BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BU HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

BERINGEN 62 W

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aïinmoe- l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappe• de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul• en Landbouw (L W, O. N. L.) ture a R. S. I.A.)

1975 De bodemkaarten, schaal 1/20 000, met verklarende tekst, zijn te verkrijgen bij het secretariaat van het - Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België, Roziêr 44 9000 Gent.

Normale prijs: 300F (min. 200F).

Behalve de bodemkaarten met verklarende tekst pubHceerde het Comité eveneens verhandelingen :

Moormann F. R. — De bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 hlz., 27 fig., 34 tab., 3 pl. buiten tekst. Gent, 1951 .... 125 F

Maréchal R. — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 jig. (fig. + phót), 3 cartes. Cand, 1958 300 F

Deckers J. — Contribution à l'étude de la composition et de la capacité de production des sols de l'Ardenne centrale et de la Famenne orientale 296 p., 21 iig. (2 en couleurs), 41 tabl. Gand, 1966 . . 300 F .

Steffens R. — Les sols de la Lorraine Belge 392 p., 30 jig., 46 phot, 123 tab., 1 carte hors texte (en couleurs). Gand, 1971 750 f VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

BERINGEN 62 W

Uitgegeven ondçr de au^iciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe- l'InsUtat pour l'cneouragement diging van het Wetenschappe- de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul- en Landbouw (I.W.O.N.L.) ture (I.R.S.I.A.)

1975 De publikaties van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldiheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du Comité pour Vétablissement de Ia Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végéta• tion des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE BERINGEN 62 W dûor — par L. BAEYENS

Centrum. voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sols Dir. R. TAVERNIER

INHOUDSOPGAVE

Biz. 1. INLEIDING 9 11. Enkele algemene gegevens 9 12. Uitvoering van de bodemkundige studie . . 9 121. Bodemkartering 9 122. Profielstudie — Analysen .... 10

2. FYSIOGRAFIE 12 21. Topografie en hydrografie 12 22. Geologische opbouw ...... 12 23. Landschapsbeeld 15 24. Klimaat 16

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW .... 17 31. Lithologie van de bodemvormende sedimenten 17 311. Holocene afzettingen ..... 17 312. Pleistocene afzettingen .... 18 313. Tertiaire sedimenten ..... 18 32. Waterhuishouding . 19 321. Faktoren 19 322. Morfologie en natuurlijke-draineringsklas- sen 19 33. Bodemgenese . . . . '. . . 20 331. Gronden met verbrokkelde textuur B hori• zont 20 332. Gronden met weinig duidelijke humus of/ en ijzer B horizont ..... 21 333. Gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 22 334. Gronden met diepe antropogene humus A horizont ...... 24 335. Gronden zonder profielontwikkeling en gleygronden .25 336. Gronden met niet bepaalde profielontwik- kcling 25 337. Niet gedifferentieerde terreinen ... 25 338. Kunstmatige gronden ..... 26 34. Bodemklassifikatie ...... 26 341. Morfogenetische klassifikatie ... 26 3411. Kernseries 27 3412. Afgeleide series 30 3413. Fasen 31 8

Biz. 342. Landbouwkundige klassifikatie ... 31 35. Bodemeenheden en hun landbouweigenschappen 32 351. Zandgronden 32 352. Lemig-zandgronden . . . . . 51 353. Licht-zandleemgronden .... 63 354. Kleigronden 65 355. Niet gedifferentieerde terreinen ... 66 356. Kunstmatige gronden 67

4. ALGEMENE BESCHOUWINGEN 69 41. Landbouwkundig bodemgebruik .... 69 42. Andere gegevens over menselijke aardrijks• kunde 72 43. Besluiten op landbouwkundig gebied ... 73 431. Algemene geschiktheid van de gronden 73 432. Geschiktheid per teelt 74 433. Verbeteringsmogelijkheden .... 78 434. Geschiktheidsklassifikatie .... 78 Bibliografie 82 Legende - Légende ...... 83 Résumé 89 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD BERINGEN 62 W

I. INLEIDING II. ENKELE ALGEMENE GEGEVENS Het kaartblad Beringen ligt in het noordwesten van de pro• vincie . De gekarteerde oppervlakte beslaat ruim 7500 ha; ongeveer 500 ha worden ingenomen door woonagglo- meraties, de koolmijnen van Beringen en Helchteren-Zolder, het Albertkanaal en de verkeerswegen. Volgende gemeenten liggen op het kaartblad : — volledig : Heusden, — gedeeltelijk met de dorpskom : Beringen, Koersel, Zolder, — gedeeltelijk, met de dorpskom op een aangrenzend kaart• blad : Houthalen (Houthalen 62 E), ( 77 E), Beverlo, (Paal 61 E). Alle gemeenten hebben een agrarisch karakter. Percelen met naaldhout komen voor op de hoogste gedeelten van de inter- fluviatiele ruggen. Het bosareaal van Beverlo is belangrijk. De voornaamste verkeerswegen zijn : — spoorwegen : Hasselt-Mol over Beringen-Mijn, Albertka- naal-Koolmijn Helchteren-Zolder. — wegen : Iste-rangsweg : sektie van de weg Koersel-Heusden, 2de-rangswegen : Beringen-Koersel, Koersel-Heusden, Be• ringen-Hasselt met vertakkingen naar Eversel-Lummen, Heusden-Helchteren, en Zolder-Houthalen, Zolder-Viversel. — waterwegen : Albertkanaal (Antwerpen-Luik).

12. UITVOERING VAN DE BODEMKUNDIGE STUDIE 121. Bodemkartering Het kaartblad Beringen werd opgenomen in 1968 en 1969 door de karteerders F. Crabbé, J. Duerinckx, en T. Reynders 10 onder leiding van Lie. L. Baeyens. De algemene leiding berustte bij Prof. Dr. R. Tavemier, direkteur van het Centrum voor Bodemkartering. De bodemprofielen werden bestudeerd door middel van boringen (ca. 2 per ha) en profielkuilen tot op ca. 125 cm diepte. Als basiskaart voor de veldopname werden kadastrale plans op schaal 1/5000 gebruikt. De bodemkaart op schaal 1/20 000 werd gedrukt op de nieuwe topografische kaart (1964) in het Militair Geografisch Instituut.

122. Profielstudie — Analysen In 1967 werden 15 morfologische profielstudies uitgevoerd door Ir. F. Appelmans, assistent bij het Laboratorium voor Grondonderzoek (Rijksfakulteit der Landbouwwetenschappen te Gent). Ze omvatten een beschrijving van het profiel tot op ca. 150 cm diepte en een monstername van iedere horizont. Volgende laboratoriumanalysen werden uitgevoerd (kontrole door Prof. Ir. M. Van Ruymbeke) : granulometrisch onderzoek, fysiko-chemisch onderzoek (humus, CaCOs pH/KCl en pH/ HoO). Bovendien werden 100 oppervlaktemonsters ontleed: granulometrische samenstelling, humusgehalte en PH/H2O. Al de profielbeschrijvingen en analyseresultaten werden sa• mengebracht in een addendum, gevoegd bij een gedetailleerd verslag dat handelt over de interpretatie van de analytische gegevens en over de landbouwwaarde van de bodemtsrpen (F. Appelmans, 1967). De analysecijfers in deze verklarende tekst vermeld, zijn ontleend aan de gegevens van bovenvermeld labo- ratorixmi. De algemene leiding van deze werkzaamheden be• rustte bij Prof. L. De Leenheer, direkteur van het Labora• torium voor Grondonderzoek(l).

(1) We danken Prof. Dr. L. De Leenheer en zijn assistenten voor hun bereidwillige medewerking. 11

2. FYSIOGEAFDE 21. TOPOGRAFIE EN HYDROGRAFIE De topografie van het kaartblad wordt vooral bepaald door het hydrografisch net. De waterlopen doorsnijden het gebied van het noordoosten naar het zuidwesten; ze hebben een konse- kwent en evenwijdig verloop. De interfluviatiele landruggen dalen van het noordoosten naar het zuidwesten. Men onder• scheidt, van het noorden naar het zuiden : — de Zwarte Beek met de Kleine Beek, de Oude Beek -f de Schansbeek en de Winterbeek (52,5 tot 32,5 m). De Genemeer- beek (45 tot 35 m) vormt een secondaire beekdepressie. De landrug ten noorden van de Zwarte Beek bereikt 52,5 m in het noordoosten en 40 m te Beringen-Mijn. De belten van de kool• mijn zijn respektievelijk 105,5 en 136,5 m hoog. — de Helderbeek met de Voortbeek (57,5 tot 30 m) begrenst de zuidrand van de landrug vanaf het duinmassief van de Koerselse Heide (65 m) in het noordoosten tot Beringen in het zuidwesten (37,5 m). — de Gestel-Genekenbeek met de Halbeek (47,5 m tot 30 m) sluit de rug De Lindeman (67,5 m) naar Eversel (30 m) af, — de Mangelbeek (Oude Molenbeek of Winterbeek) met de Jantenbeek, de Schaamloop, de Berkenbosbeek en de Schans- beemdenbeek (42,5 tot 27,5 m) vormt de noordelijke grens van het tertiaire massief van Teggergoed (Zolder : 52,5 m) en Viversel (30 m), — de Laambeek vloeit in het zuidoosten en ontvangt er de Echelbeek (40-35 m) ; het hoogste punt wordt er gevormd door de Geelberg (40 m).

22. GEOLOGISCHE OPBOXJW (tabel 1, fig. 2) De tertiaire formaties van het kaartblad behoren tot het Mioceen, waarvan het typisch Diestiaan de voornaamste af• zetting is. Ze beslaat bijna geheel het kaartblad, bij uitzon• dering van de noordoostelijke en de zuidoostelijke hoek. De noordoostelijke hoek bestaat uit de zanden van Kasterlee; het zuidoosten uit Bolderiaan dat aansluit met de gekende forma- 12

Fig. 1

Kaartblad Beringen : waterlopen, wegen en plaatsnamen. Planchette de Beringen : cours d'eau, routes et noms de lieita:. 13 ties van de Bolderberg. R. TAVERNIER en J. DE HEINZELIN (1962) betogen dat het bedoelde Bolderiaan qua geometrie en fauna tussen het zand van Houthalen (Marien Bolderiaan) en dit van (Kontinentaal Bolderiaan) moet gesitueerd virorden. De term van Houthaliaan zou volgens deze auteurs beter aange• past zijn dan die van het Bolderiaan. De tertiaire afzettingen zijn glauconiethoudend. Ze vertonen belangrijke verweringen onder vorm van ijzerhoudende zand• stenen (limoniet) en komen voor ten westen van de diagonale lijn die van het noordwesten naar het zuidoosten loopt. Ten oosten van deze lijn worden minder tertiaire dagzómingen aangetroffen terwijl het tertiair er uit een klei-zandsubstraat bestaat. In de noordoostelijke hoek hgt het tertiaire substraat (Kas- terliaan) onder het Maasterras. Deze afzetting sluit aan bij het

Tabel 1 Overzicht van de geologische formaties Aperçu des formations géologiques

Kwartair Holoccen ; recent alluvium in de valleien recent coUuviiun langs de valleiranden veen in de valleien met gering verval stuifzand in de landduinen Posf-Pleistoceen ; eolische of semi-colluviale vermenging van tertiair en Pleistoceen materiaal Pleistoceen ; dekzand onder vorm van zand en lemig zand Grintafzettingen van de Maas (Mindel) Tertiaire*) Boven-Mioceen : Diesttaan : glauconiethoudende zanden, limoniet- . zcuiJälenen Middeii-Mioceen : Bolderiaan : afzetting te situeren tussen Kontinen- taal Bolderiaan (zand van Genk) en Marien Bol• deriaan (zand van Houthalen)

(*) Naar de Heinzelin, J. & Tavernier, R. — Essai d'une carte d'ensemble des formations néogènes de la Belgique et des régions voisines (1962). 14

uthaÏcn.

Fig. 2

Neogene formaties ten oosten van Antwerpen (naar R. Tavernier& J. de Heinzelin, 1962). Formations néogènes à l'est d'Anvers ( d'après R. Tavernier & J. de Heinzelin, 1962).

1. Kempense klei. 2. Zand van Merksem-Poederlee. 3. Antwerpiaan — Bolderiaan — Sables chamois. 4. Zand van Kasterlee. 5. Typisch Diestiaan. 6. Zand van Mol. 7. Maasterras. 8. Zand van Deume. 9. Zand van Kattendijk. 15

Hoogplateau van Limburg en werd afgezet door de Maas in de Mindelijstijd (J. DECKERS & L. BAEYENS, 1963). De oudere tertiaire of pleistocene afzettingen zijn meestal overdekt met pleistoceen dekzand. In latere perioden werd dit dekzand plaatselijk geërodeerd en door afspoeling of ver• plaatsing door de wind, vermengd met tertiair glauconiet- houdend zand. Deze post-pleistocene vermenging heeft zich vooral voorgedaan in het zuidwestelijk gedeelte. In het noord- oostehjk gedeelte daarentegen werd tijdens het Holoceen stuif• zand afgezet. Hiervan getuigen de uitgestrekte duinformaties van Genemeer, de Koerselse Heide en De Lindeman,

23. LANDSCHAPSBEELD Er kunnen vier landschappen onderscheiden worden. — Het oud-bouwland- of plaggenlandschap van de oudste en belangrijkste woongebieden. Het zijn uiteraard intensieve ak• kerbouw- en in mindere mate tuinbouwstreken met een dichte bewoning. De voomaamsten zijn : Korspel, Stal, Schans, Koer- sel, Heusden, De Voort, Gestel, Ubersel, Eversel, Viversel, Zolder en Geelberg. — De duincomplexen van Genemeer, Koerselse Heide, Geen- rijt en De Lindeman. Hierin komen vooral dennenbossen en woeste gronden met heidevegeta ties voor. Er is geen bewoning. — De tertiaire gebieden van Beringen, Vurten, Eversel-Uber- sel-Schoot en Steenberg-Zolder-Teggergoed sluiten aan bij de oud-bouwlandgebieden van de bewoonde zones. Ze bestaan af• wisselend uit dennenbossen en landbouwgronden. De bewoning is er verspreid. — De alluviale valleien van de Zwarte Beek, de Ilelderbeck en de Mangelbeek zijn de voornaamste valleidepressies; de valleien van de Genemeerbeek en de Laambeek zijn op het kaartblad minder belangrijk. Het zijn weidegronden met riet• en biezenbegroeiingen op de natste delen. Populierenaanplan- tingen zijn er algemeen. Er is geen bewoning. 16

24. KIJMAATC*) Luchttemperatuur — jaargemiddelde : 9,3*'C, — gemiddelde van de koudste maand (januari) : 2,1*'C, — gemiddelde van de warmste maand (juli) : IT.S'^C, — gemiddelde tijdens de vegetatieperiode : Periode zonder vorst (dagen/jaar) — gemiddeld : 174, — extreem: 237 (in 1930) en 125 (in 1907). Eerste vorst: 23.10 (extr. 23.09.07 en 17.11.30), Laatste vorst : 30.04 (extr. 12.03.20 en 24.05.05). Neerslag — jaargemiddelde : 867 mm, — max. : 1036 mm, — min. : 451 mm, — gemiddelde tijdens de vegetatieperiode : 229 mm.

(*) Gegevens voor (L. PONCELET & H. MARTIN, 1947). 17

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

31. UTBOT^GfR VAN DE BODEMVORMENDE SEDIMENTEN 311. Holocene afzettingen 1. De granulometrische samenstelling van de alluviale afzet• tingen is zeer heterogeen, zowel in horizontale als in vertikale zin. Hun korreIgrootteverdeling hangt af van de stroomsnel• heid van het water bij de afzetting; ze bestaan uit zand, lemig zand of licht zandleem. De texturele samenstelling hangt ook af van de breedte van de vallei. In dwarsdoorsnede merkt men dikwijls op, dat gronden in de nabijheid van de waterloop uit

Fig. 3 Textuurdriehoeksdiagram. Diagramme trmngvXoXre des textures. 18 grover (lichter) materiaal bestaan dan de verder afgelegen gronden. In smalle valleien is de overgang van lichte gronden naar zwaardere minder duidelijk en doet zich de invloed van de aanpalende gronden gevoelen; de rand van de vallei wordt dan gevormd door gebroken alluvium (meer zandige afzettin• gen). 2. De stuifzanden bestaan uit recent verstoven dekzand (date• rend van de laatste ijstijd) of uit materiaal (boreale duinen) dat opgestoven is uit de valleien. 3. Veen werd tijdens het Ploloceen gevormd. Het komt in de valleien voor waar het stroomverval gering is.

312. pleistocene afzettingen Deze sedimenten zijn van niveo-eolische oorsprong; ze be• staan uit zand of lemig zand. Ze hebben een zuiver pleistoceen karakter in het noorden en in het zuidoosten; ze zijn vermengd met tertiair materiaal in het westelijk centrale gedeelte. In vele gevallen is de dikte van het dekzand gering en wordt ter• tiair klei-zandig materiaal op geringe of matige diepte (20- 125 cm) aangetroffen. De pleistocene afzettingen hebben een grote verbreiding over geheel het kaartblad.

313. Tertiaire sedimenten De tertiaire sedimenten bevatten een hoog gehalte aan glau- coniet (geelachtig of groenachtig materiaal). Door verwering werd het glauconiet in de oppervlaktelagen omgezet in limo- niet. Sommige van de zandige tertiaire opduikingen, die sinds hun afzetting niet overdekt werden met jonger materiaal, ver• tonen een fossiele profielontwikkehng; hierop ontwikkelde zich tijdens het Pleistoceen en het Holoceen een aktueel bodempro• fiel (bruine podzolachtige bodem met ijzer B horizont). In sommige gevallen verweerde het glauconiethoudend zand tot kompakte, zandige zware klei. Deze gronden vertonen een weinig duidelijke en ondiepe profielontwikkeling (zure bruine bodem). 19

32. WATERHUISHOUDING 321. Faktoren De waterhuishouding wordt bepaald door o.a. : de diepte van de permanente grondwatertafel, de doorlatendheid van de afzettingen, de aard van de ondergrond en de ligging in het reliëf. 1. De grondwatertafel ligt in het algemeen op minder dan 3 m diepte, met uitzondering van de hoge gronden (duinen) waar ze dieper voorkomt. In de beekdepressies ligt de permanente grondwatertafel op minder dan 125 cm diepte of zelfs aan het oppervlak in de venige plassen. 2. De middelmatige en fijne zanden van holocene en pleistocene oorsprong zijn (zeer) doorlatend. De pleistocene afzettingen met glauconietbij menging zijn minder doorlatend; doorgaans liggen ze op hellingen en ondergaan soms de invloed van een stuwwatertafel. 3. Gronden met klei-zandsubstraat vertonen een tijdelijke stuwwatertafel; ze zijn nat in de winter en het voorjaar, droog in de zomer en de herfst. Gronden met weinig doorlatend sub• straat in de valleien vertonen minder of geen afwisseling tussen natte en droge perioden; ze ondergaan allen de invloed van de permanente grondwater taf el. 4. Lage, vlakke gronden zijn permanent nat (valleidepressies). Vlakke laagplateaus zijn meestal matig nat. Hoge gronden met vlak rehëf zijn overwegend droog. Gronden met golvend rehëf vertonen een te sterke ontwatering; ze hggen daarenboven meestal hoog (duinen).

