DE 14C-CHRONOLOGIE V AN DE NEDERLANDSE PRE- EN PROTOHISTORlE II: MESOLITHICUM

J.N. LANTING Graninger Institllllt voor Arche% gie, Groningen, Nether/ands

J. VAN DER PLICHT Centrlll1l voor Isotopen Onderzoek, Groningen, Ne/her/ands

ABSTRACT: This paper deals first with calibration ofthe radiocarbon time-scale, c\imate, bio- and chronostratigraphy and se a-level rising during the earlier part of the Holocene. Then the existing typochronologies of the Mesolithic in the Low Countries are analysed. As a result the presently used typochronologies are rejected, and the existence of a De Leijen-W artena complex is denied. The most Iikely developments in the flint industries in the northem and southem Netherlandsllow Belgium are described, in connection with a review of the Mesolithic in southem Scandinavialnorthem Germany, Great BritainJIreland and southem Germany/westem Switzerlandleastem France. Finally the radiocarbon dates for the Mesolithic in the Netherlands are listed.

KEYWORDS: Radiocarbon dating, calibration, climate, Early Holocene, Mesolithic.

14 1. INLEIDING In dit artikel zal eerst de ijking van de C-tijdschaal worden behandeId. Vervolgens wordt aandacht besteed aan klimaatsontwikkeling, bio- en chronostratigrafie 1.1. Definities en inhoud en aan zeespiegelstijging. Tenslotte worden de huidige Het Mesolithicum is de periode tussen hetPaleolithicum chronologische onderverdelingen van het Mesolithicum en het Neolithicum, gedurende welke groepen jagers­ in Nederland en direct aangrenzende gebieden kritisch vissers-voedselverzamelaars zich aanpasten aan de behandeId. Na evaluatie van het Mesolithicum in Zuid­ snelle ecologische veranderingen samenhangend met Scandinavie/Noord-Duitsland, Groot-BrittannielIer­ de opwarming aan het beg in van het Holoceen, en land en Zu id-Du itslandlWest-Zwitserland lOost-Frank­ vervolgens aan de ontwikkeling van boreale en Atlan­ rijk worden de meest waarschijnlijke ontwikkelingen tische bossen. Technologisch is 'Mesolithicum' een in de vuursteeninventarissen beschreven. overkoepelend begrip voor vuursteentradities waarin In dit artikel worden conventionele 14C-ouderdom­ klingtechnologie aanvankelijk niet meer dominant is, men aangeduid met BP, dendrodateringen en daterin­ en waarin microlithische en geometrische artefacten gen verkregen na jaarringijking van 14C-dateringen met een bel angrij ke rol spelen. Er is de neiging om het begin cal Be. van het Mesolithicum gelijk te stellen aan het begin van het Holoceen, respectievelijk het Preboreaal, en daar 1.2. De ijking van de 14C-tijdschaal nogal arbitrair een ouderdom van 10.000 BP aan te verbinden. Het is echter zeker dat de laatpaleolithische Dit artikel bestrijkt de periode 9600-6000 BP in 14C_ Ahrensburg-traditie in NW-Europa voortduurt tot ver jaren. Volgens de meest recente jaarring-ijkcurves COf­ in het Preboreaal, tot ca. 9600 BP. De vroege respondeert dat met de periode 9200/8900-4900 cal BC mesolithische vuursteenindustrieen in dit gebied zijn (ongelukkigerwijs valt 9600 BP in een plateau van de duidelijk geent op de late Ahrensburg-traditie en kun­ jaarring-ijkcurve). We baseren ons hierbij op de curve nen dus niet v66r9600 BP, respectievelijk het laatst van van Kromer & Spurk (1998), die op hun beurt gebruik het Preboreaal zijn ontstaan. Helaas correspondeert maken van een grondige revisie van de jaarring­ 9600 BP met een plateau in de ijkcurve (zie 1.2). In chronologie van het laboratorium in Hohenheim(S purk grote delen van Europa eindigde hetMesolithicum rond et al., 1998). Om de zaak niet nodeloos gecompliceerd 6000 BP, vaak op het moment dat de eerste landbou­ te maken, worden hier alleen de wijzigingen in de wers/veetelers ter plaatse verschenen. Het is vrijwel gepubliceerde jaarringchronologie van Becker (1993) zeker dat een direct verband tussen beide verschijnse­ en recente aanvullingen en verbeteringen beschreven. len bestaat (zie 4.2.1). Alleen in de randzones, waar het Tussentijdse correcties worden niet vermeld. Neolithicum laterzijn intrede deed, kon de mesolithische Na de dood van Becker in 1994 zijn alle metingen levenswijze zich handhaven, o.a. in Denemarken en door een team van medewerkers in Hohenheim gecon­ Zuid-Zweden en in Groot-Brittannie en lerland tot ca. troIeerd en is samenwerking met het dendrolaboratorium 5300-5200 BP. in Gbttingen gezocht, waar een onafhankelijke jaar-

