De drie Nederlandse soorten met gele voorvleugels (: )

B. J. Lempke

LEMPKE, B. J., 1988, THE THREE NETHERLANDS BATIA WITH YELLOW FORE WINGS (LEPIDOPTERA: OECOPHORIDAE). - ENT BER., AM ST 48 (II): 169-174.

Abstract: The differences and distribution of (Donovan), B. internella Jäckh and B. lunaris (Haworth) in The Netherlands are discussed. B. lambdella and B. internella occur locally in the east and south of the country, principally, but not exclusively, in wooded surroundings where broom grows. B. lunaris is widely distributed especially in sandy districts.

Instituut voor Taxonomische Zoölogie, afd. Entomologie, Plantage Middenlaan 64, 1018 DH Amsterdam.

Inleiding

Oorspronkelijk was het mijn bedoeling alleen worth). In 1876 vond Snellen bij Heeswijk (ten Batia lambdella en B. internella te bespreken ZO van ’s-Hertogenbosch) een aantal exem¬ omdat de nomenclatuur van deze twee soorten plaren van een fraai vlindertje dat drie jaar in de naamlijst van Nederlandse vlinders later (De Graaf & Snellen, 1879) als nieuw (Lempke, 1976) niet correct blijkt te zijn. De voor de fauna bekend gemaakt werd onder de soortnamen van de twee andere Nederlandse naam Lampros lambdella Donovan. Sinds¬ Batia-soorten hebben nooit tot moeilijkheden dien is de vlinder onder deze soortnaam be¬ geleid. Toch bleek het nodig ook B. lunaris in kend gebleven, zij het onder diverse genusna- de bespreking te betrekken, in verband met men: Oecophora Latreille (Snellen, 1882), mogelijke verwarring van deze soort met Borkhausenia Hübner (Lycklama à Nijeholt, B. internella. Daarom volgt hieronder eerst de 1927, in navolging van Rebel, 1901), Batia Ste¬ geschiedenis van de twee eerstgenoemde soor¬ phens (Lempke, 1976, in het spoor van Pierce ten in Nederland, daarna een bespreking van & Metcalfe, 1935). Sinds het begin van de de drie soorten met gele voorvleugels volgens zeventiger jaren wordt de laatste genusnaam de nu bekende gegevens. Daar de soorten naar nu algemeen gebruikt. uiterlijke kenmerken niet moeilijk te onder¬ scheiden zijn, worden geen afbeeldingen van In 1937 verzamelde Jäckh in het gebied van de genitaliën gegeven. Wie ze voor controle toch Midden-Rijn in de nabijheid van de Loreley. denkt nodig te hebben vindt de afbeeldingen Onder de gevangen vlinders bevond zich ook ervan met de correcte namen in Jäckhs publi- een toen nog als Borkhausenia aangeduide katie van 1972. soort die duidelijk verschilde van wat hij als De gebruikte afkortingen zijn: ITZ voor In¬ B. lambdella uit de omgeving van Bremen stituut voor Taxonomische Zoölogie (Zoölo¬ kende: andere tekening, andere genitaliën en gisch Museum), Amsterdam en RMNH voor groter. Om het laatste kenmerk beschreef hij Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Lei¬ deze soort in 1942 als B. magnatella. den. Toen in 1951 het 9de Internationaal Ento¬ mologisch Congres te Amsterdam gehouden werd, bezocht Jäckh in gezelschap van Ben- Geschiedenis tinck het Rijksmuseum van Natuurlijke Histo¬ Oorspronkelijk was slechts één gele soort uit rie te Leiden. Ook daar werden twee Neder¬ Nederland bekend, namelijk (Ha¬ landse exemplaren van de grote soort 170 Ent. Ber., Amst. 48 (1988)