322. Morfologie en natuurlijke-draineringsklassen De morfologie van de natuurhjk goed gedraineerde of droge gronden verschilt van die met mirtder goede of slechte draine• ring, o.a. door de aanwezigheid bij de laatste van roestkleurige en grijze vlekken in de horizonten die tijdelijk met water ver• zadigd zijn. Die vlekken worden aangeduid met de benaming « gleyverschijnselen ». Hun bovengrens geeft de gemiddelde hoogste grondwaterstand (winter en voorjaar) aan. Vallei- 20 gronden met permanente grondwatertafel op geringe of matige diepte vertonen onder de gegleyificeerde zone een blauwgrijze reduktiehorizont, die wijst op een permanente verzadiging met water; de benedengrens van de gleyverschjinselen geeft er de laagste grondwatertafel (zomer en herfst) aanC). Bij gronden met tijdelijke, opgehouden watertafel (stuwwater) ontbreekt uiteraard de reduktiehorizont op geringe diepte, dergelijke gronden zijn afwisselend nat (winter) en droog (zomer) (**). De gley verschijnsel en geven over het algemeen een trouw beeld van de waterhuishouding van een grond weer; de diepte waarop ze beginnen en hun intensiteit laten toe verschillende natuurlijke-draineringsklassen te onderscheiden (tabel 2). De kleur van de oppervlaktehorizont (hxameuze laag) geeft eveneens belangrijke aanwijzingen. Ten slotte speelt de ligging in het reliëf een grote rol voor de bepaling van de algemene waterhuishouding.

33. BOUEIVIGENSSE In alle sedimenten, die gedurende voldoende tijd de invloed van de bodemvormende faktoren ondergingen, vormden zich horizonten met bepaalde morfologische kenmerken. Volgende grote bodemgroepen werden onderscheiden.

331. Gronden met verbrokkelde textuur B horizont Gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodems(***) De niveo-eolische afzettingen verweerden onder invloed van de natuurhjke vegetatie in een vochtig klimaat. Ze vertonen de volgende horizonten (onder kuituur) ; Ap Humeuze bovengrond; bruin tot donkerbruin (10 YR 4-3/3), dikwijls overgaand tot geelbruin of donker geelbruin (10 YR 5-4/4); kruimelig; gemiddeld 30 cm dik; abrupte overgang.

(•) In de Duitse literatuur : GrundwasserhÖden, Gleye. (••) In de Duitse literatuur : Staunässeböden, Pseudogleye. (***) Amerikaanse klassifikatie : intergrade van de Gray Brown Podzolic soils. Franse klassifikatie : sols podzoliques. 21

^2 Uitgeloogde horizont; bleekbruin, licht geelbruin, soms wit tot licht geel• bruin (10 YR 6/3-4, soms 2.5 Y 8/2-6/3); struktuurloos; ca. 30 cm dik; abrupte overgang. Bat Verbrokkelde textuur B horizont; grote, geelbruine (10 YR 5/6-4) banden en brokken; zwak polyedrisch; openwrijfbaar tot hard en resistent; soms met harde ijzer- of ijzermangaankonkreties, afwisselend met struktuur- loze, losse, bleekbruine of hcht geelbruine (10 YR 6/4-3) banden en sterk gebleekte, bleekgele of lichtgrijze (2.5 Y 7/4-2) vlekken en horizontale banden; snelle of geleidelijke overgang. Cg of ncg Gegleyificeerd moedermateriaal of afwijkend substraat. Bij deze profielontwikkeling wordt soms een verdere degra• datie van het profiel vastgesteld, waarbij het bovenste deel van de Bt horizont volledig afgebroken is en nog alleen harde, ijzerhoudende vlekken en konkreties overblijven (prepodzol).

332. Gronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B hori• zont ' Bruine podzolachtige bodemsC*) De podzohsatie van het aan klei verarmd moedermateriaal (A2 materiaal van gronden met verbrokkelde textuur B hori• zont) of van het oorspronkelijk klei-arm materiaal (b.v. stuif• zanden) voltrekt zich door vorming van humus- of/en ijzer- aanrijking in de oppervlaktehorizonten. Door verwering van de kleimineralen vormen zich ijzeroxyden. Het resultaat van deze genese is het ontstaan van een weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont. De A2 horizont is zeer dun (max. 1 cm) of ontbreekt en bevat veel witgrijze, afgeloogde, verspreide kwartskorrels. Bij tertiaire materialen met hoog glauconiet- of/en limoniet- gehalte verloopt de bodemgenese op geUjkaardige wijze, maar vormt er zich een diepe B horizont.

(•) Amerikaanse klassifikatie : Brown Podzolic soils. Franse klassifikatie : podzols hruns. 22

333. Gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont Podzolen 1. Bij verdere degradatie en toename van de podzolisatie wordt de humus mobiel. In het geval van een profiel met verbrok• kelde Bt horizont met konkreties, zetten de mobiele humus- stoffen zich af boven en tussen de konkreties. Er vormt zich een prepodzol (J. AMERYCKX, 1960). Tevens gaat de afbraak van de Bt horizont verder, terwijl de Bir horizont zelf geleide• lijk oplost naarmate de Bh zich ontwikkelt (podzol). In de bo• ven grond ontstaat door oplossing van alle verweerbare minera• len een bleekgrijze, sterk uitgeloogde A2 horizont, zodat nage• noeg allen kwarts overbUjft. Deze genese geeft het ontstaan aan een humuspodzol. De profielopbouw is (onder kuituur) : Ap Humeuze bovengrond; zeer donker grijs, zeer donker grijsbruin of zeer donker bruin (10 YR 3/2, 2/2, 3/1); los; 20-50 cm dik; snelle, regelmatige overgang,

A2 Uitgeloogde horizont; lichtgrijs, grijs of licht bruingrijs (10 YR 7-6/1-2); los; 0-10 cm dik; snelle, golvende overgang. Bgh Humusaanrijkingshorizont; donker roodbruin tot donkerbruin of zwart (5-10 YR 1-2/2-3); massief; openviriifbaar tot zeer vast; 10-30 cm dik; snelle, golvende overgang.

Verbrokkelde ijzer B horizont; grote en kleine, harde tot zeer harde, bruine tot roodgele (7.5 YR 5-6/6-8) brokken en konkreties, met bleek• bruine en lichtbruine (10 YR 6/3, 2.5 Y 7-6/2) losse vlekken; 10-20 cm dik; geleidelijke, onregelmatige overgang. cg of ncg Gegleyificéerd moedermateriaal of afwijkend substraat; tussen Bjir en Cg komen nog resten van een Bat voor. 2. In zandige materialen met arme mineralogische samenstel• ling vormt zich in droge omstandigheden een droge humus• podzol. Dit profiel heeft volgende kenmerken : O Weinig verteerde strooisellaag; 2-3 cm dik; abrupte overgang. 23

Al Humusinfiltratiehorizont; zeer donker grijs tot grijs (10 YR 3-5/1); los tot massief; open wrijfbaar; 3-5 cm dik; snelle overgang.

A2 Uitgeloogde horizont; grijs tot lichtgrijs (10 YR 5-7/1); los; 10-20 cm dik; abrupte, golvende overgang.

Humusaanrijkingshorizont; zwart (10-7,5 YR 2/0-1); massief; openwrijf• baar tot zeer vast; 10-20 cm dik; abrupte overgang.

Humusaanrijkingshorizont; donkerbruin, donker roodbruin of zeer donker grijsbruin (5-10 YR 3/2-3); massief; vast tot zeer vast; dunne, zeer on• regelmatige, zwarte of donkerbruine (10 YR 2/1, 5 YR 2/2) bandjes; 10- 20 cm dik; geleidelijke, onregelmatige overgang. C Moedermateriaal; bleekgeel; struktuurloos, los; dunne, onregelmatige, donkerbruine (7.5 YR 3/3), subhorizontale bandjes. 3. In natte omstandigheden vormt zich een natte humuspodzol. De horizontenopeenvolging is : O + Al Strooisellaag + dunne humusinfiltratiehorizont. Ag Uitgeloogde horizont; grijs tot lichtgrijs (10 YR 5-7/1); los; 10-20 cm dik; geleidelijke overgang,

Bi Overgang^orizont tussen uitgeloogde en aangerijkte horizonten; donker grijsbruin (10 YR 4/2), paarsgrijs (7.5 YR 6/2) of donkerbruin (7.5 YR 4/2); veel afgeloogde korrels; massief tot éénkorrelig; 5-10 cm dik; ge• leidelijke overgang.

Humusaanrijkingshorizont; donkerbruin tot donker roodbruin (5-10 YR 3-2/2); struktuurloos, massief; openwrijfbaar tot zeer vast; 10-30 cm dik; geleideUjke of diffuse overgang,

Humusaanrijkingshorizont; donker geelbruin of donker roodbruin (5 YR 3/3-4, 7.5 YR 3-4/3-4); struktuurloos, massief; openwrijfbaar tot vast; subhorizontale, donkere bandjes; 30-50 cm dik; geleidelijke of diffuse overgang.

Humusaanrijkingshorizont; geleidelijk verblekend naar onder. 24

In intermediaire omstandigheden van vochtigheid, of wan• neer in de ondergrond een fijner substraat voorkomt, waard(X)r de doorlatendheid van het profiel vermindert, is de hori• zont minder diep ontwikkeld en vormt zich een min of meer sterk roestige Cg horizont onder de B2h.

334. Gronden met diepe antropogene humus A horizont Plaggenbodems De mensehjke invloed heeft op vele plaatsen de aard en het uitzicht van het profiel diepgaand veranderd : door aanvoer van stalmest afkomstig van bos- of heidestrooisel met een zeker gehalte aan minerale bestanddelen (plaggen), door diepe grond• bewerking, door egaliserende invloed van de bewerking en door natuurhjke aanvoer van materiaal langs eolische weg, kregen de oude kultuin-gronden een homogene humushoudende boven• grond van wisselende dikte. Als de gemiddelde dikte van deze laag meer dan 60 cm is, of als onder een humeuze bovengrond van meer dan 40 cm een overdekt bodemprofiel voorkomt, wordt de definitie « gronden met diepe antropogene humus A horizont » gebruikt. In de humeuze laag komen stukjes baksteen en houtskool voor. Volgens de aard van de oorspronkelijke profielontwikke• ling en van het opgebracht materiaal worden twee varianten onderscheiden. 1. De variante met grijze bovengrond overheerst. De humeuze laag is zeer donker grijsbruin, zeer donker bruin, zeer donker grijs of zwart (10 YR 3/2 of minder) en heeft een humusge- halte van meer dan 1 %. Onder de humeuze bovengrond komt een volledige of gedeeltelijke podzol of een gleygrond voor. Gewoonlijk is de bouwvoor zwart, zeer donker grijs of zeer donker bruin (10 YR 2/1, 3/1, 2/2); dieper is de kleur iets ble• ker, b.v. zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2), met blekere (donkergrijze of grijze) banden en vlekken. 2. De variante met bruine bovengrond is donkerbruin, donker geelbruin of bruin (10 YR 3/2 of meer) en heeft een humusge- halte van meer dan 1 %. De onderliggende humeuze laag heeft 25

een blekere, bruine kleur en meer dan 0,6 % humus. Onder de humeuze laag kan een volledig of een gedeeltelijk profiel met verbrokkelde textuur B horizont of met een duidelijke humus of/en ijzer B horizont voorkomen.

335. Gronden zonder profielontwikkeling en gleygronden In natte en zeer natte gronden op relatief arm moedermate• riaal ontwikkelde zich alleen een zwartachtige, humeuze boven• grond, zonder een duidelijke B horizont; daarom worden de gleygronden gerangschikt bij de gronden zonder profielont• wikkeling. De droge gronden zonder profielontwikkeling of droge rego- sols bestaan volledig uit humusarm, bleekgeel zand, waarin soms sporen van een beginnende podzol in de bovengrond aan• wezig zijn; er kan een begraven profiel, meestal een podzol, in de ondergrond voorkomen.

336. Gronden met niet bepaalde profielontwikkeling In sommige gevallen kan de profielontwikkeling moeilijk of niet bepaald worden omdat de oorspronkelijke horizonten door tussenkomst van de mens gestoord werden. Het betreft meestal zware, zandige-kleigronden met ondiep solum(*) (20- 30 cm). Het zijn gewoonlijk (zure) bruine bodems met een struktuur (B) horizont die overgaat tot een massieve, struk- tuurloze C horizont op zeer geringe diepte ( < 40 cm).

337. Niet gedifferentieerde terreinen Gronden op venig materiaal worden gecomplexeerd; er wordt geen profielontwikkehng of draineringsklasse aangegeven (V). Jonge, niet gefixeerde stuifzandduinen worden eveneens ge• groepeerd (X) ; ze omvatten geheel of gedeeltelijk afgestoven podzolen of bruine podzolen. Soms is de winderosie zo sterk geweest dat de C horizont aan het oppervlak komt. Anderzijds

(*) Soliun : horizonten die de C (eventueel nC) horizont bedekken, hier meestal A + (B). 26

zijn er opgestoven delen waar de deklaag eveneens geen pro• fiel ontwikkeling heeft. De draineringsklassen variëren van zeer droog tot matig nat. De oppervlakkige ontwatering is meestal overdreven omdat het rehëf golvend is.

338. Kunstmatige gronden

Soms werd het profiel door het ingrijpen van de mens vol• ledig gewijzigd. Het betreft meestal belten en enkele uitge- zande, diep vergraven of opgehoogde terreinen. De bebouwde zones en de tuintjes in de onmiddellijke omgeving van de wo• ningen werden hierbij gerekend.

34. BODEMKLASSIFIKATIE

341. Morfogenetische klassifikatie

De legende steunt op een morfogenetisch klassifikatiesys- teem. De voornaamste karteiTngseenheid in dat systeem is de kemserie. Een kernserie wordt bepaald door de aard van het moeder• materiaal (vnl. textuur), de waterhuishouding (natuurlijke- draineringsklasse) en de profielontwikkeling. Ze wordt voor• gesteld door een symbool bestaande uit drie letters. Een afge• leide serie heeft een symbool van meer dan drie letters. Elke letter i.v.m. de plaats waarop ze voorkomt, heeft een bepaalde betekenis en omschrijft een van de voornoemde eigen• schappen en de eventuele variaties ervan : — de eerste, een hoofdletter, duidt de textuurklasse van de bovenlaag aan, — een kleine letter, in eerste positie na de hoofdletter, be• paalt de natuurlij ke-draineringsklasse, — een kleine letter, in tweede positie na de hoofdletter, bepaalt de profielontwikkeling, — een kleine letter, in derde positie na de hoofdletter, geeft É , 27

I een variante van het moedermateriaaK*) of van de profiel- ontwikkeling (tussen haakjes) aan, — een kleine letter vóór de hoofdletter geeft de aanwezigheid en de aard van een suhstraat weerC**). t I 3411. Kemseries i De kemseries worden bepaald door drie kenmerken : tex• tuur, natuurlijke drainering, profielontwikkeling.

I Textuurklassen i * De indeling en de symbolen van de textuurklassen, in ge• bruik bij het Centrum voor Bodemkartering sinds 1954, wor• den in bijgaand driehoeksdiagram (fig. 4) weergegeven. Volgende textuurklassen worden onderscheiden : Z.. ; zand, ) S.. : lemig zand, \ P.. : licht zandleem, i E.. : klei. l Een bijzonder materiaal is : ! V : venig materiaal. * i Natuurlijke-draineHng skiassen ' ; » De draineringsklasse is het resultaat van de uitwendige of oppervlakkige afwatering (ligging in het reliëf) en de inwendige ontwatering (textuur en stratigrafie) van de Bodem. De drai- neringsklassen (tabel 2), zijn identificeerbaar aan de hand van morfologische kenmerken van de bodemprofielen (gley- of roest- en reduktieverschijnselen, diffuse kleuren van de podzol- horizonten). \

—. 1 (•) Twee varianten van het moedermateriaal worden in derde en vierde positie na de hoofdletter aangegeven; de voornaamste wordt eerst geschreven. Om druktechnische redenen wordt op de 1/20 000 'bodemkaart enkel de voornaamste variante aangegeven. Op de 1/5000 bodemkaart worden alle kombinaties weergegeven. (**) Een substraat is een ondergrond die textureel sterk verschilt van de bovenlaag (ten minste 2 textuurklassen volgens de klassering van Z.. tot E..). I Tabel 2 Natuxirlijke-draineringsklassen Classes de drainage naturel

Symbool DefinitieC*) Natuurlijke drainering Diepte in cm waarop roest- of redukiieverschijnselen beginnen(*) Iccm-ïclei zand leem-ktei zand leem-ktei zand roest rcduïctic roest reduktie .a. zeer droog te sterk .b. (niet gleyig) droog goed iets te sterk >125 90-125 .c. zwak gleyig matig droog matig 80-125 60-90 .d. matig gleyig matig nat onvoldoende 50-80 40-60 h. sterk gleyig nat tamelijk slecht 30-50 20-40 .1. zeer sterk gleyig zeer nat slecht 0-30 0-20 .e. sterk gleyig met nat tamelijk slecht 30-50 >80 20-40 >80 reduktiehorizont i. zeer sterk gleyig met zeer nat slecht 0-3D 40-80 0-20 40-80 reduktiehorizont •g. gereduceerd uiterst nat zeer slecht — <40 — <40 A. =( .a.) +•b.^-.c^^d. niet tot matig gleyig zeer droog goed tot te sterk tot >50 — >40 tot matig nat onvoldoende onvoldoende B. =.a^.h. (niet gleyig) zeer droog goed te sterk en >90 en droog iets te sterk .D.=.c^.d. zwak en matig gleyig matig droog matig tot onvoldoende 50-125 — 40-90 en matig nat sterk en zeer sterk nat en zeer nat tamelijk slecht en slecht <50 — <40 gleyig .F.=.eH-i. sterk eh zeer sterk nat en zeer nat tamelijk slecht en slecht <50 >40 <40 >40 gleyig met reduktiehorizont .G.=.e.+iH-«. sterk en zeer sterk nat tot uiterst tamelijk slecht tot zeer slecht 0-50 <125 0-40 <125 gleyig met nat reduktiehorizont, tot volledig gereduceerd (*) De definitie en de diepte waarop de roestverschijnselen voorkomen verschillen volgens de textutirklassen. Er wordt een onder• scheid gemaakt tussen lemig of kleiig materiaal (L... A.., E.., U..) en zandig materiaal (Z.., S.., P..). 29

U Argile lourde Zware klei E Argile Klei A Limon Leem L Limon sableux Zand le em P ümon sableux léger Licht zandleem S Sable limoneux Lemig zand Z Sable Zand

leemfractie - fraction limoneuse m- 2-50^

Fig. 4

Textuur klassendriehoeksdiagram. Diagramme triangulaire des classes texturales.

ProjieUmtwikkelingsgroepen ..c : gronden met verbrokkelde textuur B horizont(*), ..f ; gronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B hori• zont, ..g : gronden met duideUjke humus of/en ijzer B horizont, ..m : gronden met diepe antropogene humus A horizont, ..p : gronden zonder profielontwikkeling, ..X : gronden met niet bepaalde profielontwikkeling.

(•) Definitie voor zandige sedimenten (P.., S.., Z..). 30

3412. Afgeleide series Een afgeleide serie is sterk verwant met de kemserie, maar wijkt er door bepaalde kenmerken van af.

Suhstraatseriesi*) Een ondergrond die textureel sterk afwijkt van het boven• liggend materiaal wordt substraat genoemd. Op de 1/20 000 bodemkaart worden de afgeleide series aangegeven met sub• straat beginnend op geringe of op matige diepte (20-125 cm : X-...). Volgende substraten worden onderscheiden: S-... ; zand substraat, V-... : veensubstraat, W-... : klei-zandsubstraat.

Varianteserieit — Moedermateriaalvariante : aangegeven door een kleine let• ter, na het kernseriesymbool : ...m : ijzerrijke bovengrond, ...t : grintbi] menging, ...y : fijner wordend in de diepte, ...z : grover wordend in de diepte, ...c : geelachtig of groenachtig materiaaK**). — Ontwikkelingsvariante : aangegeven door een kleine letter, tussen haakjes, na het kernseriesymbool : ..m(b) : bruinachtige bovengrond, ..m(g) : grijsachtige bovengrond(***), ...(v) : venige bovengrond.

