Chevron Phillips Chemicals International NV Fabrieksstraat 5 Industrieterrein Schoonhees 2166 3980 TESSENDERLO

MER

2008 Inhoudstafel paginaii

Inhoudstafel pagina iii

INHOUDSTAFEL

Inhoudstafel ...... iii Leeswijzer kennisgeving ...... xv Voorwoord en procedures ...... xvi I. Algemene inlichtingen ...... 19 I.1. Ruimtelijke situering...... 19 I.1.1. Ligging ...... 19 I.1.2. Bodemgebruik ...... 20 I.1.3. Meteorologische gegevens ...... 21 I.2. Toetsing MER-plicht ...... 22 I.3. Coördinaten initiatiefnemer ...... 23 I.4. Voorgestelde coördinator en deskundigen ...... 23 I.5. Het verdere besluitvormingsproces ...... 26 I.6. Verantwoording project ...... 26 I.7. Relevante juridische en/of beleidsmatige randvoorwaarden ...... 26 II. Concrete beschrijving project ...... 36 II.1. Verantwoording ...... 36 II.2. Overzicht ...... 36 II.2.1. Activiteit, processen, installatie ...... 36 II.2.2. Huidige apparatuur ...... 40 II.2.3. Materialen ...... 5655 55 55 II.2.4. Overzicht van de infrastructuur ...... 60 II.3. Gebruiksfase ...... 60 II.3.1. Ingrepen ...... 60 II.3.2. Residuen en emissies ...... 61 III. Administratieve voorgeschiedenis ...... 69 IV. Beschrijving van de alternatieven ...... 71 V. Relevante gegevens uit voorstudies en uit vorige rapportages en uit goedgekeurde rapporten die daaruit zijn voortgekomen ...... 72 VI. Ingreep-effectschema ...... 74 VII. Methodologie effectvoorspelling en effectbeoordeling ...... 75 VIII. Discipline lucht ...... 77 VIII.1. Beknopte beschrijving van methodiek ...... 77 VIII.2. Afbakening studiegebied ...... 77 VIII.2.1. Te bestuderen parameters ...... 78 VIII.3. Beschrijving huidige toestand Lucht ...... 79 VIII.3.1. Immissiemetingen uitgevoerd door het bedrijf ...... 79 VIII.3.2. Immissiemetingen uitgevoerd door VMM ...... 80 VIII.3.3. Besluit m.b.t. de plaatselijke luchtkwaliteit ...... 9595 95 94 VIII.3.4. Relevante emissiebronnen in de omgeving ...... 9595 95 94 VIII.3.5. Emissiebronnen CPCI ...... 9797 97 96

Inhoudstafel pagina iv

VIII.3.6. Emissie CO2 ...... 109109 108 106 VIII.3.7. Overzicht relevante emissies ...... 110110 109 107 VIII.3.8. Impact actuele bedrijfsvoering ...... 111111 110 108 VIII.4. Beschrijving toekomstige situatie ...... 118118 117 115 VIII.4.1. Beknopte beschrijving van methodiek ...... 118118 117 115 VIII.4.2. Toetsingskader bij impactbeoordeling ...... 118118 117 115 VIII.4.3. Toekomstige emissies ...... 120120 119 117 VIII.4.4. Toekomstige impact ...... 122122 120 118 VIII.4.5. Globale impactbeoordeling ...... 128127 124 122 VIII.4.6. Milderende maatregelen ...... 128127 124 122 VIII.5. Leemten in de kennis...... 129128 124 122 IX. Discipline bodem ...... 130129 125 123 IX.1. Afbakening studiegebied ...... 130129 125 123 IX.2. Methodologie beschrijving van de referentiesituatie ...... 130129 125 123 IX.3. Beoordeling van de referentiesituatie ...... 130129 125 123 IX.3.1. Hydrogeologie...... 130129 125 123 IX.3.2. Milieukwaliteitsnormen ...... 131130 126 124 IX.3.3. Mogelijke bronnen van bodemverontreiniging ...... 132131 127 125 IX.3.4. Uitgevoerde onderzoeken ...... 133132 128 126 IX.4. Methodologie beschrijving en beoordeling van de toekomstige situatie = effectvoorspelling ...... 135134 130 128 IX.4.1. Aanlegfase ...... 135134 130 128 IX.4.2. Exploitatiefase ...... 135134 130 128 IX.5. Milderende maatregelen ...... 136135 131 129 IX.6. Leemten in de kennis en reeds voorziene evaluatieprogramma’s om de onzekerheden in te vullen ...... 137136 132 130 IX.7. Significantiekader ...... 137136 132 130 X. Discipline geluid ...... 138137 133 131 X.1. Beknopte beschrijving van de methodiek ...... 138137 133 131 X.2. Afbakening van het studiegebied ...... 138137 133 131 X.3. Referentiesituatie – bestaande activiteiten bij CPCI ...... 139138 134 132 X.3.1. Geluidsemissie van de bestaande productie-installatie ... 139138 134 132 X.3.2. Metingen en analyse van het omgevingsgeluid ...... 139138 134 132 X.3.3. Methodologie ...... 140139 135 133 X.3.4. Resultaten referentiesituatie ...... 143141 137 136 X.4. Toekomstige situatie – activiteiten bij CPCI ...... 154153 149 147 X.4.1. Beschrijving van de toekomstige situatie ...... 154153 149 147 X.4.2. Beoordeling van de toekomstige situatie ...... 154153 149 147 X.4.3. Evaluatie significantiekader ...... 154153 149 147 X.4.4. Milderende maatregelen ...... 155154 150 148 XI. Discipline water ...... 156155 151 149 XI.1. Afbakening studiegebied ...... 156155 151 149 XI.2. Beschrijving van de referentiesituatie ...... 156155 151 149 XI.3. Beoordeling van de huidige situatie (referentiesituatie) ...... 160159 155 152 XI.4. Beschrijving van de toekomstige situatie = effectvoorspelling ...... 165164 160 157

Inhoudstafel pagina v

XI.5. Grensoverschrijdende effecten ...... 167166 161 157 XI.6. Synthese van de milieueffecten en de milderende maatregelen .. 167166 161 157 XI.7. Leemtes in de kennis ...... 168166 162 158 XI.8. Postevaluatie ...... 168166 162 158 XI.9. Watertoets ...... 168167 162 158 XII. MENS – MOBILITEIT ...... 170168 164 159 XII.1. Afbakening van het studiegebied ...... 170168 164 159 XII.2. Methodologie ...... 170168 164 159 XII.2.1. Milieueffectbeoordeling referentiesituatie ...... 170168 164 159 XII.2.2. Milieueffectbeoordeling geplande situatie ...... 172170 166 161 XII.3. Bestaande situatie ...... 174172 168 163 XII.3.1. Beschrijvende gegevens bestaand wegenstelsel (receptoren) 174172 168 163 XII.3.2. Verkeersgeneratie eigen aan het bedrijf (actoren) ...... 184182 176 173 XII.3.3. Beoordeling bestaande situatie ...... 188186 180 177 XII.4. Geplande situatie ...... 189187 181 178 XII.4.1. Evolutie van het wegenstelsel ...... 189187 181 178 XII.4.2. Verkeersgeneratie van CPCI tijdens de aanlegfase ...... 189187 181 178 XII.4.3. Verkeersgeneratie van CPCI tijdens de geplande situatie. 193191 185 182 XII.4.4. Beoordeling geplande situatie ...... 197194 188 185 XII.5. Milderende maatregelen ...... 199196 190 18 7 XII.6. Postevaluatiemaatregelen ...... 199196 190 187 XII.7. Leemten in de kennis...... 199196 190 187 XIII. Discipline Mens-Gezondheids-, Hinder- en Veiligheidsaspecten .... 200197 191 188 XIII.1. Afbakening van het studiegebied ...... 200197 191 188 XIII.2. Methodologie ...... 200197 191 188 XIII.2.1. Aanpak ...... 200197 191 188 XIII.2.2. Beoordelingskader ...... 201198 192 189 XIII.3. Referentiesituatie ...... 203200 194 192 XIII.3.1. Menselijke receptoren en hun kwetsbaarheden ...... 204201 195 192 XIII.3.2. Omgevingsfactoren – reële blootstelling en gezondheidseffecten 216213 203 204 XIII.3.3. Specifieke risicofactoren – potentiële blootstelling ...... 221218 208 209 XIII.4. Geplande situatie ...... 225222 212 213 XIII.4.1. Menselijke receptoren en hun kwetsbaarheden ...... 225222 212 213 XIII.4.2. Omgevingsfactoren – reële blootstelling en gezondheidseffecten 226223 213 214 XIII.4.3. Specifieke risicofactoren – potentiële blootstelling ...... 228224 214 215 XIII.4.4. Globale beoordeling geplande situatie ...... 228225 215 216 XIII.5. Milderende maatregelen ...... 229226 21 6217 XIII.6. Voorstellen voor postevaluatie ...... 229226 216 217 XIII.7. Leemten in de kennis...... 229226 216 217 XIV. Discipline Fauna en Flora ...... 230227 217 218 XIV.1. Afbakening studiegebied ...... 230227 217 218

Inhoudstafel pagina vi

XIV.2. Methodologie beschrijving van de referentiesituatie ...... 230227 217 218 XIV.3. Beoordeling van de referentiesituatie ...... 231228 218 219 XIV.4. Beschrijving van de toekomstige situatie en effectvoorspelling 233230 220 221 XIV.4.1. Aanlegfase en exploitatiefase ...... 233230 220 221 XIV.4.2. Beoordeling van de toekomstige situatie = effectbeoordeling 233230 220 221 XIV.5. Leemtes in de kennis ...... 234230 220 221 XIV.6. Milderende maatregelen ...... 234230 220 221 XV. Andere disciplines...... 235231 221 222 XVI. Integratie en eindsynthese ...... 236232 222 223 XVII. Leemtes in de kennis en post-evaluatie ...... 237233 223 224 XVIII. Grensoverschrijdende aspecten ...... 238234 224 225 XIX. Verklarende woordenlijst en afkortingen ...... 239235 225 226

Tabellen- en figurenlijst pagina vii

TABELLEN :

Tabel I.1: Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden al dan niet van toepassing op het studiegebied ...... 28 Tabel I.2: Relevante juridisch en beleidsmatige randvoorwaarden van toepassing op het project- en studiegebied: aandachtspunten voor de verschillende disciplines, deskundigen bij het opstellen van de methodologie voor de milieueffectbeoordeling...... 35 Tabel II.1 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 40 Tabel II.2 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 41 Tabel II.3 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 41 Tabel II.4 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 41 Tabel II.5 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 42 Tabel II.6 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 42 Tabel II.7 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 4343 43 42 Tabel II.8 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 43 Tabel II.9 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 43 Tabel II.10 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 44 Tabel II.11 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 44 Tabel II.12 Materialenlijst van het Filtrol-systeem* ...... 45 Tabel II.13 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 45 Tabel II.14 Materialenlijst van het UV-systeem* ...... 4646 46 45 Tabel II.15 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 46 Tabel II.16 Materialenlijst van de CoMo-reactoren* ...... 4747 47 46 Tabel II.17 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 47 Tabel II.18 Materialenlijst van de Loop-reactor ...... 48 Tabel II.19 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 48 Tabel II.20 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 49 Tabel II.21 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 50 Tabel II.22 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 50 Tabel II.23 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 5151 50 50 Tabel II.24 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 51 Tabel II.25 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 5251 51 52 Tabel II.26 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 52 Tabel II.27 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 52 Tabel II.28 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 52 Tabel II.29 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 5352 52 53

Tabellen- en figurenlijst pagina viii

Tabel II.30 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 53 Tabel II.31 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 5453 53 53 Tabel II.32 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 54 Tabel II.33 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 54 Tabel II.34 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 5554 54 54 Tabel II.35 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) ...... 55 Tabel II.36 Grondstoffen en eindproducten ...... 57 Tabel II.36 Grondstoffen en eindproducten ...... 58 Tabel II.37 Andere materialen dan grondstoffen en eindproducten ...... 58 Tabel II.39 Afvalstoffengegevens ...... 61 Tabel II.40 Bronnen van geleide emissies ...... 64 Tabel II.41 Bronnen van niet-geleide emissies ...... 65 Tabel II.42 Emissiebepalende eigenschappen van de minerale brandstoffen ...... 66 Tabel III.1 Milieuvergunningen vanaf 11/09/1979 ...... 70 Tabel VI.1 Overzicht van de relatie tussen ingreep/activiteit en de te verwachten effecten...... 74 Tabel VIII-1 : Vaste meetstations uitgebaat door VMM binnen het studiegebied lucht ..... 81 Tabel VIII-2: SO2 meetwaarden meteorologisch jaar 2003-2004 en 2004-2005 en kalenderjaar 2005 in en nabij het studiegebied ...... 82 Tabel VIII-3: Overzicht resultaten VOS metingen in 2005 (waarden in µg/m³) ...... 83 Tabel VIII-4: Beleidsdoelstellingen in Zeq/ha.jaar voor verzurende deposities (Bron : VMM Jaarrapporten)...... 8787 87 86 Tabel VIII-5 : Overzicht dioxine depositie meetwaarden VMM (meetwaarden uitgedrukt in pg TEQ / m².dag) ...... 9090 90 89 Tabel VIII-6 Overzicht van de inputwaarden in CAR-Vlaanderen ...... 9191 91 90 Tabel VIII-7 :overzicht NO2 jaargemiddelde concentratie, achtergrond en aantal overschrijdingen van de uurgemiddelde doelstellingen voor 2005 (GW+OM: grenswaarde + overschrijdingsmarge = 250 µg/m³) en 2010 (GW = 200) waarvoor per kalenderjaar 18 overschrijdingen toegelaten worden...... 9292 92 91 Tabel VIII-8: overzicht PM10 jaargemiddelde concentratie, achtergrond en aantal overschrijdingen van de daggemiddelde doelstellingen (van toepassing sedert 1/1/2005) waarvoor per kalenderjaar 35 overschrijdingen toegelaten worden ...... 9494 94 93 Tabel VIII-9: Emissies te wijten aan gebouwverwarming ...... 9797 97 95 Tabel VIII-10 : overzicht van de resultaten van de continue emissiemetingen van 2007, en de berekende massa uitstoten van de twee naverbrandingsinstallaties op basis van daggemiddelde waarden ...... 103103 103 102 Tabel VIII-11 : overzicht van de resultaten van de periodieke emissiemetingen van 2007, en de berekende massa uitstoten van de twee naverbrandingsinstallaties .. 104104 104 103 Tabel VIII-12 : berekende fakkelemissies ...... 109109 108 106

Tabellen- en figurenlijst pagina ix

Tabel VIII-14 : overzicht emissies CPCI 2007 ...... 110110 109 107 Tabel VIII-15 :overzicht emissies in en nabij het studiegebied en relatief aandeel van emissies van CPCI ...... 111111 110 108 Tabel VIII-16 : Gehanteerde depositiesnelheden en uitwascoëfficiënten voor berekening van de verzurende depositie ...... 112112 111 109 Tabel VIII-17 : overzicht emissiekarakteristieken van de relevante emissiebronnen en emissievrachten gebruikt bij IFDM modelleringen ...... 113113 112 110 Tabel VIII-18 : berekende impactbijdrage geleide emissies ...... 114114 113 111 Tabel VIII-19 : actuele impactbijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen .... 115115 114 112 Tabel VIII-20 : overzicht van cumulatieve effecten met andere industriële emissies inzake jaargemiddelde NO2 concentraties...... 117117 116 114 Tabel VIII-21: beoordelingskader, score toegekend in functie van berekende bijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen en achtergrondconcentraties (voor elke component afzonderlijk beoordeeld) ...... 119119 117 115 Tabel VIII-22: beoordelingskader impact wegtransport beoordeeld met het model CAR- Vlaanderen, score toegekend in functie van berekende bijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen (voor elke component afzonderlijk beoordeeld) ...... 119119 118 116 Tabel VIII-23: toekomstige emissies CPCI en relatieve bijdrage t.o.v. de emissies van andere relevante bronnen in de omgeving (exclusief verkeersemissies) ...... 121121 120 118 Tabel VIII-24: berekende impactbijdrage toekomstige geleide emissies...... 122122 121 11 9 Tabel VIII-25: extra impactbijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen bij productie uitbreiding (uitgedrukt in % t.o.v. de doelstellingen) ...... 123123 122 120 Tabel VIII-26: te verwachten toename emissies CPCI na productie uitbreiding en NEC2010 doelstellingen op Vlaams niveau ...... 124124 123 121 Tabel IX.1.: Schematische weergave bodemopbouw...... 131130 126 124 Tabel IX.2 Verzurende componenten in het bedrijf. Hoogste verzuringsbijdragen ...... 136135 131 129 Tabel IX.3 Significantie van de te verwachten effecten ...... 137136 132 130 Tabel X.1: Gemiddelde LA95,1h-waarde uitgedrukt in dB(A) per windrichting voor de meetplaats in het aangrenzend gebied aan het industriegebied ...... 146145 141 139 Tabel X.2: Resultaten geluid in de bufferzone ten noorden van CPCI ...... 149148 144 142 Tabel X.3: Gemiddelde LA95,1h-waarde uitgedrukt in dB(A) per etmaal ten zuiden van het bedrijfsperceel van CPCI op 200 m van perceelsgrens – Tessenderlo met CPCI normaal in bedrijf...... 150149 145 143 Tabel X.4: Geraamde emissie- en immissieniveaus fakkel CPCI Tessenderlo ...... 153152 148 146 Tabel XI.1: Lozingsvoorwaarden bedrijfsafvalwater ...... 157156 152 150 Tabel XI.2: Gemiddelde lozingswaarden meetcampagne 2007 ...... 157156 152 150 Tabel XI.3: CPCI Lozingspunt bedrijfsafvalwater: metingen VMM 2007 in kader van IPPC: zuurstofvragende parameters en nutriënten ...... 158157 153 151

Tabellen- en figurenlijst pagina x

Tabel XI.4: CPCI Lozingspunt bedrijfsafvalwater: metingen VMM 2007 in kader van IPPC: metalen ...... 158157 153 151 Tabel XI.5: Relevante staalnamepunten VMM ...... 160159 155 152 Tabel XI.6: beoordeling bPI klassen ...... 160159 155 152 Tabel XI.7: beoordeling BBI klassen ...... 161160 156 153 Tabel XI.7: Lozingen bedrijfsafvalwater en effectbeschrijving ...... 162161 157 154 Tabel XII-1: Beoordeling modal split voor de referentie situatie...... 171169 16 5160 Tabel XII-2: Beoordeling autoverkeer van de werknemers voor de referentie situatie...... 172170 166 161 Tabel XII-3: Significantiekader aanlegfase en geplande situatie...... 173171 167 162 Tabel XII-4: Beoordeling modal split in de aanlegfase en de geplande situatie...... 173171 167 162 Tabel XII-5: Beoordeling autoverkeer van de werknemers in de aanlegfase en de geplande situatie...... 174172 168 163 Tabel XII-6: Categorisering van de wegen...... 175173 168 164 Tabel XII-7: Resultaten telposten op dichtstbijzijnde wegen projectgebied. . 178176 171 167 Tabel XII-8: Verkeerstellingen uitgevoerd t.h.v. het projectgebied...... 179177 171 168 Tabel XII-9: Omzetting van de verschillende vervoersmodi...... 180178 173 169 Tabel XII-10: Maximale capaciteit in p.e. per dag...... 180178 173 169 Tabel XII-11: Draagkracht van de beschouwde wegen...... 180178 173 169 Tabel XII-12: Draagkracht van de wegen in de bestaande situatie...... 181179 174 170 Tabel XII-13: Transportgegevens CPCI in de bestaande situatie (2007)...... 184182 176 173 Tabel XII-14: Recente evolutie van het gewone wegvervoer in Vlaanderen . 185183 177 174 Tabel XII-15: Recente evolutie van vervoer over spoorwegen in Vlaanderen ...... 185183 177 174 Tabel XII-16: Tonkm, modal split en beoordeling voor CPCI in de bestaande situatie...... 186184 178 175 Tabel XII-17: Vervoerswijze personeelsleden...... 186184 178 175 Tabel XII-18: Beoordeling van het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het personenvervoer van CPCI in de bestaande situatie...... 186184 178 175 Tabel XII-19: Beoordeling van de draagkracht in de bestaande situatie met inbegrip van het gegenereerde verkeer door CPCI...... 187185 179 176 Tabel XII-20: Beoordeling bestaande situatie...... 188186 180 177 Tabel XII-21: Vervoerswijze tijdens de aanlegfase...... 190188 182 179 Tabel XII-22: Beoordeling van het aandeel van het autoverkeer in de modal split van het personenvervoer van CPCI tijdens de aanlegfase...... 190188 182 179 Tabel XII-23: Draagkracht tijdens de aanlegfase met inbegrip van het gegenereerde verkeer door CPCI...... 191189 183 180

Tabellen- en figurenlijst pagina xi

Tabel XII-24: Beoordeling toename draagkracht tijdens de aanlegfase...... 192190 184 181 Tabel XII-25: Tonkm en modal split voor CPCI in de geplande situatie...... 193191 185 182 Tabel XII-26: Hypothetisch vervoerswijze van de werknemers in de geplande situatie...... 194192 186 183 Tabel XII-27: Beoordeling van het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het personenvervoer van CPCI in de geplande situatie...... 194192 186 183 Tabel XII-28: Draagkracht voor de geplande situatie met inbegrip van het gegenereerde verkeer door CPCI...... 195193 187 184 Tabel XII-29: Beoordeling toename draagkracht voor de geplande situatie. 196194 188 185 Tabel XII-30: Beoordeling aanlegfase...... 197195 189 186 Tabel XII-31: Beoordeling geplande situatie...... 197195 189 186 Tabel XIII-1: Significantiekader discipline Mens-Gezondheid ...... 203200 194 191 Tabel XIII-2: Totale oppervlakte, bevolking en bevolkingsdichtheid voor de omliggende (deel)gemeenten van CPCI. (toestand op 01/10/2004)...... 204201 195 192 Tabel XIII-3: Bevolking binnen een straal van ca. 1 km rond CPCI op 1 januari 2007...... 205202 196 193 Tabel XIII-4: Overzicht van ‘kwetsbare’ locaties in , , Beringen, Ham en Tessenderlo...... 206203 197 194 Tabel XIII-5: Milieuhinder geregistreerd bij Milieudienst Tessenderlo i.v.m. CPCI ...... 209206 198 197 Tabel XIII-6: Milieuhinder geregistreerd in klachtenregister CPCI ...... 209206 198 197 Tabel XIII-7: Aantal ziekenhuisbedden en aantal artsen, per 1.000 inwoners in het Vlaamse Gewest (2002) ...... 210207 199 198 Tabel XIII-8: Uurrooster werknemers CPCI ...... 212209 200 199 Tabel XIII-9: Wandel- en fietsroutes in het studiegebied ...... 215212 202 203 Tabel XIII-10: Geurdrempels en drempels in de werkplaats voor verschillende mercaptanen ...... 217214 204 205 Tabel XIII-11: Seveso-bedrijven in het studiegebied...... 222219 209 210 Tabel XIII-12: Evolutie van de bevolking in de provincie en het arrondissement ...... 225222 212 213 Tabel XIII-13: Globale beoordeling geplande situatie ...... 228225 215 216

Tabellen- en figurenlijst pagina xii

FIGURENLIJST

Figuur VIII-1 : aantal overschrijdingen van de drempelwaarde van 5 ppb organische zwavel gemeten door 2 vaste meetsystemen van CPCI ...... 80 Figuur VIII-2: ligging VMM meetstations luchtkwaliteit ...... 8281 82 81 Figuur VIII-3 : RSH pollutieroos 2006 ( meetstation 50TS20 , bron VMM, jaarverslag 2006) ...... 8585 85 84 Figuur VIII-7: Evolutie van de gemiddelde concentratie aan kwik tijdens het groeiseizoen ...... 8989 89 88 Figuur VIII-8: verloop van de daggemiddelde meetwaarden van de naverbrandingsinstallaties in 2007...... 103103 103 102 Figuur VIII-9: verloop van jaargemiddelde emissies ...... 106106 106 104 Figuur VIII-10: Relatieve SO2 emissie (bron milieujaarrapport 2007 CPCI) . 107107 106 105 Figuur VIII-11: verloop van de CO2 emissie en jaarlijkse productiehoeveelheden (bron milieujaarrapport 2007 CPCI) ...... 110110 109 107 Figuur XII.1: Schematische voorstelling van de functies van wegen...... 175173 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 164 Figuur XII.2: Schematische voorstelling van de verschillende categorieën. .... 175173 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 164 Figuur XII.3: Locatie omliggende straten. 177175 Fout! Bladwijzer n iet gedefinieerd. 166 Figuur XII.4: Ligging projectgebied in de buurt van het Albertkanaal ...... 182180 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 171 Figuur XII.5: Ligging projectgebied met omliggende spoorlijnen van NMBS ... 183181 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 172 Figuur XIII.2: Kwetsbare populaties in het studiegebied rond CPCI...... 208205 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 196 Figuur XIII.3: Bedrijven in het studiegebied 213210 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 201

Tabellen- en figurenlijst pagina xiii

BIJLAGEN

Figuur 1.1 Gewestplan met directe omgeving Figuur 1.2 Gewestplan met wijde omgeving Figuur 1.3 Orthofoto van het studiegebied en ligging buurbedrijven Figuur 1.4 Stratenplan wijde omgeving Figuur 1.5 Stratenplan industriegebied Figuur 1.6 Bodemkaart omgeving Figuur 1.7a Ligging Habitatrichtlijngebieden Figuur 1.7b Ligging Vogelrichtlijngebieden Figuur 1.8a Biologische waarderingskaart omgeving Figuur 1.8b Biologische waarderingskaart wijde omgeving Figuur 1.8c Biologische waarderingskaart omgeving CPCI Figuur 1.9 Legende gewestplan Bijlage 1.10 Handtekeningen deskundigen

Bijlage 1.11 Overzicht bestaande activiteiten Figuur 2.1 Typische installatie met syntheseproces voor mercaptanen (schema)

Figuur 2.2 H2S-behandeling (schema) Figuur 2.3 MDEA-behandeling (schema) Figuur 2.4 Regeneratie (schema) Figuur 2.5 Filtrol-systeem (schema) Figuur 2.6 UV-systeem (schema) Figuur 2.7 CoMo -reactoren 760-systeem (schema) Figuur 2.8 Loop-reactoren (schema) Figuur 2.9 780/790-systeem (schema) Figuur 2.10 745-systeem (schema) Figuur 2.11 750-systeem (schema) Figuur 2.12 VTF-net (schema) Figuur 2.13 VAB-net (schema) Figuur 2.14 VTB-net (schema) Figuur 2.15 Mercasol (schema)

Figuur 2.16 H2S-laadstation (schema) Figuur 2.17 Overzichtsplan projectgebied

Tabellen- en figurenlijst pagina xiv

Figuur 2.18a Bedrijf. Plattegrond geheel Tankenpark Grondstoffen, Hulpstoffen, Ruwe Eindproducten en Eindproducten Figuur 2.18b Bedrijf. Plattegrond Tankenpark Oost Figuur 2.18c Processchema mercaptaan mercaptanen productie Figuur 2.19 Gaswasser Labo, Aangesloten ventilaties Figuur 2.20 Bedrijf. Emissiebronnen Figuur 2.21 Waterbehandeling (schema) Figuur 2.22 Verharde oppervlakte Figuur 2.23 Daken + infiltratie bodem Figuur 2.24 Hemelwaterriool Figuur 2.25 Industrieel afvalwaterriool Bijlage 2.26 Gevaarlijke stoffen in relatie tot Vlarem en Seveso Bijlage IV GPBV-checklist voor organische fijnchemie Bijlage VIII.1 Resultaten VOS-emissies Bijlage VIII.2 Industriële emissies in en nabij studiegebied Bijlage VIII.3 Dispersiefiguren actuele situatie Bijlage X Geluid Bijlage XI.1 Waterbalans Bijlage XII.1 Tabellen met omzettingsfactoren

Leeswijzer kennisgeving pagina xv

LEESWIJZER KENNISGEVING

Dit milieueffectrapport (= MER) wordt opgesteld door Chevron Phillips Chemicals Intenational NV te Tessenderlo (= CPCI). Het MER wordt opgesteld in toepassing van het MER/VR-decreet van 18 december 2002. CPCI produceert organische zwavelverbindingen.

Dit MER begint met het voorwoord en beschrijft vervolgens de m.e.r.-procedure.

Deel I geeft algemene inlichtingen i.v.m. het MER: coördinaten van de initiatiefnemer, ruimtelijke situering van het project, MER-deskundigen en MER-coördinator. In dit deel wordt tevens de situering van het project beschreven. Eerst wordt het bedrijf gesitueerd ten opzichte van zijn omgeving. In dit zelfde deel wordt ook de nodige informatie gegeven in het kader van de procedure zoals toetsing van de MER-plicht, coördinaten van de initiatiefnemer, van de MER-coördinator en van de verschillende deskundigen en de administratieve voorgeschiedenis van het bedrijf. In het onderdeel juridische en beleidsmatige randvoorwaarden worden de verschillende wetgevingen opgesomd die relevant zijn i.v.m. de exploitatie van CPCI. Een overzicht van de verschillende randvoorwaarden is opgenomen in een matrix.

Deel II beschrijft de verschillende processen die plaatsgrijpen in relatie tot de milieuaspecten. De huidige en toekomstige processen (en infrastructuur) worden beknopt opgesomd. Voor wat betreft de stromen van de verschillende stoffen worden relevante gegevens besproken.

Deel III beschrijft de administratieve voorgeschiedenis en deel IV geeft een beschrijving van de aanpak van de studie i.v.m. alternatieven.

Relevante gegevens uit voorstudies en uit vorige rapportages en uit goedgekeurde rapporten die daaruit zijn voortgekomen worden besproken in deel V . In deel VI wordt het ingreep- effectschema gegeven. Het ingreep-effectschema geeft aan welke directe en indirecte effecten er te verwachten zijn in de verschillende milieucompartimenten.

Deel VII bespreekt algemeen de methodologie i.v.m. effectvoorspelling. De delen VIII t/m X IV beschrijven de verschillende milieucompartimenten met beschrijving van de bestaande situatie en de effecten van de huidige situatie en de mogelijke effecten van de uitbreiding van de productie-eenheden. In deel XVI worden de milieueffecten van CPCI samengevat en de milderende maatregelen geïnventariseerd. Eventuele leemtes in de kennis komen aan bod in deel XVII. In ditzelfde hoofdstuk wordt uitgebreid ingegaan op de noodzaak van post-evaluatieprogramma’s. De grensoverschrijdende effecten, of beter het ontbreken ervan, worden kort besproken in deel XVI II. In deel XVIII IX wordt informatie verstrekt i.v.m. de tewerkstelling, investering en de gebruikte materialen. De niet-technische samenvatting in deel X IX bespreekt op een eenvoudige wijze de inhoud van het MER met een duidelijke beschrijving van de milieueffecten. Het document sluit af met een opsomming van afkortingen en een verklarende woordenlijst in deel X IX.

Voorwoord en procedures pagina xvi

VOORWOORD EN PROCEDURES

Dit milieueffectrapport wordt opgemaakt met het oog op de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning van NV CHEVRON PHILLIPS CHEMICALS INTERNATIONAL uit Tessenderlo (kortweg CPCI in dit document), producent van organische zwavelverbindingen met een maximale productiecapaciteit van 45.000 ton per jaar. Deze totale capaciteit zal in de aanvraag tot hervergunning worden aangehouden. Als kleinere wijzigingen worden 2 extra opslagtanks (4 050 m³) voorzien en enkele kleine aanpassingen aan de bestaande installaties. Milieueffectrapportage ( m.e.r ) is een juridisch-administratieve procedure waarbij de milieugevolgen van een gepland project op een wetenschappelijk verantwoorde wijze bestudeerd, besproken en geëvalueerd worden. De milieueffectrapportage gaat vooraf aan de aanvraag van een vergunning en het milieueffectrapport moet bij de vergunningsaanvraag gevoegd worden als informatief instrument. Via het milieuonderzoek wordt getracht om de voor het milieu mogelijk negatieve effecten in een vroeg stadium van de besluitvorming te kennen zodat ze kunnen worden voorkomen. Op die wijze kan het project worden bijgestuurd. M.e.r. geeft dus invulling aan één van de basiseisen uit het Europese en Vlaamse milieubeleid namelijk toepassing van het voorzorgsbeginsel. Het nieuwe decreet betreffende milieueffect- en veiligheidsrapportage van 18 december 2002 (het zogenaamde mer/vr-decreet, hierna “het decreet” genoemd) beschrijft de mer-procedure (B.S. 13/02/03). Deze procedure is opgebouwd uit belangrijke stappen die ook schematisch weergegeven zijn in de figuur in dit voorwoord. Overeenkomstig de huidige inzichten is deze activiteit onderworpen aan de MER-plicht volgens rubriek 6 van bijlage I van het besluit van de Vlaamse Regering van 10/12/2004 (BS 17/02/2005), met name: “Geïntegreerde chemische installaties, dat wil zeggen installaties voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van – organische basischemicaliën.” De Initiatiefnemer is Chevron Phillips Chemicals International NV, Fabrieksstraat 5, Industrieterrein Schoonhees 2166, 3980 Tessenderlo. De Dienst Mer van de afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid heeft het kennisgevingsdossier volledig verklaard op 19 mei 2008. Het gemeentebestuur van Tessenderlo heeft dit dossier ter inzage gelegd van 30 mei 2008 tot en met 29 juni 2008. Parallel werden adviezen bij de administraties en openbare besturen gevraagd. De richtlijnen zijn opgesteld door de Dienst Mer en hebben betrekking op de inhoudsafbakening van het MER. Ontvangen inspraakreacties en adviezen werden hierin verwerkt. Deze richtlijnen zijn een openbaar document en elke burger kan ze bij de milieuambtenaar van zijn gemeente opvragen. Deze richtlijnen zijn tevens beschikbaar op de webstek www.mervlaanderen.be Tijdens de uitvoeringsfase stelt het team van erkende deskundigen het MER op onder leiding van een MER-coördinator. Meestal wordt er tussentijds een ontwerp-MER opgesteld dat informeel besproken wordt door de initiatiefnemer, het team van deskundigen, de Dienst MER en aangeschreven administraties en openbare besturen. Na indiening van het MER bij de Dienst Mer controleert deze of het MER beantwoordt aan de inhoudelijke en procedurele vereisten. Daarna keurt de dienst het MER goed of af en stellen ze een goedkeurings- of afkeuringsverslag op. Deze goed- of afkeuring wordt binnen een termijn

Voorwoord en procedures pagina xvii

van 40 dagen betekend aan de initiatiefnemer, de betrokken overheden, administraties, de MER-coördinator en het college van burgemeester en schepenen van de betrokken gemeentebesturen. Een goedgekeurd MER maakt deel uit van de vergunningsaanvraag en is een openbaar document. Meer informatie is beschikbaar in een folder die de Dienst Mer heeft opgesteld. Deze folder vindt u op de webstek www.mervlaanderen.be of bij de milieuambtenaar van uw gemeente. De folder kan u ook aanvragen via [email protected] .

Dienst Mer Koning Albert II-laan 20 bus 8 1000 BRUSSEL [email protected] website: www.mervlaanderen.be

Voorwoord en procedures pagina xviii

Stroomschema van de mer-procedure, met situering van de terinzagelegging, ingeval geen grensoverschrijdende effecten van belang zijn.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 19

I. ALGEMENE INLICHTINGEN

I.1. Ruimtelijke situering

I.1.1. Ligging

I.1.1.1. Nabije omgeving

Figuur 1.1 is een kaart van de nabije omgeving van het bedrijf. Ze is gebaseerd op kaartmateriaal van het NGI. Het bedrijf (symbool CP CCPCI ) is gelegen op het bedrijventerrein Schoonhees van de gemeente Tessenderlo. Dit bedrijventerrein huisvest ook het bedrijf van de Limburgse Vinylmaatschappij (symbool LVM) en één van de bedrijven van Tessenderlo Chemie (symbool TC, een ander bedrijf van deze exploitant ligt op grondgebied van de gemeente Ham). Beide bedrijven beslaan ca. één derde van de oppervlakte van het bedrijventerrein en liggen grotendeels ten westen van de spoorweg die het bedrijventerrein doorsnijdt. CPCI ligt ten oosten van de spoorweg. Omheen het bedrijventerrein ligt een groene bufferzone. Ten noorden van het bedrijventerrein ligt aan de Hulsterweg het woongebied Rodeheide (gem. Tessenderlo). Ten noordoosten ligt het woongebied Hulst (gem. Tessenderlo). Ten zuiden loopt de provinciegrens met Vlaams – Brabant en ligt het woongebied Deurne (gem. Diest). Ten westen ligt het woongebied Berg (gem. Tessenderlo). Ten noordwesten en grenzend aan het bedrijventerrein ligt het woongebied van het centrum van Tessenderlo.

I.1.1.2. Ruime omgeving

Figuur 1.2 is een kaart van de ruime omgeving van het bedrijf. Zoals de De kaart in figuur 1.1 is ze gebaseerd op kaartmateriaal van het NGI AGIV . De belangrijkste herkenningspunten zijn: □ Het Albertkanaal; □ De autosnelwegen E 313 en E 314 ; □ Andere belangrijke verkeerswegen zoals de weg tussen Diest en Beringen en de spoorweg tussen Diest en Ham; □ Grotere woongebieden van de gemeenten Beringen, Diest, Geel, Ham, Laakdal, , en Tessenderlo; □ Grotere bedrijventerreinen als Schoonhees (L76) en Ravenshout (L77).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 20

I.1.2. Bodemgebruik

I.1.2.1. Woongebied

In de nabije omgeving van het bedrijf domineert de woonfunctie. Ten noorden van het bedrijventerrein ligt aan de Hulsterweg het woongebied Rodeheide (gemeente Tessenderlo). Ten noordoosten ligt het woongebied Hulst (gemeente Tessenderlo). Ten zuiden loopt de provinciegrens met Vlaams – Brabant en ligt het woongebeid Deurne (gemeente Diest). Ten westen ligt het woongebied Berg (gemeente Tessenderlo). Ten noordwesten en grenzend aan het bedrijventerrein ligt het woongebied van het centrum van Tessenderlo (zie figuur 1.3 in bijlage) . De kleinste afstand tussen de dichtst bij gelegen woningen en het bedrijfsterrein bedraagt ca.: □ 900 m bij Berg; □ 700 m bij het centrum van Tessenderlo; □ 1.500 m bij Deurne; □ 1.500 m bij Hulst; □ 400 m bij Rodeheide (de Hulsterweg). In de ruime omgeving behoren de grotere woongebieden van de gemeenten Beringen, Diest, Geel, Ham, Laakdal, Lummen, Meerhout en Tessenderlo bij de belangrijkste herkenningspunten.

I.1.2.2. Industriegebied en gebied voor ambachtelijke bedrijven en KMO’s

De belangrijkste industriegebieden buiten het bedrijventerrein Schoonhees van de gemeente Tessenderlo (L76) liggen verspreid langs de dubbele as van E313 en Albertkanaal. Zie hiervoor figuur 1.2: □ Geel – Punt (A132); □ Geel – Hezemeerheide I(A133); □ Geel – Hezemeerheide (A134); □ Beringen – Haven (L3); □ Beringen – Noord (L5); □ Beringen – Paal (L6) □ Beringen – Zuid (gedeeltelijk op de kaart, niet genummerd); □ Lummen – Gestel (L54); □ Ravenshout (L77). Door zijn omvang is het bedrijventerrein Ravenshout één van de belangrijkste herkenningspunten in de ruime omgeving. Opmerking: B staat voor het bedrijventerrein Diest – Molenstede.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 21

I.1.2.3. Dienstverleningsgebied

In de nabije omgeving van het bedrijf ligt langsheen de Hulsterweg een dienstverleningsgebied met een perceels diepte van 80 m. Naast handelszaken zijn hier vooral zaken van de dienstensector gevestigd.

I.1.2.4. Agrarisch, bos- en groengebied

In het overwegend vlakke landschap bevinden zich akkers en weilanden met bomenrijen. Op de akkers wordt nog het traditionele agrarisch beheer toegepast met bijv. extensief beweiden en hooien. De weilanden betreffen voornamelijk graasweiden die worden omzoomd met bomenrijen. De weilanden liggen in de valleien: de Laak, de Dode beek, de Winterbeek (plaatselijk ook Grote Beek en/of Kleine Beek genoemd), de Oude beemdenvliet, het Zwart Water en de Gerhagenloop. Ten noordwesten van Tessenderlo strekken de weilanden zich uit over een grote oppervlakte. Volgens de biologische waarderingskaart worden de graslanden als matig waardevol gewaardeerd (karteringseenheid Hp) (zie figuur 1.8). Enkele kleine bospercelen, binnen een s straal van 1 km rond het projectgebied, worden gekarteerd als biologisch zeer waardevol (karteringseenheid Qb).

I.1.2.5. Recreatiegebied

In de ruime omgeving van het bedrijf is de recreatiefunctie belangrijk. Voorbeelden van recreatiegebieden zijn het wandelgebied ”Gerhagen” en de Nachtegaalbossen (gem. Tessenderlo), en het watersportgebied ”Paalse Plas” (gem. Beringen). Het gaat hier vooral over dagrecreatie. Het gebied wordt doorkruist door een fiets- en wandelweg. Aan de Paalse Plas is een zeil- en windsurfclub gevestigd en ligt een golfterrein. Op het grondgebied van de gemeente Tessenderlo liggen vier sportemplacementen.

I.1.3. Meteorologische gegevens

In de nabije omgeving van het bedrijf wordt een meteorologisch station geëxploiteerd: □ Station LTES20 van de VMM; □ Station TED van de VMM.

SITUERING IN HET INDUSTRIETERREIN

ADRESGEGEVENS EXPLOITATIEZETEL Chevron Phillips Chemicals International NV Fabrieksstraat 5 3980 Tessenderlo

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 22

LAMBERT -COÖRDINATEN X= 201527 m Y= 195004 m Z= 25 m

Om de ligging van het projectgebied te illustreren worden in bijlage verschillende figuren toegevoegd: Figuur 1.1: Gewestplan met directe omgeving; Figuur 1.2: Gewestplan met wijde omgeving; Figuur 1.3: Orthofoto van het studiegebied en ligging buurtbedrijven; Figuur 1.4: Stratenplan wijde omgeving; Figuur 1.5: Stratenplan industriegebied; Figuur 1.6: Bodemkaart omgeving; Figuur 1.7a: Ligging Habitatrichtlijngebieden; Figuur 1.7b: Ligging Vogelrichtlijnggebieden; Figuur 1.8. a: Biologische waarderingskaart omgeving; Figuur 1.8.b: Biologische waarderingskaart wijde omgeving Figuur 1.8.c: Biologische waarderingskaart omgeving CPCI Figuur 1.9: Legende gewestplan.

I.2. Toetsing MER-plicht

De activiteiten van Chevron Phillips Chemicals International zijn MER-plichtig volgens het Besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage (B.S. 17 februari 2005). De activiteiten vallen onder rubriek 6 van bijlage I: Geïntegreerde chemische installaties, dat wil zeggen installaties voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van: □ organische basischemicaliën; □ anorganische basischemicaliën; □ fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen); □ basisproducten voor gewasbescherming en van biociden; □ farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé; □ explosieven. CPCI is producent van organische zwavelverbindingen met een maximale productiecapaciteit van 45.000 ton per jaar. De aanleiding tot het opstellen van het MER

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 23

is het hervergunnen van de bestaande milieuvergunning. De productiecapaciteit waarmee in onderhavig milieueffectrapport rekening wordt gehouden voor de beschrijving van de effecten van de installatie, bedraagt max. 45.000 ton op jaarbasis. Deze totale capaciteit zal in de aanvraag tot hervergunning worden aangehouden. Als kleinere wijzigingen worden 2 extra opslagtanks (450 m³) voorzien en enkele kleine aanpassingen aan de bestaande installaties. Het bedrijf is verbonden met andere chemische installaties via een rechtstreekse ondergrondse pijpleiding voor de aanvoer van de belangrijke grondstoffen,

namelijk H2S van Tessenderlo Chemie en ethyleen van LVM. De m.e.r-procedure is beschreven in het Decreet van 18 december 2002 (B.S. 13/02/03) tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage.

I.3. Coördinaten initiatiefnemer

Bedrijfsnaam: Chevron Phillips Chemicals International NV

Adres: Fabrieksstraat 5, 3980 Tessenderlo Telefoon: 013/610 411 Fax: 013/663 006

Contactpersonen: Boons Willy Pauwels Alex Telefoon: 013/610 411 Fax: 013/663 006

E-mail: boon [email protected] Gewijzigde veldcode [email protected]

I.4. Voorgestelde coördinator en deskundigen

MER-COÖRDINATOR : QUIRIN VYVEY

M-Tech Milieucoördinatoren cvba Industrieweg 118 bus 4 9000 Gent Tel: 09/216 80 00 Fax: 09/375 36 17 [email protected] einddatum erkenning (fauna en flora): 13/2/2009 nummer erkenning: EDA 157

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 24

EXTERNE DESKUNDIGEN

Discipline Mens: Michèle Bauwens Antes bvba Italiëlei 161-6 2000 Antwerpen Tel: 03/233 26 11 Fax: 03/231 08 84 [email protected] einddatum erkenning: 10/1/2010 nummer erkenning: EDA 065

Discipline Bodem: Maarten Geypens M-Tech Milieucoördinatoren cvba Industrieweg 118 bus 4 9000 Gent Tel: 09/216 80 00 Fax: 09/375 36 17 einddatum erkenning bodem: pedologie 17/04/2010 nummer erkenning: EDA 224

Discipline Fauna en Flora: Quirin Vyvey Met opmaak: Spaans (Spanje, Traditioneel gesorteerd) M-Tech Milieucoördinatoren cvba Industrieweg 118 bus 4 9000 Gent Tel: 09/216 80 00 Fax: 09/375 36 17 q.vyvey@m -tech.be einddatum erkenning (fauna en flora): 13/2/2009 nummer erkenning: EDA 157

Discipline Geluid en Trillingen: Willy Bruyninckx K.U.Leuven Celestijnenlaan 200d

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 25

3001 Leuven Tel: 016/32 72 18 Fax: 016/32 79 84

[email protected] Gewijzigde veldcode einddatum erkenning geluid en trillingen: 14/11/2009 nummer erkenning: EDA 029

Discipline Lucht en Water: Johan Versieren Joveco bvba Kriesberg 29b 3221 Holsbeek Tel: 016/56 67 48 Fax : 016/56 67 48 [email protected] einddatum erkenning Lucht en Water: 11/05/2010 nummer erkenning: EDA 059

Voor de discipline ‘Landschap, Bouwkundig erfgoed en archeologie’ is geen grondige behandeling voorzien om reden dat het om een bestaande installatie gaat gelegen in een industriegebied. Bovendien zijn er binnen en aan de rand van het projectgebied geen beschermde landschappen, dorpsgezichten en monumenten gelegen. De MER- coördinator is tevens medewerker aan de discipline water en bodem. Bijlage I.10 bevat de gehandtekende verklaringen van de erkend deskundigen met betrekking tot hun medewerking inzake het opstellen van een MER voor Chevron Phillips Chemicals International.

INTERNE DESKUNDIGEN

Boons Willy Adres: Fabrieksstraat 5, 3980 Tessenderlo Telefoon: 013/610 4 86 21 Fax: 013/663 006

Bangels Eddy Adres: Fabrieksstraat 5, 3980 Tessenderlo Telefoon: 013/610 458 Fax: 013/663 006

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 26

Pauwels Alex Adres: Fabrieksstraat 5, 3980 Tessenderlo Telefoon: 013/610 448 Fax: 013/663 006

I.5. Het verdere besluitvormingsproces

Het milieueffectrapport dient te worden opgesteld om bij de milieuvergunningsaanvraag klasse 1 gevoegd te worden in het kader van een hervergunning (inclusief wijziging). In het kader van de vergunningsprocedure zal in het kader van het openbaar onderzoek ook een openbare hoorzitting georganiseerd worden door de gemeente Tessenderlo waarin milieuvergunningsaanvraag, VR en MER behandeld worden. De belangrijkste Vlarem-rubrieken die van toepassing zijn, worden opgelijst in het MER in bijlage 1.11. Dit MER kan ook gebruikt worden in het kader van de aanvraag van een eventuele stedenbouwkundige vergunning.

I.6. Verantwoording project

Dit MER wordt opgemaakt voor de hervergunning van een bestaand bedrijf. Er is ook een beperkte uitbreiding van de opslagcapaciteit (2 x 4050 m³) en dit om een optimale opslag mogelijk te maken van de verschillende eindproducten.

I.7. Relevante juridische en/of beleidsmatige randvoorwaarden

De juridische en beleidsmatige randvoorwaarden zijn de uitgangspunten voor de selectie van alternatieven, het bepalen van de referentiesituatie en de ontwikkelingsscenario’s. Er dient enerzijds getoetst te worden aan de bestaande wetgevingen (juridische randvoorwaarden) en anderzijds aan beleidsinitiatieven. Juridische randvoorwaarden kunnen eveneens per discipline criteria leveren die van belang zijn voor de effectbeoordeling. In het MER zal in het hoofdstuk dat de geplande situatie bespreekt een paragraaf gewijd worden aan de effecten van het project op de beleidsmatige en juridische randvoorwaarden. Het beschrijven van juridische randvoorwaarden is eveneens van belang voor het bepalen van juridische acties, indien de voorgenomen activiteit zou uitgevoerd worden. In het juridisch kader worden de verschillende relevante aspecten inzake het milieubeleid voor het projectgebied toegelicht. Dit gebeurt vanuit verschillende invalshoeken. Een eerste luik omvat de beschrijving van de wetgeving in het kader van het ruimtelijk ordeningsrecht. Het tweede deel bevat een opsomming van de wettelijke bepalingen op het vlak van de milieuhygiëne (recht dat ertoe strekt een aantal negatieve invloeden op het leefmilieu te voorkomen/beperken). In het derde deel komen de bepalingen van het milieubeschermingsrecht aan bod (recht dat het behoud/herstel van positieve elementen uit natuur en landschap beoogt). Het vierde deel geeft een overzicht van de bepalingen uit het internationaal recht die een invloed kunnen hebben op de beoordeling van de effecten

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 27

van dit project. In het laatste deel worden de beleidsmatige randvoorwaarden opgesomd die in het kader van industriële projecten moeten worden nagegaan. Tabel I.1 geeft aan welke juridische en beleidsmatige randvoorwaarden relevant zijn voor onderhavig project. Summier wordt ook gesteld wat de wetgeving inhoudelijk omschrijft. Tabel I.2 geeft dan weer aan voor welke disciplines de verschillende juridische en beleidsmatige randvoorwaarden relevant zijn. Bij het opstellen van de methodologie voor het opstellen van het eigenlijke MER zijn de relevante juridische en beleidsmatige randvoorwaarden gebruikt, zonder dat ze in die specifieke hoofdstukken van de kennisgeving uitgebreid herhaald worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 28

Tabel I.1: Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden al dan niet van toepassing op het studiegebied Inhoudelijk Relevantie Bespreking relevantie voor dit MER ja/neen A. Juridische en beleidsmatige randv oorwaarden i.v.m. r uimtelijke planning Decreet van 18 mei 1999 Dit decreet bepaalt het beleid ten JA Algemeen relevant in Vlaanderen. houdende de organisatie aanzien van activiteiten die invloed van de Ruimtelijke kunnen hebben op de Ruimtelijke Toepassing van art.99 DRO voor Ordening Ordening in Vlaanderen. Beschrijft de de daarin genoemde werken en wetgeving die van toepassing is bij het handelingen. ”bouwen” van infrastructuren. Ruimtelijk Structuurplan Geeft een visie op de ruimtelijke JA Algemeen relevant in Vlaanderen. Vlaanderen ontwikkeling van Vlaanderen en legt de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid van de toekomst

Provinciaal Ruimtelijk Geeft een visie op de ruimtelijke JA Algemeen relevant in Limburg Structuurplan Limburg ontwikkeling van de Provincie Limburg en legt de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid van de toekomst. Ruimtelijk structuurplan Geeft een visie op de ruimtelijke JA Algemeen relevant in Tessenderlo Tessenderlo ontwikkeling van de gemeente Tessenderlo en legt de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid van de toekomst. Gewestplan Geeft de bestemming van de gronden JA Het bedrijf bevindt zich volgens in Vlaanderen weer het gewestplan in industriegebied waarvan de voorschriften van het K.B van 28/12/1972 gelden voor dit projectgebied. Plannen van aanleg Geeft de bestemming van de gronden NEEN Er zijn geen voorschriften van in Vlaanderen waarvan de algemene of bijzondere bestemming veranderd is t.o.v. de gemeentelijke plannen van aanleg gewestplannen. van toepassing op dit projectgebied . B. Milieuhygiënerecht Milieuvergunnings- Vlarem I bepaalt de voorwaarden om JA Voor het bestaande bedrijf werden decreet, Vlarem I en een vergunning te krijgen om een er Vlaremvergunningen afgeleverd Vlarem II. Decreet van hinderlijke inrichting uit te baten. (zie deel 4.1). Het bedrijf is VR- 28 juni 1985 betreffende plichtig. Het bedrijf is een IPPC- de milieuvergunning Vlarem II bepaalt de voorwaarden bedrijf. (B.S. 17/12/1985). waaraan de vergunde hinderlijke Besluit van de Vlaamse inrichting moet voldoen bij exploitatie Regering van 6 februari ten aanzien van milieu. 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (B.S. 26 juni 1991) en latere wijzigingen = VLAREM I. Besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (B.S. 31 juli 1995) en latere wijzigingen = Vlarem II.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 29

Inhoudelijk Relevantie Bespreking relevantie voor dit MER ja/neen Besluit van de Vlaamse Winningen van grondwater voor NEEN Binnen een straal van 3 km rond Regering van 27 maart drinkwaterproductie worden de site bevinden zich geen 1985 houdende beschermd door specifieke beschermingszones. Bovendien reglementering van de voorwaarden om verontreiniging van pompt het bedrijf geen grondwater handelingen binnen de het drinkwater preventief te vermijden op. waterwingebieden en (B.S. 20/07/85). beschermingszones (B.S. 20 juli 1985) en latere wijzigingen. Bodemsaneringsdecreet Om nieuwe verontreiniging van de JA De bestaande activiteit is Vlarebo- en Vlarebo. bodem te verhinderen zijn specifieke plichtig en verscheidene voorwaarden voor bodem vastgelegd. bodemonderzoeken zijn opgesteld Decreet van 22 februari Daarnaast bepaalt deze wetgeving (zie deel bodem). 1995 betreffende de ook hoe verontreiniging dient bodemsanering (B.S. 29 vastgesteld en gesaneerd te worden. april 1995) en latere Voor historische verontreiniging wijzigingen. bepaalt deze bodemwetgeving Besluit van de Vlaamse specifieke voorwaarden. Regering van 5 maart 1996 tot vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering (B.S. 27 maart 1996) en latere wijzigingen. Afvalstoffendecreet en De verplichtingen i.v.m. afval JA Het bedrijf is enkel als producent Vlarea (administratieve en milieutechnische) betrokken bij deze wetgeving (zie zijn vastgelegd in deze wetgevingen. deel andere aspecten). Decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen (B.S. 25 juli 1981) en latere wijzigingen. Besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en – beheer (B.S. 16 april 1998) en latere wijzigingen. Mestdecreet: Decreet Voor de afzet naar en het gebruik van NEEN Niet van toepassing van 23 januari 1991 tot (vooral dierlijke) meststoffen op bescherming van het Vlaamse (landbouw)gronden bepaalt leefmilieu tegen de deze wetgeving de verschillende verontreiniging door voorwaarden (administratieve en meststoffen (B.S. 28 operationele) februari 1991) en latere wijzigingen. Wetgevingen i.v.m. Regelt o.m. de voorwaarden bij lozing JA Het bedrijf gebruikt enkel waterlopen: Wet op de van afvalwater, hemelwater en de oppervlaktewater (kanaalwater) bescherming van captatie van oppervlaktewater. als brandbluswater. oppervlaktewateren; Wet op de onbevaarbare waterlopen; Wet betreffende de wateringen en de wet betreffende de polders.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 30

Inhoudelijk Relevantie Bespreking relev antie voor dit MER ja/neen Decreet Integraal Dit decreet regelt het beleid en het JA In het MER zal een uitspraak waterbeleid (=IWB) / beheer van waterlopen en hun gedaan worden m.b.t. de Kaderrichtlijn Water = bekkens om water in Vlaanderen op Watertoets (zie deel water). Het Het Decreet van 18 juli een duurzame wijze te beheren, voorontwerp Bekkenbeheerplan 2003 betreffende het samen met de verschillende Demerbekken deelbekken integraal waterbeleid belanghebbenden. Winterbeek/Ossebeek – Dulo (juni (B.S. 14 november 2003) 2006) bespreekt o.a. het studiegebied . Besluit van de Vlaamse Het Besluit bevat minimale JA Vrij grote oppervlakten verhard regering van 1 oktober voorschriften voor de lozing van niet- oppervlakte komen voor op de 2004 houdende verontreinigd hemelwater, afkomstig site. vaststelling van een van verharde oppervlakten. gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater (B.S. 8 november 2004). Legionella-besluit = Dit besluit omschrijft de bescherming JA Het bedrijf heeft geen open Besluit van de Vlaamse van de mens ten aanzien van de koelsysteem waarop deze regering van 09/02/07 (gevaarlijke) besmetting door wetgeving van toepassing is (zie i.v.m. de preventie van Legionella (in waterig milieu). deel mens). Nooddouches komen de veteranenziekte op wel voor. publiek toegankelijke plaatsen (B.S. 4/5/07) Wetgeving i.v.m. CFK’s Deze bepalingen geven de wetgeving NEEN Het bedrijf heeft geen installaties en halonen: KB van aan ten aanzien van diverse ozon- waarbij dergelijke producten 7/3/1991 houdende afbrekende stoffen (“gat in de aanwezig zijn. reglementering voor ozonlaag”). gebruik van CFK’s in koelinstallaties en verordening 2037/2000 ivm halonen. Seveso / MER/VR- Bedrijven die een bepaalde JA Het bedrijf is OVR-plichtig wegens decreet van 18/12/2002 hoeveelheid gevaarlijke stoffen op hun de (potentiële) aanwezigheid van (B.S. 13/02/2003). terrein hebben, zijn onderworpen aan VR-plichtige opslagproducten. Decreet tot aanvulling een rapportageplicht. Zij moeten Voor de bestaande situatie van het decreet van 5 aantonen dat zij de risico’s verbonden bestaan reeds verschillende april 1995 houdende aan de aanwezigheid van gevaarlijke OVR’s. Het bedrijf beschikt over algemene bepalingen stoffen kennen en beheersen, en dat een OVR dat conform verklaard is inzake milieubeleid met zij voldoende maatregelen nemen om op 21/11/2005 (VR/05/05). Voor een titel betreffende de me ns en milieu te beschermen, ook bij de milieuvergunningsaanvraag milieueffect- en accidenten. wordt parallel met het MER ook veiligheidsrapportage een nieuw OVR opgemaakt.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 31

Inhoudelijk Relevantie Bespreking relevantie voor dit MER ja/neen C. Natuurbehoudsdecreet Decreet van 21 oktober Centraal in dit decreet staat een JA In de omgeving bevinden 1997 betreffende het planmatige aanpak (natuurbeleids- meerdere natuurgebieden (zie natuurbehoud en het plan), een horizontaal beleid (‘stand- hiervoor deel II.1). De activiteiten natuurlijk milieu (BS. still’-principe) en een gebiedsgericht hebben echter geen relevante 10/01/1998). beleid. Deze wetgeving heeft als doel effecten op dit gebied (zie ook de instandhouding van verschillende MER 2001). In het MER zal dit organismen en hun leefgebieden. item toch als een volwaardige Speciale beschermingszones werden discipline behandeld worden. afgebakend in Vlaanderen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn.

Natuurreservaten Vlaamse en/of erkende natuur NEEN Het gebied is niet gelegen in een reservaten zijn terreinen die van Vlaams of erkend natuurreservaat. belang zijn voor het behoud en de ontwikkeling van het natuur(lijk milieu). Beschermde dieren en Om sommige (bedreigde) diersoorten NEEN Het terrein is nagenoeg volledig planten: KB van te beschermen werden specifieke ingenomen door industriegebied. 16/2/1976 ivm voorwaarden opgelegd vooral met bescherming planten; KB betrekking tot oogsten en van 22/9/1980 ivm verhandelen. dieren excl. Vogels; KB va n 9/9/1981 ivm vogels. Het Bosdecreet van 13 Het Bosdecreet en haar NEEN In het projectgebied bevindt zich juni 1990 (B.S. uitvoeringsbesluiten regelen het geen bos. 28/09/1990) en haar verstandig en duurzaam gebruik en uitvoeringsbesluiten beheer van de Vlaamse bossen (o.a. ook kappingen, compensaties,…). Decreet betreffende de Ter bescherming van landschappen; NEEN Op het industrieterrein en in de landschapszorg van 16 instandhouding, herstel en beheer omgeving bevinden zich geen april 1996 van beschermde landschappen beschermde sites (bron: AGIV – Onroerend erfgoed).

Het industriegebied is niet gelegen in een ankerplaats of relictzone (bron: AGIV – Landschapsatlas). Decreet van 30 juni 1993 Regelt de bescherming, het behoud NEEN Dit decreet is niet relevant voor het houdende bescherming en de instandhouding, het herstel en huidige project (geen van het archeologisch het beheer van het archeologisch archeologisch patrimonium in patrimonium (B.S. patrimonium. projectgebied). 15.09.1993)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 32

Inhoudelijk Relevantie Bespreking relevantie voor dit MER ja/neen D. Internationale Verdragen Milieu Protocol van Kyoto bij het Het protocol van Kyoto legt JA Algemeen geldend voor België en VN-klimaatverdrag internationale afspraken vast en stelt Vlaanderen. Voor voor 28 industrielanden broeikasgasemissies heeft België reductiedoelstellingen voor broeikas- (en Vlaanderen) zich op gassen op. Deze richtlijn is in internationa al niveau gebonden tot Vlaanderen o.a. omgezet in titel II vooropgestelde reductie van de van VLAREM. Bovendien zijn totale emissievrachten. Deze specifieke wetgevingen i.v.m. vooropgestelde reducties worden energie en lucht gebaseerd op dit geconcretiseerd door protocol. toewijzingsplannen en een CO2- emissiehandel. Europese Elke Europese lidstaat wordt JA Algemeen geldend voor België en emissieplafonds NEC verplicht om de emissies van SO 2, Vlaanderen (zie ook deel lucht) NOx, VOS en NH 3 drastisch terug te met eventueel relevante emissies dringen. Hiermee moeten met betrekking tot dit project. milieuproblemen als zure regen en ozonoverlast ingedijkt worden. De Europese Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 inzake de nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigde stoffen (NEC- richtlijn) bepaalt emissieplafonds voor verschillende polluenten. Deze richtlijn is in Vlaanderen omgezet in titel II van VLAREM en het NEC- reductieprogramma (= Vlaams Emissie-reductieprogramma voor NOX, SO2, VOS en NH33 Protocol van Göteborg In dit protocol werden lucht- JA Algemeen geldend voor België en van 04/02/2000 emissieplafonds vastgelegd ter Vlaanderen (zie ook deel lucht) bescherming van de luchtkwaliteit met eventueel relevante emissies (grensoverschrijdend). Deze richtlijn met betrekking tot dit project is in Vlaanderen omgezet in titel II van VLAREM. LCP-richtlijn De Richtlijn 2001/80/EG van het NEEN Niet van toepassing Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties. Deze richtlijn is in Vlaanderen omgezet in titel II van VLAREM. WKK-richtlijn De richtlijn 2004/8/EG van 11 NEEN Niet van toepassing februari 2004 behandelt de bevordering van WKK op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt. In Vlaanderen geïmplementeerd via het Besluit van de Vlaamse Regering van 7 juli 2006 ter bevordering van de elektriciteitsopwekking in kwalitatieve warmtekrachtinstallaties.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 33

Inhoudelijk Relevantie Bespreking re levantie voor dit MER ja/neen Europese kaderrichtlijn Deze Europese richtlijn en JA Algemeen geldend in Vlaanderen; lucht (Richtlijn 96/62/EG dochterrichtlijnen leggen o.a. enkel de 4° dochterrichtlijn is nog van de Raad van 27 immissiegrenswaarden en niet volledig geïmplementeerd (wel september 1996 inzake richtwaarden op ten aanzien van goedgekeurd) de beoordeling en het diverse parameters. In Vlaanderen beheer van de geïmplementeerd via Vlarem II. luchtkwaliteit) en vier dochterrichtlijnen Verdrag van Espoo van Dit verdrag voorziet dat bij projecten NEEN Er zijn geen grensoverschrijdende 25/02/1991 in een lidstaat die aanzienlijke effecten te verwachten (gezien de effecten kunnen hebben op het verwachtte milieueffecten en een milieu van een andere lidstaat, de afstand tot de grens met lidstaat op wiens grondgebied het Nederland van meer dan 5 km). project wordt voorgesteld, informatie verstrekt aan de andere lidstaat. In Vlaanderen geïmplementeerd via het MER/VR-decreet. IPPC-richtlijn Is in Vlaanderen geïmplementeerd JA Het bedrijf is een IPPC-bedrijf via V larem E. Beleidsmatige randvoorwaarden Milieu Gewestelijk Momenteel is het Vlaams JA Algemeen geldend in Vlaanderen: milieubeleidsplan Milieubeleidsplan 2003–2007 (= de doelstellingen uit het MINA- MINA3) van toepassing. Voor elk plan hebben meestal te maken milieuthema legt het plan de met de gewenste milieu- en doelstellingen vast. natuurkwaliteit of met de uitstoot De Vlaamse regering keurde op 5 van vervuilende stoffen. oktober de ontwerptekst goed voor de verlenging tot 2010 en actualisatie van het Vlaamse Milieubeleidsplan 2003-2007. Het milieubeleidsplan bepaalt de hoofdlijnen van het milieubeleid voor de komende jaren. Met de verlenging van het huidige plan worden de cyclus van de milieubeleidsplanning en de Vlaamse regeercyclus op elkaar afgestemd. Provinciaal Momenteel is in Limburg het JA Algemeen geldend in Limburg. milieubeleidsplan provinciale milieubeleidsplan 2004- 2008 van toepassing. Het plan brengt het bestaande beleid in beeld en stelt tal van nieuwe initiatieven voor. Gemeentelijke Op basis van de vorige JA Algemeen geldend in Tessenderlo . milieubeleidsplan milieubeleidsplannen zijn er op Het projectgebied wordt niet gemeentelijk vlak eveneens behandeld in dit plan. milieubeleidsplannen opgemaakt.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 34

Inhoudelijk Relevantie Bespreking relevantie voor dit MER ja/neen Reductieprogramma Het besluit van de Vlaamse minister JA Algemeen geldend bij lozing in Gevaarlijke Stoffen 2005 keurde het reductieprogramma goed oppervlaktewater. op 23 oktober 2005 (B.S. 25 november 2005). Het reductieprogramma kadert de diverse elementen van het beleid gevaarlijke stoffen in het oppervlaktewater. Het geeft aan welke (bestaande) principes en instrumenten dienen uitgebouwd of ingezet te worden en op welke manier dit hoort te gebeuren. Contractuele sanering Het besluit van de Vlaamse regering JA CPCI loost bedrijfsafvalwater op van bedrijfsafvalwater houdende vaststelling van de regels de openbare riolering naar de inzake contractuele sanering van RWZI Tessenderlo bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie dd. 21- 10 -2005 (BS 05 -12-2005) Besluit inzake de Op 22/07/2005 heeft de Vlaamse NEEN Niet van toepassing voor evaluatie en de Regering de omzetting van de industriële project -MER’s. De beheersing van Europese richtlijn omgevingslawaai informatie uit het luik geluid uit omgevingslawaai in Vlaanderen goedgekeurd (B.S. onderhavig MER kan echter wel 31/08/05). Deze richtlijn maakt het gebruikt worden als informatiebron mogelijk dat tegen midden 2007 de de relevante overheid. geluidsimpact van grote wegen, belangrijke spoorwegen en luchthavens en van grote stedelijke gebieden in kaart wordt gebracht. Visiedocument In het visiedocument ‘De weg naar JA Relevant voor dit project gezien de Geurbeleid een duurzaam geurbeleid’ (draft aanwezigheid van producten met versie van mei 2004) zijn een aantal een zeer lage geurdrempel in het beslissingsschema’s opgenomen productieproces. met betrekking tot het al dan niet uitvoeren van bepaalde beleidsmaatregelen door hinderlijke activiteiten. Ontwerp-Mobiliteitsplan In het ontwerp-mobiliteitsplan JA Relevant wegens de bestaande Vlaanderen (2003) worden transporten naar en van het verschillende concrete doelstellingen bedrijf. naar voor geschoven voor het ontwikkelen van een duurzaam mobiliteitsbeleid. Gemeentelijk Beoogd een doorgedreven NEEN Het projectgebied wordt niet natuurontwikkelingsplan natuurbeleid in de omgeving, zowel uitdrukkelijk genoemd in het op korte als lange termijn; het GNOP Limburg-Tessenderlo. actieplan vormt daarbij de uitvoering.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 35

Tabel I.2: Relevante juridisch en beleidsmatige randvoorwaarden van toepassing op het project- en studiegebied: aandachtspunten voor de verschillende disciplines, deskundigen bij het opstellen van de methodologie voor de milieueffectbeoordeling. Deskundige Bodem Geluid Water Lucht Mens Faun a en Flora

Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden i.v.m. Ruimtelijke planning

Decreet Ruimtelijke Ordening X Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen X Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan X Ruimtelijk Structuurplan Tessenderlo X Gewestplan X X X X X Milieuhygiënerecht Milieuvergunningsdecreet, Vlarem I en X X X X X Vlarem II Beschermingszones X luchtverontreiniging Bodemsaneringsdecreet en Vlarebo X Afvalstoffendecreet en Vlarea X Wetgevingen i.v.m. waterlopen (X) X Decreet Integraal waterbeleid X X (X) (X) Gewestelijke stedenbouwkundige X verordening inzake hemelwaterputten,… Seveso (X) X X Natuurdecreet X Internationale Verdragen Kyoto X NEC + Europese emissieplafonds X X Göteborg X Europese kaderrichtlijn lucht en X dochterrichtlijnen Beleidsmatige randvoorwaarden Milieu Gewestelijk milieubeleidsplan X X X X X X Provinciaal milieubeleidsplan X X X X X X Gemeentelijk milieubeleidsplan X X X X X X NEC-reductieprogramma X X Reductieprogramma gevaarlijke stoffen X X Contractuele sanering bedrijfsafvalw. X Visiedocument geur X X Ontwerp-Mobiliteitsplan X Opm. Eventuele andere aspecten zullen apart behandeld worden door de MER-coördinator.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 36

II. CONCRETE BESCHRIJVING PROJECT

De figuren die bij dit deel horen zijn opgenomen in de bijlagen van dit MER.