99 100 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT ringchronologie tot 7197 cal BC uitgewerkt was. Het (GISP-2) cal BC is gedateerd en in de warven vanLake bleek, dat in Beckers eikenchronologie twee correcties Gosciaz (Goslar, Arnold & Tisnerat-Laborde, 1998) op nodig waren, bij 5242 en 7792 cal BC. Door enkele 9570±24 cal BC. Dat doet vermoeden dat de jaarring­ foute metingen bleken in de chronologie van 1993 41 chronologie nu 'correet' is, al is het wachten nog op een jaren te missen bij 5242 cal BC. Vergelijking met de dendrochronologische correlatie van eik en den die de Gottingen-chronologie toonde aan dat 5242 cal BC in laatste onzekerheid wegneemt. De oudste 340ringen feite 5283 cal BC was. Na deze correctie, die inmiddels van de dennencurve zijn nog tijdens Dryas 3 gevormd. met nieuwe houtvondsten onafhankelijk is overbrugd, Het ziet ernaaruit dat de jaarringchronologie nog verder bleken Hohenheim en Gottingen tot 7197 cal BC per­ verlengd kan worden. Een 304 ringen omvattende fe ct gesynchroniseerd te zijn. Toen vervolgens vastge­ larixchronologie uit de buurt vanhet Meer van Geneve steld kon worden dat een 578 ringen omvattende 'zwe­ is volgens 14C-dateringen deels ouder dan de dennen­ vende' eikenchronologie in Gottingen goed inpasbaar chronologie, terwijl fossiele dennen uit de omgeving was in de pre-7197 cal BC Hohenheim-chronologie, van Cottbus volgens 14C-dateringen weer deels ouder werd deze synchronisatie verlengd tot 7736 cal BC. Bij dan de larixen zijn. 7792 cal BC bleek de eikenchronologie van Becker een Becker, Kromer & Trimborn (1991) wilde het tweede zwakke punt te bevatten, veroorzaakt door een Preboreaal laten beginnen daar waar in het hout van de slechts 35 j aren tellende, en dus te korte overlap van een dennencurve sterke stijgingen van82H- en 8J3C-curves 'zwevend' stuk curve en de lange curve. Nieuwe hout­ optraden. Lanting & Van der Plicht (1995/1 996a: pp. vondsten brachten uitkomst, met als resultaat een aan­ 76-78) hadden al aannemelijk gemaakt dat dit onjuist passing van het 'zwevende' deel, die 54 jaren eerder ligt was en dat deze stijgingen eerder met de klimaats­ dan in 1993 werd aangenomen. In vergelijking met verbetering aan het eind van de Rammelbeek-fase, het 1993 is dit dee l van de eikenchronologie nu 41 +54=95 koude intermezzo in het Preboreaal, in verband ge­ jaren ouder geworden; 7793 cal BC (1993) is dus 7888 bracht dienden te worden. De betreffende stijgingen cal BC nu. Nieuwe eikenvondsten leidden vervolgens worden nu tussen 9350 en 9250 cal BC gedateerd, tot een betrouwbare overbrugging van het gat tussen de d.w.z. in de 'zwakke' periode in de dennencurve (zie gereviseerde lange curve en een 507 ringen omvattende boven). In deze periode tonen de dennen groeiproble­ 'zwevende' eikencurve uit het Bovenrijngebied, resul­ men, resulterend in missende ringen. In sommige bo­ terend in een verlenging van de eikenchronologie tot men werd gedurende 3-5 opeenvolgende jaren geen 8480 cal BC. Voor