(•) De substraten en varianten worden in de kaartlegende om druk• technische redenen « gefaseerd»; d.w.z. dat ze met een afzonderlijk vakje w^orden aangegeven en kunnen slaan op verschillende kern- series. (**) Erratum op de 1/20 000 bodemkaart: lees «geelachtig of groen• achtig materiaal » i.p.v. « diepe ijzer B horizont op geelachtig of groenachtig materiaal ». (***) Deze variante wordt niet afzonderlijk aangegeven op de 1/ZOOOO bodemkaart; ze is vervat in de kemseries (..m). 31

3413. Fasen Elke serie wordt volgens de dikte van de humeuze boven• grond in humusfasen onderverdeeld. In de meeste gevallen is de bovengrond van de kultuurgron- den 20-30 cm dik. Onder bos is de humeuze bovenlaag normaal minder dan 20 cm; vele naaldhoutbossen zijn echter aangeplant op vroegere kultuurgronden en hebben eveneens een bovenlaag van meer dan 20 cm. Er zijn dus weinig gronden met dunne humeuze laag. De humusfasen zijnC) : —1 : Ap 0-20 cm, —2 : Ap 20-40 cm, —3 : Ap 40-60 cm.

342. Landbouwkundige klassifikatie De bodemseries worden gegroepeerd in geschiktheidsklassen (tabel 6) naar gelang van hun potentiële produktiekapaciteit voor een bepaalde teelt. De opbrengsten op de voornaamste bodemseries zijn bij benadering bekend uit proefondervinde• lijke testen, uit studies van kostprijsberekening en uit inlich• tingen door landbouwers verstrekt. Deze gegevens werden aangevuld met veldwaarnemingen. De landbouwkundige klassifikatie, gebaseerd op de geschikt• heid voor bepaalde teelten, werd in nationaal verband opgesteld en geldt voor een gebied waar de klimatologische voorwaarden ongeveer dezelfde zijn. Deze klassifikatie kan in de toekomst eventueel gewijzigd worden door een meer doelmatige toepas• sing van teeltmethoden (plantenverdeling, bemesting, mechani• satie, vruchtwisseling, e.a.). Iedere bodemeenheid wordt in een der volgende vijf geschiktheidsklassen gerangschikt voor een bepaalde teelt. Klasse 1 - Zeer geschikt : deze gronden geven normaal 90- 100 % van de optimale opbrengst die in gunstige omstandighe• den kan verwacht worden.

(*) Deze fasen worden niet onderscheiden op de 1/20 000 bodemkaart, wel op de 1/5000 bodemkaart. 32

Klasse 2 - Geschikt : de opbrengst bedraagt 75-90-% van de optimale; de oogstzekerheid is lager en bij gelijke bruto-op- brengst ligt de kostprijs hoger dan bij klasse 1. Klasse 3 - Matig geschikt : de opbrengst bedraagt 55-75 % van de optimale. Klasse 4 - Weinig geschikt : de gemiddelde opbrengst bedraagt 30-55 % van de optimale. Klasse 5 - Ongeschikt : de opbrengst ligt lager dan 30 % van de optimale.

35. BODEMEENHEDEN EN HUN LANDBOXJWEIGENSCHAPPEN(*) 351. Zandgronden De oppervlaktelaag van de zandgronden bevat gemiddeld : 3,2 % klei (< 2 n). 4,4% leem (2-50 n), 92,4 % zand (50 ^-2 mm). De mediaan bedraagt 148 (variatie 117-210 Meer dan 50 % van de oppervlakte van het kaartblad wordt ingenomen door zandgronden.

Serie Zdc : matig natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Zdcy : fijner wordend in de diepte w~Zdc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Profiel. Hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De Bt resten, onder vorm van verbrokkelde banden of diffuse vlekken met zwakke kleiaanrijking, zijn talrijk, maar door de intense roestverschijnselen niet duidelijk waarneem• baar. Soms zijn de Bt resten verkit tot roestkorrels en is het prepodzolstadium bereikt. Duidelijke roestverschijnselen be-

(*) De kemseries worden samen met de afgeleide series en fasen be• schreven. De kernserie wordt gedefinieerd; van de afgeleide series en fasen wordt slechts de definitie van het substraat, de variante of de fase gegeven. De afgeleiden worden volledig opgesomd. 33 ginnen tussen 40 en 60 cm; ze zijn het duidelijkst tussen 60 en 80 cm en vervagen in de diepte (groter, minder hel en minder scherp begrensd). Waterhuishouding. Nat tijdens de winter en droog tijdens de zomer, vooral wanneer op geringe diepte een substraat voor• komt. Landbouw. Zdc is een late, traag opdrogende grond met vrij behoorlijk opbrengstvermogen. Een oppervlakkige ontwatering in het voorjaar is aan te bevelen. Hij komt in aanmerking voor alle zomergraangewassen, hakvruchten en nateelten. Winter• granen overwinteren soms moeilijk wegens het overtollige water. Groenten (prei, selder, erwten, bonen, augurken) en andere zomergewassen kimnen verbouwd worden. Aardbeien geven goede resultaten. Het is ook een goede weidegrond. Verbreiding. Verscheidene vlekken over geheel het kaartblad verspreid, meestal in de omgeving van de beekvalleien. Zdc : De Voort, Echelbeek, Eversel, Heikant, Heusden, Kleine Beek, Koerselse Heide, Nieuwstraat, Zolder, Zwarte Beek. w-Zdc : Heikant, Ubbersel, Voort. Zdcy : Heusden, Schoot, Schrikheide.

Serie Zee : natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Zecy : fijner wordend in de diepte Projiel. Sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol- achtige bodem, met podzolisatieverschijnselen in het bovenste deel van het profiel of in de Bt (prepodzol). De Ap is donker grijsbruin (10 YR 3/2); de Aa is bleekgeel (2.5 Y 7/3-4) en de resten van de Bt zijn bruin. De roestverschijnselen vallen sa• men met de verbrokkelde Bt resten, zodat deze laatste soms moeihjk te herkennen zijn. Waterhuishouding. Permanent natte grond met waterstand tussen 80 en 125 cm in de zomer en tot aan of boven het maai• veld in de winter; blijft vochthoudend, zelfs tijdens droge zomers. ' 34

Landbouw. Zee is een goede akkergrond, op voorwaarde dat het overtollige water kan afgevoerd worden in de lente. Hij is zeer geschikt voor graasweide.

Verbreiding. Uitgestrekte vlekken in het zuidoosten. Zee ; Echelbeek, Het Hemelrijk. Zecy : Echelbeek, Heusden, Laambeek.

Serie Zfc : zeer natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Zfcy : fijner wordend in de diepte Profiel. Zeer sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine pod- zolachtige bodem. Zoals bij Zee komen podzoUsatieverschijn- selen (zwak ontwikkelde podzol, mikropodzol) voor in de op• pervlakkige horizonten. Ze zijn moeilijk waarneembaar, omdat de humeuze bovenlaag (A, of Ap) meestal verveend is en de onderhggende differentiaties maskeert. De Bt resten zijn on- duidehjk en gaan gepaard met sterk uitgesproken roestvlekken. De volledig gereduceerde ondergrond, beginnend tussen 40 en 80 cm, draagt ertoe bij dat de Bt kenmerken vaag zijn. Waterhuishouding. Permanent zeer natte gronden met winter- waterstand (december-maart) boven het maaiveld en zomer- waterstand tussen 40 en 80 cm. ÏMndbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw, matig ge• schikt voor graasweide, geschikt voor hooiweide en populier. Verbreiding. Enkele vlekken te midden van Zee. Zfc : Teggergoed. Zfcy : Laambeek.

Serie Zbf : droge zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont Zbfc : geelachtig oj groenachtig materiaal w-Zhjc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal Zbft : grinthijmenging Profiel. Zbf vertoont een zwak ontwikkelde B met hoofdzake- hjk akkumulatie van humus. Zbfc is morfologisch duidelijk te onderscheiden van Zbf door zijn diepe (40-50 cm), bruine ijzer 35

B. De C van Zbfc is groenachtig (glauconietiioudend), die van Zbf grijsgeelachtig en glauconietarm. Roestverschijnselen be• ginnen tussen 90 en 125 cm; in de glauconiethoudende bodems zijn de roestverschijnselen moeilijk waar te nemen. In vele gevallen wordt een substraat aangetroffen op geringe diepte; het bestaat uit stenige limonietkonkreties van een oudere (fos• siele) bodem of uit een verw^eringshorizont van zandige klei of Ideiig zand, die overdekt werden met allochtoon(*) zand van teriaire oorsprong, In het dekmateriaal worden limonietstukjes met afgeronde hoeken aangetroffen, wat erop wijst dat ze ver• plaatst werden. De aanwezigheid van die « gerolde » limoniet• stukjes is belangrijk in de nabijheid van de autochtone stenige zandgronden van de ruggen of heuveltjes; ze neemt of naar• mate men zich van de autochtone kernen verwijdert. Waterhuishouding. Zbf heeft een te sterke inwendige ont• watering, waardoor hij reeds vroeg te droog wordt in de lente of in het begin van de zomer. Zbfc is meer vochthoudend ten gevolge van de aanwezigheid van glauconiet, dat de eigenschap heeft te zwellen en het water tijdelijk vast te houden. Onbe• dekte gronden kunnen oppervlakkig sterk uitdrogen in het voorjaar (oostenwind) en stuiven gemakkehjk. iMndbouw. Weinig geschikt voor landbouw. Vroege teelten, met een vegetatieperiode die vóór de zomerdroogte valt, kun• nen verbouwd worden. Weinigeisende graangewassen (rogge) leveren bevredigende opbrengsten indien de weersomstandig• heden (vnl. de neerslag) gunstig zijn. Het humusgehalte en de dikte van de humeuze bovenlaag spelen eveneens een belang• rijke rol voor de bodemgeschiktheid. Naaldhout (PiTiws) is aangepast.

Verbreiding, Komt voor onder de vorm van stuifzand (Zbf), geremanieerd pleistoceen zand vermengd met tertiair mate• riaal (Zbfc) en pleistoceen zand met grintbijmenging (Zbft). Zbf : Eversel, Geenrijt, Korspel. Zbfc : Beringen, Eversel, Genebos, Koersel, Kokselaar, Steenberg, Viversel.

(*) Allochtoon: verplaatst materiaal. Autochtoon: ter plaatse gebleven materiaal. 36 w-Zbfc : Boekt, Zolder. Zbft : De Lindeman.

Serie Zcf : matig droge zandgronden met weinig duidelijke humus oj/en ijzer B horizont w-Zcf : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Zcfc : geelachtig of groenachtig materiaal w-Zcfc : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig oj groenacfitig materiaal Profiel. Zwak hydromorfe, bruine podzolachtige bodem. De morfologische kenmerken gelijken op die van Zbf. Roestver- schijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. In de glauconiet- houdende variante zijn de roest verschijnselen minder duidelijk; ze vormen bruinachtige diffuse vlekken op de olijf gr oenachtige basiskleur. Waterhuishouding. Voldoende vochthoudend in het voorjaar en het najaar, maar te droog in de zomer. De win terwaterstand stijgt tot 60-90 cm, de zomerwaterstand daalt tot meer dan 150 cm. Landbouw. Zei is geschikt voor akker- en tuinbouw. Veel• eisende teelten, vooral die met hoge vochteisen (voederbieten), worden weinig verbouwd. Zcf is marginaal voor asperge wegens de waterhuishouding; nattere gronden zijn ongeschikt voor deze teelt. Zcfc (die het meest voorkomt) is meer vochtophou- dend dan Zcf. Zcfc is ongeschikt voor asperge wegens het glauconietgehalte; hij is zeer geschikt voor konsumptieaard- appelen (hoog potasgehalte). Zomergewassen (haver, gerst, tarwe, korrelmaïs) en winterrogge zijn aangepast. Bladkool- gewassen (weinigeisende), aangepaste klaverrassen, voeder- maïs, spurrie (verlaten teelt) en groenten (erwten, bonen, spinazie, wortelen, bloemkolen) geven bevredigende opbreng• sten. De toestand van de bouwlaag moet evenwel gunstig zijn. De normale dikte van deze oppervlaktelaag bedraagt 30 cm; een dikkere Ap (40-50 cm) is voordelig, een dunnere (20 cm) nadelig. Verbreiding. De gronden met glaucon ietbij menging komen veel voor. Ze worden het meest aangetroffen in het zuiden. 37

Zcf : Berkenbos-Cité, Geenrijt, Koersel, Zwarte Beek. w-Zcf : Geenrijt, Muizenheide. Zcfc : Beringen, Beringen-Mijn, Boekt, De Stad Helder, De Stukken, Genebos, Koersel, Kokselaar, Schrikheide, Stal, Teggergoed, Viversel. w-Zcfc : De Eersels, De Stad Helder, De Stukken, Eversel, Geenrijt, Heusden, Stalse Molen, Teggergoed, Ubber- sel, Viversel.

Serie Zdf : matig natte zandgronden met weinig duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Zdfc : geelachtig oj groenachtig materiaal w-Zdfc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal Profiel. Hydromorfe (humus-) ijzerpodzol. Het vertoont een diffuse podzol B met onduidelijke kenmerken. De roestver- schijnselen, die tussen 40 en 60 cm beginnen, vervagen boven• dien de kenmerken van de podzolhorizont, zodat deze meestal moeilijk te herkennen is. De diepe ijzer B reikt tot ongeveer 60 cm en vertoont tussen 40 en 60 cm grijze en okerkleurige roestvlekken. De ondergrond is meestal een klei-zandsubstraat. Waterhuishouding. Zdf is nat tijdens de winter en blijft vocht- houdend tijdens de zomer. In de meeste gevallen vertoont hij een tijdelijke grondwatertafel als gevolg van de weinig door• latende ondergrond (klei-zand). Wanneer de doorlatende on• dergrond op zeer geringe diepte voorkomt, drogen de opper• vlakkige zandlagen uit in de zomer. Landbouw. Geschikt voor akker-, tuin- en weidebouw. Onge• schikt voor asperge en weinig geschikt voor vroege gewassen (erwten, vroege aardappelen). Tarwe, gerst, haver, maïs, kla• ver, voederbieten en late aardappelen zijn aangepast. Verbreiding. Komt alleen onder vorm van geelachtig of groen• achtig materiaal voor. in de omgeving van ontsluitingen van het Diestiaan. Zdfc : Beringen-Mijn, Boekt, Helderbeek, Kokselaar, Man- gelbeek, Teggergoed, Viversel, Vurten, Zolder. w-Zdfc : Boekt, Eversel, Viversel, Zolder. 38

Serie Zef : natte zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont Zejc : geelachtig of groenachtig materiaal w-Zefc : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal

Profiel. Sterk hydromorfe ijzerpodzol op glauconiethoudend materiaal. De Ai (A) is sterk humeus tot venig. Hij rust op een onduidelijke (humus-) ijzer B horizont, die tussen 20 en 40 cm diepte roestverschijnselen vertoont. De Cg horizont gaat over tot een gereduceerde ondergrond tussen 80 en 125 cm diepte. WaterhuishoiLding. Permanent natte grond met winterwater- stand op het maaiveld gedurende verscheidene weken en zomerwaterstand tussen 80 en 125 cm diepte. Landbouw. Geschikt voor weide, weinig geschikt voor akker• en tuinbouw; hiervoor is kunstmatige drainering vereist. Verbreiding. Beperkt voorkomen langs de randen van de val• leien. Zefc ; Mangelbeek. w-Zefc : Berkenbos-Cité, Mangelbeek.

Serie ZAfe : zeer droge tot rnatig natte zandgronden met wei• nig duidelijke humus of/en ijzer B horizont; stenige fase

Profiel Bruine podzolachtige bodem op tertiair stenig zand met hoog glauconietgehalte. Een recent profiel heeft zich op een relikt van een fossiele bodem (Red and Yellow Podzolic soil) ontwikkeld; het heeft kenmerken van een bruine podzolachtige bodem met ijzer B. Een typische ZAfe heeft de volgende hori• zonten. Aj^ 0-5 cm Donker grijsbruin (10 YR 4/2); struktuurloos, los; veel afgeloogde korrels; humusresten; duidelijke overgang,

A2 5-10 cm Bruin zand (7.5 YR 5/3); struktuurloos, los; zwak uitgeloogd; enkele steenbrokjes; geleidelijke overgang. 39

Bir 10-55 cm Roodbruin zand (5 YR 5/6); struktuurloos, los; golvende, scherpe over• gang. UBir 55-95 cm Geelbruine zandige klei (10 YR 5/6); struktuurloos, massief; brokkelig; glauconiethoudend; matig veel, limoniethoudende zandsteentjes; duide• lijke overgang, UCgi 95-130 cm Olijfbruin kleiig zand (2.5 Y 4/4); struktuurloos, stijf; glauconietrijk; kleiige aders; matig veel, duidelijke roestvlekken (7.5 YR 4/4); enkele horizontale, golvende Ümonietbanden; golvende, scherpe overgang. lICg. 130-150 cm Olijfgroene zandige klei; struktuurloos, los; glauconietrijk; enkele roesti• ge vlekken (7,5 YR 4/4); enkele limonietbrokjes.

Tabel 3 Analysegegevens van Zafe (fraktie <2 mm) Données analytiques de Zafe (fraction <2 mvi)

Hor. Granulometrie Humus pH Fe203 Glauc. 0-2n 2-50^ >50n Md. ~% % % üT" % KCl Kp % %

Al 5,0 2,4 92,6 190 3,02 3,45 4,45 2,50 8 As 4,3 3,9 91,8 194 0,90 3,70 4,55 2,91 13 Bir 4,5 3,2 92,3 201 0,24 4,10 4,60 4,63 7 IIBir 19,8 3,0 77,2 195 0,27 3,45 4,45 4,20 82 ncgi 12,4 2,4 85,2 224 0,12 3,40 4,55 2,88 90 IICg2 18,5 2,0 79,5 222 0,12 3,25 4,55 2,12 82

Waterhuishouding. ZAfe is oppervlakkig meestal te sterk ont- w^aterd ten gevolge van de ligging op ruggen, kopjes of hellin• gen. De inwendige drainering is onregelmatig en wordt gehin• derd door de aanwezigheid van kleiige, soms glauconietrijke banden. In de zomer is ZAfe te droog; in de winter en in het voorjaar is hij nat en kleverig. Landbouw. De stenige ontsluitingen van het Tertiair zijn door• gaans beplant met naaldhout of liggen braak (heide, brem). Ze zijn weinig geschikt voor akker- en tuinbouw wegens de onregelmatige waterhuishouding en de soms sterke, stenige bijmenging (> 50%). Raaigras, rogge e.a. kunnen mits zware 40 bemesting geteeld worden. Perziken geven rentabele oogsten; maar de oogstzekerheid is gering; de bomen bereiken slechts een matige ontwikkeling en zijn bovendien vlug verouderd (plaatselijk verdorde takken). Aardbeien geven rentabele op• brengsten, niet zozeer door hun kwantitatieve opbrengst, dan wel door het vroeg tijdstip van rijping. Het gebruik van pla• stiekfolie biedt bovendien grote mogelijkheden. Het tijdstip van het leggen van de grondbedekking heeft veel belang, evenals de variëteitskeuze. Met deze werkwijze mag men aannemen dat een verhoogde opbrengst en een vervroegd pluktijdstip op dit bodemtype mogelijk zijn.

Verbreiding. Op de hoogste delen van de heuvelruggen. Een grote vlek op de Steenberg, kleine vlekken te Eversel en Zol• der.