II.1. Verantwoording

Zoals gezegd dateert de eerste exploitatievergunning van de vestiging van de NV Chevron Phillips Chemicals International in Tessenderlo van 11/09/1979. Het belang van de geproduceerde organische zwavelverbindingen is reeds lang erkend, ook op wereldvlak. De afzet gebeurt immers voor ca. 10% in België, voor 50% in de EU en voor 40 % in de rest van de wereld. De producten en de mengsels ervan kennen voornamelijk toepassing in de volgende sectoren: □ de odorisatie van gassen; □ de polymeerchemie; □ de agrochemie; □ de farmaceutische industrie; □ de productie van biociden. In feite heeft de NV Chevron Phillips Chemicals International maar één zeer belangrijke concurrent op wereldniveau. Het succes is mede te danken aan een wereldwijde verkoopsstructuur. Deze heeft duidelijk bijgedragen tot de verhoogde uitvoer naar Amerika en naar het Verre Oosten. In Europa worden de producten verkocht door verkoopskantoren in Italië (Milaan), Spanje (Madrid) en België (Overijse). In Azië wordt gebruik gemaakt van een vijftal verkopers die vanuit Singapore, Hong-Kong en Tokio werken. In Amerika wordt gebruik gemaakt van een zusterorganisatie met verkopers over heel het continent. De vennootschap heeft in Vlaanderen twee productievestigingen: - in 1981 startte haar chemische fabriek in Tessenderlo met de productie van organische zwavelverbinden; - In 1997 ging een compounding unit van start in Beveren (Kallo) waar de kunststof Ryton PPS wordt vervaardigd.

II.2. Overzicht

II.2.1. Activiteit, processen, installatie

II.2.1.1. Activiteit

De exploitant wordt door de VLAO Limburg (ex-GOM) gerangschikt bij de petro- en carbochemische industrie. Dat houdt verband met de aard van de belangrijkste grondstoffen van het bedrijf, olefinen afkomstig van de petrochemische industrie. Deze olefinen worden omgezet tot diverse organische zwavelverbindingen (mercaptanen,

sulfiden, …) uitgaande van H 2S als belangrijkste zwavelaanbrenger.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 37

II.2.1.2. Processen

De industriële synthese van een mercaptaan gaat uit van een hydrosulfering, een additie

van H 2S aan een olefine, bij verhoogde druk en temperatuur. Dergelijk proces heeft een meer dan behoorlijk rendement en levert een zuiver product op. Om de afloop van de reactie naar de mercaptaankant te sturen en om ongewenste

nevenreacties te onderdrukken, wordt steeds gewerkt met een overmaat aan H 2S. In

sommige gevallen dient de overmaat H 2S eveneens om de reactiewarmte af te . Aangezien bij de meeste hydrosulfureringen een katalysator vereist is, kan men volgende indeling bezigen: □ Heterogene katalyse: de katalysator bevindt zich in een andere fase dan het reactiemengsel; de reactie vindt plaats in een adiabatische reactor (vast-bedreactor) of in een buisreactor; □ Homogene katalyse: de katalysator is opgelost in het reactiemengsel; □ UV-katalyse: de reactie wordt geïnitieerd door te bestralen met UV- licht. Het productengamma van CPCI kan enkel gemaakt worden d.m.v. heterogene katalyse. Er kan ook onderscheid gemaakt worden naargelang de bedrijfsvoering: □ Ladingsgewijs (= batch); □ Continu. Figuur 2.1 is een schematische voorstelling van de typische opbouw van apparatuur voor de industriële synthese van een mercaptaan. Vanuit de reactoren worden de reactieproducten naar een”flash tank” en/of naar een

“stripper” geleid. Hier wordt de overmaat H 2S gerecupereerd en via een compressor naar

een opslagtank gerecycleerd. Van hieruit vertrekt het H 2S terug naar de reactor.

“Flashing” maakt gebruik van een plotse drukverlaging om H 2S te verwijderen. Bij

“stripping” gebeurt dit laatste door een temperatuursverhoging. Het H 2S- vrije, maar nog ruwe eindproduct bevat nu nog lichte en zware onzuiverheden. De lichte onzuiverheden (“lights“) bestaan hoofdzakelijk uit: □ Ongereageerde olefinen; □ Ongewenste isomere mercaptanen; □ Parafinen die als onzuiverheid in de grondstof aanwezig zijn. De zware onzuiverheden (“heavies”) zijn in vele gevallen hoofdzakelijk: □ Sulfiden; □ Disulfiden. Vanuit een tussenopslagtank wordt het ruw eindproduct of ”crude” toegevoerd aan een destillatie-eenheid. Een continue destillatie-eenheid bestaat meestal uit twee kolommen. De eerste kolom dient om de lichte onzuiverheden bovenaan af te scheiden. In de tweede kolom worden de zware onzuiverheden via de ketel verwijderd. Het gewenste eindproduct wordt bovenaan de tweede kolom afgenomen en dan opgeslagen.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 38

II.2.1.3. Installatie

Het bedrijf bevat een geïntegreerde installatie met apparatuur voor de synthese van

organische zwavelverbindingen, uitgaande van H 2S en van voornamelijk olefinen, gevolgd door de raffinage van deze verbindingen, en de nodige randapparatuur o.a. voor energie- opwekking. De installatie bevat de volgende soorten eenheden: □ Eenheden voor overslag en opslag; □ Eenheden voor de behandeling van grondstoffen en hulpstoffen; □ Synthese-eenheden; □ Raffinage-eenheden, En de randapparatuur de volgende soorten: □ Nutseenheden; □ Veiligheidseenheden. Eenheden voor verzameling, behandeling en verwijdering van residuen. Andere ondersteunende eenheden. De eenheden of groepen hebben een bedrijfsinterne code van drie cijfers en worden ”systeem”genoemd. De eenheden voor overslag maken alle deel uit van het 800- systeem: □ De Loseenheid; □ De Laadeenheid of Top loading; □ De Vatenvuleenheid of Drum filling. De eenheden voor opslag zijn de diverse Tankenparken. De eenheden voor de behandeling van grondstoffen en hulpstoffen zitten in het 700- systeem:

□ De H 2S- behandeling; □ De MDEA- behandeling; □ De Regeneratie. De vijf synthese-eenheden zijn geschikt om bij verhoogde druk en temperatuur te werken: □ Het Filtrol - of 720- systeem voor de productie van tertiaire en secundaire mercaptanen; □ Het UV- of 730- systeem voor de productie van mercaptanen met een lineaire of een cyclische alkylgroep;

□ De CoM o-reactoren of Hhet 760- systeem voor reacties tussen een olefine en H 2S bij zeer gecontroleerde temperatuur; □ De Loop-reactor of het 770- systeem voor zeer exotherme reacties zoals deze tussen

ethyleenoxide en H 2S of een mercaptaan; hier worden mercapto-alcoholen gemaakt; □ Het 780/790- systeem voor homogeen gekatalyseerde reacties tussen een

mercaptaan en zwavel (aanmaak van polysulfiden) of tussen een olefinen en H 2S,

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 39

voor homogeen gekatalyseerde reacties tussen ethyleenoxide en een mercaptaan en voor omestering en oxidatie van een mercaptaan tot een disulfide. De drie vier raffinage-eenheden betreft: □ Het 740- systeem, met fractionatie onder druk; □ Het 745- systeem, met fractionatie onder vacuüm; □ Het 750- systeem, met fractionatie onder vacuüm. □ Het 755-systeem, met fractionatie onder vacuüm. De nutseenheden, de veiligheidseenheden en de eenheden voor verzameling, behandeling en verwijdering van residuen vormen het 710-systeem. Het betreft de nutseenheden: □ De naverbrandingsinstallatie met warmteproductie (stoom); □ Het Koelwatercircuit; □ Leidingnetten voor stikstofgas, aardgas, perslucht; □ Het Electriciteitsnet; □ Het Industriewaternet. De veiligheidseenheden: □ Het Brandbluswaternet; □ Het VTF- net, afvoer naar de fakkel; □ Het Slopverzamelnet; verzamelnet vloeibare reststromen; □ Het VAB- net; naar de luchttoevoer naverbrandingsinstallatie; □ Het VTB- net; afgassen naar de naverbrandingsinstallatie; □ De Waterbehandeling. Andere ondersteunende eenheden zijn de Decontaminatieruimte, de Kantoren, de Werkplaatsen en het Labo. De productiecapaciteit waarmee in onderhavig milieueffectrapport rekening wordt gehouden voor de beschrijving van de effecten van de installatie, bedraagt max. 45.000 ton op jaarbasis. Dit cijfer is niet de som van de jaarcapaciteiten van de synthese- eenheden, maar de normale hoeveelheid organische zwavelverbindingen, die op jaarbasis kunnen worden geproduceerd. De som van de jaarcapaciteiten van de synthese-eenheden is geen relevant gegeven, gezien: □ De beperkte capaciteit van de waterstofsulfide toelevering van andere productie- eenheden, in het bijzonder die van de H2S-behandeling; deze eenheid voor de behandeling van de belangrijkste zwavelaanbrenger, H2S, moet deze grondstof aan meerdere synthese-eenheden tegelijk kunnen leveren; □ De verdeling van de jaarhoeveelheid eindproduct over het groot aantal mogelijke organische zwavelverbindingen. □ De verdeling van de jaarhoeveelheid eindproduct over de organische zwavelverbindingen is op te vatten als vertrouwelijke informatie. Opmerking: in de gedetailleerde beschrijving van de apparatuur zijn vanzelfsprekend wel capaciteiten aangegeven, o.a. waterinhoud (opslagtanks) en thermisch vermogen (apparatuur energieopwekking).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 40

Opmerking: in de volgende paragrafen zijn de te verwachten/mogelijke residuen en emissies opgesomd met de symbolen V (= vloeibaar afval), L (= atmosferische emissies), W (= water), G (= geluidsproductie), B (= directe oorzaken bodem- en grondwaterbelasting), A (= andere directe oorzaken milieubelasting).

II.2.2. Huidige apparatuur

II.2.2.1. Eenheden voor overslag en opslag

II.2.2.1.1. De Loseenheid

De eenheid bevat een zone voor het lossen van olefinen met relatief hoog kookpunt zoals de reeks van 1-hexeen tot 1-dodeceen, zoals cyclohexeen, zoals propyleentrimeer en – tetrameer. De koppeling met de laadleiding van de gewenste opslagtank wordt aan de

laadpomp verwezenlijkt. De tankwagen wordt op atmosferische druk (N 2-lossing gehouden en de opslagtank wordt bij het opvullen ontlast via het VTB- net. Belangrijk is dat de opslagtanks die met het VTB- net verbonden zijn, alleen het inerte stikstofgas als atmosfeer kunnen bevatten. Ze zijn immers alle voorzien van een zgn. stikstofdeken. Bij lage druk komt er stikstofgas in de tank en bij hoge druk wordt er stikstofgas ontlast. Dit maakt dat de VTB- gassen nooit zuurstof bevatten en bijgevolg nooit explosief zijn. De eenheid bevat eveneens een zone voor het lossen van olefinen van het type LPG met een vlampunt van 74°C. Deze olefinen worden bewaard onder hun eigen dampspanning zonder gebruik te maken van een inert gas. Het gaat hier over isobuteen en buteen. Ook hier gebeurt de koppeling met de gewenste opslagtank ter plaatse aan de laadpomp. Er is echter een essentieel verschil met de voorgaande: de bij te vullen ontlaste gassen worden vanuit de opslagtank niet aan het VTB- net toegevoerd, maar teruggestuurd naar de tankwagen via een dampopvangaansluiting (= damp-retourleiding). Emissiebeperkende maatregelen: Alle tanks zijn hermetisch afgesloten met een stikstofdeken en de ademverliezen gaan naar het VTB-net. Alle tanks zijn uitgerust met een drukregelaar voorzien van een veiligheidsklep. Tussen de veiligheidsklep en de tank staat nog een breekplaat. Tussen de breekplaat en de veiligheidsklep is er nog een drukmeting die doorslag van de breekplaat registreert. Op da t moment kan de eventuele inhoud afgeleid worden naar het VAB-systeem. Op deze manier wordt vermeden dat ook kleine lekken terecht komen in de atmosfeer. Alle tanks zijn ingekuipt en voorzien van een verharding (betonnen dijkmuren en asfaltbevloering. Rond de tankenparken zijn peilputten geplaatst ter controle van de kwaliteit van het grondwater. Op een aparte locatie is de losplaats voor ethyleenoxide en isobuteen ingericht. Dit is tevens zo voor MeAcr.

Tabel II.1 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Apparatuur losplaats Bodem: risico bodemverontreiniging (Losplaats) Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie VOC (Losplaats)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 41

Belangrijke opmerking: een overzicht van de opslagtanks in relatie tot Vlarem en Seveso is opgenomen in bijlage 2.26. De ligging van de tanks is opgenomen in de figuren 18a en Voor de plattegrond, voor de mogelijke opgeslagen materialen en voor de waterinhoud van de tanks, zie figuur 2.18a en 2.18b.

II.2.2.1.2. Het Tankenpark Grondstoffen

De eenheid bevat 6 opslagtanks, waarvan 1 voor de opslag van olefinen van het type LPG, 4 voor andere olefinen en 1 voor gasolie. Voor een plattegrond, voor de mogelijke opgeslagen materialen en voor de waterinhoud van de tanks, zie figuur 2.18a. In tank 315 wordt MeAcr opgeslagen

Tabel II.2 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Lucht: geleide emissie VOC (staan- en vulverlies via VTB-net naar naverbrandingsinstallatie, ruimte breekplaten/veiligheidskleppen via VAB- net naar naverbrandingsinstallatie) Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie VOC (Tankenpark Grondstoffen) Bodem: risico bodemverontreiniging (Tankenpark Grondstoffen)

II.2.2.1.3. Het Tankenpark Hulpstoffen

De eenheid bevat 7 8 opslagtanks. De grondstoffen propyleentrimeer en -tetrameer, spoelmiddelen zoals methanol en eventuele tussen- en eindproducten worden er opgeslagen. In tank 147 wordt gecontamineerd water opgeslagen. Voor de plattegrond, voor de mogelijke opgeslagen materialen en voor de waterinhoud van de tanks, zie figuur 2.18a. Stookolie wordt opgeslagen in tank 19 en BME in tank 219. Vloeibare zwavel en NaOH worden elders opgeslagen.

Tabel II.3 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Lucht: geleide emissie VOC o.a. RSH (staan- en vulverlies via VTB-net naar Naverbrandingsinstallatie, ruimte breekplaten/veiligheidskleppen via VAB-net naar Naverbrandingsinstallatie) Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH (Tankenpark Hulpstoffen) Bodem: risico bodemverontreiniging (Tankenpark Hulpstoffen)

II.2.2.1.4. Het Tankenpark Ruwe Eindproducten

De eenheid bevat 1 24 opslagtanks. Hierin worden de ruwe eindproducten opgeslagen na de synthese, alvorens ze door fractionering in zuivere eindproducten omgezet worden. Enkele tanks worden gebruikt als tussenopslag voor de raffinage-eenheden. Tank 120 bevat Slop (vloeibare reststromen hoofdzakelijk bestaand uit zware residu’s raffinage- eenheden). Voor een plattegrond, voor de mogelijke opgeslagen materialen en voor de waterinhoud van de tanks, zie figuur 2.18a.

Tabel II.4 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Lucht: geleide emissie VOC o.a. RSH (staan- en vulverlies via VTB-net naar Naverbrandingsinstallatie, ruimte breekplaten/veiligheidskleppen via VAB-net naar Naverbrandingsinstallatie) Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH (Tankenpark Ruwe

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 42

Eindproducten) Bodem: risico bodemverontreiniging (Tankenpark Ruwe Eindproducten)

II.2.2.1.5. Het Tankenpark Eindproducten

De eenheid bevat 13 opslagtanks. Ze worden gebruikt voor de opslag van vooral mercaptanen, maar ook voor mercapto-alcoholen, sulfiden, mercaptaanmengsels en verzadigde cyclische zwavelverbindingen. Ze worden ook gebruikt voor de aanmaak van grotere hoeveelheden van mercaptaanmengsels. Voor een plattegrond, voor de mogelijke opgeslagen materialen en voor de waterinhoud van de tanks, zie figuur 2.18a.

Tabel II.5 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Lucht: geleide emissie RSH (staan- en vulverlies via VTB-net naar Naverbrandingsinstallatie, ruimte breekplaten/veiligheidskleppen via VAB- net naar Naverbrandingsinstallatie) Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie RSH (Tankenpark Eindproducten) Bodem: risico bodemverontreiniging (Tankenpark Eindproducten)

II.2.2.1.6. Het Tankenpark Oost

De eenheid bevat 3 opslagtanks voor eindproducten. Voor een plattegrond, voor de mogelijke opgeslagen materialen en voor de waterinhoud van de tanks, zie figuur 2.18a.

Tabel II.6 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Lucht: geleide emissie RSH (staan- en vulverlies via VTB-net naar Naverbrandingsinstallatie, ruimte breekplaten/veiligheidskleppen via VAB- net naar naverbrandingsinstallatie) Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie RSH (Tankenpark Oost) Bodem: risico bodemverontreiniging (Tankenpark Oost) Met opmaak: Inspringing: Links: 0 cm, Verkeerd-om: 3,56 cm, Geen In de toekomst worden de 2 tanks van 400 m³ in dit tankenpark gebouwd. opsommingstekens of nummering

II.2.2.1.7. De laadeenheid of Top-loading

Dit is een eenheid waar de tankwagens van 20 ton en kleine containers tot 2 m³ geladen worden met eindproduct. Deze eenheid heeft als kenmerk enerzijds een geurloze aan- en afkoppeling van de containers mogelijk te maken, en anderzijds een wederzijdse verontreiniging tussen verschillende eindproducten te vermijden. Essentieel hierbij is dat de lading volledig van bovenaf gebeurd gebeurt , zodat bij het beëindigen de leiding door leeglopen en door purgeren met stikstof volledig leeggemaakt kan worden. Tezamen met het gebruik van koppelingen die zichzelf door een veermechanisme dichtzetten bij het afkoppelen, maakt dit dat bij het loskoppelen geen vloeistof in de atmosfeer verdampt. Het gemeenschappelijke deel van de leidingen is zeer kort en kan volledig geledigd worden. Samen met het feit dat elke tank haar eigen laadpomp en haar eigen laadleiding bezit, maakt dit dat het risico op wederzijdse verontreiniging tussen verschillende eindproducten onbestaande is.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 43

Tabel II.7 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Apparatuur laadplaats Bodem: risico bodemverontreiniging (Laadplaats) Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie RSH (Laadplaatst)

II.2.2.1.8. De Vatenvuleenheid of Drum -filling

Het vullen van vaten gebeurt m.b.v. volledig geautomatiseerde apparatuur. Hier worden 200-litervaten en enkele andere typen speciale vaten gevuld met eindproduct. De beveiliging tegen geuremissie bij deze operatie is tweevoudig. Enerzijds wordt de apparatuur op onderdruk gehouden ten opzichte van het gebouw door middel van een ventilator. De afgezogen lucht wordt afgeleid naar het VAB- net. De ventilatie van het Vatenvulgebouw zelf anderzijds is aangesloten aan de gaswasser van het Labo.

Tabel II.8 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Apparatuur Lucht: geleide emissie RSH (via VAB- net naar naverbrandingsinstallatie) Volledige eenheid Lucht: geleide emissie RSH (naar gaswasser Labo)

II.2.2.2. Eenheden voor behandeling van grondstoffen en hulpstoffen

II.2.2.2.1. De H 2S-behandeling

H2S, de basisgrondstof voor alle mercaptanen, wordt geleverd in gasvormige toestand door het naburig bedrijf Tessenderlo Chemie. Het gas (P= 1,5 barg, T= omgeving) wordt vervoerd via een ondergrondse dubbelwandige pijplijn. Deze leiding is voorzien van debietmeters, totalisers, drukmeters, drukalarmen, continue analysers die de zuiverheid bewaken en een dauwpuntsmeting.

In de plant wordt de H 2S allereerst gedroogd door deze over een droger te sturen. Deze bevat moleculaire zeven met een groot adsorberend vermogen voor water. Men heeft in

totaal vier drogers. Eén voor de verse en een voor de recycle H2S stroom , de andere staan stand-by indien er een doorbraak van water is. Bij verzadiging worden de drogers

geregenereerd door hierover warme N 2 te circuleren.

Na de drogers wordt de H 2S afgeleid naar de compressoren. In twee trappen wordt deze opgedrukt tot ± 40 barg en nadien gecondenseerd tot 40 °C en verdeeld over de verschillende opslagtanks. Ruwweg kan men zeggen dat elke synthese unit haar eigen

H2S tank bezit om wederzijds e contaminatie te voorkomen.

Figuur 2.2 geeft schematisch de verdere stappen weer die de grondstof H 2S ondergaat.

Tabel II.9 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie

Tanks Lucht: geleide emissie H 2S (staan- en vulverlies via VTB- net naar Naverbrandingsinstallatie, ruimte breekplaten/veiligheidskleppen via VAB- net naar naverbrandingsinstallatie)

Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie H 2S (Productiegebied)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 44

II.2.2.2.2. De MDEA-behandeling

Het doel van deze eenheid is vluchtige bestanddelen zoals waterstof, stikstof en lichte

koolwaterstoffen te scheiden van H 2S en deze laatste uit de verschillende gastromen te herwinnen.

Het systeem zelf bestaat uit een absorber en een stripper. In de absorber wordt H 2S geabsorbeerd door in contact te komen met een waterige oplossing van methyldiethanolamine. De vluchtige bestanddelen worden niet gevangen en worden

verbrand in de naverbrandingsinstallatie. In de stripper wordt de H 2S door opwarming

terug vrijgemaakt uit de oplossing. Deze gezuiverde H 2S komt tezamen met de recycle

H2S stromen, wordt gedroogd, gecomprimeerd en afgeleid naar de recycle compressor en

van hieruit naar een H 2S opslagtank afgeleid (Zie figuur 2.3.).

Tabel II.10 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie

Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie H 2S (Productiegebied)

II.2.2.2.3. De Regeneratie

Naast de H 2S drogers (vier) dienen ook de tetrameer droger en Filtrolkatalysator de katalysator van het 720-systeem ten gepaste tijde geregenereerd te worden. In de praktijk

gebeurt dit door hierover warme N 2 (± 300 °C) te circuleren. De verwarming gebeurt doormiddel van een elektrische heater. Het water dat door afkoeling van de gasstroom condenseert wordt afgescheiden en getransfereerd naar een sloptank (Zie figuur 2.4). .

Tabel II.11 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Verwarmer Vast afval: condensvloeistof naar Slop; afgewerkte moleculaire zeef

Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie H 2S (Productiegebied)

II.2.2.3. Synthese-eenheden

II.2.2.3.1. Het Filtrol- of 720-systeem

Deze unit wordt gebruikt voor de synthese van tertiaire mercaptanen (TDM, TNM en TBM) en voor de synthese van MMP. Het reactieprincipe voor alle producten is steeds hetzelfde

namelijk een additiereactie volgens Markovnikoff van H 2S op een olefine. De unit bestaat uit twee parallelle reactoren, één voor de productie van tertiaire mercaptanen en de andere voor de synthese van MMP (methylmercaptopropionaat).

H2S wordt naar de reactor getransfereerd door drukverschil , de olefinen worden verpompt naar de reactor. Beide stromen worden dan gemengd in een statische mixer en opgewarmd alvorens de reactor binnen te komen. De reactor is van het adiabatisch type d.w.z. alle reactiewarmte wordt afgegeven aan de producten. Na reactie wordt het crude mengsel afgeleid naar een flashtank. Door drukverlaging gaat

een grote overmaat aan H 2S overgaan naar de gasfase en worden afgevoerd naar een

recycle compressor. Vanaf deze gaat de recycle H 2S terug naar de 720- H2S opslagtank.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 45

In een laatste stap wordt de H 2S nog aanwezig in de crude verwijderd in een stripper door

deze hier op te warmen. Het uitgestripte H 2S gas wordt naar een recycle droger afgeleid.

De H 2S vrije crude wordt daarna naar een crude tank afgeleid in afwachting tot latere fractionatie. Het verschil tussen de synthese van tert. mercaptanen en MMP ligt hem in de katalysator, druk en temperatuurparameters. (Zie figuur 2.5)

Tabel II.12 Materialenlijst van het 720 Filtrol -systeem* Grondstof Overeenkomstig product Isobuteen TBM Propyleentetrameer TDM Propyleentrimeer TNM Methylacrylaat MMP

* de enige zwavelbrenger, H 2S, is niet opgenomen.

Tabel II.13 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied) Volledige eenheid Vast afval: afgewerkte katalysator

Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH, H 2S (Productiegebied)

II.2.2.3.2. Het UV- of 730-systeem

De 730 is een synthese unit waar normale mercaptanen worden geproduceerd. Het

reactieprincipe is een additiereactie van H 2S op een olefine volgens de anti-Markovnikoff regel. De synthese is een combinatie van een batch- en continu proces. Men beschikt over drie reactoren die gelijktijdig in werking zijn. Per reactor onderscheidt men vier fasen: □ Olefine lading: hierbij wordt reactor geladen met olefinen met een pomp; □ H2S lading: onder statisch drukverschil wordt H2S geladen; □ Reactie: gedurende een bepaalde tijd gaan de UV-lampen branden en zullen de olefinen reageren met H2S tot mercaptanen; □ Dumpfase: na beëindiging van de reactie zal de ganse reactorinhoud getransfereerd worden naar een buffertank met behulp van een pomp. De buffertank dient om te kunnen overgaan van een batch- naar een continu systeem. Van hieruit wordt de crude gevoed naar de strippers om alle nog aanwezige H2S te verwijderen.

De hoge druk stripper is in feite een destillatiekolom waarin de H 2S overtop afgescheiden wordt onder vloeibare toestand. De crude van deze wordt dan gevoed in de top van de

lage druk stripper. De laatste resten H 2S worden hier overtop verwijderd onder gasvorm. De crude van de lage druk stripper wordt verpompt naar een crude tank. Het ganse proces wordt automatisch gestuurd door een Delta V DCS systeem. In figuur 2.6 is de opbouw van het UV-systeem schematisch weergegeven.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 46

Tabel II.14 Materialenlijst van het UV-systeem* Grondstof Overeenkomstig product 1-buteen NBM Cyclohexeen CHM 1-octeen NOM 1-dodeceen NDM

* de enige zwavelbrenger, H 2S, is niet opgenomen.

Tabel II.15 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied) Volledige eenheid Vast afval: afgewerkte katalysator

Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH, H 2S (Productiegebied)

II.2.2.3.3. De CoMo -EM en THT-reactoren of het 760-systeem

Deze unit wordt gebruikt voor de productie van EM en THT (tetrahydrothiofeen).

EM wordt bekomen door ethyleen met H 2S te laten reageren, THT door tetrahydrothiofeen

met H 2S. De unit bestaat uit drie buisreactoren waarvan er twee parallel (COMO ‘s) worden gebruikt voor de EM synthese. Voor de THT synthese wordt slechts één reactor (Al umina) gebruikt. Deze laatste verschilt van de twee vorige door de gebruikte katalysator. Het ethyleengas is afkomstig van het naburige bedrijf LVM. Dit wordt met behulp van compressoren opgedrukt en bijkomend opgewarmd. Daar de synthese van EM

plaatsgrijpt in de gasfase wordt H 2S eerst verdampt en oververhit alvorens het met ethyleen wordt vermengd. Daar de reactie zeer exotherm is worden de reactoren uitwendig gekoeld met dowtherm dat rond de buizen stroomt. Deze geeft op zijn beurt zijn warmte af in een waste-heat- boiler waarin stoom wordt geproduceerd.

De crude die de reactor verlaat bevat nog een overmaat aan H 2S die dient gerecupereerd te worden. In een eerste fase gebeurt dit in een flashtank waar het reactormengsel wordt geëxpandeerd. De bodem van de flashtank wordt dan afgeleid naar een stripper waar de

laatste resten H 2S verwijderd worden door opwarming. Het effluent naar de stripper wordt gestuurd naar een fractionatiekolom waar de scheiding gebeurt tussen EM en DES, dit is het sulfide dat als bijproduct wordt gevormd. Nog

sporen H 2S (ppm’s) in EM worden tenslotte nog verwijdering in een sweetening kolom (740 kolom 2). Het sulfide wordt getransfereerd naar een crude tank voor latere fractionatie (740 kolom 1) De productie van THT verloopt vrij analoog met uitzondering dat hier nog water als bijproduct wordt gevormd. Om dit te verwijderen zijn de flashttankbodem en strippertop voorzien van decanters. De fractionatiekolom wordt hier niet gebruikt. De THT crude wordt afgeleid naar een crude tank voor latere destillatie (745 of 755 unit). Uit figuur 2.7 blijkt dat deze eenheid hoofdzakelijk bestaat uit 23 buisreactoren, een flash tank, een stripper en een twee fractionator s.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 47

Tabel II.16 Materialenlijst van het 760-systeem de CoMo -reactoren * Grondstof Overeenkomstig product Ethyleen EM DES Tetrahydrofuraan THT

* de enige zwavelbrenger, H 2S, is niet opgenomen.

Tabel II.17 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied) Volledige eenheid Vast afval: afgewerkte katalysator

Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH, H 2S (Productiegebied)

II.2.2.3.4. De Loop-reactor of het 770-systeem

Deze unit (zie figuur 2.8) dient voor de aanmaak voor ETE (ethylthioethanol) en BME (beta-mercaptoethanol). Het gaat hier om additiereacties van ethyleenoxide. Deze hebben gemeenschappelijk dat ze zeer exotherm zijn, de reactor is daarom uitgevoerd als een grote warmtewisselaar. Het product stroomt aan een groot debiet doorheen de shell van deze, terwijl in de tuben het koelwater vloeit die de reactiewarmte zal opnemen. In de productstroom worden beide voedingen met relatief klein debiet binnengebracht. Daar men hier werkt met ethyleenoxide zijn er allerlei veiligheidsmaatregelen getroffen. Zo wordt de opslagtank hiervan gekoeld tot ± 5°C met behulp van koelgroepen en wordt

het product bewaard op druk onder een inerte N 2 atmosfeer. De reactor is beveiligd met een hele reeks veiligheidsvoorwaarden, indien hieraan niet voldaan is zal dit aanleiding geven tot het onderbreken van de voedingen (trip). ETO wordt getransfereerd naar de reactor onder drukverschil. In de leiding naar deze is tevens een “block en bleed systeem” voorzien. Bij een trip (beveiliging) zullen er twee PMV’s in de leiding worden gesloten, terwijl een derde PMV de ETO hierin opgesloten naar de wateropvang zal afleiden. Op deze manier ontstaat er dus een fysische scheiding tussen ETO tank en reactor. ETE crude afkomstig van de reactor wordt rechtstreeks afgeleid naar een crude tank.

Daar BME crude nog relatief veel H 2S bevat dient deze nog eerst te worden verwijderd. Dit gebeurt door deze af te leiden naar een stripperkolom. Door het product af te nemen

als kokend bodemproduct bekomt men sweet (H 2S vrij) materiaal.

De overmaat H 2S die overtop van de stripper komt wordt naar een recycle compressor afgeleid. Deze drukt het gas terug op en transfereert dit terug naar de reactor. Bij BME is

de overmaat aan H 2S nodig om de vorming van sulfiden tegen te gaan. De beveiligingen treden in werking in de volgende gevallen: □ Laag koelwaterdebiet; □ Laag drukverschil tussen de opslagtank voor ethyleenoxide en de Loop-reactor; de druk in de tank moet steeds hoger zijn dan deze in de reactor; □ Hoge temperatuur in de reactor;

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 48

□ Lage temperatuur in de reactor; □ Overvullen van de tank; □ Manueel stoppen.

Tabel II.18 Materialenlijst van de Loop-reactor Grondstof Zwavelaanbrenger Overeenkomstig product

Ethyleenoxide H2S BME EM ETE

Tabel II.19 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied)

Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH, H 2S (Productiegebied)

II.2.2.3.5. Het 780-systeem

Deze unit wordt gebruikt voor de productie van polysulfiden. Deze stoffen ontstaan door mercaptanen te laten reageren met (vloeibare) zwavel. Algemeen kan men deze scheikundig voorstellen door de formule R-Sx-R waarbij x om het even welk numeriek getal kan zijn. In de plant worden voornamelijk de producten TBPS en TNPS aangemaakt.

Tijdens de reactie wordt er H 2S gevormd welke gerecupereerd wordt. Tenslotte ondergaat het crude product nog enkele nabehandelingen om tot een zuiver en geurvrij eindproduct te komen. De productie van polysulfiden is een batchproces dat verloopt in verscheidene stappen: □ Vullen van de reactor met mercaptaan en katalysator; □ Transfer van vloeibare zwavel en start van de reactie; □ H2S vacuüm stripping; □ Behandeling met propyleenoxide om een geurvrije verbinding te komen; □ CO2 neutralisatie en PO-uitstripping; □ Filtratie in Funda-filter en transfer naar eindproducttank.

Naast de polysulfiden TBPS en TNPS wordt in 780 ook nog DHEDS of di- hydroxyethyldisulfide of het polysulfide van BME aangemaakt. Het grote verschil met deze is dat er na reactie geen PO- behandeling en filtratie zal gebeuren. Na reactie wordt dan de inhoud van de reactor getransfereerd naar RX-293. Hier zal men dan het overschot aan BME gecontroleerd laten wegreageren met waterstofperoxide. Om nadien nog tot de gewenste spec. te komen wordt er in het laatste stadium nog water toegevoegd aan dit mengsel. Deze eenheid wordt afgebeeld in figuur 2.9.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 49

II.2.2.3.6 Het 790-systeem

Deze unit was oorspronkelijk een batchdestillatiekolom die nadien werd omgebouwd tot een batchreactor. Momenteel worden hier enkel de producten Mercasol en Henos in aangemaakt. Mercasol is de handelsnaam voor het natriumzout van BME. Dit ontstaat door BME te laten reageren met caustic. Om tot de gewenste specificatie te komen wordt er nadien nog een zekere hoeveelheid water aan toegevoegd. Het opstarten van de batch gebeurt volledig automatisch waarna alle gewichten worden geladen naar de reactor. Nadat alles getransfereerd is wordt er nog gedurende een bepaalde tijd gestript om tot een geurvrije verbinding te komen.

HENOS of 2-hydroxyethyl-n-octylsulfide wordt aangemaakt door NOM te laten reageren met ethyleenoxide met caustic als katalysator. Nadat de reactie is verlopen wordt de katalysator nog geneutraliseerd door zwavelzuur. Eventueel gevormde zouten worden met behulp van een filter verwijderd.

Tabel II.20 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied)

Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH, H 2S (Productiegebied)

II.2.2.4. Raffinage-eenheden

II.2.2.4.1. Het 740-systeem:

Oorspronkelijk was dit een destillatietrein van twee kolommen voor de fractionatie van de UV-producten. Met de introductie van 755 en de verschuiving van producten hier naartoe werd er beslist om de eerste kolom gaan te gebruiken voor de fractionatie van DES crude en de pr oduct . kolom te gaan gebruiken voor het sweetenen van EM. DES fractionatiekolom: Daar men slechts over één kolom beschikt om zowel de LTS- als zware componenten af te scheiden wordt de fractionatie in twee stappen uitgevoerd. In een eerste stap worden de HVS afgescheiden en wordt het topproduct afgeleid naar een buffertank. In de tweede stap wordt de buffertank gevoed, de LTS overtop afgescheiden en het eindproduct afgenomen via de bodem. De 740 kolomen bestaan elk uit 50 zeefplaten. De DES fractionatie gebeurt op lichte

overdruk doormiddel van een N 2-VTB splitrange regeling d.w.z; bij te lage druk wordt er N2 in de kolom geïnjecteerd, bij te hoge druk worden de gassen afgevent naar VTB (figuur 2.15) .

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 50

EM sweetening kolom:

De bedoeling van deze is volledig H 2S vrij (sweet) eindproduct te bekomen. Dit wordt mogelijk door het product als kokend bodemproduct af te nemen. Deze kolom wordt gevoed vanuit de top van de 760 fractionatiekolom. Tijdens het sweetenen werkt de kolom onder totale reflux en is er dus geen topafvoer. Gezien het lage kookpunt van EM werkt de kolom op overdruk met een split-range

regeling N 2-VTB bij 2 barg. Zoals de 740 DES fractionatiekolom bevat deze ook 50 zeefplaten.

II.2.2.4.2. Het 745-systeem

In figuur 2.10 is de opbouw van de eenheid schematisch weergegeven. Deze unit bestaat uit twee destillatiekolommen voorzien van gestructureerde pakking met de daarbij behorende vacuümpompen. Hierop worden voornamelijk de UV-producten gefractioneerd. Tijdens de fractionatie wordt het eindproduct steeds bekomen in de bodem van de tweede kolom. In de eerste kolom worden de zware componenten (sulfiden) afgescheiden via de bodem, in de tweede kolom de LTS langs de top. Vacuüm wordt bekomen doormiddel van SIHI-ringvloeistofpompen dewelke de gassen zullen afvoeren naar SVTB of VTB.

Tabel II.21 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied) Volledige eenheid Vast afval: zware residu’s naar Slop Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH (Productiegebied)

II.2.2.4.3. Het 750-systeem

De 750 unit bestaat ook uit twee destillatiekolommen waarvan de eerste gevuld is met random pakking (Nutter ringen) en de tweede gestructureerde pakking van Sulzer bevat. Er zijn hier twee verschillende destillatiewijzen mogelijk. Ofwel neemt men het eindproduct af als topproduct in de pr. kolom ofwel neemt men het af als bodemproduct.

Nog aanwezige H 2S in de crude zal met behulp van droge vacuümpompen worden verwijderd. De 750 unit wordt enkel gebruikt om de 720 producten te fractioneren. De fractionatie gebeurt bij zeer lage drukken gezien de hoge kookpunten van de stoffen. Een uitzondering hierbij is de fractionatie van TBM die op lichte overdruk plaatsvindt. In figuur 2.11 is de opbouw van een eenheid schematisch weergegeven. Het doel van deze eenheid is hetzelfde als bij het 745-systeem.

Tabel II.22 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 51

Volledige eenheid Vast afval: zware residu’s naar Slop Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH (Productiegebied)

II.2.2.5. Synthese -eenheid: de Mercasol

Mercasol wordt aangemaakt in de apparatuur zoals afgebeeld in figuur 2.15.

Tabel II. 23 Te v erwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied) Volledige eenheid Vast afval: Mercasol Lucht: niet -geleide emissie RSH (Productiegebied)

II.2.2.6. II.2.2.5. Raffinage-eenheid: het 755-systeem

Dit is de meest recente destillatietrein. Beide kolommen bevatten gestructureerde pakking met een zeer hoog scheidingsvermogen. Zoals in de 745 unit wordt het eindproduct steeds bekomen in de bodem van de tweede kolom. In principe kunnen hier alle producten op gefractioneerd worden, in de praktijk gebeurt hier echter de fractionatie van de crudes afkomstig van de loopreactor en de THT fractionatie. In tegenstelling tot de andere destillatie-eenheden werkt men hier met een centrale vacuüm header waarin de afgevoerde gassen verwerkt worden door één-boosterpomp in combinatie met drie schroefpompen. Om kleurproblemen te vermijden is de ganse unit in SS- materiaal geconstrueerd .

Tabel II.24 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tanks Bodem: risico bodemverontreiniging (Productiegebied) Volledige eenheid Vast afval: zware residu’s naar Slop Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH (Productiegebied)

II.2.2.7. II.2.2.6. De nutseenheden

II.2.2.7.1. II.2.2.6.1. De Naverbrandingsinstallatie

De geïntegreerde naverbrandingsinstallaties zijn nodig om de noodzakelijke zuivering behandeling van de afgassen en staan in voor de stoomopwekking voor de productieactiviteiten. Het betreft twee identieke installaties met elk een vermogen van 12 ton/h droge stoom op 42 bar. Dit komt overeen met een productiecapaciteit van 5,67 MW per installatie. Beide zijn uitgerust met een economiser waarin het ketelwater wordt voorverwarmd tot ca. 140°C. Ze bevatten elk één verbrandingskamer met injecteurbrander van het gecombineerde type gas/olie. Bij de aanwending van een vloeibare brandstof wordt stoomverstuiving toegepast. Volgende combinaties van brandstoffen zijn mogelijk: □ Aardgas en VTB- gassen; □ Aardgas, VTB- gassen en gasolie;

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 52

□ Gasolie en VTB- gassen.

Het ontwerpverbruik van de brandstoffen bedraagt: □ 1.015 Nm³/h voor aardgas; □ 750 kg/h voor gasolie; □ 560 Nm³/h voor VTB- gassen.

Tabel II.25 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Branders en vuurhaard Lucht: geleide emissie algemene componenten, onvolledige verbrandings- en pyrolyseproducten (schoorsteen Naverbrandingsinstallatie) Branders en vuurhaard Geluidsproductie: zuidelijk complex Schoorsteen Andere directe oorzaken milieubelasting: visueel effect

II.2.2.7.2. II.2.2.6.2. Het Koelwatercircuit

In het bedrijf circuleert het koelwater in een gesloten circuit met een totale inhoud van 250 m³. Het koelwater dat in het productieproces opgewarmd werd, wordt terug afgekoeld in de drie k Koeltoren s van 6 m hoogte met geforceerde trek en met een capaciteit van 4.250.000 kcal/h (4,9 MW).

Tabel II.26 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Koeltoren Geluidsproductie: zuidelijk complex

II.2.2.7.3. II.2.2.6.3. Het Elektriciteitsnet

De Dieselmotor staat in voor de noodstroomvoorziening van het bedrijf. Het betreft een energieaggregaat van circa 300 kW met een dieselmotor met een verbruik van 60 l/h bij 200 kW.

Tabel II.27 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Transformatoren Bodem: risico bodemverontreiniging Dieselmotor Lucht: geleide emissie algemene componenten, onvolledige verbrandings- en pyrolyseproducten (uitlaat Dieselmotor)

II.2.2.8. II.2.2.7. Het H 2S-laadstation

Het H 2S-laadstation bevat apparatuur voor het afvullen van vloeibaar H 2S. Zie hiervoor figuur 2.16.

Tabel II.28 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie

Volledige eenheid Lucht: niet-geleide emissie H 2S (Productiegebied)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 53

II.2.2.9. II.2.2.8. De veiligheidseenheden

II.2.2.9.1. II.2.2.8.1. Het Brandbluswaternet

Het Brandbluswaternet wordt met kanaalwater gevoed vanuit 2 tanks. Het ondergronds leidingennet wordt onder druk gehouden m.b.v. 2 elektrische pompen. Bij afname van water (drukval) wordt automatisch een elektrisch e pomp van 2 020 m³/h (126 kW) ingeschakeld. Bij een nog grotere afname (nog grotere drukval) worden achtereenvolgens de 2 dieselpompen opgestart. Het betreft pompen van totaal maximum 1.000 m³/h en met elk een dieselmotor van 340 kW.

Tabel II.29 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Motoren Dieselpompen Lucht: geleide emissie algemene componenten, onvolledige verbrandings- en pyrolyseproducten (uitlaten Dieselpompen)

II.2.2.9.2. II.2.2.8.2. Het VTF-net

Alle gassen die vrijkomen bij andere dan de normale werking van de eenheden worden verzameld om te worden afgefakkeld. Dit is zoals bij de normaal vrijkomende gassen gerealiseerd met behulp van een leidingennet doorheen het bedrijf. Het betreft het VTF- net: VTF is de afkorting van ”vent to tlare". Het VTF- net wordt continu gevoed met aardgas dat als spoelgas dient en dat wordt afgefakkeld. Slechts bij niet-normale werking van een eenheid kan het fakkelgas niet alleen bestaan uit aardgas, maar kan het een

klein gehalte aan H 2S en/of aan gasvormige organische zwavelverbindingen bevatten. Figuur 2.12 is een schema van de eenheid. De Fakkel is het eindapparaat van het VTF- net. Het betreft een torenfakkel met een capaciteit bij 98°C van 40.000 kg/h fakkelgas met een gemiddelde molaire massa van 39,5 g/mol. De Fakkel heeft een hoogte van 60 m en is qua aantal waakvlambranders voldoende uitgerust: er zijn 3 waakvlambranders ingebouwd. Bij normaal bedrijf wordt enkel een kleine hoeveelheid aardgas verbrand, deels om de waakvlambranders te voeden, deels spoelgas van het VTF- net. In de Fakkel wordt in normale omstandigheden nooit afgas van het proces verbrand.

Tabel II.30 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Waakvlambranders Fakkel Lucht: niet-geleide emissie algemene componenten, onvolledige verbrandings- en pyrolyseproducten (Fakkel, aardgas als brandstof) Fakkel Lucht: niet-geleide emissie algemene componenten, onvolledige verbrandings- en pyrolyseproducten (Fakkel, aardgas als spoelgas) Geluidsproductie (Fakkel) Andere directe oorzaken milieubelasting: visueel effect Volledige eenheid Vast afval: condensvloeistof afscheidingspotten naar Slop Lucht: geleide emissie VOC o.a. RSH (naar Fakkel)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 54

II.2.2.10. II.2.2.9. Eenheden voor verzameling, behandeling en verwijdering van residuen

II.2.2.10.1. II.2.2.9.1. Het Slopverzamelnet

Het Slopverzamelnet is een leidingennet voor de verzameling doorheen het bedrijf van de Slop. De belangrijkste hoeveelheid hiervan is afkomstig van de raffinage-eenheden. De Slop wordt in afwachting van afvoer t.b.v. verbranding opgeslagen in tank 120 in het Tankenpark Ruwe Eindproducten.

Tabel II.31 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Volledige eenheid Bodem: risico bodemverontreiniging (bedrijfsterrein)

II.2.2.10.2. II.2.2.9.2. Het VAB-net

Het VAB- net is een leidingen net doorheen het bedrijf waarin verontreinigde lucht wordt verzameld. Deze VAB- gassen worden verwijderd door toevoeging aan de verbrandingslucht van de Naverbrandingsinstallatie. VAB is de afkorting van ”vent air to boilers". Figuur 2.13 is een schema van het VAB- net. Er komen continu VAB- gassen voort uit vast op het VAB net aangesloten apparatuur zoals deze in het Vatenvulgebouw. Ze komen ook voort van apparatuur die voor herstelling of voor onderhoud tijdelijk uit een eenheid wordt geïsoleerd en op het VAB- net wordt aangesloten via een mobiele compressor. De VAB- gassen verschillen weinig van lucht, met uitzondering van hun geur. Nabehandeling van deze afgassen is ook hier noodzakelijk. Indien explosieve dampen gevormd worden kunnen deze bestreden worden met stoominjectie.

Tabel II.32 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Volledige eenheid Vast afval: condensvloeistof afscheidingspotten naar Slop

Lucht: geleide emissie VOC o.a. RSH, H 2S (naar naverbrandingsinstallatie)

II.2.2.10.3. II.2.2.9.3. Het VTB-net

Alle gassen die vrijkomen bij de normale werking van de eenheden, worden continu verzameld om te worden verbrand in de Naverbrandingsinstallatie. Dit is gerealiseerd m.b.v. een leidingennet doorheen het volledige bedrijf waarin deze VTB- gassen worden verzameld. Het betreft het VTB- net: VTB is de afkorting van ”vapors to boiIer". Figuur 2.14 is een schema van het VTB- net. De VTB- gassen bestaan voor een groot deel uit stikstof en kunnen ook kleine hoeveelheden waterstofsulfide en lichte lichte mercaptanen bevatten. .

Tabel II.33 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Volledige eenheid Vast afval: condensvloeistof afscheidingspotten naar Slop

Lucht: geleide emissie VOC o.a. RSH, H 2S (naar verbrandingslucht Naverbrandingsinstallatie)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 55

II.2.2.10.4. II.2.2.9.4. De Waterbehandeling

In het bedrijf wordt afvalwater continu verzameld om het conform de milieuvergunning te kunnen lozen. Dit is gerealiseerd m.b.v. rioolsystemen die onder de noemer Waterbehandeling worden geëxploiteerd (zie figuur 2.25). Het afvalwater uit de rioolsystemen, al dan niet gezuiverd, komt samen in de Pompenput en vandaar in het Watervergaarbekken. Hieruit wordt op de openbare riolering geloosd via de Controleput. Voor het schema van de waterbehandeling – waterbalans wordt verwezen naar de bijlagen. In de figuren 2.22 t/m 2.25 worden de verschillende waterstromen aangegeven op het grondplan van de site.

Tabel II.34 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Tankenparken Waters: verontreinigd hemelwater (via Watervergaarbekken naar lozingspunt) Chemisch rioolsysteem Waters: verontreinigd hemelwater (via Watervergaarbekken naar lozingspunt) Regenwaterrioolsysteem Waters: hemelwater (lozingspunt) Volledig bedrijf Vast afval: organische fractie proceswater naar Slop Waters: proceswater (via Watervergaarbekken naar lozingspunt); sanitair water (lozingspunt) Pompenput Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH (Pompenput) Watervergaarbekken Bodem: risico bodemverontreiniging (Watervergaarbekken) Volledige eenheid Vast Afval: rioolslib

II.2.2.11. II.2.2.10. Andere ondersteunende eenheden

Zoals gezegd betreft de relevante andere ondersteunende eenheden het Decontaminatiegebouw, de Kantoren, de Werkplaatsen en het Labo. In het Decontaminatiegebouw wordt allerlei apparatuur ontgeurd, voornamelijk door spoelen met methanol of 2-propanol. Het betreft apparatuur, die uit andere eenheden wordt uitgebouwd voor herstelling of onderhoud. De Kantoren bevatten apparatuur voor gebouwenverwarming. Deze apparatuur bevindt zich op 2 locaties: □ In het Administratiegebouw; □ In het Verzendingsgebouw. In beide gevallen is het thermisch vermogen 60 kW. Het gebouw van het Labo is voorzien van ventilatie aangesloten aan een gaswasser.

Tabel II.35 Te verwachten/mogelijke residuen en emissies (bron) Bron Residu/emissie Decontaminatiegebouw Lucht: niet-geleide emissie VOC o.a. RSH (Decontaminatiegebouw) Brander en vuurhaard centrale Lucht: geleide emissie algemene componenten, onvolledige verwarming Administratiegebouw verbrandings- en pyrolyseproducten (schoorsteen Administratiegebouw) Brander en vuurhaard centrale Lucht: geleide emissie algemene componenten, onvolledige verwarming Verzendingsgebouw verbrandings- en pyrolyseproducten (schoorsteen Verzendingsgebouw) Apparatuur Werkplaatsen Vast afval: niet procesgebonden afvalstoffen o.a. schroot, elektrische kabel, isolatie-afval, … Ventilatie Labo Lucht: geleide emissie VOC o.a. RSH (afvoer Labo)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 56

II.2.3. Materialen

II.2.3.1. Grondstoffen, eindproducten

Tabel II.36 is een lijst van de belangrijkste grondstoffen en geproduceerde organische zwavelverbindingen. Naast de betrokken eenheden zijn hier de bedrijfseigen benaming aangegeven en de notie of het gaat over grondstof of eindproduct. Onder de organische zwavelverbindingen zijn de mercaptanen gekarakteriseerd door de aanwezigheid van één of meerdere sulfhydrylgroepen-SH. In plaats van over sulfhydry flgroep wordt meestal over thiol- of over mercaptogroep gesproken. Zo worden ook de benamingen thiolen en mercaptanen door mekaar gebruikt. Daar waar de benaming thiol wijst op de structurele analogie met de alcoholen, duidt de benaming mercaptaan op de grote reactiviteit met kwikverbindingen ("mercurium captans"). Een thiol is inderdaad het zwavelanaloog van een alcohol. Dit merkt men het best door het vergelijken van de algemene chemische formules: □ R-OH voor een alcohol; □ R-SH voor een thiol. In beide gevallen is R hier een alkylgroep. Op dezelfde manier is een organisch sulfide, R- S-R, te beschouwen als het zwavelanaloog van een ether, R-O-R. Men spreekt daarom soms van thio-ethers. Als meerdere sulfhydrylgroepen voorkomen spreekt men van dithiolen, trithiolen enz. eveneens naar analogie met diolen, triolen enz. De alkylgroep kan een lineaire-, een vertakte- of een cyclische alifatische keten zijn. Ook een aromatische ring is mogelijk. Naargelang de thiolgroep gehecht is aan een koolstofatoom met nog twee, één of geen enkel waterstofatoom spreekt men van een primair, van een secundair of van een tertiair mercaptaan.

II.2.3.2. Andere materialen

Tabel II.37 is een lijst van de andere materialen dan grondstoffen en eindproducten. Naast de bedrijfseigen benaming zijn hier soort of hoofdcomponenten van het materiaal aangegeven en de betrokken eenheden.

II.2.3.3. Eigenschappen

Tabel II.38 is een lijst van de eigenschappen van de materialen. Naast de bedrijfseigen benaming zijn hier aangegeven: □ De IUPAC-naam; □ Het kookpunt (of het kooktraject); □ Het vlampunt; □ Het symbool overeenkomstig de Verordening EG 1907/2006 (Reach) en de MSDS’s moeten voldoen aan Art. 31 bijlage 2 van diezelfde Verordening .

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 57

Tabel II.36 Grondstoffen en eindproducten Eenheid Materiaal Grondstof/eindproduct

700-systeem H2S Grondstof Filtrol 720 -systeem Isobuteen Grondstof Tri-isobutyleen grondstof

propyleentetrameer Grondstof propyleentrimeer Grondstof

H2S Grondstof MMP Eindproduct TBM Eindproduct TDM Eindproduct TNM Eindproduct 730 UV -systeem n-buteen/isobuteen Grondstof Cyclohexeen Grondstof Octeen Grondstof Dodeceen Grondstof Propyleen Grondstof

H2S Grondstof CHM Eindproduct NPM Eindproduct NBM Eindproduct NOM Eindproduct NDM Eindproduct CoMo 760 -reactoren Ethyleen Grondstof Propyleen Grondstof Tetrahydrofuraan Grondstof

H2S Grondstof EM Eindproduct DES Eindproduct THT Eindproduct 770 Loop -reactor Ethyleenoxide Grondstof EM Grondstof

H2S Grondstof BME Eindproduct ETE Eindproduct 780/790-systeem TBM Grondstof TDM Grondstof TNM Grondstof Zwavel Grondstof DHEDS Eindproduct TBPS Eindproduct TDPS Eindproduct TNPS Eindproduct 2-hydroxyethyl-n-otylsulfide Eindproduct Met opmaak: Engels (Verenigd BME Grondstof Koninkrijk) NaOH 50% Grondstof Mercasol Eindproduct Mercasol BME Grondstof natriumhydroxide 50% Grondstof Mercasol Eindproduct

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 58

Tabel II.36 Grondstoffen en eindproducten Eenheid Materiaal Grondstof/eindproduct 745-systeem BME Eindproduct CHM Eindproduct

NBM Eindproduct NDM Eindproduct NOM Eindproduct 750-systeem MMP Eindproduct TBM Eindproduct TDM Eindproduct TNM Eindproduct

755-systeem DES Eindproduct ETE Eindproduct BME Eindproduct

THT Eindproduct

Tabel II.37 Andere materialen dan grondstoffen en eindproducten Materiaal Betrokken eenheden Bedrijfseigen naam Soort of hoofdcomponent Hulpstoffen

MDEA Methyl-2,2’ -imino diethanol amine H2S- behandeling, MDEA- behandeling Deminwater Gedemineraliseerd water Naverbrandingsinstallatie, Mercasol Dowtherm Merknaam, mengsel bifenylen/difenylether CoMo-reactoren Stikstofgas Stikstof Volledig bedrijf Kanaalwater Water Brandbluswaternet

Methanol of 2-propanol Methanol of 2-propanol volledig bedrijf Koelwater Water volledig bedrijf Brandstoffen

Aardgas Hoogcalorisch aardgas Regeneratie, Naverbrandingsinstallatie, VTF- net, Kantoren, Labo Gasolie Gasolie of dieselolie Naverbrandingsinstallatie, Brandbluswaternet Residuen

Afvalwater Organische zwavelverbindingen in water CoMo buis -reactoren, Waterbehandeling Slop Organische zwavel- en andere verbindingen in verzameling via Slopverzamelnet water en naverbrandingsinstallatie VAB-gassen Organische zwavelverbindingen in lucht verzameling via VAB-net, verwijdering via Naverbrandingsinstallatie

VTB-gassen H2S en organische zwavelverbindingen in stikstof verzameling via VTB-net, verwijdering via Naverbrandingsinstallatie VTF-gassen Aardgas met incidentele bijmenging van verzameling en verwijdering via organische zwavelverbindingen VTF-net

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 59

Tabel II.38 Eigenschappen materialen

Vervangen door tabel uit VR of aanpassen na accepteren? Materiaal IUPAC-naam Kookpunt Vlampunt symbool in °C in °C EEG (*)

BME 2-mercaptoethanol 157 74 T,N buteen 1-buteen -6 - F+ CHM cyclohexaanthiol 158 43 F, Xn crude CHM - > 43 < 0 F, Xn cyclohexeen cyclohexeen 83 < 6 F MDEA methyldiethanolamine 100-268 - Xn DES diethylsulfide 92 -10 F, Xn crude DES - > 92 -10 F, Xn DHEDS di-2-hydroxyethyltdisulfide 160 93 Xn dodeceen 1-dodeceen 200 74 F EM ethaanthiol 35 -48 F,Xn,N ETE 2-ethylthioethanol 182 77 Xi ethyleenoxide oxiraan 11 -18 F+, T Met opmaak: Engels (Verenigd gasolie - 280 62 Xn Koninkrijk) H2S waterstofsulfide -61 onbekend F+,T+,N isobuteen 2-methylpropeen -7 - F+ Mercasol Na-zout- van 2-mercapto- - - C ethanol 65 11 F, T methanol methanol 80 -3 F,Xn methylacrylaat methyl-2-propeenoaat 167 67 T MMP methyl-3-mercaptopropionaat - - C natriumhydro xide 50% waterige Na0H-oplossing 99 3,3 F,Xn NBM butaanthiol 270 88 Xi NDM dodecaanthiol 198 69 Xn NOM octaanthiol 122 15 F,Xn octeen 1-octeen 190 64 Xn propyleentetrameer mengsels van isomeren vnl. 135 20 F,Xn,N propyleentrimeer C12 > 134 < 23 F,Xn,N recycle mengsels van isomeren vnl. propyleentrimeer C9 61 -18 F, Xi Scentinel - -50 -10 F, Xn 65,5 -26 F, Xi Slop mengsels van organische 216-220 94 Xi zwavelverbindingen 227 82 Xn,N > 227 82 Xi,N TBM 1,1-dimethylethaanthiol onbekend 121 - Met opmaak: Nederlands (Nederland) TBPS Ditertiair butyl polysulfide onbekend -17 F, Xi TDM 3-dodecaanthiol 120 13 F, Xn Met opmaak: Engels (Verenigd Recycle TDM - 121 < 13 F, Xn Koninkrijk) TDPS Ditertiair dodecylpolysulfide o 63 Xi Tetrahydrofuraan oxolaan 188 < 63 Xi THT thiolaan > 180 120 -

Crude THT -Tertiair nonanethiol onbekend 168 - Crude TNM - 445 (TNPS Ditertiair nonylpolysulfide 170-183 42 Xn Zwavel Zwavel 227-248 82 Xi,N

*Tri-isobutyleen Tri-isobutyleen Tib-TDM tertiairdodecylmercaptaan )

C = corrosief; F = licht ontvlambaar; F+ = zeer licht ontvlambaar; T = giftig; T+ = zeer giftig; Xi = irriterend; Xn = schadelijk

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 60

II.2.4. Overzicht van de infrastructuur

Figuur 2.17 is een plattegrond van het bedrijf. De totale oppervlakte van het bedrijfsterrein bedraagt 102.300 m², waarvan 54.250 m² verhard (zie figuur 2.22 t/m 24). Op de plattegrond zijn vijf aparte gebieden te herkennen: □ Een gebied met overslagapparatuur; □ De Tankenparken; □ Het Productiegebied met zijn uitbreiding; □ Het noordelijk gelegen complex van algemene eenheden; □ Het zuidelijk gelegen complex van algemene eenheden. Het gebied met overslagapparatuur (16.800 m² waarvan 10.875 m² verhard) bevat de Losplaats, de Laadplaats en het Vatenvulgebouw die alle apparatuur bevatten van het 800-systeem. De Tankenparken (13 500 m² volledig verhard) zijn te herkennen als een ingekuipt gebied met verticale (cirkels) en/of horizontale opslagtanks (rechthoeken). De figuren 2.18a en b zijn een plattegrond van resp. het geheel van de Tankenparken Grondstoffen, Hulpstoffen, Ruwe Eindproducten en Eindproducten (a) en van het Tankenpark Oost (b). Opmerking: de Tankenparken bevatten geen opslagtank voor ethyleenoxide. Deze opslagtank staat in haar individuele inkuiping in de Processtructuur dichtbij de betrokken

eenheid, afnemer van vermelde grondstoffen. Ook de H 2S-opslag bevindt zich in het Productiegebied dichtbij de eenheden, afnemers van de grondstof. Het Productiegebied met zijn uitbreiding (22.500 m² waarvan 11.850 m² verhard) bevat de

synthese- en de raffinage-eenheden alsook de H 2S-behandeling, de MDEA-behandeling, de Regeneratie en de Waterbehandeling. Twee gebouwen zijn herkenbaar: dat van de

H2S-compressoren en dat van de UV-reactoren. De Processtructuur is een skelet met daarin o.a. reactoren, flash tanks, strippers en kolommen. De algemene eenheden en de bijbehorende gebouwen zijn verdeeld over twee complexen: een noordelijk en een zuidelijk complex. Kantoren en Labo zijn aan de ingang van het bedrijf ondergebracht in gebouwen van het noordelijk complex (21.000 m² waarvan 13.425 m² verhard). Naverbrandingsinstallatie en apparatuur van het Brandbluswaternet zijn ondergebracht in gebouwen van het zuidelijk complex (28.500 m² waarvan 4.600 m² verhard). De bluswatertanks bevatten kanaalwater.

II.3. Gebruiksfase

II.3.1. Ingrepen

In de gebruiksfase van de exploitatie van het aangepaste bedrijf is rekening te houden met volgende ingrepen: □ Het genereren van verkeer; □ Het bestaan van de aangepaste productieapparatuur, en van de randapparatuur; □ De normale bedrijfsvoering van de productieapparatuur;

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 61

□ De daarmee samenhangende bedrijfsvoering van de randapparatuur. Bij de productieapparatuur wordt normale bedrijfsvoering doorlopend toegepast behoudens over een periode van 1 week per jaar. Tijdens die periode is er een voorziene

stilstand t.g.v. de jaarlijkse onderbreking van de levering van H 2S door het bedrijf van Tessenderlo Chemie. De eenheden worden continu bedreven op het UV- systeem en , het 780/790- systeem en de Mercasol na. Deze worden ladingsgewijs bedreven.

II.3.2. Residuen en emissies

II.3.2.1. Vast afval

II.3.2.1.1. Overzicht

De petro- en carbochemische industrie is gekend als een producent van bepaalde typische procesgebonden afvalstoffen. In het bedrijf gaat het voornamelijk over de afvalstof met verzamelnaam Slop. Er komen ook atypische niet-procesgebonden afvalstoffen voor.

II.3.2.1.2. Gedetailleerde gegevens

Hieronder volgt de lijst met de jaarhoeveelheden voor het kalenderjaar 2007.

Tabel II.39 Afvalstoffengegevens Benaming Jaarhoeveelheid 2007 in kg Procesgebonden afvalstoffen A00263/ katalysator Filtrol 0 A00920/RSH-vast 10.140

A 20554/Celite 4.640 A23902 Polysulfiden 0 A8256 CoMo Katalysator 1.980 Slop verbranding (vernietiging) 760.640 Slop recyclage (met recuperatie van zwavel) 1.459.860

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 62

Benaming Jaarhoeveelheid 2007 in kg Niet-procegebonden afvalstoffen Afvalolie 1.860 Aluminiumschroot 2.000 Asbestcementplaten 21.050 Batterijen 200 Elektrische kabel 0 Hout 0 Huisvuil 13.694 Ijzerschroot 6.340 Isolatieafval 13.100 Kwikcontacten 0 Lege metalen vaten 9.160 Papier 6.420 Rioolslib 18.360 TL-lampen 80

In hoeveelheid is de vloeistof Slop veruit de belangrijkste afvalstof. Hij bestaat hoofdzakelijk uit zware residu's van de raffinage-eenheden: isomeren van gewenste eindproducten, sulfiden en disulfiden als nevenproduct, niet-gereageerde grondstoffen. Spoelvloeistof van apparatuur waarin resten grondstoffen of eindproducten vanwege het overschakelen van één product naar een ander wordt ook als Slop behandeld (spoelvloeistoffen methanol en isopropanol). Andere producenten van Slop zijn de Regeneratie (condensvloeistof Verwarmer), de VTF-, VAB- en VTB-netten (condensvloeistof afscheidingspotten) en de Waterbehandeling (organische water fractie afkomstig van de reiniging van tanks enz…proceswater ). De Slop bevat dus ook water. In 2007 werd 2.220 ton Slop geproduceerd. Hiervan werd het hoogzwavelig deel ”recyclage” afgevoerd naar Misa Eco (= ex-Rhodia Chemie) in Gent (recyclage door omvormen tot zwavelzuur, 1.460 ton zware residu's). Het la ager zwavelig deel ”verbranding” werd afgevoerd naar Indaver in Antwerpen (verbranding, 760 ton). De Slop is in deze zin ook een typische afvalstof dat de productiecoëfficiënt van jaar tot jaar dezelfde blijft. Hij bedraagt tussen 6 en 8 % van de hoeveelheid eindproduct. Betrokken op de jaar productie capaciteit van 345.000 ton moet er bijgevolg op jaarbasis ca. 2.500 3.000 ton Slop worden verwacht. Ook afgewerkte katalysator, vooral uit het 720 -systeem ("A00263/Filtrol") en uit de CoMo - reactoren ("A8256/CoMo"), en afgewerkte moleculaire zeef, vooral uit de Drogers van de

H2S-behandeling, leveren een belangrijke hoeveelheid afvalstof.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 63

II.3.2.2. Genereren van verkeer

Door de exploitant worden enerzijds de vracht-/bestelwagens, anderzijds de personenwagens geteld die het bedrijfsterrein aandoen. De aantallen blijken van jaar tot jaar weinig te verschillen: □ In 2003 6.561 vracht-/bestelwagens en 28.043 personenwagens (voor een jaarhoeveelheid product van 28.499 ton); □ In 2004 6.748 vracht-/bestelwagens en 28.962 personenwagens (voor een jaarhoeveelheid product van 33.114 ton). □ In 2005 6.809 vracht-/bestelwagens en 29.542 personenwagens (voor een jaarhoeveelheid product van 33.458 ton). □ In 2006 6.889 vracht-/bestelwagens en 30.047 personenwagens (voor een jaarhoeveelheid product van circa 35.000 ton). □ In 2007 6.908 vracht-/bestelwagens en 30.379 personenwagens (voor een jaarhoeveelheid product van 35.777 ton). Betrokken op de jaar productie capaciteit van 35.000 ton op 358 dagen wordt daarmee uitgekomen op volgende dagaantallen bewegingen: □ 43 vracht-/bestelwagens; □ 123 personenwagens.