Fig. 1. Batia lambdella { Dono¬ van). ft, Swalmen, 30.vi. 1951, A. Diakonoffleg., coll. RMNH. (X 6. Foto J. Huisenga). aangetroffen. Logisch dus dat Bentinck daarna Verspreiding B. magnatella als nieuw voor de fauna ver¬ meldde (1952, 1958). Intussen bleef Jäckh zich De vlinder is in hoofdzaak bekend van de met het Batia bezighouden. Inmiddels pleistocene zandgronden. In Noord-Brabant was hem na vergelijking met Engels materiaal lijkt hij minder voor te komen dan gebleken dat de echte lambdella van Donovan B. internella terwijl hij daarentegen in Lim¬ niet de kleinere soort is maar juist de grotere. burg veel verbreider is dan deze soort. Vind¬ Wat op het continent voor lambdella doorging plaatsen: Dr.: Uffelte, 1982 (B. van Aartsen); was in werkelijkheid een nog onbeschreven Ov.: Zandberg bij Losser, twee exemplaren in soort. In een uitgebreid artikel over het genus 1986 (J. Koster); Gdl.: ’t Woold bij Winters¬ Batia beschreef Jäckh (1972) die nu als Batia wijk, 1985 (J. Lucas); Groesbeek, 1982 (A. internella. De correcte nomenclatuur voor de Cox); NB: Breda, Mastbos, 1881 (F. Heylaerts, twee soorten is dus: voor de grote soort Batia in RMNH); Stratum (Eindhoven), 1985 (A. lambdella (Donovan) (= magnatella (Jäckh)) Schreurs); Lbg.: Mook, alle jaren van 1984 tot en voor de kleinere B. internella Jäckh (= en met 1987, samen tien exemplaren (A. Cox); lambdella sensu Snellen et auctt.). Well, 1986, zes exemplaren (G. Langohr); Swalmen, 1951 (A. Diakonoff, in RMNH); Meinweg, 1976, Herkenbosch, 1976 (beide G. Batia lambdella (Donovan) Langohr, in ITZ); Schinveld, 1982 en *85, (%• i) Brunssumer heide, 1983, Strijthagen, 1986 (alle Vleugels breder dan bij de beide kleinere soor¬ A. Schreurs); Vijlen, 1980 (B. van Aartsen), ten. Langs de voorrand van de voorvleugels 1981 (G. Langohr, A. Schreurs). een smalle donkere bestuiving, langs de achter¬ Vliegtijd: half juni tot half augustus, het rand een wat bredere roodachtige band die meest in de derde decade van juni en in juli. De bijna tot aan de binnenrand reikt. Aan de bin¬ nu bekende uiterste data zijn: 15.vi.-14.viii. nenrand basaal geen roodachtige vlek of be¬ Van Denemarken vermeldt Palm (1978) stuiving, distaai een schuin staande aan de voet slechts twee vondsten van Bornholm. Jäckh sterk verbrede zwarte vlek die aan het boven¬ kende geen vangsten in het omringende Duitse einde de daar iets verbrede rode band raakt. gebied. De Prins (1983) vermeldt de soort uit Achtervleugels donkergrijs. Thorax geel. België. Jacobs (1950, 1978) schrijft dat Spanwijdte 17-21 mm. lambdella in Engeland ten zuiden van Norfolk Ent. Ber., Amst. 48 (1988) 171

Fig. 2. Bai ia inîernella Jäckh. (5, Heeswijk, 13.vii. 1876, P. C. T. Snellen leg., coli. RMNH. (X 6. Foto J. Huisenga).