Serie Zag : zeer droge zandgronden met duidelijke humtLS of/ en ijzer B horizont Zagt : grinthijmenging Profiel. Zeer droge humus-ijzerpodzol. De horizontenopeenvol• ging is : Al - A2 - Bh - Bir - C. Onder kuituur zijn Ai + A2 (ten dele) verwerkt tot een Ap. De podzol B (Bh -f- Bir) is dun (15-20 cm), scherp begrensd, golvend en hard (verkit). De dikte van het solum is ca. 50-60 cm. Er worden geen roest- verschijnselen aangetroffen op minder dan 125 cm. Waterhuishouding. Zag is extreem droog. De inwendige en de uitwendige drainering zijn zeer snel. De verkitte podzol B veroorzaakt oppervlakkige uitdroging. Landbouw. Zeer weinig of niet geschikt voor land- en tuin• bouw. Men kan enige resultaten bekomen met raaigras tot in de maand juni en eveneens met spurrie (weinig voorkomend veevoedergewas). De teelt van gras- en gazonzaad geeft ren• tabele uitslagen. De gronden met dunne of heterogene humeuze bovenlaag zijn enkel geschikt voor naaldhout. Verbreiding. Onbelangrijk. Zag : De Voort, Zwarte Beek. Zagt : Hoge Bosheide. 41

Serie Zhg : droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont Profiel. Droge humus- of humus-ijzerpodzol. Zbg vertoont vol• gende profielkenmerken. • Ap (A;^ + A^) 0-30 cm Donkergrijs zand met afgeloogde korrels die naar onder in aantal toe• nemen; overgang geleidelijk en golvend, soms abrupt en onregelmatig wanneer sporen van bewerking (diepspitten of ploegen) waar te nemen zijn; in het bovenste deel komen soms opgeploegde brokstukken voor van de onderliggende horïzont(en),

Bgh 30-40 cm (Zeer) donker bruin zand met afgeloogde korrels; struktuurloos, tamelijk los; vaak goede doorworteling; snelle tot abrupte, onregelmatige overgang. Bgir 40-70 cm Donker geelbruin tot roodbruin zand; struktuurloos, meestal hard; sub- horizontale bandjes in het onderste deel van de horizont; geleidelijke, onregelmatige overgang, C 70-90 cm Bleekgeel zand; struktuurloos, los; bruingele en okerkleurige roestvlekken. Waterhuishouding. Het grondwater stijgt in de winter tot ca. 90 cm. Hierdoor blijft Zbg fris tot in de maand mei. Bij kort• stondige droogte in die periode verliest hij zijn water in de lagen boven de B horizont. Het grondwater daalt tot meer dan 2 m in de zomer. Landbouw. Zbg komt in aanmerking voor weinigeisende land• bouwgewassen zoals rogge en raaigras. Haver en aardappelen kunnen verbouwd worden; de oogstzekerheid is gering en hangt af van de weersomstandigheden. Hij komt in aanmerking voor groenten die him ontwikkehng in het voorjaar hebben. Asperge is af te raden wegens de bruine schorsverkleuring door de B horizont. Verbreiding. Aanzienhjk belangrijker dan Zag. Zbg : De Lindeman, De Voort, Eversel, Koerselse Heide. Zbgt : Boekt (reükt van het Maasterras), Hoge Bosheide, Koerselse Heide. 42

Serie Zeg : matig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont w-Zcg : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Zege : geelachtig of groeriachtig materiaal lü-Zcgc ; klei-zandsubstraat beginnend op geringe of TjmHge diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal Zegt : grintbijmenging w-Zcgt : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); grintbijmenging

Profiel. Zwak hydromorfe humus- of hu mus-ij 2e rpodzol, meest• al met matig dikke (20-40 cm) humeuze bovengrond. Zeg heeft volgende algemene kenmerken.

Ap (Al -f- A2) 0-30/60 cm Donkergrijs zand met veel afgeloogde korrels; struktuurloos, los; goed doorworteld; geleidelijke, regelmatige overgang of abrupt en onregel• matig wanneer er sporen van (diepe) bewerking zijn. Bgh 3U/6Ü-4ü/6b cm Zwart, zeer humeus zand, eventueel nog verwerkt met bovenliggende Ap; struktuurloos, zacht tot hard; abrupte, zeer onregelmatige overgang. B^ir 40/65-50/70 cm Donker geelbruin tot roodbruin zand met blekere, bruingele vlekken; struktuurloos, hard; geleidelijke, zeer onregelmatige overgang, B3 50/70-65/90 cm Bruin tot geelbruin zand; struktuurloos, zeer hard; geleidelijke, onregel• matige overgang. Cgi + 65/90 cm Bleekgeel zand met grote, duidelijke, meestal scherp begrensde, geel• bruine tot geelrode roestvlekken; struktuurloos, hard tot zeer hard; ge• leidelijke, regelmatige overgang. Cffa + 90 cm Bleekgeel tot bleekgrijs zand met minder helle roestvlekken; struktuur• loos, los tot hard.

Waterhuishouding. Zeg is vochtig tot nat in het voorjaar; water• overlast komt zelden voor. Het is niet nodig bijzondere bewer• kingen uit te voeren om het voorjaarswater weg te leiden. Tij• de zomer (juli-augustus) is Zeg te droog, vooral in de horizon• ten die boven de B liggen. 43

Landbouw. Zeg is zoals de voorgaande series (Zag, Zbg) wei• nig geschikt voor veeleisende teelten, niet alleen ten gevolge van de granulometrische samenstelling (hoog zandgehalte), maar vooral wegens de storende B horizont. De dikke humeuze bovengrond en het toedienen van grote hoeveelheden orga• nische mest maken de teelt van verscheidene gewassen moge• lijk (zomertarwe, zomergerst, haver, rogge, raaigras, aardap• pelen, vee voeder wortels, rapen, voederkolen), evenals van de meeste groenten (tomaten, selder, prei, spinazie, erwten, bonen).

Verbreiding. Zeg heeft een grote verbreiding. Zegt komt voor in het noordoosten en beslaat enkele relikten van het terras in het zuiden. Zege komt vooral in het zuiden voor en Zeg is onder vorm van dekzand, over geheel het kaartblad verspreid. Zeg : Aan de Steenhoeven, Albertkanaal, De Stad Helder, Geelberg, Heikant, Het Fonteintje, Koerselse Heide, Laambeek, Muizenheide, Stal, Terlamen Kasteel, Vogelzangbos. w-Zcg : Aan de Steenhoeven, Beringen-Mijn, Halheide, Het Fonteintje, Koerselse Heide. Zege ; Berkenbos-Cité, Viversel. W-Zege : De Lindeman, Eversel. Zegt ; Boekt (relikt), De Stad Helder (relikt). Het Fon• teintje. w-Zcgt : Halheide.

Serie Zdg : matig natte zandgrond.en met duidelijke humus of/en ijzer B horizont w-Zdg : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Zdgc : geelachtig of groenachtig materiaal w-Zdgc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal Zdgt : grintbijmenging w-Zdgt : hlei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); grintbijmenging Profiel. Hydromorfe humus- of humus-ijzerpodzol. Het type• profiel heeft volgende kenmerken. 44

Ap 0-30/60 cm Grijszwart humeus zand met tamelijk veel afgeloogde korrels, vaak ge• homogeniseerd met het oorspronkelijk grijze Ag materiaal; struktuurloos, los; abrupte, soms onregelmatige overgang wanneer er sporen van be• werking zijn. Bgh 30/60-50/80 cm Zwart tot donkerbruin zand, sterk humeus; hard; abrupte, onregelmatige overgang. B^ir 50/80-60/90 cm Donker geelbruin tot donker roodbruin zand; struktuurloos, minder hard dan B2h; geleidelijke, onregelmatige overgang, 60/90-90/330 cm Bleekbruin zand; struktuurloos, weinig hard; horizontale, donkerbruine bandjes, geleidelijke, onregelmatige overgang. B32 + 120 cm Geelbruin tot geel zand; struktuurloos, los; horizontale bandjes. Roest- verschijnselen zijn zelden waar te nemen. Waterhuishoudi'ng. Zdg is overdreven nat tijdens de winter en en het voorjaar. De winterwaterstand stijgt tot op ongeveer 40 cm. Een kunstmatige ontwatering, door middel van greppels (aanleg in bedden of gewenten), is vereist. De min of meer harde B veroorzaakt watergebrek tijdens droogteperioden. Landbouw. Zdg is een goede akker- en weidegrond. De aanleg in bedden vereist een veelvuldige en diepe beploeging. Bedden en greppels wisselen elkaar af en veranderen jaarlijks van plaats, zodat naast een goede grondbewerking tevens een goede ontwatering verzekerd is. De aanleg in bedden heeft opper- vlakteverlies tot gevolg : in de tuinbouw (groenteteelt) heeft dit weinig nadelen, omdat men de gewassen gemakkelijk moet kunnen bereiken. Zdg is matig geschikt voor veeleisende ge• wassen zoals voederbieten, klaver, tarwe, gerst, en geschikt voor zomergranen, koolgewassen, rapen. Het is een goede tuin- bouwgrond indien er voldoende humus aanwezig is. Water- vrezende gewassen (asperge, vroege bonen) zijn niet geschikt. Verbreiding. Grote verbreiding in associatie met Zeg en Zeg. Zdg : Aan de Steenhoeven, De Voort, Geelberg, Heikant, Het Fonteintje, Koerselse Heide, Laambeek, Muizen- heide, Stal, Terlamen Kasteel, Voort. 45 w-Zdg : Boekt, Heikant, Kastelhoeve, Koerselse Heide, Zwarte Beek. Zdgc : Eversel, Geenrijt, Steenberg. w-Zdgc : Berkenbos-Cité. Zdgt : Het Fonteintje, Hoge Bosheide. w-Zdgt : Berkenbos-Cité, Halheide, Heikant, Kastelhoeve, Koerselse Heide.

Serie Zeg : natte zandgronden met duidelijke humus of/en . ijzer B horizont W-Zeg : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Zegy : fijner wordend in de diepte Profiel. Sterk hydromorfe humuspodzol. De Ap is zwartgrijs en soms veenachtig. De bruine B is diep ontwikkeld en gaat tussen 80 en 125 cm over tot zuiver wit zand of een gereduceer• de ondergrond. Waterhuishouding. Zeg is permanent nat met een winterwa- terstand tot aan het oppervlak en een zomerwaterstand tussen 80 en 125 cm. Kunstmatige ontwatering door middel van grep• pels en kavelsloten of buizen is vereist. Landbouw. Zeg is een goede weidegrond; hij moet kunstmatig gedraineerd worden voor akker- en tuinbouw. Voederbieten, zomergranen en zomergroenten (kolen, prei, selder) geven be• vredigende resultaten. Verbreiding. Beperkt voorkomen, meestal in de omgeving van Zdg. Zeg : De Voort, Geelberg, Het Fonteintje, Terlamen Kas• teel, Vogelzangbos, Zwarte Beek. w-Zeg : Kastelhoeve. Zegy : Halheide.

Serie Zfg : zeer natte zandgronden met duidelijhe humus of/ en ijzer B horizont Profiel. Zeer sterk hydromorfe humuspodzol. De B is zwak en diffuus. De Cg gaat geleidelijk over tot een volledig geredu• ceerde ondergrond tussen 40 en 80 cm. 46

Waterhuishouding. Permanent zeer nat; in de winter en de lente komt het grondwater boven het maaiveld; in de zomer daalt het gemiddeld tot 60 cm. Landbouw. Zfg is ongeschikt tot weinig geschikt voor akker• bouw en komt slechts in aanmerking voor weide. De kwaliteit van het grasbestand is slecht ten gevolge van de onkruiden. Graasweiden vergen een zeer goede ontwatering; hooiweiden geven een vrij behoorlijke opbrengst, alhoewel de kwaliteit van het hooi te wensen overlaat. Verbreiding. Zeldzaam (Geelberg).

Serie ZAg : zeer droge tot matig Tiatte zandgronden met duide• lijke humus oj/en ijzer B horizont Profiel. Complex van zeer droge, droge, matig droge en matig natte podzolen met humus-ijzer B horizont. De afwisseling van de verschillende bodemtypen op zeer korte afstand in een gol• vend reliëf maakt de afzonderlijke aflijning ervan onmogelijk. Dit complex behoort geomorfologisch tot de gefixeerde duinen. Waterhuishouding. De waterhuishouding is uiteraard uiteen• lopend. Het zijn meestal gronden met excessieve drainering, met uitzondering van de lage, matig droge en matig natte va• rianten. Beide laatste (Zeg, Zdg) komen gewoonlijk minder voor dan de drogere (Zag, Zbg). Landbouw, Weinig geschikt voor landbouw. ZAg is begroeid met naaldhout of ligt onder braak (Mohniagras, waaidennen, heide). Verbreiding. Een groot complex te Beverlo, enkele kleine vlek• ken in het zuiden (Geelberg, Laambeek).

Serie Zbm ; droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zb'm(h) : bruinachtige bovengrond Zbmc : geelachtig of groenachtig materiaal Profiel. Droge plaggenbodem. De humeuze bovenlaag is ten minste 60 cm dik; ze is grijsbruin of donker bruingrijs. De on• dergrond bestaat uit een bedolven podzol, een bruine podzol- 47 achtige bodem of een grijsbruine podzolachtige bodem. Roest- verschijnselen beginnen vanaf 90-125 cm. WaterhuishoïLding. Tamelijk droog in de winter en droog in de zomer. Het grondwater stijgt max. tot 90 cm. Vanaf april- mei kan reeds droogte optreden, vooral bij oostenwind. Landbouw. Matig geschikt voor weinigeisende en droogte- weerstandbiedende teelten [rogge, raaigras, schapegras (gras• zaad)]; komt ook in aanmerking voor vroege groenten en as• perge. Verbreiding. Overwegend in de omgeving van oude woon• kernen. Zbm komt meer voor in het noorden, Zbmc voomame- hjk in het zuiden. Zbm : Heusden, Koersel, Korspel, Schans. Zbm(b) : Eversel, Geenrijt, Genemeer, Heusden, Stal. Zbmc : De Voort, Geenrijt, Heusden, Viversel, Voort.

Serie Zcm : matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont w-Zcm ; klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Zcm(b) : bruinachtige bovengrond Zcmc ; geelachtig of groenachtig materiaal w-Zcmc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachüg of groenachtig materiaal Profiel. Zv/ak hydromorfe plaggenbodem. De humeuze deklaag is iets donkerder dan die van Zbm, vooral aan de onderkant. De bedolven Ai of Ap is donkergrijs, sterk hum eus en vertoont roestverschijnselen (roestadertjes). Het begraven profiel is een hydromorfe podzol waarvan de oorspronkelijke oppervlakte- horizonten (Aj + A2) en soms het bovendeel van de B ver• werkt zijn met het opgeplagd materiaal. Begraven bodems met Bt vertonen een sterk roestige horizont tussen 60 en 90 cm, in tegenstelling tot een begraven podzol v/aarin de roestverschijn• selen niet waarneembaar zijn. Waterhuishonding, Zcm is nooit overdreven nat, zelfs niet tij• dens het voorjaar. Hij is voldoende vochthoudend tot in de lente, maar kan van die periode af watergebrek vertonen. De 48 grondwatertafel stijgt tot max. 60 cm in de winter en daalt tot meer dan 150 cm in de zomer. Landbouw. Zcm is geschikt voor akkerbouw. Veeleisende teel• ten geven groter risico omdat het slagen ervan afhangt van de neerslagverdeling. Tuinbouwgewassen geven goede resultaten Zeer geschikt voor intensieve groenten van het voorseizoen. Zomergewassen vergen kunstmatige beregening. Verbreiding, Zcm heeft een grote verbreiding in de omgeving van de belangrijkste woonkernen. Zcm : De Voort, Eversel, Genemeer, Heusden, Koersel, Korspel, Mui2enheide, Ubbersel. w-Zcm : Boekt, Genemeer. Zcm(b) : De Voort, Eversel, Geelberg, Heusden, Koersel, Stal. Zcmc : De Voort, Eversel, Genemeer, Heusden, Koersel, Kokselaar, Stal, Ubbersel, Viversel. w-Zcmc : Eversel, Nieuwstraat.

Serie Zdm : matig natte zandgroTiden met diepe antropogene humus A horizont Zdm.(b) : bruinachtige bovengrond Zdmc : geelachtig of groenachtig materiaal w-Zdmc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe oj matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal Profiel. Hydromorfe plaggenbodem. De humeuze deklaag van ten minste 60 cm dikte is donkergrijs of donker grijsbruin in de bovenste 40-50 cm (Api); ze wordt iets bleker naar onder toe (Ap2). De begraven Aj of Ap van het bedolven profiel is zwartachtig grijs en voelt dikwijls venig aan. Tussen 40 en 60 cm treft men roestverschijnselen aan in het humeus dek, die moeilijk te onderscheiden zijn. Het onderliggend profiel is sterk roestig wanneer het een grijsbruine podzolachtige bodem is; een hydromorfe podzol vertoont geen roestvlekken, maar zeer diffuse, bruine B2 en B3 horizonten die tot 125 cm of dieper reiken. Waterhuishouding. Tijdens de winter en het voorjaar is Zdm te nat en moet hij oppervlakkig ontwaterd worden (open greppels 49 met aanleg van bedden). In de zomer blijft hij voldoende vocht- houdend. Het grondwater stijgt tot 40 cm in de winter en daalt tot ca, 150 cm in de zomer. Landbouw. Zdm is geschikt voor de meeste akkerteelten. In te- genstelhng tot Zcm kunnen vroege gewassen moeihjker ver• bouwd worden wegens het laattijdig opdrogen van de boven• grond. Voor tuinbouw is hij doorgaans zeer geschikt, behalve voor asperge, waarvoor hij te nat is. Bonen kunnen slechts Iaat geplant worden; vooral wanneer het voorjaar nat is. Aard• beien zijn aangepast; de ontwatering vereist bijzondere voor• zorgen. Verbreiding. Op dezelfde plaatsen als Zcm, maar komt minder voor. Zdm : Aan de Steenhoeven, Albertkanaal, Hal, Koersel, Korspel, Pannen winning, Schrikheide. Zdm(b) : Heikant, Pannen winning, Zolder. Zdmc : Bering en-Mijn, Stal, Zolder. w-Zdmc ; Albertkanaal.

Serie Zcp : matig droge gronden op zand Profiel. Regosol. Het is meestal een afgegraven grond, waarvan het solum (horizonten A -|- B) werd afgegraven, die nadien terug in kuituur werd genomen. Waterhuishouding. Tijdens de winter en in het voorjaar stijgt het grondwater tot 60-90 cm onder het maaiveld. Zcp is vocht- houdend in het voorjaar en het begin van de zomer; hij droogt uit in de nazomer en het begin van de herfst. Landbouw. Zcp is weinig geschikt voor veeleisende gewassen, matig geschikt voor weinigeisende teelten. Hij komt vooral in aanmerking voor raaigras, maïs, haver, rogge en vroege groen• ten die hun ontwikkehngsperiode voor het intreden van de droogte hebben.

Verbreiding. Zeldzaam (Geelberg).

Serie Zdp : matig natte gronden op zand Profiel. Hydromorfe regosol. Zdp is een afgegraven grond in 50 een duincomplex. De horizontenopeenvolging is Ai-Cg. De gley- verschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm diepte.

Waterhuishouding. Frisse gronden met hoge winterwaterstand (40-60 cm) en zomerwaterstand op ca. 150 cm. Landbouw. Geschikt en matig geschikt voor akker- en tuin• bouw evenals voor blijvende weide. De dikte en het humus- gehalte van de bovenlaag zijn bepalend voor het opbrengstver• mogen. Oppervlakkige ontwatering in het voorjaar is nodig.

Verbreiding. Een vlek in het duincomplex van Genemeer.

Serie Zep : natte gronden op zand Profiel. Sterk hydromorfe alluviale bodem. Zep omvat ook gronden waarvan de kenmerkende horizonten afgegraven wer• den. Roestverschijnseien beginnen op 20-40 cm en een gere• duceerde ondergrond op meer dan 80 cm. Waterhuishouding. Permanent natte gronden met winterwater• stand op of tot aan het maaiveld; laagste gemiddelde zomerwa• terstand op 80-125 cm. Landbouw. Zep is weinig geschikt voor akker- en tuinbouw wanneer hij niet kimstmatig gedraineerd is. Hij is zeer goed voor weide, maar vergt dan niettemin een verbeterde water• huishouding. Populieren kunnen aangeplant worden. Verbreiding. Zep vormt grote vlekken langs de vallei van de Zwarte Beek en komt ook voor in het duincomplex van Gene- meer.