II.3.2.3. Atmosferische emissies

II.3.2.3.1. Overzicht

In het algemeen kunnen vier wezenlijk verschillende groepen van bronnen van geleide emissies onderscheiden worden: □ Schoorstenen: bedoeld wordt afvoeren van rookgassen, dus van het afgas van een stationair verbrandingsproces (vuurhaarden, ovens,...); □ Uitlaten: bedoeld wordt afvoeren van uitlaatgassen, dus van het afgas van een inwendig verbrandingsproces (motoren, gasturbines,...); □ Afvoeren van gebouwenventilatie; □ Afvoeren van procestechnische aard. In het bedrijf voldoen de emissiebronnen van tabel II.40 2.3a aan de voorwaarden voor een bron van geleide emissies. De tabel bevat de aangesloten apparatuur en de emissiebepalende materialen. Opmerkingen: alle gebouwenventilatie is aangesloten op het VAB -net, be halve deze van Hhet Vatenvulgebouw en van het Labo ventileren naar . Deze ventilaties zijn aangesloten aan de gaswasser van het Labo en de afvoer daarvan is bijgevolg te klasseren als een van procestechnische aard. Zie hiervoor figuur 2.19. Er zijn geen andere afvoeren van procestechnische aard. Al het procestechnisch afgas wordt verzameld via het VTB-net.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 64

In de petrochemische industrie wordt voor de niet-geleide emissies gedacht aan appendages als ventielen, flenzen, afsluiters en dichtingen van pompen en compressoren, maar ook aan omvangrijkere apparatuur als koeltorens, afscheiders en opslagapparatuur. Bij deze laatste kan de emissie worden geassocieerd met de normale bedrijfsvoering van de apparatuur. Het gaat bijv. over de vulverliezen van een opslagtank. Bij de eerstgenoemde apparatuur is de emissie slechts met normale bedrijfsvoering te associëren in die zin dat ze omzeggens nooit tot nul te herleiden is. Ze wordt vooral veroorzaakt door lekkage van door de apparatuur stromende materialen. In feite is ook het verbrandingsproces aan een fakkel te associëren met niet-geleide emissies. Op basis hiervan moeten in het bedrijf de bronnen van niet-geleide emissies van tabel 2.3b II.47 worden onderscheiden. Het betreft voornamelijk geografisch afgescheiden entiteiten, waarin grotere aantallen van één of meerdere van vermelde apparaatsoorten min of meer homogeen voorkomen. In figuur 2.20 zijn de emissiebronnen op de bedrijfsplattegrond aangebracht.

II.3.2.3.2. Verbrandingsprocessen

Van de verbrandingsprocessen kunnen op voorhand de luchtverontreinigende componenten worden aangegeven. Het betreft de algemene componenten: □ Koolmonoxide, CO; □ Vluchtige organische componenten, VOC; het betreft enerzijds vluchtige organische componenten-niet-methaan (NMVOC), anderzijds methaan zelf (CH4); □ Stikstofoxiden, NOx; □ Zwaveloxiden, SOx; □ Stof.

Tabel II.40 Bronnen van geleide emissies Emissiebron Aangesloten eenheid: Emissiebepalend materiaal

Apparatuur

Schoorsteen Branders en vuurhaard aardgas (of gasolie), VAB- gassen, VTB- Naverbrandingsinstallatie gassen Uitlaat gasscrubber Losoperaties ethyleenoxide ethyleenoxide

Uitlaat dieselmotor Elektriciteitsnet: motor Dieselmotor Dieselolie

Uitlaten dieselpompen Brandbluswaternet: motoren Dieselolie dieselpompen Afvoer Labo Ventilatie Labo en ventilatie Binnenlucht Vatenvulgebouw via gaswasser Labo Schoorsteen Administratiegebouw Kantoren: brander en vuurhaard Aardgas centrale verwarming Schoorsteen Verzendingsgebouw Kantoren: brander en vuurhaard Aardgas centrale verwarming

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 65

Tabel II.41 Bronnen van niet-geleide emissies Emissiebron Betrokken eenheid: Emissiebepalend materiaal

Apparatuur Losplaats Loseenheid: losplaats grondstoffen, hulpstoffen Tankenpark Grondstoffen Tankenpark Grondstoffen: Grondstoffen overslagapparatuur, tanks Tankenpark Hulpstoffen Tankenpark Hulpstoffen: Hulpstoffen overslagapparatuur, tanks

Tankenpark Ruwe Eindproducten Tankenpark Ruwe Eindproducten: Eindproducten overslagapparatuur, tanks Tankenpark Oost Tankenpark Oost: Eindproducten overslagapparatuur, tanks Laadplaatsen Laadeenheid: laadplaats Eindproducten

Productiegebied Behandeling grondstoffen en alle behalve brandstoffen hulpstoffen, synthese, raffinage Fakkel VTF-net: waakvlambranders aardgas, VTF-gassen Fakkel Pompenput Waterbehandeling Afvalwater Decontaminatiegebouw Decontaminatiegebouw Binnenlucht

De vluchtige organische componenten kunnen producten omvatten van onvolledige verbranding en van pyrolyse van de brandstof. Indien de brandstof chloor, fluor of metalen bevat worden deze ook geëmitteerd, soms echter maar gedeeltelijk. Oliestook veronderstelt transport, opslag en overslag van de brandstof. Deze activiteiten worden geassocieerd met niet-geleide emissies van vluchtige organische componenten. De brandstoffen van het verkeer zijn uiteraard de normale motorbrandstoffen zoals benzine en dieselolie. De brandstoffen van het bedrijf zelf zijn de minerale brandstoffen aardgas, gasolie en dieselolie, en de VTB- gassen. In de koudere periode van het jaar wordt aan de gasolie 10% lamppetroleum toegevoegd. Geen van deze brandstoffen bevat meer dan een verwaarloosbaar gehalte aan chloor, fluor of metalen. De emissiebepalende eigenschappen van deze brandstoffen zijn samengebracht op de volgende pagina in tabel II.42 . De uitgangswaarden hiervoor zijn enerzijds van algemene aard - voor het aardgas en de stookoliën -, anderzijds geleverd door de exploitant - voor de VTB- gassen -. De eigenschappen van het aardgas zijn afgeleid uit de volumetrische samenstelling van hoogcalorisch aardgas uit de Emissie-inventaris Vlaamse Regio van de VMM (stikstofgas, kooldioxide, methaan, ethaan, propaan, n-butaan, isobutaan en pentaan met resp. 2,5, 1,5, 87,3, 6,0, 1,9, 0,4, 0,2 en 0,2% v/v). De samenstelling van de gasolie en van de dieselolie steunt op de gravimetrische samenstelling uit vermelde inventaris, hun stookwaarde is er eveneens in genoteerd. Hun soortelijke massa steunt op informatie van Concawe. De eigenschappen van de VTB-gassen zijn afgeleid uit hun volumetrische samenstelling die op haar beurt is afgeleid uit het feit dat ze voornamelijk bestaan uit stikstofgas met bijmenging van een volume zwavelhoudende componenten, door de exploitant gesteund op de zwavel balans van het bedrijf en voor onderhavig milieueffectrapport beschouwd als

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 66

waterstofsulfide. De omzettingsgraden tenslotte zijn aangegeven door TNO (ref. Bakkum*). Voor een gedetailleerde beschrijving met bron- en emissiewaarden van de atmosferische emissies van de verbrandingsprocessen wordt verwezen naar ”1.2.2. Atmosferische emissies” in deel 6.

* A. Bakkum, H.J. Huldy, A. Kiers (1987) Emissieregistratie van vuurhaarden. Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek. Rapport R861207b

Tabel II.42 Emissiebepalende eigenschappen van de minerale brandstoffen Eigenschap Aardgas Gasolie en dieselolie VTB-gassen

Vocht op nat in % m/m: 0 0 0 Op droog in % m/m: (voor debiet) As 0,0 0,0 0,0

Koolstof, C 70,4 85,7 0,0 Waterstof, H 22,3 14,1 0,2 Stikstof, N 3,7 0,0 97,2

Zuurstof, O 0,0 0,0 0,0 Zwavel, S 0,0 0,2 2,6 Koolmonoxide, CO 0,0 - -

Kooldioxide, CO 2 3,6 - -

Waterstofgas, H 2 0,0 - - (voor zwaveloxiden) Zwavel, S 7,5 mg/Nm³ 2.000 mg/kg 32g/Nm³

Omzettingsgraad in %: S  SOx 100 98 100 Fysische eigenschappen: soortelijke massa 0,830 kg/Nm³ 0,845 kg/l 1,256 kg/Nm³

Stookwaarde 38,0 MJ/Nm³ 42,7 MJ/kg 0,5 MJ/Nm³

II.3.2.3.3. Andere processen

Een aantal emissiebepalende materialen is een zuivere stof: grondstoffen, eindproducten en voor wat de emissies betreft ook de ruwe eindproducten. Andere emissiebepalende materialen zijn een mengsel van stoffen. Het betreft de andere residuen dan de VTB- gassen: de VAB-gassen, de VTF-gassen en het afvalwater. De geëmitteerde componenten betreffen vluchtige organische componenten, VOS (waaronder organische zwavelverbindingen, RSH), en waterstofsulfide. Voor een gedetailleerde beschrijving met bron- en emissiewaarden van de atmosferische emissies van de andere processen wordt verwezen naar ”1.2.2. Atmosferische emissies” in deel 6.

II.3.2.3.4. Elementen voor de globale analyse

Op basis van aard en capaciteit van de verbrandingsapparatuur mag worden verwacht dat de naverbrandingsinstallatie en de Fakkel de emittoren van algemene componenten zijn met het meeste effect op de omgevingslucht. Zowel de schoorsteen van de

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 67

Naverbrandingsinstallatie als de Fakkel hebben een hoogte van 60 m. Bij de schoorsteen is bovendien de pluimstijging niet verwaarloosbaar. De andere dan de verbrandingsapparatuur is voornamelijk geassocieerd met niet-geleide emissies met verwaarloosbare pluimstijging en met emissiebronnen op lagere hoogte. De atmosferische emissies hebben geen invloed op het visueel effect van het bedrijf: in normale meteorologische omstandigheden zijn er geen emissies met een zichtbare pluim. .

II.3.2.4. Aquatische emissies

II.3.2.4.1. Overzicht

In het bedrijf wordt het afvalwater continu verzameld om het conform de milieuvergunning te kunnen lozen op de openbare riolering voor zuivering door Aquafin. Dit is gerealiseerd m.b.v. rioolsystemen die onder de noemer Waterbehandeling worden geëxploiteerd. Figuur 2.21 is een schema van de Waterbehandeling.

II.3.2.4.2. Lozing

Een gedetailleerde beschrijving van de afvalwaterstromen en de lozingen worden verder in het MER bij de discipline water in detail behandeld.

II.3.2.4.3. Elementen voor de globale analyse

De openbare riolering staat in verbinding met de RWZI Oosterbergen ten zuiden van het bedrijventerrein Schoonhees. Deze loost in de Winterbeek.

II.3.2.5. Geluidsproductie/trilling

II.3.2.5.1. Overzicht

De geluidsbronnen van het bedrijf zijn terug te brengen tot diverse procesapparaten en/of onderdelen daarvan. Het betreft vooral pompen, compressoren, ventilatoren, koeltorens, de Fakkel en de Naverbrandingsinstallatie.

II.3.2.5.2. Geluidsvermogenniveaus

Voor al deze geluidsbronnen bestaan er typegetallen voor het geluidsvermogenniveau. Typegetallen geven slechts een ruwe benadering van het werkelijk geproduceerde geluid. Ook omdat het bedrijf een bestaande inrichting betreft wordt niet uitgegaan van typegetallen, maar worden gemeten waarden op het bedrijfsterrein en in de omgeving gebruikt om het effect vast te stellen. Er worden alleen typegetallen gebruikt voor een aantal overslagactiviteiten, voor het intern verkeer en voor de Fakkel: □ In tegenstelling tot de rest van de apparatuur heeft de Fakkel geen continu regime; het regime van de Fakkel is afhankelijk van de aangeboden hoeveelheid VTF- gassen; □ Per type eindproduct kunnen er verschillen aanwezig zijn i.v.m. het geluidsvermogen en het al-dan-niet inzetten van sommige onderdelen;

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 68

□ Het verladen van de eindproducten en het intern verkeer kunnen als discontinu geluid worden omschreven.

II.3.2.6. Directe oorzaken bodem- en grondwaterbelasting

In het bedrijf kan volgende apparatuur met risico voor bodem of grondwater onderscheiden worden: □ De tanks in het Productiegebied en in de Tankenparken; bijkomend een tank met motorbrandstof tussen het Technisch gebouw en het Productiegebied; □ De Losplaatsen en de Laadplaatsen; □ De ondergrondse en bovengrondse leidingen verspreid over het hele bedrijfsterrein; □ Het Watervergaarbekken; □ De transformatoren van het Elektriciteitsnet (aan de Controlekamer). De exploitant heeft geen bedrijfseigen grondwaterwinning en er is geen open opslag op de grond.

II.3.2.7. Andere directe oorzaken milieubelasting

Buiten het bestaan van de aangepaste productieapparatuur, en van de randapparatuur zijn er nog oorzaken van visueel effect. Deze laatste behoren tot de volgende drie soorten: □ Schoorstenen; □ Constructies; □ Gebouwen. Volgende oorzaken van visueel effect zijn speciaal te vernoemen: □ Bij de schoorsteen van de Naverbrandingsinstallatie, met zijn hoogte van 60 m; □ Bij de Fakkel, met haar hoogte van 60 m.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 69

III. ADMINISTRATIEVE VOORGESCHIEDENIS

De NV Chevron Phillips Chemicals International verzekert in België (incl. in Europa, in het Midden – Oosten en in Afrika) de coördinatie van de verrichtingen van Chevron Phillips Chemical Company op een administratief, financieel en commercieel vlak. Chevron Phillips Chemical Company is een internationale maatschappij met hoofdzetel in Houston (Verenigde Staten). Het Belgische hoofdkwartier van de NV Chevron Phillips Chemicals International is gevestigd in Overijse. De productie van organische zwavelverbindingen is gevestigd in het bedrijf in Tessenderlo. De oorspronkelijke bouwvergunning van het bedrijf werd afgeleverd in drie stappen: □ 16/10/78 voor kantoren, binnenwegen en algemene grondwerken; □ 19/10/78 voor productieapparatuur en opslagtanks; □ 11/12/78 voor laboratorium, onderhoud en controle. De eerste exploitatievergunning dateert van 11/09/79, maar de productie startte pas op 08/02/81. Sindsdien wordt een uitgebreid gamma organische zwavelverbindingen geproduceerd. Ten behoeve van .b.v . exploitatie – en milieuvergunningen werden er in de loop van de jaren meerdere milieueffectrapporten of equivalenten afgeleverd: □ In 1979 een ”omgevingsrapport”, opgesteld door de exploitant; □ In 1987, een ”omgevingsrapport”, vergezeld van een beperkte risicoanalyse, opgesteld door LISEC; □ In 1989 een ”omgevingsrapport”, bestaande uit een milieustudie en uit een veiligheidsstudie , opgesteld door Milieu en Veiligheid, met referentie CAH-129. □ In 2001 een Milieueffectenrapport opgesteld in samenwerking met Milieu en Veiligheid, met referentie CAH/01/410. Tabel III.1 bevat een overzicht van de milieuvergunningen na deze van 11/09/79. De huidige (basis)milieuvergunning van de NV Chevron Phillips Chemicals International voor het bedrijf dateert van 14/12/89. Ze is geldig tot in 2009.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 70

Tabel III.1 Milieuvergunningen vanaf 11/09/1979 Identificatie Onderwerp Einddatum Besl. VWM 14/10/85 Lozing afvalwater 01/09/2011 Besl. Best. Dep. 14/12/89 Verdere exploitatie en uitbreiding bedrijf 14/12/2009

Min. Besl. 30/12/91 Wijziging n.a.v Beroep van derden 14/12/2009 Besl. Best. Dep. 30/11/95 Uitbreiding bedrijf 14/12/2009 Min. Besl. 20/10/97 Wijziging milieuvoorwaarden 14/12/2009 Besl. Best. Dep. 12/03/98 Akte genomen van wijzigingen 14/12/2009

Besl. Best. Dep. 29/04/98 Uitbreiding bedrijf, o.a. afvalwater en opslag 14/12/2009 Besl. Best. Dep. 08/10/98 Wijziging o.a. rubrieken en MER/VR 14/12/2009 Besl. Best. Dep. 11/02/99 Melding wijziging 755 – systeem 14/12/2009

Besl. Best. Dep. 03/02/00 Afvullen H 2S in verplaatsbare recipiënten en opslag daarvan 14/12/2009 Besl. Best. Dep. 24/10/2002 Melding wijziging rubrieken en uitbreiding met o.a. vl. Zwavel 14/12/2009 Min. Besl. 14/09/2004 Wijziging bijzondere milieuvergunningsvoorwaarden 14/12/2009 Min. Besl. 19/07/2006 Afwijking betreffende voorschriften naverbrandingsinstallatie 14/12/2009 (stoomgedeelte) Besl. Best. Dep. 13/10/2007 Melding van kleine verandering (opslag) 14/12/2009

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 71

IV. BESCHRIJVING VAN DE ALTERNATIEVEN

De toetsing van dit project gebeurt op basis van verschillende alternatieven.

NULALTERNATIEF Het nulalternatief omschrijft de ontwikkelingen wanneer er geen enkele activiteit noch enig alternatief hiervoor wordt uitgevoerd. De algemene doelstelling kan door het nulalternatief nooit worden bereikt. De autonome ontwikkeling komt overeen met het verder bestaan van de huidige situatie waarbij er geen installaties gebouwd worden door CPCI en/of derden op de omgevende percelen. Dit alternatief wordt verder beschreven als referentiesituatie en/of bestaande situatie. LOCATIEALTERNATIEF Dit heeft uitsluitend betrekking op de plaats waar de voorgestelde activiteit gerealiseerd kan worden. Zoals ook gesteld in het ”Richtlijnenboek Deel 2: Algemene methodologische aspecten” is het uitwerken van locatiealternatieven vaak alleen mogelijk daar waar de overheid als initiatiefnemer optreedt. Voor privé-initiatieven is het moeilijk om met locatiealternatieven te werken, aangezien de activiteiten of het bedrijf van een privé- initiatiefnemer uitgebouwd worden op de gronden die hij reeds bezit of kan bekomen. Ook in onderhavig project is dit het geval. Belangrijke factoren voor de keuze van de huidige locatie waren: □ De ligging nabij de belangrijkste leverancier van de basisgrondstof namelijk waterstofsulfide bij Group Tessenderlo Chemie; □ De aanwezigheid van uitstekende logistieke verbindingen door de nabijheid van de wegen en autosnelwegen met voldoende draagkracht; □ De aanwezigheid van industriegrond waarop zowel op het planologisch vlak als op het vlak van ontwikkelingsmogelijkheden industriële activiteiten toegestaan kunnen worden; □ De beschikbaarheid van voldoende geschoolde arbeidskrachten.

UITVOERINGSALTERNATIEVEN Wat betreft de uitvoeringsalternatieven werden de gebruikte processen en installaties geëvalueerd ten opzichte van de toepasselijke Europese BREF (EIPPCB) en Vlaamse BBT-studies. De relevante BREF’s zijn “Large Volume Organic Chemicals” en “Organic Fine Chemicals. Het zeer specifieke karakter van de installaties van CPCI voor de productie van organische zwavelverbindingen wordt in beide BREF’s niet op een gedetailleerde wijze behandeld. Toch werd er een gedetailleerde analyse uitgevoerd op basis van de Vlaamse GPBV-checklijst voor organische fijnchemie. Hierin is ook de motivering voor het gebruik van specifieke techische keuzes opgenomen. De gedetaillerde analyse is ook nodig omdat het bedrijf een IPPC-bedrijf is door de Vlarem-rubriek 7.11. De checklist is integraal opgenomen in bijlage IV.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 72

V. RELEVANTE GEGEVENS UIT VOORSTUDIES EN UIT VORIGE RAPPORTAGES EN UIT GOEDGEKEURDE RAPPORTEN DIE DAARUIT ZIJN VOORTGEKOMEN

In 2001 werd een MER gemaakt voor een uitbreiding van de installatie. Deze uitbreiding is echter niet doorgegaan.

Inleiding Voor het bedrijf in Tessenderlo van de NV Chevron Phillips Chemicals International moet een milieueffectrapport worden opgesteld. Dat bedrijf bestaat uit een chemische fabriek van organische zwavelverbindingen en uit randapparatuur o.a. voor energieopwekking. Onderstaande tekst is een samenvatting van de relevante delen uit dit milieueffectrapport.

Project Het milieueffectrapport beschrijft de effecten van het bedrijf op basis van een jaarhoeveelheid organische zwavelverbindingen van 45.000 ton. Dit cijfer is de huidige normale jaarproductie aan eindproducten van de chemische fabriek.

Effecten van de luchtverontreiniging Effecten op de omgevingslucht zijn te wijten aan de rookgassen van de verbrandingsapparatuur van het bedrijf. Deze brengt in de lucht o.a. koolmonoxide, stikstofdioxide, zwaveldioxide (bij alle brandstoffen) en zwevend stof (bij vloeibare brandstoffen, roet): □ De Naverbrandingsinstallatie (gewoonlijk aardgas, eventueel gasolie); □ De Dieselmotor, van het verdeelnet voor elektriciteit (dieselolie); □ De Dieselpompen, van het verdeelnet voor brandbluswater (dieselolie); □ De centrale verwarming van het Administratiegebouw (aardgas); □ De centrale verwarming van het Verzendingsgebouw (aardgas); □ De Fakkel (waakvlam op aardgas). Van deze verbrandingsapparatuur is in het MER de gezamenlijke bijdrage berekend met een verspreidingsmodel, zowel aan de omgevingslucht als aan de verzuring. De hoogste bijdrage ligt voor koolmonoxide en voor zwevend stof ver onder de strengste luchtkwaliteitsnorm. De bijdragen aan de omgevingslucht van deze stoffen mogen als verwaarloosbaar worden beschouwd. Dezelfde beoordeling geldt voor de bijdragen aan de gezondheid van de omwonenden die deze stoffen inademen. De hoogste grootste bijdrage voor stikstofdioxide en voor zwaveldioxide ligt bij gasstook van de Naverbrandingsinstallatie . Echter deze blijven voldoende ver onder de strengste luchtkwaliteitsnorm . om d De bijdragen van deze stoffen aan de omgevingslucht mogen als klein te mogen beschouw den worden . Dezelfde beoordeling geldt weer voor de bijdragen aan de gezondheid van de omwonenden en aan de planten in de omgeving. De hoogste verzuringsbijdragen (van stikstofoxiden en zwaveloxiden) liggen voldoende ver onder de strengste milieukwaliteitsnorm om de verzuringsbijdragen als klein te mogen beschouwen. Deze beoordeling geldt voor bodem en grondwater, maar ook voor de planten die daar op leven. Bij oliestook van de Naverbrandingsinstallatie liggen de

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 73

bijdragen globaal iets minder gunstig. Daarom is als remediërende maatregel voorgesteld oliestook zoveel mogelijk te beperken. Zowel de grondstof waterstofsulfide als de meeste van de eindproducten zijn geurstoffen. Effecten op de omgevingslucht zijn dan ook te wijten aan de meestal accidentele uitstoot van deze stoffen door allerlei apparatuur van voornamelijk de chemische fabriek: □ De ventilatie van Vatenvulgebouw en Labo; □ De Losplaats; □ De overslagapparatuur en de tanks van de Tankenparken; □ De Laadplaats; □ De behandelingsapparatuur van grondstoffen en hulpstoffen, de syntheseapparatuur en de raffinageapparatuur van het Productiegebied; □ De Pompenput (van het verzamelnet voor afvalwater); □ Het Decontaminatiegebouw, voor het ontgeuren van onderdelen.

Van deze apparatuur is in het milieueffectrapport de gezamenlijke bijdrage niet berekend, omdat hiervoor de nodige uitgangswaarden ontbreken. In het meetstation in de Hofstraat wordt m.b.v. de windrichting uitgemaakt of een gemeten waarde afkomstig is van het bedrijf of van Tessenderlo Chemie. Volgens deze waarnemingen mag de bijdrage van het bedrijf als verwaarloosbaar worden beschouwd: vanuit het bedrijf komt nooit een waarde boven de speciale luchtkwaliteitsnorm voor het bedrijventerrein Schoonhees. Dat betekent ook dat de stankhinder van het bedrijf (bij normale exploitatie) als verwaarloosbaar mag worden beschouwd. Om in de toekomst dit resultaat te behalen moet de exploitant de uitgebreide lijst van organisatorische maatregelen en technische controles blijvend nauwgezet laten toepassen. Opm. de evaluatie van de huidige geuremissie gebeurt verder in detail in onderhavig MER bij de discipline lucht – deel VIII).

Mens – directe effecten Voor de omwonenden kan risico optreden bij een ongeval waardoor gevaarlijke stoffen in de buurt terechtkomen. Dit wordt beschreven in het veiligheidsrapport dat de exploitant parallel met het milieueffectrapport laat opstellen. Verkeershinder vanwege het bedrijf zou kunnen voortkomen van het verkeer dat het bedrijf met zich meebrengt. Het gaat hier per dag over ca. 40 vracht- en/of bestelwagens en ca. 120 personenwagens. Deze aantallen zijn geenszins doorslaggevend voor de verkeersdrukte in het centrum van Tessenderlo. De ontsluiting van het Industrieterrein Schoonhees via de N73 naar de autostrade E313 zou het verkeer langsheen de bewoonde zones omzeggens volledig wegnemen.

Andere In hoeveelheid is de vloeistof Slop de belangrijkste afvalstof (ca. 2500 ton). Hij bestaat hoofdzakelijk uit zware residu's uit de destillatiekolommen en uit spoelvloeistoffen. Ook afgewerkte katalysator (uit de reactoren) en afgewerkt droogmiddel (uit de drogers) leveren een hoeveelheid afvalstof. Gezien de ligging van het bedrijf op een bedrijventerrein is in het milieueffectrapport alleen aandacht besteed aan visuele effecten: □ Vanwege de schoorsteen van de Naverbrandingsinstallatie (60 m hoog); □ Vanwege de Fakkel (eveneens 60 m hoog). Binnen Schoonhees lijken beide hoge elementen helemaal niet prominent.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 74

VI. INGREEP -EFFECTSCHEMA

Bij de bepaling van de te verwachten effecten worden de mogelijke ingrepen die aanleiding kunnen geven tot effecten in beschouwing genomen. Voor het beschouwde project kunnen de ingrepen, activiteiten globaal gezien, tijdens de exploitatiefase, als volgt onderverdeeld worden:

Tabel VI.1 Overzicht van de relatie tussen ingreep/activiteit en de te verwachten effecten. Activiteit Bodem Lucht Water Geluid Mens F.en F.

Aanvoer grondstoffen (X) (X)

Transport grond-, hulp-, X X (X) afvalstoffen en afgewerkt product Opslag en overslag X X (X) grondstoffen Opslag gassen X X (X) Opslag hulpstoffen X X (X) Opslag afvalstoffen X X Opslag en overslag X X (X) eindproducten Laadinstallatie tankwagens X X (X) Vatenvuleenheid X

Productie-installaties (X) X X X X X Verwarmingsinstallaties X Naverbrandingsinstallaties – X X X X stoomvoorziening VFT-net X X (X) X Slopverzamelnet X VAB-net X VTB-net X Fakkelinstallatie X X X Persluchtvoorziening (X) (X) Koelwatercircuit (X) X X X Afvalwatercircuit X Afvalwaterbehandeling X (X) X (X) Hemelwatercircuit X Inname ruw water X Blusinstallatie en (X) bluswaternet Technische dienst (X) (werkplaats) Lozing bedrijfsafvalwater X (X) X Lozing sanitair afvalwater X (X) X Hemelwaterafvoer X Elektriciteitsnet X X Realisatie nieuwe tanks X (X) Transport werknemers

Brand (en bluswateropvang

X: er is mogelijk een significant effect (X): er is mogelijk een effect

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 75

VII. METHODOLOGIE EFFECTVOORSPELLING EN EFFECTBEOORDELING

Voor het MER is de bestaande situatie nagenoeg de referentiesituatie. De autonome ontwikkeling komt overeen met het verder bestaan van de huidige situatie waarbij er geen installaties gebouwd worden door CPCI en/of derden op de omgevende percelen. In alle bestaande en in opbouw zijnde plannen (zie deel juridische en beleidsmatige randvoorwaarden) blijven de terreinen van CPCI behouden en bedoeld als gebied voor industriële activiteiten.

Voor elk van de disciplines wordt een specifieke methodologie gebruikt worden om de effecten van de bestaande situatie te beschrijven en te evalueren. Ook voor de bepaling van de effecten van de toekomstige situatie wordt een specifieke methodologie per discipline gebruikt. Per discipline wordt aangegeven welke de huidige milieutoestand is.

De doelstelling van effectbeoordeling is de besluitvormer en de andere belanghebbenden objectief in te lichten over positieve en negatieve gevolgen voor het milieu met betrekking tot de voorgenomen activiteiten.

Voor de beschrijving en de beoordeling van de milieueffecten wordt , na de beschrijving van de referentiesituatie van het studiegebied en toetsing van deze referentiesituatie aan de verschillende normen en kwaliteitsdoelstellingen (de gewenste toestand), de volgende methodologie toegepast: □ bepaling van de bijdrage van het project; □ beoordeling van het belang van de impact.

Na de studie van de milieueffecten voor de toekomstige situatie wordt dezelfde methodologie toegepast, (meestal) gevolgd door het formuleren van milderende maatregelen. Uiteraard wordt er steeds naar gestreefd om zoveel mogelijk gebruik te maken van kwantitatieve beoordelingswijzen. Vooral het ontbreken van betrouwbare basisgegevens is één van de belangrijkste factoren die kwantitatieve effectvoorspelling bemoeilijkt. De omvang van de effecten zal ook beoordeeld worden naar omvang, significantie en - waar mogelijk - naar omkeerbaarheid. Wanneer significante negatieve effecten worden vastgesteld, worden milderende maatregelen voorgesteld. Milderende maatregelen worden voorgesteld om de belangrijke nadelige milieueffecten van het project te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen. Daar waar de methodologie van effectvoorspelling en beoordeling per discipline verschillend kan zijn, wordt de uiteindelijke effectbeoordeling van alle thema’s samengebracht in een gestructureerd schema volgens volgende methode. De beoordeling wordt uitgedrukt aan de hand van een waarderingsschaal, waarbij de significantie, de omvang van het effect en het waarde-oordeel worden uitgedrukt. Significantie van de ingreep beoordeelt het belang van het effect van de ingreep op het desbetreffende onderdeel. De omvang van de effecten wordt vastgesteld en uitgedrukt in termen als ‘groot’, ‘matig’ en ‘gering’. Het vaststellen van de omvang van de effecten gebeurt aan de hand van criteria beschreven in deel X, naargelang van de milieudiscipline waarop het effect van toepassing is:

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 76

□ zowel op ruimtelijke schaal: “Over welke oppervlakte gaat het effect?” □ als tijdsschaal: “Hoe lang duurt het effect?”

Het waardeoordeel van het effect wordt door de termen ‘positief’ en ‘negatief’ uitgedrukt. Op basis van de evaluatie van de impact wordt een effectvoorspelling gaande van een score van -3 tot +3 ingevoerd of voorgesteld met plus- en/of mintekens.

Significantie van de Omvang van het effect Waardeoordeel ingreep Positief Negatief Significant Groot effect +++ of +3 --- of –3 Significant Matig effect ++ of +2 -- of –2 Significant Gering effect + of +1 - of –1 Niet significant Verwaarloosbaar effect / /

De effecten worden met de andere woorden beoordeeld aan de hand van een 7-delige waarderingsschaal: □ zeer significant negatief; □ significant negatief; □ weinig significant negatief; □ verwaarloosbaar effect; □ weinig significant positief; □ significant positief; □ zeer significant positief.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 77

VIII. DISCIPLINE LUCHT

VIII.1. Beknopte beschrijving van methodiek

Bij de behandeling van het aspect lucht wordt in eerste instantie de referentiesituatie beschreven. Hierbij wordt de plaatselijke luchtkwaliteit beoordeeld. Aansluitend wordt een beschrijving van mogelijke effecten op de luchtkwaliteit van de huidige activiteiten opgenomen gebaseerd op de emissiegegevens van 2007. Daarnaast wordt de gewijzigde referentie situatie in kaart gebracht waarbij de impact in kaart gebracht zou worden bij realisatie van een productie van 45.000 ton/jaar (versus zowat 37.000 in 2007) . Ten aanzien van de impactbepaling worden IFDM- dispersieberekeningen op de meest relevante parameters voorzien teneinde de verspreiding van de belangrijkste emissies in de omgeving in te schatten, en dit op basis van berekende en/of geschatte emissies. De berekening/schatting van de emissies wordt waar mogelijk gebaseerd op meetgegevens van de bestaande installaties. Indien niet beschikbaar worden de emissiegrenswaarden in rekening gebracht bij de berekening van de maximaal toegelaten emissies en/of emissiekengetallen. Ook de impact van de transportemissies (aan- en afvoer) wordt geëvalueerd.

VIII.2. Afbakening studiegebied

Dit is afhankelijk van de resultaten van de immissieberekeningen. Met behulp van dispersieberekeningen wordt het gebied bepaald waar en in welke mate mogelijke impact/hinder kan optreden. Bij de berekeningen wordt gebruik gemaakt van het in Vlaanderen gevalideerde IFDM-PC Model. Op basis van een inschatting van de actuele emissies en de mogelijke toekomstige emissies wordt aangenomen dat de impact zich maximaal zal uitstrekken tot 3 km rondom het bedrijf. De effectieve vastlegging van het studiegebied kan uiteraard pas na het uitvoeren van dispersie berekeningen. De omvang van de effecten zal ook beoordeeld worden naar omvang, significantie en - waar mogelijk - naar omkeerbaarheid. Wanneer significante negatieve effecten worden vastgesteld, zullen milderende maatregelen worden voorgesteld. Maatregelen worden voorgesteld om de belangrijke nadelige milieueffecten van het project te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen. De bekomen gegevens worden gerelateerd t.o.v. aanvaarbare concentratie/kwaliteitsdoelstellingen. Hierbij worden, net zoals bij de bespreking van de actuele situatie, de algemeen aanvaarde luchtkwaliteitsdoelstellingen als toetsingskader beschouwd (Vlarem II en internationale wetgeving en/of internationale doelstellingen waaronder WHO). Bij gebrek aan een wettelijk kader wordt teruggegrepen naar een internationaal toetsingskader waaronder WHO doelstellingen).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 78

VIII.2.1. Te bestuderen parameters

Op basis van de gebruikte en geproduceerde stoffen, en de processen en randapparatuur, worden volgende parameters vastgelegd welke bestudeerd dienen te worden: □ Verbrandingsparameters (SO2, NOx, CO, CO2 en (fijn) stof) □ VOS (o.a. ethyleenoxide) □ Geur vnl. voornamelijk veroorzaakt door RSH-verbindingen (mercaptanen, sulfiden,…) en waterstofsulfide. De verbrandingsparameters zijn hierbij vnl. van belang als geleide emissies daar waar ten aanzien van de VOS en geurcomponenten de niet geleide emissies het belangrijkst zijn. Hierna wordt specifiek voor een aantal stoffen informatie opgenomen ten aanzien van de geurdrempel. Ten aanzien van deze drempels dient wel vermeld te worden dat naargelang de literatuurbron sterk uiteenlopende waarden kunnen terug gevonden

worden. Dit wordt hierna geïllustreerd voor de stof H 2S.

MERCAPTANEN OF THIOLEN (R-SH) Onder deze benamingen vallen er tal van stoffen waarvan een groot deel gekenmerkt worden door een zeer onaangename geur, met lage tot uiterst lage geurdrempel ( Dr. P.Jacques, 83): □ Methylmercaptaan 2 ppb □ Ethylmercaptaan 0,1 / 0,4 ppb □ n-propylmercaptaan 1,2 / 1,6 ppb □ n-butylmercaptaan 0,1 / 1,0 ppb □ isobutylmercaptaan 0,8 ppb □ t-butylmercaptaan 0,1 ppb □ n-amylmercaptaan 0,8 ppb □ isoamylmercaptaan 8,3 ppb □ phenylmercaptaan 0,3 ppb □ benzylmercaptaan 31 ppb □ dodecylmercaptaan 2 ppb De mercaptanen met kleine ketens zijn doorgaans vluchtiger en houden dus ook een grotere kans in om geurhinder te veroorzaken. Door oxidatie worden ze in eerste instantie omgezet tot (doorgaans) minder ruikende disulfiden. H2S Als geurdrempel wordt door WGO een waarde van 0,2 à 2 µg/m³ vermeld en als herkenningsdrempel een waarde van 0,6 à 6 µg/m³. Als zogenaamde ‘guideline value’ met betrekking tot geurhinder vermeldt de WGO een waarde van 7 µg/m³ als halfuursgemiddelde. Devos et .al. (1990) rapporteren als “standaard drempelwaarde” (op basis van literatuuronderzoek) een waarde van 26 µg/m³ (diverse auteurs die vermeld worden in

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 79

deze studie rapporteren veel hogere of lagere waarden). Summer W. (1970) vermeldt een waarde van 1,5 µg/m³, terwijl nog andere literatuurgegevens beduidend lagere drempels aangeven. In de MER van Arcelor (2008) wordt geciteerd uit een VITO studie waarbij als geurdrempel 2,5 µg/m³ gehanteerd. Andere deskundigen hanteren evenwel andere drempelwaarden. Zo hanteert de MER- deskundige lucht Jan Van Evercooren in het MER van Tessenderlo Chemie ELY3 de waarde van 26 µg/m³ afgeleid uit hoger vermelde studie van Devos et .al.

DIVERSE ANDERE VOS Voor diverse andere VOS worden geurdrempels overgenomen uit Devos et .al. (1990) . 1-buteen 1,,2 mg/m³ Cyclohexeen 1,2 mg/m³ Octeen 0,3 mg/m³ diethylsulfide 15 µg/m³ isobuteen 29 mg/m³ methanol 186 mg/m³ methylacrylaat 93 µg/m³

VIII.3. Beschrijving huidige toestand Lucht

Bij de beschrijving van de huidige situatie wordt, na het vastleggen van de relevante parameters, de huidige luchtkwaliteit in kaart gebracht. Voor het in kaart brengen van de actuele luchtkwaliteit wordt gebruik gemaakt van de bestaande informatie bestaande uit o.a. lucht metingen uitgevoerd door het bedrijf zelf . ten aanzien van de luchtkwalite it , immissiegegevens van VMM, ten aanzien luchtkwaliteit opgesteld door VMM , de emissie-inventaris van VMM (teneinde eventuele impact van naburige bedrijven mee te nemen bij de beoordeling), interpolatiekaarten en nazicht van de klachtenregistraties. De huidige luchtkwaliteit in de omgeving van het bedrijf wordt in kaart gebracht op basis van: □ Immissiemetingen uitgevoerd door het bedrijf; □ Immissiemetingen en interpolaties uitgevoerd door VMM; □ emissies veroorzaakt door naburige bronnen.

VIII.3.1. Immissiemetingen uitgevoerd door het bedrijf

Door het bedrijf wordt een specifieke meetsysteem uitgebaat voor het opvolgen van de concentratie aan organische zwavelverbindingen. Dit laat het bedrijf toe om eventuele potentiële geurproblemen vroegtijdig te onderkennen. Het opzet van deze metingen is niet zozeer het in kaart brengen van de concentraties maar het bewaken van een drempelwaarde welke bij overschrijden aanleiding zou kunnen geven tot het optreden van geurhinder. Van belang is dan ook het aantal keer dat de

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 80

gehanteerde drempel van 5 ppb overschreden wordt, en het gevolg dat hieraan gegeven wordt. Overschrijdingen van de drempelwaarde kan echter ook veroorzaakt worden door onvoldoende correctie van interferenten zodat het aantal geregistreerde waarden boven de 5 ppb niet automatisch mag aanzien worden als effectieve overschrijdingen met organische zwavelverbindingen. Vele van de geregistreerde overschrijdingen zijn bijkomend zeer kortstondig. Ook de registratie van de windrichting is van belang om de mogelijke bron te kunnen aanduiden. In onderstaande figuur VIII.1 wordt een overzicht gegeven van het totaal aantal geregistreerde overschrijdingen, ongeacht de windrichting, de duur van de overschrijding

noch de overschrijdingen die te wijten zijn aan hogere H 2S en SO 2 concentraties die door interferentie “vals positieve” overschrijdingen van organische zwavel registreren. Gezien de duur van de overschrijdingen (werkelijke en zgn. vals positieve omwille van interferenties) niet mee verwerkt zijn in deze grafiek kan geen indicatie gegeven worden m.b.t. het relatief aandeel van de “gemeten” overschrijdingen. Indicatief kan wel aangegeven worden dat de “overschrijdingsduur” beperkt is, rekening houdend met het zeer groot aantal meetwaarden dat beschikbaar is (om de 10 seconden een meetwaarde) Gezien

controlemetingen CPCI op 2 meetplaatsen aantal overschrijdingen van 5 ppb organische zwavel

350

300

250

200

150

100

50

0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007

Figuur VIII-1 : aantal overschrijdingen van de drempelwaarde van 5 ppb organische zwavel gemeten door 2 vaste meetsystemen van CPCI Opm. elke 10 seconden is er een meting

VIII.3.2. Immissiemetingen uitgevoerd door VMM

Op basis van immissie metingen uitgevoerd door VMM worden gegevens verzameld m.b.t. de plaatselijke luchtkwaliteit. Deze gegevens worden vergeleken met de van toepassing zijnde luchtkwaliteitsdoelstellingen en internationaal gehanteerde richtwaarden voor zover geen Vlaamse of Europese doelstellingen van kracht zijn.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 81

Voor die parameters waarvoor geen meetgegevens van het studiegebied, of nabij het studiegebied gekend zijn wordt op basis van literatuurgegevens of interpolatiekaarten van VMM een inschatting van de plaatselijke luchtkwaliteit uitgevoerd. De inventaris van de luchtkwaliteit binnen het studiegebied wordt opgemaakt op basis van de meetgegevens van vaste meetstations gesitueerd binnen het studiegebied (VMM) en van resultaten van andere specifieke studies. Hierna wordt een overzicht gegeven van de vaste meetstations. De ligging van de meetstations is eveneens weergegeven op figuur VIII.2 .

Tabel VIII-1 : Vaste meetstations uitgebaat door VMM binnen het studiegebied lucht Code Omschrijving Lambert-x/y in m gemeten componenten

Meetstations VMM

40TS06 Ham (Kwaadmol) Sparrenweg 205 875 198 300 SO 2

40TS07 Tessenderlo Rodeheide 201 900 195 750 SO 2

40TS20 Tessenderlo Hofstraat 201 760 195 230 niet-SO 2-,RSH-zwavel 50N025 Tessenderlo Dennenhof 200 750 195 120 div. organische verb. 50TS20 Tessenderlo Hofstraat 201 760 195 230 div. organische verb.

X1 Ham Sparrenweg X2 Tessenderlo Rodeheide X3 Tessenderlo Hofstraat

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 82

X4 Tessenderlo Dennenhof

Figuur VIII-2: ligging VMM meetstations luchtkwaliteit

De resultaten van de hierboven beschreven meetnetten laten toe een beeld te vormen van de plaatselijke luchtkwaliteit. Voor de parameters welke niet gemeten worden in het studiegebied wordt op basis van literatuurgegevens de luchtkwaliteit in kaart gebracht.

ZWAVELOXIDEN

Tabel VIII-2: SO2 meetwaarden meteorologisch jaar 2003-2004 en 2004-2005 en kalenderjaar 2005 in en nabij het studiegebied Concentraties Individueel Individueel 99 P 98 P Jaar- in µg/m³ half- daggemiddelde gemiddelde uurgemiddelde (hoogste (hoogste gemeten gemeten waarden) halfuurwaarde)

40TS06 2003- 182 59 71 63 12 2004 155 52 77 68 12 2004- 127 52 69 58 11 2005 110 34 54 49 10 2005 2006

40TS07 2003- 242 36 53 42 9 2004 186 33 41 31 8 2004- 314 53 43 32 8 2005 293 37 46 37 8 2005 2006

EU 350 125 2 grenswaarde 3 (als uurgemidd.) 1 1 : per kalenderjaar 24 overschrijdingen toegelaten 2 : per kalenderjaar 3 overschrijdingen toegelaten 3 : grenswaarden vanaf 1/1/2005

Opmerking : In de tabel staan de waarden van het meteorologisch jaar 2004-2005 maar het aantal

toegelaten overschrijdingen geldt wel per kalenderjaar. Gezien de systematisch lage SO 2 waarden wijzigt dit niets aan de globale en specifieke beoordeling van de huidige plaatselijke luchtkwaliteit.

Voor 2003, 2004 en 2005 rapporteert VMM (VMM, 2006) geen enkele overschrijding van noch de uurnorm , noch van de dagnorm , voor beide meetstations. In 2001 en 2002 werd enkel voor het station 40TS07 telkens een éénmalige overschrijding van de uurnorm vastgesteld.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 83

Op basis van de meetwaarden kan gesteld worden dat aan de opgelegde

luchtkwaliteitsdoelstellingen inzake SO 2 voldaan wordt.

VLUCHTIGE ORGANISCHE STOFFEN M.b.t. VOS kunnen meetwaarden van het specifieke VMM meetnet gerapporteerd worden. Detailwaarden zijn opgenomen in bijlage VIII. 1 lucht . Vnl. t.h.v. Ter hoogte van het meetstation Tessenderlo Dennenhof worden voor enkele specifieke VOS verhoogde waarden gemeten, i.c namelijk . tolueen, monovinylchloride (MVC) en 1,2-dichloorethaan (EDC). Dit zijn evenwel geen VOS die door de emissies bij CPCI beïnvloed worden. In onderstaande tabel worden de jaargemiddelde resultaten en de van toepassing zijnde luchtkwaliteitsdoelstellingen van deze stoffen gerapporteerd.

Tabel VIII-3: Overzicht resultaten VOS metingen in 2005 (waarden in µg/m³) Tessendelo Hofstraat Tessenderlo Dennenhof Doel- stellingen Jaar- P98 Maximale Jaar- P98 Maximale gemiddelde waarde dagwaarde gemiddeld waarde dagwaarde

Tolueen 300 1/ 260 2 2,3 5,8 2,9 9,3

Monovinylchloride 10 3 1,7 1,8

Monovinylchloride 100 4 0,3 2,2 0,3 2,1

1,2 dichloorethaan 700 5 0,8 9,2 1,0 12,1 1 : Nederlandse MTR waarde uitgedrukt op jaarbasis 2 : WGO doelstelling (zgn. guideline value) op weekbasis 3 : Vlarem-II grenswaarde (als 98P van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden of 24-uurswaarden) 4: Nederlandse MTR waarde uitgedrukt op jaarbasis (met streefwaarde op jaarbasis van 1 µg/m³) 5 : WGO richtwaarde als 24-uursgemiddelde Voor geen van deze elementen worden overschrijdingen van een luchtkwaliteitsdoelstelling opgetekend. Ten aanzien van de verhoogde waarden voor tolueen wordt door VMM in de recente jaarrapporten gesteld dat de industriële bijdrage gering is en dat het verkeer de belangrijkste bron is. De hoge gemeten maxima wijzen er echter wel op dat ook nog andere bronnen in het studiegebied relevant zijn.

NIET SO X - EN RSH ZWAVELHOUDENDE COMPONENTEN

M.b.t. de meting van niet SO x- zwavelhoudende en RSH (mercaptanen en sulfiden componenten), in de meetpost Hofstraat te Tessenderlo, dient opgemerkt te worden dat deze metingen in principe tot doel hebben de eventuele geurhinder, veroorzaakt door Chevron Phillips Chemicals International (CPCI, voorheen Phillips Petroleum Chemicals) te screenen zodat door het desbetreffende bedrijf snel kan ingegrepen worden. Door gelijktijdige meting van de windrichting kan de richting waarin de mogelijke bron die verantwoordelijk is voor piekimmissies eveneens mee bepaald worden. Van zodra de meetwaarde 1,5 ppb mercaptanen overschrijdt in de windsector 200° - 230°, wordt het bedrijf hiervan op de hoogte gesteld. Verder werd er een streefwaarde van 5 ppb ingevoerd. Deze streefwaarde werd in 2007 11 keer overschreden waarvan 4 keer bij windrichting vanuit het industriegebied, in 2006 werd deze richtwaarde 15 keer overschreden waarvan 9 keer bij windrichting vanuit het industriegebied. In 2005 bedroeg

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 84

dit aantal overschrijdingen 6, waarvan 3 keer bij een windrichting vanuit het industriegebied. Gezien er normalerwijze bij continue metingen meerdere meetwaarden per minuut geregistreerd worden betekent dit dat er op jaarbasis een zeer groot aantal meetwaarden beschikbaar zijn. Hieruit kan ook indicatief afgeleid worden dat het aantal overschrijdingen van de streefwaarde beperkt is. Ten aanzien van de vraagstelling m.b.t. de relevantie van het hanteren van de drempel van 5 ppb kan gemeld worden dat omwille van het feit dat deze waarde reeds in het laagste deel van het meetbereik zit (< 10% van het laagste meetbereik) het verder verlagen van de te hanteren drempelwaarde weinig zinvol geacht wordt gezien het feit dat de meetonzekerheid bij deze lage waarden zeer sterk toeneemt. Hierdoor zou de kans op “onterechte” alarmmeldingen zeer aanzienlijk toenemen. Gezien er ook nauwelijks of geen klachten m.b.t. geurhinder geuit worden (aanzienlijk minder dan het aantal geregistreerde alarmen, (cfr VMM rapport “Immissiemetingen te Tessenderlo, evolutierapport 1980-2006” bvb 2 klachten in 2005 waarvan één samenviel met een melding van mogelijke emissies door Tessenderlo Chemie) kan dan ook gesteld worden dat de gehanteerde drempelwaarde (als somparameter van organische zwavel) zeker niet scherper dient gesteld te worden, en dit ondanks het feit dat voor specifieke mercaptanen de geurdrempel lager ligt dan 5 ppb ). Mogelijks zou zelfs het verhogen van de alarmdrempel aanvaardbaar zijn en niet leiden tot situaties waarbij geurklachten geuit worden. Dit blijkt uit o.a. detailgegevens 2006 van het VMM meetstation. Bij 12 waarden die hoger liggen dan 5 ppb, waarvan 6 hoger dan 10ppb (waarbij als hoogste waarde 40 ppb werd gemeten), werden geen klachten geuit. Ook de gegevens gemeten door de 2 meetposten van CPCI wijzen erop dat de actiedrempel van 5 ppb meer dan scherp genoeg is om potentiële geurhinder te voorkomen. Op ogenblikken dat de drempel van 5 ppb overschreden wordt (met als hoogste waarde 21 ppb) gaat dit niet gepaard met geurklachten. Voor 2006 maakt VMM melding van één geurklacht in de Stationstraat/Begijnenwinning. Op het ogenblik van deze klacht was er bij CPCI een incident met een lek, wat dan ook de oorzaak van de hinder was. De pollutieroos opgemaakt op basis van de RSH metingen van VMM in 2006 wijst wel op het belang van de potentiële industriële bronnen.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 85

Figuur VIII-3 : RSH pollutieroos 2006 ( meetstation 50TS20 , bron VMM, jaarverslag 2006)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 86

DEPOSITIE VAN CHLORIDEN , ZWAVELOXIDEN

Ten aanzien van de depositie van chloriden en SO 2 op geïmpregneerde filtreerpapiertjes dient gesteld dat vergelijking met eventuele luchtkwaliteitsdoelstellingen niet mogelijk is. Dit is te wijten aan de gebruikte meettechniek die niet overeenkomt met de normaal toepasselijke meetmethoden. Niettegenstaande deze niet vergelijkbaarheid worden hierna alsnog de meetresultaten van de afgelopen jaren weergegeven. Van belang hierbij is de evolutie die uit deze waarden kan afgeleid worden.

Uit de depositiewaarden kan afgeleid worden dat zowel ten aanzien van chlorides als SO 2 de depositie de laatste 20 jaar zeer sterk is afgenomen. De laatste jaren treedt zowat een stabilisatie op.

µg Cl -/dm 2.dag KOH-papiertjes

140

Rodeheide 120 Dennenhof

100

80

60

40

20

0 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01 02 03 Jaartal

Figuur VIII-4: Evolutie van depositie van chloriden

450

400

350

300

250 Dennenhof Rodeheide 200

depositie indepositie µg/dm².dag 150

100

50

0 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 jaar

Figuur VIII-5: Verloop SO2 depositie tijdens de opeenvolgende groeiseizoenen

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 87

TOTALE VERZURENDE DEPOSITIE De doelstellingen voor deze parameter zijn beschreven in de beleidsplannen zoals hieronder weergegeven en uitgedrukt in totale (natte en droge) verzurende depositie per jaar. Door natte depositie wordt slechts ongeveer één derde van de verzurende componenten verwijderd. Droge depositie gebeurt door absorptie van gassen door vochtige oppervlakken of bezinking/ botsing van aërosoldeeltjes met allerlei oppervlakte- elementen.

Tabel VIII-4: Beleidsdoelstellingen in Zeq/ha.jaar voor verzurende deposities (Bron : VMM Jaarrapporten) KTD (2002) 1 MLTD (2010) 2 LTD 1 (2030) 3 LTD 2 (2030) 4 Totale verzuring 2900 2766 1400 300 à 700

1 Korte termijndsdoelstelling Mina-plan 2, 1996 2 Middellange termijnsdoelstelling MIRA-T, 2003 3 Lange termijnsdoelstelling voor de meeste bio-ecosystemen; Mina-plan 3, 2004 4Lange termijnsdoelstelling voor verzuringsgevoelige gebieden, zoals heide op zandgronden en kalkarme vennen; Mina-plan 3,2004 M.b.t. de totale verzurende depositie zijn voor het studiegebied geen meetgegevens beschikbaar omwille van het feit dat de meetgegevens van VMM, zoals gerapporteerd in de jaarverslagen van 2003 en 2004 enkel betrekking hebben op de natte depositie (door uitregenen) en niet op de totale depositie. Deze gegevens laten dus niet toe om een beeld te schetsen van de totale zure depositie in het studiegebied noch in eventuele achtergrondgebieden. Voor de achtergrondgebieden (bvb meetstation Mol-Postel en ) worden in 2003 en 2004 natte deposities van zowat 800 à 1.000 Zeq/ha.jaar gemeten. In het MIRA achtergronddocument 2005 verzuring wordt de spreiding van de totale verzurende depositie in Vlaanderen in 2004 voorgesteld (opgesteld door VITO op basis van modelberekeningen). Hieruit kan afgeleid worden dat rondom de regio Tessenderlo- Ham een achtergrond depositieniveau van 2900-4350 Zeq/ha.j mag verwacht worden, wat hoger is dan de hierboven geciteerde middellange termijndoelstelling. Ten aanzien van deze berekende waarden dient men te stellen dat deze als “ruwe indicatieve” waarden moeten beschouwd worden gezien de mate van onzekerheid. Deze onzekerheid is nog een factor groter voor verzurende depositie in vergelijking met de onzekerheid ten aanzien van modelmatig berekende immissies in de lucht, o.a. omwille van het toepassen van eenvoudige depositiefactoren. Met deze onzekerheid dient uiteraard ook bij de effectberekening rekening gehouden te worden.

KWIK Niettegenstaande CPCI geen kwikemissies veroorzaakt worden hierna toch de resultaten van de kwikbelasting in het studiegebied opgenomen teneinde een zo goed mogelijk beeld te schetsen van de luchtkwaliteit in het studiegebied. Ten aanzien van de kwik-monitoring via grasculturen gemeten tijdens het groeiseizoen, dient gesteld dat vergelijking met eventuele luchtkwaliteitsdoelstellingen niet mogelijk is. Dit is te wijten aan de gebruikte meettechniek die niet overeenkomt met de normaal toepasselijke meetmethoden voor de bepaling van de kwikbelasting te wijten aan luchtvervuiling.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 88

Niettegenstaande deze niet vergelijkbaarheid worden hierna alsnog de meetresultaten van de afgelopen jaren weergegeven. Van belang hierbij is de evolutie die uit deze waarden kan afgeleid worden. Uit de depositiewaarden kan afgeleid worden dat de depositie de laatste 20 jaar zeer sterk is afgenomen. De laatste jaren treedt zowat een stabilisatie op.

Evolutie kwikconcentraties

Tessenderlo BC

1 Tessenderlo WC 0.9 Tervuren BC

0.8 Tervuren WC 0.7 0.6 0.5 0.4 ug Hg/g D.S. 0.3 0.2 0.1 0 1980 1985 1990 1995 2000 jaar

Figuur VIII-6: Evolutie van het gemiddelde kwikgehalte in grasculturen sedert het begin van het onderzoek (WC = wisselende culturen, BC = blijvende culturen)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 89

Dennenhof

30

25

20

15

ng Hg/m³ 10

5

0 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003

Tijdschaal Gasvormig Zwevend stof

Rodeheide

8 7 6 5 4 3 ng Hg/m³ 2 1 0 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003

Tijdschaal Gasvormig Deeltjes Totaal

Tervuren

3.5 3 2.5 2 1.5 ng Hg/m³ 1 0.5 0 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003

Tijdschaal Gasvormig Deeltjes Totaal

Figuur VIII-7: Evolutie van de gemiddelde concentratie aan kwik tijdens het groeiseizoen De biomonitoring met grasculturen voor de invloed van kwikvervuiling toont aan dat het effect van de vervuiling op termijn een dalende trend volgt. Uit het evaluatierapport van VMM (2006) kan men afleiden dat de daling zich zowel in Dennenhof als Rodeheide voordoet. Op basis van de biomonitoring met grasculturen kan besloten worden dat de kwikvervuiling zich vooral situeert op het proefveld Dennenhof. Op alle andere proefvelden is de vervuilingsgraad zeer laag te noemen. Het aangetoonde kwik in de omgevingslucht bestaat voor zowat 95 % uit gasvormige fractie. Voor het meetstation Dennenhof liggen de waarden vanaf 2000 wel lager dan de waarden ervoor. In 2003 wordt, net zoals bij tal van andere stoffen, dan weer een verhoogd waarde genoteerd t.o.v. de voorgaande jaren. Uit het evaluatierapport van VMM (2006) aangaande de evolutie van de luchtkwaliteit te Tessenderlo blijken de waarden voor 2004 opnieuw lager te liggen dan deze voor 2003 zodat t.o.v. de jaren 1998-1999 sprake kan zijn van een dalende trend. De gemiddelde gemeten concentraties in 2004 van 0,016 en 0,007 µg/m³ gemeten respectievelijk te Tessenderlo Dennenhof en Rodeheide, liggen wel beduidend lager dan de WGO richtwaarde van 1 µg/m³ als jaargemiddelde (anorganisch kwik). In de 4° dochterrichtlijn van de EEG wordt geen grens- noch streefwaarde ingevoerd maar wordt wel een meetverplichting opgenomen.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 90

DIOXINES In de nabijheid van het bedrijf lagen, tot een aantal jaar geleden twee meetposten ter bepaling van de dioxine deposities. De uitbating van de meetposten werden wegens de systematisch lage meetwaarden tijdens de laatste meetjaren, stopgezet. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de meetresultaten in het studiegebied en tevens van de meetwaarden in het achtergrondmeetstation.

Tabel VIII-5 : Overzicht dioxine depositie meetwaarden VMM (meetwaarden uitgedrukt in pg TEQ / m².dag)

Meetperiode meetpunt meetpunt meetpunt Mol** pg pg pg TEQ/m².dag 1993-1994 41 1.9 Sept.-okt. ‘95 13 5.3 dec. ’95-feb. ‘96 9.5 4.3 aug.-sept. ’96 6.5 8.8 apr.-mei ‘97 metingen nov.-dec. ‘97

voorjaar 2000 6.5 6.4 najaar 2000 21 8 voorjaar 2001 2.5 4.9 najaar 2001 7.8 3.5 voorjaar 2002 3.5 2.3 najaar 2002 2.9 5.2 voorjaar 2003 3.1 2.3 najaar 2003 3.3 5.5 voorjaar 2004 Metingen ** : landelijk achtergrondgebied Mol Beoordelingniveau’s meetresultaten: • niet verhoogd indien ≤ 6 pg TEQ/m².dag • matig verhoogd indien > 6 pg en < 26 TEQ/m².dag • verhoogd indien > 26 pg TEQ/m².dag

NO 2 , NO X , CO, OZON EN FIJN STOF Hierna volgt een beschrijving van de parameters waarvoor in of nabij het studiegebied geen meetgegevens beschikbaar zijn. Hier wordt dan ook gerefereerd naar literatuurgegevens. Op basis van de evaluatie van VMM wordt voor het studiegebied een jaargemiddelde

NO 2-concentratie geschat (door extrapollatie) van 27 à 28 µg/m³. Voor 2005 wordt in het verkeersmodel CAR-Vlaanderen voor het studiegebied een beduidend lagere achtergrondconcentratie van zowat 23 µg/m³ gehanteerd.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 91

Deze waarden liggen aanzienlijk lager dan de toekomstige jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m³ (wordt van toepassing op 1/1/2010). In de onmiddellijke nabijheid van zeer drukke wegen kan de concentratie evenwel sterker oplopen, zodat vlakbij de E313 een beduidend hogere concentratie mogelijk zou kunnen zijn dan de vermelde achtergrondconcentraties, waardoor wel een (beperkte) overschrijding van de toekomstige grenswaarde niet volledig kan uitgesloten worden. De rechtstreekse impact van het wegverkeer situeert zich wel enkel tot een afstand van zowat 300 m van zeer drukke wegen. Voor de toekomstige situatie 2010 en 2015 voorziet CAR-Vlaanderen wel in een daling van de achtergrondwaarden van respectievelijk 2 en 5 µg/m³ . Onder deze voorwaarden wordt, behoudens een uitzonderlijke toename van het wegverkeer op de E313, in de buurt van deze autosnelweg geen overschrijding verwacht. Als indicatieve benadering voor de onmiddellijke buurt van de E313 werd een modelberekening uitgevoerd met CAR-Vlaanderen (voor een indicatieve benadering wordt dit model voldoende geacht, temeer daar het project niet resulteert in een te verwachten relevante toename van het verkeer.

Tabel VIII-6 Overzicht van de inputwaarden in CAR-Vlaanderen

aantal snelheids- afstand Straatnaam Wegtype 2 voertuigen 1 type 3 tot wegas

totaal per dag CAR-II code CAR-II code M

E313 50753 1 Snelweg 25

50

100

200

300

1 : aantal voertuigen per dag 2 : Omschrijving wegtype 1 : weg door open terrein, incidenteel gebouwen of bomen binnen een straal van 100 meter 2 : basistype (alle wegen anders dan de andere in CAR-Vlaanderen specifiek gedefinieerde types) 3a : beide zijden van de weg bebouwing maar geen street canyon (o.a. wegens breedte van de straat 3b : street canyon 4 : éénzijdige, min of meer aaneengesloten bebouwing 3 : omschrijving snelheidstype Snelweg : gemiddelde rijsnelheid is 100 km/uur

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 92

Tabel VIII-7 : Ooverzicht NO2 jaargemiddelde concentratie, achtergrond en aantal overschrijdingen van de uurgemiddelde doelstellingen voor 2005 (GW+OM: grenswaarde + overschrijdingsmarge = 250 µg/m³) en 2010 (GW = 200) waarvoor per kalenderjaar 18 overschrijdingen toegelaten worden.

NO2 [µg/m³] NO2 [µg/m³] NO2 [µg/m³] NO2 [µg/m³]

# # Jaar- Jm Overschrijdingen Overschrijdingen Straatnaam gemiddelde achtergrond uur GW uur GW+OM

E313 – 25m 34 23 0 0 E313 – 50m 31 23 0 0

E313 – 100m 28 23 0 0

E313 – 200m 26 23 0 0 E313 - 300m 25 23 0 0

Nabij de E313 wordt, volgens deze indicatieve berekening, geen overschrijding van de

jaar- noch van de uurgemiddelde NO 2 grenswaarde verwacht, niettegenstaande vnl. dichtbij de autosnelweg een zeer beduidende bijdrage door het wegverkeer veroorzaakt wordt.

Inzake NO x (jaargemiddelde in een virtueel industrieel meetstation van 56 µg/m³) is geen toetsing aan de doelstelling van 30µg/m³ mogelijk, gezien in Vlaanderen geen gebieden afgebakend zijn waarvoor deze doelstelling van toepassing zou zijn. Ook inzake CO worden geen overschrijdingen van de doelstellingen verwacht, gezien de meetgegevens van VMM voor geen enkel meetstation een overschrijding aantonen, zelfs niet voor die meetstations nabij belangrijke CO emissiebronnen zoals bvb. stadsverkeer en metallurgie. M.b.t. ozon kan er, net zoals in de rest van Vlaanderen aangenomen worden dat er overschrijdingen van de actuele doelstellingen periodiek optreden bij warm en zonnig

weer. Deze overschrijdingen zijn het gevolg van (te) hoge NO x en VOS emissies. Ten aanzien van de parameter fijn stof zijn er, zeker bij periodes van slechte dispersie omstandigheden, eveneens overschrijdingen van de daggemiddelde grenswaarde te verwachten. Het aantal van deze overschrijdingen hangt sterk af van de achtergrondconcentratie, de meteo-voorwaarden en de nabijheid van relevante bronnen.