de aanpassing van de 'zwevende' ring gevormd (Spurk eta!., 1998). Deze groeiproblemen dennenchronologie bleek deze verlenging essentiee!. moeten aan klimatologische verschijnselen worden De jaarring-ijkcurve kon tot buiten het 8800 BP-plateau geweten, of wel aan de Rammelbeek-fase. Deze den­ in de 14C-curve verlengd worden en bevat nu ook het drochronologisch verkregen datering van de Rammel­ steile stuk tussen 8900 en 9200 BP. Dit steile dee l enhet beek-fase correspondeert goed met de datering van een 8800-plateau zijn ook in de dennen-ijkcurve aanwezig. korte koude fase in het Groenlandse ijs (Stuiver, Grootes Beide curves kunnen nu door middel van wiggle­ & Braziunas, 1995: fig. Il), rekening houdend met de mafching aanzienlijk beter aan elkaar gepast worden onzekerheidsmarges. dan mogelijk was toen de eikencurve nog in het 8800- De bovenbeschreven correcties in de jaarringcurves plateau eindigde; de onzekerheid is slechts ±20 jaren. houden in dat alle tot nu toe gepubliceerde, op basis van Bij nader onderzoek bleek, dat ook de dennencurve een ijkcurves uit 1986 en 1993 gecalibreerde ouderdom­ 'zwakke' periode bevatte tussen 9250 en 9350 cal BC. men onjuist zijn. Voor 14C-ouderdommen tussen ca. Nieuwe metingen, die overigens nog bevestigd moeten 6300 BP en ca. 8700 BP zijn de fouten relatief klein. worden door nieuwe bomen, suggereren dat het oudere Maar voor 14C-ouderdommen voor ca. 8700 BP, en met deel van de curve 31 jaren ouder wordt ten opzichte van name voor die voor ca. 8900, zijn de fouten aanzienlijk. het jongere deel en dat de totale dennencUl-ve tussen Een vereenvoudigde versie van de nieuwe jaarring­ 795 1 en 9922 cal BC (±20 jaren) ligt. De nieuwe wiggle­ ijkcurve is in dit artikel opgenornen (fig. l). mafching resulteert in een veroudering van het jongere deel van de dennencurve van 199 (±20) jaren en van het 1.3. Klimaat oudere deel van 230 (±20) jaren ten opzichte van de in 1993 gepubliceerde Heidelberg-getallen, maar van 274 Een eerste, zij het zeer globale, indruk van het klimaat (±20) resp. 243 (±20) jaren t.o.v. de in 1993 gepubli­ tijdens het Holoceen wordt verkregen uit de 8)180_ ceerde Seattle-getallen. Het verschil is het gevolg van curve van het Groenlandse ijs (Dansgaard et al., 1993; een doorBecker in 1992 alleen aan Seattle doorgegeven Stuiver, Grootes & Braziunas, 1995). In vergelijking correctie. met Boven-Pleniglaciaal en laat-Glaciaal zijn de fluc­ In het oudste deel van de dennencurve zijn de ringen tuaties van8180 tijdens het Holoceen klein na de snelle zeer dun. Na 9580(±20) cal BC worden ze tweemaal zo stijging tijdens Preboreaal en vroege Boreaa!. Afgezien dik. Deze verdikking hangt kennelijk samen met de van een kortdurende terugval rond 6200 cal BC is de klimaatsverbetering die het Preboreaal inluidt, die in 8180-curve tamelijk stabiel tussen 8000 en O cal BC. Die het Groenlandse ijs op 9600±90 (GRIP) en 9690±240 korte terugval wijst op een koudere fase rond 7300 BP /4C-chrollologie: Mesolithicum 101