voorkomt en vooral bekend is van Wight en Overigens is gaspeldoorn zeker niet de enige het New Forest (in Hampshire). De vlinder is voedselplant van de rups. Jäckh (1972) vond verder gemeld uit het midden, westen en zui¬ de vlinders altijd bij groeiplaatsen van brem den van Europa. Na de tweede publikatie van (.Sarothamnus scoparius (L.) Wimm. ex Jäckh (1972) is lambdella nog bekend gewor¬ Koch), bezemstruik (Spartium junceum L., bij den uit Spanje en Portugal (Vives Moreno, ons een aan brem verwante sierheester uit [1986], 1985) en uit Europees Rusland (L‘vov- Zuid-Europa) „en andere bremsoorten”. B. skij, 1981). van Aartsen klopte een exemplaar uit een grote bos brem bij Vijlen. Van verschillende andere Limburgse vindplaatsen werd opgegeven dat Biologie in de nabijheid ervan brem stond, maar van Onze kennis over de levenswijze van de rups andere dat die plant er juist ontbrak. Verdere danken we aan Barrett (1879). Op een plaats waarnemingen zijn dus wel gewenst. aan de zuidkust van Wales zag hij in juli 1877 een aantal exemplaren van de vlinder vliegen Jäckh boven geel-bruine dode takken van gaspel¬ (fig. 2) doorn ( europaeus L.). Het volgende voorjaar ging hij daar heen om te zoeken naar Voorvleugels in vorm tussen lambdella en de rupsen. Batia unitella instaand, smaller dan bij de In de grotere dode takken vond hij talrijke eerstgenoemde en breder dan bij de andere. rupsen van Oecophora bractella (Linnaeus), Langs de voorrand een duidelijk afstekende waarvan de aanwezigheid duidelijk zichtbaar smalle donkere bestuiving tot ongeveer 2/3 was door kleine stukjes vraat aan de buiten¬ vanaf de basis. Voor de achterrand (die schui¬ kant van de takken. In de kleinere takken en ner verloopt dan bij lambdella) een vrij brede twijgen trof hij slanke en naar verhouding roodachtige band die bijna tot aan de binnen¬ lange rupsen aan. Deze bleven dooreten tot rand loopt. Aan de binnenrand basaal geen eind mei en zelfs begin juni. Ze maakten gan¬ roodachtige vlek of bestuiving. De distale gen onder de schors die gevuld waren met zwarte vlek is langer en smaller dan bij lamb¬ excrementen en verpopten daar tenslotte. Aan della en ligt over zijn hele lengte tegen de rode de buitenkant was van hun aanwezigheid niets achterrandsband aan waardoor hij ook schui¬ te zien. Uit een grote bundel meegenomen tak¬ ner staat. Achtervleugels lichtgrijs. Thorax geel. ken verscheen later vanaf 20.vi een aantal vlin¬ In grootte staat internella tussen beide an¬ ders van lambdella. dere soorten in: spanwijdte 9-12 mm. 172 Ent. Ber., Amst. 48 (1988)