Serie Zjp : zeer natte gronden op zand

Profiel. Zeer sterk hydromorfe regosol (gleygrond) van allu• viale oorsprong. De bouwvoor (Ap) is sterk humeus of ver• veend. De Cg (tot gemiddeld 60 cm diepte) is sterk gegleyifi- ceerd en bevat roestkleurige en grijsachtige vlekken die naar onder toenemen. De reduktiehorizont (tussen 40 en 80 cm) heeft grijsachtige, groenachtige of blauwachtige tinten naar gelang van de mineralogische samenstelling, het ijzergehalte en het organische-stofgehalte. 51

Waterhuishouding. Zfp staat in de winter en het voorjaar ge• durende lange tijd onder water. In de zomer daalt het grond• water tot 40-80 cm. De ondergrond bestaat dikwijls uit venig materiaal, dat begint tussen ca. 40 en 125 cm. De ontwatering kan enkel gebeuren met een dicht net van greppels en sloten. Landbouw. Deze gronden zijn ongeschikt voor akkerbouw. Graasweiden geven eveneens slechte restdtaten. Mits oordeel• kundige ontwatering zijn ze geschikt voor maailand. Populier en wilg zijn aangepast en geven bevredigende resultaten. Verbreiding. Komt weinig voorC*) (Zwarte Beek).

352. Lemig-zandgronden De lemig-zandgronden bestaan uit pleistoceen of holoceen materiaal. De oppervlaktelaag bevat gemiddeld ; 9.5 % klei « 2 n), 8.6 % leem (2-50 81,9 % zand (50 [i - 2 mm). De mediaan bedraagt 133 [x (variatie 118-171 |j.). De lemig-zandgronden zijn minder verbreid dan de zand• gronden; hun totale oppervlakte wordt op < 20% geraamd.

Serie Sdc : matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont w-Sdc : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe oj matige diepte (20-125 cm) Sdcy : jijner wordend in de diepte Profiel. Hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De Ap, gewoonlijk 30 cm dik, is grijsbruin. De A2 is bleekgrijs. Roestvlekken beginnen tussen 40 en 60 cm; ze val• len samen met de Bt resten, waardoor deze laatste moeilijk te herkennen zijn. De Bt vlekken zijn bruin en meer konsistent dan het omringende materiaal; hun kleigehalte is soms gering, maar ligt in het algemeen 3 % hoger dan dat van de A2. Sdc

(*) Een vlek Sfp werd foutief als Zfp weergegeven op de 1/20 000 bodem- kaart (Echelbeek). 52 is meestal een polysequumprofiel. In de top van het profiel heeft zich een bruine podzolachtige bodem of zelfs een podzol ontwikkeld. Die is, in kultuurgronden, verwerkt met de matig dikke (20-40 cm) of dikke (40-60 cm) bouwlaag. De Bt vlekken zijn soms verhard en vertonen een podzolstadium (ijzerhou• dende konkreties). Waterhuishouding. Wateroverlast in de winter en het voorjaar. Tijdens de zomer is Sdc voldoende vochthoudend tenzij uitzon- derhjk de droge periode te lang duurt. Kunstmatige draine• ring, in het bijzonder het afvoeren van het oppervlaktewater in het voorjaar, is aan te bevelen. Landbouw. Sdc is (zeer) geschikt voor akker- en tuinbouw. Het is een iets traag opdrogende grond wegens het overtollige voor- jaarswater. De aanleg in bedden vermijdt dit nadeel groten• deels. Het verlies aan oppervlakte, dat ontstaat door het aanleg• gen van open greppels, heeft geringe nadelen omdat veel ge• wassen (vooral groenten) op bedden geteeld worden. Verbreiding. Komt het meest voor in de zuidelijke helft van het kaartblad op de minder hoge delen van de heuvelruggen. Sdc Albertkanaal, Gestel, Schrikheide, Voort. w-Sde Schrikheide. Sdcy Geenrijt, Genenbos, Heusden, Mangelbeek, Muizen- heide.

Serie Sec : natte lemig-zayidgronden met verbrokkelde textuur B horizont W-Sec : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte Secm : ijzerrijke bovengrond Secy : fijner wordend in de diepte Secz : grover wordend in de diepte Profiel. Sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol• achtige bodem. De Ap is donker grijsbruin en soms iets veen• achtig. De A2 is sterk verbleekt en roestig gevlekt; vaak komen ijzerkonkreties voor. De verbrokkelde Bt heeft een zeer hetero• geen uitzicht; hij is samengesteld uit witgrijze vlekken (degra• datie) , bruine, iets zwaardere, meer konsistente Bt resten en helbruine tot roodachtige roestvlekken. Een gereduceerde 53 horizont begint tussen 80 en 125 cm; de basiskleur is witgrijs of blauwgroenachtig met vage roestvlekken. Waterhuishouding. In natuurlijke toestand is Sec te nat en moet kunstmatig gedraineerd, worden door middel van kavel- sloten en een dicht net van bedden en greppels (gewenten). Waar het technisch mogelijk is, kan een drainering met buizen aangelegd worden, voor tuinbouw op 60-80 cm. In het laatste geval moeten de buizen dichter liggen. Buizendrainering voor• komt het verlies aan oppervlakte veroorzaakt door de aanleg in bedden.

Landbouw. Sec is een goede akkerbouw- en tuinbouwgrond wanneer hij kunstmatig gedraineerd is. Hij komt in aanmerking voor zomergewassen en teelten met hoge vochteisen (bladge^ wassen). Het normale bodemgebruik beperkt zich tot graas• weiden, die zeer goede resultaten geven. Verbreiding. Een van de meest voorkomende series van de lemig-zandgronden. Sec : Albertkanaal, Eversel, Mangelbeek. w-Sec : Het Hemelrijk, Schrikheide. Secm : Schansbeek. Secy : Albertkanaal, De Stukken, Voort. Secz ; Albertkanaal, De Stad Helder, Gestel, Helderbeek, Kleine Beek, Schaambeek, Ubbersel.

Serie Sfc : zeer natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Profiel. Zeer sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine pod- zolachtige bodem. De Ap is meestal veenachtig en bevat soms moerasijzererts, onder vorm van konkreties. De Bt is moeilijk te herkennen omdat hij samenvalt met de sterk uitgesproken gleyverschijnselen en is weinig ontwikkeld ten gevolge van de ongunstige waterhuishouding. De permanent gereduceerde ondergrond, die grijsachtig, groenachtig of blauwachtig is be• gint tussen 40-80 cm. De reduktiehorizont heeft niet altijd een neutrale kleur als gevolg van de afwezigheid van organisch materiaal of in mindere mate, van vrij ijzer. 54

Waterhuishovding. Sfc is permanent nat, hij komt gedurende de winterperiode (november-april) onder water en blijft tij• dens de zomer eveneens te nat. De grondwatertafel daalt tijdens die periode tot gemiddeld 60 cm onder het maaiveld. Het on• derhoud van greppels en sloten bevordert de ontwatering. Landbouw. Sfc is ongeschikt voor akkerbouw; hij komt slechts in aanmerking voor maai- of hooiweide. Verbreiding. Zeldzaam.

Serie Sbf : droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Sbfc : geelachtig of groenachtig materiaal w-Sbfc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal

Profiel. Bruine podzolachtige bodem (zie Zbf). De variante Sbfc met diépe ijzer B op geelachtig glauconiethoudend mate• riaal komt veel voor. De roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 125 cm; ze zijn hel en okerkleurig in Sbf, onduidehjk en bruinachtig of ontbreken in Sbfc. Waterhuishouding. Droge grond die vochthoudend is in het voorjaar en tijdens de zomer sterk uitdroogt. Sbfc is meer vochthoudend dank zij het hoger glau co nie tg ehalte. Landbouw. Sbf en Sbfc zijn weinig geschikt voor veeleisende gewassen, matig geschikt voor weinigeisende teelten (haver, rogge, zomergranen). Sbf is geschikt voor asperge. Sbfc is hier• voor ongeschikt wegens de slechte kwaliteit van de stengels en de bruine verkleuring bij het oogsten. Deze gronden komen in aanmerking voor raaigras en teelten met groeiseizoen vóór de grote zomerdroogte. Het zijn goede gronden voor naaldhout (Pinus). Verbreiding. Zeldzaam. Sbf : Koolmijn Helchteren-Zolder. Sbfc : Beringen, Genenbos. w-Sbfc : Genenbos, Weigersberg. 55

Serie Scf : matig droge lemig-zandgronden met weinig duide• lijke humus of/en ijzer B horizont Scfc : geelachtig of groenachtig materiaal w-Scfc : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal Profiel. Zwak hydromorfe, bruine podzolachtige bodem (zie Zcf). Het Solum (A + B horizonten) vertoont veel gelijkenis met dat van Sbf resp. Sbfc. De C begint op ca. 50 cm en ver• toont roestvlekken tussen 60 en 90 cm; ze zijn hel gekleurd in Scf, diffuus in Scfc. In gronden met klei-zandsubstraat begin• nen de roestvlekken in het substraat; het zijn grote, onregel• matige en diffuus begrensde vlekken. Waterhuishouding. Vochthoudend in het voorjaar, droog in de zomer. De gronden met storende ondergrond op geringe diepte zijn in de winter en in het voorjaar oververzadigd met water; in de zomer drogen ze sterk uit. handhouw. Iets meer geschikt voor veeleisende teelten dan Sbf. De weinigeisende teelten geven goede opbrengsten, vooral wan• neer de humeuze bovenlaag voldoende dik is. Voor asperge komt Scf in aanmerking; de substraatgronden met watervoe• rende laag op geringe diepte zijn weinig of niet geschikt, de glauconietvariante (Scfc) ongeschikt. Verbreiding. Beperkt voorkomen. Scfc : Beringen, Genenbos, Vurten. w-Scfc : Beringen, Genenbos, Schansbeek.

Serie Sdf : niatig natte lemig-zandgronden met weinig duide• lijke humus of/en ijzer B horizont Sdfc : geelachtig of groenachtig materiaal w-Sdfc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig jji^teriaal Profiel. Hydromorfe, bruine podzolachtige bodem. Sdf heeft een humus-ijzer B, Sdfc een diepe ijzer B. In de meeste geval• len ontwikkelde zich een verbrokkelde B (Sdc) met zwakke podzoUsatieverschijnselen in de A2 of een duidelijke podzol B (Sdg). Dikwijls komt een klei-zandsubstraat voor op geringe 56 diepte. Boven de weinig doorlatende ondergrond ligt een ge• bleekte zandlaag. Waterhuishouding. Matig goed. In de lente is Sdf te nat en zijn bijzondere maatregelen nodig om het overtollige water af te voeren. De substraatvarianten zijn tijdens die periode vlug oververzadigd met water en kunnen moeilijk of niet bewerkt worden. In de zomer drogen de oppervlakte-horizonten boven de klei-zandlaag gemakkelijk uit en vertoont de bodem droogte• verschijnselen. Landbouw. Behoudens de onregelmatige waterhuishouding in het voorjaar, is Sdf een goede akkerbouw- en tuinbouwgrond. Een kunstmatige drainering is vereist. Dat kan gebeuren door kunstmatige buizendrainering of door aanleg in bedden of ge- wenten. Mits deze voorzorgen is het mogelijk vroege gewassen te verbouwen. Zonder kunstmatige drainering kunnen Sdf en Sdfc gebruikt worden voor graasweide. Verbreiding. Verscheidene tameUjk grote vlekken. Sdfc ; Genenbos, Gestel, Gestel-Geneikenbeek, Kokselaar, Schans, Teggergoed, Voort, Zolder, Zwarte Beek. w-Sdfc : Mangelbeek, Schansbeek.

Serie Sef : natte lemig-zaTidgronden met weinig duidelijke hu• mus of/en ijzer B horizont Sefc : geelachtig of groenachtig materiaal tv-Sefc : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal Profiel. Sterk hydromorfe, bruine podzolachtige bodem. Sef gronden met weinig duidelijke humus B komen niet voor. De ontwikkeling van een Bt (Sec) of een duideUjke podzol (Seg) is bij de natte lemig-zandgronden nog meer uitgesproken dan bij Sdf, m.a.w. hoe natter de bodem des te minder duidelijk het bruin podzolachtig profiel ontwikkeld is. De variante met ijzer B maakt hierop een uitzondering en kan ook in de natte en zeer natte gronden duidelijk waargenomen worden. De ontwikke- Hngsdiepte is geringer dan die van de drogere vochttrappen. De diepte van het solum bedraagt ongeveer 40 cm. De Cg ver- 57 toont grijze, okerkleurige en bruine gleyverschijnselen. Tussen 80 en 125 cm begint een volledig gereduceerde G. Waterhuishouding. De permanente grondwatertafel ligt in de winter en in het voorjaar boven het maaiveld. Vanaf maart daalt ze geleidelijk en bereikt 80-125 cm in september. De lig• ging in de lage valleigebieden veroorzaakt bovendien een slechte oppervlakkige ontwatering, zodat wateroverlast gedu• rende geruime tijd van het jaar voorkomt. Landbouw. Sefc is matig geschikt voor akker- en tuinbouw. Ten gevolge van de lage ligging in de valleidepressies kan hij doorgaans moeihjk met buizen gedraineerd worden. Het is een goede weidegrond, mits het oppervlakkig water afgeleid wordt langs sloten en greppels. Loofhout (populier, wilg) geeft goede rendementen. Verbreiding. Enkele uitgestrekte vlekken langs de valleiran- den. Sefc : Aan de Steenhoven, Beringen, Voort, Vurten, Zwarte Beek. w-Sefc : De Stukken.

Serie Scg : matig droge lemig-zandgronden met duidelijke hu• mus of/en ijzer B horizont Profiel. Humus-ijzerpodzol. Meestal ligt Scg onder kuituur en heeft een matig dikke (gemiddeld 30 cm) humeuze bovenlaag en een grijze A2. De zwartbruine Bh (ca. 10 cm) gaat over tot een helbruine Bir (ca. 20 cm) en een geelbruine Bg. De C is sterk gevlekt met geelrode en okerkleurige, sterk kontras• terende roestvlekken. In de C zijn dikwijls subhorizontale hu- musbandjes aanwezig; het zijn z.g. dubbelbandjes die bestaan uit een kleiaanrijkingshorizont waarop humus zich heeft afge• zet. Waterhuishouding. Scg is een droge bodem, vooral wanneer de podzolhorizont sterk ontwikkeld en de verkitting ervan, door de humusakkumulatie sterk uitgesproken is. In het voorjaar is hij voldoende vochthoudend, maar droogt niettemin uit in de 58 lente en de voorzomer wanneer de bodem nog niet voldoende bedekt is (oostenwind). Landbouw. De geschiktheid van Scg hangt in grote mate af van de dikte van de humeuze bovenlaag, van de diepte en de graad van ontwikkeling van de podzolhorizont B en van de neerslag- verdeling tijdens de vegetatieperiode. Weinigeisende gewassen (rogge, haver, zomergranen, maïs, raaigras) en vroege teelten (groenten) zijn aangepast. Asperge geeft minder goede uit• slagen wegens de schorsverbruining ten gevolge van de podzol B horizont. Veeleisende teelten zijn matig geschikt. Verbreiding. Een vlek in de omgeving van Stal.

Serie Sdg : matig natte lemig-zandgronden met duideli^ke hu• mus of/en ijzer B horizont w-Sdg : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Sfi^z : grov«T wordand in dc diepte Profiel. Hydromorfe humus-ijzerpodzol. Sdg heeft een donker• grijze Ap die rust op een grijze A2. De B bestaat uit een zwart• bruine B^h en een bruine humus of ijzer B (B2ir); hij is dif• fuus en reikt tot meer dan 80 cm diepte. De C vertoont weinig of geen roestverschijnselen; hij is bruingrijsachtig. Waterhuishouding. Sdg heeft een goede waterhuishouding tij• dens de zomer, alhoewel de oppervlaktelagen boven de Bh kunnen uitdrogen. Hij lijdt van wateroverlast in de winter en het voorjaar, zodat kunstmatige ontwatering vereist is (open greppels en bedden). Landbouw. Geschikt voor akker- en tuinbouw, Sdg komt in aanmerking voor veeleisende gewassen. Wintergranen hebben in strenge winters te lijden van de vorst. Asperge geeft geen goede resultaten (te nat en ongunstige podzol B horizont). Het is een goede weidegrond. Verbreiding. Enkele weinig belangrijke vlekken. Sdg : Albertkanaal, Stal. w-Sdg : HaÜieide, Schrikheide. Sdgz ; Koerselse Heide. 59

Serie Seg : -natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/ en ijzer B horizont w-Seg : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Seg(v) : venige bovengrond Segz : grover wordend in de diepte Profiel. Sterk hydromorfe humuspodzol. De bovengrond is zeer humeus en soms veenachtig en bevat veel afgeloogde kwarts• korrels, afkomstig van de A2 die ermee verwerkt is. De B hori• zont hoofdzakeUjk een humusakkumulatie, is zeer diffuus; hij gaat tussen 80 en 125 cm over tot een grijsgroenachtige, gere• duceerde G. Waterhuishouding. Seg is permanent vochtig met winterwater- stand boven het maaiveld en zomerwaterstand op matige diepte (80-125 cm). Landbouw. Seg is te nat voor akker- en tuinbouw en moet ont• waterd worden (greppels of draineerbuizen). Hij is geschikt voor graasweide, maar vereist een goede ontwatering in het voorjaar. Verbreiding. Weinig belangrijk. Seg : Albertkanaal, Zwarte Beek. Seg(v) : Stal. Segz : Aan de Steenhoven, Boekt.

Serie Shm : droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizonti*) Profiel. Droge plaggenbodem. De bovenlaag bestaat uit een hu- meuze horizont van min. 60 cm dikte, met overwegend grijs• achtige kleur. De Ai (ca. 30 cm) is donkerder dan de onder- Hggende Ap2. Deze rust op een begraven profiel, dat kan be• staan uit een podzol of een grijsbruine podzolachtige bodem, of op gesoliflueerd materiaal. Gleyverschijnselen beginnen tus• sen 90 en 125 cm; ze ontbreken in bodems waar de ondergrond gevormd wordt door een diffuse podzol.

(*) Voor de series Sbm, Scm en Sdm wordt de variante ...(g) op de 1/20 000 bodemkaart op dezelfde wijze voorgesteld als de kernserie, dus zonder overdruk. 60

Waterhuishouding. Droge grond met winterwaterstand tussen 90 en 125 cm. Bodems met dikke plaggenhorizont (soms tot 1 m) en met hoog humusgelialte hebben een groter waterop- houdingsvermogen dan die met geringer humusbedrag (dikte X gehalte).