I i i i i I i i i

Inlcal98

-. ..' ...... ;.., 8000 \<;""'"""" -...... \...... ":" 7000 - . •:."vA.... •: "'.:.., .""..

6000 ""' . ".\.... �����L-��-L��L-��-L-LJ-����-L-�

10000 9000 8000 7000 6000 5000 4000 Fig. l. De nieuwe jaarring-ijkcurve voor het Mesolithicul11, gebaseerd op calBC lNTCAL 98.

in 14C-jaren. Na O cal BC toont de 8180-curve een gelei­ respectievelijk vroeg-Atlantische context aan De Lei­ delijke, zij het zwakke daling die zich tot de huidige tijd jen en het Bergumermeer in (Siebinga, 1944: voortzet. Een en ander wijst op stabiele oceanische en p. 15; Casparie &Bosch, 1995: p. 273)en uitlaatneolithi­ atmosferische circulatiepatronen in het noordelijke sche, subborealecont extin Hekelingen (Louwe Koo ijmans, Atlantische gebied tijdens het Holoceen. De cUlve kan 1985: p. 87). In de tweede helft van het Subboreaal komt daarom, met het nodige voorbehoud, ook geblUikt wor­ Trapa natans nog voor in het gebied van de huidige den voor een reconstructie van het klimaat in NW­ monding van de Ems (Behre, 1970: p. 42). Pollen van Europa. Het is duidelijk dat tussen 8000 en O cal BC met de waternoot in twee veentjes bij Skipsea, North hogere temperaturen moetworden gerekend dan momen­ Humberside, Engeland (Flenley et al., 1975) dateert teel. De curve geeft wat dat betreft zelfs een licht verte­ eveneens uit het Subboreaal, maar moet gezien het kend beeld: door het afsmelten van grote hoeveelheden ontbreken van aanwijzingen voor eerder voorkomen in landijs tijdens de eerste duizenden jaren van het Holo­ dit gebied op een late introductie door de mens wijzen. ceen werd het oceanische 180-gehalte verlaagd, en als Dat de watemoot daar op dat moment wilde groeien gevolg ook 8180 in de neerslag op Groenland (Stuiver, wijstoverigens op hogere zomertemperaturen dan tegen­ Grootes & Braziunas, 1995: pp. 344-345). woordig. In Nederland is de moerasschildpad bekend Nu zijn die hogere temperaturen tijdens het late uit laatneolithische/subboreale context bij Voorscho­ Boreaal, Atlanticum en Subboreaal geen nieuw gege­ ten (Van Maren & Van Wijngaarden-Bakker, 1972) en ven. Uit het regelmatig voorkomen van stuifmeel van uit middenneolithische/laat-Atlantische of vroeg­ vogellijm (Viscum album) in Denemarken tijdens het subboreale context in Den Bosch-Maaspoort (Verhart late Boreaal, Atlanticum en Subboreaal had Iversen & Wansleeben, in: Verwers, 1990: pp. 108-110). Laatst­ (1944) al geconcludeerd dat de zomers destijds warmer genoemde vondst betreft een compleet schild en een moeten zijn geweest. Overeenkomstig wees het voor­ aantal van de door het schild omsloten beenderen (Van komen van stuifmeel van klimop (Hedera helix) en Wijngaarden-Bakker, 1996). Een stukje van de hoorn­ hulst (!lex aquifolium) op hogere wintertemperaturen. laag van het schild werd gedateerd: 5400±70 BP, UtC- Andere aanwijzingen voor hogere zomertemperaturen 2362. Deze datering lijkt aan de oude kant. Een verkla­ zijn het voorkomen van watemoot (Trapa natans) tot in ring zou humusverontreiniging kunnen zijn, waar de Midden-Zweden en Zuid-Finland (Nordhagen, 1933: 813C van -32.5%0 sterk op wijst. Het monster werd pp. 155-158, fig. 57; Lang, 1994: pp. 208-2 10, Abb. alleen met zuur voorbehandeld. Fossiele, postglaciale 4.4.3-8), het optreden van hazelaar (Corylus aveIlana) vondsten van dit reptiel zijn ook bekend uit Belgie in Midden-Zweden (Nordhagen, 