Verspreiding

De vlinder komt in hoofdzaak voor op de pleistocene zandgronden in het oosten en zui¬ den van het land en wordt in de regel slechts in klein aantal aangetroffen. Vindplaatsen: Dr.: Lheebroek, 1982 (G. Langohr); Holland- sche Veld, 4.vii. 1986 (M. Jansen). GdL: Assel, 1980 (B. van Aartsen); Heerde, 1979 (J. Wolschrijn); Lochern, 1902 (D. ter Haar, ITZ); Leeuwen, 1918 (P. Schuyt, ITZ). Utr.: De Bilt, Fig. 3. Batia lunaris (Haworth). ’t Harde, 26.vii. 1984, 1918, 1920 (B. Bouwman, ITZ), 1938 (G. Ben- B. van Aartsen leg. et coll. (X 6. Foto J. Huisenga). tinck, RMNH). ZH.: Schelluinen, 1961 (J. Lu¬ cas); NB.: Hoogerheide, 1984 (J. Asselbergs); Ginneken, 1928 (D. Geijskes, RMNH); Sint de bosrand brem groeide, maar Van Aartsen Michielsgestel, 1918 (P. Schuyt); Heeswijk, ving hem bij Assel tegelijk met diverse exem¬ 1876, zeven exemplaren (P. Snellen, zes in plaren van lunaris in een gebied waar brem RMNH, één in ITZ); Nijnsel, 1985, Best, 1983, volkomen ontbrak. De rups, die overigens zelf 1986, Eindhoven, 1970, 1977, 1983, Nuenen, nog onbekend is, heeft dus waarschijnlijk ver¬ 1986 (alle H. van der Wolf). Lbg.: (omgeving schillende voedselplanten. van) Venlo, negen exemplaren, 2-5.vii, geen jaartal (A. van den Brandt, ITZ); Gulpen, 1902 Batia lunaris (Haworth) (verzamelaar onbekend, in ITZ). (fig. 3) Voorzover nu bekend is duurt de vliegtijd van begin juni tot begin augustus. De hoofd- Voor- en achtervleugels smaller en spitser dan vliegtijd valt in juli. De uiterste data zijn 7.vi en bij de beide andere soorten. Grondkleur van de 3.viii. voorvleugels iets donkerder dan bij internella, Evenals de vorige soort is ook internella in niet zelden dun fijn zwart bestoven, vooral Denemarken alleen bekend van Bornholm, langs de middenader. De donkere soms rood¬ maar het aantal vindplaatsen daar is groter en achtige bestuiving langs de voorrand is sterker plaatselijk kan de vlinder er zelfs gewoon zijn. ontwikkeld dan bij de twee andere soorten. Jäckh (1972) vermeldt de vlinder uit Noord- Langs de zeer schuin verlopende achterrand Duitsland (omgeving van Bremen, Oldenburg) een brede roodachtige band. Aan de basis van en dan pas weer uit Hessen en zuidelijker. De de binnenrand een roodachtige vlek of bestui¬ Prins (1983) kende hem niet uit België. ving, die tot de achterrand kan doorlopen. De B. mternella ontbreekt op de Britse eilanden. distale zwarte vlek zeer smal. Thorax bij verse Uit Midden- en Zuid-Europa noemt Jäckh exemplaren geel, maar bij oudere zijn de gele nog: het zuidwesten van Frankrijk, Zwitser¬ haren vaak geheel verdwenen en is de thorax land, Italië en Hongarije. zwartachtig. Alleen de kleine tegulae (schou- derdeksels) of de randen ervan blijven dan soms nog geel. Dit verklaart ook de tegen¬ Biologie spraak bij Jacobs. Hij beeldt de vlinder af met Hiervan is weinig met zekerheid bekend. Palm een gele thorax, maar in de tekst staat dat die (1978) schrijft, dat de vlinder in de namiddag „dark blackish brown” is. Achtervleugels don¬ en in de schemer vliegt, maar hij komt ook op ker grijs tot zwartachtig. licht. Jäckh (1972) vond hem in de periode B. lunaris is de kleinste van de drie soorten. 1930-1936 op de Achiemer heide bij Bremen Spanwijdte: 7,5-11 mm, bij de meeste exempla¬ talrijk op de stammen van dennen, terwijl aan ren 9 of 10 mm. Ent. Ber., Amst. 48 (1988) 173