Landbouw. Geschikt voor teelten met geringe vochteisen. Veel• eisende teelten geven matige opbrengsten; ze vergen een zware bemesting en een regelmatig verdeelde neerslag of een kunst• matige bevloeiing (irrigatie of beregening). Sbm is een goede aspergebodem. Verbreiding. Een vlek in de nabijheid van het Albertkanaal. Serie Scm : matig droge lemig-zandgrwiden met diepe antro• pogene humus A horizont Scmc : geelachtig oj groenachtig -maieriadl Scmz : grover wordend in de diepte Profiel. Zwak liydromorfe plaggenbodem. De plaggenhorizont (Api -f Ap2) heeft ongeveer dezelfde kenmerken als die van Sbm. Hij is iets donkerder en vertoont op meer dan 60 cm een zwartgrijze horizont (oude Ai of Ap) van een vergraven pro• fiel, waarin kenmerken van hydromorfie waar te nemen zijn. Het begraven profiel bestaat gewoonlijk uit een matig natte podzol of een gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. Roestverschijnselen treden op vanaf 60-90 cm wanneer er geen gepodzohseerde ondergrond aanwezig is. Waterhuishouding. Matig droge grond met hoogste winterstand tussen 60 en 90 cm. Scm is optimaal vochthoudend in het voor• jaar, maar droogt uit in de zomer, vooral wanneer een podzol met verharde E aanwezig is. Landbouw. Scm is geschikt voor alle teelten. Veeleisende ge• wassen vergen zware bemestingen en een regelmatige (even• tueel kunstmatige) watervoorziening in de zomer. Het is een goede tuinbouwgrond. Voor asperge is hij iets te nat in het voorjaar. Verbreiding. Iets belangrijker dan Sbm. Scm : Albertkanaal, Gestel, Stal. Scmc : Vurten. Scmz : Koersel. 61

Serie Sdm : matig natte lemig-zandgronden met diepe antro- pogene hv/mus A horizont

Sdm(b) : bruinachtige bovengrond Sdmc : geelachtig of groenachtig materiaal w-Sdmc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); geelachtig of groenachtig materiaal

Profiel. Hydromorfe plaggenbodem. De onderkant van de plag- genhorizont is dikwijls zwartachtig en humusrijk; het betreft de Al of Ap van het begraven profiel die met de plaggenhori- zont verwerkt is. Indien het begraven profiel een verbrokkelde B of een gesohflueerde afzetting is, komen duidehjke roest- verschijnselen voor; wordt de ondergrond gevormd door een hydromorfe podzol, dan worden geen roestverschijnselen waar• genomen. De plaggenhorizont zelf vertoont weinig of geen gleyverschijnselen; soms worden fijne, donker roodbruine roestadertjes waargenomen tussen 40 en 60 cm. Bij een hoog humusgehalte en een zwartachtige horizont zijn de roestver• schijnselen moeilijk te herkennen.

Waterhuishouding. Matig natte gronden met hoge voorjaars- watertstand. De zomerwaterstand van Sdm is optimaal. Het overtollige water moet in het voorjaar afgeleid worden via greppels (bedden of gewenten), die rechtstreeks in verbinding staan met sloten langs de kavels.

Landbouw. Sdm is (zeer) geschikt voor alle teelten. Veeleisen• de gewassen geven goede opbrengsten. Het oogstrisico is klein. Het is een late, traag opdrogende grond, die op een speciale wijze moet bewerkt worden. De aanleg in bedden verhindert het gebruik van traktoren en landbouwmachines. Sdm is te nat voor asperge.

Verbreiding. Enkele grote vlekken.

Sdm : Albertkanaal, Halbeek, Stal.

Sdm(b) : Schans. Sdmc : Gestel, Kleine Beek, Vurten. w-Sdmc : Kleine Beek. 62

Serie Sdp : matig natte gronden op lemig zand Profiel, Hydromorfe bodem, op lemig zand zonder profielont• wikkeling. Het betreft een alluviale bodem met Ap en Cg hori• zont. Gleyverschijnselen beginnen op 40-60 cm diepte. Waterhuishouding. Nat in het voorjaar met grondwaterstand tot gemiddeld 40 cm onder het maaiveld. In de zomer daalt het grondwater tot meer dan 150 cm diepte. Lfandhouw. Geschikt voor akkerbouw en groenteteelt. Het overtollige water moet in het voorjaar afgeleid worden door middel van greppels of buizen. Verbreiding. Zeldzaam. Een vlek langs de Mangelbeek.

Serie Sep ; natte gronden op lemig zand w-Sep : klei-zandsubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Sepm : ijzerrijke bovengrond Sepy : fijner wordend in de diepte Sepz : grover wordend in de diepte Profiel. Sterk hydromorfe alluviale bodem. De donkergrijze Ap (ca. 30 cm dik) rust op een sterk roestige Cg horizont, die tus• sen 80 en 125 cm diepte voUedig gereduceerd is. De reduktie is niet altijd duidelijk waar te nemen en hangt af van de mine• ralogische en organische samenstelling van het materiaal. Waterhuishouding. Permanent natte gronden. De winterwater- stand komt voor tot onder de bouwlaag. Periodieke over• stromingen komen veelvuldig voor. De zomerwaterstand schommelt tussen 80 en 125 cm diepte. Landbouw. Sep is te nat voor akker- en tuinbouw. Voor akker• teelten dient hij kunstmatig gedraineerd te worden; voor weide kan hij als dusdanig gebruikt worden, op voorwaarde dat het oppervlakkige water in het voorjaar afgevoerd wordt. Verbreiding. Belangrijke bodem in de valleien. Sep : Beringen-Mijn, Berkenbosbeek, Echelbeek, Genemeer, Gestel-Geneikenbeek, Helderbeek, Laambeek, Man- gelbeek, Zwarte Beek. w-Sep : Helderbeek, Het Hemelrijk, Schans. 63

Sepm : Gestel-Geneikenbeek, Helderbeek, Laambeek, Man- gelbeek, Zwarte Beek. Sepy : Beringen-Mijn, Gestel-Geneikenbeek, Halbeek. Sepz : Beringen-Mijn, Echelbeek, Gestel-Geneikenbeek, Man- gelbeek, Zwarte Beek.

Serie Sfp : zeer natte gronden op lemig zand v-Sfp : veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm) Sfpm : ijzerrijke bovengrond Sfp(v) : venige bovengrond Sfpz : grover wordend in de diepte Projiel. Zeer sterk hydromorfe alluviale bodem. De Ap is zwartgrijs, zeer humeus of venig; dikwijls bevat hij moeras- ijzererts. De Cg is sterk roestig; hij gaat tussen 40 en 80 cm over tot een gereduceerde ondergrond (G). Waterhuishouding. Permanent zeer nat met zomerwaterstand tussen 40 en 80 cm en winterwaterstand op het maaiveld. Landbouiu. Sfp is ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Hij is geschikt voor hooiweide en bosbouw (populier, wilg, els). Verbreiding. Grote verbreiding in de belangrijkste valleien(*). Sfp ; Berkenbosbeek, Echelbeek Gestel-Geneikenbeek, Laambeek, Mangelbeek. v-Sfp : Helderbeek. Sfpm : Helderbeek, Laambeek, Zwarte Beek. Sfp(v) : Gestel-Geneikenbeek, Helderbeek, Mangelbeek, Zwarte Beek. Sfpz : Jantenbeek, Laambeek, Mangelbeek.

353. Licht-zandleemgronden De licht-zandleemgronden zijn van pleistocene (met profiel-

(*) Een vlek Sfp gelegen in de omgeving van Heikant, langs de Echel- en Laambeek werd foutief aJs gekleurd. Een vlek Sipe (op geelachtig of groenachtig materiaal) te Zolder (Laambeek) werd foutief ingetekend in plaats van Sfpz (grover wor• dend in de diepte). 64 ontwikkeling) of van fluviatiele (zonder profielontwikkeling) oorsprong. Ze bevatten : 12% klei (< 2 32,5-50% leem (2-50 50-67,5% zand (50 ^-2 mm).

Serie Pep : natte gronden op licht zandleem s-Pep : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm) Pepm : ijzerrijke bovengrond s-Pepm : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm); ijzerrijke bovengrond Pepz : grover wordend in de diepte Profiel: Sterk hydromorfe alluviale bodem. De Ap is donker• grijs, soms veenachtig en bevat dikwijls ijzerkonkreties. Onder de bouwvoor begint een Cg met duidelijke roestverschijnselen vanaf 20-40 cm. De grijsgeelachtige of groenachtige geredu• ceerde G begint op 80-125 cm. Waterhuishouding. Permanent natte gronden met winterwater- stand tot aan of op het maaiveld. De zomerwaterstand daalt ge• middeld tot 80-125 cm. Pep droogt zelden of nooit uit, ook niet tijdens droge zomers. Landbouw. Wegens de lage ligging in het voorjaar is Pep on• geschikt voor akker- en tuinbouw. Kunstmatige drainering verbetert deze gronden aanzienlijk, zodat hij eventueel in aan• merking komt voor akkerbouw. In natuurUjke toestand is hij geschikt voor weide. Een minimum aan zorgen (ontwatering) is vereist. Verluchting en regelmatige bekalking zijn aan te raden. Verbreiding. In de belangrijkste valleien. Pep : Helderbeek. s-Pep : Helderbeek, Zwarte Beek. Pepm : Helderbeek, Schans, Schansbeek, Zwarte Beek. s-Pepm : Mangelbeek, Schansbeek. Pepz : Laambeek. 65

Serie Pfp : zeer natte gronden op licht zandleem s-Pfp : zandsubstraat beginnend op geringe oj matige diepte (20- 125 cm) v~Pfp : veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm) Pfpm : ijzerrijke bovengrond s-P/pm ; zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm); ijzerrijke bovengrond v-Pfpm : veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm); ijzerrijke bovengrond s-Pfp(v) : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm); venige bovengrond Pfpz : grover wordend in de diepte Profiel. Zeer sterk hydromorfe alluviale bodem. De humeuze, venige of ijzerrijke bovengrond gaat over tot een sterk roestige Cg. Deze is grijsachtig gevlekt tot 40 cm diepte en volledig gereduceerd op minder dan 80 cm. Waterhuishouding. Zeer natte grond met permanente grond• waterstand tussen 40 en 80 cm. Het grondwater stijgt in de winter tot boven het maaiveld. Landbouw. Pfp is ongeschikt voor akkerbouw. Hij, komt in aanmerking voor hooiweide en loofhout (popuUer en wilg). De oppervlakkige afwatering moet verzorgd worden. Verbreiding. Grote verbreiding in de belangrijkste valleien. s-Pfp : Schans. v-Pfp : Beringen-Mijn, Gestel-Geneikenbeek, Mangelbeek. Pfpm : Helderfoeek, Mangelbeek, Zwarte Beek. s-Pfpm : Helderbeek, Mangelbeek, Zwarte Beek. v-Pfpm : Helderbeek, Mangelbeek. s-Pfp (v) : Zwarte Beek. Pfpz : Beringen-Mijn, Gestel-Geneikenbeek, Zwarte Beek.

354. Kleigronden Er worden alleen kleigronden op het Diestiaan aangetroffen; ze bevatten > 17,5 % klei (< 2 n) en doorgaans > 70 % zand (50 \i-2 mm).

Serie EDx : zwak oj matig gleyige kleigronden met niet be• paalde profielontwikkeling 66

Profiel. Zure bruine bodem. Het ondiep solum (A -j- (B) hori• zont) is ten gevolge van de inkultuumame niet meer te herken• nen. In de Aj of Ap komen afgeloogde korrels voor, die op een zwakke podzolisatie wijzen. De struktuur (B) vertoont een blokkige struktuur tot op ca. 30 cm. Een zwak uitgesproken bruine verkleuring wordt waargenomen in de niet bewerkte gronden. De ondergrond gaat geleidelijk over tot een horizont met prismatische struktuur tot ca. 50 cm en dieper in een kom• pakte, massieve C. EDx vertoont grote, onregelmatig verspreide roestvlekken op een olijfgroene basiskleur te wijten aan het glauconiet.

Waterhuishouding. EDx heeft een onregelmatig waterregime. De inwendige ontwatering is traag ten gevolge van de geringe doorlatendheid. Het glauconiet, dat in belangrijke mate aan• wezig kan zijn, zwelt in vochtige omstandigheden, waardoor de doorlatendheid nog vermindert, en krimpt bij droogte, waardoor krimpscheuren ontstaan. De onregelmatigheid in de waterhuishouding wordt weergegeven door het samennemen van de matig droge en matig natte vochttrap (.c. + .d. = .D.). Landbouw. EDx is weinig geschikt voor landbouw, omdat hij te zwaar is en slechts tijdens een korte, goed gekozen periode kan bewerkt worden. De opbrengsten hangen af van de weers• omstandigheden tijdens het groeiseizoen. Bij goede neereslag- verdehng kan EDx hoge opbrengsten aan graan- en hakvruch- ten opleveren. Hij komt, wegens de moeilijkheden van bewer• ken, vooral in aanmerking voor weide. Verbreiding. Ontsluitingen van het Tertiair met geringe op• pervlakte (Zolder).

355. Niet gedifferentieerde terreinen

V : gronden op venig materiaal Vm : ijzerrijke bovengrond Profiel. V is een complex van veengronden met min. 30 % orga• nisch materiaal tot min. 30 cm diepte. Gewoonlijk is de veen• laag dikker en overtreft vaak 125 cm. Aan de randen van de 67 veenkommen komt een minerale ondergrond voor binnen boor- beréik. Waterhuishouding. Overdreven nat. De grondwatertafel ligt in normale gevallen tot aan of boven het maaiveld. In de zomer daalt het grondwater soms, zodat het veen tijdehjk niet met water verzadigd is. Landbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Weinig ge• schikt voor loofhout; enkele popuUerenrassen kunnen aange• plant worden, maar geven geringe opbrengsten. Verbreiding. Zeer grote vlekken in de laagste delen van de grote valleien. V : Helderbeek, Mangelbeek, Zwarte Beek. Vm : Helderbeek, Mangelbeek.

X : duinen Profiel. Al (ZAg) of niet (X) gefixeerde landduinen. Ze zijn opgebouwd uit los, humusarm middelmatig zand, op wisselende diepte rustend op een volledige min of meer onthoofde podzol. In de uitgewaaide depressies komen gewoonlijk sterk of vol• ledig onthoofde podzolen voor. Waterhuishouding. Zeer droge gronden met snelle uitwendige ontwatering op de duinruggen en -koppen en met langzame op• pervlakkige ontwatering in de depressies. De inwendige ont• watering hangt af van de aanwezigheid van storende podzol- horizonten. Meestal zijn het zeer droge gronden. Landbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Naaldhout is er ekonomisch niet verantwoord. Grote duincomplexen zijn bij uitstek geschikt voor rekreatieoorden. Verbreiding. Soms zeer uitgestrekte complexen, vooral in het noorden (De Lindeman, De Voort, Geenrijt. Genemeer, Koer- selse Heide).

356. Kunstmatige gronden De kunstmatige gronden zijn zodanig door de mens beïn• vloed, dat de textuur, de draineringsklasse en de profielont• wikkeling niet meer kunnen bepaald worden. 68

OB : bebouwde zone Deze groep wordt ingenomen door de woningen, eventueel met tuintjes, de industriële complexen, de dorpskernen en de voornaamste gehuchten.

OE : groeven OE omvat uitgegraven percelen en zandgroeven die nog niet in kuituur gebracht zijn. Hun oppervlakte is beperkt.

ON : opgehoogde terreinen

Het zijn terreinen waar belangrijke hoeveelheden grond wer- den opgevoerd, afkomstig uit kanalen.

OT : vergraven terreinen Het zijn diep verwerkte en vaak oneffen terreinen van indus• trieparken, waarvan noch de gemiddelde granulometrisehe sa• menstelling, noch de waterhuishouding kunnen bepaald wor• den.

OH : belten De afval (vnl. stenen) van de koolmijnen van Beringen en Helchteren-Zolder wordt in de omgeving van de mijnen op hopen samengebracht. Deze belten bereiken soms een aan- zienhjke hoogte (Beringen-Mijn ; 105,5 m en 136,5 m. Kool• mijn Helchteren-Zolder: 124,5 m). 69

4. ALGEMENE BESCHOUWINGEN

41. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK (tabel 4) Algemeen overzicht Het algemeen bodemgebruik is eenvormig hetgeen de akker• land- en weideoppervlakte betreft. Het akkerland beslaat ge• middeld 28.3 % (25,9 tot 30,9 %), het weiland 70,2 % (68,1 tot 71,9 %) van de kultuuroppervlakte. Groenteteelt en fruitteelt hebben een geringe oppervlakte en beperken zich hoofdzake• lijk tot teelten voor eigen gebruik (1,5%). De kuituuropper• vlakte is gering in vergelijking met de kadastrale oppervlakte (ca. 12,5 %). Dit is te verklaren door de belangrijke uitbrei• ding van de koolmijnen van Beringen en Zolder. De bosopper- vlakte (ruim 18 %) overtreft de kuituuroppervlakte en is vooral belangrijk te Koersel en Zolder.

Akkerbouw De gemeente met het grootste akkerlandareaal is Koersel, die met het kleinste Zolder. Dit is onrechtstreeks evenredig met de weideoppervlakte en moet derhalve in verband gesteld worden met het voorkomen van relatief meer natte gronden in Zolder en meer droge gronden — vooral met graanbouw — te Koersel. Tarwe wordt weinig verbouwd. Het is meestal zomertarwe, met uitzondering te Koersel waar hoofdzakelijk wintertarwe voorkomt. Rogge wordt het meest aangetroffen te Heusden en Koersel (ca. 40%), minder te Beringen en relatief weinig te Zolder. Gerst is zeldzaam te Beringen, minder zeldzaam te Heusden, Koersel en Zolder. Er wordt in het algemeen meer gerst verbouwd dan tarwe. Haver beslaat 14,2 tot 19,3 % van de akkerlandoppervlakte. De groenvoederteelten bestaan voor• al uit maïs, die deegrijp gehakseld en ingekuild wordt. Voe• derbieten zijn eerder beperkt (5,4 %) evenals raaigras (5,7%). Aardappelen worden eveneens weinig verbouwd en dienen meestal voor eigen verbruik. De braakoppervlakte per ge• meente varieert sterk. Te Koersel wordt voor het beschouwde 70 jaar geen braakoppervlakte aangegeven; te Zolder bereikt ze daarentegen 24,5 %. De gemiddelde oppervlakte bedraagt 10,2 %.

Weidehouw De weidebouw is zeer belangrijk (70,2 %) omdat de opper• vlakte natte en zeer natte gronden in evenredigheid groot is. Wanneer de oppervlakte groenvoederteelten, raaigrasteelten en voederbieten samengevoegd wordt, bekomt men in het totaal ongeveer 79 % van de kult uur opper vlak te. Deze opper• vlakte wijst erop dat de veeteelt een belangrijke bedrijfsvorm is.

Groenteteelt en fruitteelt Deze teelten hebben een privaat karakter en komen slechts in beperkte mate voor. Groenteteelt neemt gemiddeld 0,9 % van de kuituuroppervlakte in (0,3 tot 2,6 %) ; fruitteelt slechts 0,6% (O tot 1,4%).

Bosbouw De beboste oppervlakte bedraagt ongeveer 18 % van de kadastrale oppervlakte. Naaldhoutbossen worden op de droge zandgronden aangetroffen (Genemeer, Koerselse Heide, Ub- bersel, Vogelzangbos). Loofhoutbossen, vooral populieren, ko• men hoofdzakelijk voor in de valleigebieden met slechte tot zeer slechte drainering (Zwarte Beek, Helderbeek, Mangel• beek, Laambeek). In de laagste delen van de valleien, die overwegend opgebouwd zijn uit venig materiaal, komen vele braakpercelen (riet) en woeste gronden voor.

Bedrijfsgrootte De gemeente Zolder heeft het grootst aantal bedrijven (31,4%), Beringen het kleinst (14,6%). De gemiddelde be• drijf soppervlakte is 1,11 ha^ bedrijven van <1 ha inbegrepen of 4,30 ha wanneer de bedrijven van >1 ha alleen in rekening Tabel 4(*) Landbouwkundig bodemgebnük Affectation agricole des sols

Gemeente Kuituur- Bos• In % van de in % van de akkerlandoppervlakte gronden sen kultuurgrondopp.

opp. in ha

T3 a Ü a TO 'S u O m Ü Ü < Beringen 144 45 27,7 71,9 0,4 — 4,0 29,1 1,5 15,8 31,5 4,8 — 3,9 9,4 Heusden 313 242 28,6 68,7 2,6 0,1 5,5 40,2 9,7 19,3 0,4 5,2 10,8 2,3 6,6 Koersel 380 762 30,9 68,1 0,3 0,7 14,1 40,0 15,8 15,8 1,4 4,3 5,1 3,5 — Zolder Î61 773 25,9 72,3 0,4 1,4 1,8 18,7 11,0 14,2 8,4 7,3 6,9 7,2 24,5

Totaal 1198 1822 Gemiddeld 28,3 70,2 0,9 0,6 6,3 32,1 9,3 ,16,3 10,5 5,5 5,7 4,2 10,1

(*) Bron: Nationaal Instituut voor de Statistiek, Algemene Landbouwtelling 1959 (Bosoppervlakte) en Landbouw- en Tuinbouwtelling op 15 mei 1972. 72

gebracht worden. Het groot aantal kleine bedrijven (<5 ha: 97,1 %) is te wijten aan het industrieel karakter van de streek (koolmijnen).