1933: p. 155, fig. 54) (Schoep, 1943) en uit ZO-Engeland (Smith, 1964: p. en van de Europese moerasschildpad (Emys orbicularis) 18). Een vondst, uit Three Holes Cave in Torbryan in Denemarken en Zuid-Zweden (Degerbøl & Krog, Valley, Devon, dus in ZW-Engeland, is 14C-gedateerd: 1951) en in het noorden van de voormalige DDR 4650±70 BP (OxA-3889; Hedges et al., 1996: p. 397. (Lehmkuhl, 1989). De moerasschildpad komt in ge­ Hier had 8l3C een acceptabele waarde van -21.3%0). De noemde gebieden al in het Boreaal voor. Overeenkom­ vandst wijst niet per se op voorkomen van de moeras­ stige aanwijzingen zijn bekend uit westelijker gelegen schildpad in ZW -Engeland. Dit beest, ofzijn schild, kan gebieden. De watemoot is gevonden in laatmesolithische, van elders in Engeland aangevoerd zijn. De moeras- 102 lN. LANTING & J. VAN DER PLICHT schildpad moet Engeland bereikt hebben v66r de af­ duidelijk waar Pons zijn temperatuurcriterium op ba­ scheiding vanhetcontinent, die tussen 8000 en 7500 BP seert. Zijn verwijzing naar een rapport van Streefkerk & plaatsvond. Ook in (het oosten van) Engeland was het Casparie (1987) is in ieder geval niet juist. Anderzijds klimaat v66r het eind van het Boreaal dus warmer dan lijken zijn getallen wel realistischer: zij laten ruimte nu. voor een hogere temperatuur in het verleden, waarbij De langetermijn-trend van de Groenlandse 8180-curve veenvOIming nog mogelijk was. Volgens de criteria wijst dus op stabiele oceanische en atmosferische van Streefkerken Casparie zou de vorming van hoog­ circulatiepatronen. Maar de curve toont verder korte­ veen momenteel in de Peel nauwelijks mogelijk zijn en en middellangetermijn-fluctuaties die samenhangen met uitgesloten bij duidelijk hogere temperaturen dan thans schommelingen in zonne-activiteit. In de Groenlandse optreden. Anderzijds gaan ook zij er vanuit dat tot in het curve zijn de lOe-1 2e-eeuwse 'middeleeuwse warme Subboreaal duidelijk hogere temperaturen voorkwa­ periode' en de 15e-18e-eeuwse 'kleine ijstijd' herken­ men. baar (Stuiver, Grootes & Braziunas, 1995: fig. 4). Het Overigens maken Casparie & Streefkerk (1992: hfdst. effect van deze schommelingen moet niet onderschat 3.1.3.2) duidelijkdat paleobotanisch/veenstratigrafisch worden. Tussen ca. 1880 en ca. 1960 vond in Europa onderzoek geen directe informatie levert over klimaat een opwarming plaats. Op hetDeense weerstation Fanø en klimaatsverandering. Het onderzoek geeft gegevens nam de gemiddelde jaartemperatuur toe van 7.8 tot 8.4 over de natheid en de veranderingen in de natheid. °C (Peterson & Larsen, 1984), in Dublin van 8.7 tot 9.6 Naast temperatuur en neerslag spelen lokale factoren °C (Rohan, 1986). Tegelijk nam ook de gemiddelde een grote rol. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de vergelijking neerslag toe, van ca. 650 tot ca. 750 mm per jaar in Fanø, van twee veenprofielen in het Bourtanger Veen bij van ca. 650 tot ca. 800 mm in Dublin. De schommelin­ Emmen, die slechts 2 km van elkaar liggen en deson­ gen in de gemiddelde temperaturen en neerslagcijfers in danks wezenlijke verschillen in lokale vematting tonen Zwitserland gedurende de 16e-1ge eeuw zijn van de­ (Casparie & Streefkerk,19 92: fig. 6). Moore (1991)had zelfde orde van grootte (Pfister, 1984). al eenzelfde waarschuwing laten horen. Casparie & Streefkerk (1992) hebben op basis van gedetailleerd onderzoek