Spanje (Vives Moreno, [1986] 1985) en Euro¬ Verspreiding pees Rusland (LVovskij, 1981). Met uitzondering van de noordelijke provin¬ cies en Flevoland is lunaris uit alle acht andere Biologie provincies bekend. Het best is de soort verte¬ genwoordigd in Noord-Brabant en Limburg. In 1888 publiceerde Chrétien een interessant Het merendeel van de vindplaatsen ligt op de artikel waarin hij de biologie en de drie eerste zandgronden en in het Krijtdistrict, maar de stadia van de soort beschreef. Hij vond de vlinder is ook op een paar plaatsen in het rupsen op oude verwerende houten palen Fluviatiel district en het Hafdistrict aangetrof¬ waarop zich tussen de los rakende stukjes hout fen. schimmel ontwikkeld had. Op dat hout trof hij Vindplaatsen. Ov.: Denekamp, Oldenzaalse spinseltjes aan waaraan kleine zwarte en veen. GdL: Nunspeet, T Harde (talrijk, B, van groenachtige korreltjes zaten, de excrementen Aartsen), Heerde, Assel, Apeldoorn, Eerbeek, van een rups die zich onder het spinseltje moest Twello, Ooypolder, Nijmegen, Ubbergen bevinden. Uiteindelijk bleek deze tot Bat ia (flinke serie, H. J. Lycklama à Nijeholt, in (toen natuurlijk Oecophora) lunaris te beho¬ ITZ). Utr.: Soest, Lage Vuursche, Zeist, Leer- ren. sum. NH.: Callantsoog, Zwanenwater, Over- Chrétien slaagde erin de volledige levens¬ veen (serie, G. Bentinck, in RMNH), Oost- loop van de soort vast te stellen. Het $ legt de zaan, Amsterdam, Muiden, Hilversum (lange geelachtig grijze ovaalvormige eieren in kleine serie, C. Doets, in RMNH). ZFL: Lexmond, groepjes op een schimmeldraad of op het hout. Den Haag, Oostvoorne. ZL: Domburg. NB.: Na ongeveer drie weken komen ze uit. Het Bergen op Zoom, Hoogerheide, Ginneken, UI- rupsje kruipt dan in de schimmeldraden waar¬ venhout, Drunen, Berghem, de Rosep (Oister- mee het zich voedt en maakt het spinselmatje wijk), Liempde, Best, Malpie (Valkenswaard), waaronder het zich verbergt. Na de overwinte¬ Soerendonk. Lbg.: Molenhoek (Mook), ring is het in mei volwassen. Het is dan 12 à 13 Meinweg, Vlodrop, Echt, Geulle, Meerssen, mm lang, grijs-bruin, met glanzend zwart kop- Kannerbos, Schinveld, Brunssumer heide, Ey~ kapsel en glanzend zwart-bruin halsschild. Op gelshoven, Kunderberg, Wrakelberg, Kerk- alle andere 11 ringen staan twee bruine dwars- rade, Simpelveld, Elzetterbos, Savelsbos, Vij¬ banden. De pop is glanzend kastanjebruin met len, Holset. verbrede cremaster zonder haak. Op de bijge¬ Vliegtijd begin juni tot de tweede decade van voegde figuur zijn ei, twee middenringen van augustus, de meeste exemplaren in de derde de rups met op elk de twee bruine banden, en decade van juni en in juli, een abnormaal vroeg het distale uiteinde van de pop met de korte exemplaar van Meinweg, 4. v. 1983 (A. cremaster afgebeeld. Schreurs). De nu bekende uiterste normale Ford (1949) zegt dat de rups van oktober tot data zijn 4.vi en lO.viii. april onder dode schors van appel, meidoorn De soort is niet bekend uit Denemarken en en witte acacia (Robinia pseudo-acacia L.) het noorden van Duitsland. Jäckh noemt hem leeft. Emmet [1979] herhaalt deze voedselplan¬ wel uit Rheinland. Grabe (1955) schrijft dat ten maar voegt er nog dood hout (omheinin¬ lamb della de meeste jaren in het Ruhrgebied gen enz.) aan toe. Dat het uiteindelijk om de ontbreekt, maar soms zeer talrijk is, vooral in schimmel ging werd echter niet opgemerkt. dennenbossen. De Prins (Î983) vermeldt de Behalve de drie in dit artikel behandelde vlinder uit België. In Groot-Brittannië plaatse¬ Bat ia-soorten wordt in de Naamlijst nog een lijk gewoon in de zuidelijke helft van Engeland vierde vermeld: Batia unitella (Hübner). Uiter¬ (Jacobs, 1950, 1978). Zie verder voor de ver¬ lijk wijkt deze volkomen van de andere drie af: breiding in Europa, Klein-Azië, Noord-Afrika de voorvleugels zijn eenkleurig bruin, bij de en de Verenigde Staten Jäckhs artikel van meeste exemplaren zelfs donkerbruin, terwijl 1972, waaraan nog toegevoegd kan worden: de achtervleugels nog donkerder zijn of zelfs 174 Ent. Ber., Amst. 48 (1988)