Als één van de relevante bronnen in het studiegebied kan zeker verwezen worden naar de autosnelweg E313. In de onmiddellijke omgeving ervan kunnen er dan ook beduidend meer overschrijdingen voorkomen. De rechtstreekse impact van de emissies van het wegverkeer nemen wel snel af met de afstand tot de weg zodat op een afstand van 300 m van een drukke weg er nauwelijks nog een aantoonbare stijging te verwachten is. Gezien de ligging van deze autosnelweg, ten oosten van het projectgebied, en de in Vlaanderen meest voorkomende windrichting W-ZW, wordt evenwel geen rechtstreeks aantoonbare impact verwacht op het projectgebied en in de onmiddellijke omgeving ervan. Gezien de hoogte van een aantal schouwen, waardoor er ook een te verwachten

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 93

impact kan zijn op iets grotere afstand van het projectgebied, kunnen de verkeeremissies van de E313 wel nog een impact hebben op een gedeelte van het studiegebied. Voor 2005 wordt in het verkeersmodel CAR-Vlaanderen voor het studiegebied een “achtergrond” van zowat 31 µg/m³ gehanteerd, welke dus lager ligt dan de luchtkwaliteitsdoelstelling. Met een dergelijke jaargemiddelde concentratie zou volgens de door TNO empirisch opgestelde formules, welke in het model CAR-Vlaanderen gehanteerd worden, ook (gemiddeld gezien) net voldaan worden aan de doelstelling van 35 overschrijdingen van de daggemiddelde concentratiegrenswaarde van 50 µg/m³. Een industriële bijdrage of een bijdrage van verkeersemissies kan er dan ook voor zorgen dat er (statistisch gezien) meer dan 35 overschrijdingen kunnen optreden. Deze zgn. achtergrondwaarde uit CAR-Vlaanderen ligt wel hoger dan concentratie die VMM op basis van extrapolatie van gegevens voor het studiegebied vooropstelt. Voor 2005 wordt m.n. slechts een gemiddelde fijn stof concentratie van 28 à 30 µg/m³ vooropgesteld. Overeenkomstig de statistische formules die gebruikt worden in CAR- Vlaanderen zou het aantal overschrijdingen van de daggemiddelde grenswaarde voor fijn stof dan ook lager liggen dan 35, en hiermee aan de doelstellingen voldoen. Zelfs een extra bijdrage van 2 µg/m³ (afkomstig van lokale bronnen van industrie of verkeer) zal er (statistisch gezien) niet voor zorgen dat er meer dan 35 overschrijdingen kunnen optreden. Hierbij dient wel de nodige voorzichtigheid ingebouwd worden, m.n. : • Door de meteo kunnen er jaar na jaar belangrijke schommelingen zijn • Op effectieve meetstations worden beduidende afwijkingen vastgesteld ten aanzien van de correlatie jaargemiddelde concentratie versus aantal overschrijdingen van de daggemiddelde grenswaarde voor fijn stof. Zo worden voor 5 meetstations die in 2005 een jaargemiddelde concentratie rapporteren van 31 µg/m³ respectievelijk 19, 23, 25, 28, en 41 overschrijdingen van de dagnorm vastgesteld. Hieruit zou blijken dat enkel op basis van effectieve metingen vastgesteld kan worden in hoever aan het criterium van 35 toegelaten overschrijdingen voldaan wordt. • M.b.t. de resultaten van de metingen dient ook rekening gehouden te worden met de meetonzekerheden, welke voor de daggemiddelde meetwaarden zeer aanzienlijk kan zijn, gezien het gebruik van een “lange termijn gemiddelde calibratie coëfficiënt”, die bij fijn stof metingen gebruikt wordt. Uit Nederlandse literatuurgegevens blijkt dat hierbij tot 20 % meer overschrijdingen zouden gerapporteerd worden in vergelijking met het te verwachten aantal indien de metingen met de gravimetrische referentie methode zouden uitgevoerd worden. Als indicatieve benadering voor de onmiddellijke buurt van de E313 werd een modelberekening uitgevoerd met CAR-Vlaanderen (voor een indicatieve benadering wordt dit model voldoende geacht, temeer daar het project geen toename van het verkeer veroorzaakt).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 94

Tabel VIII-8: Ooverzicht PM10 jaargemiddelde concentratie, achtergrond en aantal overschrijdingen van de daggemiddelde doelstellingen (van toepassing sedert 1/1/2005) waarvoor per kalenderjaar 35 overschrijdingen toegelaten worden PM10 [µg/m³] PM10 [µg/m³] PM10 [µg/m³]

# Jaar- Jm Overschrijdingen Straatnaam gemiddelde achtergrond dag GW

E313 – 25m 34 31 51 E313 – 50m 33 31 45

E313 – 100m 32 31 40

E313 – 200m 32 31 37 E313 - 300m 31 31 35

Nabij de beschouwde wegen wordt geen overschrijding van de jaargemiddelde PM 10 grenswaarde verwacht. Op basis van de jaargemiddelde concentratie worden voor elke beschouwde simulaties evenwel toch 35 of meer overschrijdingen van de daggemiddelde grenswaarde berekend (statistische berekening). De reden hiervoor ligt in de door het model gehanteerde hoge achtergrondconcentratie. Voor de toekomstige situatie 2010 en 2015 voorziet CAR-Vlaanderen wel in een daling van de achtergrondwaarden van respectievelijk 2 en 5 µg/m³ . Onder deze voorwaarden wordt, behoudens bij een uitzonderlijke toename van het wegverkeer op de E313, in de buurt van deze autosnelweg geen overschrijding meer verwacht van het toegelaten aantal van 35 overschrijdingen van de daggemiddelde grenswaarde. Globaal gezien kan men voor het studiegebied stellen dat ten aanzien van de parameter fijn stof er zeker bij periodes van slechte dispersie omstandigheden overschrijdingen van de daggemiddelde grenswaarde optreden. Het aantal van deze overschrijdingen hangt sterk af van de achtergrondconcentratie, de meteo-voorwaarden en de nabijheid van relevante bronnen. Het werkelijk aantal overschrijdingen kan enkel op basis van metingen bepaald worden. Statistische berekeningen leveren voor de onmiddellijke omgeving van de E313 meer dan 35 overschrijdingen. In de toekomst wordt hierbij een daling verwacht. Hier dient trouwens ook gerefereerd te worden naar de door VMM geëxtrapoleerde fijn stofconcentratie voor het studiegebied die beduidend lager is dan de door het CAR- Vlaanderen model gehanteerde achtergrondconcentratie, waardoor dit model voor 2005 in principe een (statistisch) te hoog aantal overschrijdingen berekent.

Aan de jaargemiddelde grenswaarde voor PM 10 wordt wel voldaan. Dit is niet het geval m.b.t. de toekomstige jaargemiddelde grenswaarde welke oorspronkelijk op 1/1/2010 van kracht zou kunnen worden. Deze doelstelling, die in gans Vlaanderen overschreden wordt, zal o mwille van een is door de herziening van de Europese Richtlijn luchtkwaliteit hoogst waarschijnlijk niet meer van toepassing . gesteld worden en waarschijnlijk vervangen worden door Er werd daarentegen wel een

doelstelling van PM 2,5 van kracht . Met betrekking tot deze stoffractie kan momenteel geen uitspraak geformuleerd worden gezien de noodzakelijke calibratiefactor voor de monitoren welke deze fractie dienen te meten nog onvoldoende niet gekend is (klaarblijkelijk omwille

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 95

van het ontbreken van een referent ie meetmethode) noch voldoende info over achtergrondwaarden bekend is. Globaal kan wel gesteld worden dat deze fractie zowat 60 à 70% van de PM10 fractie uitmaakt. Onder deze voorwaarden zou wel aan de toekomstige doelstellingen voor 2015 voldaan worden. De impact van het verkeer van- en naar CPCI op de lokale wegassen, bvb. via o.a de Fabriekstraat en de Verbindingsweg naar E313, wordt behandeld bij de bespreking van de impact van de bronnen van CPCI en ook in de discipline mens (zie XII.3.1.1.3 en figuur XII.3).

. Met opmaak: Markeren

VIII.3.3. Besluit m et betrekking tot .b.t. de plaatselijke luchtkwaliteit

Op basis van de evaluatie van meetwaarden en referentiegegevens kan men voor het studiegebied stellen dat globaal gezien: □ Periodieke overschrijdingen inzake ozon en fijn stof doelstellingen optreden ⇒ Inzake ozon doen deze overschrijdingen zich voor bij warm en zonnig weer; ⇒ Inzake fijn stof zijn de meeste overschrijdingen te verwachten tijdens de periodes met temperatuursinversies en in de onmiddellijke nabijheid van de belangrijkste bronnen, waaronder de E313.

□ Verhoogde concentraties optreden m.b.t. VOS, SO 2 en NOx, maar:

⇒ Inzake NO 2 er geen overschrijdingen te verwachten zijn; in de onmiddellijke nabijheid van zeer belangrijke laag emitterende bronnen, waaronder de E313, is een overschrijding niet a priori uit te sluiten;

⇒ Inzake specifieke VOS en SO 2 er geen overschrijdingen van luchtkwaliteitsdoelstellingen te verwachten zijn, behoudens misschien in of vlakbij het projectgebied en/of t.h.v. andere specifieke industriële bronnen. Dit wordt evenwel in een latere fase van deze studie bestudeerd (zie bepaling actuele impact van bedrijfsemissies). □ De totale zuurdepositie ligt, net zoals in grote delen van Vlaanderen, hoger dan de middellange termijndoelstelling van 2766 Zeq/ha.j. Dit betreft echter geen wettelijk opgelegde grenswaarde. Tevens dient hierbij rekening gehouden te worden met de grote onzekerheid ten aanzien van deze modelmatig berekende waarden (zie ook hoger). □ Inzake geur zijn er slechts een zeer beperkt aantal klachten, die dan nog meestal samenvallen met een vastgesteld incident op één van de bedrijven in de industriezone. Het beperkt aantal overschrijdingen van de gehanteerde drempelwaarde inzake RSH, blijkt niet gekoppeld te zijn aan het formuleren van geurklachten door de bewoners,

VIII.3.4. Relevante emissiebronnen in de omgeving

Als relevante emissiebronnen in de omgeving, andere dan CPCI, kunnen vermeld worden: □ andere industriële bronnen; □ wegverkeer (vnl. autosnelweg E313);

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 96

□ verwarmingsemissies Tessenderlo.

INDUSTRIËLE BRONNEN

De invloed van deze bronnen doet zich zowel voor op verbrandingsparameters (o.a. NO x,

en in functie van de brandstof ook SO 2 en fijn stof), als op specifieke, procesgebonden parameters (o.a. specifieke VOS, HCl,..). De impact op de voor CPCI relevante parameters kan enkel ten aanzien de VOS/zwavelhoudende stoffen uit de metingen van het VMM meetnet afgeleid worden.

Voor de andere relevante parameters (NO x en stof, inclusief fijn stof), is dit niet mogelijk gezien de afstand en de ligging van de meest nabij gelegen meetpunten voor deze parameters. Van belang ten aanzien van de gecumuleerde impact zijn wel de emissies van de nabij gelegen bedrijven, waaronder TCT en LVM. Op enkele kilometers van het bedrijf, ter hoogte van het Albertkanaal, situeren zich ook een aantal belangrijke industriële bedrijven, met aanzienlijke emissies. Gezien de ligging van deze bedrijven wordt van deze emissies hooguit een beperkte/minimale impact verwacht op de achtergrondconcentraties rondom CPCI. Voor een overzicht van (mogelijks) relevante industriële bronnen in en nabij het studiegebied wordt verwezen naar bijlage (bijlage 2 lucht), waarin de gegevens zoals gerapporteerd in het IMJV opgenomen zijn (bron VMM, 2008, persoonlijke communicatie).

VERKEERSEMISSIES Verkeersemissies zijn vooral belangrijk voor de luchtkwaliteit in de onmiddellijke nabijheid van drukke wegen. Zo beperkt de rechtstreekse impact van de E313 zich tot zowat 300 m afstand, waarbij de impact zeer snel afneemt in functie van de afstand tot de weg. Gezien deze bemerking, en het feit dat het verkeer gegenereerd door CPCI als uitermate beperkt t.o.v. het totale verkeer (op de E313) kan ingeschat worden, wordt een gedetailleerde berekening van de situatie nabij de E313 en van de wegen naar CPCI in het kader van dit project-MER als niet relevant aanzien. Temeer daar in de toekomst nauwelijks uitbreiding van het verkeer van en naar CPCI verwacht wordt. Hierboven werd, bij de bespreking van de luchtkwaliteit in het studiegebied, reeds een indicatieve berekening uitgevoerd van de impact van het wegverkeer op de luchtkwaliteit in de onmiddellijke omgeving van de E313. De impact van het verkeer van- en naar CPCI op de lokale wegassen, bvb. via o.a de Fabriekstraat en de verbindingsweg naar E313, wordt in kaart gebracht bij de bespreking van de impact van de bronnen van CPCI.

VERWARMINGSEMISSIES Voornamelijk in de winterperiode zal de luchtkwaliteit te Tessenderlo deels beïnvloed worden door emissies te wijten aan gebouwverwarming. De grootte en de impact van deze emissies wordt uiteraard sterk beïnvloed door de weersomstandigheden. Een beperkte impact is eveneens mogelijk door de emissies van gebouwverwarming van de gemeente Ham. Op basis van kengetallen wordt door VMM de grootte orde van de verwarmingsemissies van gemeenten berekend zoals in onderstaande tabel opgenomen.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 97

Tabel VIII-9: Emissies te wijten aan gebouwverwarming en aan land- en tuinbouw

SO x als NO x als totaal stof SO 2 NO 2 NMVOS (totaal) CO (ton) (ton) (ton) CO 2 (ton) (ton) (ton) huishoud elijke verwarming Tessenderlo 92 53 31 43600 7 4 Ham 31 33 18 25048 2 2 land- en tuinbouw (emissies te wijten aan verbruik brandstoffen Tessenderlo 1 1 4 270 1 1 Ham 16 4 52 3270 7 15 tertiaire sector Tessenderlo 2 4 8 8721 1 0 Ham 1 1 3 2577 0 0

VIII.3.5. Emissiebronnen CPCI

VIII.3.5.1. Overzicht emissiebronnen

De emissiebronnen bestaan zowel uit geleide, niet-geleide (inclusief fugitieve) bronnen.

VIII.3.5.1.1. Geleide bronnen

□ Twee naverbrandingsinstallaties gekoppeld aan stoomproductie; □ Kleinere verwarmingsinstallaties; □ Dieselmotoren (elektriciteitsnet en brandbluswatersysteem); □ Losplaats : scrubber ethyleenoxide □ Afzuiging vatenvulgebouw en ventilatie labo.

VIII.3.5.1.2. Niet-geleide en fugitieve bronnen

□ Fakkel; □ Los- en laadplaatsen; □ Tankenpark; □ Lekverliezen. □ Uitlaatgasemissies voertuigen;

VIII.3.5.2. Beschrijving emissiebronnen

In wat volgt wordt een beknopte beschrijving gegeven van de desbetreffende installaties en de mogelijke emissies die hierbij ontstaan.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 98

VIII.3.5.2.1. Geleide bronnen

De geleide bronnen betreffen vnl. verbrandingsprocessen naast een beperkte emissie van ventilatielucht.

Naverbrandingsinstallaties De twee naverbrandingsinstallaties gekoppeld aan een stoomketel worden met aardgas en zwavelhoudende afgassen gestookt. In twee installaties van het bedrijf worden zwavelhoudende procesgassen verbrand bij een temperatuur van 1.100 à 1.400 °C. Doorheen het bedrijf zorgt een leidingennet voor de afvoer van proces afgassen (VTB- gassen) naar de naverbrandingsinstallatie. Daarnaast wordt verontreinigde (met geur belaste) lucht in het tweede netwerk verzameld (VAB- net) en mee verbrand in hoger vermelde installatie. Doel van de naverbranding is de geuremissies van deze gassen zeer drastisch te reduceren, teneinde aan de specifieke regionale drempelwaarde voor organische zwavelverbindingen (uitgedrukt als RSH- zwavel) van 5 ppb te voldoen (bepaalde specifieke mercaptanen hebben een geurdrempel van minder dan 0,1 ppb). Deze hoge verbrandingstemperatuur, welke beduidend hoger is dan de temperatuur bij gebruik van klassieke aardgasgestookte verbrandingsinstallatie met stoomopwekking, is noodzakelijk om de noodzakelijke verregaande geurreductie, door het thermisch afbreken van o.a. van mercaptanen, te bekomen. De opgewekte warmte wordt aansluitend in een nageschakelde stoomketel benut.

Bij de verbranding ontstaat SO 2, waarvan de concentraties sterk fluctueert in functie van de aard en de hoeveelheid van de verbrande zwavelhoudende afgassen. Als voornaamste emissieparameters kunnen hier dan ook de verbrandingsparameters

(SO 2, NOx, CO, CO 2) en bij onvolledige verbranding reststoffen zoals organische zwavelverbindingen beschouwd worden. Desgevallend kan eveneens stookolie gebruikt worden als hoofdbrandstof. In dit geval zijn nog beperkte emissies van stof te beschouwen.

De procesgassen waarvan sprake bestaan uit H 2S, organische zwavelverbindingen (o.a. mercaptanen,…), en zijn afkomstig van alle productieprocessen De afgassen van de procesinstallaties worden afgeleid naar de naverbrander. Dit betreft zowel continue processen als batchprocessen. De batchprocessen situeren zich o.a. bij de processystemen 730, 780 en 790. Bij het overpompen van producten ontstaan normalerwijze ook verplaatsingsverliezen. Deze verliezen worden gecollecteerd via het VTB systeem. Met de MDEA eenheid wordt evenwel voor een groot gedeelte de waterstofsulfide gerecupereerd en terug gebruikt in het productieproces. Alle opslagtanks van mercaptanen, sulfiden, crude producten en reststromen venten af naar het VTB-net. Alle vloeistofafscheiders venten af naar het VTB-net. De laadzone voor de eindproducten venten af naar het VTB-net. Door het afventen van afgassen van batchprocessen naar de naverbrander treden er t er hoogte van .h.v. deze installatie dan ook steeds wisselende hoeveelheden aan te

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 99

verbranden componenten op. Dit resulteert dan ook in sterk fluctuerende emissieniveaus. Dit zal in een latere fase van de studie nog verder besproken worden. Met betrekking tot .b.t. de eisen inzake emissies van deze installaties is het vastleggen van een toetsingskader niet evident. Gezien het zeer specifiek karakter van de productie eenheden (enige producent in Vlaanderen van de beschouwde producten), de productie van zwavelhoudende stoffen gecombineerd met het verbranden van de zwavelrijke procesgassen, en de wijze van indeling van chemische activiteiten in de Vlarem wetgeving, lijkt het aansluiten van de activiteiten bij rubriek afdeling 5.7.3. (productie van zwaveldioxyde, zwaveltrioxyde, zwavelzuur of oleum) van Vlarem-II het meest

aangewezen. In die zin zou als emissiegrenswaarde voor SO 2 een waarde van 1.700 mg/Nm³ kunnen vooropgesteld worden. Op basis van de ontvangen informatie van LNE (dienst lucht, hinder, risicobeheer, milieu en gezondheid) is de betreffende wetgeving inzake rubriek afdeling 5.7.3. momenteel in herziening en zou op korte termijn in Vlarem-II geïmplementeerd kunnen worden. Aangezien de activiteiten van C PCI hevron Phillips , de productie van zwave rlverbindingen, enige verwantschap vertonen met rubriek afdeling 5.7.3. is het evenwel niet duidelijk in hoeverre deze activiteit kan gelinkt worden met de vermelde rubriek. Indien dit niet het geval zou zijn lijkt een verwijzing in de eventuele toekomstige milieuvergunning aangewezen, zodat een éénduidig toetsingskader ontstaat waardoor discussies over dit toetsingskader vermeden kan worden. Anderzijds blijft het mogelijk een nieuw e 5.7. rubriek hoof dstuk “productie van organische zwavelverbindingen” te creëren in Vlarem-II.

Ten aanzien van de andere parameters dan SO 2, welke in rubriek 5.7.3. niet mee opgenomen worden, dient naar analogie met de evaluatie van andere sectorale voorwaarden verwezen te worden naar de algemene emissie bepalingen opgenomen in Vlarem-II. Ten aanzien van emissiebepalingen in Vlarem-II dient bijkomend vermeld dat voor

specifieke naverbrandingsinstallaties een referentie zuurstofgehalte van 18 vol-% O 2 van toepassing is. Dergelijke bepaling is o.i. ook van toepassing op de installaties van CPCI.

Dieselmotoren (elektriciteitsnet en brandbluswaternet) Teneinde bij storingen van het elektriciteitsnet en/of brand de nodige voorzieningen in werking te kunnen houden zijn er enkele noodgroepen aanwezig. Deze worden met dieselbrandstof gevoed. Als emissieparameters kunnen hier dan ook de verbrandingsparameters (stof, SO2, NOx, CO, CO2) vermeld worden. Omwille van het zeer kleinschalige karakter van deze installaties (vermogens van circa 300 kW) en de (zeer) beperkte werkingsduur (normalerwijze enkel tijdens het periodiek testen van de installatie) , zijn de emissies evenwel nauwelijks als relevant te noemen. De eisen inzake emissies van deze installaties liggen vervat in rubriek 5.31 van Vlarem-II.

Kleinere verwarmingsinstallaties De kleine verwarmingsketels (administratie- en verzendingsgebouw) worden eveneens met aardgas gestookt. Als emissieparameters kunnen hier dan ook de verbrandingsparameters (NOx, CO, CO2) beschouwd worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 100

Omwille van het eerder kleinschalige karakter van deze installaties (vermogens van 60 kW) zijn de emissies evenwel nauwelijks als relevant te noemen. Installaties met dergelijk vermogen zijn niet vergunningsplichtig. Gassen chemische producten los- en laadplaatsen In 2007 werd een ethyleenoxide scrubber in gebruik genomen waardoor bij lossen van dit product kan een zeer aanzienlijke emissiereductie aangenomen worden. Bij klassieke toepassingen van ethyleenoxide scrubbers (bvb bij sterilisatie in ziekenhuizen) kan de reductie 99% bedragen. De ingangsconcentraties van de scrubber zijn zeer aanzienlijk. Door Vito werden in 2002 metingen tijdens het lossen uitgevoerd waarbij emissie concentraties van 3,5% à 7,5% gemeten werden. Hierbij werd een massa uitstoot bij het vullen van de opslagtank van zowat 20 kg aangetoond. Door het gebruik van de scrubber is dit momenteel uitermate beduidend lager. Er zijn evenwel geen meetgegevens beschikbaar van de restemissie. Bij een reductie efficiëntie van minimaal 95% (wat bij een goed geconcipieerde gaswasser geen enkel probleem zou mogen zijn) zou de restemissie per lossing minder dan 1 kg bedragen. Een reductie efficiëntie van minimaal 99% resulteert in een maximale emissie van minder dan 0,2 kg. Gezien de aard van de installatie, m.n. twee-traps gepakte kolomscrubber voorzien van een performante druppelafscheider en het gebruik van een wasvloeistof met katalysator teneinde de opgevangen ethyleenoxide om te zetten in monoethyleenglycol, die dan met ethyleenoxide verder kan polymeriseren, wordt door de leverancier een efficiëntie van minimaal 99% vooropgesteld. Teneinde de goede werking van de installatie te verzekeren werd voor het gebruik van de ethyleenoxide scrubber een volledige procedure uitgewerkt. Samenvattend kunnen volgende reductietechnieken vermeld worden bij de verschillende los- en laadoperaties: □ Gebruik van dampretour; □ Recuperatie van beladingsemissies in afgassysteem; □ Gebruik van scrubber. De emissie eisen van de geleide emissies vallen hierbij onder de algemene emissievoorwaarden van Vlarem-II.

Afzuiging vatenvulgebouw en ventilatie labo De ventilatie van het vatenafvulgebouw en labo is niet aangesloten op het zgn. VAB- net. Hiervoor is een aparte afzuiging voorzien welke evenwel via een gaswasser emitteert. De potentiële emissies die hierbij kunnen optreden worden dan ook beperkt geacht, en zijn in die zin nauwelijks relevant te noemen. Er zijn evenwel geen meetresultaten beschikbaar (leemte in de kennis). De emissie eisen van de geleide emissies vallen hierbij onder de algemene emissievoorwaarden van Vlarem-II.

VIII.3.5.2.2. Niet-geleide en fugitieve bronnen Volgende (potentiële) niet geleide en fugitieve bronnen kunnen onderscheiden worden:

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 101

Fakkel Alle afgassen die vrijkomen bij andere dan normale werking worden via het zgn. VFT-net naar de fakkel afgeleid. Dit leidingennetwerk wordt met aardgas gespoeld waarbij dit gas aansluitend gebruikt wordt als steunbrandstof voor de fakkel. Als emissieparameters kunnen hier dan ook de verbrandingsparameters (stof, NOx, CO,

CO 2) vermeld worden. Bij niet-normale werking van de installaties, waarbij zwavelhoudende afgassen gevormd

worden, zal bijkomend SO 2 ontstaan. Enkel bij abnormale werking van de brander dient ook melding gemaakt te worden van mogelijke relevante stofemissies. Er zijn momenteel geen concrete gegevens bekend m.b.t. de periodiciteit waarbij de fakkel effectief in werking is. Recent werd er een wel S-analyser (H2S meting) geplaatst in de fakkelleiding zodat dit in de toekomst kan opgevolgd worden.

Los- en laadplaatsen Potentieel kunnen hier emissies ontstaan. Door het aanwezige recuperatie netwerk worden mogelijke emissies evenwel opgevangen. Door de vrijkomende dampen bij deze activiteiten of terug te sturen naar de tankwagen en/of af te leiden naar het VAB-systeem worden de potentiële niet geleide emissies tot het uiterste minimum beperkt. Bij lossen van ethyleenoxide wordt gebruik gemaakt van een specifieke scrubber zodat er wat dit betreft ook nauwelijks niet geleide emissies te beschouwen zijn. De afgassen bij het beladen van ethyleenoxide worden omwille van veiligheidsredenen afzonderlijk behandeld en niet via de centrale afgassystemen opgevangen. Dit werd aangetoond op basis van metingen.

Tankenpark De afgassen afkomstig van de tankopslag zijn gekoppeld aan de afvoernetten voor afvalgassen, welke verbrand worden. Er zijn hier dan ook geen relevante emissies. Ook het vrijkomen van wisselende hoeveelheden stoffen t.h.v. de tankopslag resulteert in wisselende emissies bij de naverbrander. Door de aansluiting van de tankenparken op de afgasrecuperatieleiding en transport ervan naar de naverbranders worden emissies evenwel verhinderd. In bijlage wordt een overzicht gegeven van het actuele tankenpark. Alle tanken, behalve de LPG-tank (95-28), zijn aangesloten op het VTB-net. De LPG Tank is gekoppeld aan het VTF net. Bij normale werking zijn hier dan ook geen relevante niet geleide emissies te verwachten.

Lekverliezen (fugitieve emissies) Lekverliezen kunnen zelfs bij gedegen onderhoud niet vermeden worden. Voor die potentiële lekbronnen waarbij producten met zeer lage geurdrempel potentieel kunnen vrijkomen is in feite geen specifiek LDAR programma van toepassing. De eventuele geurwaarnemingen geven onmiddellijk aan in hoeverre er zich al dan niet een probleem voordoet. Gezien de zeer lage geurdrempel van deze stoffen kan dan ook aangenomen worden dat de hoeveelheden aan (potentiële) lekverliezen zeer beperkt zullen zijn.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 102

Uitlaatgasemissies voertuigen De uitlaatgassen van transport worden eveneens als niet geleide emissies aanzien. Hierbij zijn vnl. roet (fijn stof) en NOx van belang, waarbij vooral emissies van zware vrachtwagens bepalend voor de impact kunnen zijn. Er zijn evenwel gemiddeld per dag slechts een beperkt aantal voertuigen op de site aanwezig.

VIII.3.5.3. Kwantificatie emissies emissiebronnen CPCI

Kwantificatie van de relevante emissiebronnen wordt uitgevoerd ofwel op basis van meetwaarden of op basis van emissiekengetallen.

VIII.3.5.3.1. Geleide bronnen Twee naverbrandingsinstallaties De emissies van deze installaties worden in kaart gebracht op basis van emissiemetingen. In onderstaande tabellen wordt een overzicht gegeven van de resultaten van metingen op de naverbrandingsinstallaties. In eerste instantie hebben deze betrekking op de resultaten van continue metingen, en anderzijds worden deze gebaseerd op de metingen uitgevoerd door externe labo’s.

M.b.t. de continue metingen zijn gegevens beschikbaar inzake SO 2 en NO x. Bij uitval van de meettoestellen worden op basis van extrapolaties van productiegegevens door het bedrijf de emissies ingeschat. Ten aanzien van de ontvangen meetgegevens van het bedrijf is het evenwel niet meteen duidelijk in hoever de gerapporteerde NOx

concentraties uitgedrukt worden op basis van NO (gezien er nauwelijks NO 2) aanwezig is,

dan wel of door omrekening deze waarden toch als NO2 equivalenten worden uitgedrukt. Omwille van een wijziging van het meetsysteem en van de software zijn de bruto meetwaarden evenwel niet beschikbaar zodat dit niet meer éénduidig kan nagegaan worden. Bij de berekeningen wordt er dan ook vanuit gegaan dat de meetgegevens van 2007 louter betrekking hadden op NO, uitgedrukt als NO equivalenten, zoals gerapporteerd in het milieujaarverslag 2007 van CPCI. De meetwaarden worden dan ook

omgezet naar NO 2 equivalenten door gebruik te maken van de omrekeningsfactor 2,05/1,34. De gehanteerde waarden zijn dan ook aanzienlijk hoger dan de waarden ontvangen van het bedrijf. In die zin is er dan ook geen kans dat een onderschatting van de emissies omwille van verkeerde aannames in rekening zou gebracht worden. Van de resultaten van de continue metingen worden eveneens een aantal statitische grootheden berekend welke een indicatie geven van de schommelingen qua emissies die optreden omwille van o.a. wisselende ingangsbelastingen van de installaties. Hieruit blijkt

dat deze schommelingen zeer aanzienlijk zijn inzake SO 2 (10% van de meetwaarden liggen meer dan 50% hoger dan de gemiddelde meetwaarde) en beduidend kleiner voor

NOx. Dit is volkomen logisch gezien de directe relatie tussen de SO 2 emissie en het aanbod aan zwavelhoudende componenten. Deze schommelingen blijken ook uit bijgevoegde figuur waarbij de daggemiddelde emissies van 2007 worden voorgesteld.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 103

De uurgemiddelde schommelingen zullen uiteraard nog aanzienlijker zijn dan de daggemiddelde schommelingen gezien het aanbod van afgassen uur na uur sterk kan verschillen omwille van o.a. afgassen afkomstig van batchprocessen en van het tankenpark.

naverbrandingsinstallatie/stoomketels verloop daggemiddelde SO2 en NOx jaar 2007

3000

2500

2000

1500

concentratie in mg/Nm³ concentratie 1000 SO2

500

NOx

0 1 12 23 34 45 56 67 78 89 100 111 122 133 144 155 166 177 188 199 210 221 232 243 254 265 276 287 298 309 320 331 342 353 364 meetperiode

Figuur VIII-8: verloop van de daggemiddelde meetwaarden van de naverbrandingsinstallaties in 2007

Tabel VIII-10 : overzicht van de resultaten van de continue emissiemetingen van 2007, en de berekende massa uitstoten van de twee naverbrandingsinstallaties op basis van daggemiddelde waarden NOx, als SO2 NO2 mg/Nm³ kg/dag mg/Nm³ kg/dag gemiddeld 654 160 221 55 std dev 522 62 50P 587 221 75P 796 253 90P 1059 280

som, ton/jaar 58,6 18,6

Voor de impactevaluatie (immissiebijdrage) zijn de meetwaarden als dusdanig (concentraties en massa uitstoten) bepalend. Bij toetsen van de meetwaarden aan emissiegrenswaarden kan volgens de Vlarem-II

bepalingen gerefereerd worden naar een referentie zuurstofgehalte van 18 vol-% O 2 bij gebruik van naververbranding. Wegens ontbreken van detailwaarden inzake zuurstof voor de meetwaarden van 2007 kan geen éénduidige toetsing t.o.v. de algemene emissiegrenswaarden, rekening houdend met het vermelde referentie zuurstofgehalte

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 104

uitgevoerd worden. Op basis van daggemiddelde resultaten van O 2 metingen in 2008 kan gesteld worden dat bij normale werking het zuurstofgehalte schommelt tussen 3 en 5%.

In onderstaande tabel wordt rekening gehouden met een aangenomen waarde inzake O2 van 5 % (indien met 3% gerekend zou worden , worden nog lagere emissiewaarden bekomen).

Tabel VIII -11 : overzicht van de resultaten van de continue emissiemetingen van 2007, indicatief omgerekend naar 18- vol-% O 2 op basis van aangenomen waarde van 5 vol-% O2 NOx, als SO2 NO2 mg/Nm³ mg/Nm³ gemiddeld 123 41 std dev 98 12 50P 110 41 75P 149 47 90P 199 53

Omwille van het ontbreken van de uurgemiddelde waarden kan geen éénduidige

vergelijking met de algemene emissiegrenswaarden (maar dan wel bij 18 vol-% O 2 gezien de installatie een naverbrander betreft) uitgevoerd worden. De berekende waarden, zelfs de 90P waarde van de daggemiddelden, liggen aanzienlijk lager dan de doelstelling van 500 mg/Nm³ voor beide componenten.

Bij de validatie van de meetapparatuur van CPCI, uitgevoerd door VITO in 2005, werd vastgesteld dat de NO meetresultaten van CPCI aanzienlijk hoger lagen dan deze van VITO. Gezien de reden voor deze afwijking niet gekend is, en evenmin gekend is in hoever ook in 2006/2007 dergelijke afwijkingen optraden, wordt hiermee bij de berekeningen evenwel geen rekening gehouden Klaarblijkelijk werd dit veroorzaakt door verkeerde omrekeningen. Aanpassingen werden dan ook uitgevoerd. Actueel is er wel opnieuw een volledig nieuw meetsysteem aanwezig . Op basis van een kortstondige meting uitgevoerd door een extern labo worden van verschillende parameters eveneens de massa uitstoten op jaarbasis berekend. Gezien de schommelingen zijn deze berekende massa uitstoten eerder als indicatief te beschouwen, vnl. ten aanzien van die parameters die bepaald worden door de samenstelling van de brandstof. Bij de impactberekeningen zal dan ook rekening gehouden worden met de emissies zoals berekend uitgaande van de continue metingen.

Uit de gegevens van deze metingen blijkt dat behoudens SO 2 en NOx er geen relevante emissies gemeten worden. Wordt rekening gehouden met een referentie zuurstofgehalte van 18 vol-% dan liggen de emissie concentraties nog een factor 5 lager dan de vermelde waarden, en zijn aanzienlijk lager dan de algemene emissiegrenswaarden.

Tabel VIII-121 : overzicht van de resultaten van de periodieke emissiemetingen van 2007, en de berekende massa uitstoten van de twee naverbrandingsinstallaties aantal installaties 2 aantal werkingsuren aantal/jaar 8700 Meetdatum 26/10/2007

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 105

meet- massa waarden uitstoten meting op één v/d per installaties installatie totaal kg/uur kg/uur ton/jaar Debiet Nm³/u 4576 Temperatuur °C 198 O2 %-vol 3,9 CO mg/Nm³ 0,4 0,0 0,0 0,0 NOx mg/Nm³ 298 1,4 2,7 23,7 SO2 mg/Nm³ 576 2,6 5,3 45,9 TOC mg/Nm³ 2 0,009 0,0 0,2 HCl mg/Nm³ 1,1 0,005 0,0 0,1 HF mg/Nm³ 0,5 0,002 0,0 0,0 Stof mg/Nm³ 7,2 0,033 0,1 0,6

Bijkomende CO metingen uitgevoerd door een erkend labo op de installaties wijzen eveneens op lage concentraties van gemiddeld minder dan 10 mg/Nm³, waardoor dus geen relevante CO emissies op deze installaties aangetoond worden. Periodiek worden er ook metingen uitgevoerd op de emissies van organische zwavelverbindingen. Cfr. het milieujaarverslag van CPCI worden hierbij geen concentraties gemeten van meer dan 100 ppb (die als bijzondere milieuvergunningsvoorwaarde is opgenomen). De uitvoering van dergelijke emissiemetingen, waarbij dermate lage drempels dienen aangetoond te worden in een niet evidente matrix als natte verbrandingsgassen met beduidende concentraties aan tal van componenten, is niet evident. Er is bij de erkende laboratoria nauwelijks of geen expertise voor dergelijke metingen. De uitvoering van deze metingen wordt dan ook door het bedrijf zelf voorzien. Hiertoe zijn ook duidelijke procedures beschikbaar. De specifieke analyses worden hierbij na aangepaste bemonstering uitgevoerd m.b.v. gaschromatografische analysetechnieken.. Gezien de specificiteit van deze metingen en de hieraan gekoppelde meetonzekerheid is het rapporteren van concrete meetwaarden lager dan 100 ppb weinig zinvol. Bij de aansluitende effectbespreking zal dan ook uitgegaan worden van een emissie van 100 ppb.

EVOLUTIE RELEVANTE MASSA UITSTOTEN In onderstaande grafiek wordt het verloop van de jaargemiddelde relevante emissies van de naverbranders opgenomen. Hierin worden de absolute hoeveelheden opgenomen en niet de relatieve (per ton geproduceerd product). Uit deze gegevens blijkt een beperkte daling van de NOx emissies en een beperkte

stijging van de SO 2 op te treden tijdens de laatste jaren. De relatieve emissies vertonen, na jaren van aanzienlijke afname, de laatste jaren nauwelijks nog wijzigingen.

Tabel VIII -13 : overzicht van evolutie jaaremissies, geproduceerde hoeveelheden en Met opmaak: Centreren relatieve emissies Tabel met opmaak 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 106

SO2 emissie, ton/jaar 55,7 50 54,8 45 53,5 57 57,5 59,3 NOx emissie, ton/jaar 24,3 24,9 18,5 19,5 22,9 24,1 18,7 18,7 relatieve SO2 emissie, ton /ton geproduceerd 0,0022 0,0018 0,0021 0,0016 0,0016 0,0017 0,0016 0,0017 relatieveNOx emissie, ton/ton geproduceerd 0,0009 0,0009 0,0007 0,0007 0,0007 0,0007 0,0005 0,0005 productie, ton/jaar 25715 28177 26274 28499 33114 33458 35659 35777

verloop jaargemiddelde emissies

70

60

50

40 SO2 NOx 30 uitstootin ton/jaar

20

10

0 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 jaar

Figuur VIII-9: verloop van jaargemiddelde emissies

Relatief gezien, uitgedrukt per ton productie is de SO 2 emissie sedert 1992 1995 zeer aanzienlijk gedaald. De laatste jaren blijft ze evenwel nagenoeg gelijk.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 107

SO2 emission / ton product in %

1,0 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0,0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007

SO2 in% 0,860 0,629 0,263 0,213 0,204 0,217 0,177 0,208 0,158 0,162 0,170 0,161 0,166

Figuur VIII-10: Relatieve SO2 emissie (bron milieujaarrapport 2007 CPCI) Met opmaak Met opmaak: Standaard, Inspringing: De reden voor de afname die in de tweede helft van de jaren 90 optrad is te wijten aan de Links: 0 cm systematische aanpassingen van proces/installaties waarbij grotere hoeveelheden H 2S in het productieproces konden herbruikt worden en niet aan één specifiek toewijsbare maatregel. De laatste jaren treden wel nog schommelingen op maar geen uitgesproken daling van de emissies. Wel dient opgemerkt dat de procentuele emissie me bepaald wordt door o.a. het aantal productwisselingen, en in die zin kan dit tot een vertekening van het beeld leiden.

tons production tons SO2 production/SO2-emission

40000,000 180,0

Historical view production ton SO2-emis. in tons 160,0 35000,000

140,0 30000,000

120,0 25000,000

100,0 20000,000 80,0

15000,000 60,0

10000,000 40,0

5000,000 20,0

0,000 0,0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 year

Figuur VIII -11 : jaarlijkse inname H2S, Ggeproduceerde hoeveelheden en SO2 emissie (bron Met opmaak: Niet Superscript/ milieujaarrapport 2007 CPCI) Subscript

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 108

Dieselmotoren (elektriciteitsnet en brandbluswatersysteem) De emissies van deze installaties zijn omwille van het zeer beperkt brandstofverbruik, en het feit dat deze doorgaans slechts zeer beperkt in werking zijn (enkel voor periodiek testen), evenmin relevant te noemen. Kleinere verwarmingsinstallaties De emissies van deze installaties zijn omwille van het zeer beperkt brandstofverbruik,niet relevant te noemen. Er wordt dan ook geen kwantificatie voorzien. Behandeling afgassen scrubber los- en laadplaatsen Bij lossen van ethyleenoxide wordt gebruik gemaakt van een scrubber waardoor de emissies zeer sterk beperkt worden. Rekening houdend met een initiële ethyleenoxide vrijstelling van +- 20 kg/uur (elke losoperatie duurt quasi één uur) zoals gemeten door VITO, een minimale scrubber efficiëntie van 99% (zie hoger) en een jaarlijkse werkingstijd van +- 65 uur wordt restemissie van zowat 13 kg/jaar berekend. Dergelijke emissie is nauwelijks relevant te noemen. Afzuiging vatenvulgebouw en ventilatie labo M.b.t. deze bron zijn geen emissiegegevens bekend. Door het gebruik van de gaswasinstallatie, en gezien de emissies sowieso zeer sterk beperkt dienen te worden in het kader van de strijd tegen potentiële geurhinder, wordt aangenomen dat deze emissies niet relevant zijn.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 109

VIII.3.5.3.2. Niet-geleide en fugitieve bronnen Fakkel De fakkelemissies zijn, behoudens bij calamiteiten, te wijten aan de verbranding in de waakvlambranders van het spoelgas van het VFT-net. Hierbij wordt zowat 30 Nm³/u aardgas verbrand. De emissiegegevens worden overgenomen uit het MER van 2001, waarbij de deskundige berekeningen heeft uitgevoerd op basis van emissiefactoren van VROM, Nl.

Tabel VIII-142 : berekende fakkelemissies massa uitstoten kg/uur ton/jaar CO 0,41 3,59 NOx 0,39 3,42 SO2 < 0,01 0,01 Stof 0,012 0,1

Los- en laadplaatsen Gezien de getroffen maatregelen wordt deze emissie niet relevant geacht. Tankenpark Gezien de getroffen maatregelen wordt deze emissie niet relevant geacht. Lekverliezen Gezien de getroffen maatregelen wordt deze emissie niet relevant geacht. Uitlaatgasemissies voertuigen Gezien het al bij al beperkt aantal voertuigen op de site en de parking van het bedrijf (gemiddeld op dagbasis 43 vrachtwagens en bestelwagens en 123 personenwagens) zijn de emissies ervan niet relevant te noemen. Gezien de impact van uitlaatgasemissies zich rechtstreeks op leefniveau voordoen kan een beperkte emissie mogelijks wel een aantoonbare impact veroorzaken. Berekeningen met het model CAR-Vlaanderen wijzen er echter op dat een dergelijke dagelijkse verkeerstroom, die éénzelfde traject zou volgen, op 15 m van de wegas geen aantoonbare invloed heeft op de luchtkwaliteit (impact kleiner dan 1 µg/m³ zowel inzake

fijn stof als inzake NO 2.

VIII.3.6. Emissie CO2

Op basis van berekeningen uitgaande van brandstofverbruiken wordt door CPCI de

jaarlijkse CO 2 emissie berekend. Hierbij wordt de laatste jaren in absolute hoeveelheden een lichte toename vastgesteld, maar relatief gezien daalt de emissie per ton geproduceerd product. Dit blijkt uit onderstaande grafiek (bron milieujaarrapport 2007 CPCI).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 110

Figuur VIII-121: verloop van de CO2 emissie en jaarlijkse productiehoeveelheden (bron milieujaarrapport 2007 CPCI)

VIII.3.7. Overzicht relevante emissies

In onderstaande tabel worden de relevante emissies opgelijst. Deze gegevens zijn gebaseerd op de meetwaarden van 2007 en/of op berekende emissies zoals hierboven besproken.

Tabel VIII-154 : overzicht emissies CPCI 2007

SO x als NO x als totaal stof SO 2 NO 2 NMVOS (totaal) CO (ton) (ton) (ton) CO 2 (ton) (ton) (ton) Naverbranders/stoomketels 0,4 57,5 18,7 0,4 0,6 Fakkel 3,6 0,0 3,4 0,4 0,1 CPCI som relevante bronnen 4,0 57,5 22, 1 14000 0,8 0,7

Bij vergelijking met een aantal gekende emissies in en nabij het studiegebied blijkt dat de emissies van CPCI slechts een zeer beperkt aandeel te vormen. Het werkelijk aandeel zal nog lager zijn dan in onderstaande tabel berekend gezien hierin geen rekening gehouden wordt met bvb. de transportemissies, welke omwille van o.a. de aanwezigheid van de E313 niet onaanzienlijk zijn, en het feit dat de bedrijven doorgaans enkel die emissies rapporteren die boven de IMJV drempelwaarde liggen. Er wordt hierbij evenmin rekening gehouden met emissies van bedrijven welke geen verplichtingen hebben inzake IMJV rapportering.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 111

Tabel VIII-165 :overzicht emissies in en nabij het studiegebied en relatief aandeel van emissies van CPCI

CO SO x als NO x als CO 2 totaal stof Tabel met opmaak (ton) SO 2 NO 2 (ton) NMVOS (totaal) (ton) (ton) (ton) (ton)

Industrieel TESSENDERLO CHEMIE 191 123 24 20 TESSENDERLO TESSENDERLO CHEMIE HAM 1233 397 201473 99 LIMBURGSE VINYL 83 203316 202 MAATSCHAPPIJ DOW 177 3 23 9780 108 8 WIENERBERGER 501 918 37 34 TES SENDERLO INTERNATIONAL METAL 10 WORKS PANASONIC BATTERY 9 BELGIUM subtotaal industrieel ex CPCI 678 2345 626 414569 389 162 CPCI som relevante bronnen 4,0 57,5 22,1 14000 0,8 0,7

huishoudelijke verwarming Met opmaak: Lettertype: Vet Tessenderlo 92 53 31 43600 7 4 Ham 31 33 18 25048 2 2

land - en tuinbouw (emissies te wijten aan verbruik brandstoffen) Tessenderlo 1 1 4 270 1 1 Ham 16 4 52 3270 7 15

tertiaire sector Met opmaak: Lettertype: Vet (brandstofverbruik) Tessenderlo 2 4 8 8721 1 0 Ham 1 1 3 2577 0 0

TOTAAL 1502 4843 1390 926624 796 346 aandeel CPCI in totaal 0,3 1,2 1,6 1,5 0,1 0,2 van bovenstaande bronnen, %

VIII.3.8. Impact actuele bedrijfsvoering

VIII.3.8.1. Methodiek

De impact van de actuele bedrijfsvoering wordt ingeschat, enerzijds op basis van de hierboven beschreven componentspecifieke immissiemetingen (o.a. geurgerelateerde metingen van organische zwavelverbindingen) en klachtenregistraties (voor o.a. geur), en anderzijds op basis van IFDM-PC modelberekeningen voor de relevante emissies inzake

SO 2 en NO 2. Gezien de mogelijke impact inzake geur wordt tevens een berekening uitgevoerd ten aanzien van de emissie van organische zwavelverbindingen. Hiertoe wordt rekening gehouden met de toegelaten emissie van 100 ppb bij de naverbranders. De

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 112

immissiebijdrage wordt gerelateerd aan de geurdrempelwaarden van organische zwavelverbindingen. Het aspect geur werd bij de bespreking van de actuele situatie en de plaatselijke luchtkwaliteit ook reeds in kaart gebracht op basis van evaluaties van metingen en klachtenregistraties. Voor de IFDM berekeningen worden als inputparameters beschouwd: □ Ligging en fysische karakteristieken van de bronnen (Lambert coördinaten,hoogte, diameter); □ Volumedebieten en afgastemperatuur; □ Emissieconcentraties en/of berekende massa uitstoten ; voor de beoordeling van de uurgemiddelde bijdragen worden de P90 waarden gehanteerd van de continu gemeten emissies van de naverbrandingsinstallaties (omwille van de (‘zeer )’ sterke fluctuaties van de emissies leidt de bepaling van de impact inzake hogere percentielwaarden zoals P99,7 en P99,8, berekend op basis van jaargemiddelde concentraties, tot aanzienlijke onderschattingen, vandaar dat de P90 gebruikt wordt) □ Specifieke modelparameters zoals opgelegd door het richtlijnenboek lucht (o.a. te gebruiken meteo dataset); □ Voor de beoordeling van NO2 wordt overeenkomstig het richtlijnenboek lucht een omzettingspercentage van 60% gebruikt uitgaande van de NOx emissie; dit leidt, zeker t.o.v. punten gelegen dichtbij de bronnen, tot aanzienlijke overschattingen van de bijdrage □ Inzake geur wordt uitgegaan van een toegelaten emissie van 100 ppb RSH bij de naverbranders, en wordt aangenomen dat deze hoeveelheid volledig ingevuld wordt met een stof met een lage geurdrempel van 1 ppb □ Raster van 200 x 200 m. □ Bij de berekening van de immissies van gasvormige componenten wordt geen rekening gehouden met depositie, noch met droge, noch met natte depositie. Hierdoor wordt een modelmatige overschatting geïntroduceerd. □ Op basis van de berekende totale emissies aan SOx en NOx wordt de bijdrage van de totale zure depositie berekend m.b.v. IFDM model en de aangenomen droge depositiesnelheden en uitwascoëfficiënten

Tabel VIII-176 : Gehanteerde depositiesnelheden en uitwascoëfficiënten voor berekening van de verzurende depositie

Droge Uitwascoëfficiënt depositiesnelheid in s -1 in cm/s

Stikstofoxiden 0,33 0,00005

Zwaveloxiden 1 0,0002

Enkel die parameters/bronnen waarvoor een relevante massa uitstoot optreedt worden bij de modelberekeningen mee in rekening gebracht.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 113

In onderstaande tabel wordt opgave gedaan van de in rekening gebrachte emissiegegevens.

Tabel VIII-187 : overzicht Overzicht emissiekarakteristieken van de relevante emissiebronnen en emissievrachten gebruikt bij IFDM modelleringen

naverbrandings - installaties fakkel aantal werkingsuren aantal/jaar 8760 8760 X 201,572 201,404 ligging emissiepunt Y 194,724 194,833 hoogte mM 60 60 equivalente diameter mM 0,85 0,3 Debiet Nm³/u 10.000 100 Temperatuur °C 190 700 Vracht bij beoordeling jaargemiddelde bijdrage NO 2 equivalenten kg/u 1,37 0,23 Vracht bij beoordeling maximaal uurgemiddelde bijdrage NO 2 equivalenten kg/u 1,74 0,23 Vracht bij beoordeling jaargemiddelde bijdrage SO 2 kg/u 6,7 - Vracht bij beoordeling maximaal uurgemiddelde bijdrage SO 2 kg/u 10,8 - Geurequivalenten ge/s 278 -

Potentiële cumulatieve effecten worden op basis van informatie opgenomen in de MER’s van T-Power, Tessenderlo Chemie en LVM onderzocht .

VIII.3.8.2. Overzicht resultaten dispersieberekeningen

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de resultaten van de dispersieberekeningen. Hierbij wordt t.h.v. bewoning gelegen rondom het industriegebied de resultaten opgenomen. Er worden tevens resultaten vermeld t.h.v. natuur-, groen,- en bosgebieden in de omgeving. In bijlage (bijlage lucht VIII.3) worden de dispersiefiguren opgenomen zoals gegenereerd door het IFDM model.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 114

Tabel VIII-198 : Bberekende impactbijdrage geleide emissies Lambert coördinaten NO2 NO2 SO2 SO2 Geur Zeq

jaar- P99,8 jaar- P99,8 maximale jaar- X Y gemiddelde uurwaarde gemiddelde uurwaarde uurwaarde gemiddelde

Woongebieden µg/m³ µg/m³ µg/m³ µg/m³ ge/m³ Zeq/ha.jaar Tessenderlo 200,8 193,7 < 0,2 3 0,2 17 < 0,01 Tessenderlo 200,6 194,6 < 0,2 3 0,3 17 < 0,01 Tessenderlo 200,8 195,2 < 0,2 3 0,2 18 < 0,01 Tessenderlo 201,1 195,4 < 0,2 3 0,2 16,5 < 0,01 Tessenderlo 202,0 195,5 < 0,2 3 0,6 18 < 0,01 Hulst 202,3 194,8 < 0,2 3 0,3 17,5 < 0,01 natuur-, groenzones en bossen Genendijk 202,1 197,0 < 0,2 3 0, 3 11 18 zone ten Z van Oosterbergen 202,6 193,3 < 0,2 3 < 0,2 16 10 Rodenberg 198,7 192,2 < 0,2 1,5 < 0,2 8,5 5 Schoterse bossen 198,2 194,5 < 0,2 2 < 0,2 9 5 Gerhagen 195 ,0 193,0 < 0,2 1 < 0,2 4 2

Luchtkwaliteits- doelstellingen jaargemiddelde- EU grenswaarde 40 jaargemiddelde WGO doelstelling 50 uurgemiddelde EU 1 grenswaarde 200 350 Met opmaak: Superscript 1 : van toepassing vanaf 1/1/2010

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 115

Tabel VIII-20 19 : Aactuele impactbijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen Lambert coördinaten NO2 NO2 SO2 SO2 geur Zeq jaar - P99,8 jaar - P99,8 jaar - X Y gemiddelde uurwaarde gemiddelde uurwaarde gemiddelde Woongebieden % % % % Tessenderlo 200,8 193,7 < 0,5 1,5 0,4 4,9 Tessenderlo 200,6 194,6 < 0,5 1,5 0,6 4,9 Tessenderlo 200,8 195,2 < 0,5 1,5 0,4 5,1 Tessenderlo 201,1 195,4 < 0,5 1,5 0,4 4,7 Tessenderlo 202,0 195,5 < 0,5 1,5 1,2 5, 1 Hulst 202,3 194,8 < 0,5 1,5 0,6 5,0

natuur-, groenzones en bossen Genendijk 202,1 197,0 < 0,5 1,5 0, 6 3,1 0,7 zone ten Z van Oosterbergen 202,6 193,3 < 0,5 1,5 < 0,4 4,6 0,4 Rodenberg 198,7 192,2 < 0,5 0,8 < 0,4 2,4 0,2 Schoterse bossen 198,2 194,5 < 0,5 1,0 < 0,4 2,6 0,2 Gerhagen 195,0 193,0 < 0,5 0,5 < 0,4 1,1 0,1

Luchtkwaliteits- doelstellingen Jaargemiddelde-EU grenswaarde 40 jaargemiddelde WGO doelstelling 50 Uurgemiddelde EU- grenswaarde 200 350 Middellangetermijn- doelstelling 2766

VIII.3.8.3. Impact NO2

De impact van de actuele geleide emissies wordt vergeleken t.o.v. de doelstellingen welke in 2010 van kracht worden. T.o.v. deze doelstellingen wordt er nauwelijks een impact aangetoond. De impactbijdragen zijn niet van die aard dat ze verantwoordelijk zijn voor overschrijdingen van luchtkwaliteitsdoelstellingen.

VIII.3.8.4. Impact SO2

Inzake SO 2 wordt op jaargemiddelde basis evenmin een aanzienlijke bijdrage vastgesteld (doorgaans grootte orde 0,2 à 0,6 van de WGO-doelstelling t.h.v. de bewoning rondom het industrie terrein. De bijdragen zijn zeker niet van die aard dat ze verantwoordelijk zouden zijn voor het overschrijden van de doelstelling. De actuele VMM meetwaarden wijzen er trouwens ook op dat ruimschoots aan deze doelstelling voldaan wordt. M.b.t. de hogere percentielwaarden P99,8 (die als maat gebruikt wordt voor de beoordeling van de P99,73 waarde) wordt wel een duidelijke bijdrage berekend, welke zich t.h.v. de nabije bewoning situeert in de buurt van 5% van de luchtkwaliteitsdoelstelling. Ten aanzien van de berekende P99,8 waarden dient nog vermeld te worden dat deze gekenmerkt worden door een grotere mate van onzekerheid.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 116

Dit is o.a. te wijten aan het feit dat bij de berekeningen werd uitgegaan van de P90- emissiewaarden welke evenwel berekend zijn op dagbasis. Het optreden van de hoogste emissiewaarden vertoont geen rechtstreeks verband met meteo voorwaarden die een slechte dispersie veroorzaken, dus bestaat de kans dat deze hoogste emissies optreden op ogenblikken dat er gunstige dispersie voorwaarden gelden, zodat toch geen hoge immissiewaarden ontstaan. Hierdoor zou dan een overschatting van de P99,8 waarde kunnen optreden. Gezien de meetwaarden evenwel op dagbasis beoordeeld werden en niet op uurbasis (geen uurgemiddelde meetwaarden ter beschikking), zou het echter evenzeer kunnen dat nog hogere uurgemiddelde emissies optreden bij situaties met slechte dispersievoorwaarden. Dit laatste zou dan kunnen leiden tot onderschattingen van de P99,8 waarde. Er is dan ook geen éénduidige conclusie mogelijk in hoever deze berekende waarden al of niet over- of onderschattingen van de werkelijke bijdrage zijn.

Het feit dat VMM recent besloten heeft om één van de SO 2 meetstations die zich in de buurt bevinden te sluiten, omwille van het systematisch ruimschoots voldoen aan de

doelstellingen, en dit ondanks de aanzienlijke SO 2 emissies die in het studiegebied optreden, en gezien de beperkte totale bijdrage van CPCI aan deze emissies in het studiegebied, kan wel aangehaald worden te stellen dat de emissies van CPCI niet van die aard zijn dat er overschrijdingen van doelstellingen (mee) veroorzaken.

VIII.3.8.5. Impact zuurdepositie

Ook de totale zuurdepositie blijkt relatief beperkt te zijn in de omgeving van natuur-, groen- en bosgebieden rondom de industriezone. De bijdrage van CPCI t.o.v. de middellange termijndoelstellingen is op de beschouwde plaatsen steeds kleiner dan 1%.

VIII.3.8.6. Impact geur

Uit de impactberekeningen blijkt dat de geurimpact te wijten aan de RSH emissies van de naverbranders quasi onbestaand is. De maximale uurgemiddelde bijdrage is op alle locaties < 0,01 ge/m³. Dus zelfs indien de totaliteit van deze RSH emissies opgevuld zou worden met producten met een geurdrempel van 0,1 ppb (10 keer lagere drempelwaarde dan de waarde die bij de berekeningen werd aangenomen, zelfs dan is er bij normale werking geen impact te verwachten van deze bron. In die zin kan men stellen dat enkel in geval van calamiteiten bij de naverbrander er mogelijks geurimpact kan ontstaan. Een geurimpact is uiteraard ook mogelijk indien op het vlak van de niet geleide emissies er omwille van technische redenen (zoals lekken e.d.m.) een aanzienlijk hogere emissie zou optreden dan normaal. Uit de bespreking van de actuele luchtkwaliteit in het studiegebied blijkt dat onder normale bedrijfsvoering geen geurhinder/impact verwacht wordt. Zelfs het overschrijden van immissiewaarden van 5 ppb organische zwavel (waarde gehanteerd als drempelwaarde) blijkt geen aanleiding te geven tot het optreden van geurklachten. Geurimpact wordt in feite enkel verwacht bij accidentele situaties (bvb uitval afgasevacuatiesysteem/naverbrandingsinstallatie). Bij diverse bezoeken werd buiten de bedrijfsterreinen geen specifieke geur vastgesteld. Ook bij enkele waarnemingscampagnes uitgevoerd in het kader van de opmaak van de MER’s Tessenderlo Chemie en LVM werd rondom het bedrijf geen kenmerkende geur van mercaptanen e.d.m. waargenomen. Onder dergelijke voorwaarden (niet frequent optreden

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 117

van geur) worden snuffelmeetcampagnes weinig zinvol geacht en werden dan ook niet voorzien.

VIII.3.8.7. Cumulatieve effecten

Ten aanzien van SO 2 en NO 2 zijn cumulatieve effecten te verwachten met de omliggende bedrijven.

De VMM meetwaarden wijzen er inzake SO 2 wel op dat ondanks deze cumulatieve effecten t.h.v. de VMM meetposten toch aan de doelstellingen voldaan wordt. Het realiseren van het project T-Power heeft hier geen invloed op gezien er hierbij nauwelijks

of geen SO 2 emissies optreden. Dat er geen problemen meer zijn ten aanzien van deze parameter kan ook afg eleid worden uit het feit dat VMM recent één van de twee meetposten heeft opgeheven

Inzake NO 2 kan niet gerefereerd worden naar meetwaarden. De cumulatieve effecten worden hierbij bepaald op basis van uitgevoerde berekeningen in het kader van de opmaak van de MER’s T-Power, TCH, TCT en LVM. Deze cumulatieve effecten zijn evenmin van die aard dat ze verantwoordelijk zijn voor overschrijdingen van de jaargemiddelde doelstellingen zoals uit onderstaande tabel blijkt. In deze tabel wordt ook rekening gehouden met de achtergrondwaarde zoals opgenomen in het CAR-model voor 2005.

Tabel VIII-210 : Ooverzicht van cumulatieve effecten met andere industriële emissies inzake jaargemiddelde NO2 concentraties

Achtergrond CPCI CPCI TCT LVM TCH T-Power CAR som NO2 NO2 NO2 NO2 NO2 NO2 NO2

jaar- jaar- jaar- jaar- jaar- jaar- jaar- gemiddelde gemiddelde gemiddelde gemiddelde gemiddelde gemiddelde gemiddelde Woongebieden µg/m³ µg/m³ µg/m³ µg/m³ µg/m³ µg/m³ µg/m³ Tessenderlo < 0,2 <0,5 <0,5 <0,5 <0,5 23 23 Tessenderlo < 0,2 1,0 <0,5 <0,5 <0,5 23 24 Tessenderlo < 0,2 1,0 < 0,5 <0,5 <0,5 23 24 Tessenderlo < 0,2 1,5 1,0 <0,5 <0,5 23 26 Tessenderlo < 0,2 1,0 1,0 <0,5 <0,5 23 25 Hulst < 0,2 1,0 <0,5 <0,5 <0,5 23 24 Luchtkwaliteits- doelstellingen

jaargemiddelde- EU grenswaarde 40

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 118

VIII.4. Beschrijving gewijzigde referentie toekomstige situatie

Bij de evaluatie van de bestaande situatie werd rekening gehouden met een productie Met opmaak: Standaard, Inspringing: niveau zoals dit optrad in 2007. Gezien met de huidige installaties een hogere totale Eerste regel: 0 cm productie van zowat 45.000 ton per jaar kan gerealiseerd worden, waarbij aangenomen wordt dat hierbij hogere emissies kunnen optreden, wordt in dit hoofdtsuk de wijziging van de impact beschreven indien een jaarproductie van 45.000 ton zou gerealiseerd worden. Deze situatie wordt aanzien als de gewijzigde referentie situatie. Met opmaak: Nederlands (België)

VIII.4.1. Beknopte beschrijving van methodiek

De toekomstige emissies worden begroot en aansluitend wordt het effect van deze emissies beoordeeld. Bij de gewijzigde referentie toekomstige situatie worden geen fundamentele wijzigingen verwacht die een belangrijke invloed op de emissies en impact op de luchtkwaliteit zullen hebben. Noch ten aanzien van de relevante parameters, noch ten aanzien van de emissiebronnen worden hierbij beduidende wijzigingen verwacht. Er zijn geen elementen beschikbaar die toelaten om specifieke berekeningen uit te voeren om de toekomstige emissies nauwkeurig in te schatten. Bij de impactbeoordeling wordt dan ook uitgegaan van een lineaire extrapolatie van de emissies op basis van de toekomstige productiekwantiteit van (45.000 ton/jaar ) t.o.v. de in 2007 geproduceerde hoeveelheden (37.000 ton). Dit is zowat een toename met 21,6%. Gezien verschillende bronnen nauwelijks of niet beïnvloed worden door deze uitbreiding zal de werkelijke toename uiteraard lager zijn. Verschillende van deze niet of nauwelijks beïnvloede bronnen veroorzaken evenwel geen relevante emissies. Bronnen die b ijvoorbeeld vb niet of nauwelijks beïnvloed worden zijn: □ Kleine verwarmingsinstallaties □ Dieselmotoren □ Fakkel. Ook ten aanzien van bvb lekverliezen wordt nauwelijks een relevante toename verwacht gezien het aantal potentiële lekbronnen nauwelijks zal wijzigen.

VIII.4.2. Toetsingskader bij impactbeoordeling

Er wordt een 7-delig toetsingskader gehanteerd (-3 tot +3) om de toekomstige impact te beoordelen (t.o.v. de luchtkwaliteitsdoelstellingen). Voor de kwantitatief te beoordelen impact op de luchtkwaliteit (immissies) wordt gebruik gemaakt van het hierna vermelde beoordelingskader. Voor die parameters welke niet kwantitatief kunnen beoordeeld worden zal een experten-oordeel opgenomen worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 119

Tabel VIII-221: Bbeoordelingskader, score toegekend in functie van berekende bijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen en achtergrondconcentraties (voor elke component afzonderlijk beoordeeld)

Berekende hoogste bijdrage Beoordeling omschrijving bijdrage t.o.v. luchtkwaliteits- doelstellingen t.h.v. bewoning

< -5 % (belangrijke afname) +3 zeer significant positief effect

< -3 à -5 % (relevante afname) +2 significant positief effect

-1 à -3% (beperkte afname) +1 weinig significant positief effect

-1 à +1 % 0 geen aantoonbaar effect

> +1 à +3 % (beperkte bijdrage) - 1 weinig significant negatief effect

> +3 à +5 % (relevante bijdrage) - 2 significant negatief effect

> + 5 % (belangrijke bijdrage) - 3 zeer significant negatief effect

Bij dit louter kwantitatief beoordelingskader, waarbij de berekende bijdragen gerelateerd worden aan de luchtkwaliteitsdoelstellingen, kan er geen rekening gehouden worden met de aanwezigheid van gevoelige bevolkingsgroepen,…. . Voor deze impactbepaling dient verwezen te worden naar de discipline mens. Aanpassing van het hierboven vermelde significantiekader is noodzakelijk voor de impactbepaling van de transportemissies, welke berekend worden aan de hand van het model CAR-Vlaanderen. Voor de beoordeling van de impact van het transport wordt dan ook gebruik gemaakt van het specifiek kader dat door de dienst MER wordt vooropgesteld en waaraan eveneens het onderzoek naar milderende maatregelen gekoppeld werd.

Tabel VIII-232: Bbeoordelingskader impact wegtransport beoordeeld met het model CAR-Vlaanderen, score toegekend in functie van berekende bijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen (voor elke component afzonderlijk beoordeeld)

Berekende hoogste bijdrage Beoordeling omschrijving bijdrage t.o.v. luchtkwaliteits- doelstellingen

≤ -7,5 % (belangrijke afname) +3 significant positief effect

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 120

-5,0 à -7,4 % (relevante afname) +2 matig significant positief effect

-2,5 % à - 4,9 %(beperkte afname) +1 gering significant positief effect

≥ -2,4 à ≤ 2,4 % (geen 0 geen aantoonbaar effect aantoonbare impact)

+2,5 à + 4,9 % (beperkte - 1 gering significant bijdrage) negatief effect

+5 à + 7,4 % (relevante bijdrage) - 2 matig significant negatief effect

≥ + 7,5 % (belangrijke bijdrage) - 3 significant negatief effect

Dit beoordelingskader dient voor de afzonderlijke relevante wegen afzonderlijk toegepast te worden. Bij dit louter kwantitatief beoordelingskader, waarbij de berekende bijdragen gerelateerd worden aan achtergrondconcentraties en/of luchtkwaliteitsdoelstellingen, kan er geen rekening gehouden worden met aanwezige bewoning, de relevantie van het gebied waarin deze hoogste bijdragen voorkomen, aanwezigheid van gevoelige bevolkingsgroepen,…. . Voor deze impactbepaling dient verwezen te worden naar de discipline mens. Uiteindelijk dient de impactscore, per component en per wegsegment, vertaald te worden naar een globale impactscore. Dit wordt op basis van een experten oordeel uitgevoerd. Hierbij wordt wel rekening gehouden met bijkomende elementen zoals de relevantie van de verschillende wegsegmenten (aanwezigheid van bewoning, lengte van wegsegmenten,….). Overeenkomstig ontvangen richtlijnen, aanvullend aan deze opgenomen in het richtlijnenboek lucht, wordt ten aanzien van de impact van de transportemissies de milderende maatregelen gekoppeld aan de impactbeoordeling. Hierbij wordt rekening gehouden met volgende elementen: □ Bij impactscore 0 wordt onderzoek uitgevoerd naar milderende maatregelen bij 80% opvulling van de luchtkwaliteitsdoelstellingen □ Bij impactscore -1 is onderzoek naar milderende maatregelen minder dwingend maar indien de onderzoekssturende randvoorwaarden aangeven dat er zich een probleem kan stellen dan worden voorstellen van milderende maatregelen uitgewerkt □ Bij impactscore -2 wordt noodzakelijkerwijs gezocht naar milderende maatregelen, eventueel gekoppeld aan langere termijn □ Bij impactscore -3 wordt noodzakelijkerwijs gezocht naar milderende maatregelen, waarbij aangegeven wordt hoe deze bij de uitvoering van het project zullen ingepast worden.

VIII.4.3. EToekomst ige e missies in gewijzigde referentie situatie

Net zoals voor de actuele situatie worden voor de gewijzigde referentie toekomstige situatie s de relevante emissies begroot. Er wordt hierbij aangenomen dat de concentratieniveaus gelijkaardig blijven maar dat de toename van de productie zich vertaald in grotere afvoerdebieten.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 121

Er wordt , als worst case benadering, rekening gehouden met een lineaire toename van de emissies in functie van de productie toename. Bij de vergelijking van de emissies van CPCI t.o.v. de andere emissiebronnen wordt vereenvoudigd aangenomen dat de toekomstige emissies van de andere bronnen ongewijzigd blijven.