van Nederlandse venen en van 1.4. Bio- en chronostratigrafie literatuurstudies conclusies getrokken met betrekking tot temperatuur en neerslag in het verleden. Gedurende De biostratigrafie van het Holoceen is gebaseerd op de Preboreaal,Boreaalende eerstehelft vanhetAtlanticum palynologie, zoals dat ook het geval is voor het laat­ is alleen sprake van moerasveenvorming. Pas in de Glaciaal. In de toenemende bebossing van West-Eu­ tweede helft van het Atlanticum begint hoogveen­ ropa na de definitieve opwarming aan het einde van de vorming plaatselijk op gang te komen. De sterke uit­ Jongere Dryas zijn duidelijke ontwikkelingen herken­ breiding van de hoogvenen begint pas in hetSubboreaal. baar, die o.a. samenhangen met de migratiesnelheden Voor hoogveenvorming lijken een minimale jaarlijkse van de verschillende thermofiele soorten, concurrentie neerslag van ca. 700 mm een gemiddelde jaar­ en klimaat. In pollendiagrammen zijn dientengevolge temperatuur beneden 9.5 °C en gemiddelde juli-tempe­ ontwikkelingsstadiaherkenbaar, in de vorm van pollen­ raturen van 16 å 17°C nodig te zijn, te oOI'delen naar de zones. De ontwikkelingen zijn uiteraard regionaal ver­ huidige verspreiding van levend hoogveen. Aangezien schillend, en de door de verschillende onderzoekers de gemiddelde jaartemperaturen in Nederland momen­ beschreven pollen zones hebben dan ook slechts een teel tussen 9 en 10°C liggen en de gemiddelde juli­ regionaal karakter. In de meeste gevallen hebben deze temperaturen tussen 16 en 17.5°C liggen, lijken deze onderzoekers gekozen voor een nummering van hun voorwaarden in tegenspraak met aanwijzingen voor pollenzones. In Nederland is het echter gebruikelijk om duidelijk hogere temperaturen tot in het Subboreaal, voor deze zones de namen te gebruiken die de Noorse zoals bovenbeschreven zijn. Sommige onderzoekers plantengeograaf Blytt en de Zweedse geoloog Seman­ denken daarbij zelfs aan 1.5 tot 2 °C hogere temperatu­ der aan het eind van de 1ge eeuw invoerden voor een ren. Overigens moet erop gewezen worden dat Pons klimatologische onderverdeling van het Holoceen, na­ (1992: p. 12) uitgaat van gemiddelde jaartemperaturen melijk Preboreaal, Boreaal, Atlanticum, Subboreaal en beneden 11°C en een neerslagoverschot van meer dan Subatlanticum. Een beschrijving van de Nederlandse 150 mm per jaar als voorwaarden voor hoogveen­ pollenzones is o.a. te vinden bij Casparie (1972: p. 46). vorming. Zijns inziens zijn deze voorwaarden vanafhet Aangezien de grenzen van de pollenzones gedefini­ Preboreaal aanwezig geweest. Tegelijk wijst hij echter eerd zijn op basis van het verschijnen en uitbreiden van op de aanzienlijk hogere verdamping door dennenbossen thermofiele soorten en deze niet overal in NW-Europa vergeleken met loofbossen,namelijk 700 in plaats van op hetzelfde moment zijn verschenen, zullen de date­ 400 mm per jaar. De verdringing van de dennenbossen ringen van de zones niet overal dezelfde zijn. Op grond van het Preboreaal en Boreaal door loofbossen vanaf van de weinige beschikbare .14C-dateringen kunnen in het eind van het BoreaaUbegin van het Atlanticum, zou Nederland voor de drie pollenzones die in dit artikel van tot het neerslagoverschot hebben geleid, dat uiteinde­ belang zijn de volgende 14C-dateringen worden aange­ lijk hoogveenvorming mogelijk maakte. Het is niet houden: 14C-chroJ/% gie: Meso/ithicum 103