zwart. Jäckh (1972) behandelt de soort niet, Jacobs, S. N. A., 1950. The British Oecophoridae (part 1) maar vermeldt dat de genitaliën van unitella and allied genera. - Proc. Trans, s. Lond. ent. nat. Hist. sterker verschillen van de vijf door hem ge¬ Soc. 1948-1949: 121-141, pi. VIII. (p. 135). Jacobs, S. N. A., 1978. The British Oecophoridae (part 1) noemde Europese Batia-soorten dan bij deze and allied genera. In: Illustrated papers on British Mi- onderling het geval is. Dat is ook duidelijk crolepidoptera: (i-iv), 1-170, pi. 1-12. Brit. ent. nat. Hist. zichtbaar in de genitaalfiguren die Pierce & Soc. (p. 96-114, pi. 9). Metcalfe (1935) geven van de drie Britse soor¬ Jäckh, E., 1942. Die Microlepidopteren-Fauna des rechts¬ seitigen Mittelrheintales nebst Beschreibung von Bork¬ ten, reden waarom ze unitella niet in Batia hausenia magnatella spec. nov. (Lep., Gelechiidae). - plaatsen, maar in Borkhausenia. Dit is echter Z. wien. Ent. Ver. 27: 179-199, fig. 3, pl. xi, fig. 1-3. door geen van de latere auteurs overgenomen. Jäckh, E., 1972. Die Gattung Batia Stephens, 1834, s. str. (Lep., Oecophoridae). - Redia 53: 331-345, 5 pin. Tot slot weer mijn dank aan alle verzamelaars Lempke, B. J., 1976. Naamlijst van de Nederlandse Lepi¬ doptera. - Bibi. k. ned. natuurh. Veren. 21: 1-100. die mij de gegevens van hun collectie ter be¬ L’vovskij, A. L., 1981. Oecophoridae - Sirokotryl’e moli. schikking stelden. - Opred. Faune SSSR 130: 560-638. Lycklama à Nijeholt, H. J., 1927. Naamlijst van de Nederlandsche Microlepidoptera: 1-30. (priv. ed.). Literatuur Palm, E., 1978. De danske Oecophoridae. - Lepidoptera Kbh., extra nr. 4: 1-100, 16 pin. Barrett, C. G., 1879. On the habits of Oecophora lamb- Pierce, F. N. & J. W. Metcalfe, 1935. The genitalia of the della. - Ent. mon. Mag. 16: 37. tineidfamilies of the Lepidoptera of the British Islands: Bentinck, G. A., 1952. Nieuwe en zeldzame Lepidoptera i-xxii, 1-116, 68 pin. Oundle, Northants (priv. ed.). (p. in 1951 en eerder. - Tijdschr. Ent. 95: cxiii-cxiv. 30, 31, pl. xvi, xvii). Bentinck, G. A., 1958. Faunistische aantekeningen be¬ Prins, W. O. de, 1983. Systematische naamlijst van de treffende Nederlandse Lepidoptera. - Tijdschr. Ent. Belgische Lepidoptera. - Entomobrochure 4: 1-87. 101: 47-50. Rebel, H., 1901. Pyralidae-Micropterygidae. In: Catalog Chrétien, P., 1888. Autour d’un piquet. - Naturaliste (2) der Lepidopteren des palaearctischen Faunengebietes 10:119. (O. Staudinger & H. Rebel eds) 2: 1-386. R. Friedlän¬ Emmet, A. M., [1979], Guide to the smaller British Lepi¬ der & Sohn, Berlin. doptera: 1-271. The British Entomological and Natural Snellen, P. C. T., 1882. De vlinders van Nederland 2. History Society, London. Microlepidoptera: i-xiii, 1-1189, 14 pin. E. J. Brill, Ford, L. T., 1949. A Guide to the Smaller British Lepi¬ Leiden. doptera: 1-230. The South London Entomological and Vives Moreno, A., [1986] 1985. Lista sistemâtica y syno- Natural History Society, London. nimica de la familia Oecophoridae Bruand, [1851], de Graaf, H. W. de & P. C. T. Snellen, 1879. Microlepido- Espana y Portugal, con la descripciôn de nuevos géné¬ ptera nieuw voor de fauna van Nederland. - Tijdschr. ras y especies (Lepidoptera: ). - Shilap Ent. 22: 127-132. Revta lepid. 13 (52): 251-270. (p. 256). Grabe, A., 1955. Kleinschmetterlinge des Ruhrgebietes. - Mitt. Ruhrlandmus. Stadt Essen 177: i-xv, 1-159. Geaccepteerd 20.xii.1987.