Tabel 5 Bedrijfsgrootte in aantal en in %(*) Superficie des exploitations en nombre et en %

Gemeente <1 ha 1-5 ha 5-10 ha >10 ha Totaal

aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % Beringen 525 92,0 30 5,2 12 2,1 4 0,7 571 14,6 Heusden 765 79,8 163 17,1 23 2,4 7 0,7 958 24,6 Koersel 981 85,5 135 11.8 27 2,4 4 0,3 1147 29,4 Zolder 1009 82,4 179 14,7 27 2,2 9 0,7 1224 31,4

Totaal 3280 507 89 24 3900 Gemiddeld 84,1 13,0 2,3 0,6 (•) Gegevens ontleend aan de Algemene Landbouwtelling 1959. — Natio• naal Instituut voor de Statistiek. Ministerie van Ekonomische Zaken, Brussel.

42. ANDERE GEGEVENS OVEE MENSELIJKE AARDRIJKSKUNDE De belangrijkste woonkernen zijn omgeven door oude kul- tuurgronden. De ontginning van de gronden rond die kernen moet reeds vroeg begonnen zijn, waarschijnlijk ruim 600 jaar geledenC) en volgens sommigen reeds in de achtste eeuw na Christus. De diep humeuze bovenlaag (>60 cm) wijst in elk geval op een oude kuituurtechniek en een vroege ingebruik• name van de gronden voor akkerbouw. De bewoning is geagglomereerd in centra waarin men een driehoekige kern (markt-, kerk- of dorpsplein) aantreft. De bodems in de omgeving van deze plaatsen zijn overwegend oude kultuurgronden (i.h.b. plaggenbodems). De industriële bedrijvigheid van het gebied wordt bepaald door de koolmijnen van Beringen en Helchteren-Zolder. In de omgeving van de mijnen is de bewoning sterk geconcentreerd

(*) J.C. Pape : Enige gegeveTis over oud bouwland. 73

en komen verscheidene woonwijken voor. De verbinding van <3e autochtone woonkernen met de industriële bewoning heeft het ontstaan van een hntbebouwing langs de verbindingswe• gen tot gevolg gehad.

43. BESLUITEN OP LANDBOUWKUNDIG GEBIED 431. Algemene geschiktheid van de gronden De gekarteerde bodemeenheden kunnen gerangschikt wor• den volgens hun potentiële produktiekapaciteit die afhangt van vele faktoren, waarvan o.a. zeer belangrijk zijn : de granulo- metrische samenstelling, de waterhuishouding, het humusge- halte, de algemene voedingstoestand, de profielontwikkeling en de klimatologische omstandigheden.

Zandgronden De meest geschikte zandgronden zijn de matig natte met een diepe, humusrijke bovenlaag (Zdm). Droge zandgronden komen in aanmerking voor vroege teelten met ontwikkelings• periode in de lente. Nattere zandgronden zijn meer aangepast aan zomergewassen en weiden. Humusarme zandgronden of zandgronden met dunne humeuze bovenlaag zijn matig of weinig geschikt voor veel teelten; ze hebben daarenboven een grote meststofbehoefte (vnl. organische meststoffen). Gronden met storende horizonten (podzolen) zijn minder geschikt we• gens de onregelmatige waterhuishouding. De zeer droge (.a.) zandgronden komen niet in aanmerking voor landbouw, tenzij ze een dikke humeuze bovengrond hebben. De duinen met golvend reliëf (ZAg, X) zijn eveneens ongeschikt voor akker• en tuinbouw.

Lemig-zandgronden De geschiktheid van de lemig-zandgronden stemt in grote mate overeen met die van de zandgronden. Ze hebben een hoger leem- en kleigehalte, zodat hun waterophoudingsver- mogen groter is. Hieruit mag men besluiten dat de geschikt- 74 heidsmarge van de lemig-zandgronden breder is dan die van zandgronden, vooral in de droge varianten. Dat heeft tot gevolg dat in bepaalde bedrljfstypen de voorkeur gegeven wordt aan matig droge gronden (.c.) boven de matig natte (.d.). Dat geldt voor de veeteeltbedrijven met kunstweiden, raaigras en zomer- graanmengelingen, alsook voor bepaalde groentebedrijven.

Licht-zandle emgronden De natte gronden (Pep) zijn slechts mits ontwatering ge• schikt voor land- en tuinbouw. Het zijn zeer goede weide• gronden. Pfp komt alleen in aanmerking voor hooiweide en loofhout (populieren).

Kleigronden De kleigronden zijn matig geschikt voor akkerbouw omdat ze moeilijk te bewerken zijn wegens het relatief hoge klei- gehalte en ook wegens het glauconietgehalte van het Diestiaan. Ze komen in aanmerking voor graasweiden maar hebben een onregelmatige natuurlijke drainering. Ze drogen sterk uit in de zomer en zijn soms zeer plastisch in perioden met veel neerslag.

Veengronden Ze zijn ongeschikt voor land- en tuinbouw. Ze geven een lage opbrengst in bosbouw (populier, wilg, els, wijmen).

Duinen Deze zeer droge en humusarme gronden zijn ongeschikt voor land- en tuinbouw. Naaldhout geeft eveneens onbevredigende resultaten.

432. Geschiktheid per teelt Tarwe - Gerst De beste tarwe- en gerstgronden zijn de niatig natte plaggen- bodems op lemig zand en zand. De betrekkelijk grote uitbrei- 75 ding van deze teelten (15,6 % van de akkerlandoppervlakte) wijst er op dat minder aangepaste gronden eveneens aange• wend worden voor de teelt van veeleisende zomërgraange- wassen.

Rogge De droge, matig droge en matig natte zand- en lemig-zand- gronden zijn geschikt voor rogge. De diep humeuze fasen zijn het meest geschikt.

Haver Dit graangewas kan verbouwd worden op dezelfde gronden als rogge. Haver is meer vochtweerstandbiedend en als zomer• gewas kan het op nattere gronden (.e.) goede resultaten geven; een eenvoudige ontwatering in het voorjaar volstaat.

Gr O envoedergewassen De voornaamste teelt van deze groep is voedermaïs, waarvan de vegetatieve delen samen met de deegrijpe kolven gehakseld en ingekuild worden. Maïs vergt droge tot matig natte gronden die voldoende warm zijn om een tijdige kieming van het zaad toe te laten. Zware en nattere gronden zijn minder geschikt omdat de groeiperiode soms te kort is waardoor de korrels onvoldoende rijp worden en de bewaring moeilijkheden op• levert.

Voederbieten Matig natte en natte zand-, lemig-zand- en licht-zandleem- gronden zijn aangepast op voorwaarde dat de oppervlakkige ontwatering in het voorjaar verzekerd is. Drogere gronden zijn minder geschikt en vergen een regelmatige verdeling van de neerslag tijdens het groeiseizoen.

Raaigras Raaigras is een éénjarige of meerjarige grasteelt die droge (vroege) gronden vereist. Diep humeuze, droge tot matig natte 76 zand- en lemig-zandgronden zijn aangepast. De natte gronden op zand en lemig zand, evenals de zwaardere licht-zandleem- gronden met onvoldoende drainering zijn minder geschikt om• dat 'het oorspronkelijke raaigras er tamelijk vlug degenereert en door minderwaardige grassoorten verdrongen wordt.

Aardappelen Lichte, droge en matig droge gronden zijn het best geschikt, niet zozeer wat de opbrengst dan wel wat de kwaliteit betreft. De nattere gronden (Zd., Sd.) geven vermoedelijk hogere op• brengsten, maar de knollen hebben een geringer bewarings- vermogen en zijn van slechtere kwaliteit.

Weiden Alle gronden met permanente grondwaterstand op matige diepte (80-125 cm) zijn geschikt voor graasweiden. De zeer natte gronden met permanente grondwaterstand tussen 40 en 80 cm zijn hiervoor matig geschikt. Hooiweiden geven bevredigende resultaten mits de nodige ontwatering.

Groenten Alle lichte, diep humeuze, droge, matig droge en matig natte gronden (Z.. tot P..) zijn goede tuinbouwgronden. De uitbrei• ding van deze bedrijfsvorm is verantwoord, vooral omdat de geschikte bodems (plaggen) in de onmiddellijke omgeving van de woonkernen liggen.

Fruit Weinig gronden zijn geschikt voor intensieve fruitteelt. De matig droge en matig natte zand- en lemig-zandgronden komen in aanmerking voor laagstam-appel op sterke onderstam. De zwaardere gronden zijn meer geschikt, maar komen te weinig voor om een fruitcentrum te vormen met kommerciële be• staanszekerheid. 77

Bos De geschiktheid voor bosaanplanting kan op volgende wijze samengevat worden. — Pinus silvestris L., Pinus nigra Am. corsicana, Pseudotsuga douglasii Carr. (droogte verdragend naaldhout) Zeer geschikt : alle gronden met diepe antropogene humus A horizont en alle gronden met matig dikke en dikke humeuze bovenlaag (>20 cm), van zeer droog tot matig nat, en ook nat, indien goed ontwaterd. Geschikt : alle gronden met dunne humeuze (<20 cm) of met heterogene bovengrond, van zeer droog tot matig nat en ook nat, indien goed ontwaterd. Weinig geschikt : alle zeer natte en uiterst natte gronden even• als de natte met slechte oppervlakkige ontwatering. — Larix leptolepis Gord., Picea excelsa Lk. Zeer geschikt : alle matig natte en natte gronden met diepe antropogene humus A horizont en met matig dikke en dikke, homogene humeuze bovengrond (>20 cm). Geschikt : de matig droge gronden met diepe antropogene humus A horizont, alle matig natte en natte gronden met dun• ne (<20 cm) of heterogene humeuze bovengrond en alle natte en zeer natte gronden. Weinig geschikt : zeer droge tot matig droge gronden. — Picea sitc/ieTisis Carr. Zeer geschikt : alle natte en zeer natte gronden met matig dikke (>20 cm) humeuze bovengrond. Geschikt : natte en matig natte gronden met dunne (<20 cm) of heterogene humeuze bovengrond; alle uiterst natte gronden. Weinig geschikt tot ongeschikt : alle zeer droge tot matig natte gronden. — Populier Zeer geschikt : alle natte en zeer natte gronden met diepe antropogene humus A horizont of met homogene, (matig) dik• ke (>20 cm) humeuze bovengrond en met regelmatige ont• watering. 78

Geschikt : alle natte en zeer natte gronden met dunne (< 20 cm) homogene of heterogene bovengrond. Weinig geschikt tot ongeschikt : alle zeer droge tot matig natte gronden en alle natte tot uiterst natte gronden zonder humeu- ze bovengrond.

433. Verbeteringsmogelijkheden De bijzonderste verbeteringsmogelijkheden zijn de volgende. — Goede ontwatering van de valleigronden : ruimen en onder• houden van de waterlopen, sloten en greppels. — Kunstmatige drainering van de lage gronden palend aan de valleien door middel van buizen of open greppels (gewenten). Het aanleggen van open greppels moet in funktie gesteld wor• den van de teelten die men beoogt. Groenten kunnen zonder enig nadeel op gewenten verbouwd worden. Voor landbouw- teelten of extensieve groenten wordt bij voorkeur « plat » gewerkt, om oppervlakteverlies te voorkomen. — Verzorging van de weiden door het verbeteren van de gras• mat : onkruidbestrijding, bemesting, bekalking, verluchting, vernieuwing. — Rekonversie van de akkerbouwbedrijven door het oprichten van groentebedrijven (glaskuituren), het intensiveren ervan en het aanleggen van fruitaanplantingen op geschikte gronden en op plaatsen met afzetmogelijkheden. — Aanleggen en onderhouden van irrigaties.

434. Geschiktheidsklassihkatie In tabel 6 (blz. 80) worden de geschiktheidsklassen gegeven voor enkele teeltgroepen. De cijfers hebben een oriënterende waarde en kunnen door niet-bodemkundige invloeden (kli• maat, neerslag) of door een bepaalde ligging in het reliëf (bodemfase) een korrektie vergen. De varianten, die hierna worden opgesomd, geven een min• der- of meerwaarde aan t.o.v. die van de kernserie. 79

Volgende geschiktheidsklassen worden onderscheiden : Moedermateriaalvarianten

—c : een ^ klasse beter voor de droge lichte gronden voor bepaalde teelten, die hoge potasbehoeften hebben (bv. aardappelen), doch 1 klasse slechter voor asperge. —t : iets beter voor de droge en matig droge zand- en lemig- zandgronden dan de overeenkomstige gronden zonder grintbijmenging omdat ze het bodemvocht beter bewaren. —y ; een % klasse beter, behalve voor podzolen, natte en zeer natte gronden. —z : een V2 klasse slechter, behalve voor natte en zeer natte gronden. Projielontwikkelingsvarianten —(b) : een ^ klasse beter, behalve voor de natte en zeer natte gronden. —(g) : ongewijzigd. — (v) ; een ^ klasse slechter voor de natte gronden, onge• wijzigd voor de zeer natte gronden. Suhstraatvarianten s : een ^ tot 1 klasse slechter in de licht-zandleemgron- den; behalve voor deze met draineringsklasse .e. en natter. w : een tot 1 klasse slechter in droge, matig droge en matig natte zand- en lemig-zandgronden. V : ongewijzigd; dit geldt enkel voor natte en zeer natte gronden. Tabel 6 Geschiktheidsklassen — Classes d'aptitude

Landbouw Tuinbouw Appel Wintergranen Zomergranen Hakvruchten Weiden onderstam Peer Groenten veel- weinig- veel- weinig- veel- weinig- eis. eis. eis. eis. eis. eis.

r T3 •SPS 'VS -U CU J4 B ca co eg > J3

Zondgrondeu Zdc 3 2 2 1 3 3 3 1 2 2 3 3 2 2 Zee 5 4 3 3 2 3 2 3 4 4 4 2 5 3 Zfc 5 5 5 5 5 5 3 5 5 5 5 5 5 5 Zbf 5 3—4 5 3—4 5 4 5 3 3—4 4 5 5 3 3—4 Zcf 4 3 4 3 4 3 4 2 3 3 4 4 3—2 3 Zdf 3 2 2 1 3 2 3 1 2 2 3 3 2 2 Zef 3 3 2 2 2 4 2 3 4 4 4 2 5 2 Zag 5 5 5 5 5 5 5 4 5 5 5 5 5 5 Zbg 5 4 5 4 5 4 5 3 3 4 5 5 4 4 Zeg 4 3 4 3 4 3 4 2 3 3 4 4 3 3 Zdg 3 2 2 1 3 2 3 1 2 2 3 3 2 2 Zeg 3 3 2 2 2 4 2 3 4 4 4 2 5 2 Zfg 5 5 4 4 4 5 3 5 4 5 5 5 5 5 Zbm 4 3 3 3 5 3 4 1 3 3 5 4 3 3 Zcm 3 2 2 2 4 2 3 1 2 3 4 3 2 2 Zdm 2 1 1 1 3 2 2 1 1 2 3 2 3 2 Zdp 3 2 2 1 3 2 3 1 2 2 3 3 2 2 Zep 3 3 2 2 2 4 2 3 4 4 4 2 5 2 Zfp 5 5 4 4 4 5 3 5 4 5 5 5 5 5 ZAfe 5 4 5 4 5 5 5 4 4 5 5 4 4 5 ZAg 5 4 5 4 5 4 5 4 5 5 5 5 4 5 Lemig-zandgronden Sdc Sec Sbf Scf Sdf Sef Scg Sdg Seg Sbm Sern Sdm Sep Sfp Licht-zandleemgronden Pep 5 5 Pfp 5 5 Kleigronden EDx 3 Veengronden V 5 Duinen X 5

1 : zeer geschikt — très apte. 2 : geschikt — apte. 3 : matig geschikt — assez apte. 4 : weitiig geschikt — peu apte. 5 : ongeschikt — inapte. 82

BIBLIOGRAFIE

Ameryckx J. La pédogenèse en Flandre sablonneuse. Pédologie, X, 1, p. 124-190, 3 fig., 10 phot. Gand, 1960. Deckers J. & Baeyens L. Polysequumprofielen van de Hoge Kempen. Pédologie, XIII, 1, p. 120-154, 7 fig., 5 tab. Gent, 1963. De Coninck F. Différences dans la morphologie des podzols suivant l'humidité (Cam- pine anversoise). Actes et comptes rendus Congr. Int. de la Se. du sol, vol. IV, p. 412-417. LéopoldviUe, 1954. De Coninck F. Formation de sols profondément humifères en Campine anversoise. Pédologie, Vn, p. 102-106. Gand, 1957. Pape J.C. Enige gegevens over de oude bouwlanden. BOOT en Spade, XV, p. 86-93, 1 fot., 3 fig. Wageningen, 1966. Pnnrftlet L. & Martin H. Hoofdtrekken van het Belgisch klimaat. Koninkl. Meteor. Inst, van België, verhand., dl. XXVI. Brussel, 1947. Tavemier R. Les formations quaternaires de la Belgique en rapport avec l'évolution morphologique du pays. Bull. Soc. belge ge'ol., t. LVII, p. 609-641, 2 fig. Bruxelles, 1948. Tavemier K. & de Heinzelin J. Introduction au Néogène de la Belgique. Ea:trait des Mèm. de la Soc. Belge de Géol., de Paléontologie et d'Hy• drologie, serie n» 8, n" 6. Bruxelles, 1962. Tavemier B. & Maréchal R. De bodemassociatiekaart van België. Natuurwet. Tijdschriit, 41 (1959), biz. 161-204, 1 fig., plaat H. Gent, 1960. Gepolycopieerde teksten Appelmans F. Voorstudie van het kaartblad Beringen 62 W. Centrum uoor Grondonderzoek, Rijkslandbouwhogeschool Gent, 1967. Nationaal Instituut voor de Statistiek (Ministerie van Ekon. Zaken). Algemene Landbouwtelling, 1959, Provincie Antwerpen. Brussel, 1959. Landbouw- en Tuinbouwtelling op 15 mei 1972. Brussel, 1972. 83

LEGENDE

ZANDGRONDEN SOLS SABLEVX Blz.-P. Zdc Matig natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 32 Sols sableux modérément humides à horizon B textural Zdcy, w-Zdc

Zec Natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 33 Sols sableux humides à horizon B textural morcelé Zecy Zfc Zeer natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 34 Sols sableux très humides à horizon B textural morcelé Zfcy Zbf Droge zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 34 Sols sableux secs à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct Zbfc, w-Zbfc, Zbft Zcf Matig droge zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 36 Sols sableux modérément secs à horizon B humique ou/et ferfique peu distinct w-Zcf, Zcfc, w-Zcfc Zdf Matig natte zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 37 Sols sableux modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct Zdfc, w-Zdfc

Zef Natte zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 38 Sols sableux humides à horizOTi B humique ou/et ferrique peu distinct Zefc, w-Zefc ZAfe Zeer droge tot matig natte zandgronden met weinig dui• delijke humus of/en ijzer B horizont; stenige fase . . 38 Sols sableux très secs à modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct; phase caillouteuse 84

Blz.-P.