Preboreaal 10.100/200 9500/9400 BP ontwikkelde voor Zuid-Scandinavie. De definities voor ca. 8000 BP Boreaal 9500/9400 de grenzen van de pollen zones zijn in vele gevallen Atlanticum ca. 8000 ca. 5000 BP vergelijkbaar. Zo is ook in het Firbas-systeem het begin van het Boreaal gebaseerd op de eerste sterke toename Ongelukkigerwijze vallen de begindata in plateaus van van Cory/us. Het is dan ook bij voorbaat onwaarschijn­ de 14C-ijkcurve (zie 1.2). Naast een biostratigrafie die lijk dat het Boreaal in het noorden van Europa eerder van de door Blytt en Sernander ingevoerde namen ge­ zou beginnen dan in zuidelijk Midden-Europa. Dankzij bruik maakt, bestaat ook een chronostratigrafische in­ het werk van o.a. Lotter en Ammann is het niet moeilijk deling die deze namen gebruikt, ingevoerd door om aan te tonen, dat de bovengenoemde dateringen Mangerud et al. (1974). In dit systeem zijn de namen inderdaad correcties behoeven. Lotter et al. (1992) ge­ gebruikt voor periodes met vaste grenzen in conventio­ ven een handig overzicht van de biostratigrafie op het nele 14C-jaren: Zwitserse plateau en van de criteria voor de biozonering. Verder wijzen zij op de verschilIen tussen de bio­ Preboreaal 10.000 9000 BP stratigrafie en de chronostratigrafie volgens Mangerud Boreaal 9000 8000 BP Atlanticum 8000 5000 BP en volgens het lokale Welten-systeem. De betreffende publicatie gaat verder in op de '4C-dateringen van Preboreaal en Boreaal zijn bovendien nog onderver­ terrestrische macrofossie1en in meersedimenten uit laat­ deeld in 'vroeg' en 'Iaat' met grenzen bij 9500 resp. Glaciaal en vroeg-Holoceen. Deze laten o.a. de plateaus 8500 BP; Atlanticum in 'vroeg', 'midden' en 'Iaat' , met van ca. 10.1 00/200 en ca. 9500/9600 BP zien, die ook grenzen bij 7000 en 6000 BP. uit de jaarring-ijkcurves bekend zijn. Aangezien een Het gebruik van dezelfde namen voor twee verschil­ directe correlatie van pollenanalytisch onderzocht sedi­ Iende stratigrafieen is in de praktijk minder verwarrend ment en '4C-dateringen aanwezig is, is duidelijk dat de dan hetop het eerste gezicht lijkt. In de praktijk is alleen overgang van de biozones Preboreaal en Boreaal ge­ het verschil in datering voor het begin van het Boreaal zocht moet worden in het plateau van 9500/9600 BP, en van belang. Daar is dus van belang te weten of een kennelijk zelfs vroeg in dit plateau. Dat betekent, dat de auteur een biostratigrafische dan wel een chronostrati­ overgang Preboreaal-Boreaal niet later plaats vindt dan grafische indeling hanteert. In veel gevallen houden in Noord-Europa (waar de overgang ook in dit plateau auteurs overigens een eigen indeling aan. Voor min­ ligt), maar kennelijk zelfs iets vroeger (want in Noord­ stens zoveel verwarring zorgen dateringen voor pollen­ Europa lijkt de overgang aan de jongere kant van het zones, die door Van Zeist (1955) werden gepubliceerd, plateau te liggen: zie 3.2). Voor de overgang Boreaal­ die echter gebaseerd zijn op monsters die onvoldoende Atlanticum, gekenmerkt door de snelle toename van het voorbehandeling, d.w.z. alleen zuur i.p.v. zuur-Ioog­ Quercetum mixtum geldt ongetwijfeld hetzelfde. Die zuur, hebben gehad. Casparie (1972) gebruikt dezelfde overgang zal in zuidelijk Midden-Europa eveneens rond dateringen. Beiden laten het Preboreaal rond 8800 BP 8000 BP of zelfs iets vroeger gedateerd moeten worden. eindigen en het Boreaal rond 7500 BP. Ook Casparie & Een groot probleem van zo'n periodisering geba­ Streefkerk (1992: table I) maken nog van deze oude seerd op biostratigrafie is, dat de toewijzing in vele dateringen gebruik. Het zou geen kwaad kunnen om gevallen niet op pollenanalyse gebaseerd is. In geval­ dezelfde pollenzones in hetzelfde gebied nog eens te len, waarin dit wel het geval was, zijn bovendien de laten dateren, maar dan na grondige voorbehandeling. resultaten aanvechtbaar. In de Abri de la Cure bij Ongetwijfeld zal dan blijken, dat de betreffende zones Baulmes (Zw.) ligt o.i. de grens Preboreaal-Boreaal vroeger begonnen dan de oude dateringen suggereren. niet tussen de monsters 48 en 49, zoals Leroi-Gourhan In de Belgische, Franse, Zwitserse en Zuid-Duitse & Girard (1971) willen, maar bij monster 51. Hier is het " - - literatuur betreffende hel Mesolithicum wordt veefvul­ pr6bleem overigens, dat Leroi-Gourhan & Girardeen dig gebruik gemaakt van een globale tijdsindeling, af­ afwijkende definitie van het begin van het Boreaal ge­ gele id van een biostratigrafische zonering die gebruik bruiken, namelijk hetsnijpunt van de stijgende Cory/us­ maakt van de namen van de klimaatzones die B1ytt en curve met de dalende Pinus-curve (zie ook Sainty , 1 992: Semander ooit introduceerden, dus Preboreaal, Boreaal p. 6). Overigens zouden wij in Abri de la Cure de grens en Atlanticum. Op zich zou dat geen problemen hoeven Boreaal-Atlanticum niet tussen monsters 37 en 38, maar op te leveren, ware het niet dat de bijbehorende 'abso­ op archeologische gronden bij monster 35 willen leg­ Iute ' dateringen (d.i. 14C-jaren) afwijken van de daterin­ gen. Noch de sterke toename van Quercetum mixtum, gen in Noord-Europa. Zo is het gebruikelijk het noch de door Leroi-Gourhan & Girard gebruikte eerste Preboreaal te dateren tussen 10.000/ 1 0.200 BP en 87001 snijding van dalende Corylus-curve en stijgende