Tabel VIII-243: Ttoekomstige emissies CPCI en relatieve bijdrage t.o.v. de emissies van andere relevante bronnen in de omgeving (exclusief verkeersemissies)

SO x als NO x als stof SO 2 NO 2 (totaal) CO (ton) (ton) (ton) CO 2 (ton) (ton) TESSENDERLO CHEMIE TESSENDERLO 191 123 20 TESSENDERLO CHEMIE HAM 1233 397 201473 99 LIMBURGSE VINYL MAATSCHAPPIJ 83 203316 DOW BELGIUM 177 3 23 9780 8 WIENERBERGER TESSENDERLO 501 918 34 INTERNATIONAL METAL WORKS PANASONIC BATTERY BELGIUM subtotaal industrieel ex CPCI 678 2345 626 414569 162 CPCI som relevante bronnen 4,9 69,9 26,9 17027 0,9 naverbranders/stoomketels 0,5 69,9 22,7 0,7 fakkel 4,4 0,0 4,1 0,1 CPCI, toename emissie t.o.v. actuele situatie 0,9 12,4 4,8 3027 0,2 huishoudelijke verwarming Met opmaak: Lettertype: Vet Tessenderlo 92 53 31 43600 4 Ham 31 33 18 25048 2 land- en tuinbouw (emissies te wijten aan verbruik brandstoffen Tessenderlo 1 1 4 270 1 Ham 16 4 52 3270 15 tertiaire sector (brandstofverbruik ) Met opmaak: Lettertype: Vet Tessenderlo 2 4 8 8721 0 Ham 1 1 3 2577 0 TOTAAL 1503 4856 1395 929651 346 aandeel CPCI in totaal van bovenstaande bronnen, % 0,3 1,4 1,9 1,8 0,2 verschil in relatieve emissies CPCI in toekomst min actueel, % 0,06 0,25 0,34 0,32 0,04

Uit deze beoordeling blijkt dat de extra emissies die bij CPCI gepaard gaan bij uitbreiding van de actuele productie naar een productiehoeveelheid van 45.000 ton/jaar slechts een zeer beperkte toename van de emissies in het studiegebied zal veroorzaken.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 122

VIII.4.4. IToekomstige i mpact in gewijzigde referentie situatie

Gezien er bij de impactberekeningen enkel werd rekening gehouden met de relevante bronnen, en gezien de emissies louter lineair doorgerekend worden, kan de toekomstige impact afgeleid worden uit de berekende impactbijdrage van de actuele situatie rekening houdend met een omrekeningsfactor van 1,21.

VIII.4.4.1. Overzicht resultaten dispersieberekeningen

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de resultaten van de dispersieberekeningen. Hierbij wordt t.h.v. bewoning gelegen rondom het industriegebied de resultaten opgenomen. Er worden tevens resultaten vermeld t.h.v. natuur-, groen,- en bosgebieden in de omgeving.

Tabel VIII-254: Bberekende impactbijdrage toekomstige geleide emissies in gewijzigde referentie toestand

Lambert coördinaten NO2 NO2 SO2 SO2 geur Zeq jaar- P99,8 jaar- P99,8 maximale jaar- X Y gemiddelde uurwaarde gemiddelde uurwaarde uurwaarde gemiddelde µg/m³ µg/m³ µg/m³ µg/m³ ge/m³ Zeq/ha.jaar Woongebieden Tessenderlo 200,8 193,7 < 0,24 3,6 0,24 20,7 < 0,012 Tessenderlo 200,6 194,6 < 0,24 3,6 0,36 20,7 < 0,012 Tessenderlo 200,8 195,2 < 0,24 3,6 0,24 21,9 < 0,012 Tessenderlo 201,1 195,4 < 0,24 3,6 0,24 20,1 < 0,012 Tessenderlo 202,0 195,5 < 0,24 3,6 0,73 21,9 < 0,012 Hulst 202,3 194,8 < 0,24 3,6 0,36 21,3 < 0,012 natuur-, groenzones en bossen Genendijk 202,1 197,0 < 0,24 3,6 0,4 13,4 21,9 zone ten Z van Oosterbergen 202,6 193,3 < 0,24 3,6 < 0,24 19,5 12,2 Rodenberg 198,7 192,2 < 0,24 1,8 < 0,24 10,3 6,1 Schoterse bossen 198,2 194,5 < 0,24 2,4 < 0,24 10,9 6,1 Gerhagen 195,0 193,0 < 0,24 1,2 < 0,24 4,9 2,4

Luchtkwaliteits- doelstellingen jaargemiddelde- EU grenswaarde 40 jaargemiddelde WGO doelstelling 50 uurgemiddelde EU grenswaarde

(vanaf 1/1/2010) 200 35 0 Met opmaak: Superscript

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 123

Tabel VIII-265: Eextra impactbijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen bij productie uitbreiding (uitgedrukt in % t.o.v. de doelstellingen) Lambert coördinaten NO2 NO2 SO2 SO2 geur Zeq jaar - P99,8 jaar - P99,8 maximale jaar - X Y gemiddelde uurwaarde gemiddelde uurwaarde uurwaarde gemiddelde % % % % % Woongebieden Tessenderlo 200,8 193,7 < 0,1 0,3 0,1 1,0 Tessenderlo 200,6 194,6 < 0,1 0,3 0,1 1,0 Tessenderlo 200,8 195,2 < 0,1 0,3 0,1 1,1 Tessenderlo 201,1 195,4 < 0,1 0,3 0,1 1,0 Tessenderlo 202,0 195,5 < 0,1 0,3 0,3 1,1 Hulst 202,3 194,8 < 0,1 0,3 0,1 1,1 natuur-, groenzones en bossen Genendijk 202,1 197,0 < 0,1 0,3 0,1 0,7 0,14 zone ten Z van Oosterbergen 202,6 193,3 < 0,1 0,3 < 0,1 1,0 0,08 Rodenberg 198,7 192,2 < 0,1 0,2 < 0,1 0,5 0,04 Schoterse bossen 198,2 194,5 < 0,1 0,2 < 0,1 0,6 0,04 Gerhagen 195,0 193,0 < 0,1 0,1 < 0,1 0,2 0,02

Luchtkwaliteits- doelstellingen Jaargemiddelde- EU grenswaarde 40 jaargemiddelde WGO doelstelling 50 Uurgemiddelde EU -grenswaarde 200 350 Middellangetermijn- doelstelling 2766

VIII.4.4.2. Impact NO2

De impactbijdrage van de extra geleide emissies wordt vergeleken t.o.v. de doelstellingen welke in 2010 van kracht worden. T.o.v. deze doelstellingen wordt er nauwelijks een impact aangetoond, noch ten aanzien van de jaargemiddelde bijdrage noch ten aanzien van de P99,8 bijdrage op uurbasis (<1%: score 0). De zeer beperkte extra impactbijdragen zijn niet van die aard dat ze verantwoordelijk zullen zijn voor overschrijdingen van luchtkwaliteitsdoelstellingen.

VIII.4.4.3. Impact SO2

Inzake SO 2 wordt op jaargemiddelde basis evenmin een aanzienlijke bijdrage vastgesteld (doorgaans een extra bijdrage van grootte orde 0,1 à 0,3 van de WGO-doelstelling t.h.v. de bewoning rondom het industrie terrein). De extra bijdragen zijn zeker niet van die aard dat ze verantwoordelijk zouden zijn voor het overschrijden van de doelstelling (score 0). M.b.t. de P99,8 bijdrage (die als maat gebruikt wordt voor de beoordeling van de P99,73 waarde) wordt wel een extra bijdrage van grootte orde 1% berekend t.o.v. de uurgemiddelde doelstelling (score -1).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 124

Als globale score wordt voor deze parameter -1 toegekend.

VIII.4.4.4. Impact zuurdepositie

Ook de extra zuurdepositie blijkt relatief beperkt te zijn in de omgeving van natuur-, groen- en bosgebieden rondom de industriezone. De extra bijdrage van CPCI t.o.v. de middellange termijndoelstellingen is op de beschouwde plaatsen steeds beduidend kleiner dan 1% (score 0).

VIII.4.4.5. Impact CO2

Ook voor CO 2 wordt een lineaire toename als “worst case case” aangenomen. Deze toename met 21,6% resulteert dan ook in een extra emissie van zowat 3.000 ton/jaar.

VIII.4.4.6. Impact geur

Ten aanzien van de de impact van de geleide RSH emissies wordt geen aantoonbare invloed verwacht, gezien de dispersieberekeningen erop wijzen dat de impact in de omgeving steeds lager blijft dan de geurdrempel. De uitbreiding van de productie die voorzien wordt is evenmin van die aard dat hierbij een aanzienlijke impact verwacht wordt op de niet geleide emissies. Bij incidentele situaties kunnen deze uiteraard wel tot een geurimpact leiden, net zoals bij de actuele situatie (score 0).

Met opmaak: opsommingstekens en VIII.4.4.7. Beoordeling t.o. v. de NEC doelstellingen nummering

De extra NOx en SOx emissies die ontstaan zijn nauwelijks relevant te noemen t.o.v. de totaal toelaatbare emissies op Vlaams niveau (in 2010) in het kader van de NEC doelstellingen. Ten aanzien van de realisatie van de NEC doelstel lingen dient vermeld dat verwacht wordt dat zonder extra maatregelen de NOx doelstelling, net zoals in veel andere EU landen, niet zal gehaald worden. Inzake SOx wordt op Vlaams niveau geen probleem verwacht ten aanzien van het realiseren van de doelstelli ngen. Ook de toename inzake stofemissies is in het kader van de aanscherping van de NEC doelstellingen, waarvoor verwacht wordt dat er ook inzake stof doelstellingen zullen opgenomen worden, evenmin als beduidend te beschouwen.

Tabel VIII -26: Tte verwachten toename emissies CPCI na productie uitbreiding en NEC2010 doelstellingen op Vlaams niveau

SO x als NO x als stof SO 2 NO 2 (totaal) (ton) (ton) (ton) CPCI, toename emissie t.o.v. actuele situatie 12 5 0,2 NEC doelstelling Vlaanderen (e xcl. transport) 65.800 58.300 - Relatieve toename van de bijdrage van CPCI t.o.v. de doelstelling, in % 0,02 0,01

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 125

VIII.4.4.8. VIII.4.4.7. Impact transportemissies Met opmaak: opsommingstekens en nummering Zelfs indien het transport met 20% zou toenemen dan nog wordt voor 2010 geen aantoonbare extra impact aangetoond met het model CAR-Vlaanderen (extra bijdragen <

1 µg/m³ zowel voor NO 2 als voor fijn stof) (score 0).

Met opmaak: opsommingstekens en nummering

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 126

VIII.5. Beschrijving toekomstige situatie

VIII.5.1. Beknopte beschrijving van methodiek

In de toekomstige situatie worden slechts beperkte wijzigingen verwacht. Bij de toekomstige situatie worden geen fundamentele wijzigingen verwacht die een belangrijke invloed op de emissies en impact op de luchtkwaliteit zullen hebben. De wijzigingen die hierbij gepland worden, i.c. 2 extra opslagtanks, zijn evenwel niet van die aard dat er relevante wijzigingen zullen optreden t.o.v. de situatie zoals in kaart gebracht bij de gewijzigde referentie situatie. Noch ten aanzien van de relevante parameters, noch ten aanzien van de emissiebronnen worden hierbij wijzigingen verwacht. Ook ten aanzien van lekverliezen wordt nauwelijks een relevante toename verwacht gezien het aantal potentiële lekbronnen nauwelijks zal wijzigen.

Met opmaak: opsommingstekens en VIII.5.2. Toetsingskader bij impactbeoordeling nummering

Als toetsingskader wordt éénzelfde kader gebruik zoals beschreven in het hoofdstuk van de gewijzigde referentie situatie.

Met opmaak: opsommingstekens en VIII.5.3. Toekomstige emissies nummering

Met opmaak: Kop VIII.5.3.1. Aanlegfase 4;bijl4;Kopje;Char;Heading 41

Tijdens de aanlegfase zijn er emissies te verwachten van werfverkeer, machines, … . Omwille van het beperkt karakter van de voorziene werken kunnen deze emissies, en de impact ervan, als verwaarloosbaar beschouwd worden. Van het noodzakelijke werfverkeer van gemiddeld enkele vrachtwagens per dag, gedurende een zeer beperkte periode van een een 8-tal weken, wordt ook geen aantoonbare impact verwacht.

Met opmaak: Kop VIII.5.3.2. Exploitatiefase 4;bijl4;Kopje;Char;Heading 41

De toekomstige emissies wijken niet af van de situatie zoals beschreven bij de gewijzigde referentie toestand. Het enkel in gebruik nemen van 2 extra opslagtanks is niet van die aard dat relevante wijzigingen optreden gezien de maatregelen die bij de opslagtanks voorzien worden om de verplaatsingsverliezen en ademverliezen te beperken. Door de koppeling van de opslagtanks aan het afgasnet worden extra emissies vermeden. Het in gebruik nemen van deze nieuwe tanks leidt ook tot de toename van potentiële lekbronnen. Dit aantal kan als verwaarloosbaar aanzien worden t.o.v. de actuele situatie. Ook de lekemissies zullen dan ook nauwelijks of niet afwijken van de actuele situatie. Zowel m.b.t. de emissieniveaus als de impact in de toekomstige situatie kan dan ook verwezen worden naar de evaluatie van de gewijzigde referentie situatie.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 127

VIII.5.4. Beoordeling t.o.v. de NEC doelstellingen en BBT gerelateerde Met opmaak: opsommingstekens en bepalingen nummering

De NOx en SOx emissies die ontstaan zijn nauwelijks relevant te noemen t.o.v. de totaal toelaatbare emissies op Vlaams niveau (in 2010) in het kader van de NEC doelstellingen. Ten aanzien van de realisatie van de NEC doelstellingen dient wel vermeld dat verwacht wordt dat zonder extra maatregelen de NOx doelstelling, net zoals in veel andere EU landen, niet zal gehaald worden. Inzake SOx wordt op Vlaams niveau geen probleem verwacht ten aanzien van het realiseren van de doelstellingen. Ook inzake stofemissies is in het kader van de aanscherping van de NEC doelstellingen, waarvoor verwacht wordt dat er ook inzake stof doelstellingen zullen opgenomen worden, evenmin als beduidend te beschouwen.

Tabel met opmaak Tabel VIII -27: Te verwachten toename emissies CPCI na productie uitbreiding en NEC2010 doelstellingen op Vlaams niveau

SO x als NO x als stof SO 2 NO 2 (totaal) (ton) (ton) (ton) Actuele emissie niveaus (situatie 2007) 58,6 18,6 0,7 CPCI, toename emissie t.o.v. actuele situatie bij volledige benutting productie capaciteit 12,3 3,9 0,1 totale emissies bij volledige benutting productie capaciteit 70,9 22,5 0,8 NEC doelstelling Vlaanderen (excl. transport) 65.800 58.300 - relatieve bijdrage t.o.v. NEC doelstellingen Vlaanderen 0,11 0,04

Voor de uitgebreide BBT evaluatie wordt verwezen naar de desbetreffende bijlagen. Specifiek kan wel melding gemaakt worden van de van de mogelijkheden om emissie beperkingen te realiseren ten aanzien van de relevante emissies. Hierbij kan melding

gemaakt worden van bvb. het toepassen van gaswassing om een SO 2 reductie te bekomen. Hierbij wordt melding gemaakt van zgn. haalbare emissie concentraties van 1 à 15 mg/Nm³. Er wordt hierbij echter geen rekening gehouden met de aanzienlijke schommelingen qua ingangsbelasting die kunnen optreden. Maar zelfs als dergelijke waarden niet realiseerbaar zouden zijn zou bij het gebruik van gaswassing toch een aanzienlijke reductie kunnen bekomen worden. Hierbij dient echter wel de kostprijs mee in rekening gebracht worden om na te gaan in hoever de reductie als kosten effectief kan beschouwd worden. Door Jacobs Consultancy Nederland bv werd in 2006 een studie uitgevoerd naar de mogelijkheden en de kostprijs voor het toepassen van gaswassing. Zelfs bij een ruime

overschatting van de SO 2 uitstoot die behandeld kan worden, wordt een reductiekost van

9,5 euro/ton vermeden SO 2 emissie berekend. Hierbij werd een afschrijvingstermijn van 10 jaar, een onderhoudskost van 3% van de investeringskost en een interne rentevoet van 4% gehanteerd. Dergelijke kostprijs kan dan ook niet als kosten effectief beschouwd

worden. De werkingskost werd begroot op 3,7 euro per ton vermeden SO 2 emissie. Hierbij dient dan nog rekening gehouden te worden met het feit dat toepassing van gaswassing leidt tot aanzienlijke hoeveelheden afvalwater, waarvan de sulfaatbelasting in de RWZI niet substantieel kan verminderd worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 128

Inzake NOx dient aangegeven te worden dat de emissie deels veroorzaakt wordt door de hoge verbrandingstemperatuur die noodzakelijk is om de mercaptanen thermisch af te breken om geurhinder te vermijden. Door deze verhoogde verbrandingstemperatuur ontstaan extra NOx emissies. Theoretisch zou de mogelijkheid kunnen bestaan om de NOx katalytisch te reduceren als nageschakelde techniek. In de BBT studie van VITO voor stookinstallaties wordt echter gesteld dat dergelijke toepassing niet als BBT te beschouwen is. Hierbij wordt aangegeven dat zowel selectieve catalystische reductie (SCR) als selectieve niet catalytische reductie (SNCR) voor gasgestookte installaties van minder dan 10 MW niet als BBT maatregel werd weerhouden.

Met opmaak: opsommingstekens en VIII.4.5. VIII.5.5. Globale impactbeoordeling nummering

In de toekomstige situatie wordt wel een toename van de emissies verwacht t.o.v. de situatie 2007, indien de volledige product iecapaciteit zou benut worden , maar globaal gezien is de impact van deze toename ervan dermate beperkt dat deze nauwelijks aantoonbaar zal zijn op immissieniveau. T.o.v. de gewijzigde referentie situatie (extrapolatie van situatie 2007 naar een situatie met maximale benutting van de productiecapaciteit) wordt geen relevante wijziging voorzien. Er wordt dan ook een globale score 0 toegekend t.o.v. deze situatie . Voor de beoordeling van de totale impact van de activiteiten (dus t.o.v. de situatie zonder de huidige activiteit van CPCI) wordt een beperkt negatieve impact op de luchtkwaliteit aangetoond (globale score van -1).

Met opmaak: opsommingstekens en VIII.4.6. VIII.5.6. Milderende maatregelen nummering

Gezien de actuele emissies van CPCI niet mee bepalend zijn voor het overschrijden van luchtkwaliteitsdoelstellingen, zelfs niet bij volledige benuttiging van de productie capaciteit, en gezien de uitermate beperkte impact die de uitbreiding van de installaties productie met zich meebrengt, worden geen bijkomende milderende maatregelen noodzakelijk geacht. Uiteraard dient blijvende aandacht besteed te worden aan optimale bedrijfsvoering teneinde de impact naar de omgeving blijvend te beperken.

Met opmaak: opsommingstekens en nummering VIII.6. Postevaluatiemaatregelen

Er worden geen specifieke extra postevaluatiemaatregelen voorgesteld. Wel dient aangegeven te worden dat in het kader van de beoordeling van de emissies van de naverbrandingsinstallaties eveneens het zuurstofgehalte mee dient beschouwd te

worden teneinde omrekening naar 18 vol-% O 2 mogelijk te maken. Indien een continue meetverplichting gehandhaafd zou blijven op basis van bijzondere milieuvergunningsvoorwaarden, niettegenstaande de massa stromen cfr. de Vlarem-II bepalingen niet van die aard zijn dat een strikte continue meetverplichting verplicht is,

dient de O 2 meting eveneens mee beoordeeld/gevalideerd te worden door een erkend

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 129

deskundige. Hierbij dienen de meetwaarden wel op uurbasis geëvalueerd te worden en niet op daggemiddelde basis.

Met opmaak: Nederlands (Nederland)

Met opmaak: opsommingstekens en nummering VIII.5. VIII.7. Leemten in de kennis

Als leemte in de kennis wordt het niet beschikbaar zijn van meetwaarden inzake achtergrondconcentratie NOx beschouwd. Door rekening te houden met de achtergrondwaarden die in het model CAR-Vlaanderen gebruikt worden heeft deze leemte evenwel nauwelijks impact op de impactstudie. Van een aantal kleinere emissiepunten zijn geen meetgegevens beschikbaar. Deze emissiepunten zijn evenwel nauwelijks relevant te noemen, ofwel gezien de zeer beperkte capaciteit (zeer kleine stookinstallaties), omdat de installaties slechts minimaal in werking zijn (bvb. noodgroepen), ofwel omwille van het gebruik van nageschakelde technieken (scrubbers bij afzuiging vatenvulling, labo en losactiviteiten ethyleenoxide). Deze leemte heeft dan ook nauwelijks of geen invloed op deze impactstudie.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 130

IX. DISCIPLINE BODEM

IX.1. Afbakening studiegebied

Bij de discipline bodem wordt hier zowel de bodem als het freatisch grondwater bestudeerd. Het studiegebied omvat het bedrijfsterrein van Chevron Phillips Chemicals International NV. Het studiegebied kan tot het bedrijfsterrein beperkt blijven daar uit het IFDM-model (zie discipline lucht) blijkt dat buiten het bedrijfsterrein depositie van zwavelverbindingen geen aanleiding zal geven tot bodem- of grondwaterverontreiniging.

IX.2. Methodologie beschrijving van de referentiesituatie

Aangezien het hoofdzakelijk om een hervergunning gaat zijn de belangrijkste effecten op de bodem een mogelijke aantasting van de bodemhygiëne door accidentele lozingen (morsverliezen, tijdelijke lekkages, calamiteiten bij het overslaan van stoffen) en depositie. Als uitbreiding worden alleen twee bijkomende opslagtanks voorzien. Effecten zijn te verwachten door wijziging van het bodemgebruik zoals profielwijziging en bodembeslag. Speciale aandacht zal besteed worden aan mogelijke veranderingen van bodemeigenschappen in de aanlegfase (grondverzet, bemaling, ruimtebeslag). Overige effecten zijn te verwaarlozen met mogelijke uitzondering van depositie vanuit de lucht. Op basis van bestaande literatuur en archiefgegevens wordt een beschrijving gegeven van de huidige toestand van het studiegebied met betrekking tot het bodem- en grondwatermilieu. De mogelijke verspreiding van bestaande of mogelijk toekomstige verontreiniging wordt beschreven en getoetst aan VLAREBO.

IX.3. Beoordeling van de referentiesituatie

IX.3.1. Hydrogeologie

Het bedrijfsterrein is geografisch gesitueerd in de Zuiderkempen op een topografische hoogte van circa + 25 m TAW. De streek wordt gekenmerkt door een aantal zuidwest- noordoost georiënteerde positieve reliëfdelen, die individueel in het landschap opduiken en die relatief hoog kunnen zijn. Het gaat hierbij om erosiegetuigen waarbij de afzettingen uit de Formatie van Diest de weerstandbiedende kern vormen. De Tertiaire formatie die in het studiegebied dagzoomt, is de Formatie van Diest (Mioceen). Deze formatie bestaat bovenaan uit afwisselend grof en halffijn glauconiethoudend zand (Zanden van Diest) dat naar onder toe overgaat in fijn tot zelfs zeer fijn zand (Zanden van Dessel). De overgang onderaan naar de fijnere zanden van Dessel is niet altijd duidelijk. De formatie van Diest is in zijn geheel watervoerend en wordt afgesloten door de formatie van de Rupel met de klei van Boom. Hydrografisch behoort het gebied tot het bekken van de Demer. In tabel I X.1 wordt de bodemopbouw schematisch weergegeven

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 131

Tabel IX.1.: Schematische weergave bodemopbouw

Diepte Samenstelling Geohydro- Geologische eenheid (m-mv) logische Indeling 0 – 2 zand, lemig zand tot licht- doorlatend Quartaire afzetting zandleem 2-86 Groene en bruine doorlatend Tertiair glauconietrijke half grove Formatie van Diest zanden met een kleihoudende top, gekruiste gelaagdheden en plaatselijk ijzerzandsteen 86-104 Klei slecht doorlatend, Formatie van Boom scheidende laag 104-114 Gelig witte, soms licht doorlatend Lid van Berg (Formatie van ) glauconiethoudende kwartszanden

Het terrein werd in het verleden genivelleerd. De freatische aquifer is opgebouwd uit de goed doorlatende zanden van de formatie van Diest. Het is een zeer belangrijk, maar zeer kwetsbaar grondwaterreservoir. In de nabijheid van het bedrijfsterrein werden bovenaan in de Zanden van Diest kleiïge lagen aangetroffen, waardoor plaatselijk de doorlatendheid sterk kan afnemen. Het watervoerend pakket kan dus opgesplitst worden in een ondiepe en algemeen slecht watervoerende laag (freatisch) die in verbinding staat met een dieper goed watervoerende deel met een hoge doorlatendheid. De basis van de aquifer wordt gevormd door de slecht doorlatende Klei van Boom. Deze laag heeft hier een dikte van ca. 20 à 50 m. Het grondwater bevindt zich ongeveer op een diepte tussen 1.5 m en 5 m. Volgens de grondwaterkwetsbaarheidskaart ligt het terrein in een gebied geklasseerd als zeer kwetsbaar, Ca1. Dit betekent dat de watervoerende laag als zeer kwetsbaar beschouwd wordt doordat ze uit zand bestaat zonder deklaag en met een dikte van de onverzadigde zone kleiner dan 10 m. Het bedrijfsterrein is op het Gewestplan ingetekend als industrieterrein (bestemmingstype V) en ligt niet in een waterwingebied noch in een beschermingszone I, II of III. Op basis van voorgaande oriënterende bodemonderzoeken (uitgevoerd door SGS, 2003 en Geologica 1998) zijn twee percelen opgenomen in het register van verontreinigde gronden.

IX.3.2. Milieukwaliteitsnormen

In de oriënterend bodemonderzoeken die verder in deze paragraaf worden vermeld zijn Geologica en SGS voortgegaan op de toen bestaande toetsingswaarden in het VLAREBO. Het betreft enerzijds de bodemsaneringsnorm (BSN): □ Niveau van verontreiniging bij overschrijding waarvan ernstige nadelige effecten kunnen optreden voor de mens of het milieu, gelet op de kenmerken van de bodem

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 132

en de functies die deze vervult; de bodemsaneringsnorm is afhankelijk gesteld van het kleigehalte en van het organische stofgehalte van de bodem op het te onderzoeken perceel en van het bestemmingstype volgens het geldend plan van aanleg anderzijds de achtergrondwaarde (AW): □ Gehalte aan verontreinigde stoffen of organismen op of in de bodem dat als normale achtergrond in niet verontreinigde bodems wordt teruggevonden.

Om na te gaan of een perceel dient opgenomen te worden in het register van verontreinigde gronden wordt getoetst aan 80 % van de bodemsaneringsnorm voor bestemmingstype II, “agrarisch gebied”. Om na te gaan of een perceel dient onderworpen te worden aan een beschrijvend bodemonderzoek wordt bij nieuwe verontreiniging getoetst aan 80 % van de betrokken bodemsaneringsnorm en bij historische verontreiniging worden voor bodem en grondwater drempelwaarden betrokken afhankelijk van de kwetsbaarheid van het grondwater.

Ter beoordeling van de verzuring worden in dit milieueffectrapport volgende kwaliteitsnormen uit VLAREM II gehanteerd. Het betreft streefwaarden: component receptor: waarde

zure depositie in naaldbossen en heide op zandgronden: streefwaarde 1400 zeq*/ha/jaar loofbossen op arme zandgronden: streefwaarde 1800 loofbossen op rijkere gronden: streefwaarde 2400

vermestende loofbossen: streefwaarde 14 depositie in kg meer natuurlijke soortensamenstelling in naaldbos, heide op N/ha/jaar zandgrond en vennen: streefwaarde 5.6

*zeq = zuurequivalent

IX.3.3. Mogelijke bronnen van bodemverontreiniging

In de exploitatiefase van het bedrijf kunnen volgende risicoplaatsen of risicoapparatuur onderscheiden worden. □ Losplaats en laadplaats; □ De ondergrondse en bovengrondse leidingen over het bedrijfsterrein; □ Het watervergaarbekken; □ De transformatoren van het elektriciteitsnet; □ De tanks in het productiegebied en in de tankenparken; □ De zones waar apparatuur wordt schoongespoten (tussen het gebouw met de dieselpompen en de stoomketels en ook het vroegere terrein voor brandblusoefeningen).

Ondergrondse leidingen zijn het chemisch rioolsysteem, de H 2S-leidingen vanuit het bedrijf van Tessenderlo Chemie en de pijpleiding voor ethyleen vanuit het bedrijf van de

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 133

Limburgse Vinylmaatschappij. Het betreft alle stalen leidingen met kathodische bescherming en gelaste verbindingen. Bovengrondse leidingen vindt men in het productiegebied, in de tankenparken en bij de los-, laad- en vatenvuleenheden en als verbinding tussen deze eenheden. Alle leidingen lopen boven verhard terrein. De enige uitzondering hierop zijn de leidingen tussen de tankenparken enerzijds en de losplaats, de laadplaats en het vatenvulgebouw anderzijds, die over een afstand van ca. 1 050 m over onverhard terrein lopen. Deze leidingen bevatten zeer weinig flensverbindingen, de voornaamste oorzaak van lekken. De transformatoren zijn alle voorzien van olie zonder PCB’s.

IX.3.4. Uitgevoerde onderzoeken

IX.3.4.1. Oriënterend Bodemonderzoek

In 1998 (OBO 970584) werd op het terrein een Oriënterend Bodemonderzoek uitgevoerd door Geologica NV. Als belangrijkste conclusies kunnen vermeld worden dat op percelen 1320 A en 946/2 in het vaste deel van de bodem de 80 %-norm bestemmingstype II voor cadmium overschreden is. In het grondwater werd geen verontreiniging vastgesteld. Beide percelen werden opgenomen in het register der verontreinigde gronden. Op de percelen waar geen VLAREBO-activiteiten plaatsvinden werden geen boringen en analyses uitgevoerd. In het kader van een periodieke verplichting werd door SGS Belgium NV een oriënterend bodemonderzoek (projectnummer M2363) uitgevoerd op het terrein gelegen aan de Fabrieksstraat 5 te 3980 Tessenderlo. Dit terrein wordt gebruikt door Chevron Phillips Chemicals. De onderzoeken op het terrein werden uitgevoerd op 18 april, 24 april en 7 mei 2003. Op het terrein werden 8 boringen uitgevoerd waarvan er 5 werden afgewerkt met een peilput. Er werden 11 bestaande peilputten bemonsterd. Het totale onderzoeksterrein bestond uit volgende kadastrale percelen: Provincie Gemeente Afdeling Sectie Perceelnr. Opp. (ha)

Limburg Tessenderlo 3 C 1320 A 7,6496

947 K(*) 0,0340 948(*) 1,1420

949(*) 0,0850

946 B(*) 0,2681 1326 E 0,9251

1337 E(*) 0,0821

1334/02A(*) 0,0072 946/02M 0,4550

947 N 0,1000

947 M 0,2960 1325 K(*) 0,0320

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 134

1325 L(*) 0,0780

1325 M 0,3200

1326/02 0,1072

1340 L(*) 0,0972 1342 F(*) 0,0721

(*) Op deze percelen worden geen VLAREBO-activiteiten uitgevoerd. Vermits deze percelen niet onderzoekplichtig zijn werden zij binnen dit oriënterend bodemonderzoek niet onderzocht.

De analyseresultaten van het OBO in 2003 werden getoetst aan de bodemsaneringsnormen voor bestemmingstype V, aan 80 % van de bodemsaneringsnormen voor bestemmingstype II en aan de achtergrondwaarden. Voor de onderzochte percelen 1334 A2, 1337 A2, 1340 L, 1342 F, 948, 949, 946 B, 1325 K, 1325 L en 947 K is er geen sprake van een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging. Deze percelen dienen niet te worden opgenomen in het register van verontreinigde gronden.

Perceel 1320 A Zowel in het vaste deel van de bodem als in het grondwater wordt geen verontreiniging aangetroffen. Er is geen sprake van een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging. Op basis van deze resultaten en op basis van het voorgaande onderzoek (Geologica: 970584) dient het perceel 1320 A opgenomen te blijven in het register van verontreinigde gronden. Er dient geen beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd te worden.

Perceel 946M2 In het vaste deel van de bodem wordt de 80 %-norm bestemmingstype voor cadmium overschreden. Deze verontreiniging werd reeds aangetoond in het voorgaand onderzoek (Geologica: 970584). Het betreft een historische verontreiniging. Er is geen sprake van een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging. In het grondwater wordt geen verontreiniging aangetroffen. Perceel 946 M2 dient opgenomen te blijven in het register van verontreinigde gronden. Er dient geen beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd te worden.

Perceel 1326 E In zowel het vaste deel van de bodem als in het grondwater wordt geen verontreiniging aangetroffen. Er is geen sprake van een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging. Er dient geen beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Perceel 1326 E dient niet te worden opgenomen in het register van verontreinigde gronden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 135

IX.3.4.2. Aanvullende onderzoeksverrichtingen Oriënterend Bodemonderzoek

Door de OVAM werd een aanvullend onderzoek gevraagd om het totale gehalte aan opgeloste S te onderzoeken in het grondwater rondom het centrale tankenpark (perceel 1320 A). Hiervoor werden op het terrein op 22 oktober 2003 ter hoogte van het centrale tankenpark in totaal 2 peilputten herbemonsterd. In het grondwater werd en geen aanwijzing gevonden voor de aanwezigheid van verontreiniging gerelateerd aan de opslag in het centrale tankenpark. Er is geen sprake van een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging. Op basis van de huidige bevindingen blijven de conclusies genomen in het oriënterend onderzoek M2363 behouden.

IX.4. Methodologie beschrijving en beoordeling van de toekomstige situatie = effectvoorspelling

Het voorziene ontwikkelingsscenario is beperkt. De huidige situatie blijft hoofdzakelijk behouden. Er is wel een uitbreiding met 2 bijkomende opslagtanks voorzien en een zeer beperkte verhoging van de productie. In dezelfde installaties zullen wel enkele nieuwe producten geproduceerd worden door gebruik te maken van andere grondstoffen

(koolstofbronnen en H 2S).

IX.4.1. Aanlegfase

Een eerste belangrijke effectgroep is wijziging van bodemgebruik en bodemgeschiktheid. In de aanlegfase is er een beperkt grondverzet. Om de tankfundering te plaatsen is een grondverzet gepland van 50 à 60 m³ per tank. De beide tanken worden niet gelijktijdig geplaatst. Bemaling wordt niet toegepast. Een tweede belangrijke effectgroep i.v.m, bodem is “wijziging van de bodemkwaliteit”. De mogelijke risico’s op verontreiniging van bodem en grondwater in de aanlegfase moeten vooral gezocht worden in accidentele gebeurtenissen.

IX.4.2. Exploitatiefase

IX.4.2.1. Wijziging bodemkwaliteit

In de exploitatiefase is de effectbeoordeling vooral gericht zijn naar de effectgroep “wijziging van de bodemkwaliteit”. De uitbreiding betreft voornamelijk twee nieuwe opslagtanks. Om nieuwe bodemverontreiniging die kunnen ontstaan ten gevolge van accidentele en niet accidentele gebeurtenissen te vermijden worden de tanks ingekuipt. Er wordt steeds voldoende opslagcapaciteit vrijgehouden om bij een breuk of bij een omvangrijk lek de vloeistof uit de inkuiping weg te pompen en op te slaan. Zoals bij de bestaande tanken zal het regenwater uit het nieuwe tankpark samen komen met het water uit het chemisch rioleringssysteem en met het gezuiverd proceswater en terechtkomen in de pompenput van de waterbehandeling.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 136

IX.4.2.2. Verzuring

De hoogste verzuringsbijdragen van het bedrijf zijn samengebracht in tabel I X.2. Het percentage in deze tabel is dat van de strengste (heersende) kwaliteitsnorm. Volgende klassen worden onderscheiden: <<1, <1,<2, <3, <5, <10, <20, <30, <50, <=100, >100. De hoogste zure depositie ligt niet onder 10 % van de strengste milieukwaliteitsnorm, maar onder 30 % van de heersende milieukwaliteitsnorm en de verzuringsbijdragen mogen als klein worden beschouwd. De hoogste vermestende depositiebijdrage ligt onder 10 % van de strengste milieukwaliteitsnorm en de verzuringsbijdragen mogen als verwaarloosbaar worden beschouwd.

Tabel IX.2 Verzurende componenten in het bedrijf. Hoogste verzuringsbijdragen component receptor hoogste waarde

Lambert-km x,y waarde % van strengste (heersende norm

Zure depositie in zeq/ha/jaar 201.625,194.750 345 < 30 Vermoedelijke depositie in 201.625,194.750 0,4 < 10 kg N/ha/jaar

Op basis van de berekende totale emissies aan SOx en NOx werd de bijdrage van de totale zure depositie berekend m.b.v. het IFDM-model en de aangenomen depositiesnelheden en uitwascoëfficiënten. Uit deze berekeningen blijkt de totale zuurdepositie relatief beperkt te zijn in de omgeving van natuur-, groen- en bosgebieden rondom de industriezone. De bijdrage van CPCI t.o.v. de middellange termijndoelstellingen is op de beschouwde plaatsen kleiner dan 1 %.

IX.5. Milderende maatregelen

Milderende maatregelen worden uitvoerig beschreven in het omgevingsveiligheidsrapport (OVR). Alle bovengrondse tanks zijn ingekuipt. De tanks in het productiegebied hebben een afzonderlijke inkuiping. De tanks in de tankenparken hebben per tankenpark een gemeenschappelijke inkuiping. Bij incidenten binnen een tankenpark of , op een verlaadplaats wordt er steeds opvang van de lekvloeistof voorzien Er wordt steeds voldoende opslagcapaciteit vrijgehouden om bij een breuk of bij een omvangrijk lek de vloeistof uit de inkuiping weg te pompen en op te slaan. Het regenwater uit de tankenparken komt samen met het water uit het chemisch rioolsysteem en gezuiverd proceswater terecht in de pompenput van de waterbehandeling. Bij de losplaats en de laadplaats zijn uitgebreide maatregelen getroffen om lekken te voorkomen. Enkel bij een incident buiten een tankkuip inkuiping of verlaadplaats is een afvloeien van het product naar de bodem of riolering mogelijk. De bodem is volledig verhard en eventueel gemorste vloeistof komt via het chemisch rioolsysteem terecht in de pompenput.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 137

Ook zijn alle middelen voorhanden om de gevolgen er van sterk in te perken (bv. door gebruik van absorptiemateriaal). Het watervergaarbekken heeft een inhoud van 400 m 3, voldoende om de vergunde daghoeveelheid afvalwater van 360 m 3 te bevatten. De bodem en de dijken van het watervergaarbekken bestaan uit een gecompacteerd klei/zandmengsel en zijn afgewerkt met een afdeklaag uit HDPE.

IX.6. Leemten in de kennis en reeds voorziene evaluatieprogramma’s om de onzekerheden in te vullen

Gezien de aard van de bedrijfsactiviteiten lijkt het aangewezen de evolutie na te gaan van het totale gehalte aan opgeloste zwavel in het grondwater rondom het centrale tankenpark.

IX.7. Significantiekader

Volgende beoordelingscriteria worden gebruikt: □ Wijziging bodemgebruik en bodemgeschiktheid □ Wijziging van bodemkwaliteit

Tabel IX.3 Significantie van de te verwachten effecten Effecten Fase Omschrijving Score

Bodemgebruik en Aanlegfase Significant 0 tot -1-2 bodemgeschiktheid Neutraal tot zwak negatief

Bodemgebruik en exploitatiefase Neutraal tot 0 tot -1-2 bodemgeschiktheid zwak Significant negatief Bodemkwaliteit exploitatiefase Neutraal tot 0 tot -1 zwak negatief verzuring

Bodemkwaliteit exploitatiefase Neutraal tot 0 tot -1-1 zwak Zwak tot -2 bodemverontreiniging negatief tot matig negatief

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 138

X. DISCIPLINE GELUID

X.1. Beknopte beschrijving van de methodiek

Bij de behandeling van de discipline geluid wordt in eerste instantie een referentiesituatie beschreven op basis van de bedrijfsactiviteiten van Chevron Phillips Chemicals International NV (CPCI) gelegen op het grondgebied van de gemeente Tessenderlo. Voor deze referentiesituatie is voor de beschrijving en de beoordeling van de milieueffecten voor geluid een evaluatie gemaakt van: □ het totale uitgestraalde geluid van de bedrijfseenheid van CPCI; □ het omgevingsgeluid ter hoogte van woningen ten oosten van de bedrijfseenheid van CPCI; □ het omgevingsgeluid in de zone op 200 m ten zuiden van de bedrijfseenheid van CPCI op het industriegebied. De evaluatie van het bedrijfsgeluid is gebaseerd op geluidsmetingen uitgevoerd in 1999- 2000. Deze resultaten zijn ter beschikking gesteld door het bedrijf. De geluidsmetingen ter evaluatie van het omgevingsgeluid in de buurt van het bedrijf zijn uitgevoerd in de loop van het voorjaar van 2008.

X.2. Afbakening van het studiegebied

Daar dit MER in hoofdzaak betrekking heeft op de hervergunning van de bestaande installaties van CPCI, wordt deze situatie als referentiesituatie beschouwd. Het bedrijfsperceel van CPCI is begrepen tussen de Fabrieksstraat, Schoonhees en een bedrijfsspoorweglijn te Tessenderlo. Het bedrijfsperceel, dat deel uitmaakt van het onderzoek, is een onderdeel van een uitgebreider industriegebied langs de bedrijfsspoorweglijn (zie plannen – gewestplan en stratenplan in bijlage). Aan de noordzijde van het industriegebied, waar de grens van het bedrijfsperceel van CPCI samenvalt met de grens van het industriegebied, bevindt er zich een ruime bufferzone langs het industriegebied. Aan deze zone grenst vervolgens een zone voor ambachtelijke bedrijven en kmo’s, die ook een zone voor handelsvestigingen bevat en aansluit aan de Hulsterweg (drukkere weg) die in het verlengde ligt van de Stationstraat. De kantoorgebouwen van het bedrijf CPCI bevinden zich eveneens langs de grens van het industriegebied aan de noordzijde. Aan de oostgrens van het industriegebied bevindt er zich een smallere bufferzone. Aan deze bufferzone sluit een landelijk gebied aan, waarin zich enkele woningen bevinden ter hoogte van de Hofstraat (rustig deel van de straat). Het smalle woongebied langs de Hofstraat sluit hier op aan in de oostelijke richting. Om de impact te evalueren van de installaties van de inrichting CPCJ op de omgeving, wordt er in het bijzonder aandacht besteed aan de bijdrage ter hoogte van deze meest nabij gelegen woningen in het landelijke gebied ten oosten van het industriegebied. Deze woningen in het landelijke gebied ten oosten van het industriegebied bevinden zich op ±270 m van de rand van het industriegebied (Hofstraat woningen 32/34), terwijl de afstand van de rand van de

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 139

bufferzone tot deze woningen ±70 m bedraagt. De afstand van het midden van de inrichting CPCJ tot deze woningen bedraagt ±500 m. Ten zuiden van de inrichting CPCI strekt het industriegebied zich verder uit. In deze richting kan de bijdrage van de betrokken inrichting geëvalueerd worden op 200 m van de perceelsgrens (=meest ongunstige richting – open installaties). In dit deel van het industriegebied vindt de bouw plaats van een nieuwe inrichting (STEG centrale – T-Power NV). Aan de westzijde ten opzichte van de bedrijfsspoorweg bevindt er zich een uitgebreide zone als industriegebied waarop één uitgestrekte inrichting is gelegen (Tessenderlo Chemie). Een klein deel van deze inrichting ligt ook nog ten zuidwesten van CPCI over de spoorweg. In het kader van dit MER is de impact van trillingen niet relevant ten opzichte van de betrokken immissiezones.

X.3. Referentiesituatie – bestaande activiteiten bij CPCI

X.3.1. Geluidsemissie van de bestaande productie-installatie

De site van CPCI langs de Fabriekstraat omvat in de huidige situatie één uitgebreide productie-installatie. Om tot een realistische beoordelingsgrootheid te komen die betrekking heeft op het totaal uitgestraalde geluid door de productie-eenheid, zijn er in de loop van het jaar 1999 (opmaken van MER Chevron P hillips Chemicals) rastermetingen uitgevoerd op de wegen van het bedrijfsperceel met een tussenafstand van 10 m. Het betreffen metingen op geringe hoogte (1.5 m). Ze hadden tot doel de zones met belangrijke akoestische effecten af te bakenen. De zone die het volledige productiegebied toen omsloot bij een geluidsniveau van 60 dB(A) had een oppervlakte van ±44.000 m 2 en resulteerde in een totaal uitgestraalde relevante emissiewaarde van de eenheid bij CPCI, uitgedrukt als een

geluidsvermogenniveau (L WA ) van ±110 dB(A). Ter hoogte van de perceelsgrenzen resulteert deze productie-installatie in een stabiel geluid. De installatie bevat tevens een fakkel die van belang kan zijn bij incidenten in het productieverloop of bij geplande productieonderbrekingen. De emissiewaarde van deze fakkel en de impact op de omgeving wordt later in een afzonderlijke paragraaf behandeld.

X.3.2. Metingen en analyse van het omgevingsgeluid

Voor de evaluatie van het omgevingsgeluid conform BIJLAGE 4.5.1. van VLAREM II dienen de meetplaatsen voor inrichtingen gelegen in een industriegebied, gekozen te worden: □ in de nabijheid van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting op hoogstens 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is of op 200 m van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is bij ontstentenis van bewoonde gebouwen (= paar woningen in landelijk gebied langs de Hofstraat op ±270 m van de rand van het industriegebied waarop CPCI staat ingeplant);

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 140

□ als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden tevens metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen (= er zijn geen woningen op het industriegebied die aan deze voorwaarde voldoen); bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting (= er werden geluidsmetingen uitgevoerd op 200 m van de perceelsgrens ten zuiden van CPCI). In het kader van dit onderzoek met betrekking tot de impact van CPCI zijn er ter hoogte van een woning die zich op ±200 m van de grens van het industriegebied bevindt geluidsmetingen uitgevoerd. Er zijn tevens geluidsmetingen uitgevoerd over een meetduur van een aantal etmalen op het industriegebied waarop CPCI staat ingeplant, op 200 m van de perceelsgrens.

X.3.3. Methodologie

In het kader van dit M.E.R. werden geluidsmetingen uitgevoerd ter evaluatie van het omgevingsgeluid conform de voorschriften van VLAREM II.

X.3.3.1. Omgevingsgeluid

Het omgevingsgeluid - meestal variërend als functie van de tijd - is het geheel van geluiden die de akoestische situatie op een gegeven plaats en gegeven tijdstip bepalen. Dit omgevingsgeluid is in het algemeen afkomstig van allerlei bronnen die zich op zeer verschillende afstanden bevinden t.o.v. een waarnemingspunt. In de meeste gevallen kan hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen: - componenten van het omgevingsgeluid afkomstig van herkenbare geluidsbronnen;

- componenten van het omgevingsgeluid afkomstig van doorgaans niet duidelijk herkenbare geluidsbronnen.

Beide kunnen doorgaans zowel van korte als van lange duur zijn. De herkenbare geluiden bevinden zich meestal op de voorgrond ten opzichte van het immissiewaarnemingspunt en zijn meestal duidelijk herkenbaar. Ze zijn dikwijls afkomstig van menselijke activiteiten zoals tuinactiviteiten, voorbijrijdende wagens of treinen, vogels, .... Het zijn meestal geluiden met een relatief korte tijdsduur en elk met een eigen geluidsindruk. De doorgaans minder herkenbare geluidsbronnen situeren zich op de achtergrond ten opzichte van het immissiewaarnemingspunt. Het betreffen ondermeer verafgelegen autosnelwegen en industriegebieden. Deze bronnen vertonen een ruisachtig karakter en zijn min of meer continu aanwezig. Omwille van de relatief grote afstand van de bronnen, zullen de immissieniveaus van deze bronnen schommelingen vertonen, o.a. omwille van de atmosferische invloed op de geluidsoverdracht. In deze context komt het geluid van industriële activiteiten op het industrieterrein veelal tot uiting als een geluidsbron die continu aanwezig kan zijn en resulteert in een vrij stabiele geluidscomponent van het omgevingsgeluid (=meestal als een verhoging van het achtergrondgeluid van het omgevingsgeluid).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 141

STATISTISCHE ANALYSE VAN HET OMGEVINGSGELUID Op basis van de geluidsverdeling worden per een aantal karakteristieke geluidsindices van het omgevingsgeluid berekend. Op basis van deze resultaten zijn er grafieken opgemaakt die per uur de evolutie weergeven van deze geluidsindices (5 indices).

De dunne streeplijn stemt overeen met de LA1,1h -waarde

De bovenste volle lijn stemt overeen met de LA5,1h -waarde

De middelste volle lijn stemt overeen met de L A50,1h -waarde

De onderste volle lijn stemt overeen met de L A95,1h -waarde

De dikke streeplijn stemt overeen met de L Aeq,1h -waarde

LA1,1h Is het geluidsdrukniveau dat tijdens de waarnemingsperiode (1 uur) nog voor 1% van de tijd wordt overschreden (= in totaal 36 seconden).

LA5,1h Is het geluidsdrukniveau dat tijdens de waarnemingsperiode (1 uur) nog voor 5% van de tijd wordt overschreden (= in totaal 3 minuten).

Deze indices kunnen als een aanduiding voor de kortdurende geluiden beschouwd worden.

LA50,1h Is het geluidsdrukniveau dat tijdens de waarnemingsperiode (1 uur) voor 50% van de tijd wordt overschreden.

LA95,1h Is het geluidsdrukniveau dat tijdens de waarnemingsperiode (1 uur) voor 95% van de tijd wordt overschreden (= in totaal 57 minuten).

Deze laatste index kan dan ook beschouwd worden als een goede benadering van het achtergrondgeluid. Het constant aanwezige geluid zal dan ook door deze waarde worden aangegeven.

LAeq,1h Is het equivalent continu geluidsdrukniveau wat een energetisch gemiddelde waarde is. Dit niveau wordt zo bepaald dat het dezelfde akoestische energie heeft als het fluctuerende geluid over een bepaalde meetperiode (1 uur).

De gearceerde zone op de grafieken stelt het verschil voor tussen het L A50 -niveau en het

LA95 - niveau. Hoe kleiner dit verschil, hoe stabieler het achtergrondgeluid dat wordt waargenomen.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 142

FREQUENTIEANALYSE VAN HET OMGEVINGSGELUID In de loop van de meetperiode zijn er op verschillende tijdstippen en bij verschillende meteorologische omstandigheden frequentieanalysen per 1/3 octaaf uitgevoerd van de stabiele geluidscomponent die tot uiting kwam in het omgevingsgeluid ter hoogte van de immissiezones. Er werd een meetduur aangehouden van 10 s tijdens het uitvoeren van deze metingen. Op basis van de resultaten van deze metingen worden per meting de resultaten weergegeven als: □ getalwaarden, ondermeer per 1/3 octaaf, zowel lineair als A-gewogen weergegeven; □ de grafische weergave geeft een A-gewogen voorstelling weer van het waargenomen geluid per 1/3 octaaf.

X.3.3.2. Significantiekader

Het significantiekader ter evaluatie van de resultaten van het geluidsonderzoek in het kader van dit MER wordt gebaseerd op de Vlarem II voorwaarden.

Het significantiekader voor het specifiek geluidsniveau Lsp (hervergunning van de huidige situatie zonder significante uitbreiding van de installaties) ten opzichte van de grenswaarden die voortvloeien uit Vlarem:

-3 zeer significant negatief Lsp ≥ grenswaarde + 10 dB(A)

-2 significant negatief grenswaarde + 5 dB(A) ≤ Lsp < grenswaarde + 10 dB(A)

-1 weinig significant negatief grenswaarde + 1 dB(A) ≤ Lsp < grenswaarde + 5 dB(A)

0 geen of verwaarloosbaar grenswaarde - 1 dB(A) < Lsp < grenswaarde + 1 dB(A)

+1 weinig significant positief grenswaarde - 5 dB(A) < Lsp ≤ grenswaarde - 1 dB(A)

+2 positief significant grenswaarde - 10 dB(A) < Lsp ≤ grenswaarde - 5 dB(A)

+3 zeer significant positief Lsp ≤ grenswaarde - 10 dB(A)

1. Gebaseerd op de impact op het gemiddelde L A95,1h -niveau van het omgevingsgeluid.

Het significantiekader ten opzichte van het gemiddelde (volgens Vlarem) van het L A95,1h - niveau van het omgevingsgeluid:

-3 zeer significant negatief effect

toename van het gem. L A95, 1h met 6 dB(A) of meer

-2 significant negatief effect

toename van het gem. L A95,1h met 3 -6 dB(A) of meer

-1 weinig significant negatief effect

toename van het gem. L A95,1h met minder dan 3 dB(A)

0 geen of verwaarloosbaar effect

geen toename of afname van het gem. L A95,1h binnen de grenzen van +1 en - 1 dB(A)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 143

+1 weinig significant positief effect

afname van het gem. L A95,1h met minder dan 3 dB(A)

+2 positief significant effect

afname van het gem. L A95,1h met 3 -6 dB(A)

+3 zeer significan t positief effect

afname van het gem. L A95,1h met 6 dB(A) of meer

X.3.4. Resultaten referentiesituatie

X.3.4.1. Immissiemeetplaatsen

De evaluatie van het immissiegeluid in de hiervoor aangegeven gebieden is uitgevoerd op basis van twee immissiemeetplaatsen, waarbij de geluidsmetingen werden doorgevoerd over een meetduur van een aantal etmalen. De meetpunten zijn aangegeven op kaart in bijlage. Meetplaats 1: in het landelijk gebied ten oosten van het industriegebied waarop CPCI staat ingeplant. In dit landelijk gebied ten oosten van CPCI staan er twee woningen langs de Hofstraat. Eén van deze woningen situeert zich op 200 m van de uiterste hoek van het industriegebied ter hoogte van de weg Schoonhees. Tevens bevindt deze woning zich op ±270 m van de grens van het industriegebied ter hoogte van CPCI en op ±70 m van de grens van de bufferzone. De meetplaats ter hoogte van deze woning werd gekozen langs de zijgevel van de woning, gelegen in de Hofstraat 32 te Tessenderlo (meetplaats 1). De afstand van het midden van de installaties van CPCI tot deze immissiemeetplaats bedraagt ± 500 m. De meethoogte bedroeg ± 3 m. De afstand tot de zijgevel van de woning bedroeg ± 4 m. Van hieruit kijkt men, over de bufferzone, uit op de installaties van CPCI. Meetplaats 2: op het industriegebied waarvan het bedrijfsperceel van CPCI deel uitmaakt De meetplaats op het lege industriegebied werd gekozen ten zuiden van het bedrijfsperceel van CPCI. Er staan geen bewoonde gebouwen meer op dit deel van het industriegebied. Het deel van het industriegebied ten zuiden van CPCI wordt nog voor groot deel als akkerland gebruikt. De meetplaats werd gekozen in open veld op ±200 m van de perceelsgrens van CPCI. De afstand van het midden van de installaties van CPCI tot deze immissiemeetplaats bedraagt ± 350 m. De meethoogte bedroeg ± 2.5 m. Van hieruit kijkt men uit op de productie-installaties van CPCI.

X.3.4.2. Werkwijze en gebruikte apparatuur

De geluidsmetingen, ter evaluatie van het omgevingsgeluid, zijn uitgevoerd door het Laboratorium voor Akoestiek en Thermische Fysica K.U. Leuven. De geluidsmetingen werden uitgevoerd in open lucht.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 144

Volgende apparatuur werd gebruikt voor het uitvoeren van de analyses: geluidsniveau-analysator Brüel & Kjaer type 2260, 2238; kalibrator Brüel & Kjaer type 4231 – 94.0 dB bij 1000 Hz.

X.3.4.3. Meetperiode

De geluidsmetingen werden uitgevoerd in de eerste jaarhelft van 2008. Voor meetplaats 1, Hofstraat 32 omvat de meetperiode twee meetduren namelijk een eerste meetduur van maandag 28 april tot en met 20 mei (21 dagen) en van 14 juni tot en met 21 juni 2008 (7 dagen). Voor meetplaats 2, op het industriegebied op 200 m van de perceelsgrens van CPCI werd één meetduur aangehouden van vrijdag 9 mei tot en met dinsdag 20 mei 2008 (12 dagen). De bijhorende geluidsmetingen voor het bepalen van de frequentiespectra werden eveneens in deze periode van het jaar uitgevoerd.

X.3.4.4. Meetresultaten meetplaats 1: Hofstraat 32 Tessenderlo

De resultaten van de statistische analyse (meetperiode eerste jaarhelft 2008) per etmaal met een aanduiding van de vijf karakteristieke geluidsindices voor het omgevingsgeluid ter hoogte van de meest nabij gelegen woningen zijn weergegeven in grafieken en opgenomen in de bijlage 3.3 meetresultaten geluid: grafieken per etmaal voor meetplaats 1 – langs de woning Hofstraat 32 Tessenderlo . Door de ligging van dit immissiemeetpunt, min of meer ten oosten van het industriegebied, waar op dit deel enkel CPCI staat ingeplant kunnen de geluiden ter hoogte van het immissiemeetpunt door meteorologische omstandigheden reeds schommelingen ondergaan. Hierbij speelt de windrichting een belangrijke rol.

De waarde voor het achtergrondgeluid, gekarakteriseerd door een gemiddelde L A95,1h - waarde van het omgevingsgeluid, wordt gehanteerd als milieukwaliteit voor geluid. Onderaan de grafieken met de resultaten van de statistische analyse staat bijkomende informatie in verband met de meteo-omstandigheden. De meteogegevens staan ter hoogte van lijn 20. De windsnelheid wordt weergegeven door een cirkel waarvan de straal evenredig is met de windsnelheid. Indien de windsnelheid van opeenvolgende uren gelijk is aan 5 m/s ( = maximaal toegelaten snelheid voor de evaluatie van gemiddelde waarden) raken de cirkels elkaar net. De windrichting wordt weergegeven door een lijntje in de cirkel. Dit lijntje geeft de richting aan van waaruit de wind waait (naar boven gericht is N-wind). Deze klimatologische gegevens (windsnelheid en windrichting per uur) zijn afkomstig van het meteostation van CPCI en zijn door het bedrijf ter beschikking gesteld. Uit de gegevens blijkt dat tijdens de eerste meetduur er nagenoeg geen ZW-wind is voorgekomen (= meewind ten opzichte van immissiemeetpunt). Daarom is er in de tweede helft van juni een tweede meetduur uitgevoerd, maar zelfs dan is ZW-wind weinig voorgekomen. Teneinde tot een synthese te komen van de akoestische resultaten werden rekenkundig gemiddelde waarden bepaald.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 145

Gemiddelde waarden uitgedrukt in dB(A) voor het L A95 -niveau bekomen onder

gelijkwaardige weersomstandigheden (gemiddelde L A95,1h -waarden):

De resultaten voor de LA95,1h -niveaus werden onder gelijkwaardige omstandigheden m.b.t. de windrichting gegroepeerd op voorwaarde dat de windsnelheid beperkt bleef. De indeling van de windrichting geschiedt op basis van een windroos ingedeeld in 8 hoofdwindrichtingen (O, ZO, Z, ZW, W, NW, N, en NO) waarbij alle richtingen vallend binnen 22.5 ° links en rechts van de hoofdwindrichting aan de hoofdwindrichting worden toegewezen.

De resultaten van deze gemiddelde waarden per uur voor een etmaal zijn voor de L A95,1h - waarden opgenomen in bijlage 3.4. Bij een voldoende aantal meetresultaten wordt dan per hoofdwindrichting een gemiddelde waarde voor elke beoordelingsperiode gegeven, die als volgt wordt bepaald:

overdag: het rekenkundig gemiddelde van alle L A95,1h -meetwaarden tussen 7 en 19 uur;

's avonds: het rekenkundig gemiddelde van alle L A95,1h -meetwaarden tussen 19 en 22 uur;

’s nachts: het rekenkundig gemiddelde van de laagste vier waarden van alle L A95,1h - meetwaarden tussen 22 en 7 uur. Voor het bepalen van de gemiddelde waarden werd de windsnelheid beperkt tot 5 m/s.

Zoals al eerder vermeld worden deze gemiddelde waarden voor het L A95,1h -niveau, bepaald conform VLAREM, gehanteerd als milieukwaliteit voor geluid.

Meewind – windrichtingen waarbij de geluidsoverdracht in het bijzonder gebeurt vanuit het industriegebied waarop CPCI staat naar de woningen in de Hofstraat. □ rond ZW-wind – meewind t.o.v. CPCI op het industriegebied □ rond W-wind – meewind t.o.v. CPCI op het industriegebied

Tegenwind – windrichtingen waarbij de geluidsoverdracht in het bijzonder gebeurt vanuit het landelijk gebied en woongebied ten oosten van de bufferzone. □ rond NO-wind □ rond O-wind □ rond ZO-wind.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 146

Tabel X.1: Gemiddelde LA95,1h-waarde uitgedrukt in dB(A) per windrichting voor de meetplaats 1 in het aangrenzend gebied aan het industriegebied Meetperiode eerste jaarhelft van 2008 eerste meetduur 28/4 t/m 20/5 tweede meetduur 14/6 t/m 21/6

‘s nachts overdag ‘s avonds

Meewind Rond ZW-wind (45.4) 44.9 44.4 Rond W-wind (44.1) 44.1 44.4

Tegenwind Rond NO-wind 35.5 39.6 39.2 Rond O-wind 36.1 38.9 38.7 Rond ZO-wind 37.6 38.8 37.5

Neutrale wind Rond Z-wind 42.6 42.6 42.8 Rond N-wind 40.6 41.5 (40.2)

(): Voor deze evaluatieperiode zijn er een beperkt aantal meetresultaten bij gunstige meteovoorwaarden.

Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht en richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen

Gebied Milieukwaliteitsnorm in dB(A)

Richtwaarden in dB(A)

in open lucht

‘s nachts overdag ‘s avonds

Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van industriegebieden of van gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen 45 50 45

Frequentiespectra Tijdens de meetperiode van 2008 zijn ter hoogte van de immissiemeetplaats langs de Hofstraat een aantal frequentie-analysen uitgevoerd van het achtergrondgeluid van het omgevingsgeluid bij rustige weersomstandigheden. De resultaten van deze analysen zijn opgenomen in bijlage 3.6. De getalwaarden, ondermeer per 1/3 octaaf, zijn lineair en A-gewogen weergegeven.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 147

De grafiek onderaan de bladzijde geeft een A-gewogen voorstelling weer van het waargenomen geluid per 1/3 octaaf.

Toelichting bij de meetresultaten omgevingsgeluid In de huidige omstandigheden bevindt enkel de inrichting Chevron Phillips Chemicals International (CPCI), zich op dit deel van het industriegebied ten oosten van de goederenspoorlijn die midden door het uitgestrekte industriegebied loopt (= bedrijventerrein Schoonhees van de gemeente Tessenderlo). De inrichting CPCI bevindt zich in het meest noordelijke deel van dit deel van het industriegebied. De rest van dit deel van het industriegebied is in de huidige situatie nog niet in gebruik genomen door andere inrichtingen en wordt nu nog voor een groot deel als akker- en weiland gebruikt. Zoals aangegeven bij de afbakening van het studiegebied bevindt er zich aan deze zijde van het industriegebied aan de noord- en de oostzijde ook een bufferzone die een scheiding vormt tussen het industriegebied en de aangrenzende andere gebieden. Tijdens de evaluatieperiode van eind april tot juni 2008, met betrekking tot de impact van CPCI, was het verkeer via de Fabriekstraat die langs de bufferzone loopt eerder beperkt door wegenwerken ter hoogte van de aansluiting met de Industrieweg ten zuiden van het industriegebied 0. In het landelijk gebied dat grenst aan de bufferzone ter hoogte van CPCI, bevinden er zich een paar woningen ter hoogte van de Hofstraat langs de oostzijde van het bedrijf. Van aan deze woningen kijkt men vrij uit over een belangrijk deel van de procesinstallaties van CPCI. Het immissiemeetpunt werd gekozen aan één van deze woningen. De lintbebouwing van het smalle woongebied (=ook Hofstraat) sluit hier op aan in de oostelijke richting. Het omgevingsgeluid (= geheel van alle geluiden op een gegeven plaats en op een gegeven ogenblik) ter hoogte van de omgeving van de meest nabij gelegen woningen is voor deze situatie overwegend samengesteld uit een reeks duidelijk fluctuerende geluidscomponenten onder andere afkomstig van lokaal verkeer, waaronder ook verkeer van landbouwvoertuigen en een duidelijk stabiele geluidscomponent die traag veranderingen kan ondergaan en onder bepaalde voorwaarden in het bijzonder kan toegeschreven worden aan de bijdrage van CPCI. Uit de resultaten van de statistische

analyse blijkt dit uit het kleine verschil dat overwegend tot uiting komt tussen het L A50,1h -

niveau en het L A95,1h -niveau tijdens de nachtperiode (1-2 dB(A)) voor deze stabiele geluidscomponent.

De zone ten oosten van de inrichting CPCI Het immissiemeetpunt ter evaluatie van de bijdrage van CPCI werd gekozen in het aangrenzend gebied aan de bufferzone ter hoogte van de zijgevel van woning 32 langs de Hofstraat. Van hieruit kijkt men vrij uit op de installaties van CPCI. Over een totale meetduur van 28 etmalen (mei juni 2008) zijn er slechts beperkte periodes geweest met W-wind en ZW-wind. Dit zijn meewindvoorwaarden voor deze zone t.o.v. de inrichting CPCI. Er wordt een duidelijke verandering waargenomen van de stabiele geluidscomponent van het omgevingsgeluid onder invloed van wijzigende meteo- voorwaarden in het bijzonder bij veranderende windrichting (ZW-wind meewind, NO-wind tegenwind). Uit de meetresultaten blijkt dat tijdens de nachtperiode er een verschil tot uiting komt van ± 10 dB(A), wat zeer duidelijk als verschillend wordt waargenomen. Bij

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 148

eenzelfde windrichting ondergaan de stabiele geluidscomponenten van het omgevingsgeluid nagenoeg geen niveauveranderingen over een etmaal. Zo bereikt men

op maandag 19 mei bij zwakke NO-wind een gemiddeld L A95,1h -niveau van 38-39 dB(A)

terwijl op donderdag 19 juni bij een zwakke ZW-wind er een gemiddeld L A95,1h -niveau wordt bekomen van 45-47 dB(A), waarbij deze bijdrage duidelijk toe te schrijven is aan de inrichting CPCI zeker tijdens de avond- en nachtperiode. Op basis van gemiddelde waarden over de totale meetduur, bekomen onder

gelijkwaardige weersomstandigheden, bereikt men op basis van gemiddelde L A95,1h - waarden ter hoogte van de immissiemeetplaats langs de Hofstraat bij meewindvoorwaarden (W-wind + ZW-wind) een huidige milieukwaliteit voor geluid en ook relevante waarde van ± 45 dB(A) voor de 3 periodes van een etmaal ten opzichte van CPCI. Bij NO-wind en bij O-wind (= tegenwindvoorwaarden voor bijdrage uit

industriegebied) bereikt men op dezelfde immissieplaats een gemiddelde L A95,1h -waarde (~ milieukwaliteit zonder inrichting) tijdens de nacht van ± 36 dB(A). Uit de frequentieanalysen ter plaatse uitgevoerd bij verschillende situaties en gespreid over de meetperiode, blijkt dat er volgens de VLAREM-voorschriften geen zuivere tooncomponenten tot uiting komen in de stabiele geluidscomponenten van het omgevingsgeluid toe te schrijven aan de activiteiten op het industriegebied en afkomstig van CPCI. De bijdrage in het frequentiedomein die het meest bijdraagt tot de globale dB(A)-waarde bevindt zich in een breedbandig frequentiegebied van 250 Hz t/m 3150 Hz. De hiervoor aangegeven relevante waarde van ± 45 dB(A) dient aldus niet aangepast te worden met een beoordelingsgetal en kan dan ook als de waarde voor het specifieke geluid bij meewindvoorwaarden worden beschouwd voor de bestaande inrichting CPCI ter hoogte van de immissiemeetplaats op ±200 m van de grens van het industriegebied waarop CPCI staat ingeplant. Onder de huidige exploitatievoorwaarden wordt bij meewindvoorwaarden de geldende richtwaarde van 45 dB(A) voor de avond- en nachtperiode volgens VLAREM II nagenoeg gerespecteerd. Op basis van het relevante geluidsvermogenniveau (110 dB(A) - voor de installaties van CPCI) bereikt men ter hoogte van dit immissiemeetpunt (op 500 m tot midden installaties) en louter gebaseerd op de geometrische uitbreiding over een hard oppervlakte, een berekende immissiebijdrage van 48 dB(A). De reële immissiewaarde zal lager zijn daar het gebied tussen het bedrijfsperceel en de immissiezone bestaat uit grond en er ook nog een deel luchtabsorptie zal plaatsvinden waardoor een waarde van 45 dB(A) realistisch lijkt.