Zag Zeer droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 40 Sols sableux très secs à horizon B humique ou/et ferrique distinct Zagt

Zbg Droge zandgronden met duidelijke hiunus of/en ijzer B horizont 41 Sols sableux secs à horizon B humique ou/et ferrique distinct Zbgt

Zeg Matig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 42 Sois sableux modérément secs à horizon B humique oui et ferrique distinct w-Zcg, Zcgc, w-Zcgc, Zcgt, w-Zcgt Zdg Matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzei B horizont 43 Sols sableux modérément humides à horizon B humique oui et ferrique distinct w-Zdg, Zdgc, w-Zdgc, Zdgt, w-Zdgt Zeg Natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 45 Sols sableux humides à horizon B humique oui et ferrique distinct w-Zeg, Zegy Zfg Zeer natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 45 Sols sableux très humides à horizon B humique ou/et fer~ rique distinct ZAg Zeer droge tot matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 46 Sols sableux très secs à modérémeTit humides à horizon B humique oui et ferrique distinct

Zbm Droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 46 Sols sableux secs à horizon A humifère anthropogène épais Zbm(,b), Zbmc 85

Bk.-P. Zern Matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 47 Sols sableux modérément secs à hoTtzon A Kumifère anihropogène épais w-Zcm, Zcm(b), Zcmc, w-Zcmc Zdm Matig natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 48 Sols sableux modérément humides à horizon A humifère anthropogène épais Zdm(b), Zdmc, w-Zdmc Zcp Matig droge gronden op zand 49 Sols modérément secs sur sable Zdp Matig natte gronden op zEind 49 Sols modérément humides sur sable Zep Natte gronden op zand 50 Sols humides sur sable Zfp Zeer natte gronden op zand 50 Sols très humides sur sable

LEMIG- ZANDGRONDEN SOLS LIMONO-SABLEUX Sdc Matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 51 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B textural morcelé w-Sdc, Sdcy Sec Natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 52 Sols limono-sablevjc humides à horizon B textural mor• celé w-Sec, Secm, Secy, Secz Sfc Zeer natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur D horizont 53 Sols limono-sableua: très humides à horizon B textural morcelé Sbf Droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 54 Sols limono-sabîeua: secs à horizon B humique ou/et fer- rique peu distinct Sbfc, w-Sbfc 86

Blz.-P. Scf Matig droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 55 Sols limono-sableiLX modérément secs à horizon B hu~ migue ou/et ferrique peu distinct Scfc, w-Scfc Sdf Matig natte lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 55 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B humique ou/et jerrique peu distinct Sdfc, w-Sdfc Sef Natte lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 56 Sols limono-sableux humides à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct Sefc, w-Sefc Scg Matig droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 57 Sols limono-sableua: modérément secs à horizon B hu• mique OU/G( ferrique distinct Sdg Matig natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 58 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique distinct w-Sdg, Sdgz Seg Natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer E horizont 59 Sols limono-sableux humides à horizon B humique ou/et ferrique distinct Seg(v), Segz Sbm Droge lemig-zandgronden met diepe antropogene himius A horizont 59 Sols limono-sableux secs à horizon A humifère anthropo• gène épais Scm Matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 60 Sols limono-sableux modérément secs à horizon A humi• fère authropogène épais Scmc, Scmz Sdm Matig natte lemig-zandgronden met diepe antropogene himïus A horizont 61 Sols limono-sableux modérément humides à horizon A humifère anthropogène épais Sdm(b), Sdmc, w-Sdmc 87

Blz.-P. Edp Matig natte gronden op lemig zand 62 Sols modérément humides SUT sable limoneux Sep Natte gronden op lemig zand -62 Sols humides sur sable limoneux w-Sep, Sepm, Sepy, Sepz Sfp Zeer natte gronden op lemig zand 63 Sols très humides sur sable Umoneua: v~Sfp, Sfpm, Sfp(v), Sfpz

UCHT-ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX LEGERS Pep Natte gronden op licht zandleem 64 Sols humides sur limon sableux léger s-Pep, Pepm, s-Pepm, Pepz Pfp Zeer natte gronden op licht zandleem 65 Sols très humides sur limon sableux léger s-Pfp, v-Pfp, Pfpm, s-Pfpm, v-Pfpm, s-Pfp(v), Pfpz

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX EDx Zwak of matig gleyige kleigronden met niet bepaalde profielontwikkeling 65 Sols argileux faiblement ou modérément gleyifiés à déve- ' loppement de profil non défini

NIET GEDIFFERENTIEERDE TERREINEN TERRAINS NOW DIFFERENCIES

V Gronden op venig materiaal 66 Sois sur matériaux tourbeux Vm X Duinen 67 Dunes

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS

OB Bebouwde zone 68 Zone bâtie Bk.-P. OE Groeven 68 Fosses d'extraction

ON Opgehoogde terreinen 68 Remblais OT Vergraven terreinen 68 Terrains remaniés OH Belten 68 Terrils 89

RESUME

1. INTRODUCTION La planchette de Beringen, située au nord-ouest de la pro• vince dé Limbourg, atteint environ 7500 ha; 500 ha sont occu• pés par les habitats, les charbonnages de Beringen et Helchte- ren-Zolder, le canal Albert et les voies de communication. La région présente un caractère rural et partiellement forestier. L'aspect industriel, aux alentours des charbonnages, est important.

2. PHYSIOGRAPHIE

21. TOPOGRAPfflE ET HYDROGRAPHIE La topographie est déterminée par le réseau hydrographique. Les cours d'eau découpent la région du nord-est au sud-ouest en crêtes parallèles. On distingue, du nord au sud, les cours d'eau suivants. — La Zwarte Beek est dominée au nord par une rangée de collines (52,5 m au nord-est et 40 m à Beringen-Mines) et deux terrils y atteignant 105,5 m et 136,5 m, — La Helderbeek délimite la colline de Beringen-Koersel et le Koerselse Heide (dunes). Les dunes au nord-est se trouvent à 65 m, la colline tertiaire de Beringen à 37,5 m, — La Gestel-Geneikenbeek délimite les massifs d'Eversel (30 m) et De Lindeman (67,5 m), — La Mangelbeek forme la limite septentrionale des massifs tertiaires de Teggergoed (52,5 m) et Viversel (30 m), — La Laambeek est un cours d'eau important dans le sud-est de la planchette. Le Geelberg (40 m) y est le point le plus élevé.

22. GEOLOGIE Les sédiments tertiaires appartiennent au Miocène, dont le Diestien typique est la formation principale. Le Diestien occu• pe^ presque entièrement la planchette, exception faite pour le 90 sous-sol de la partie nord-est qui est formé par le sable de Casterlé et celui du sud-est qui est constitué de formations du Bolderberg (Boldérien). Les sédiments tertiaires sont glau- conifères; ils présentent des altérations limonitiques très importantes. Les soubassements tertiaires du nord-est sont recouverts par des dépôts mosanes. C'est du sable graveleux qui appartient au plateau graveleux du Haut Limbourg. Les formations tertiaires sont généralement recouvertes par du sable de couverture (Pléistocène) qui est souvent mélangé ou enseveli par des matériaux tertiaires allochtones. Pendant la période holocène se sont formées plusieurs dunes, dont celles de Koerselse Heide, De Lindeman et Genemeer sont les plus importantes.

23. PAYSAGE On distingue quatre paysages : — le paysage des anciennes terres (plaggen) à proximité des agglomérations, — les dunes de Genemeer, Koerselse Heide, Geenrijt et De Lindeman, — les régions tertiaires de Beringen, Vurten, Eversel-Ubersel- Schoot et Steenberg-Zolder-Teggergoed, — les dépressions alluviales de la Zwarte Beek, la Helder- beek, la Mangelbeek et la Laambeek.

24. CLIMAT La région jouit d'un climat tempéré. La température moyen• ne atteint 9,3**C. La température pendant la période de végé• tation est 15,2"C. Les précipitations annuelles atteignent 867 mm.

3. CONSTITUTION DES SOLS

31. LITHOLOGIE Les sols récents se sont développés sur des alluvions récentes 91

et des sables d'âge holocène. La différenciation des horizons n'est pas ou peu discernable. Les matériaux d'âge plus ancien (sédiments pléistocènes) sont caractérisés par un développement de profil prononcé (podzols, podzols bruns, sols podzoliques, sols de plaggen).

32. HYDROLOGIE La nappe phréatique permanente se trouve à faible (20- 80 cm) ou moyenne (80-125 cm) profondeur dans les vallées. En dehors des vallées il peut se former une nappe phréatique temporaire à partir du substrat argilo-sableux peu perméable. La nappe se trouve à grande profondeur dans les sols sableux ou limono-sableux secs et très secs. Les phénomènes de gleyification (taches de rouille et taches grisâtres réduites) dans le profil montrent jusqu'à quelle profondeur la nappe phréatique permanente ou temporaire monte en hiver et permettent de distinguer plusieurs classes de drainage naturel (tableau 2).

33. GENESE DES SOLS

331. Sols à horizon B textural morcelé (..c) Ce sont des sols fortement lessivés. Sous l'influence de la végétation naturelle et du climat humide, l'argile a migré en profondeur et y a formé un horizon B textural, enrichi en argile et sesquioxydes. La destruction de cet horizon a donné lieu à la formation d'un Bt morcelé (dans les matériaux sa• bleux Z.., S..).

332. Sols à horizon B huraique ou/et ferngue peu distinct (..f)

La podzolisation commence dans la partie appauvrie en argile (Aa du sol à horizon B textural morcelé) ou dans les couches superficielles d'un sol sans développement de profil (régosol). Dans les sols pauvres en glauconie, il se forme un horizon humique ou/et ferrique peu distinct; dans les sédi- 92 ments tertiaires l'horizon podzolique est principalement fer- rique.

333. Sols à horizon B humique ou/et ferrique distinct (..g) Les podzols bruns à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct évoluent graduellement vers un podzol distinct à hori• zon A2 cendreux. La podzolisation est plus manifeste dans les sédiments pauvres en minéraux argileux (Holocène, Pléisto- cène) tandis que dans les matériaux glauconifères la podzoU- sation est probablement freinée par suite de la présence de fer.

334. Sols à horizon A humifère anthropogène épais (..m) L'intervention humaine à parfois changé profondément la morphologie du profil. Un apport considérable de matière orga• nique (fumier, litière de forêt, de résineux, de bruyère, plag• gen) et en même temps un apport de matériaux sableux éoliens ont formé une couche humifère d'au moins 60 cm d'épaisseur.

335. Sols sans développement de profil (..p) Les sols des vallées (alluvions) ne montrent pas de différen• ciation de profil. Ils sont hydromorphes et subissent l'influence d'une nappe phréatique permanente plus ou moins profonde. Les dunes récentes sont constituées de sables homogènes sans horizons différenciés (régosols).

336. Sols à développement de profil non défini (..x) Les sols argilo-sableux tertiaires ont un développement de profil peu discernable. Le solum (horizons qui précèdent l'hori• zon C ou lie, dans la plupart des cas A + (B)), étant trop mince, a été entièrement remanié par le labour. Le profil ori• ginel était normalement un sol brun (acide) avec horizon B structural reposant à faible profondeur sur un horizon C mas• sif sans structure.

337. Terrams non différenciés Les dunes récentes et les sols sur matériaux tourbeux ne 93 sont pas différenciés par suite de la grande variabilité à courte distance. Dans les dunes il s'agit de sols sans développement de profil, qui recouvrent des sols à formation podzolique ou des podzols. Le drainage y varie de très sec à modérément humide, quoique les variantes très sèches en sèches sont les plus fréquentes. Le relief est généralement ondulé. Les sols sur matériaux tourbeux ne présentent pas de développement de profil; la classe de drainage n'y est pas déterminée.

338. Sols artificiels On distingue les zones bâties, les fosses d'extraction (sou• vent des sablières), les terrains remaniés (parcs, terrains in• dustriels), les remblais et les terrils.

34. CLASSIFICATION DES SOLS La légende de la carte est basée sur un système de classifi• cation morphogénétique, dont l'unité principale est la série de sols, distinguée d'après trois critères majeurs — la classe tex- turale de la partie supérieure (0-20 cm), la classe de drainage naturel (tableau 2) et le développement de profil — exprimés par une formule composée de trois lettres : — une majuscule pour la texture de la partie supérieure du profil : Z.., S.., P.., E..; les sols sur matériaux tourbeux sont indiqués par V, les dunes par X, — une minuscule (parfois une majuscule quand il s'agit d'un complexe) pour la classe de drainage : .a., .b., .c, .d., .e., .f., .A., .D., — une minuscule pour le développement de profil : ..c, ..f, ..g, ..m, ..p, ..x. Des critères secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (variante de roche-mère, variante de développement de profil, sols à substrat, phases d'épaisseur de la couche arable). Les sols situés en dehors des vallées alluviales groupent des sols sableux (Z..), limono-sableux (S..) et argileux (E..), à 94 développement de profil (..c, ..f, ..g, ..m, ..x). Les dunes récen• tes n'ont pas de développement de profil (complexe X). Les sols alluviaux jeunes n'ont pas de développement de profil; leur constitution granulométrique est assez variable (substrat aberrant, sous-sol devenant plus fin, sous-sol tour• beux, couche superficielle ferrugineuse). Le drainage naturel des sols des vallées varie d'humide à très humide.

35. DESCRIPTION ET VALEUR AGRICOLE DES SOLS 351. Sols sableux Les sols sableux à horizon B textural morcelé (Zdc, Zec, Zfc) sont peu fréquents. Les sols sableux montrent fréquem• ment un podzol (peu) distinct (Zbf, Zcf, Zdf, Zef, ZAfe, Zag, Zbg, Zcg, Zdg, Zeg, Zfg, ZAg). La valeur agricole de ces sols varie d'après la classe de drainage. La présence d'un horizon B podzolique induré est défavorable pour plusieurs cultures. La plupart des sols sableux ont une aptitude moyenne pour les cultures exigeantes. Les sols de plaggen (Zbm, Zcm, Zdm) ont une valeur agri• cole plus élevée. Les sols de plaggen à drainage modéré sont aptes aux cultures exigeantes et aux cultures maraîchères. Les sédiments alluviaux dans les vallées (Zdp, Zep, Zfp) sont destinés à la praticulture. Les sols des dunes fixées (ZAg), les sols sans horizons diagnostiques (Zcp) et les dunes récentes (X) ne conviennent qu'à la sylviculture (résineux). Les sols tertiaires à charge caillouteuse (ZAfe) sont caractérisés par un horizon B ferrique; ils sont peu aptes aux cultures cou• rantes.

352. Sols limono-sableux Les sols limono-sableux ont souvent un horizon B textural morcelé (Sdc, Sec); leur superficie est peu importante. Sdc est apte aux cultures exigeantes (céréales d'hiver) et assez apte pour les betteraves fourragères. Sec convient à la prati• culture; les cultures annuelles y exigent un drainage artificiel. 95

L'horizon B textural est parfois peu distinct et masqué par un développement plus récent, comme par exemple un podzol à horizon B humique ou/et ferrique distinct (Scg, Sdg, Seg). D'autre part il y a des sols à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct (Sbf, Scf, Sdf, Sef). Les sols (modérément) secs de ces groupes (Sbg, Scg, Sbf, Scf) sont peu aptes; ils convien• nent aux céréales peu exigeantes (seigle, avoine) et aux céré• ales d'été. Ils sont aptes pour le raygrass qui donne des ren• dements satisfaisants. Les sols modérément humides (Sdg, Sdf) sont assez aptes pour les cultures exigeantes. Les sols (très) •humides (Seg, Sef) sont destinés à la praticulture.

La couche superficielle a parfois été labourép profondément et amendée avec des plaggen (matière organique provenant de la litière des sols forestiers, des landes à bruyère ou du fumier). Une partie importante de la couche anthropogène a été apportée par voie éolienne (Sbm, Scm, Sdm). Les sols de plaggen sont plus aptes que les sols à drainage analogue mais à couche humifère moins épaisse. Scm et Sdm sont les meil• leurs; Sbm peut souffrir de la sécheresse.

353. Sols sablo-limoneux légers Ces sols alluviaux qui n'ont pas de développement de profil (Pep, Pfp) ont une répartition assez importante. Ils convien• nent à la praticulture.

354. Sols argileux Les sols argileux (EDx) proviennent de l'altération de sable glauconifère. Le développement de profil n'est pas défini, du fait que le profil originel très mince a été totalement remanié par le labour. EDx est moyennement apte aux cultures annuel• les; il est destiné à la praticulture.

355. Terrains non différenciés Dans les cuvettes des vallées on trouve des sols sur maté• riaux tourbeux (V). Ils contiennent >30% de matière orga- 96 nique jusqu'à une profondeur de >30 cm. L'épaisseur de la couche tourbeuse dépasse souvent 125 cm. Les dunes (X) occupent des superficies importantes; elles sont constituées de sable jaunâtre, pauvre en humus et nor• malement sans développement de profil.

356. Sols artificiels Les sols artificiels sont classés dans un des groupements suivants : zone bâtie (OB), fosses d'extraction (OE), remblais (ON), terrains remaniés (OT) et terrils (OT). Ils n'ont pas de vocation précise pour l'agriculture ou l'horticulture.

4. CONCLUSIONS Les sols sableux (Z..) occupent la majeure partie de la plan• chette. Les sols très secs et secs (Za., Zb.) sont peu aptes. Les sols modérément secs (Zc.) et modérément humides (Zd.) conviennent à l'agriculture et à. l'horticulture, surtout quand ils ont un horizon humifère épais (..m). Les sables humides (Ze.) et très humides (Zf.) se trouvent dans les vallées; ils sont aptes à la praticulture. Les sols limono-sableux secs (Sb.) ont une valeur agricole médiocre. Les sols limono-sableux modérément secs ou modé• rément humides (Sc., Sd.) sont plus aptes. Les sols de plaggen (S.m) sont très recherchés pour les cultures exigeantes et les cultures maraîchères. Les sols humides (Se.) et très humides (Sf.) sont aptes à la praticulture et aux peupliers. Les sols sablo-limoneux légers humides ou très humides (Pep, Pfp) sont destinés à la prairie permanente. Les sols argileux (EDx), étant trops lourds, conviennent à la praticulture. Les sols sur matériaux tourbeux ont une valeur médiocre; ils peuvent être employés pour certaines variétés de peupliers. Le tableau 6 à la fin du texte donne l'aptitude des séries de sols principales pour les cultures les plus importantes de la région. 97

L'économie agricole de la région peut être améliorée par l'introduction de cultures maraîchères. On note une grande superficie de sols profondément humifères et à drainage favo• rable à proximité des agglomérations. La superficie destinée aux cultures maraîchères atteint en moyenne 1,5 % de la superficie agricole. La superficie des sols de plaggen dépasse largement cette superficie. En plusieurs endroits les sols très humides (dans les vallées) peuvent être améliorés par un drainage artificiel.

Les cartes des sols, à l'échelle de 1/20000, avec texte explicatif, peuvent être obtenues au secrétariat du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique, Rozier 44 9000 Gand.

Prix normal: 300F (min. 200F).

Outre les cartes des sols avec texte explicatif, le Comité a édité également des mémoires :

Moonnann F. R. — De bodemgesteldheid van hel Oudland van Veurne-Ambacht 124 blz., 27 fig., 34 tab., 3 pl. buiten tekst. Gent, 195Î .... 125 F

Maréchal R — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrv^îenne 320 p., 84 fig. (fig. + photj, 3 cartes. Gand, 1958 300 F

Deckers J. — Contribution à Vétude de la composition et de la capacité de production des sols de l'Ardenne centrale et de la Famenne orientale 296 p., 21 fig. (2 en couleurs), 41 tàbl. Gand, 1966 .... 300 F

Steffens B. — Les sols de la Lorraine Belge 392 p., 30 fig., 46 phot., 123 tab., 1 carte hors texte (en couleurs). Gand. 1971 750 F Drukkerij HOSTE-STAELENS N.V. GENT