De zone ten noorden van de inrichting CPCI - bufferzone Hier bevindt zich een bufferzone gesitueerd tussen het industriegebied en een zone voor ambachtelijke bedrijven en kmo’s. In deze omgeving valt de perceelsgrens van CPCI samen met de grens van het industriegebied. De administratieve burelen en een laboratoriumgebouw van de inrichting CPCI bevinden zich langs deze grens van het industriegebied, waardoor de eigenlijke productie-installaties van CPCI die meer naar het zuiden staan ingeplant voor een groot deel worden afgeschermd ten opzichte van de bufferzone. Enkel ter hoogte van de hoofdingang van het bedrijf en de parking aan de oostzijde van het bedrijfsperceel zijn de bedrijfsinstallaties te zien. Langs de grens van het industriegebied (=grens bedrijfsperceel CPCI) loopt de Fabrieksstraat. Ondermeer door deze inplantingsconfiguratie en de immissieresultaten bekomen aan de oostzijde van de inrichting, voldoet het specifieke geluid van de inrichting CPCI aan de richtwaarde van 50

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 149

dB(A) tijdens de nachtperiode ter hoogte van de bufferzone. De relevante waarde van CPCI in dit gebied situeert zich tussen 45 en 50 dB(A). Op zaterdag 30 augustus bij zeer zonnig warm weer en bij een ZZO-wind (geen uitgesproken meewindvoorwaarden) zijn er in de namiddag bijkomende ambulante geluidsmetingen over een meetduur van één uur uitgevoerd ter hoogte van de bufferzone op twee plaatsen. Het lokale verkeer langs de Fabrieksstraat en de Hofstraat bleef tijdens de meetduur beperkt tot enkele zware landbouwvoertuigen. Tevens werden een aantal kleine vliegtuigen waargenomen die een aantal cirkelende vliegbewegingen boven het gebied uitvoerde. Verder werden er de natuurlijke geluiden waargenomen van ruisende bladeren door de aanwezige beplanting. In het oostelijk deel van de bufferzone werd ook een bijdrage van verkeer waargenomen afkomstig van de Stationsstraat (ten noorden).

Tabel X.2: Resultaten geluid in de bufferzone ten noorden van CPCI Resultaten statistische analyse zaterdagnamiddag 30 augustus 2008 – meetduur 1 uur

dB(A) LA95 LA50 LA5 LAeq Aan de 42.7 44.8 50.2 46.4 waterpartij westzijde – ter hoogte labo CPCI Hoek 40.1 44.2 56.4 54.5 Fabrieksstraat – Hofstraat aan de oostzijde

De resultaten van deze bijkomende geluidsmetingen geven aan dat in de bufferzone de

stabiele geluidscomponenten van het omgevingsgeluid, gekarakteriseerd door het L A95 -

niveau en het L 50 -niveau tijdens de meetperiode overdag in de namiddag de waarde van 45 dB(A) net werd gerespecteerd. Ter hoogte van het meetpunt aan de westzijde van de

waterpartij (=tegenover laboratoriumgebouw CPCI) werd het achtergrondgeluid (=L A95 - niveau) van het omgevingsgeluid bepaald door een deelinstallatie van CPCI. Aan de oostzijde van de bufferzone werd er geen relevante bijdrage van CPCI waargenomen. Er werden ook geen zuivere tooncomponenten vastgesteld in de stabiele componenten van het omgevingsgeluid. De globale waargenomen waarde voor het waargenomen

omgevingsgeluid, uitgedrukt als een L Aeq -waarde is sterk afhankelijk van het lokale verkeer langs de Hofstraat en de Fabrieksstraat zoals blijkt uit de meetresultaten. Op basis van deze vaststellingen ter plaatse worden de Vlarem II richtwaarden in de bufferzone gerespecteerd namelijk 55 dB(A) tijdens de dagperiode en 50 dB(A) tijdens de avond- en nachtperiode door de bijdrage van CPCI.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 150

X.3.4.5. Meetresultaten meetplaats 2: ten zuiden van CPCI

De meetplaats bevindt zich ten zuiden van CPCI op ±200 m van de perceelsgrens. De resultaten van de statistische analyse (meetperiode mei 2008) per etmaal met een aanduiding van de vijf karakteristieke geluidsindices voor het omgevingsgeluid ter hoogte van de meest nabij gelegen woningen zijn weergegeven in grafieken en opgenomen in de bijlage 3.3 meetresultaten geluid: grafieken per etmaal voor meetplaats 2 – ten zuiden van CPCI Tessenderlo .

De meetplaats werd gekozen in het veld ten zuiden van CPCI. Er bevinden zich geen andere industriële installaties in de buurt van het meetpunt.

De getalwaarden per uur van de statistische analyse van het omgevingsgeluid voor de totale meetduur zijn ter beschikking. Teneinde tot een synthese te komen van de akoestische resultaten werden rekenkundig gemiddelde waarden bepaald.

Gemiddelde L A95,1h -waarden uitgedrukt in dB(A)

overdag: het rekenkundig gemiddelde van alle L A95,1h -meetwaarden tussen 7 en 19 uur;

's avonds: het rekenkundig gemiddelde van alle L A95,1h -meetwaarden tussen 19 en 22 uur;

’s nachts: het rekenkundig gemiddelde van de laagste vier waarden van alle L A95,1h - meetwaarden tussen 22 en 7 uur.

Deze gemiddelde waarden voor het L A95,1h -niveau, bepaald conform VLAREM, worden als milieukwaliteit voor geluid gehanteerd.

Tabel X.3: Gemiddelde LA95,1h-waarde uitgedrukt in dB(A) per etmaal op meetplaats 2 ten zuiden van het bedrijfsperceel van CPCI op 200 m van perceelsgrens – Tessenderlo met CPCI normaal in bedrijf.

Meetperiode Gemiddelde L A95 ,1h -niveau uitgedrukt in dB(A) Januari 2008 ‘s nachts overdag ’s avonds

Vr. 9 mei 2008 (40.4) 41.6 Za. 10 mei 2008 40.4 40.9 43.3 Zo. 11 mei 2008 40.8 41.7 43.7

Ma. 12 mei 2008 41.0 40.9 42.2 Met opmaak: Duits (Duitsland) Di. 13 mei 2008 41.8 42.8 43.8 Wo. 14 mei 2008 43.0 42.6 43.9 Do. 15 mei 2008 42.2 45.1 43.9 Vr. 16 mei 2008 40.3 46.5 42.3

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 151

Za. 17 mei 2008 40.6 42.6 40.9 Zo. 18 mei 2008 39.7 40.3 41.9

Ma. 19 mei 2008 42.0 41.4 40.2 Di. 20 mei 2008 40.8 (42.8)

(): Het resultaat slaat niet over de volledig beoordelingsperiode

Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht en richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen

Gebied Milieukwaliteitsnorm in dB(A)

Richtwaarden in dB(A)

in open lucht

‘s nachts overdag ‘s avonds

Industriegebieden, dientsverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen 55 60 55

Frequentiespectra Tijdens de meetperiode van 2008 zijn ter hoogte van de immissiemeetplaats ten zuiden van CPCI op 200 m van de perceelsgrens een aantal frequentie-analysen uitgevoerd van het achtergrondgeluid van het omgevingsgeluid bij rustige weersomstandigheden. De resultaten van deze analysen zijn opgenomen in bijlage 3.6. De getalwaarden, ondermeer per 1/3 octaaf, zijn lineair en A-gewogen weergegeven. De grafiek onderaan de bladzijde geeft een A-gewogen voorstelling weer van het waargenomen geluid per 1/3 octaaf.

Toelichting bij de meetresultaten omgevingsgeluid In dit open en onbezette deel van het industriegebied ten zuiden van CPCI, waar men vrij uitkijkt op de productie-installaties van het bedrijf, wordt ter hoogte van de immissiezone een vrij stabiel omgevingsgeluid vastgesteld zoals blijkt uit de resultaten van de statistische analyse. De uitgesproken patroonsveranderingen die op bepaalde dagen tot uiting komen tijdens de meetperiode zoals ondermeer op zondag 11 en maandag 12 mei staan in relatie tot landbouwactiviteiten die plaats hebben gevonden in de buurt van het immissiemeetpunt. Op woensdag 14 mei bereikt men een relevante waarde van 43-44 dB(A) over het etmaal bij een overwegend zwakke noordoostenwind (= meewindvoorwaarden ten opzichte van CPCI).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 152

Uit de frequentieanalysen ter plaatse uitgevoerd gespreid over de meetperiode, blijkt dat er volgens de VLAREM-voorschriften geen zuivere tooncomponenten tot uiting komen in de stabiele geluidscomponenten van het omgevingsgeluid toe te schrijven aan de activiteiten van CPCI. De bijdrage in het frequentiedomein die het meest bijdraagt tot de globale dB(A)-waarde bevindt zich in het breedbandig frequentiegebied van 250 Hz t/m 3150 Hz. De hiervoor aangegeven relevante waarde van 43-44 dB(A) dient aldus niet aangepast te worden met een beoordelingsgetal en kan dan ook als de waarde voor het specifieke geluid bij meewindvoorwaarden worden beschouwd voor de bestaande inrichting CPCI ter hoogte van de immissiemeetplaats ten zuiden van het bedrijf op 200 m van de perceelsgrens van CPCI. Onder de huidige exploitatievoorwaarden wordt bij meewindvoorwaarden de geldende milieukwaliteit en richtwaarde van 55 dB(A) voor de avond- en nachtperiode op het industriegebied volgens VLAREM II ruim gerespecteerd.

X.3.4.6. Evaluatie significantiekader

Referentiesituatie: geluidsimmissie van de bestaande productie-installaties

Tabel met opmaak Referentiesituatie Op basis van de VLAREM II – voorwaarden

Aangrenzend gebied verwaarloosbaar Ten oosten van CPCI in landelijk gebied op 200 m van industriegebied

Rw=45 dB(A)

Aangrenzend gebied zeer significant positief Ten zuiden van CPCI op industriegebied op 200 m van

perceelsgrens R w=55 dB(A)

De imissiebijdrage van de inrichting CPCI in de aangrenzende gebieden waar immissiegeluidsmetingen werden uitgevoerd, voldoen aan de voorwaarden van VLAREM II voor een bestaande inrichting.

X.3.4.7. Milderende maatregelen

Om het emissiegeluid te beheersen zijn door het bedrijf CPCI in de periode 2007-2008 een aantal geluidsmilderende maatregelen uitgevoerd: □ Afschermen van een ventilator van het deco-gebouw met geluidsabsorberende wanden; □ Het volledig dicht maken van de luchtcompressorhal door plaatsen van een geluidsabsorberende muur en deuren.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 153

X.3.4.8. Evaluatie van de immissiebijdrage door de fakkel van CPCI

De installaties van CPCI bevat een fakkel die als veiligheidsuitrusting fungeert. Ze bevindt zich op bedrijfsperceel, in het zuidwestelijk deel ervan. De fakkel vormt de eindinstallatie van het VTF-net (VTF is de afkorting van “vent tot flare”). Het is een torenfakkel (hoogte van 60 m - diameter aan de top van de fakkel bedraagt 22.50 cm) met een maximumcapaciteit van 40 ton fakkelgas per uur. Het VTF-net wordt continu gevoed met aardgas dat als spoelgas fungeert en dat continu wordt afgefakkeld bij een debiet van minder dan 50 kg per uur. Ter hoogte van de immissiezones geluid (ten oosten en ten zuiden van het bedrijfsperceel) wordt er geen specifiek bijdrage waargenomen van deze activiteit. Op basis van incidenten die plaatsgevonden hebben, is gebleken dat dan een maximale capaciteit voor het fakkelgas voldoende is van 3-4 ton/h. De capaciteit van de fakkel is ruim gedimentioneerd. Op basis van het debiet van de gasstroom via de fakkel kan deze akoestisch gekarakteriseerd worden door een globaal emissieniveau (=geluidsvermogenniveau) volgens de VDI 3732 van februari 1999. Op basis van een debiet van 3 ton fakkelgas per

uur bereikt men een geluidsvermogenniveau L W=120±6 dB(A). Op basis van de geometrische uitbreiding (=afname door de afstand) is een inschatting gemaakt van de te verwachten bijdrage ten oosten van het bedrijfsperceel aan het immissiemeetpunt Hofstraat 32 en ten zuiden van CPCI op 200 m van de perceelsgrens op het industriegebied. De resultaten van deze berekeningen bij een debiet van de fakkel van 3 ton/h zijn in de hierbij gevoegde tabel opgenomen.

Tabel X.4: Geraamde emissie- en immissieniveaus fakkel CPCI Tessenderlo

Bestaande Emissie Immissie geluidsdrukniveau (L p) fakkel CPCI - geluidsvermogen-

Tessenderlo niveau (L w) Geraamd volgens ten oosten Hofstraat 32 ten zuiden op 200 m grens

VDI 3732 Lw dB(A) = 660 m perceel = 515 m

Lp dB(A) Lp dB(A) Debiet bij 120 dB(A) 53 dB(A) 55 dB(A) incident 3 ton /h

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 154

X.4. Toekomstige situatie – activiteiten bij CPCI

De toekomstige situatie zal gebaseerd zijn op de verdere exploitatie van de bestaande installaties waarbij de effectieve productiehoeveelheid wordt opgevoerd en de bestaande installaties heel beperkt zullen worden aangepast en/of uitgebreid.

X.4.1. Beschrijving van de toekomstige situatie

Aanlegfase De impact van deze activiteiten tijdens de aanlegfase zal te verwaarlozen zijn. Exploitatiefase De toekomstige situatie zal weinig veranderingen ondergaan, waardoor de huidige referentiesituatie een duidelijk beeld geeft van de toekomstige situatie.

X.4.2. Beoordeling van de toekomstige situatie

Daar de exploitatie van de huidige installaties nagenoeg geen wijzigingen zal ondergaan, zullen ter hoogte van de immissiezones ten noorden, ten oosten (Hofstraat) en ten zuiden op 200 m van de perceelsgrens de huidige immissieresultaten eveneens nagenoeg geen veranderingen ondergaan.

X.4.3. Evaluatie significantiekader

Toekomstige situatie: gebaseerd op de geluidsimmissie van de bestaande/toekomstige productie-installaties

Tabel met opmaak Toekomstige situatie Op basis van de VLAREM II -– voorwaarden

Ten oosten van CPCI in landelijk gebied op 200 m van industriegebied Verwaarloosbaar Rw=45 dB(A)

Aangrenzend gebied ten zuiden van zeer significant positief CPCI op industriegebied op 200 m van perceelsgrens

Rw=55 dB(A)

De imissiebijdrage van de toekomstige situatie voor de inrichting CPCI gaat in de aangrenzende gebieden waar de immissiebijdrage werd geëvalueerd niet wijzigen.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 155

X.4.4. Milderende maatregelen

Er zijn door het bedrijf geen projecten voorzien om nog bijkomende geluidsmilderende maatregelen te treffen op het bedrijfsperceel voor de periode 2008-2009.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 156

XI. DISCIPLINE WATER

XI.1. Afbakening studiegebied

Het studiegebied omvat alle oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net, waarvan de kwaliteit, de kwantiteit en/of het profiel als gevolg van de lozingen zou kunnen worden beïnvloed. De lozingen door CPCI gebeuren op de openbare riolering. Deze staat in verbinding met de RWZI Oosterbergen ten zuiden van het bedrijfsterrein Schoonhees. De RWZI loost in de Winterbeek, plaatselijk ook Grote Beek en/of Kleine Beek genoemd. Om verwarring te vermijden wordt verder de eerstgenoemde benaming aangehouden. De Winterbeek stroomt in het Zwart Water, een bijrivier van de Demer.

XI.2. Beschrijving van de referentiesituatie

De belangrijkste bron van water is kanaalwater dat aangevoerd wordt via Tessenderlo Chemie (65478 m³ in 2007) ( zie waterbalans in b Bijlage XI.1 Waterbalans 2007 en 2008 ) en bij CPCI over een zandfilter geleid wordt . Verder wordt bij hetzelfde bedrijf deminwater afgenomen voor gebruik in de stoomketels (11406 m³ in 2007 ; 12870 m³ in 2008 ). Voor sanitair gebruik wordt leidingwater gebruikt. In 2007 bedroeg de hoeveelheid aangekocht leidingwater 2239 m³ ; in 2008 bedroeg leidingwater 2700 m³. . Ook een deel regenwater is potentieel verontreinigd en wordt als bedrijfsafvalwater beschouwd. Zowel het bedrijfsafvalwater als het huishoudelijk afvalwater worden geloosd op de openbare riolering. Het bedrijfsafvalwater passeert langs een meetgoot. Het sanitaire afvalwater en een deel van het niet-verontreinigd hemelwater worden na de meetgoot ingevoerd. Het bedrijf is vergund voor lozing van 4000 m³/jaar sanitair afvalwater. Het vergunde maximumdebiet is 33 m³/uur. Het huidige personeelsbestand bedraagt circa 130 VTE. Bij een gemiddeld gebruik van 30 m³/jaar betekent dit max. 3600 m³/jaar. De huidige hoeveelheid vergund sanitair afvalwater kan dus behouden blijven bij de hervergunning. Het Chemisch rioolsysteem watert dat deel van het bedrijfsterrein af waar chemische producten zouden kunnen vrijgesteld worden: Losplaatsen, Productiegebied, Laadplaatsen. Het Regenwaterrioolsysteem watert de rest van de verharde oppervlakte af (ongeveer 80 % van de totale oppervlakte) . Het huishoudelijk afvalwater wordt samen met het water uit het Regenwaterrioolsysteem rechtstreeks op de openbare riolering geloosd. Het regenwater uit de Tankenparken komen samen met het water uit het Chemisch rioolsysteem terecht in de Pompenput. De belangrijkste bijdragen tot het proceswater komen van: □ De naverbrandingsinstallatie met stoomopwekking (spuien); □ Het Koelwatercircuit (spuien) (via Ulitity Stations voor koeling pompen en zandfilter). . Ook het regenwater uit de Tankenparken levert een bijdrage als het om één of andere reden organische zwavel zou bevatten (bijv. bij gebruik van stoomreiniging). Het wordt dan in tank 147 verzameld. Bij abnormaal hoge regenval (noodsituatie bij buien met een terugkeerfrequentie van meer dan 5 jaar) kan het water van het Chemisch rioolsysteem rechtstreeks naar de

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 157

openbare riolering geleid worden in plaats van eerst naar de Pompenput. Indien dit toch gebeurt betekent het echter dat het afvalwater nagenoeg enkel uit hemelwater bestaat en er geen significante verontreiniging kan optreden door het overstorten. Vanuit de Pompenput wordt het afvalwater verpompt naar het Watervergaarbekken. Om een goede menging te verzekeren wordt het water hierin rondgepompt vóór en tijdens de lozing. In de persleiding van de circulatiepomp bevinden zich de nodige voorzieningen om continu de pH te meten en indien nodig het water te neutraliseren. In de praktijk moet de pH verlaagd worden met zoutzuur. Indien nodig wordt de pH verhoogd met kaliloog. Er wordt alleen overdag geloosd: ladingsgewijs en aan een vast debiet. De Controleput (met meetgoot) is het eigenlijke lozingspunt op de openbare riolering. Voorafgaand aan de lozing neemt het Labo een staal en controleert dit op conformiteit met de milieuvergunning. Indien het afvalwater niet aan de gestelde eisen voldoet wordt in het Watervergaarbekken een bijkomende behandeling uitgevoerd (b;v. neutralisatie, verwijdering drijvende stoffen, drijflaag, aparte afvoer voor externe behandeling).

Tabel XI.1: Lozingsvoorwaarden bedrijfsafvalwater Component Concentratie in mg/l Debiet Max. 33 m3/u – 376 m³/dag – 55000 m³/jaar pH 6,5 – 9,5 Temperatuur < 45°C Zwevende stoffen 1000 mg/l Petroleumether extraheerbare stoffen 500 mg/l Sulfiden 1 mg/l Aluminium 2 mg/l Koper 0,2 mg/l Ijzer 2 mg/l Zink 2 mg/l

Tabel XI.2: Gemiddelde lozingswaarden meetcampagne 2007 Component Concentratie in mg/l Debiet 157 m³/dag – 51.788 m³/jaar pH 7.6-8.5 BOD 14 COD 68 Zwevende stoffen 50 Stikstof totaal 4,95 Fosfor totaal 0.80 Zwavel organisch 0.100 Zilver <0.0010 Aluminium 0,65 (schepstaal) Arseen <0.005 Cadmium 0.001 Chroom 0.010 Koper 0.0049 Ijzer - Kwik 0.000

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 158

Nikkel 0.020 Lood 0.011 Zink 0.54

Tabel XI.3: CPCI Lozingspunt bedrijfsafvalwater: metingen VMM 2007 in kader van IPPC: zuurstofvragende parameters en nutriënten

Tabel XI.4: CPCI Lozingspunt bedrijfsafvalwater: metingen VMM 2007 in kader van IPPC: metalen

De aanwezige verontreiniging (COD, BOD, N, P en metalen (m.u.v. zink) is afkomstig van het spuiwater van koeltorens en stoomketels, van verontreinigd hemelwater en van het spuiwater van de zandfilters op het ingenomen ruw water (zie ook waterbalans in bijlage

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 159

XI.1). Gedetailleerde informatie over de vuilvracht in de verschillende deelstromen is niet beschikbaar. Alle afvalwater wordt opgevangen in een vergaarbekken met een inhoud van 400 m³ dat gehomogeniseerd wordt d.m.v. een pomp (max. debiet 33 m³/uur) . Indien nodig wordt dit water geneutraliseerd (meestal met zuur). Na analyse van de samenstelling van het water wordt het vanaf ongeveer 8 uur ’s morgens geloosd naar de meetgoot tot het vergaarbekken volledig leeg is. Deze lozing verloopt handbediend en zou de oorzaak kunnen zijn van de overschrijding van het lozingsdebiet zoals vastgesteld bij de meetcampagne van 2007. Teneinde dergelijke overschrijdingen in de toekomst te voorkomen zijn milderende maatregelen/monitoringsmaatregelen noodzakelijk. Er is , behoudens de neutralisatie, dus geen formele zuiveringsinfrastructuur aanwezig. Belangrijke opmerking: Om geurhinder te vermijden dienen alle installaties zeer dicht gesloten te zijn. Op deze manier wordt ook vermeden dat basisproducten/eindproducten in een afvalwatercircuit terechtkomen. Eventuele kleine hoeveelheden organisch zwavel zijn momenteel vergund met een max. concentratie van 0,1 mg/l. Opm. de aanwezigheid van Cd in lage concentraties in het afvalwater kan niet te wijten zijn aan stoffen/preparaten die gebruikt worden bij CPCI. Waarschijnlijk is Cd afkomstig uit het ingenomen “raw water”.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 160

XI.3. Beoordeling van de huidige situatie (referentiesituatie)

In de de gemeente Tessenderlo is de Winterbeek één van de waterlopen waarop staalname door de VMM gebeurt, samen met het Albertkanaal, de Grote Laak (plaatse/ijk ook Grote Beek genoemd) en de Veldebeek. Het betreft staalnamepunten stroomopwaarts (412500) en stroomafwaarts (414000) het lozingspunt van de RWZI Oosterbergen.

Tabel XI.5: Relevante staalnamepunten VMM Code Lambert-x/y in m 412500 202976 -193540 stroomopwaarts RWZI 414000 203400 – 193910 stroomafwaarts RWZI

Er werd nagegaan wat de waterkwaliteit is en of deze evolueert in de tijd. Hierbij worden algemene kwaliteitsindicatoren gebruikt zoals de bPI en de BBl en worden de gemeten parameters vergeleken met de op deze waterloop van toepassing zijnde basis- kwaliteitsnormen. In de Prati-index (= bPI) komen volgende gemeten parameters voor met een eigen wegingsfactor : □ het verzadigingspercentage aan zuurstof; □ de COD; □ de concentratie aan ammoniak. Volgende klassen van bPI worden gebruikt voor de beoordeling:

Tabel XI.6: Bbeoordeling bPI klassen klasse waarde bPI Omschrijving 1 0,1 - 1 niet verontreinigd 2 > 1 - 2 Aanvaardbaar 3 > 2 - 4 matig verontreinigd 4 > 4 - 8 Verontreinigd 5 > 8 -16 zwaar verontreinigd 6 > 16 zeer zwaar verontreinigd

In 2007 bedroeg de Prati-index op beide staalnamepunten 2 à 3 of matig verontreinigd. De biotische index (= BBl) steunt op de aan- of afwezigheid van bepaalde indicatorsoorten van macroinvertebraten in het oppervlaktewater. Zowel de aantallen als de diversiteit zijn hierbij van belang. Volgende klassen van BBl met een waardenbereik en met een omschrijving zijn gangbaar:

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 161

Tabel XI.7: Bbeoordeling BBI klassen klasse waarde bPI Omschrijving I 9-10 weinig tot niet verontrenigd II 7-8 weinig verontrenigd III 5-6 verontreinigd; kritische toestand IV 3-4 zwaar verontreinigd V 1-2 zeer zwaar verontreinigd

Sinds 1998 worden er op geen enkel van de relevante meetplaatsen een biotische index bepaald door VMM. Uiteraard werden ook werden de chemische kwaliteitsmetingen voor verschillende parameters gebruikt voor de beoordeling van de huidige en toekomstige situatie.

XI.3.1.1. Kwaliteit

De beoordeling van de huidige situatie gebeurt op basis van: □ Toetsing van de lozingskarakteristieken ten opzichte van de geldende lozingsvoorwaarden: op basis van de (gemiddelde) concentratie van de maandelijkse metingen door VMM in het kader van IPPC. □ Berekening van de bijdrage van de huidige lozing aan het influent van de RWZI Oosterbergen. □ Bepaling van de kwaliteit van het effluent van de RWZI; □ Toetsing van de huidige kwaliteit van de ontvangende waterloop aan de kwaliteitsdoelstellingen: voor de Winterbeek wordt basiskwaliteit vereist; □ Beoordeling van de bijdrage ten opzichte van de kwaliteitsdoelstellingen. De beschrijving van de bijdrage van de externe verwerking van afvalwater wordt niet in dit MER beschouwd, vermits dit deel uitmaakt van het MER en de vergunningsprocedure van de externe verwerker. Er wordt een 7-delig toetsingskader gehanteerd (-3 tot +3) om de impact te beoordelen (t.o.v. de waterkwaliteitsdoelstellingen). Voor de kwantitatief te beoordelen impact op de waterkwaliteit (immissies) wordt gebruik gemaakt van het hierna vermelde beoordelingskader.

□ Verwaarloosbaar: < 0,2 % van de basiskwaliteitsnorm voor oppervlaktewater □ Gering: 0,2 % x < 1 % van de basiskwaliteitsnorm voor oppervlaktewater □ Matig: 1 % < x < 10 % van de basiskwaliteitsnorm voor oppervlaktewater □ Mogelijk belangrijk, groot effect: x > 10 % van de basiskwaliteitsnorm voor oppervlaktewater.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 162

Opm. In 1998 en 2003 zijn reeds studies uitgevoerd m.b.t. de waterbalans en de gescheiden afvoer van hemelwater maar deze zijn niet meer up-to-date en zullen verder ook niet gebruikt worden in dit MER. De invloed van de huidige lozingen zullen dan ook opnieuw geëvalueerd worden, o.a. in relatie tot het huidige afkoppelingsbeleid van de Vlaamse overheid (zie Omzetbrief van 23/09/2005).

Het sanitair afvalwater bedroeg in 2007 ongeveer 2250 m³/jaar. Dit afvalwater wordt geloosd na de meetgoot van het bedrijfsafvalwater. Dit sanitair afvalwater wordt beschouwd als huishoudelijk afvalwater en kan uiteraard geloosd worden op de openbare riolering en gezuiverd worden in de RWZI Oosterbergen. Dit aspect wordt dan ook verder niet meer behandeld.

Tabel XI.7: Lozingen bedrijfsafvalwater en effectbeschrijving CPCI - lozing bedrijfsafvalwater CPCI lozing debiet 2007 = 51891 m³/jaar parameter ZS BZV CZV N-tot P-tot Cl- Zn jaargemiddelde concentratie metingen VMM - IPPC 58 19 82 6,88 0,75 64 0,61 mg/l BK-doelstelling 50 6 30 0,30 200 0,05 mg/l vracht in kg/jaar 3025 995 4273 357 39 3338 32 kg/jaar

RWZI- Oosterbergen RWZI debiet 2007 = 16000 m³/dag 5840000 m³/jaar parameter ZS BZV CZV N-tot P-tot Zn

jaargemiddelde concentratie metingen VMM: influent 148 65 229 23,52 3,62 0,30 mg/l

jaargemiddelde concentratie metingen VMM: effluent 12 5 29 7,56 0,58 0,076 mg/l zuiveringsrendement 92 93 87 68 84 75 % BK-doelstelling 50 6 30 0,3 0,05 mg/l vracht/jaar influent 866948 380067 1339404 137357 21141 1752 kg/jaar vracht/jaar effluent 70372 27623 172046 44150 3387 444 kg/jaar

parameter ZS BZV CZV N-tot P-tot Zn aandeel CPCI in vracht influent RWZI 0,35 0,26 0,32 0,26 0,18 1,8 %

Kwaliteit oppervlaktewater= Winterbeek na lozing RWZI parameter ZS BZV CZV N-tot P-tot Zn jaargemiddelde concentratie metingen VMM 31,11 3,8 64 7,47 0,86 4122 0,04 mg/l BK-doelstelling 50 6 30 0,3 200 0,05 mg/l Het geloosde bedrijfsafvalwater is zwak belast en voldoet in 2007 op ieder moment aan de lozingsvoorwaarden. Alhoewel dit afvalwater laag belast is kan het niet zomaar geloosd worden omdat de basiskwaliteit uiteraard overschreden wordt. Voor wat betreft de lozingen van zware metalen is enkel zZink relevant. De andere metalen komen slechts in zeer lage concentraties voor. Gezien de belasting van het ontvangende oppervlaktewater namelijk de Winterbeek met chloriden zijn deze ook

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 163

geëvalueerd maar is het duidelijk dat de lozingen van CPCI niet relevant zijn m.b.t. deze parameter. De lozingen van CPCI hebben geen relevante effecten op het aandeel van de vuilvracht die verwerkt wordt in de RWZI Oosterbergen m.u.v. zZink. ) Voor zZink bedraagt de bijdrage ongeveer 1,8 % per jaar (= matig effect) maar in de RWZI wordt ongeveer 75 % van het zink verwijderd (via slib) waardoor de basiskwaliteitsdoelstellingen nageleefd worden. Toch is het aan te bevelen om de geloosde hoeveelheid zZink te minimaliseren door materiaalkeuze van de installatie (corrosie van gegalvaniseerde structuren). Het zZink is immers afkomstig van corosie van de metalen constructies die blootgesteld zijn aan hemelwater. Dit hemelwater voert telkens kleine hoeveelheden zZink en zZinkverbindingen af naar het bedrijfsafvalwater.

De kwaliteit van het geloosde effluent van de RWZI heeft uiteraard ook invloed op de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater maar ook voor de lozing van de RWZI voldoet de kwaliteit niet aan de basiskwaliteitsdoelstellingen voor de parameters BZV, CZV, P-totaal, opgeloste zuurstof, chloriden, geleidbaarheid en Cd-totaal.

Meetpunt 412500: Tessenderlo, Oosterbergen, Meetpunt 414000: Tessenderlo, Oosterbergen, einde onverharde weg, 5 m afw gebouwtje, 20 einde onverharde weg thv gebouwtje, RO afw m opw effluentlozing RWZI: metingen 2007 volgen tot aan bomen RO, weide LO, 100 m (bron: website VMM) afw effluent RWZI : metingen 2007 (bron: website VMM)

Parameter Gem Eenheid BK ? Parameter Gem Eenheid BK ?

Ag t 2,9 µg/L Ag t 3,1 µg/L As t 10,2 µg/L OK As t 9,0 µg/L OK B t 279 µg/L B t 250 µg/L BZV5 3,2 mgO2/L NOK BZV5 3,8 mgO2/L NOK Cd t 2,0 µg/L NOK Cd t 1,7 µg/L NOK Cl- 5475 mg/L NOK Cl- 4122 mg/L NOK Cr t 4,9 µg/L OK Cr t 6,0 µg/L OK Cu t 5,2 µg/L OK Cu t 9,9 µg/L OK CZV 46 mgO2/L NOK CZV 64,0 mgO2/L NOK EC 20 8723 µS/cm NOK EC 20 6994 µS/cm NOK Fe t 4710 µg/L OK Fe t 4541 µg/L OK KjN 3,9 mgN/L OK KjN 5,0 mgN/L OK NH4+ 3,1 mgN/L OK NH4+ 3,3 mgN/L OK Ni t 11,5 µg/L OK Ni t 9,5 µg/L OK NO2- 0,1 mgN/L OK NO2- 0,2 mgN/L OK NO3- 1,4 mgN/L OK NO3- 2,3 mgN/L OK N-tot 5,4 mgN/L OK N-tot 5,8 mgN/L OK O2 6,7 mg/L NOK O2 6,5 mg/L NOK O2 verz 64 % O2 verz 63 % oPO4 0,1 mgP/L oPO4 0,2 mgP/L P t 0,6 mgP/L NOK P t 0,9 mgP/L NOK Pb t 6,1 µg/L OK Pb t 7,1 µg/L OK pH 7,0 - OK pH 7,1 - OK SO4= 108 mg/L OK SO4= 97 mg/L OK T 13 °C OK T 14 °C OK Zn t 39 µg/L OK Zn t 70 µg/L OK ZS 25 mg/L OK ZS 31 mg/L OK Uit deze analyse blijkt duidelijk dat geen enkel van de geloosde parameters door CPCI een relevante, significante invloed heeft op de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater (= Winterbeek). De lozing van zZink heeft een matige effect op de

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 164

aangevoerde vuilvracht naar de RWZI maar 75 % van het zZink wordt niet geloosd op het ontvangende oppervlaktewater waardoor de basiskwaliteitsdoelstellingen gehaald worden. Hier dient echter nog opgemerkt te worden dat een deel van de belasting van het geloosde water in feite afkomstig is van het ingenomen ruw kanaalwater dat opgewerkt wordt tot koelwater.

XI.3.1.2. Kwantiteit

Uit de kwalitatieve analysen blijkt reeds dat de vuilvracht heel beperkt is. Dit wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van een belangrijke hoeveelheid hemelwater in de totale hoeveelheid afgevoerd water naar de openbare riolering. Om te vermijden dat er teveel proper water aangevoerd wordt naar de RWZI’s wordt er een beperking opgegeven in de Omzendbrief LNW 2005/01 met betrekking tot verwerking van bedrijfsafvalwater via de openbare zuiveringsinfrastructuur (B.S. 23 september 2005). In deze omzendbrief wordt gesteld: Onder kleine bedrijven worden alle bedrijven begrepen die : □ onder de N-drempels vallen N1 < 600 en N2 < 200 en N3 < 400; en □ die geen grote hoeveelheid verdund afvalwater lozen (niet meer dan 200 m³/dag met een gemiddelde BZV van minder dan 100 mg/l); en □ die geen andere stoffen lozen in hoeveelheden die de werking van de RWZI kunnen verstoren. Bedrijfsafvalwater van deze kleine bedrijven wordt in principe vergelijkbaar geacht met huishoudelijk afvalwater en kan dus normaliter op riool worden geloosd.

Bij CPCI vallen de heffingsparameters N1, N2 en N3 onder bovengenoemde drempels maar de totale hoeveelheid afvalwater met een gemiddelde BZV van minder dan 100 mg/l overschrijdt soms wel de drempel van 200 m³/dag (gemiddelde over 2007 is 196 m³/dag afwater+regenwater). Dit betekent dat het bedrijfsafvalwater eventueel dient afgekoppeld te worden. De totale hoeveelheid water dat geloosd wordt door CPCI bedraagt echter wel minder dan 1% van de totale hoeveelheid water dat in de RWZI Oosterbergen jaarlijks gezuiverd wordt en heeft dus een zeer beperkte invloed op de hydraulische overbelasting van deze RWZI. Er dient echter wel op gewezen te worden dat de hydraulische overbelasting van die aard dat dient gestreefd te worden omis om zo veel mogelijk proper water weg te houden van de RWZI (mond. mMededeling VMM – ontwerp-MER- vergadering). Ten opzichte van het ontwerp-debiet bedraagt de bijdrage van CPCI immers circa 6,4 %.

Belangrijk aandachtspunt: De correlatie tussen de hoeveelheid afvalwater en de hoeveelheid neerslag (hemelwater) is niet altijd zo heel duidelijk. Dit is te verklaren doordat er van de hoeveelheid inkomend r uaw water, het grootste gedeelte gebruikt wordt voor koelwater. Hiervan verdampt een groot deel Dat daarvan het grootste gedeelte Met opmaak: Markeren verdampt en dat die hoeveelheid is veel groter is dan de hoeveelheid hemelwater die op het terrein valt. De hoeveelheid geloosd water is minder dan de hoeveelheid binnenkomend water. Dit is te verklaren door de verdamping in het koelwatersysteem.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 165

Door het afkoppelen van niet-verontreinigd hemelwater zou het misschien mogelijk kunnen zijn om de gemiddelde concentratie aan BZV te verhogen tot meer dan 100 mg/l. Hiervoor zou het waterdebiet (afvalwater+regenwater) minstens met de helft moeten verkleind worden tot minder dan 200 m³/dag . In hoeverre dit in situ ook mogelijk is volledig kan gerealiseerd worden , is momenteel niet geweten (zie verder bij toekomstige situatie) . Dit kan beschouwd worden als een leemte in de kennis die kan opgevuld worden door het opstellen van een gedetailleerde engineeri ngsstudie. Deze studie dient te bepalen welke oppervlakten afgescheiden kunnen worden zonder dat er kans bestaat op potentiële verontreiniging van deze stromen. Tegelijkertijd dient er nagegaan te worden of het mogelijk is om het propere hemelwater te infi ltreren in het wachtbekken dat eventueel bij de terreinen van CPCI zal aangelegd worden (zie opm. hieronder). Bovendien kan in deze studie ook nagegaan worden of het mogelijk is om de buffercapaciteit voor de lozing te vergroten in combinatie met een opti malisatie van de geleidelijke lozing waardoor niet meer dan 200 m³/dag geloosd wordt, zelfs niet bij hevige regenval op potentieel verontreinigde plaatsen.

Opmerking: Een deel van het water dat afgevoerd wordt van de omliggende bedrijven landbouwgronden loopt onder het bedrijf door naar de openbare riolering. Hierdoor ontstaat er soms risico op overstroming ter hoogte van CPCI. CPCI heeft in overleg met de gemeente e.a. overheden voorgesteld om een infiltratiebekken in de zone ten Oosten van het bedrijf aan te leggen. Dit project zal tijdens 2010 uitgevoerd worden.

XI.4. Beschrijving van de toekomstige situatie = effectvoorspelling

XI.4.1.1. Aanlegfase

De impact van deze activiteiten tijdens de aanlegfase van de toekomstige fase zal te verwaarlozen zijn.

XI.4.1.2. Exploitatiefase

De toekomstige situatie zal gebaseerd zijn op de exploitatie van de bestaande installaties maar waarbij de effectief geproduceerde hoeveelheid toeneemt en de bestaande installaties beperkt zullen worden aangepast en uitgebreid maar zonder dat dit enige relevante effecten zal hebben op de waterkwaliteit en/of kwantiteit van het geloosde afvalwater. De bijkomende tankoppervlakte is immers te verwaarlozen t.o.v. de huidige verharde oppervlakte. Voor wat betreft de hoeveelheid afvalwater door een eventuele toename van de productiecapaciteit zijn er weinig of geen toenames te verwachten. Eventueel zal er iets meer koelwater nodig zijn waardoor de hoeveelheid spui ook zeer beperkt zal toenemen. De mogelijke uitbreidingen zorgen vooral voor een schaalvoordeel bij het gebruik van de huidige waterstromen. De huidige vergunde debieten en lozingsparameters kunnen dus behouden blijven.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 166

XI.4.1.3. Milderende maatregelen

Om de concentratie aan verontreinigde stoffen te verhogen dient de hoeveelheid niet potentieel verontreinigd water beperkt te worden. Dit kan door (deels) afkoppelen van deze stroom uit het intern niet-gescheiden rioleringsstelsel van CPCI. Bovendien zal de afkoppeling ook bijdragen tot een beperking van de aanvoer van te verdund afvalwater naar van de RWZI Tessenderlo (info VMM naar aanleiding van ontwerp-mer-vergadering

Zolang de openbare riolering echter niet bestaat uit een gescheiden rioleringssysteem brengt deze ingreep geen enkele milieuwinst teweeg. Dit is enkel het geval wanneer het niet-potentieel verontreinigde hemelwater kan afgevoerd worden naar een oppervlaktewater. In de omgeving van CPCI is er momenteel echter geen oppervlaktewater beschikbaar. De enige mogelijkheid blijkt dan ook infiltratie te zijn. Dit kan verwezenlijkt worden door het gebruik van het geplande infiltratiebekken in de bufferzone ten oosten van CPCI. In deze zone zal de gemeente Tessenderlo, CPCI en Regionaal Landschap Lage Kempen immers een groene zone met infiltratiebekken aanleggen (zie figuur XI.2 in bijlage).

Door CPCI is er nagegaan welke oppervlaktes in aanmerking komen voor afkoppeling omdat het water kan beschouwd worden als niet-verontreinigd hemelwater (zie figuur XI.3 in bijlage):

Zone 1: De parking voor het personeel heeft een oppervlakte van 3754 m² . De gemiddelde afvoer (en dus afkoppeling) bedraagt tot 3000 m³/jaar (à 800 l/m²/jaar).

Zone 2: Het tankenpark Oost heeft een oppervlakte van 2700 m² en een gemiddelde afvoer tot 2160 m³/jaar.

Zone 3: In deze zone komen verschillende stromen toe waarbij het risico op aanwezigheid van (lichte) verontreiniging niet uit te sluiten is door aanwezigheid van spui. Eventueel zou deze zone na controle op de afwezigheid van ook relatief gemakkelijk kunnen overgepompt worden naar het infiltratiebekken. De spui wordt immers manueel afgelaten zodat op dat moment het water in deze zone moet beschouwd worden als potentieel verontreinigd en via de riolering afgevoerd wordt. De exacte hoeveelheid die dit zou betekenen is momenteel niet in te schatten. Hiervoor zou het debiet gedurende minimaal een jaar moeten jaar moeten gemonitord worden in combinatie met kwaliteitsmetingen. Deze afkoppeling heeft dus enkel effect naar de hoeveelheid water maar niet op de vuilvracht die in de RWZI terechtkomt.

Zone 4: In deze zone is ook afkoppeling realiseerbaar. De totale oppervlakte die kan afgekoppeld worden bedraagt 2600 m². Het hemelwater van de daken van enkele gebouwen in deze zone (administratief gebouw, labo, technisch gebouw, controlekamer) zal opgevangen worden in regenwaterputten en gebruikt worden voor sanitair gebruik. In 2008 bedroeg dit 2000 m³. (zie figuur XI.4 in bijlage)

Zone 5: Het is momenteel niet duidelijk of het regenwater uit deze zone kan hergebruikt of afgekoppeld worden. Ook hier is monitoring i.v.m. debiet en kwaliteit nog nodig.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 167

Door de aanleg van het infiltratiebekken zal ook het water van de landbouwgronden die afwateren onder het terrein van CPCI naar de openbare riolering afgekoppeld worden.

Naast de afkoppeling dient ook nagegaan te worden of het mogelijk is om het spuiwater van de zandfilters te hergebruiken b.v. voor het bijvullen van de bluswatertank. Ook hiervoor is voorafgaande monitoring van de hoeveelheden, die momenteel geschat worden op 3000 m³/jaar, en de kwaliteit noodzakelijk.

Conclusie: door het afkoppelen van verschillende oppervlaktes zal er een substantieel deel proper water niet meer terechtkomen in de openbare riolering. Voor de terreinen van CPCI kan dit oplopen tot 10 000 m³/jaar. Indien ook zone 3 en 5 kunnen afgekoppeld worden zal bijkomend minimaal 7500 m³/jaar bedragen. Vooral op momenten van hoge neerslag zal dit de afkoppeling een substantieel effect hebben op de waterstroom naar de RWZI. Hierdoor wordt het voor CPCI ook mogelijk om het maximaal minder dan 200 m³/dag per dag te lozen. Uiteraard kan dit pas na realisatie van het infiltratiebekken en de afkoppelingen op het terrein van CPCI.

Deze afkoppelingen hebben enkel effect naar de hoeveelheid water maar niet op de vuilvracht die in de RWZI terechtkomt. Ook wat betreft het eventuele gebruik van de neutralisatie wordt geen effect verwacht.

XI.5. Grensoverschrijdende effecten

Er zijn geen grensoverschrijdende effecten te verwachten, nu of in de toekomst.

XI.6. Synthese van de milieueffecten en de milderende maatregelen

Op basis van de kwaliteit en de vuilvracht van het geloosde bedrijfsafvalwater zijn er geen relevante milieueffecten te verwachten. Het is echter wel aan te bevelen om de lozing van zZink zo veel mogelijk te beperken voor zover dit mogelijk is gezien dit element afkomstig is van de buitenkant van de installaties waarop het hemelwater terechtkomt en telkens kleine hoeveelheden zZink en zZinkverbindingen afvoert. Momenteel wordt bezinksel minstens drie keer per jaar verwijderd uit de riolering waardoor er veel minder zZink (e.a. metalen) geloosd wordt. Uiteraard dient deze maatregel behouden te blijven. De afvoer van niet-verontreinigd hemelwater dient vermeden te worden. Enerzijds heeft de lozing een beperkte invloed op de hydraulische overbelasting van de RWZI maar anderzijds voldoet het weinig verontreinigde afvalwater niet aan de bepalingen m.b.t. de vrijstelling tot afkoppeling zoals er bepaald is in het afkoppelingsbeleid van de Vlaamse overheid. Als zeer belangrijke milderende maatregel dient dan ook realisatie van de voorgestelde afkoppeling aangeduid te worden. Daarnaast is de opmaak van een monitorings studie naar de verdere afkoppelings- en infiltratiemogelijkheden van proper niet-potentieel verontreinigd hemelwater aan gegeven te worden. een actiepunt als continue verbetering op iets langere termijn. Door het realiseren van de afkoppeling kan ook de lozing van te hoge debieten, zoals vastgesteld bij de meetcampagne 2007, ook vermeden worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 168

In afwachting van de realisatie dient nauwlettender toegezien te worden op de geloosde hoeveelheden. Het voorzien van een fysische beperking en betere controle op de handmatig gestuurde lozing is dan ook aangewezen.

XI.7. Leemtes in de kennis

Er zijn geen leemtes in de kennis m.b.t. de discipline water voor de kwaliteitsaspecten. Voor wat de kwantiteitsaspecten betreft is er een leemte m.b.t. de maximale mogelijkheden voor de effectieve verdere afkoppeling en infiltratie van proper hemelwater.

XI.8. Postevaluatie

Regelmatig opvolging van de eisen m.b.t. de eventuele afkoppeling van het afvalwater (bedrijfsafvalwater+regenwater) van de openbare riolering (zie ook milderende maatregelen). Tevens dient bij lozing vanuit het bufferbekken toegezien te worden dat voldaan wordt aan de wettelijke bepalingen inzake maximaal lozingsdebiet. Het is hierbij aangewezen dit lozingsdebiet fysisch te beperken.

XI.9. Watertoets

Elementen i.v.m. de watertoets : uit de beschrijving van de milieueffecten kan duidelijk afgeleid worden dat er geen relevante effecten zullen optreden ten aanzien van het watersysteem. Elementen van de watertoets:

1. Effecten op de waterkwantiteit:

a) Grondwater: er wordt geen grondwater opgepompt.

b) Oppervlaktewater: er is geen significant effect op de oppervlakte-waterkwantiteit. Het hemelwater en gezuiverd afvalwater wordt geloosd via de waterzuivering van de RWZI Tessenderlo. De hoeveelheid is echter te verwaarlozen ten opzichte van het debiet van deze RWZI. Er is sprake van een significante invloed t.o.v. de ontwerpcapaciteit van deze RWZI. Door afkoppeling kan dit effect gemilderd worden.

2. Effecten op de waterkwaliteit:

a) Grondwater: niet van toepassing

b) Oppervlaktewater: door zuivering op de RWZI Tessenderlo worden geen relevante effecten op de waterkwaliteit verwacht. Door de afkoppeling kan een indirect positief effect op het zuiveringsrendement van de RWZI verwacht worden. De hoeveelheid vuilvracht blijft wel behouden maar de hydraulische belasting zal verminderen.

3. Effecten op de structuur van de waterloop: Gezien het voorgaande, is het duidelijk dat dit niet van toepassing is in onderhavig project: er zijn geen effecten te verwachten.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 169

4. Effecten op de aquatische fauna en flora: Er zijn geen effecten op de aquatische fauna en flora, noch in het projectgebied, noch in de omgeving.

Milderende maatregelen : De huidige lozingssituatie aan MV2 -lozing van sanitair afva lwater, voldoet momenteel niet aan de lozingsvoorwaarden. Een kleine behandelingsinstallatie zal moeten geplaatst worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 170

XII. MENS – MOBILITEIT

XII.1. Afbakening van het studiegebied

Het studiegebied met betrekking tot de mobiliteit wordt afgebakend tot de dichtstbijzijnde wegen en hoofdwegen in de onmiddellijke omgeving van CPCI , waarvan met zekerheid kan gesteld worden (bestaande situatie) ofwel kan verondersteld worden (geplande situatie) dat ze als ontvangende wegen (zullen) fungeren.

XII.2. Methodologie

XII.2.1. Milieueffectbeoordeling referentiesituatie

XII.2.1.1. Inventarisatie

In het ontwerp mobiliteitsplan Vlaanderen (2003) worden verschillende concrete doelstellingen naar voor geschoven voor het ontwikkelen van een duurzaam mobiliteitsbeleid. Dit ontwerpbeleidsplan beoogt:

 Het vrijwaren van de bereikbaarheid.  Het garanderen van de toegankelijkheid.  Het verzekeren van de veiligheid.  Het verbeteren van de verkeersleefbaarheid.  Terugdringen van schade aan natuur en milieu.

Deze doelstellingen zullen moeten worden gerealiseerd door ingrijpen op verschillende niveaus, met name:

 Beïnvloeding van verplaatsingspatronen.  Beïnvloeding van de vervoerspatronen.  Beïnvloeding van de verkeerspatronen.  Beïnvloeding van menselijke attitudes.

Met het oog op de mobiliteitsdoelstellingen en in het kader van dit MER zijn vooral de volgende gegevens relevant:

 de gegevens over het personenvervoer van CPCI;  de huidige modal split ;  de verkeersintensiteit op de ontvangende wegen en de mate waarin de draagkracht op deze wegen al dan niet wordt bereikt in de bestaande situatie;  de mate waarin de draagkracht op deze wegen al dan niet wordt bereikt in de geplande situatie. Voor zover in de geplande situatie wordt tegemoetgekomen aan het mobiliteitsbeleid kunnen de effecten van het project als positief beoordeeld worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 171

De verkeersstromen, gerelateerd aan de activiteiten van het bedrijf, worden op kwantitatieve wijze weergegeven. Deze gegevens worden vergeleken met de beschikbare gegevens over de verkeersintensiteit op, en de draagkracht van de bestaande wegen. Het gaat hierbij zowel over gewone wegen. Vervolgens wordt een antwoord verstrekt op de volgende vragen.

 In welke mate is het bedrijf van invloed op de bestaande verkeersstromen en/of neemt de verkeersimpact significante proporties aan?  In welke mate wordt tegemoetgekomen aan de beleidsdoelstellingen van de Vlaamse overheid voor wat het vrachtvervoer en het personeelsvervoer betreft?

Ten behoeve van de inventarisatie wordt lokaal een beperkte verkeerstelling uitgevoerd, waarbij zowel de ontvangende wegen als de bedrijfsgerelateerde verkeersstromen (vrachtvervoer en personenvervoer), worden onderzocht en gekwantificeerd. Tevens wordt de draagkracht van de ontvangende wegen geëvalueerd, en wordt nagegaan welke beleidsdoelstellingen terzake gelden. De telgegevens worden vervolledigd met de beschikbare bedrijfsgegevens en literatuurgegevens.

XII.2.1.2. Beoordeling

XII.2.1.2.1. Draagkracht

Er wordt nagegaan, voor de ontvangende wegen, of de draagkracht van deze wegen is bereikt. De mate waarin dit het geval is wordt als dusdanig niet beoordeeld. Het is immers de normale functie van de weg om zijn draagkracht voor de volle 100 % te vervullen. Aan de hand van de resultaten van de verkeerstellingen wordt wel berekend welk percentage van de draagkracht al is bereikt. Daarvan wordt bekeken in hoeverre de invulling van de draagkracht van invloed is op de verkeersleefbaarheid.

XII.2.1.2.2. Modal split

Voor de beoordeling van de huidige modal split wordt berekend welk percentage van de modal split reeds is bereikt. Er wordt zo nagegaan of de doelstellingen vooropgesteld in het Mobiliteitsplan Vlaanderen worden overschreden. Voor de referentiesituatie wordt het volgend significantiekader gebruikt voor het goederenvervoer:

Tabel XII-1: Beoordeling modal split voor de referentie situatie .

Aandeel van het wegverkeer in de modal split van het Beoordeling goederenvervoer (in tonkm.) van het bedrijf.

90 – 100% - - -

81 – 89% - -

73 – 80% -

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 172

72% 1 0

48 – 71% +

24 – 47% + +

0 – 23% + + +

Voor het personenvervoer wordt dit in de referentiesituatie het volgende:

Tabel XII-2: Beoordeling autoverkeer van de werknemers voor de referentie situatie .

Aandeel van het autoverkeer in de modal split van de Beoordeling werknemers van het bedrijf.

90 – 100% - - -

80 – 89% - -

71 – 79% -

70% 2 0

46 – 69% +

23 – 45% + +

0 – 22% + + +

XII.2.2. Milieueffectbeoordeling geplande situatie

XII.2.2.1. Methodologie

De aanlegfase en de geplande situatie worden op analoge wijze beoordeeld waardoor onderlinge vergelijking mogelijk is.

XII.2.2.2. Inventarisatie

Aan de hand van concrete bedrijfsgegevens als aannames voor de toekomst zal worden berekend hoeveel verkeer er over de gewone weg zal gaan in de aanlegfase en de geplande fase.

XII.2.2.3. Beoordeling

Voor de beoordeling van de draagkracht van de wegen zal een toetsingskader worden gehanteerd waarbij de huidige draagkracht van de gewone wegen wordt beschouwd in combinatie met de verwachte toename of afname van de verkeersstromen gekoppeld aan het project (deze laatste uitgedrukt in p.e.).

1 72% = dit is het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het goederenvervoer die het Mobiliteitsplan Vlaanderen vooropstelt als streefdoel in de huidige situatie. 2 70% = dit is het aandeel van het autoverkeer in de modal split van het personenvervoer die het Mobiliteitsplan Vlaanderen vooropstelt als streefdoel in de huidige situatie.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 173

Een minteken stemt overeen met een negatief effect, en plusteken stemt overeen met een positief effect, een nul geeft afwezigheid van enig effect (beoordeling: neutraal) aan. Het aantal min- of plustekens duidt de sterkte van het effect aan (van --- Sterk Negatief tot +++ Sterk Positief).

Tabel XII-3: Significantiekader aanlegfase en geplande situatie .

Toename verkeersintensiteit Afname verkeersintensiteit (in p.e.) Status (in p.e.)

20 à 2 à Quo 2 à 20 à > 50 % < 2 % < 2% > 50% 50% 20% 20% 50%

80 à 100% ------0 + + + + + + + + + + + bereikt

60 à 80 % ------0 + + + + + + + + + bereikt

40 à 60 % ------0 + + + + + + + bereikt

Draagkracht 20 à 40 % - - - - - 0 0 0 + + + + + bereikt

0 à 20 % - - 0 0 0 0 0 + + bereikt

Voor de beoordeling van de gewenste modal split wordt getoetst aan gegevens afkomstig van het Mobiliteitsplan Vlaanderen (streefdoelen voor 2010). Voor de aanlegfase en de geplande situatie wordt het volgend significantiekader gebruikt voor het goederenvervoer:

Tabel XII-4: Beoordeling modal split in de aanlegfase en de geplande situatie .

Aandeel van het wegverkeer in de modal split Beoordeling van het goederenvervoer (tonkm.) van het bedrijf.

90 – 100% - - -

80 – 89% - -

70 – 79% -

69% 3 0

46 – 68% +

23 – 45% + +

0 – 22% + + +

Voor het personenvervoer wordt dit in de aanlegfase en de geplande situatie het volgende:

3 69% = dit is het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het goederenvervoer die het Mobiliteitsplan Vlaanderen vooropstelt als streefdoel voor 2010.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 174

Tabel XII-5: Beoordeling autoverkeer van de werknemers in de aanlegfase en de geplande situatie .

Aandeel van het autoverkeer in de modal split van de Beoordeling werknemers van het bedrijf.

87 – 100% - - -

75 – 86% - -

63 – 74% -

62% 4 0

42 – 61% +

22 – 41% + +

0 – 21% + + +

XII.3. Bestaande situatie

XII.3.1. Beschrijvende gegevens bestaand wegenstelsel (receptoren)

CPCI is gelegen in het industriegebied Schoonhees te Tessenderlo.

XII.3.1.1. Gewone wegen

XII.3.1.1.1. Wegen in Vlaanderen 5

Voor de categorisering van de wegen wordt, vanuit een langetermijnperspectief, uitgegaan van de gewenste (hoofd)functie van de weg ten aanzien van de bereikbaarheid enerzijds en de leefbaarheid anderzijds. Er worden een drietal functies onderscheiden. Dit zijn de taken die aan een weg als onderdeel van het wegennet, worden toebedeeld. Deze functies zijn:

 Het verbinden van herkomst- en bestemmingsgebieden.  Het verzamelen binnen de herkomstgebieden en het distribueren binnen de bestemmingsgebieden.  Het geven van rechtstreekse toegang tot de aanpalende percelen.

4 62% = dit is het aandeel van het autoverkeer in de modal split van het personenvervoer die het Mobiliteitsplan Vlaanderen vooropstelt als streefdoel voor 2010. 5 Bron: Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (2003) (internet: http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/ruimtelijk/Nrsv/rsvlezen.html ).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 175

Figuur XII .1: Schematische voorstelling van de functies van wegen.

Figuur XII .2: Schematische voorstelling van de verschillende categorieën.

Tabel XII-6: Categorisering van de wegen (6).

Aanvullende Categorie Hoofdfunctie Inrichting functie

Verbinden op Verbinden op Autosnelweg 7, naar Europese Hoofdweg internationaal niveau Vlaams niveau normen − Autosnelweg/stedelijke autosnelweg 8 Primaire weg Verbinden op Verzamelen op − Autoweg (2x2 of 2x1) Categorie I Vlaams niveau Vlaams niveau − Weg (2x2 of 2x1) met gescheiden verkeersafwikkeling

6 Bron: Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (2003) (internet: http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/ruimtelijk/Nrsv/rsvlezen.html ). 7 Autosnelweg: een bijzondere weg voor snelverkeer, zonder gelijkvloerse kruispunten. 8 Autoweg: een weg bestemd voor het verkeer van snelle motorvoertuigen, maar met gelijkvloerse kruispunten.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 176

Tabel XII-6: Categorisering van de wegen (6).

Aanvullende Categorie Hoofdfunctie Inrichting functie

− Autoweg (2x2 of 2x1) Primaire weg Verzamelen op Verbinden op − Weg (2x2 of 2x1) met Categorie II Vlaams niveau Vlaams niveau gescheiden verkeersafwikkeling

− Weg (2x2 of 2x1) niet Verbinden en/of noodzakelijk met Secundaire verzamelen op lokaal gescheiden Toegang geven weg en bovenlokaal verkeersafwikkeling niveau − Doortochten in bebouwde kom

Weg (2x1) met gemengde Lokale weg Toegang geven - verkeersafwikkeling

XII.3.1.1.2. Bereikbaarheid van CPCI

CPCI is gelegen in het industriegebied Schoonhees te Tessenderlo. De industriezone Schoonhees is gelegen nabij het centrum van Tessenderlo. In de nabijheid van het industriegebied Schoonhees ligt ten oosten de Europese autoweg E313/A13 (Antwerpen – - Hasselt - - Luik). CPCI bevindt zich in de Fabrieksstraat 5 te Tessenderlo. Het bedrijf is gelegen tussen de Industrieweg ten zuiden, de Heilighart Laan ten westen, ten noorden de Hulsterweg en ten westen de Paalse Weg. Figuur XII.3Figuur XII.3 Figuur XII.3 toont Met opmaak: Lettertype: Vet de bereikbaarheid van CPCI. Met opmaak: Lettertype: Vet

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 177

CPCI

Figuur XII .3: Locatie omliggende straten.

XII.3.1.1.3. Beschrijving omliggende straten 9

HULSTERWEG De Hulsterweg wordt gecatalogeerd als belangrijke lokale weg . De weg is ca. 7 m breed, heeft 1 rijstrook per richting en is bekleed met beton (goede staat). Afgelijnde fietspaden en voetpaden zijn er niet. Ter hoogte van het projectgebied (en de plaats waar de verkeerstelling werd uitgevoerd) bedraagt de toegelaten snelheid 70 km/uur. De overheersende geluidsbron is het verkeer.

HEILIG -HARTLAAN (N725) De Heilig-Hartlaan wordt gecatalogeerd als hoofdweg . De weg is ca. 7 m breed, heeft 1 rijstrook per richting en is bekleed met asfalt (goede staat). Aan twee zijden is er een afgelijnd fietspad (ca. 1 m breed) aanwezig. Afgelijnde voetpaden zijn er deels (ter hoogte van de bebouwing). Ter hoogte van de tellingen bedraagt de toegelaten snelheid 70 km/uur (op sommige plaatsen 50-30). De overheersende geluidsbron is het verkeer.

INDUSTRIEWEG De Industrieweg wordt gecatalogeerd als belangrijke lokale weg . De weg is ca. 14 m breed, heeft 1 rijstrook per richting en is bekleed met asfalt (goede staat). Aan 1 zijde is er een afgelijnd fietspad (ca. 1,5 m breed) voor twee rijrichtingen aanwezig. Afgelijnde voetpaden zijn er niet. Ter hoogte van het projectgebied bedraagt de toegelaten snelheid 70 km/uur. De overheersende geluidsbron is het verkeer.

9 Bron: Route 66.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 178

FABRIEKSSTRAAT De Fabrieksstraat wordt gecatalogeerd als kleine straat . De weg is ca. 8 m breed, heeft 1 rijstrook per richting en is bekleed met beton of plaatselijk asfalt (goede staat). Er zijn geen afgelijnde Het overgrote deel van de weg heeft vrijliggende voetpaden en fietspaden. Ter hoogte van het projectgebied bedraagt de toegelaten snelheid er 50 km/uur. De overheersende geluidsbron is de industriële activiteit.

XII.3.1.1.4. Verkeerstellingen

De Afdeling Beheer Wegverkeer van het Agentschap Infrastructuur staat in voor de verwerking van de via automatische telapparaten geregistreerde telgegevens. Deze automatische apparatuur is opgesteld op verschillende plaatsen op de autosnelwegen, ringwegen en belangrijke gewestwegen. De via deze apparaten bekomen gegevens worden jaarlijks gepubliceerd en zijn bovendien consulteerbaar op de website www.wegen.vlaanderen.be/awv/ . 3 km ten oosten van het projectgebied ligt de autosnelweg E313/A13: Antwerpen - Hasselt – Luik . Ongeveer 1 km ten westen van het projectgebied ligt de gewestweg N725 (Heilighart Laan): Laakdal. Onderstaande tabel geeft, per autosnelweg, ringweg en gewestweg, de gemiddelde dagintensiteiten op een werkdag, zaterdag, zondag en weekdag voor het jaar 2006. En dit telkens van 6u - 22u. Alle intensiteiten zijn gemeten met permanente meetsystemen en uitgedrukt in aantal voertuigen. Per autosnelweg zijn de telposten gerangschikt volgens opgaande kilometerring. Indien er in een bepaalde zone geen tellingen werden weerhouden, werd er een raming gemaakt.

Tabel XII-7: Resultaten telposten op dichtstbijzijnde wegen projectgebied (10 ).

Nr. telpost Plaats Weg km.pt. Zondag Werkdag Zaterdag Weekdag

Geel-Oost - 19185-19186 E313/A13 49,1 53.400 35.500 37.200 48.600 Ham

Ham - 79059-79060 E313/A13 51,7 46.400 32.300 31.100 42.200 Tessenderlo

Ten behoeve van de uitvoering van deze studie werd plaatselijk een beperkte verkeerstelling uitgevoerd. Hierbij werden, alle vervoerseenheden geteld (zowel personenwagens, vrachtwagens, motoren, fietsers, enz.) gedurende een korte tijdsspanne. De resultaten van deze verkeerstellingen gelden als louter indicatief voor de verkeersdrukte overdag op deze plaatsen en buiten de spitsuren. Het gaat hier inderdaad over een momentopname. Voor een grondige analyse van de verkeerssituatie in dit gebied zouden langduriger en herhaalde tellingen noodzakelijk zijn.

10 Bron: Agentschap Infrastructuur , Afdeling Beheer Wegverkeer: Verkeerstellingen 2005 in Vlaanderen.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 179

In volgende tabel werden de resultaten neergezet (effectief gemeten gedurende 15 minuten, extrapolatie naar 1 uur op een normale werkdag). Deze tabel vermeldt de volgende gegevens:

 Plaats van de vaststelling.  De opgetekende aantallen voertuigen (PW = personenwagens, VW = vrachtwagens, BW = bestelwagens, BU = bussen, bromfietsen, MO = motoren).  De opgetekende aantallen ZW = zwakke weggebruikers (fietsers en voetgangers) in beide richtingen.

Tabel XII-8: Verkeerstellingen uitgevoerd t.h.v. het projectgebied (11 ). Aantallen omgerekend naar een uur (absoluut). Plaats PW VW BW MO Bu Zw

Fabriekstraat (Richting Ham) 6 0 6 0 0 0

Fabriekstraat (Richting Diest) 0 0 0 0 0 6

Fabriekstraat (In CPCI) 0 0 0 0 0 0

Fabriekstraat (Uit CPCI) 0 0 6 0 0 6

Industrieweg (Richting Beringen) 124 28 36 0 0 0

Industrieweg (Richting Tessenderlo) 164 56 44 0 0 12

Heilig-Hartlaan (Richting Diest) 180 36 16 0 0 0

Heilig-Hartlaan (Richting HAM) 148 44 8 0 0 1

Hulsterweg (Richting Beringen) 216 0 12 0 0 4

Hulsterweg (Richting Tessenderlo) 136 0 24 0 0 4

XII.3.1.1.5. Draagkracht van de wegen in de bestaande situatie 12

De maximaal bruikbare capaciteit van een rijstrook kan geschat worden op 20.000 personenwagenequivalent (p.e.) per dag bij 90 km/u. In volgende tabel worden alle vervoersmodi omgezet naar p.e.

11 De verkeerstelling vond plaats op 12 november 2007 om 10.30 uur. 12 Bron: Agentschap Infrastructuu r, Afdeling Beheer Wegverkeer (internet: http://www.wegen.vlaanderen.be/documenten/bouwklasse/ ).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 180

Tabel XII-9: Omzetting van de verschillende vervoersmodi .

auto en bestelwagen 1 p.e.

vrachtwagen en bus 2 p.e.

motor 0,5 p.e.

fiets 0,3 p.e.

De maximale draagkracht van de weg wordt echter verminderd door kruispunten, verkeerslichten, rotondes of snelheidsremmende constructies (verkeersplateaus, aasverschuivingen, …). In de volgende tabel worden de waarden voor de maximale capaciteit aangegeven voor één rijstrook (van toepassing op brede wegen) en voor twee rijrichtingen (voor smalle wegen 13 ). Is de rijbaan smaller dan 5,5 m, dan wordt de volledige rijbaan immers als één rijstrook beschouwd.

Tabel XII-10: Maximale capaciteit in p.e. per dag . Eén rijstrook Twee rijrichtingen Ontwerpsnelheid (brede wegen) (smalle wegen) 10 km/u 5.000 7.000 30 km/u 7.000 10.000 50 km/u 10.000 14.000 70 km/u 14.000 - 90 km/u 20.000 -

Voor hoofdwegen wordt steeds met een capaciteit van 20.000 p.e. gerekend.

Tabel XII-11: Draagkracht van de beschouwde wegen . Aantal Toegestane Max. capaciteit van 1 Naam van de weg rijstroken snelheid rijrichting (p.e./dag) Fabriekstraat 2 x 1 50 km/u 10.000 Industrieweg 2 x 1 70 km/u 14.000 Heilig-Hartlaan 2 x 1 70 km/u 14.000 Hulsterweg 2 x 1 70 km/u 14.000

Vervolgens wordt in volgende tabel (en aan de hand van de verkeerstellingen, zie eerder) getoetst of de draagkracht van de wegen in de bestaande situatie al wordt overschreden:

13 Smalle wegen: wegen waarvan de totale rijbaanbreedte (de breedte van watergreppels en kantopsluitingen niet meegerekend) smaller is dan 5,5 m).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 181

Tabel XII-12: Draagkracht van de wegen in de bestaande situatie .

Huidige bezetting van Max. capaciteit rijrichting 14 Naam van de weg weg op weekdag (p.e./richting/dag) p.e. % 223 Fabriekstraat (Richting Ham) 10.000 2,23 34 Fabriekstraat (Richting Diest) 10.000 0,34 0 Fabriekstraat (In CPCI) 14.000 0,00 145 Fabriekstraat (Uit CPCI) 14.000 1,04 4022 Industrieweg (Richting Beringen) 14.000 28,73 6026 Industrieweg (Richting Tessenderlo) 14.000 43,04 4991 Heilig-Hartlaan (Richting Diest) 14.000 35,65 4549 Heilig-Hartlaan (Richting Ham) 14.000 32,50 4333 Hulsterweg (Richting Beringen) 14.000 30,95 3047 Hulsterweg (Richting Tessendelo) 14.000 21,77

In de bestaande situatie wordt de draagkracht van de beschouwde wegens nergens overschreden.

XII.3.1.1.6. Mogelijkheden openbaar vervoer

Het projectgebied is te bereiken met bussen van “ De Lijn” . Op ca 150 m ten noordwesten van het projectgebied is er een bushalte (“Tessenderlo station”) met zes buslijnen 15 :

 Lijn 17c: Tessenderlo – Ham (twee bussen per dag);  lijn 19b: Westerlo – Kwaadmechelen (twee bussen per dag);  lijn 32: Tessenderlo – Beverlo (een bus per uur);  lijn 35c: Hasselt – Tessenderlo/Diest (vier bussen per dag)  lijn 717: Schoot – Tessenderlo (een bus per uur);  lijn 91: Hasselt – Hulst (een bus per uur). Op ca 650 m ten noordwesten van het projectgebied is er een bushalte (“Tessenderlo Broederschool”) met vijf buslijnen:  lijn 184: Diest - Tessenderlo - Sneldienst (vier bussen per dag);  lijn 17a: Mol/Leopoldsburg - Diest (een bus per dag);  lijn 32: Beverlo - Tessenderlo (ca. een bus per uur);  lijn 321: Geel Industrie - Diest (twee bussen per dag);  lijn 35c: Diest/Tessenderlo - Hasselt (vier bussen per dag)

14 Voor de berekening van het verkeer op een hele dag wordt gerekend met omzettingsfactoren voor de spitsuren. 15 Bron: De Lijn; internet (www.delijn.be)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 182

De dichtstbijzijnde treinstations voor personenvervoer zijn Geel, Diest en Beringen. Om het projectgebied te bereiken met de trein moet men dit combineren met het busvervoer.

XII.3.1.2. Waterwegen

XII.3.1.2.1. Bereikbaarheid van CPCI

Op een afstand van ca 4 km van CPCI passeert het Albertkanaal ., Figuur XII.4Figuur Met opmaak: Lettertype: Vet XII .4Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. Figuur XII.4 toont de ligging van het Met opmaak: Lettertype: Vet projectgebied.

Momenteel is er geen goederenvervoer van CPCI via de waterwegen. Met opmaak: Standaard, Inspringing: Links: 0 cm

Figuur XII .4: Ligging projectgebied in de buurt van het Albertkanaal (16)

XII.3.1.3. Spoorwegen

XII.3.1.3.1. Bereikbaarheid van CPCI 17

Spoorlijn 17 is een Belgische spoorlijn (van NMBS) van Diest naar Tessenderlo (9,7 km). Deze lijn is een overgebleven gedeelte van een oorspronkelijke spoorlijn Diest – Heppen (Leopolsburg). Ze wordt nog steeds gebruikt voor goederenvervoer. De lijn bestaat uit 1 spoor en de maximum snelheid is 40 km/uur.

16 Bron: Promotie binnenvaart Vlaanderen: www.binnenvaart.be 17 Bron: Diverse websites over Belgische spoorlijnen: http://users.pandora.be/pk/lijnen.htm#15 , http://www.belrail.be/N/index.php , http://users.pandora.be/brail/ , http://www.oude- spoorlijnen.be/.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 183

Spoorlijn 218 is een industriële spoorweg (van NMBS) die loopt tussen Tessenderlo en Paal-Beringen. De 7,8 km lange spoorlijn is heeft 1 spoor en is in goede staat. De maximum snelheid is 40 km/uur. De lijn loopt van het goederenstation van Tessenderlo Chemie (TCT) tot het Industrieterrein Ravenshout , en loopt in het verlengde van Lijn 17. Van Tessenderlo Station (lijn 17) naar Ham Chemie (4 km) ligt nog een tweede spoor. Dit spoor is eigendom van Tessenderlo Chemie en dient vooral om goederen die via het Albertkanaal in Ham worden gelost, te vervoeren naar de fabriek in Tessenderlo. Deze lijn werd in de jaren 1920 aangelegd en is nog steeds in gebruik. Sinds 2001 kan deze lijn in de zomer met spoorfietsen worden bereden. Wat betreft het personenvervoer, is er geen treinstation in Tessenderlo. De dichtstbijzijnde stations voor personenvervoer zijn Diest in het Zuiden (lijn 35: Leuven - Aarschot - Hasselt), Geel in het Noorden en Beringen in het Oosten (lijn 15: (Antwerpen) Y Drabstraat - Y (Hasselt)). Voor wat betreft personenvervoer is CPCI momenteel enkel bereikbaar via de spoorwegen wanneer men combineert met het busvervoer (zie verder). Het spoor wordt bij CPCI gebruikt voor het aanleveren van bepaalde grondstoffen en in mindere mate voor het leveren van afgewerkte producten.

Figuur XII .5: Ligging projectgebied met omliggende spoorlijnen van NMBS (18) Met opmaak: Inspringing: Links: 1,14 cm, Verkeerd-om: 3,56 cm

Met opmaak: Engels (Verenigd 18 Website NMBS: http://www.b-rail.be/nat/N/common/netcard_flash/index.php Koninkrijk)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 184

XII.3.2. Verkeersgeneratie eigen aan het bedrijf (actoren)

XII.3.2.1. Toetsing van het aandeel van wegverkeer in de modal split van goederen- en personenvervoer

CPCI is voornamelijk bereikbaar via de gewone weg, hoewel er 189 spoorwagons werden gebruikt voor goederenvervoer. Daarnaast wordt ook een pijpleiding gebruikt voor de

aanvoer van H 2S en een pijpleiding voor de aanvoer van ethyleen afkomstig van het naburige Tessenderlo Chemie. Volgende tabel toont de hoeveelheid getransporteerde goederen over de weg en over het spoor.

Tabel XII-13: Transportgegevens CPCI in de bestaande situatie (2007) (.19 ) Benaderende hoeveelheid op Aan- of afvoer van producten transport jaarbasis

Eindproducten vervoer 30.000 ton vrachtwagen

Afvoer reststromen 2.220 ton vrachtwagen

Levering grondstoffen 15.460 ton vrachtwagen

Levering grondstoffen 8.526 ton spoor

Eindproducten vervoer 1.334 ton spoor

TOTAAL 57.540 ton

In totaal werd er in 2007 57.540 ton/jaar vervoerd, waarvan 47.680 ton via de gewone weg en 9.860 ton via het spoor. De productiecapaciteit in 2007 bedroeg 35.777 ton/jaar. Uitgaande van deze cijfers kan met een eenvoudige berekening worden getoetst in hoeverre aan de beleidsdoelstellingen wordt tegemoetgekomen. Hiervoor is een omrekening naar de vervoersprestaties uitgedrukt in tonkm nodig. Voor het omrekenen naar tonkm wordt een ratio tonkm/ton gebruikt (zie verder).

XII.3.2.1.1. Vervoer over de gewone wegen

Voor het goederenvervoer in België over de gewone wegen worden de vervoersprestaties getoond in de onderstaande tabel. 20

19 Bron: CPCI Philips Chemicals International Tessenderlo 20 Met opmaak: Engels (Verenigd Bron: FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie - Algemene Directie Statistiek en Economische Koninkrijk) Informatie (internet:: www.statbel.fgov.be ): Het goederenvervoer over de weg door Belgische voertuigen met minstens een ton laadvermogen (2004).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 185

Tabel XII-14: Recente evolutie van het gewone wegvervoer in Vlaanderen

In 10 6 tonkm In 10 3 ton Ratio tonkm/ton

2002 51.197 484.342 105

2003 51.147 486.590 105

2004 54.855 485.621 112

2005 46.613 467.008 100

2006 48.251 484.953 99

De verhouding tonkm/ton over de weg bedraagt in 2006 ca. 99. Uitgaande van de doorzetgegevens van CPCI berekent men hieruit rechtstreeks het aantal tonkm. (zie verder).

XII.3.2.1.2. Vervoer over de spoorwegen

Voor het goederenvervoer in België over de spoorwegen worden de vervoersprestaties getoond in onderstaande tabel 21 .

Tabel XII-15: Recente evolutie van vervoer over spoorwegen in Vlaanderen

In 10 6 tonkm In 10 3 ton Ratio tonkm/ton

2002 7.298 57.198 128 2003 7.293 55.732 131 2004 7.691 58.454 132 2005 8.130 60.976 133 2006 8.572 62.189 138

De verhouding tonkm/ton over de spoorweg bedraagt in 2006 ca. 138. Uitgaande van de doorzetgegevens van CPCI berekent men hieruit rechtstreeks het aantal tonkm. (zie verder).

XII.3.2.1.3. Toetsing modal split van goederenvervoer

Zoals eerder aangegeven wordt in totaal jaarlijks 47.680 ton vervoerd via de gewone weg en 9.860 ton via het spoor. Het percentage van het wegverkeer in de modal split bedraagt 77,6 % en via het spoor 22,4 %.

21 Bron: FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (internet:: www.statbel.fgov.be ): Het goederenvervoer over de weg door Belgische voertuigen met minstens een ton laadvermogen (2004).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 186

Tabel XII-16: Tonkm, modal split en beoordeling voor CPCI in de bestaande situatie .

Ratio tonkm tonkm CPCI Modal split in % Beoordeling

Gewone weg 99 4.720.320 77,6 % - 1

Spoor 138 1.360.680 22,4 % - 1

Toetsen we nu het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het goederenvervoer van CPCI aan de doelstelling (aandeel wegverkeer = maximaal 72%) van het Mobiliteitsplan Vlaanderen, dan zien we dat het wegverkeer van CPCI 77,6 % vertegenwoordigt. Deze situatie wordt licht negatief beoordeeld (score -1) (zie ook significantiekader eerder in deze discipline, Tabel XII-1).

XII.3.2.1.4. Personenvervoer

Verder moet ook het woon-werkverkeer van het personeel in beschouwing genomen worden. Op het ogenbik werken er bij CPCI 102 medewerkers en ca. 15 mensen als aannemerspersoneel. (Voor het aannemerspersoneel wordt eenzelfde verdeling aangenomen als voor de werknemers.) Uit de beschikbare gegevens (zie tabel hieronder) blijkt dat het merendeel gebruik maakt van de wagen.

Tabel XII-17: Vervoerswijze personeelsleden .

Absolute aantal Wijze van verplaatsing % Van het personeel werknemers

Wagen 88,1 103

Openbaar vervoer Geen Geen

Fiets, bromfiets en motorfiets 11,9 14

Bedrijfsbus Geen Geen

De beoordeling hiervoor (volgens het significantiekader opgenomen eerder in deze discipline, Tabel XII-2) is als volgt:

Tabel XII-18: Beoordeling van het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het personenvervoer van CPCI in de bestaande situatie .

% Beoordeling

Wagen 88,1

Openbaar vervoer 0 -2 Fiets, bromfiets en motorfiets 11,9 Bedrijfsbus 0

Deze situatie wordt matig negatief beoordeeld (Score -2).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 187

XII.3.2.2. Effect van het gegenereerde vervoer op de draagkracht van de wegen .

XII.3.2.2.1. Goederenvervoer

CPCI gebruikte in 2007 6908 vrachtwagens voor zijn goederenvervoer. Dit stemt overeen met 13.816 bewegingen van binnenkomende en uitgaande vrachtwagens per jaar en – gemiddeld genomen – met ca. 19 vrachtwagens per dag (358 werkdagen).

19 vrachtwagens per dag komt overeen met 38 ingaande en uitgaande bewegingen per dag. Omgerekend naar p.e. wil dit zeggen dat het bedrijf in het totaal 38 p.e./richting/dag (19 x 2 p.e.-eenheid) of 76 p.e./dag (38 bewegingen x 2 p.e.-eenheid) genereert op de ontvangende wegen.

XII.3.2.2.2. Personenvervoer

Het merendeel van de personeelsleden neemt de wagen (88,1 %) van en naar het werk, en een kleine percentage maakt gebruik van de fiets, bromfiets of motorfiets (11,9 %) (zie Tabel XII-17). Dit stemt overeenstemt met 103 p.e./richting/dag (206 in- en uitgaande bewegingen) voor de personenwagens en 7 p.e./richting/dag (28 in- en uitgaande bewegingen) voor de fiets, bromfiets of motorfiets (0,5 p.e.). Dit wil zeggen dat er voor het vervoer van de personeelsleden 110 p.e. zijn per richting en per dag (dus 220 p.e./dag).

XII.3.2.2.3. Toetsing draagkracht

Er wordt een Worst Case Scenario gehanteerd waarbij al het bijkomend vervoer van CPCI over elke weg “gestuurd” wordt. Wanneer we deze personenwagenequivalenten (38 + 110 = 148 p.e./richting/dag) bijkomend op de beschouwde wegen incalculeren, krijgen we volgend resultaat op de draagkracht ervan:

Tabel XII-19: Beoordeling van de draagkracht in de bestaande situatie met inbegrip van het gegenereerde verkeer door CPCI . Huidige bezetting van weg Max. capaciteit rijrichting 22 Naam van de weg op weekdag (p.e./richting/dag) p.e. %

Fabriekstraat (Richting Ham) 10.000 371 3,71

Fabriekstraat (Richting Diest) 10.000 182 1,82

Fabriekstraat (In CPCI) 14.000 148 1,06

Fabriekstraat (Uit CPCI) 14.000 293 2,09

Industrieweg (Richting Beringen) 14.000 4170 29,79

Industrieweg (Richting Tessenderlo) 14.000 6174 44,10

Heilig-Hartlaan (Richting Diest) 14.000 5139 36,70

22 Deze bezetting werd berekend aan de hand van de verkeerstelling en met behulp van de omzettingstabel verstrek t in de handleiding CAR-Model Vlaanderen. Voor de tabel met de gebruikte omzettingsfactor wordt verwezen naar bijlage XII.1 bij deze discipline.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 188

Tabel XII-19: Beoordeling van de draagkracht in de bestaande situatie met inbegrip van het gegenereerde verkeer door CPCI . Huidige bezetting van weg Max. capaciteit rijrichting 22 Naam van de weg op weekdag (p.e./richting/dag) p.e. %

Heilig-Hartlaan (Richting Ham) 14.000 4697 33,55

Hulsterweg (Richting Beringen) 14.000 4481 32,01

Hulsterweg (Richting Tessendelo) 14.000 3195 22,82

Zelfs met de vrachtwagens al het vervoer afkomstig van de activiteiten van CPCI en ondanks het Worst Case Scenario waarbij alle vrachtwagens vervoer over alle beschouwde wegen rijden, wordt de draagkracht van de beschouwde wegen zeker niet overschreden.

XII.3.3. Beoordeling bestaande situatie

Het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het goederenvervoer (in tonkm) van CPCI bedraagt 77,6% en ligt dus maar net boven de doelstelling van 72% vooropgesteld door het Mobiliteitsplan Vlaanderen. Dit wordt licht negatief beoordeeld (Score -1). 88,1 % van het personeel neemt de wagen van en naar het werk (matig negatief, Score - 2). Verdere inspanningen (om het personeel ertoe aan te zetten meer gebruik te maken van niet gemotoriseerd vervoer), zijn aangewezen. Het resultaat hiervan zal uiteraard niet enkel afhangen van de inspanningen van de initiatiefnemer maar uiteraard ook van de betrokkenen zelf. In de bestaande situatie wordt de draagkracht op de beschouwde wegen slechts in beperkte mate benut. De hoogste berekend bezetting is op de Industrieweg richting Tessenderlo (44,10%).

Tabel XII-20: Beoordeling bestaande situatie .

Beoordeling

Modal split goederenvervoer Licht negatief (- 1)

Modal split personenvervoer Matig negatief (- 2)

Draagkracht beschouwde wegen Range 1,06% - 44,10%

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 189

XII.4. Geplande situatie

XII.4.1. Evolutie van het wegenstelsel

De uitdaging waarvoor het mobiliteitsbeleid zich in de toekomst geplaatst ziet is tweeledig en kan omschreven worden als: “ het voorzien in de verplaatsingsbehoeften van mensen en een efficiënt economisch functioneren van onze maatschappij mogelijk maken maar op een zodanige manier dat voldaan wordt aan veiligheids-, milieu-, natuur-, en gezondheidsvereisten ”23 .

XII.4.2. Verkeersgeneratie van CPCI tijdens de aanlegfase

Tijdens de aanlegfase wordt er verwacht dat het totaal aantal transporten zal stijgen in evenredige verhouding met de referentiesituatie. De bouwwerken zullen 6 à 8 weken duren, gekoppeld met een extra vervoer van 2 à 3 vrachtwagens per dag (inkomende en uitgaande).

XII.4.2.1. Toetsing van het aandeel van wegverkeer in de modal split van goederen- en personenvervoer tijdens de aanlegfase.

XII.4.2.1.1. Goederenvervoer

Tijdens de aanlegfase zal het goederenvervoer voor de bouw van de opslagtanks alleen via de gewone wegen plaatsvinden. Gegevens over het aantal ton bouwmateriaal dat zal gebruikt worden tijdens de aanlegfase zijn niet bekend. Het goederenvervoer eigen aan het bedrijf blijft hetzelfde als in de bestaande situatie. Het aandeel van het wegverkeer in de modal split wordt dan meer dan 77,6 % (verwacht wordt minder dan 80%). Wordt het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het goederenvervoer van CPCI tijdens de aanlegfase vergeleken met de doelstelling (aandeel wegverkeer = 69%) van het Mobiliteitsplan Vlaanderen, dan overtreft het wegverkeer van CPCI (77,6 % < CPCI < 80%) dat streefcijfer. De situatie wordt als licht negatief beoordeeld (Score -1) (zie ook significantiekader eerder in deze discipline,Tabel XII-4).

XII.4.2.1.2. Personenvervoer

De beoordeling van de modal split voor personenvervoer wordt analoog uitgevoerd als in de referentiesituatie. Er wordt verwacht dat er dagelijks ca. 10 mensen zullen komen werken aan de werf. Om naar de werf te komen wordt verwacht dat ze (minstens) 2 bestelwagens zullen gebruiken. Tijdens de aanlegfase zullen dus in totaal 127 mensen (102 werknemers + ca. 15 aannemerspersoneel + ca. 10 arbeiders op de werf) werken bij CPCI. Het vervoer van deze werknemers wordt getoond in onderstaande tabel.

23 Bron: Mobiliteitsplan Vlaanderen 2003 (internet: http://www.mobielvlaanderen.be/mobiliteitsplan/mobiliteitsplan01.php?a=14 ).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 190

Tabel XII-21: Vervoerswijze tijdens de aanlegfase .

Absolute aantal arbeiders % en werknemers

Wagen 81,1 103

Openbaar vervoer 0 0

Fiets, bromfiets en motorfiets 11,0 14

Bedrijfsbus, bestel wagens 7,9 10

De beoordeling hiervoor (volgens het significantiekader, Tabel XII-5) is als volgt:

Tabel XII-22: Beoordeling van het aandeel van het autoverkeer in de modal split van het personenvervoer van CPCI tijdens de aanlegfase.

% Beoordeling

Wagen 81,1

Openbaar vervoer 0 -2 Fiets, bromfiets en motorfiets 11,0

Bedrijfsbus, bestel wagen 7,9

De situatie wordt matig negatief (Score -2) beoordeeld: 81,1 % van de personen zullen tijdens de aanlegfase de wagen gebruiken.

XII.4.2.2. Effect van het gegenereerde vervoer op de draagkracht van de wegen tijdens de aanlegfase .

XII.4.2.2.1. Goederenvervoer

In de huidige situatie worden 6908 vrachtwagens gebruikt voor het goederenvervoer. Dit stemt overeen met 13.816 bewegingen van binnenkomende en uitgaande vrachtwagens per jaar en – gemiddeld genomen – met ca. 19 vrachtwagens per dag (358 werkdagen) of 38 p.e./richting/dag. Tijdens de aanlegfase zullen er 10 vrachtwagens per dag bijkomen (20 in- en uitgaande bewegingen). In totaal zullen 29 vrachtwagens per dag het bedrijf aandoen gedurende 6 à 8 weken van de aanlegfase. Omgerekend naar p.e. zal het bedrijf tijdens de aanlegfase 58 p.e./richting/dag (29 x 2 p.e.-eenheid) genereren op de ontvangende wegen.

XII.4.2.2.2. Personenvervoer

Van de personeelsleden tijdens de aanlegfase neemt een hoog percentage de wagen (81,1%) van en naar het werk, een klein percentage maakt gebruik van de fiets, bromfiets of motorfiets (11,0%) en 7,9% gebruikt de bestelwagens (zie Tabel XII-21). Dit stemt

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 191

overeenstemt met 103 p.e./richting/dag voor de personenwagen, 7 p.e./richting/dag voor de fiets, bromfiets of motorfiets (0,5 p.e.) en 2 p.e. /richting/dag voor de bestelwagens. Voor wat betref het vervoer van de personeelsleden wordt dat dan 112 p.e./richting/dag.

XII.4.2.2.3. Toetsing draagkracht

Er wordt een Worst Case Scenario gehanteerd waarbij al het bijkomend vervoer van CPCI over elke weg gestuurd wordt. Wanneer we deze totaal personenwagenequivalenten (58 + 112 = 170 p.e./richting/dag) bijkomend op de beschouwde wegen incalculeren, verkrijgen we het resultaat van de toetsing op de draagkracht, getoond in de onderstaande tabel.

Tabel XII-23: Draagkracht tijdens de aanlegfase met inbegrip van het gegenereerde verkeer door CPCI . Bezetting weg tijdens Max. capaciteit rijrichting 24 Naam van de weg aanlegfase (weekdag) (p.e./richting/dag) p.e. %

Fabriekstraat (Richting Ham) 10000 393 3,93

Fabriekstraat (Richting Diest) 10000 204 2,04

Fabriekstraat (In CPCI) 14000 170 1,21

Fabriekstraat (Uit CPCI) 14000 315 2,25

Industrieweg (Richting Beringen) 14000 4192 29,95

Industrieweg (Richting Tessenderlo) 14000 6196 44,26

Heilig-Hartlaan (Richting Diest) 14000 5161 36,86

Heilig-Hartlaan (Richting Ham) 14000 4719 33,71

Hulsterweg (Richting Beringen) 14000 4503 32,16

Hulsterweg (Richting Tessendelo) 14000 3217 22,98

Zelfs met de vrachtwagens al het vervoer afkomstig van de activiteiten van CPCI en de bouwwerken, en ondanks het Worst Case Scenario waarbij alle vracht wagens vervoer over alle beschouwde wegen rijden, wordt de draagkracht van de beschouwde wegen niet overschreden. De hoogste berekende bezetting is op de Industrieweg richting Tessendero (44,26%). Volgende tabel toont de toegevoegd verkeersintensiteit aan de draagkracht van de wegen tijdens de aanlegfase:

24 Deze bezetting werd berekend aan de hand van de verkeerstelling en met behulp van de omzettingstabel verstrek t in de handleiding CAR-Model Vlaanderen. Voor de tabel met de gebruikte omzettingsfactor wordt verwezen naar bijlage XII.1 bij deze discipline.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 192

Tabel XII-24: Beoordeling toename draagkracht tijdens de aanlegfase .

Huidige Bezetting van de Toename Naam van de weg bezetting van weg tijdens de Verkeers- Beoordeling de weg (%) aanlegfase (%) intensiteit(%)

Fabriekstraat 3,71 3,93 0,22 0 (Richting Ham)

Fabriekstraat 1,82 2,04 0,22 0 (Richting Diest)

Fabriekstraat 1,06 1,21 0,16 0 (In CPCI)

Fabriekstraat 2,09 2,25 0,16 0 (Uit CPCI)

Industrieweg 29,79 29,95 0,16 0 (Richting Beringen)

Industrieweg 44,10 44,26 0,16 -1 (Richting Tessenderlo)

Heilig-Hartlaan 36,70 36,86 0,16 0 (Richting Diest)

Heilig-Hartlaan 33,55 33,71 0,16 0 (Richting HAM)

Hulsterweg 32,01 32,16 0,16 0 (Richting Beringen)

Hulsterweg 22,82 22,98 0,16 0 (Richting Tessendelo)

De berekende toename van draagkracht komt nergens boven 0,22 %. Voor al de straten behalve de Industrieweg richting Tessenderlo wordt dit neutraal beoordeeld (Score 0). Voor de industrieweg richting Tessenderlo wordt dit echter licht negatief beoordeeld omdat de huidige bezetting tussen 40 en 60% bedraagt (Score -1) (zie ook significantiekader eerder in deze discipline Tabel XII-3).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 193

XII.4.3. Verkeersgeneratie van CPCI tijdens de geplande situatie .

XII.4.3.1. Toetsing van het aandeel van wegverkeer in de modal split van goederen- en personenvervoer tijdens de geplande situatie .

XII.4.3.1.1. Goederenvervoer

In de geplande situatie zal het transport gelijkaardig zijn aan transport van de referentiesituatie. Er wordt verwacht dat het totaal aantal transporten zich evenredig zal verhouden met de productie. De huidige productiecapaciteit bedraagt 35.777 ton/jaar, en dit is gekoppeld met een transport van 57.540 ton/jaar. De maximale productiecapaciteit die in de toekomst kan worden geproduceerd is 45.000 ton/jaar. Laten we het goederenvervoer evenredig stijgen, dan komt dit overeen met een goederenvervoer van ca. 64110 ton/jaar. Naar mobiliteit toe wilt dit zeggen dat het goederenvervoer zal stijgen met ca. 6570 ton (11,4 %).

Voor toetsing van de modal split wordt deze stijging omgerekend naar tonkm uitgaande van de ratio ton/tonkm (zie referentiesituatie):

Tabel XII-25: Tonkm en modal split voor CPCI in de geplande situatie .

Ratio tonkm Tonkm CPCI Modal split in % Beoordeling

Gewone weg 99 5.258.484 77,6 % - 1

Spoor 138 1.515.792 22,4 % - 1

Toetsen we nu het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het goederenvervoer van CPCI aan de doelstelling (aandeel wegverkeer = 69%) van het Mobiliteitsplan Vlaanderen, dan zien we dat het wegverkeer van CPCI (77,6 %) de streefwaarde overtreft. De situatie wordt licht negatief beoordeeld (Score -1) (zie ook significantiekader eerder in deze discipline, Tabel XII-4).

XII.4.3.1.2. Personenvervoer

Voor het woon-werkverkeer van het personeel werd de beoordeling analoog uitgevoerd als in de referentiesituatie. Er zullen in de geplande situatie geen werknemers bijkomen. In totaal zullen er dus 117 mensen werken bij CPCI. Er wordt verwacht dat het percentage van de werknemers die gebruiken de wagen (88,1 %) en/of de fiets, bromfiets en motorfiets (11,9 %) om naar het werk te gaan, hetzelfde zal blijven als in de huidige situatie:

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 194

Tabel XII-26: Hypothetisch vervoerswijze van de werknemers in de geplande situatie .

Absolute aantal arbeiders % en werknemers

Wagen 88,1 103

Openbaar vervoer 0 0

Fiets, bromfiets en motorfiets 11,9 14

Bedrijfsbus 0 0

Daardoor de beoordeling hiervoor (volgens het significantiekader opgenomen eerder in deze discipline, Tabel XII-5) is als volgt:

Tabel XII-27: Beoordeling van het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het personenvervoer van CPCI in de geplande situatie .

% Beoordeling

Wagen 88,1

Openbaar vervoer 0 -2 Fiets, bromfiets en motorfiets 11,9

Bedrijfsbus 0

Deze situatie wordt matig negatief beoordeeld (Score -2).

XII.4.3.2. Effect van het gegenereerde vervoer op de draagkracht van de wegen tijdens de exploitatiefase.

XII.4.3.2.1. Goederenvervoer

Wat betreft de verwachte stijging van de vrachtwagens op de wegen wordt een worst case berekend. Hiervoor wordt er aangenomen dat al het bijkomende transport vervoer gegenereerd zal worden via de gewone wegen en dat er m.a.w. niets extra vervoerd zal worden via schip of trein. Ook laten we al deze vrachtwagens gelijktijdig op alle beschouwde wegen rijden. Wanneer we de eerder berekende 38 p.e./richting/dag van de vrachtwagens met 25 % laten stijgen (overeenkomstig met de maximale capaciteit van 45.000 ton/jaar), komen we op 47,5 p.e./richting/dag. In totaal zal het bedrijf tijdens de exploitatiefase een maximum van 47,5 p.e./richting/dag kunnen genereren op de ontvangende wegen.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 195

XII.4.3.2.2. Personenvervoer

In de referentiesituatie werd 110 p.e./richting/dag berekend voor de personeelsleden van CPCI. In de geplande situatie zullen geen personeelsleden bijkomen. Een hoog percentage van de personeelsleden zullen de personenwagen (88,1%) nemen van en naar het werk, en een kleine percentage zal de fiets, bromfiets of motorfiets (11,9%) gebruiken (zie Tabel XII-26: Hypothetisch vervoerswijze van de werknemers in de geplande situatie.). Dit stemt overeenstemt met 103 p.e./richting/dag voor de personenwagen en 7 p.e./richting/dag voor de fiets, bromfiets of motorfiets (0,5 p.e.). Voor wat betref het vervoer van de personeelsleden, komen we op 110 p.e./richting/dag, wat hetzelfde is als in de referentiesituatie.

XII.4.3.2.3. Toetsing draagkracht

Telkens wordt een Worst Case Scenario gehanteerd waarbij al het bijkomend vervoer over elke weg gestuurd wordt. Wanneer we deze totaal personenwagenequivalenten (47,5 + 110 = 157,5 p.e./richting/dag) bijkomend op de beschouwde wegen incalculeren, krijgen we volgend resultaat op de draagkracht ervan:

Tabel XII-28: Draagkracht voor de geplande situatie met inbegrip van het gegenereerde verkeer door CPCI . Bezetting weg tijdens Max. capaciteit rijrichting 25 Naam van de weg exploitatiefase (weekdag) (p.e./richting/dag) p.e. %

Fabriekstraat (Richting Ham) 10.000 381 3,81

Fabriekstraat (Richting Diest) 10.000 191 1,91

Fabriekstraat (In CPCI) 14.000 158 1,13

Fabriekstraat (Uit CPCI) 14.000 303 2,16

Industrieweg (Richting Beringen) 14.000 4180 29,86

Industrieweg (Richting Tessenderlo) 14.000 6184 44,17

Heilig-Hartlaan (Richting Diest) 14.000 5148 36,77

Heilig-Hartlaan (Richting Ham) 14.000 4707 33,62

Hulsterweg (Richting Beringen) 14.000 4490 32,07

Hulsterweg (Richting Tessendelo) 14.000 3205 22,89

Zelfs met de vrachtwagens al het vervoer afkomstig van de activiteiten van CPCI, en ondanks het Worst Case Scenario waarbij alle vrachtwagens vervoer over alle beschouwde wegen rijden, wordt de draagkracht van de beschouwde wegen niet

25 Deze bezetting werd berekend aan de hand van de verkeerstelling en met behulp van de omzettingstabel verstrek in de handleiding CAR-Model Vlaanderen. Voor de tabel met de gebruikte omzettingsfactor wordt verwezen naar bijlage Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. bij deze discipline.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 196

overschreden. De hoogste berekende bezetting is op de Industrieweg richting Tessendero (44,17%) . Volgende tabel toont de toegevoegd verkeersintensiteit aan de draagkracht van de wegen voor de geplande situatie.

Tabel XII-29: Beoordeling toename draagkracht voor de geplande situatie .

Huidige Geplande Toename Naam van de weg bezetting bezetting Verkeers- Beoordeling weg (%) weg (%) intensiteit(%)

Fabriekstraat (Richting Ham) 3,71 3,81 0,09 0

Fabriekstraat (Richting Diest) 1,82 1,91 0,10 0

Fabriekstraat (In CPCI) 1,06 1,13 0,07 0

Fabriekstraat (Uit CPCI) 2,09 2,16 0,07 0

Industrieweg (Richting Beringen) 29,79 29,86 0,07 0

Industrieweg (Richting 44,10 44,17 0,07 -1 Tessenderlo)

Heilig-Hartlaan (Richting Diest) 36,70 36,77 0,07 0

Heilig-Hartlaan (Richting HAM) 33,55 33,62 0,07 0

Hulsterweg (Richting Beringen) 32,01 32,07 0,07 0

Hulsterweg (Richting Tessendelo) 22,82 22,89 0,07 0

De berekende toename van de verkeersintensiteit komt, nergens boven 0,19%. Voor al de straten, behalve de Industrieweg richting Tessenderlo, wordt dit neutraal beoordeeld (Score 0). Voor de industrieweg richting Tessenderlo wordt dit echter licht negatief beoordeeld, omdat de huidige bezetting tussen 40 en 60% bedraagt (Score -1)(zie ook significantiekader eerder in deze discipline Tabel XII-3).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 197

XII.4.4. Beoordeling geplande situatie

XII.4.4.1. Aanlegfase

Het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het goederenvervoer (in tonkm) van CPCI tijdens de aanlegfase bedraagt tussen 77,6% en 79% en ligt dus boven de doelstelling van 69% vooropgesteld door het Mobiliteitsplan Vlaanderen. Dit wordt licht negatief beoordeeld (Score -1). 81,1 % van het personeel zal de wagen van en naar het werk nemen tijdens de aanlegfase (matig negatief, Score -2). Tijdens de aanlegfase wordt de draagkracht op de beschouwde wegen slechts in beperkte mate benut. De hoogste berekende bezetting is op de Industrieweg richting Tessenderlo (44,26%). De bezetting op de andere wegen is minder dan 40%. De berekende toename van de verkeersintensiteit is nergens hoger dan 0,22%. Mogelijke impact op de draagkracht van de beschouwende wegen wordt neutraal tot licht negatief beoordeeld (Score 0 à -1).

Tabel XII-30: Beoordeling aanlegfase .

Beoordeling

Modal split goederenvervoer -1

Modal split personenvervoer -2

Draagkracht beschouwde wegen 0 à -1

XII.4.4.2. Exploitatiefase

Het aandeel van het wegverkeer in de modal split van het goederenvervoer (in tonkm) van CPCI in de geplande situatie bedraagt 77,6 % en ligt dus boven de doelstelling van 69% vooropgesteld door het Mobiliteitsplan Vlaanderen. Dit wordt licht negatief beoordeeld (Score -1). Hypothetisch, 88,1 % van het personeel zal de wagen van en naar het werk gebruiken (Score -2). In de geplande situatie wordt de draagkracht op de beschouwde wegen slechts in beperkte mate benut. De hoogste berekende bezetting is op de Industrieweg richting Tessenderlo (44,10%). De bezetting op de andere wegen is minder dan 40 %. De berekende toename van de verkeersintensiteit is nergens hoger dan 0,10 %. Mogelijke impact op de draagkracht van de beschouwende wegen wordt neutraal tot licht negatief beoordeeld (Score 0 à -1).

Tabel XII-31: Beoordeling geplande situatie .

Beoordeling

Modal split goederenvervoer -1

Modal split personenvervoer -2

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 198

Draagkracht beschouwde wegen 0 à -1

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 199

XII.5. Milderende maatregelen

Zoals nu al gebeurt zijn er mogelijkheden om het goederenvervoer te organiseren via het spoor of via de waterweg. Er wordt voorgesteld dat de exploitant deze mogelijkheid verder blijft optimaliseren in de toekomst. Deze optimalisatie wordt uiteraard beperkt door de bereikbaarheid van de klanten (en leveranciers) via het spoor of de waterweg. Het personeel moet blijvend gemotiveerd worden om hetzij niet gemotoriseerde vervoersmethoden hetzij het openbaar vervoer te gebruiken.

XII.6. Postevaluatiemaatregelen

Er worden geen specifieke postevaluatiemaatregelen voorgesteld.

XII.7. Leemten in de kennis

Er zijn geen leemten in de kennis die de beoordeling van de impact onmogelijk hebben gemaakt.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 200

XIII. DISCIPLINE MENS -GEZONDHEIDS -, HINDER - EN VEILIGHEIDSASPECTEN

XIII.1. Afbakening van het studiegebied

Het studiegebied voor de discipline mens wordt uiteraard, en in de eerste plaats, bepaald door de menselijke aanwezigheid (receptoren) in de omgeving van CPCI. Voor het inventariseren van de menselijke populaties en activiteiten werd het studiegebied vooraf afgebakend tot de zone binnen een straal van 3 km rond het bedrijf. Dit studiegebied wordt echter in principe verder afgebakend tot de volledige zone binnen dewelke zich hinder of gezondheidseffecten voor de mens zouden (kunnen) voordoen als gevolg van aantoonbare invloeden op de verschillende abiotische milieucompartimenten (effecten op de lucht-, bodem-, (grond)waterkwaliteit, akoestisch klimaat). Deze afbakening van het studiegebied wordt dus ook afgeleid uit de effectbepalingen voor de andere disciplines.

XIII.2. Methodologie

Als richtlijn voor het luik “gezondheidsrisicoanalyse” wordt in het APSG - document “ MER Discipline Mens - Gezondheid / Praktisch ” een aanpak in vijf stappen voorgesteld. Hierbij wordt echter eveneens vermeld dat de praktische aanpak sterk verschilt van project tot project. Bovendien is het zo dat in een traditioneel MER de effecten gewoonlijk eerst worden besproken voor de bestaande situatie, daarna voor de geplande situatie. Er zijn dus, wat de indeling betreft, andere gebruiken. In het voorliggend MER zijn de elementen uit het vijfstappenplan van APSG terug te vinden in de volgende hoofdstukken paragrafen:

1° Identificatie van de relevante wijzigingen in het milieu

2° Beschrijving studiegebied en populaties

3° Identificatie en kwantificatie blootstelling en belasting

4° Identificatie relevante gezondheidseffecten in de bestudeerde populatie Bespreking gevolgen voor de gezondheid en voorstelling van milderende 5° maatregelen

XIII.2.1. Aanpak

Voor de bestaande situatie of referentiesituatie wordt in de eerste plaats nagegaan welke de kenmerken en eventuele kwetsbaarheden zijn van de menselijke populaties (de receptoren ). De beschrijving omvat gegevens over de volgende menselijke receptoren (telkens voor zover aanwezig/relevant in het studiegebied):

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 201

 De bevolking en bewoning (en kwetsbare bevolking of risicopopulaties).  Tewerkstelling in bedrijven in de omgeving.  Recreatief gebruik van de omgeving.  Agrarisch gebruik van gronden. Voor zover beschikbaar worden gegevens over de gezondheidstoestand en de milieubeleving (m.b.t. ervaren van eventuele milieuhinder) opgenomen. In de tweede plaats gaat de aandacht naar de omgevingsfactoren. Het betreft hier hinderaspecten of verontreinigingsgegevens, die van aard kunnen zijn om hinder te veroorzaken, dan wel de gezondheid van de mens te beïnvloeden. In de derde plaats wordt aandacht geschonken aan specifieke risico’s, die geen concrete hinder noch effect opleveren, maar enkel potentieel relevant kunnen zijn. Het gaat hier dan met name om bedrijfsinherente risico’s (specifieke veiligheidsmaatregelen, productgebruik, eventuele risico’s voor stofexplosies, voor verspreiding van de Legionella bacterie, enz.).

Voor de geplande situatie wordt aangegeven:

 In hoeverre wijzigingen worden verwacht in al deze gegevens (menselijke populaties, omgevingsfactoren, risico’s).  Welke de kwaliteitsdoelstellingen en gezondheidsnormen zijn voor die stoffen of actoren waarvoor blootstelling reëel is (hoe gering ook); hiervoor wordt eveneens verwezen naar de bijlagen bij dit hoofdstuk.  In welke mate mensen hinder zouden kunnen ondervinden (zoals aangegeven in de hoofdstukken geluid, lucht, water, landschap, bodem).  In welke mate de menselijke gezondheid in de geplande toestand in negatieve zin zou kunnen worden beïnvloed ten opzichte van de bestaande situatie (dit in functie van de mogelijke blootstelling van personen).  In voorkomend geval, welke milderende maatregelen moeten worden genomen.

XIII.2.2. Beoordelingskader

In het kader van dit MER zijn te vermelden (telkens voor zover relevant):

 Milieukwaliteitsnormen vastgelegd in VLAREM II;  Toxiciteitdrempels vastgelegd voor binnenhuis- of werkplaatsatmosfeer (ACGIH);  Gezondheidsnormen voorgeschreven door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO);  Beleidsdoelstellingen inzake gezondheid, milieuhinder en mobiliteit.

Voor de beoordeling van de effecten in de discipline mens - gezondheid wordt onderscheid gemaakt tussen de hinder - en de gezondheidsaspecten. Opdat er sprake zou zijn van hinder dienen de effecten op de ene of andere wijze zintuiglijk waarneembaar te zijn. Het hinderaspect wordt dus gekoppeld aan zintuiglijke waarneembaarheid. Wijzigingen die hierin optreden als gevolg van de realisatie van het project spelen hierin dus een rol. Opdat er sprake zou zijn van gezondheidseffecten , dient er vooreerst een effectieve, realistische kans te bestaan voor:

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 202

 Ingestie (inslikken).  Inhalatie (inademen).  Dermaal contact (contact met de huid).  Blootstelling aan fysische agentia (vb. geluid)

Aan de hand van wetenschappelijk vastgestelde dosisrespons relaties wordt aangegeven tot welk gezondheidseffecten de blootstelling aan een welbepaalde dosis (gehalte, concentratie, …) precies aanleiding kan geven. Gezondheidseffecten kunnen zelfs optreden indien de omgevingsfactor niet zintuiglijk waarneembaar is. Echter de beïnvloeding van de gezondheidstoestand van de mens kan in feite in het kader van het MER niet objectief worden beoordeeld, om verschillenden redenen:

 ten eerste is de huidige gezondheidstoestand van de mens in de omgeving niet gekend (individuele gezondheidsgegevens zijn confidentieel en niet beschikbaar);  de gezondheidstoestand is niet alleen een functie van milieufactoren maar ook van tal van andere factoren (leeftijd, erfelijke voorbelasting enz.) en gedragspatronen (eten, drinken, roken, …);  er bestaan nog talrijke kennisleemten met betrekking tot de gezondheidseffecten van de diverse polluenten;  de luchtkwaliteit (en dus de lucht die door mensen worden ingeademd) wordt beïnvloed door talrijke emissiebronnen en uiteraard niet uitsluitend door deze van een specifiek project.

Wat wel kan worden beoordeeld:

 de ligging van het bedrijf in relatie tot de aanwezigheid van receptoren. Hierbij wordt vooral gedacht aan omwonenden en kwetsbare populaties (ziekenhuizen en hospitalen, rust- en verzorgingstehuizen, scholen), waardoor dit verband houdt met de trefkans bij verspreiding van vooral atmosferische en akoestische verontreiniging;  de mate waarin de omgeving in het verleden al dan niet hinder kreeg te verduren (geur, geluidsemissies). Dit kan door het navragen bij omwonenden (desgevallend), of door bevragen bij de instanties die instaan voor klachtenregistratie;  de mate waarin sprake is van specifieke risicofactoren voor de menselijke gezondheid. Deze zijn factoren waarvan men inmiddels zeker weet (waarover voldoende wetenschappelijke informatie bestaat) dat ze gezondheidseffecten kunnen veroorzaken. Bij uitstek (gelet op de actuele wetenschappelijke zekerheden/onderzekerheden) zijn dit luchtpolluenten als fijn stof (PM10, PM2,5), dioxines, vluchtige organische stoffen (VOS), zware metalen en, anderzijds, geluidsemissies en dan voornamelijk tijdens de nacht.

Voor de geplande situatie wordt aangegeven:

 In hoeverre wijzingen worden verwacht in al deze gegevens (aanwezigheid van menselijke populaties, kwetsbare locaties, omgevingsfactoren, risico’s).  Welke de kwaliteitsdoelstellingen en gezondheidsnormen zijn voor die stoffen of actoren waarvoor blootstelling reëel is (hoe gering ook).  In welke mate mensen hinder zouden kunnen ondervinden (zoals aangegeven in de hoofdstukken geluid, lucht, water, landschap, bodem).  In welke mate de menselijke gezondheid in de geplande toestand in negatieve zin zou kunnen worden beïnvloed ten opzichte van de bestaande situatie (dit in functie van de

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 203

mogelijke concrete blootstelling van personen door inhalatie, ingestie, dermaal contact).  In voorkomend geval, welke milderende maatregelen moeten worden genomen, of welke postevaluatievoorstellen worden geformuleerd.

Bij wijze van significantiekader voor de discipline mens wordt deze opportuniteit dan ook nader bekeken, als volgt:

Tabel XIII-1: Significantiekader discipline Mens-Gezondheid

Toekenning bij disc. mens Omschrijving Score partim hinder en gezondheid

− Nergens enig zintuiglijk waarneembaar effect (Significant) − Én 100 % wegnemen van bestaand hinderprobleem op +3 Positief bovenlokaal vlak − Én opportuniteit tot verbetering op het vlak van risicofactoren

− Nergens enig zintuiglijk waarneembaar effect Matig positief +2 − En opportuniteit tot verbetering op het vlak van risicofactoren

− Geen wijzigingen wat betreft zintuiglijke waarneembaarheid Zwak (licht, +1 − gering) positief Maar wel opportuniteit tot verbetering op het vlak van risicofactoren

Neutraal of − Geen enkele wijziging op het vlak van waarneembaarheid 0 verwaarloosbaar − Geen enkele wijziging wat betreft risicofactoren

Zwak (licht, − Geen wijzigingen wat betreft zintuiglijke waarneembaarheid -1 gering) negatief − Creëren van bijkomende risicofactoren, tijdelijk

− Geen wijzigingen wat betreft zintuiglijke waarneembaarheid Matig negatief -2 − Creëren van bijkomende risicofactoren, permanent

− Wijzigingen wat betreft zintuiglijke waarneembaarheid (Significant) − Creëren van nieuw hinderprobleem op lokaal of bovenlokaal -3 Negatief vlak − Creëren van bijkomende risicofactoren, permanent

Voor zover wijzigingen optreden in de blootstelling van de mens aan bepaalde risicofactoren (vermeerdering of vermindering), én voor zover dosis-responserelaties beschikbaar zijn uit de wetenschappelijke literatuur, zal getracht worden kwantitatief aan te geven in welke mate en op welke wijze de gezondheidstoestand – algemeen in de beschouwde populatie – theoretisch wordt/kan worden beïnvloed. In de mate dat deze gegevens niet beschikbaar zijn, zal een kwalitatieve beoordeling van de significantie van de effecten worden gedaan.

XIII.3. Referentiesituatie

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 204

XIII.3.1. Menselijke receptoren en hun kwetsbaarheden

XIII.3.1.1. Totale bevolkingsaantallen

CPCI is gelegen in het industriegebied “Schoonhees”, meer bepaald aan de Fabrieksstraat 5 in de Gemeente Tessenderlo, in de Provincie Limburg. Naburige gemeenten zijn:

 Ham ten noorden;  Beringen ten oosten en zuidoosten;  Diest ten zuiden;  Laakdal ten noordwesten;  Scherpenheuvel-Zichem ten westen.

In Tabel XIII-2 is een overzicht gegeven van de oppervlakte, het aantal inwoners, de bevolkingsdichtheid en het aantal woningen in de gemeentes Laakdal, Diest (deelgemeentes Deurne en Schaffen), Ham, Beringen en Tessenderlo. Voor gedetailleerde gegevens wordt verwezen naar Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie, Statistiek & Economische Informatie. Zoals getoond in Tabel XIII-2, zijn er in totaal 39.257 woningen en 106.887 inwoners in een omgeving die zich uitstrekt tot ruime omgeving rond het bedrijf. Dit komt – plaatselijk – neer op een gemiddelde dichtheid van ca. 363 inwoners/km². De bevolkingsdichtheid is hier groter dan de gemiddelde bevolkingsdichtheid in de provincie Limburg (ca. 339 inwoners/km²) en kleiner dan de gemiddelde bevolkingsdichtheid in het Vlaamse Gewest (ca. 447 inwoners/km²).

Tabel XIII-2: Totale oppervlakte, bevolking en bevolkingsdichtheid voor de omliggende (deel)gemeenten van CPCI . (toestand op 01/10/2004) . Oppervlakte Aantal Statistische sector Bevolking Dichtheid/km² (in km²) 26 woningen Subtotaal Laakdal 14.744 43 347 5.648 Subtotaal Deurne/Schaffen 6.920 29 243 2.523 Subtotaal Ham 28.399 94 302 10.648 Subtotaal Beringen 40.396 78 516 14.220 Subtotaal Tessenderlo 16.428 51,37 320 6.218 TOTAAL 106.887 295 363 39.257

De dichtstbijzijnde woningen bevinden zich op een afstand van 100 m, ten oosten van de perceelsgrenzen van het bedrijf. In functie van de windrichting is de trefkans – d.w.z. de kans dat de inwoners van deze deelgemeenten worden getroffen, bij incidenten met luchtverontreiniging, verschillend. De trefkans is theoretisch het grootst benedenwinds de overheersende windrichting, en het kleinst benedenwinds de minst voorkomende

26 Deze cijfers zijn afgerond op 2 cijfers na de komma, om het totaalcijfer en de dichtheid te berekenen werd echter het volledige getal gebruikt. Daarom kunnen er kleine verschillen ontstaan.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 205

windrichting. Voor de overheersende ZW-richting is de trefkans het grootst in noordoostelijke richting. Gezien vanaf het projectgebied is dit richting Ham. Binnen een straal van ca. 1 km rond CPCI zijn de onderstaande woningen gelegen 27 .

Tabel XIII-3: Bevolking binnen een straal van ca. 1 km rond CPCI op 1 januari 2007 . Straat Aantal inwoners Aardstraat 28 Begijnenwinning 488 Collegestraat 33 Eersels 393 Fabrieksstraat 8 Heilig-Hartlaan (N725) 43 Hofstraat 212 Hulsterweg 469 Rodeheide 219 Schoonhees 2 Spoorwegstraat 55 Stationstraat 259 Zandstraat 15 TOTAAL 2.224

Binnen een straal van ca. 1 km rond CPCI zijn ca. 2.224 woningen gelegen. Het aantal inwoners is niet bekend. Voor de situering van de woonzones en dorpskernen wordt verwezen naar het gewestplan, elders in dit MER opgenomen. Figuur XIII.1 toont de ligging van de van de dichtstbijzijnde straten.

27 Bron: Gemeente Tessenderlo

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 206

CPCI

Figuur XIII.1: Ligging ten opzichte van de dichtstbijzijnde straten28 in Gemeente Tessenderlo .

XIII.3.1.1.1. Kwetsbare populaties – stiltebehoevende inrichtingen

Eveneens relevant is de eventuele aanwezigheid, binnen de woonkernen, van kwetsbare of gevoelige, menselijke populaties in de gemeenten; het gaat hier ofwel om personen met verminderde of slechte gezondheidstoestand (in ziekenhuizen of hospitalen), om oudere personen (bejaarden in rusthuizen) ofwel jonge personen (scholen). VLAREM definieert overigens in art. 1.1.2 ‘stiltebehoevende inrichtingen’ als:

… verplegingsinrichting, bejaardentehuis, wetenschappelijke en onderwijsinstelling, cultureel centrum, openbare bibliotheek of museum, …(…)…

In de beschouwde gemeenten en districten zijn op verschillende locaties deze instellingen aanwezig. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal locaties per instelling en per gemeente.

Tabel XIII-4: Overzicht van ‘kwetsbare’ locaties in Laakdal, Diest (29 ), Beringen, Ham en Tessenderlo .

Instelling Gemeente Aantal locaties RUST- EN Laakdal 2

28 Bron: Route 66. 29 Diest: hiermee worden enkel de deelgemeenten Deurne en Schaffen bedoeld, de andere 4 deelgemeenten situeren zich volledig buiten het studiegebied.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 207

Tabel XIII-4: Overzicht van ‘kwetsbare’ locaties in Laakdal, Diest (29 ), Beringen, Ham en Tessenderlo .

Instelling Gemeente Aantal locaties VERZORGINGSTEHUIZEN Beringen 3 Tessenderlo 1 Laakdal 8 Deurne/Schaffen (Diest) 5 ONDERWIJSINSTELLING 30 Ham 5 Beringen 27 Tessenderlo 14 ZIEKENHUIS EN Tessenderlo 1 MEDISCH CENTRUM Laakdal 2 Ham 1 BIBLIOTHEEK Beringen 4 Tessenderlo 4 Ham 0 MUSEUM Beringen 1 Tessenderlo 3 Beringen 1 CULTUREEL CENTRUM Tessenderlo 1 BIOSCOOP Beringen 1

Hiervan bevinden zich 21 kwetsbare populaties binnen het studiegebied (binnen een straal van 3 km rond het bedrijf) 31 :

 1 rusthuis van met capaciteit van 90 bedden waarvan 26 RVT bedden.  15 scholen met een totale schoolbevolking van benaderend 4.200 personen.  2 Bibliotheken met een mogelijk kwetsbare populatie van 100 personen/dag.  1 Cultuurcentrum met ongeveer 100 personen/dag.  1 Museum met ongeveer 50 personen/dag.  1 Medisch centrum waarvan het aantal personen per dag moeilijk is in te schatten.

30 Alle onderwijsinstellingen zijn in aanmerking genomen, kleuteronderwijs tot hoger onderwijs. 31 De populaties van de scholen en bibliotheken zijn gestoeld op aannames en zijn dus te beschouwen als een schatting. Het aantal bedden van de RTV’s zijn wel accuraat (bron: OCMW Tessenderlo http://www.ocmwtessenderlo.be/rusthuis/rusthuis.htm).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 208

Figuur XIII .2: Kwetsbare populaties in het studiegebied rond CPCI.

XIII.3.1.1.2. Actuele milieubeleving

De mate waarin door de bevolking milieuklachten worden geuit geeft een aanwijzing over de vraag of er voor dit gebied sprake is van een zekere voorbelasting. Daarom werd nagegaan bij de gemeentelijke milieudienst en bij de plaatselijke Afdeling Milieu-inspectie naar het bestaan van klachten in verband met CPCI .

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 209

Er werd nadrukkelijk gevraagd naar vermeldingen over het optreden van geurhinder, stofhinder, geluidshinder of welke hinder ook. De laatste klachten die Milieu-inspectie heeft ontvangen dateren van 2004. De milieuambtenaar van de gemeente Tessenderlo ontving in 2006 meerdere meldingen betreffende milieuhinder (zie Tabel XIII-5). In 2005, 2007 en 2008 werden tot op heden er geen klachten ontvangen.

Tabel XIII-5: Milieuhinder geregistreerd bij Milieudienst Tessenderlo i.v.m. CPCI datum aard van de hinder afkomstig vanaf Biesdelle, Stationsstraat, 09 okt. 2006 geurhinder (gas) Collegestraat schuimvorming afvalwaterput nov. 2006 Fabrieksstraat riolering

De schuimvorming die werd gemeld in november 2006 was een gevolg van het testen van de schuimblusinstallatie. Door het testen kwam een gedeelte van het schuim in de riolering. Het schuim liep naar de pompenput onder de Fabrieksstraat en de Hulsterweg. Door het pompen werd meer schuim gemaakt waardoor de riooldeksels op die locaties begonnen te schuimen. CPCI heeft zelf ook een meldingsdienst voor klachten. Onderstaande tabel toont de geregistreerde klachten vanaf 2003. In 2007 en 2008 werden tot op heden geen klachten geregistreerd.

Tabel XIII-6: Milieuhinder geregistreerd in klachtenregister CPCI datum aard van de hinder afkomstig vanaf 27 feb. 2003 prikkelende geur die ook een Medisch centrum Tessenderlo smaak veroorzaakt in de mond (bron niet nader geïdentificeerd) 21 aug. 2003 Geurhinder Hulsterweg, Aardstraat 18 dec. 2003 Geurhinder Schoterweg, Kolmen, Processieweg, centrum 21 jan. 2004 Geurhinder Markt Tessenderlo, Hulst, Rode Heide, Vismarkt 20-21-22 Geurhinder Directe omgeving, onder andere nov. 2004 Hofstraat 2 jun. 2005 Geurhinder Hofstraat 9 okt. 2006 geurhinder (gas) Stationstraat

Na melding van een klacht, bij de gemeente of rechtstreeks bij het bedrijf wordt een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de geurhinder. Hierbij wordt nagegaan of bepaalde activiteiten op het bedrijf de gemelde klacht kunnen veroorzaken. Vaak zijn technische problemen de oorzaak van de klacht. In het verleden werd geurhinder veroorzaakt door: − een lek in de afvoerleiding (27 feb. 2003)

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 210

− mogelijks het vrijkomen van geur door reinigingswerkzaamheden van een tank (21 aug. 2003), − problemen met een overdrukregulator van een opslagtank (18 dec. 2003) − een defecte terugslagklep (21/01/2004), − het stoppen van productie als gevolg van een onderbreking van de aardgastoevoer (20- 21-22 nov. 2004) − en het morsen van product bij het aankoppelen van een laadslang (9 okt. 2006).

Er wordt echter niet steeds een relatie gevonden tussen de klacht en de Met opmaak: Inspringing: Links: 2 bedrijfsactiviteiten (vb. 2 jun. 2005). cm

XIII.3.1.1.3. Gezondheidstoestand – gezondheidsrisico’s

Om informatie in te zamelen betreffende de gezondheidstoestand van de bevolking in de provincie Limburg werden verschillende potentiële informatiebronnen geraadpleegd:

 het Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie;  het internet dat verschillende links aangeeft naar wetenschappelijke bibliotheken, wetenschappelijke publicaties en studies; Voor het Vlaamse Gewest zijn volgende gegevens bekend:

Tabel XIII-7: Aantal ziekenhuisbedden en aantal artsen, per 1.000 inwoners in het Vlaamse Gewest (2002) (32 ) Algemene ziekenhuizen 5,21 Psychiatrische ziekenhuizen 1,77 Huisartsen 1,61 Specialisten 2,10

Bij het Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie zijn op het ogenblik van de redactie van dit rapport geen vergelijkende gegevens beschikbaar betreffende de gezondheidstoestand van de bevolking in de verschillende Vlaamse gemeenten. Uit de wetenschappelijke literatuur komt in feite naar voor dat er op dit ogenblik geen studies werden gepubliceerd die:

 hetzij een beeld zouden verstrekken van de algemene gezondheidstoestand bij de bevolking van de Vlaamse gemeenten, al was het maar een zeer algemeen beeld,  of meer nog, die het verband zouden aangeven tussen welbepaalde en lokale milieuhinderfactoren 33 voorkomend in een welbepaalde gemeente enerzijds, en de gezondheidstoestand van de bevolking in welbepaalde gemeenten anderzijds (en eventueel vergelijkbaar met die van andere gemeenten).

Deze onderzoeksmaterie is inderdaad uitermate complex. In de eerste plaats komt dit omdat de menselijke gezondheidstoestand afhankelijk is van velerlei factoren (niet alleen

32 Bron: Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie, internet: http://aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/gezondheid/verzorgingsvoorzieningen/GEZOVOOR001.xls . 33 Voorbeelden: atmosferische emissies afkomstig van het wegverkeer en luchtverontreiniging daaraan gekoppeld, geluidsemissies gekoppeld aan industriële bedrijvigheden, luchthavens, het spoorverkeer, enz.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 211

van de kwaliteit van het leefmilieu maar onder meer ook van gedragspatronen, erfelijke belasting, sociale leefomstandigheden, leeftijd, enz.). Daarnaast zijn tal van gegevens over de menselijke gezondheid en over de staat van hun leefmilieu niet, in onvoldoende mate of in de foute vorm ter beschikking (bescherming persoonlijke gegevens!) waardoor ze (alsnog) niet vatbaar zijn voor statistische verwerking, vergelijking en evaluatie. Ondanks het feit dat er al verschillende databanken en registraties in Vlaanderen bestaan (beheerd door ziekenhuizen, universitaire diensten of privaat artsen), kan men stellen dat de inventaris van de gezondheidstoestand in de Vlaamse gemeenten zeker onvolledig is. Methodes om tot een wetenschappelijke benadering te komen van de relatie tussen gezondheid en milieu zijn eveneens nog volop in ontwikkeling. In elk geval kan besloten worden dat de bestaande literatuur vandaag géén algemene gezondheidsinformatie oplevert die rechtstreeks bruikbaar zou zijn om een gefundeerde uitspraak te doen over de gezondheidstoestand van de bevolking in de provincies Antwerpen, Vlaams-Brabant of Limburg. Wel is het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid in 1997 gestart met een Gezondheidsenquête bij de Belgische bevolking. Dit onderzoek werd al uitgevoerd in 1997 en in 2001 en probeerde een globaal overzicht te geven van de hele bevolking. Hieruit kwam o.a. naar voor dat 23% van de Belgische bevolking de eigen gezondheid als onbevredigend ervaart en dat de helft (52%) van de bevolking aan ten minste één chronische aandoening lijdt (voornamelijk gewrichtsslijtage, rugklachten, hartaandoeningen en hoge bloeddruk). Ook kampt 36% van de bevolking met een te hoog cholesterolgehalte en 13% met een te hoge suikerspiegel. 34 In België ondervindt één huishouden op vijf (20%) last van omgevingsfactoren in de buurt van hun woonplaats. Het gaat hierbij vooral om geurhinder (afkomstig van industrie, van de riolering, van bemesting, …), vuilnis, vochtigheid, schimmels en lawaaihinder (afkomstig van vliegtuigen, treinen, buren, …). De laatste jaren is vooral de problematiek van het fijn stof (in de vakliteratuur aangeduid 35 als PM 10 , PM 2,5 ) sterk onder de aandacht gekomen. Met ‘fijn stof’ worden zwevende stofdeeltjes bedoeld met een aërodynamische diameter van < 10 µm. Het fijn stof is geen elementaire stof maar een complex mengsel van kleine bestanddelen waarvan de fysische en chemische eigenschappen sterk kunnen variëren. Vanwege de kleine afmetingen komen deze bestanddelen, die soms drager kunnen zijn van andere verontreinigende bestanddelen (PAK’s, zware metalen, enz), terecht in de fijnste longalveolen en vandaar in de bloedbaan. Verwacht mag worden dat het onderzoek naar de gezondheidseffecten van fijn stof in Vlaanderen, zoals elders in Europa, zal worden geïntensiveerd. Naast de kans voor het optreden van geurhinder zal deze parameter zal in dit Hoofdstuk als een van de belangrijkste indicatoren voor hinder en menselijke gezondheidsrisico’s worden aanzien.

34 Bron : Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (NIS), internet : www.iph.fgov.be 35 PM = particulate matter

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 212

XIII.3.1.2. Bedrijfsbevolking

XIII.3.1.2.1. Tewerkstelling in het bedrijf CPCI

Bij CPCI werken momenteel 117 mensen waarvan 102 bedienden en ca. 15 personen aannemerspersoneel. In volgende tabel wordt een overzicht gegeven van het uurrooster van al deze werknemers. Er wordt bij CPCI zowel in dagdienst als in ploegen gewerkt.

Tabel XIII-8: Uurrooster werknemers CPCI (36 ) Aantal werkrooster werkrooster vertrek werknemers aankomst aannemerspersoneel 15 8.00 uur 16.30 uur bedienden in dagdienst 71 8.00 uur 16.30 uur bedienden in ploegensysteem 31 (shiftsupervisors) vroege shift 7 07.00 uur 15.00 uur late shift 7 15.00 uur 23.00 uur nachtshift 7 23.00 uur 07.00 uur

XIII.3.1.2.2. Overige tewerkstelling in de omgeving

In de omgeving van CPCI zijn verschillende bedrijven gevestigd. Volgens de Bedrijvengids Vlaanderen (2005) 37 zijn er binnen het studiegebied 51 bedrijven gelegen en werken er ca 1345 a 2849 mensen. De ligging van de bedrijven ten opzichte van CPCI wordt getoond in de onderstaande figuur. Deze gemelde gegevens zijn eerder indicatief bedoelt en geven een idee over de tewerkstelling in de omgeving van CPCI. Verschillende bedrijven zijn, net als CPCI zelf, Sevesobedrijven (zie ook verder bij Risico’s voor zware ongevallen met externe gevolgen). Er zijn in totaal 2 Sevesobedrijven die beide ook hoge-drempelbedrijven zijn, namelijk Tessenderlo Chemie en de Limburgse Vinyl Maatschappij (LVM). Op de onderstaande figuur worden ze aangeduid met de respectievelijke nummers 43 en 32.

36 Bron: CPCI Philips Chemicals International Tessenderlo 37 Vlaamse Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen, 2005, Bedrijvengids Vlaanderen editie 2005: Alle Vlaamse bedrijven vanaf 5 werknemers.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 213

Figuur XIII .3: Bedrijven in het studiegebied

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 214

XIII.3.1.3. Recreatief gebruik van de omgeving

XIII.3.1.3.1. Overzicht functionele fietsenroutes

Er zijn 1 functionele-, 1 hoofd- en 1 alternatieve fietsroute binnen het studiegebied. Ze worden aangetoond in de onderstaande figuur. Gegevens over het aantal recreatieve gebruikers van deze routes zijn niet beschikbaar.

Figuur XIII .4: Functionele fietsenroutes binnen het studiegebied.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 215

XIII.3.1.3.2. Overzicht recreatieve fiets- en wandelroutes

Er lopen een aantal fiets- en wandelroutes in de buurt van het projectgebied. Er zijn 16 fiets- en wandelroutes waarvan het traject in het studiegebied komt. Gegevens over het aantal recreatieve gebruikers van deze routes zijn niet beschikbaar.

Tabel XIII-9: Wandel- en fietsroutes in het studiegebied (38 ) Wandelen / Aantal Naam route Dichtstbijzijnde punt t.o.v. CPCI Fietsen km. 530 m : Ter hoogte van kruispunt Aardstraat Louis Verbeeckroute fietsen 49 met Hofstraat te Tessenderlo 190 m : Ter hoogte van het kruispunt Drieprovinciën route fietsen 60 Hofstraat met de Fabrieksstraat te Tessenderlo 2,75 km : Ter hoogte van de Meerdaalstraat Meerdaalpad wandelen 7 te Laakdal 2,8 km : Ter hoogte van de Graafstraat te Kasteelpad wandelen 7,5 Ham 400 m : Ter hoogte van kruispunt Laak- en Nete route fietsen 53 Stationsstraat, Hulsterweg en spoorweg te Tessenderlo LF route van Witgoor 530 m : Ter hoogte van kruispunt Aardstraat fietsen 42,3 naar Diest met Hofstraat te Tessenderlo Tom Boonen Classic 1,7 km : Ter hoogte van kruipunt Waterstraat fietsen 127,5 127,5km editie 2007 en Spekestraat te Tessenderlo Tom Boonen Classic 2,1 km : Ter hoogte van Russelenbergweg fietsen 88 langere route evenwijdig met Hommelbeek te Tessenderlo Tom Boonen classic: 2,1 km : Ter hoogte van Russelenbergweg fietsen 125 volledige route evenwijdig met Hommelbeek te Tessenderlo 800 m : Ter hoogte van de Heilig-Hartlaan te Maxi Fietseling fietsen 82 Tessenderlo Frans Verbeek 800 m : Ter hoogte van de Heilig-Hartlaan te fietsen 119 Fietseling Tessenderlo Fietsroutenetwerk 530 m : Ter hoogte van kruispunt Aardstraat fietsen 8,3 (ptn 332 - 338) met Hofstraat te Tessenderlo

38 Dit is echter een niet-limitatieve lijst. Het is niet altijd mogelijk om een overzicht te bekomen van alle fiets- en wandelroutes in een bepaalde regio of gemeente.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 216

XIII.3.1.4. Grondgebruik van de omgeving

De percelen van CPCI liggen volgens het Gewestplan Hasselt- in Industriegebied. Rond het industriegebied ligt een bufferzone van ca. 100 m. Het aanliggende gebied daar rond heeft volgende bestemmingen: □ Ten zuiden van het bedrijf bevindt zich voor ca 800m een deel van het industriegebied Schoonhees. Waarna zich een bufferzone bevindt. Daarachter liggen landschappelijk waardevolle agrarische gebieden, natuurgebieden en een gebied voor dagrecreatie. □ Ten oosten van het bedrijf ligt een strook van ca. 150 m (benaderend) buffergebied, daarachter bevindt zich agrarisch gebied waarin zich een Gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en een strook Woongebied met een landelijk karakter zich bevindt. □ Ten noorden van het bedrijf ligt een bufferzone van ca 150 m waarna zich over ca 200 m een gebied voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen bevindt. waartussen eveneens nog woonzones voorkomen. □ Ten noordwesten en ten westen van het bedrijf ligt industriegebied voor ca. 500m met daarachter een strook buffergebied en een woonzone met woonuitbreidingszone (centrum van Tessenderlo).

XIII.3.2. Omgevingsfactoren – reële blootstelling en gezondheidseffecten

XIII.3.2.1. Waterverontreiniging

Alle afvalwater wordt geloosd op het openbaar riool en gezuiverd op de RWZI van Aquafin. Het water is zeer laag belast omdat het in feite enkel gaat om spuiwater van de stoomketel en koeltoren en om potentieel verontreinigd hemelwater. Blootstelling van mensen, hetzij door huidcontact hetzij door inname van afvalwater, rechtstreeks of onrechtstreeks, blijft in normale bedrijfsomstandigheden volledig uitgesloten.

XIII.3.2.2. Bodem- en Grondwaterverontreiniging

Op perceel 946M2 bevindt zich een historische verontreiniging met cadmium. Op al de reeds onderzochte gronden van CPCI is er echter geen sprake van een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging van de bodem. Er is dus eveneens geen bedreiging voor de mens.

XIII.3.2.3. Luchtverontreiniging en geurhinder

De emissies van organische zwavelverbindingen wordt voor de discipline mens als belangrijk beschouwd door de mogelijke geurhinder die hieruit kan voortvloeien, enerzijds, maar ook vanwege de potentiële toxiciteit anderzijds. Uit de bespreking van de actuele luchtkwaliteit in het studiegebied door de deskundige lucht blijkt dat onder normale bedrijfsvoering geen geurhinder/impact verwacht wordt. Volgens de discipline lucht blijkt het overschrijden van immissiewaarden van 5 ppb (0,005 ppm) organische zwavel (waarde gehanteerd als globale drempelwaarde) immers geen aanleiding te geven tot het optreden van geurklachten. In geval van calamiteiten (vb. uitval afgasevacuatiesysteem/naverbrandingsinstallatie) kan er echter wel mogelijke geurimpact ontstaan. Wanneer er omwille van technische redenen (zoals lekken) een

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 217

aanzienlijk hogere emissie zou optreden dan normaal, is eveneens een geurimpact mogelijk. Een ander belangrijk aspect bij de blootstelling aan deze luchtpoluenten zijn de gezondheidsoverwegingen. Wanneer de geurdrempel van dezelfde grootteorde ofwel (beduidend) hoger zou zijn dan de drempelwaarde voor gezondheid in de werkplaats impliceert dit dat, vooraleer een product gedetecteerd wordt (geur), men in theorie reeds kan blootgesteld worden aan een concentratie die vanuit gezondheidsoverwegingen in de werkplaatsatmosfeer als drempelwaarde geldt (vb. TLV-waarden). Volgende tabel illustreert beide reeksen van drempelwaarden voor enkele eindproducten die binnen CPCI worden geproduceerd.

Tabel XIII-10: Geurdrempels en drempels in de werkplaats voor verschillende mercaptanen Materiaal IUPAC-naam Geurdrempel Drempelwaarde in werkplaats

BME 2-mercaptoethanol 0,12 - 0,63 ppm (Odour 0,2 ppm TWA 40 skin (AIHA threshold) 39 WEEL) 41

DMS Dimethylsulfide 0,1 ppm (100% Odor 10 ppm TWA (ACGIH Recognition Concentration) 42 TLVs) 44

0,3 – 1 ppb (Odour threshold) 43

DMDS Dimethyldisulfide 0,16 –12 ppb (Odour 0,5 ppm TWA skin (ACGIH Met opmaak: Engels (Verenigd Koninkrijk) threshold) 4343 40 43 TLVs) 4444 41 44 Met opmaak: Engels (Verenigd DES Diethylsulfide 4 ppb (100% Odor Recognition Geen drempelwaarde Koninkrijk) 4242 39 42 Concentration) gevonden Gewijzigde veldcode

EM Ethylmercaptaan 2 ppb (100% Odor Recognition 0,5 ppm TWA (ACGIH Met opmaak: Engels (Verenigd Koninkrijk) Concentration) 4242 39 42 TLVs) 4444 41 44

0,1 / 0,4 ppb (discipline lucht) 0,5 ppm TWA (DFG MAKs) 45

H2S Waterstofsulfide 1ppb – 0,13 ppm (detection) 46 . 5 ppm TWA (DFG MAK’s) 4545 42 45 Met opmaak: Lettertype: 10 pt, 1 ppm (100% Odor Recognition Nederlands (Nederland), Niet Concentration 4242 39 42 ) Superscript/ Subscript Met opmaak: Lettertype: 10 pt, Nederlands (Nederland), Niet Superscript/ Subscript Met opmaak: Lettertype: 10 pt, Nederlands (Nederland), Niet Superscript/ Subscript

39 Bron: http://www.arkema-inc.com ; odour threshold = 100% odour recognicion threshold en dus de hoogste geurdrempelwaarde. 40 TWA: Tijd-gewogen gemiddelde van de blootstellingconcentratie voor een werkdag van 8-uur (TLV PEL) of tot een werkdag van 10-uur (REL) in een 40 uren week. 41 Bron: Guide to Occupational Exposure Values, ACGIH, 2007: AIHA Workplace environmental Exposure Level 42 Bron: Handboek of environmental data on organic chemicals, Karel Verschueren 1996 43 Bron: Czech Society of Chemical Engineering: www.cschi.cz/odour/files/world/Thresholds%20table.pdf 44 Bron: Guide to Occupational Exposure Values, ACGIH, 2007: ACGIH Threshold Limit Values (TLVs) for chemical substances 45 Bron: Guide to Occupational Exposure Values, ACGIH, 2007: DFG Maximum concentrations Values in the workplace (MAKs) 46 Bron: Canadian Centre for Occupational Health and Safety (CCOHS). http://www.ccohs.ca/products/ databases/samples/cheminfo.html

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 218

Tabel XIII-10: Geurdrempels en drempels in de werkplaats voor verschillende mercaptanen Materiaal IUPAC-naam Geurdrempel Drempelwaarde in werkplaats

NBM Normaal 0,8 ppb (100% Odor 0,5 ppm TWA (ACGIH butylmercaptaan Recognition TLVs) 4444 41 44 Concentration 4242 39 42 )

6 ppb (Odour threshold 4343 40 43 )

0,1 / 1,0 ppb (discipline lucht)

NDM dodecaanthiol 0,5 ppm (Odour 0,1 ppm SEN TWA (ACGIH threshold 3939 36 39 ) TLVs) 4444 41 44

2 ppb (discipline lucht) Met opmaak: Engels (Verenigd Koninkrijk) NOM Octaanthiol Geen drempelwaarde C 0,5 ppm TWA 15 min Met opmaak: Duits (Duitsland) gevonden (NIOSH REL) 47 Met opmaak: Duits (Duitsland) TDM 3-dodecaanthiol Odor threshold < 0,5 Geen drempelwaarde ppm 3939 36 39 gevonden

TNM Tertiair nonanethiol Odor threshold < 0,5 0,5 ppm TLV ppm 3939 36 39 (Productgevarenkaart)

IPM Isopropyl 0,2 ppb (100% Odor Geen drempelwaarde mercaptaan Recognition gevonden Concentration 4242 39 42 )

0,5 ppb (Olfactory threshold 3939 36 39 )

NPM Normaal 0,7 ppb (100% Odor C 0,5 ppm TWA 15 min Met opmaak: Duits (Duitsland) 4747 44 47 propylmercaptaan Recognition (NIOSH REL) Gewijzigde veldcode 4242 39 42 Concentration ) Met opmaak: Duits (Duitsland) 1,2 / 1,6 ppb (discipline lucht) Met opmaak: Duits (Duitsland)

De tabel hierboven geeft zowel richtwaarden wat betreft de geurdrempel als de drempel voor gezondheid in de werkplaats voor enkele aanwezige mercaptanen en sulfiden. Verschillende mercaptanen en sulfiden hebben een geurdrempel lager dan 5 ppb, terwijl de drempels voor gezondheid in de werkplaats dikwijls ruim hoger zijn (vanaf 0,1 ppm of 100 ppb) dan de geurdrempels. Voor wat betreft de eventuele uitzonderingen is het van belang ook de drempels voor gezondheid in de werkplaats te bekijken. Wanneer deze niet worden overschreden mag men er van uitgaan dat er geen gezondheidsrisico’s zijn verbonden aan blootstelling van de nabije bevolking. Voor verschillende mercaptanen en sulfiden werden er echter geen drempelwaarden teruggevonden in de litteratuur voor wat betreft geur. Voorbeelden van dergelijke mercaptanen en sulfiden die worden gebruikt bij CPCI, zijn CHM (cyclohexaanthiol), ETE (2-ethylthioethanol), MMP (methyl-3-mercaptoproprionaat), TBM (1,1- dimethylethaanthiol), TBPS (ditertiar butyl polysulfide), en enkele componenten genoemd

47 Bron: Guide to Occupational Exposure Values, ACGIH, 2007: NIOSH Recommended exposure Limit (REL), C voor de waarde staat voor “ceiling”. Deze concentratie mag niet worden overschreden gedurende de blootstelling op het werk.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 219

in de tabel hierboven. Naar gezondheidsrisico’s toe is het ook van belang de drempels voor gezondheid van deze stoffen in het oog te houden. Door het zeer lage aantal klachten is er af te leiden dat de lokale geurhinder in elk geval zeer beperkt is. Een zekere blootstelling is echter niet uitgesloten hoewel deze zelden en enkel kortstondig voorkomt. Wat betreft gezondheid van de bevolking en de andere gebruikers van de omgeving is er hoogstwaarschijnlijk geen probleem. We stellen voor om de drempelwaarde voor het opmerken van eventuele geurhinder (en risico’s voor de gezondheid) te behouden op 5 ppb.

Volgens de deskundige lucht zijn de impactbijdragen van NO 2 niet van die aard dat ze

verantwoordelijk zijn voor overschrijdingen van luchtkwaliteitsdoelstellingen. Inzake SO 2 wordt op jaargemiddelde basis evenmin een aanzienlijke bijdrage vastgesteld. Ter hoogte van de nabije bewoning (Tessenderlo en Hulst) wordt wel een duidelijke bijdrage berekend (in de buurt van 5% van de luchtkwaliteitsdoelstelling) met betrekking tot de hogere percentielwaarden P99,8. In de discipline lucht wordt er besloten dat de emissies van CPCI echter niet van die aard zijn dat ze overschrijdingen van de doelstellingen (mee)

veroorzaken. Ten aanzien van SO 2 en NO 2 zijn cumulatieve effecten te verwachten met de omliggende bedrijven. Deze cumulatieve effecten zijn niet verantwoordelijk voor overschrijdingen van de doelstellingen. De totale zuurdepositie blijkt relatief beperkt te zijn in de omgeving van natuur-, groen- en bosgebieden rondom de industriezone. De bijdrage van CPCI t.o.v. de middellange termijndoelstellingen is op de beschouwde plaatsen steeds kleiner dan 1%. Door de auteur van de discipline Lucht, hoger in dit MER, wordt de situatie voor lucht als neutraal beoordeeld en zijn er geen milderende maatregelen vereist.

XIII.3.2.4. Geluid en trillingen

Volgens de discipline geluid voldoet het bedrijf aan de VLAREM-normen voor wat betreft geluidsimmissie. Naar de buurtbewoners toe werd ter hoogte van de Hofstraat 32 de meeste geluidshinder verwacht, mede als gevolg van een rechtstreeks zicht op de installaties van CPCI. Hoewel de geluidsimmissie afhangt van de weersomstandigheden bleven de waarden net onder de geluidsnormen (50 dB(A) overdag en 45 dB(A) s’nachts). Daarnaast werd er de te verwachten geluidsbijdrage van de aanwezige fakkel geraamd bij een capaciteit van 3 ton, indien er wordt afgefakkeld tijdens een (zeer uitzonderlijk) incident. De te verwachten geluidsimmissie ten oosten van het bedrijfsperceel aan de Hofstraat 32 wordt geschat op 53 dB(A). Bij een dergelijk incident, dat slechts zeer uitzonderlijk voorkomt, wordt er een beperkte geluidshinder verwacht voor de bewoners van de Hofstraat.

Men kan zich de vraag stellen in hoeverre deze nachtelijke overschrijdingen een impact hebben op de menselijke gezondheid. In dit kader past het vooral om een duidelijk onderscheid te maken tussen verschillende vormen van geluidsimpact. De Commissie 48 Geluid en Gezondheid van de Gezondheidsraad (1994) onderscheidt vijf categorieën van effecten waarvoor een relatie tussen blootstelling aan geluid en nadelige effecten op

48 Commissie Ge lkuid en Gezondheid, Den Haag, publicatie nr. 1994/15, 1994.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 220

de gezondheid van bevolkingsgroepen, op basis van epidemiologisch onderzoek werd aangetoond: □ hinder; □ slaapverstoring; □ aan stress gerelateerde somatische effecten; □ functionele effecten; □ gehoorschade.

De oorzakelijke relatie van deze effecten met (relatief) hoge geluidsbelastingen in de woonomgeving zijn onderschreven door de Wereldgezondheidsorganisatie (W.H.O.) in de 49 in 1999 uitgebrachte “Guidelines for Community Noise” . In deze richtlijnen worden ook de negatieve effecten van geluid op activiteiten, zoals bijvoorbeeld communicatieverstoring, genoemd. Hinder: De mate waarin geluid hinder veroorzaakt is afhankelijk van de fysische kenmerken van het geluid, o.a. het geluidsniveau. De mate waarin hinder wordt ondervonden (d.w.z. de respons op de ‘dosis’ is echter eveneens afhankelijk van niet- akoestische factoren (individuele gevoeligheid en/of overtuigingen van de receptor). Slaapverstoring: Het geluid voortgebracht door het bedrijf kan tijdens de nacht van invloed zijn op de slaapkwaliteit. Slaapverstoringen (in het algemeen) kunnen immers leiden tot de volgende gezondheidseffecten:

 hartslag en bloeddruk: de kans op hartziekten neemt toe;  slaapverstoringen kunnen leiden tot verhoogde prikkelbaarheid en vermindering van prestatievermogens;  hormonale effecten (beïnvloeding adrenaline- en noradrenalinepeil). De respons op geluidsprikkels is erg subjectief (zie tevens verder). Somatische stressverschijnselen: Een verhoogde kans op dergelijke stressverschijnselen (o.a. hoge bloeddruk) begint op te treden na langdurige

blootstelling (jaren) en waarden vanaf L DEN = 70 dB(A). Functionele effecten: Hebben betrekking op een vermindering van cognitieve prestaties tijdens de blootstelling. Dergelijke effecten treden vooral op in arbeidssituaties met voortdurende blootstelling aan hoge geluidsniveaus (niet van toepassing voor woonomgeving). Gehoorschade: Gehoorschade treedt op bij langdurige geluidbelasting van LAEq- waarden over 24 uur die 75 dB(A) overstijgen. Mechanische gehoorschade kan optreden bij piekniveaus van 140 dB.

De kans op enige hinder en/of slaapstoornissen is hoger bij waarden vanaf ca. 50 dB(A). Uit de resultaten van de geluidsmetingen (zie discipline geluid in dit MER) kan afgeleid worden dat een in een worst case scenario een aantal bewoners in de nabijheid van het bedrijf, mogelijk in de bestaande situatie reeds af te rekenen met enige slaapstoornissen als gevolg van (of mede het gevolg van) de geluidsproductie door CPCI. De worst case scenario komt voor wanneer er meewind voorkomt richting de bewoning aan de Hofstraat

49 Berglund et al., 2000

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 221

en er ‘s nachts de fakkel moet worden gebruikt als gevolg van een incident. Op dat ogenblik wordt er tot 53 dB(A) verwacht ter hoogte van de Hofstraat. Wel moet hierbij worden vermeld dat deze situatie slechts zeer uitzonderlijk voorkomt, de fakkel wordt namelijk slechts zeer uitzonderlijk gebruikt. Volgens de discipline geluid worden in normale bedrijfsomstandigheden de VLAREM-normen voor geluid niet overschreden, ook niet ’s nachts (45dB(A)). In normale bedrijfsomstandigheden worden dan ook geen gezondheidseffecten verwacht. Een volledig eenduidige uitspraak over het al dan niet voorkomen van slaapverstoringen, en wat daar de eigenlijke reden voor is, kan echter niet gegeven worden. Slaapverstoringen kunnen velerlei oorzaken hebben. Het behoort tot de uitsluitende competentie van medici om uitspraken te doen over particuliere gevallen, na grondig onderzoek van de patiënt en bevraging over zijn individuele levensomstandigheden. Voor ernstige effecten (met gehoorschade, somatische stressverschijnselen, functionele effecten) hoeft in dit geval zeker niet gevreesd te worden. Om het emissiegeluid te beheersen zijn door het bedrijf CPCI in de periode 2007-2008 een aantal geluidsmilderende maatregelen uitgevoerd (zie discipline geluid).

XIII.3.2.5. Hinder door wegverkeer

In de buurt van CPCI komen verschillende recreatieve fietsroutes en een functionele hoofdfietsroute voor. Vrachtwagenvervoer van CPCI kan deze fietsroutes kruisen op verschillende afstanden. De belangrijkste kruispunten zijn gesitueerd binnen 600 meter van CPCI (zie tabel II.10). De zwakke weggebruikers kunnen dus m.a.w. occasioneel worden geconfronteerd met het vrachtvervoer. Deze situatie is evenwel niet uniek voor het bedrijf in kwestie. Streven naar een verschuiving van goederentransporten naar meer vervoer via spoor of waterweg blijft dus noodzakelijk. Hiervoor wordt verder verwezen naar het afzonderlijke deelhoofdstuk mobiliteit in dit MER.

XIII.3.3. Specifieke risicofactoren – potentiële blootstelling

XIII.3.3.1. Risico’s inherent aan specifiek productgebruik

CPCI is een petro- en carbochemisch bedrijf dat zich heeft gespecialiseerd in de productie van organische zwavelverbindingen. Voor de procesbeschrijving wordt verwezen naar de inleidende delen van dit MER. In het productieproces worden aan aantal producten gebruikt die gekenmerkt zijn als gevaarlijke stoffen. Deze worden gegeven in tabel II.38. Voor elke categorie van gevaarlijke stoffen gelden specifieke en soms verregaande opslagvoorwaarden. Deze zijn aan het bedrijf opgelegd via de vergunning en omvatten de bepalingen vastgelegd onder de sectorale voorwaarden van VLAREM Titel II, inzonderheid deze van Afdeling 5.17.1, 5.17.3, 5.17.4 en Bijlagen. Het komt erop aan de risico’s voor verspreiding maximaal te beheersen: beheersen van bodemverontreiniging, van waterverontreiniging, van luchtverontreiniging. Hierdoor worden ook risico’s voor de gezondheid van de mens beheerst. De VLAREM-voorwaarden omvatten eveneens specificaties betreffende de constructie en minimale uitrusting van de opslagtanks, maatregelen bij het overslaan in andere

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 222

opslagtanks of in mobiele installaties (zeeschepen, lichters, spoorwagens, …), de verplichte periodieke controles, de brandbeschermings- en brandbestrijdingsmiddelen, de inkuiping van de opslagtanks, lekdetectie, de indeling van de opslagzones, maatregelen bij reinigen enz. De beperkte en algemene onderzoeken van de opslagtanks nemen hier een belangrijke plaats in. Voor de gezondheid van de mens is vooral de beheersing van verdampingsverliezen van vluchtige producten van belang. Om deze verliezen te beperken worden reeds een aantal maatregelen toegepast. Zo stelt VLAREM II in artikel 5.17.1.10 (§ 1) dat houders, bestemd voor de opslag van (zeer) giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van méér dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35°C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt. Ook (§2) bij het laden en lossen van opslaghouders en/of bevoorradende tankwagens, tankwagons of tankschepen met de in §1 bedoelde vloeistoffen dient luchtverontreiniging tot een minimum te worden beperkt. Het is mogelijk dat het wetgevend kader op dit vlak in de toekomst nog verder wordt uitgebreid.

XIII.3.3.2. Risico’s voor de gezondheid van de bevolking en andere gebruikers van de omgeving als gevolg van blootstelling aan atmosferische emissies

Uit de dispersieberekeningen uitgevoerd in de discipline lucht blijkt dat de 0,001 ge/m³- contour zich uitstrekt tot een zone van straal van maximaal een 5-tal km rond het bedrijf. Dergelijke concentratie ligt ruim onder de geurdrempels (zie Tabel XIII-10Tabel XIII -10 Tabel XIII -10 hierboven).

XIII.3.3.3. Risico’s voor zware ongevallen met externe gevolgen

CPCI is een VR-plichting en SWA-VR-plichting bedrijf aangezien het een Seveso-bedrijf betreft. Dit wil zeggen dat het beide drempelreeksen voor de diverse categorieën gevaarlijke stoffen zal overschrijden: □ Hoge drempel vermeld in Deel 2 van Bijlage 6 van VLAREM Titel I, die de verplichting van een bedrijf bepalen tot het opmaken van omgevingsveiligheidsrapporten (VR). □ Hoge drempel van Deel 2 van Bijlage 1 van het Samenwerkingsakkoord (SWA). Dit akkoord (tussen de Federale Staat en de drie Gewesten) regelt onder meer de verplichtingen van de exploitanten inzake opmaak van specifieke veiligheidsdocumenten en rapporten (SWA-VR) in toepassing van de Seveso-II- richtlijn. Zoals eerder in deze discipline vermeldt, zijn er een aantal Seveso-bedrijven in het studiegebied, namelijk de volgende:

Tabel XIII-11: Seveso-bedrijven in het studiegebied.

Afstand t.o.v. Aantal Naam Ligging CPCI werknemers

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 223

Tabel XIII-11: Seveso-bedrijven in het studiegebied.

Afstand t.o.v. Aantal Naam Ligging CPCI werknemers

Industrieterrein Schoonhees 2030 Tessenderlo Chemie H. Hartlaan Z/N 200 m 500 tot 999 3980 Tessenderlo

Limburgse Vinyl Stationsstraat Z/N 600 m 200 tot 499 Maatschappij (LVM). 3980 Tessenderlo

Er is een bestaand veiligheidsrapport maar in het kader van de hervergunning wordt voor CPCI een nieuw omgevingsveiligheidsrapport opgemaakt. Teneinde de buurtbewoners terdege te informeren over de eventuele risico’s voor onveiligheid of het optreden van hinderaspecten, worden enkele milderende maatregelen voorgesteld (zie verder).

XIII.3.3.4. Risico’s voor verspreiding van pathogenen

Legionella’s zijn staafvormige, aërobe bacteriën, die in oppervlaktewater veelvuldig voorkomen. De bacteriën leven in kolonies die zich ontwikkelen op slijmlaagjes of biofilms op oppervlakken in contact met water, in sediment en in aanwezigheid van algen. De optimale temperatuur voor de groei van Legionella bedraagt ongeveer 30 à 40 °C (lauw water) en deze vormt dan ook een conditio sine qua non voor de optimale groei. In tal van watersystemen, waaronder drinkwaterinstallaties, warmtap-watersystemen, koeltorens, luchtbevochtigers en whirlpools, zijn Legionella’s aangetoond (bron: www.wau.nl (Universiteit Wageningen, Nl., Handboek Legionella). In drinkwater zoals aan de hoofdkraan wordt geleverd liggen de aantallen vrijwel altijd beneden de detectiegrens (< 50 kolonievormende eenheden per liter water, 50 KVE/l). Toch wordt aangenomen dat drinkwater een belangrijke besmettingsbron is voor binneninstallaties. In warmtapwatersystemen kunnen hoge aantallen aanwezig zijn (tot meer dan 10 5 KVE/l), als gevolg van vermeerdering die optreedt bij de hierboven genoemde temperaturen. Biofilmvorming en accumulatie van sediment, in combinatie met de verblijftijd van het water in een systeem, zijn mede bepalend voor de mate waarin vermeerdering van Legionella optreedt. Biofilmvorming wordt veroorzaakt door de groei van bacteriën op oppervlakken in contact met water. Voedingsstoffen voor deze groei zijn aanwezig in het water, en/of afkomstig van materialen in contact met water. Biofilm en sediment vormen vervolgens een voedingsbodem voor Legionella . Bepaalde soorten protozoa en amoeben, die zich voeden met bacteriën van de biofilm, kunnen als gastheer voor Legionella dienen. Naegleria fowleri is geen bacterie maar behoort tot de groep van de protozoa (eukaryoten). Infectie met dit organisme kan in het slechtste geval resulteren in een fataal verlopende ziekte: primaire amoeben-meningo-encephalitis (PAM). De infectie kan worden opgedaan tijdens zwemmen, ook in (onvoldoende) gechloreerde zwembaden, vooral 's zomers wanneer de watertemperatuur oploopt (vaststellingen bij water > 23°C). In het kader van de geplande situatie werden de risico’s voor Legionella in CPCI geëvalueerd. Voor CPCI zijn van belang:

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 224

□ de koeltorens (bevat een bactericide, dat legionellaontwikkeling tegengaat); □ de nooddouches (stilstaand verwarmd water, vergroot risico); □ de sanitaire douches kleedkamer (water wordt tot 70°C verwarmd=dodelijk voor legionellabacterie). □ airconditioning met bevochtiging en luchtbevochtigers zijn niet aanwezig.

Voor CPCI werd een Legionellabeheersplan opgesteld dat wordt uitgevoerd. Jaarlijks worden er stalen genomen en onderzocht van random gekozen nooddouches en het koelbekken. Sinds 1994 word de biologische kwaliteit van het water in de douches gemonitord. Vanaf 2003 wordt er specifiek onderzoek gedaan naar legionellabesmetting. In de douches werd de norm voor legionella nog niet over schreden (<50). In de koeltoren werd een overschrijding vastgesteld in 2004, dit werd opgelost door het verhogen van de concentratie van het biocide. De laatste staalnames waren steeds negatief wat betreft legionellabesmetting.

XIII.3.3.5. Risico’s voor stofexplosies

Stofexplosies kunnen zich voordoen wanneer een brandbare vaste stof in fijn verdeelde vorm aanwezig is (dit kan onder meer graanstof, poeder of meel zijn), die met turbulente lucht (ventilatielucht) wordt opgewerveld zodat met de lucht een stofwolk ontstaat, én deze stofwolk wordt vervolgens ontstoken (vonk). Aan de drie voorwaarden moet worden voldaan om een stofexplosie te kunnen veroorzaken. Dit lijkt op het eerste gezicht erg eenvoudig maar in de praktijk bepalen wordt de kans dat een stofexplosie optreedt toch bepaald door zeer diverse parameters (soort ontstekingsbron, snelheid en profiel van de wervelluchtstroom, enz. De op stofexplosies betrekking hebbende risicoanalyse is dus in feite toch vrij complex en het werk van specialisten. In CPCI zijn er echter geen stoffen, preparaten of processen waardoor er een stofexplosie kan ontstaan

XIII.3.3.6. Samenvatting bestaande situatie

In de omliggende (deel)gemeenten van het bedrijf zijn er per km 2, gemiddeld genomen, ca. 363 inwoners. Binnen een straal van ca. 1 km rond het bedrijf bevinden zich 2.224 woningen. De trefkans bij incidenten is het grootst in noordoostelijke richting van het bedrijf (meest voorkomende windrichting is ZW), en dit is hier richting Ham. Er is een mogelijk kwetsbare populatie binnen het studiegebied van ca. 4700 mensen. Er zijn 12 wandel en fietsroutes waarvan het traject in het studiegebied komt. Gegevens over het aantal recreatieve gebruikers van recreatieve routes zijn niet beschikbaar. Bij CPCI zelf werken momenteel ca.117 mensen en in het studiegebied (3 km) ca. 1345 à 2849 mensen. Dit aantal is vrij hoog aangezien het studiegebied voor het grootste deel gelegen is in een industriezone. CPCI is een Sevesobedrijf, en er zijn nog 2 andere hHoge drempel - Sevesobedrijven gelegen in het studiegebied.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 225

Er worden door de auteurs van de disciplines water en bodem en grondwater geen blootstelling of gezondheidseffecten verwacht naar aanleiding van water- of bodemverontreiniging. Door de auteur van de discipline Lucht, hoger in dit MER, wordt de situatie voor lucht als neutraal beoordeeld en zijn er geen milderende maatregelen vereist. Bij een normale bedrijfsvoering voldoet het bedrijf aan de VLAREM-normen. Bij werking van de fakkel naar aanleiding van een incident wordt geschat dat de normen echter wel worden overschreden wat geluidshinder en/of slaapverstoring kan teweeg brengen voor de bewoners in de Hofstraat. Vrachtwagenvervoer van CPCI kan verschillende fietsroutes in de buurt kruisen waardoor de zwakke weggebruikers dus occasioneel worden geconfronteerd met het vrachtvervoer. Deze situatie is evenwel niet uniek voor het bedrijf in kwestie. Wat de omgevingsfactoren en de potentiële effecten op de gezondheid betreft, komt naar voor dat CPCI de nodige veiligheidsvoorschriften volgt, waardoor risico’s voor aantasting van de menselijke gezondheid verwaarloosbaar zijn.

XIII.4. Geplande situatie

XIII.4.1. Menselijke receptoren en hun kwetsbaarheden

XIII.4.1.1. Evolutie van de bevolking

De volgende tabel geeft de evolutie van de bevolking van de provincie Limburg en het arrondissement Hasselt in de laatste 8 jaar. Het bevolkingscijfer stijgt, zowel voor de provincie Limburg als voor het Arrondissement Hasselt. Het percentage van de bevolking (ten opzichte van België) dat in de provincie woont blijft gelijk, terwijl er in het Arrondissement Hasselt zich een lichte stijging voordoet in vergelijking met de rest van het land.

Tabel XIII-12: Evolutie van de bevolking in de provincie Limburg en het arrondissement Hasselt (50 ).

Provincie Limburg Arrondissement Hasselt jaar Absoluut cijfer Percentage 51 Absoluut cijfer Percentage 52

2000 791.178 7,73 382.981 3,74

2001 794.785 7,74 384.503 3,75

2002 798.583 7,75 386.283 3,75

2003 802.528 7,75 388.469 3,75

2004 805.786 7,75 390.212 3,75

2005 809.942 7,75 392.451 3,76

50 BRON: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (http://statbel.fgov.be/home_nl.asp ). 51 Het percentage is ten opzichte van heel België (=100 %). 52 Het percentage is ten opzichte van heel België (=100 %).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 226

Tabel XIII-12: Evolutie van de bevolking in de provincie Limburg en het arrondissement Hasselt (50 ).

Provincie Limburg Arrondissement Hasselt jaar Absoluut cijfer Percentage 51 Absoluut cijfer Percentage 52

2006 814.658 7,75 395.032 3,76

2007 820.272 7,75 398.055 3,76

2008 826.690 7,75 401.919 3,77

XIII.4.1.2. Evolutie van de bedrijfsbevolking

GEPLANDE EVOLUTIE VAN DE TEWERKSTELLING IN HET BEDRIJF Er zullen geen mensen extra worden aangeworven in de geplande situatie. In het bedrijf zullen bij benadering 117 mensen worden tewerkgesteld. Gegevens over het uurrooster en de verdeling van deze werknemers zijn hetzelfde als in de huidige situatie.

EVOLUTIES OVERIGE TEWERKSTELLING IN DE OMGEVING (INDUSTRIE EN /OF HANDELSZAKEN ) Een betrouwbare prognose van de tewerkstelling in de omliggende bedrijven is onmogelijk te geven. Dit is afhankelijk van de specifieke planning van deze bedrijven en van de economische conjunctuur. Aangenomen wordt dat de tewerkstelling niet zal dalen.

XIII.4.1.3. Evolutie van het recreatief gebruik van de omgeving

In de onmiddellijke omgeving bevinden zich verschillende wandel- en fietsroutes en dit zal vermoedelijk zo blijven in de toekomst. Gegevens over het recreatief gebruik van de fiets- en wandelroutes in de omgeving, noch prognoses voor de toekomst zijn beschikbaar. Naar gelang het aantal gevonden fiets- en wandelroutes (12) kan er van uit worden gegaan dat er zich geregeld recreanten bevinden in de nabije omgeving.

XIII.4.1.4. Evolutie van het grondgebruik van de omgeving

Noemenswaardige wijzigingen wat de ligging van de agrarische gebieden en andere gronden betreft worden niet verwacht in de toekomst. De projectgrenzen vallen samen met de huidige grenzen van het bedrijfsterrein van CPCI.

XIII.4.2. Omgevingsfactoren – reële blootstelling en gezondheidseffecten

XIII.4.2.1. Waterverontreiniging

In de geplande situatie worden geen wijzigingen verwacht wat betreft de risico’s van blootstelling van mensen, hetzij door huidcontact hetzij door inname van afvalwater rechtstreeks of onrechtstreeks. Dit wordt neutraal beoordeeld ( Score 0 ).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 227

XIII.4.2.2. Bodem- en Grondwaterverontreiniging

De huidige situatie blijft hoofdzakelijk behouden en er worden geen wijzigingen van de effecten verwacht. Verzurings- en vermestingsbijdragen worden als verwaarloosbaar beschouwd. Dit wordt neutraal beoordeeld ( Score 0 ).

XIII.4.2.3. Luchtverontreiniging en geurhinder

In de toekomstige situatie blijft de mogelijke impact van geurhinder gelijkaardig als in de bestaande situatie. Volgens de deskundige lucht (hoger in dit MER) wordt geen aantoonbare invloed verwacht voor wat betreft de geleide mercaptaanemissies. Als gevolg van de uitbreiding van de opslaginstallaties wordt evenmin een aanzienlijke impact verwacht op de niet geleide emissies. Incidentele situaties kunnen echter nog wel tot geurhinder leiden bij de buurtbewoners en de plaatselijke recreanten, net zoals bij de actuele situatie. Net als in de bestaande situatie is dezelfde voorzichtigheid geboden voor wat betreft eventuele gezondheidseffecten van mercaptanen en sulfiden. Ook in de geplande situatie stellen we voor om voorzichtigheidshalve de drempelwaarde voor het opmerken van eventuele geurhinder (en risico’s voor de gezondheid) te behouden op 5 ppb. Uit de discipline lucht blijkt dat in de toekomstige situatie wel een toename van de emissies wordt verwacht van verschillende parameters. Globaal gezien wordt verwacht dat de impact ervan dermate beperkt zal zijn dat deze nauwelijks aantoonbaar zal zijn op immissieniveau. Inzake SO2 werd met betrekking tot de P99,8 bijdrage wel een extra bijdrage van grootte orde 1% berekend t.o.v. de uurgemiddelde doelstelling. SO2 wordt dan ook licht negatief beoordeeld in de discipline lucht. De globale impactbeoordeling door de deskundige lucht wordt als neutraal beoordeeld.

XIII.4.2.4. Geluid en trillingen

De exploitatie van de huidige installaties zal nagenoeg geen wijzigingen ondergaan. De deskundige geluid en trillingen verwacht dan ook nagenoeg geen veranderingen ter hoogte van de immissiezones, inclusief de Hofstraat ten oosten van de perceelsgrens. Ook in de toekomst kan het gebruik van de fakkel onder specifieke omstandigheden (incident, meewind en ’s nachts) hinder en/of slaapverstoringen veroorzaken. Net zoals in de huidige situatie worden deze omstandigheden zeer uitzonderlijk verwacht. Er zijn door het bedrijf geen projecten voorzien om nog bijkomende geluidsmilderende maatregelen te treffen op het bedrijfsperceel voor de periode 2008-2009. Door de deskundige geluid worden er tevens geen milderende maatregelen voorgesteld. De impact van geluid wordt neutraal beoordeeld ( Score 0 ).

XIII.4.2.5. Hinder door wegverkeer

Zoals in de huidige situatie kruist het vrachtwagenvervoer verschillende recreatieve en functionele fietsroutes op weg naar en van CPCI. In de geplande situatie zal dit kruisen ca. 11,4 % meer voorkomen als in de huidige situatie. Dit wordt dan ook licht negatief beoordeeld ( Score -1).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 228

Voor overige aspecten inzake mobiliteit wordt verwezen naar het afzonderlijke deelhoofdstuk, elders in dit MER.

XIII.4.3. Specifieke risicofactoren – potentiële blootstelling

XIII.4.3.1. Risico’s inherent aan specifiek productgebruik

Er worden geen wijzigingen verwacht vergeleken met de referentiesituatie, dus geen nieuwe inherente risico’s. Dit wordt neutraal beoordeeld ( Score 0 ) (zie significantiekader eerder in deze discipline).

XIII.4.3.2. Risico’s voor de gezondheid van de bevolking en andere gebruikers van de omgeving als gevolg van blootstelling aan atmosferische emissies

In de toekomstige situatie blijft de mogelijke impact van geurhinder gelijkaardig als in de bestaande situatie. Er worden dus geen wijzigingen verwacht in vergelijking met de huidige situatie. Dit wordt eveneens als neutraal beoordeeld ( Score 0 ) (zie significantiekader eerder in deze discipline).

XIII.4.3.3. Risico’s voor zware ongevallen met externe gevolgen

In het kader van de hervergunning wordt er een nieuw OVR opgesteld voor het omschrijven van de mogelijke risico’s bij CPCI. Er worden echter geen wijzigingen verwacht vergeleken met de huidige situatie. Dit wordt neutraal beoordeeld ( Score 0 )

XIII.4.3.4. Risico’s voor verspreiding van pathogenen

Voor CPCI werd reeds een Legionellabeheersplan opgesteld dat al wordt uitgevoerd. In de huidige situatie werd al aangegeven dat de laatste stalen steeds negatief waren wat betreft legionellabesmetting. In de geplande situatie worden dan ook geen extra maatregelen getroffen. Dit wordt als neutraal beoordeeld ( Score 0 ) (zie significantiekader eerder in deze discipline).

XIII.4.3.5. Risico’s voor stofexplosies

Net zoals in de bestaande situatie zijn er in de geplande situatie geen risico’s voor stofexplosies. Dit wordt dan ook neutraal beoordeeld ( Score 0 ) (zie significantiekader eerder in deze discipline).

XIII.4.4. Globale beoordeling geplande situatie

Volgende tabel toont een samenvatting van de beoordeling van de geplande situatie.

Tabel XIII-13: Globale beoordeling geplande situatie

Factoren Beoordeling

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 229

Waterverontreiniging 0

Bodem- en grondwaterverontreiniging 0 Omgevingsfactoren Luchtverontreiniging en geurhinder 0

Geluid en trillingen 0

Hinder door wegverkeer ( excl. Deel Mobiliteit) -1

Risico’s inherent aan specifiek productgebruik 0

Risico’s voor de gezondheid van de bevolking en Specifieke andere gebruikers van de omgeving als gevolg van 0 risicofactoren blootstelling aan atmosferische emissies Risico’s voor zware ongevallen met externe gevolgen 0

Risico’s voor de verspreiding van pathogenen 0

Risico’s voor stofexplosies 0

XIII.5. Milderende maatregelen

□ Verzekeren van optimale externe communicatie: Om optimale externe communicatie te verzekeren wordt als milderende maatregel voorgesteld het uitgeven van een beknopte brochure (6 à 8 bladen) met een beschrijving van de voorgenomen activiteit en de preventieve maatregelen. De brochure zal de naam van de contactpersonen geven die kunnen worden gecontacteerd in het geval van vragen of specifieke klachten. Met deze brochure kunnen buurtbewoners en andere geïnteresseerden worden geïnformeerd over de activiteiten van het bedrijf, wanneer ze deze zouden wensen. □ Productveiligheidsbladen: Volgens de REACH-verordening (Verordening (EG) nr. 1907/2006) moeten leveranciers van stoffen of preparaten die voldoen aan $1 van artikel 31 van de verordening, veiligheidsinformatiebladen opstellen voor die bepaalde stoffen. Als milderende maatregel vragen wij dat de productveiligheidsbladen worden aangepast conform artikel 31 en bijlage I en II van de verordening.

XIII.6. Voorstellen voor postevaluatie

Er worden geen postevaluatievoorstellen geformuleerd.

XIII.7. Leemten in de kennis

Niet alle geurdrempels en gezondheidsdrempels van de gebruikte en geproduceerde stoffen zijn gekend.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 230

XIV. DISCIPLINE FAUNA EN FLORA

XIV.1. Afbakening studiegebied

Het studiegebied met betrekking tot de fauna en flora wordt afgebakend zoals bij de discipline lucht wegens het aspect verzuring (zie hieronder bij Methodologie). De afbakening m.b.t. het aspect geluid valt binnen dezelfde afbakening.

XIV.2. Methodologie beschrijving van de referentiesituatie

Om na te gaan welke aspecten m.b.t. Fauna en Flora van belang zijn is er uitgegaan van de studie van de directe effecten t.t.z. de effecten naar de disciplines lucht, water, bodem en geluid.Er werd dus voortgegaan op de immissiewaarden van het transmissiemedium lucht en op de immissiewaarden van het transmissiemedium geluid (zie ook MER 2001). Discipline water: Alle afvalwater wordt geloosd op het openbaar riool en gezuiverd op de RWZI van Aquafin. Het water is zeer laag belast omdat het in feite enkel gaat om spuiwater van de stoomketel en koeltoren en om potentieel verontreinigd hemelwater. Dit afvalwater wordt geloosd op de openbare riolering en gezuiverd op de RWZI van Aquafin. De effecten op het ontvangende water zijn niet-signifacant en dit zowel voor de aanleg- als de exploitatiefase. Discipline lucht: Impact NO2: De impact van de actuele geleide emissies wordt vergeleken t.o.v. de doelstellingen welke in 2010 van kracht worden. T.o.v. deze doelstellingen wordt er nauwelijks een impact aangetoond. De impactbijdragen zijn niet van die aard dat ze verantwoordelijk zijn voor overschrijdingen van luchtkwaliteitsdoelstellingen.

Impact SO2: Inzake SO 2 wordt op jaargemiddelde basis evenmin een aanzienlijke bijdrage vastgesteld (doorgaans grootte orde 0,2 à 0,6 van de WGO-doelstelling t.h.v. de bewoning rondom het industrie terrein. De bijdragen zijn zeker niet van die aard dat ze verantwoordelijk zouden zijn voor het overschrijden van de doelstelling. De actuele VMM meetwaarden wijzen er trouwens ook op dat ruimschoots aan deze doelstelling voldaan wordt. Impact verzuring: Ter beoordeling van de luchtverontreiniging werden Vlaamse en Europese luchtkwaliteitsnormen ter bescherming van de ecosystemen gehanteerd. Op basis van de berekende totale emissies aan SOx en NOx werd de bijdrage van de totale zure depositie berekend m.b.v. het IFDM-model en de aangenomen depositiesnelheden en uitwascoëfficiënten (zie discipline lucht tabel III-13). De deskundige lucht concludeert dat ook de totale zuurdepositie relatief beperkt blijkt te zijn in de omgeving van natuur-, groen- en bosgebieden rondom de industriezone. De bijdrage van CPCI t.o.v. de middellange termijndoelstellingen is op de beschouwde plaatsen steeds kleiner dan 1%. Discipline bodem: Uit deze berekeningen van de discipline lucht blijkt de totale zuurdepositie relatief beperkt te zijn in de omgeving van de natuur-, groen- en bosgebieden rondom de industriezone.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 231

De bijdrage van CPCI t.o.v. de middellange termijndoelstellingen is op de beschouwde plaatsen kleiner dan 1 %. Dit effect wordt beoordeeld als neutraal tot zwak negatief. Op het industrieel perceel 946M2 bevindt zich een historische verontreiniging met cadmium. Op al de reeds onderzochte gronden van CPCI is er echter geen sprake van een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging van de bodem. Er is dus eveneens geen bedreiging voor fauna en flora en dit zowel voor de aanleg- als de exploitatiefase. Discipline geluid en trillingen: De resultaten van de geluidsmetingen dat in de bufferzone ten Noorden en Noordoosten van de site geeft aan dat de stabiele geluidscomponenten van het omgevingsgeluid,

gekarakteriseerd door het L A95 -niveau en het L 50 -niveau tijdens de meetperiode overdag in de namiddag de waarde van 45 dB(A) net werd gerespecteerd. Ter hoogte van het meetpunt aan de westzijde van de waterpartij (= tegenover laboratoriumgebouw CPCI)

werd het achtergrondgeluid (=L A95 -niveau) van het omgevingsgeluid bepaald door een deelinstallatie van CPCI. Aan de oostzijde van de bufferzone werd er geen relevante bijdrage van CPCI waargenomen. Er werden ook geen zuivere tooncomponenten vastgesteld in de stabiele componenten van het omgevingsgeluid. De globale

waargenomen waarde voor het waargenomen omgevingsgeluid, uitgedrukt als een L Aeq - waarde is sterk afhankelijk van het lokale verkeer langs de Hofstraat en de Fabrieksstraat. Op basis van deze vaststellingen ter plaatse worden de Vlarem II richtwaarden in de bufferzone gerespecteerd namelijk 55 dB(A) tijdens de dagperiode en 50 dB(A) tijdens de avond- en nachtperiode door de bijdrage van CPCI. Conclusie: Uit de immisiebepalingen door de “directe” disciplines blijkt dat het studiegebied m.b.t. Fauna en Flora beperkt kan worden tot de bufferstrook ten Noorden en ten Noordoosten van CPCI.

XIV.3. Beoordeling van de referentiesituatie

De Fauna en flora worden beschreven op basis van de BWK (zie figuur 1.8 bis) en plaatsbezoeken in mei, juli en september 2008 door de erkende deskundige Fauna en Flora.

Verwijzend naar de biologische waarderingskaart kaart en de legende kan gesteld worden dat de percelen ten noorden en ten noordoosten als biologisch waardevol gekarteerd werden. Het gebied ten noorden en noordoosten van CPCI is gekarteerd als hp en/of kbq. Lokaal komen ook enkele tuinen voor (ua). Als er echter dieper ingegaan wordt op de biologische waarderingskaarteenheden van het biologisch waardevol gedeelte van het terrein, dient gesteld dat het eerder over een vegetatiekundig zwak ontwikkeld gebied gaat. Concreet bestaat het gebied uit zeer soortenarm permanent grasland dat deels omgezet werd tot cultuurgrond met ertussen bomenrijen met dominantie van Zomereik (Quercus robur). Bij controle ter plaatse bleek dat het gebied ten noorden van CPCI aangeplant is als een soort park met inheemse en uitheemse soorten met ertussen grasland. Een deel van het grasland naast de openbare weg wordt als gazon beheerd. De rest van het grasland wordt niet beheerd en ontwikkeld zich via verruigd grasland naar struweel. In dit grasland is er ook een vijver gegraven die geen waterplanten bevat. Enkel aan de rand is er wat begroeiing van Pitrus (Juncus effusus).

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 232

Gezien echter de ligging van het terrein in de omgeving van verschillende lijninfrastructuren (weg, spoorweg) en in de omgeving van industrie- en/of woonzone valt te verwachten dat er diverse algemene (vogel)soorten voorkomen die gebonden zijn aan loofhoutbos en tuinen. Het merendeel van deze (broedvogel)soorten kan tot de groep van “ubiquitaire vogels” worden gerekend, d.w.z. dat deze soorten alomtegenwoordig zijn en in de meest verscheiden habitats voorkomen of m.a.w. niet aan een bepaald habitattype gebonden zijn. Veel van deze soorten hebben hun habitatoptimum in een halfopen bosachtige structuur waarin bomen en struiken van diverse soorten en leeftijden elkaar afwisselen (o.a. ook in parkachtig tuinlandschap). Het buffergebied wordt volgens in de ecosysteemkwetsbaarheidskaarten (Agiv )Geo- vlaanderen) beschouwd als een VEN-waardig gebied (beleidsstatus totaalscore inclusief wegingsfactor: 5). Met betrekking tot de verschillende aspecten zijn de scores: - ontsnippering: zone 1b – niet kwetsbaar - verzuring: weinig tot niet kwetsbaar - ecotoopverlies: weinig kwetsbaar - verdroging: weinig tot niet kwetsbaar - eutrofiëring: weinig tot niet kwetsbaar. Het VEN-waardig gebied is weinig tot niet kwetsbaar. Met betrekking tot de habitatkaarten per soort wordt het gebied steeds omschreven als niet geschikt binnen de actieradius. Ook i.v.m. barriërewerking wordt het gebied voor geen enkele soort aangegeven. Evaluatie van de biologische kwaliteit van de referentiesituatie: alhoewel het gebied oorspronkelijk gekarteerd werd als biologisch waardevol waardoor het ook VEN-waardig beschouwd wordt, is de biologische kwaliteit zeer laag en vergelijkbaar met tuinen in een landbouwgebied. Ook het feit dat er geen juridische bescherming m.b.t. fauna en flora is voor dit gebied is een indicatie voor de lage biologische kwaliteiten van het gebied. Bovendien is het grotendeels aangeduid als buffergebied tussen het grote industriegebied en de bewoning waardoor de kwaliteiten eerder betrekking hebben tot visuele aspecten. Door de breedte van het gebied tussen het industriegebied en de bewoning functioneert deze bufferstrook ook als milderend t.a.v. de geluidsemissies uit het industriegebied.

Studie en evaluatie van de effecten : - verzuring: de vegetatie is weinig tot niet kwetsbaar voor verzuring. Bovendien blijkt de potentiële verzuring door de activiteiten van CPCI weinig relevant te zijn. Hieruit kan dan ook geconcludeerd worden dat er geen significante effecten te verwachten zijn m.b.t. verzuring in de bufferstrook. - Geluid: in de literatuur is de mogelijke invloed van geluid op vogels beschreven. Het verband tussen het omgevingsgeluid en de dichtheid van het vogelbestand werd door Reijnen et/al (1992) bestudeerd voor snelverkeer en weidevogels (zie Reijnen, MJSM., Veenbaas, G en Foppen, RPB (1992) Het voorspellen van het effect van snelverkeer op broedvogelpopulaties. Rijkswaterstaat – Dienst Weg- en Waterbouwkunde.). Het omgevingsgeluid wordt beoordeeld m.b.v. de dosis- effectrelaties voor weidevogels van het Nederlandse Rijkswaterstaat.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 233

o Een omgevingsgeluid tussen 40 en 50 dB(A) veroorzaakt geen merkbare verstoring op van broedvogels in de zin van reductie van de aantallen: verwaarloosbaar effect. o Een omgevingsgeluid vanaf ca. 50 dB(A) veroorzaakt een weinig significant negatief effect. o Een omgevingsgeluid veroorzaakt een significant negatief effect met een belangrijke storing van de broedvogels met een reductie van de aantallen met 50%. In het studiegebied komen er echter geen weidevogels voor. Het grasland is momenteel nagenoeg beperkt tot enkele gazons en ruig grasland tussen aangeplant struweel. De omvang van deze graslanden is zo beperkt dat zelfs bij een natuurtechnisch beheer de oppervlakte veel te klein is voor aanwezigheid van broedende weidevogels. Het geluid in de bufferstrook is dan ook niet significant te noemen m.b.t. effecten op de avifauna. Conclusie: er zijn in de huidige situatie geen significante effecten aan te geven m.b.t. fauna en flora door de a ctiviteiten van CPCI. Licht: Randeffecten door lichtvervuiling op de omgeving. Bepaalde fauna-elementen kunnen hun trekgedrag of migratiebewegingen door licht aanpassen en daardoor gebruik maken van andere open en gesloten. Dit is in deze MER niet relevant (zie ook vogelatlas op AGIV) maar toch kan aanbevolen worden om de lichtvervuiling te beperken. Ook voor de omwonenden kan dit een positief effect hebben. Het BBT-Kenniscentrum en EMIS ontwikkelde samen de databank 'Lichthinder' (www.emis.vito.be/lichthinder). Naast een overzicht van de geldende normen en aanbevelingen krijg je als gebruiker een opsomming van maatregelen en technieken voor het beperken van lichthinder binnen diverse toepassingen. Het is aan te bevelen dat CPCI bij alle wijzigingen aan de infrastructuur en specifiek aan de verlichting rekening houdt met deze tips. Uiteraard blijft het noodzakelijk om de nodige veiligheid voor de werknemers ook tijdens de nacht te garanderen. Conclusie: er zijn in de huidige situatie geen significante effecten aan te geven m.b.t. fauna en flora door de activiteiten van CPCI.

XIV.4. Beschrijving van de toekomstige situatie en effectvoorspelling

XIV.4.1. Aanlegfase en exploitatiefase

□ De methodologie is analoog aan deze geldend voor de referentiesituatie. Uit de “directe” disciplines blijken er geen significante effecten te zijn tijdens de aanlegfase.

XIV.4.2. Beoordeling van de toekomstige situatie = effectbeoordeling

De effecten in de toekomstige exploitatiefase zijn identiek aan de effecten in de huidige exploitatiefase.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 234

XIV.5. Leemtes in de kennis

Er zijn geen leemtes in de kennis.

XIV.6. Milderende maatregelen

Er zijn geen milderende maatregelen nodig.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 235

XV. ANDERE DISCIPLINES

De milieucompartimenten afval, energie en ‘Landschap, Bouwkundig erfgoed en archeologie’ zijn niet relevant zijn voor de activiteiten van CPCI zowel wat de huidige als de toekomstige situatie betreft. Het gaat immers voor nagenoeg het geheel om een bestaande industriële site. In verband met afval kan gesteld worden dat alle afvalstoffen afgevoerd worden naar erkende verwerkers. De energie-aspecten zullen opgenomen worden in de energiestudie die dient bijgevoegd te worden bij de milieuvergunningsaanvraag.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 236

XVI. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE

Wordt opgemaakt na de goedkeuring van de ontwerp-teksten.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 237

XVII. LEEMTES IN DE KENNIS EN POST -EVALUATIE

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 238

XVIII. GRENSOVERSCHRIJDENDE ASPECTEN

Gezien de grote afstand tot de gewestgrens en de landsgrenzen zijn er geen effecten te verwachten voorbij deze grenzen. De procedure voor grensoverschrijdende effecten dient niet opgestart te worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 239

XIX. VERKLARENDE WOORDENLIJST EN AFKORTINGEN

De in voorliggend rapport gebruikte terminologie en afkortingen met hun betekenis worden hieronder in alfabetische volgorde opgesomd.

AGW Achtergrondwaarde Alternatief een andere keuzemogelijkheid AMINAL Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting: nu LNE APA Algemeen Plan van Aanleg, zoals omschreven in de wet op de stedenbouw (decreet betreffende de ruimtelijke ordening) APSG Administratie Preventieve en Sociale Gezondheidszorg AROHM Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen Art. Artikel Basiskwaliteit kwaliteit van het oppervlaktewater waarbij de normale evenwichtige ontwikkeling van het biologisch leven hersteld wordt, waar aanwezig, gehandhaafd blijft BAW bedrijfsafvalwater = industrieel afvalwater BBI Belgische Biotische Index = een systeem om via de bepaling van een aantal groepen macro-invertebraten in een waterloop de biologische waterkwaliteit van deze waterloop te beoordelen BPA Bijzonder plan van aanleg, beslaat een gedeelte van het grondgebied van één gemeente. Het is een zeer gedetailleerd plan dat verder gaat dan het aanduiden van een bestemming van de bodem, en uitgebreide voorschriften bevat Bpi Basis Prati-index Bodem het vaste gedeelte van de aarde met inbegrip van het grondwater en de organismen die zich erin bevinden Bodemprofiel verticale bodemdoorsnede waarin de opbouw en de ontwikkeling van de bodem waarneembaar is Bodemsanering het wegnemen, behandelen, afschermen, neutraliseren, immobiliseren of isoleren van verontreiniging BS Belgisch Staatsblad B.Vl.Reg. Besluit Vlaamse Regering BOD zie BZV BWK Biologische Waarderingskaart. De voorkomende vegetatie wordt aan de hand van een uniforme lijst van karteringseenheden geïnventariseerd en in kaart gebracht. Aan ieder ecotoop wordt een waarde toegekend BZV biologisch zuurstofverbruik Ca. circa Calamiteiten ongelukken of accidentele situaties °C graden Celsius COD zie CZV CZV chemisch zuurstofverbruik dd. de data debiet het aantal m³ water dat per tijdseenheid op een bepaald punt passeert depositie verwijst naar de hoeveelheid van een stof of een groep van stoffen die uit de atmosfeer neerkomen in een gebied d.i. dit is direct effect een rechtstreeks milieueffect als gevolg van een ingreep discipline milieuaspect dat in het kader van milieueffectrapportage onderzocht wordt, door de regelgeving vastgelegd d.m.v. door middel van ds of DS droge stof dov databank ondergrond Vlaanderen d.w.z. dit wil zeggen

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 240

EEG Europese Economische gemeenschap (nu: EU) Effectbeoordeling waarde-oordeel van de effecten die optreden ten gevolge van een geplande situatie, kwalitatief uitgedrukt Effecten veranderingen in het milieu ten gevolge van (vooral) antropogene activiteiten EG Europese Gemeenschap (nu: EU) Enz. enzovoort Emissie uitstoot van stoffen in de omgevingslucht EU Europese Unie Exploitatie uitbating Fauna de gezamenlijke diersoorten die in een bepaald land, streek, terrein voorkomen Flora de gezamenlijke plantensoorten die in een bepaald land, streek, terrein voorkomen geplande situatie toestand van het studiegebied tijdens en na de uitvoering van het project Gis-vlaanderen Vlaamse gis-databank met informatie i.v.m. ruimtelijke ordening, grondgebruik, milieu, natuur, landschappen,… GNOP Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan GW grondwater GWW grondwaterwinning Grondwaterkwetsbaarheid een code die het risico op verontreiniging van het grondwater in de bovenste watervoerende laag aangeeft Ha hectare HRG Habitatrichtlijngebied Huidige situatie de toestand van het studiegebied, waarnaar gerefereerd wordt in functie van de effectvoorspelling IBW Instituut voor Bos- en Wildbeheer Impact de effecten die een bepaalde ingreep in het milieu teweegbrengt IN Instituut voor Natuurbehoud Indirect effect onrechtstreeks milieueffect ten gevolge van een direct effect of in hogere orde ten gevolge van een ander indirect effect Ingreep-effectschema schema of netwerk dat de relatie tussen de ingrepen van de activiteit en milieucompartimenten aangeeft Initiatiefnemer de natuurlijke of rechtspersoon die een vergunning voor het project wenst te bekomen Invertebraat ongewerveld dier (b.v. vlinders, wormen, kevers, spinnen, slakken) i.v.m. in verband met IVON Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk KB Koninklijk Besluit Km² vierkante kilometer KVE/l kolonievormende eenheden per liter KWS koolwaterstof l liter Lozingspunt plaats waar het (afval)water in het oppervlaktewater terecht komt LPT lozingspunt M meter MAP mestactieplan MB Ministerieel besluit m.b.t. met betrekking tot MER Een milieueffectrapport over een plan (kortweg plan-MER of MER) is een openbaar document waarin, van voorgenomen plannen en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor mens en milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geanalyseerd en geëvalueerd, en aangegeven wordt op welke wijze de aanzienlijke milieueffecten vermeden, beperkt, verholpen of gecompenseerd kunnen worden.

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 241

M.e.r. milieueffectrapportage. Een milieueffectrapportage is de procedure die al dan niet leidt tot het opstellen en goedkeuring van een milieueffectrapport over een voorgenomen actie en in voorkomend geval tot het gebruik ervan als hulpmiddel bij de besluitvorming omtrent deze actie. MER-deskundige natuurlijke of rechtspersoon erkend door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu als deskundige voor het opstellen van een milieueffectrapport voor één of meerdere disciplines Milderende maatregel maatregel die voorgesteld wordt om nadelige milieueffecten van het geplande project te vermijden, te beperken en zoveel mogelijk te verhelpen. Milieu de fysieke, niet-levende en levende omgeving van de mens waarmee deze in een dynamische en wederkerige relatie staat MINA Vlaams milieubeleidsplan Mv maaiveld N stikstof Natura 2000-gebied natuurgebied dat Europese bescherming geniet wegens vogelrijkdom en/of aanwezigheid van prioritaire habitats en soorten. NGI Nationaal Geografisch Instituut NO3- nitraat-ion NO2- nitriet-ion Nutriënten plantenvoedingsstoffen, de voornaamst zijn fosfor, stikstof en kalium NV Naamloze Vennootschap Opm. opmerking OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij P fosfor PAM Primaire Amoeben-Meningo-encephalitis PAK’s polycyclische aromatische koolwaterstoffen P-tot totaal fosfor pH zuurtegraad ppm parts per million PRUP Provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan PW personenwagen RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen RVS Roest Vast Staal RWZI Rioolwaterzuiveringsinstallatie Rode lijst overzicht voor een bepaald gebied (b.v. Vlaanderen) van bedreigde planten- of diersoorten, opgesteld volgens een aantal internationaal aanvaarde criteria en ingedeeld in meerdere categorieën RUP ruimtelijk uitvoeringsplan RW regenwater RWZI rioolwaterzuiveringsinstallatie Significantie het kenmerk van een effect dat de graad van invloed op de besluitvorming bepaald, uitdrukking van de ernst van een effect door het invoeren van een uniforme waarderingsschaal STOWA Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer Studiegebied het gebied dat bestudeerd wordt in functie van het vaststellen van de milieueffecten en afhankelijk is van de invloessfeer van de milieueffecten SWA Samenwerkingsakkoord T ton TAW Tweede algemene waterpassing (referentieschaal voor hoogteligging) t.h.v. ter hoogte van tkm ton-kilometer natuurwetenschappelijk onderzoek t.o.v. ten opzichte van VEN Vlaams Ecologisch Netwerk

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 242

VITO Vlaams Instituut Technologisch Onderzoek VLAREA Vlaams Reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer VLAREBO Vlaams Reglement inzake bodemsanering Vlarem I Vlaams Reglement inzake milieuvergunningen Vlarem II Vlaams Reglement inzake milieuvoorwaarden VLM Vlaamse Landmaatschappij VMM Vlaamse Milieu Maatschappij VRG vogelrichtlijngebied VW vrachtwagen Watertoets met de”watertoets”wordt nagegaan of een ingreep schade kan veroorzaken aan het watersysteem. Het watersysteem is het geheel van alle oppervlaktewater, het grondwater en de natuur die daarbij hoort. De watertoets wordt in het MER in de delen water, bodem en (eventueel) fauna en flora uitgevoerd. WGO zie: WHO WHO Wereld Gezondheidsorganisatie (ook WGO) WZI waterzuiveringsinstallatie ZW zwakke weggebruiker

Specifieke afkortingen CPCI

Adiabatisch Snelle wijziging zodat onevenwicht in druk en/of temperatuur optreedt AIB Association des Industriels Belges Algemene componenten Koolmonoxide, vluchtige organische componenten (als geheel), stikstofoxiden, (van lucht- zwaveloxiden en stof verontreiniging) Apparaten, apparatuur Zie installatie BBT Best Beschikbare Technologie BSN Bodemsaneringsnorm C2-benzeen Monocyclische aromatische koolwaterstof met twee alifatische koolstofatomen (bv. ethylbenzeen, xylenen) CEM Commissie Evaluatie Milieu-uitvoeringsreglementering CODA Centrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en Agrochemie Crude Ruw eindproduct EC Europese Commissie EEG Europese Economische Gemeenschap Eenheid Zie installatie EPA U.S. Environmental Protection Agency (Verenigde Staten) EU Europese Unie Flash tank Procestank waarin een plotse drukverlaging wordt toegepast om damp te condenseren GHS Groene Hoofdstructuur Vlaanderen GNOP Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan GOM Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij HDPE High Density Polyethylene Heavies Zwaardere componenten IFDM Immission Frequency Distribution Model ICG Interdepartementele Commissie Geluidhinder (Nederland) IHE Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie INBO Instituut voor Natuurbehoud Installatie Een procestechnisch, min of meer zelfstandig werkend geheel in een bedrijf; een installatie is samengesteld uit apparaten, werktuigkundige onderdelen ervan; deze onderdelen vormen de apparatuur of de uitrusting van de installatie; in populaire termen uitgedrukt, staat de installatie voor het ‘waarom’ van een activiteit, de appartaten voor het ‘hoe’ van die activiteit; binnen één installatie kunnen gewoonlijk groepjes met één basisfunctie worden onderscheiden, aangeduid als eenheden

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 243

IPM Isopropylmercaptaan IUPAC Union of Pure and Applied Chemistry Ketel Onderste gedeelte van een destillatiekolom KMO Kleine of middelgrote onderneming Lights Lichtere componenten LPG Liquified Petroleum Gas Make up Behandelde grondstof MTC Maximale Toelaatbare Concentratie MV Afdeling Milieuvergunningen NGI/IGN Nationaal Grafisch Instituut NV Naamloze vennootschap Olefinen Alkenen, alifatische koolwaterstoffen met een dubbele binding Organische Organische zwavelverbindingen als geheel bij atmosferische emissie; onderdeel zwavelverbindingen, van de vluchtige organische componenten RSH PAK Polycyclisch aromatisch koolwaterstof PCB Polychloorbifenyl PM Poly mercaptized PM10 Particulate matter 10; stof van deeltjes die een op groote selecterende instroomopening passeren met een efficiëntie van 50 % voor een aërodynamische diameter van 10 µm Recycle Herwonnen eindproduct RN Richtniveau RSH thiolgroep RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen RUG Universiteit Gent RWZI Rioolwaterzuiveringsinstallatie SCK/CEN Studiecentrum voor kernenergie SGS Société Generale de Surveillance Stripper Procestank waarin een temperatuursverhoging wordt toegepast om condens te verdampen Systeem Eenheden of groepen van eenheden (met een bedrijfsinterne code van 3 cijfers) TAW Tweede Algemene Waterpassing TG/HW Toelating voor gevaarlijk/hinderlijk werk TNO Toegepast Wetenschappelijk Onderzoek (Nederland) VAB Vent air to boilers VDI Verein Deutscher Ingenieure (Duitsland) Verhoogde waarde Tegenover de achtergrondwaarde VITO Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek VLAREA Vlaams Reglement inzake Afvalvoorkoming en –beheer VLAREBO Vlaams Reglement betreffende de Bodemsanering VLAREM Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning Vluchtige organische Vluchtige organische componenten als geheel bij atmosferische emissie componenten, VOC VMM Vlaamse milieumaatschappij VR Veiligheidsrapportage VTB Vapors to boiler VTF Vent to flare Vzw Vereniging zonder winstoogmerk WHO World Health Organisation Zeq zuurequivalent

Chevron Phillips Chemicals International – MER 2008 pagina 244

Overzicht van de afkortingen van de verschillende stoffen:

Afkorting stof IUPAC-naam BME 2-mercaptoethanol buteen 1-buteen CHM cyclohexaanthiol crude CHM - cyclohexeen cyclohexeen MDEA 2,2'-iminodiethanol DES diethylsulfide crude DES - DHEDS di-2-hydroxyethyltrisulfide dodeceen 1-dodeceen EM ethaanthiol ETE 2-ethylthioethanol ethyleenoxide oxiraan gasolie - H2S waterstofsulfide isobuteen 2-methylpropeen Mercasol natriumzout van 2-mercapto-ethanol methanol methanol methylacrylaat methyl-2-propeenoaat MMP methyl-3-mercaptopropionaat natriumhydroxide 50% waterige natriumhydroxide-oplossing NBM butaanthiol NDM dodecaanthiol NOM octaanthiol octeen 1-octeen propyleentetrameer mengsels van isomeren vnl. C12 propyleentrimeer mengsels van isomeren vnl. C9 recycle propyleentrimeer - Scentinel mengsels van organische zwavelverbindingen Slop - TBM 1,1-dimethylethaanthiol Met opmaak: Engels (Verenigde TBPS Ditertiair butyl polysulfide Staten) TDM 3-dodecaanthiol Recycle TDM - TDPS Ditertiair dodecylpolysulfide Tetrahydrofuraan oxolaan THT thiolaan Crude THT - TNM Tertiair nonanethiol Crude TNM - TNPS Ditertiair nonylpolysulfide Zwavel zwavel