8800 BP en het Boreaal tussen 8700/8800 BP en 7800 Quercetum mixtum -curve lijkt hier een goed criterium of 7500 BP (Gob, 1981; Gendel, 1984; Munaut, 1984; te vormen. In de Jagerhaus-Hbhle aan de Boven-Donau Thevenin, 1990; Taute, 1978; Spier, 1987). De in ZW -Duitsland wil Filzer (1978) de overgang biostratigrafische zonering in ZW-Duitsland, Zwitser­ Preboreaal-Boreaal tussen de lagen II en 12 leggen, land en Oost-Frankrijk is gebaseerd op het systeem van terwijl deze o.i. tussen de lagen 12 en 13 moet liggen. Firbas, dat een modificatie is van het systeem dat Jessen De overgang Boreaal-Atlanticum kan o.i. beter in laag 104 lN. LANTING & J. VAN DER PLICHT

8 worden geplaatst, zoals ook Schweingruber (1978) 8000 BP en -15 m rond 7000 BP, wat neerkomt op wil, dan tussen de lagen 6 en 7. De 14C-dateringen (zie stijgingen van c. 2 m per 100 14C-jaren. Dat zou een Oeschger & Taute, 1978: p. 18) ondersteunen deze relatieve zeespiegel van -90 m aan het begin van het correctie. Holoceen inhouden van -65 m rond 9000 BP, van -52,5 In andere gevallen (zie o.a. Crotti & Pignat, 1988) m rond 8500 BP en -27,5 m rond 7500 BP. Na 7000 BP gebruiken auteurs een chronostratigrafie, met een neemt de snelheid van stijging duidelijk af. Preboreaal tussen 10.000-9000 BP en een Boreaal tus­ De reconstructie van de vorming van de zuidelijke sen 9000-8000 BP, maar gebruiken dit alsof het een Noordzee is gebaseerd op de combinatie zeespiegel­ biostratigrafische indeling is, waarin pollenanalyse s stijgingscurve en contourlijnenkaart van de zeebodem. zonder meer ingepast kunnen worden. Overigens lijken Dat is echter niet probleemloos. Die contourlijnen heb­ bij Crotti & Pignat (1988) de toewijzingen aan een ben een eigen nulpunt: gemiddeld springtij-Iaagwater, periode voornamelijkop een gemeten of veronderstelde dat ca. 1,5 m beneden NAP ligt. De stijgingscurve is 14C-ouderdom te berusten. gerelateerd aan NAP. Maar veel belangrijker is, dat het relief van de zeebodem wordt bepaald door subrecente en recente sedimenten, met name in de kustzones. Zo 1.5. Zeespiegelstijging ligt ter plaatse van Behre' s transgressiecontact 1,8 m In de afgelopen decennia is veel aandacht besteed aan middeleeuws en jonger zand op de boreale en vroeg­ de constructie van relatieve stijgingscurves van de zee­ Atlantische sedimenten. Daardoor ligt dit transgres­ spiegel gedurende het late Glaciaal en het Holoceen en siecontact van -42,5 m in 8150 BP ruim binnen de -40 aan de vorming van de zuidelijke Noordzee (Bennema, m contourlijn! Het zal duidelijk zijn dat die contour­ 1954; Jelgersma, 1961; 1979; LouweKooijmans, 1970/ lijnen dus maar beperkt bruikbaar zijn. Bovendien be­ 1971; 1974; 1985; Ludwig et al., 1975; Van de Plassche, tekenen kleine veranderingen in de helling van de 1982; Behre et al., 1984; Verhart, 1995a). Probleem stijgingscurve al gauw verschilIen van meerdere eeu­ hierbij was en is het gebrek aan betrouwbare trans­ wen voor de datering van bepaalde zeespiegelstanden. gressiecontacten in de eerste helft van het Holoceen en De reconstructies van de vorming van de zuidelijke tijdens het late Glaciaal. Aanvankelijk werden pollen­ Noordzee moeten daarom als grove benaderingen WOl'­ anal ytisch of radiometrisch gedateerde monsters basis­ den gezien. Desondanks geven de reconstructies van veen gebruikt of opgebaggerde/opgeviste archeologi­ Louwe Kooijmans (1985: p. 13), Jelgersma (1979) en sche vondsten uit het Noordzeebekken, waarbij werd Verhart (1995a: fig. 2) wel een aardig beeld van de aangenomen dat deze min of meer op toenmalig snelheid waarmee het zuidelijke Noordzeegebied is zeespiegelniveau waren gevormd, resp. achtergelaten. verdronken. Zelfs met de bovengenoemde 'correcties' Dat leidde tot een vrij v lakke stijgingscurve en tot zeer kan ervan worden uitgegaan, dat de afscheiding van vroege dateringen voor de vorming van de zuidelijke Groot-Brittannie vanhet Continentv66r 7600 BP plaats­ Noordzee. Griede (1978) heeftechterduidelijk gemaakt, vond, en dat rond 7300 min of meer de huidige kustlijn dat het beg in van de vorming van basisveen geen ver­ was bereikt, al stond de zee ruim 20 m lager! band houdt met de zeespiegelstand op dat moment. Bruikbaarder zijn daarom monsters van de bovenzijde van het basisveen, of van oppervlakteveen waarvan 2. DE GESCHIEDENIS V AN DE BESTUDERING vaststaat, dat de veengroei geeindigd is door mariene V AN HET MESOLITHICUM IN NEDERLAND invloed. Onder toepassing van deze criteria werden de EN BELGIE stijgingscurves geleidelijk steiler in de periode voor 6000 BP (Jelgersma, 1979: -65 m rond 10.000 BP, -36 2.1. De periode v66r 1965 m rond 8700 BP, -20 m rond 7800 BP; Verhart, 1995: -70 m rond 10.000 BP, -50 mrond 9000 BP, -30 m rond De bestudering van het Mesolithicum in Nederland is in 8300 BP, -20 m rond 7800 BP). de eerste helft van deze eeuw voornamelijk een zaak Waarschijnlijk zijn deze curves nog niet steil ge­ van 'amateurs' geweest, waarbij namen als Voerman, noeg. Behre et al. (1984) hebben namelijk een Popping, Siebinga, Beijerink, Butter en Oppenheim transgressiecontact geconstrueerd op -42,5 m NAP rond genoemd kunnen worden. Ook in de literatuur is dat te 8150 BP, ca. 50 km ten NW van Terschelling. Dit punt merken. Zo begint Van Giffen zijn bijdrage aan het ligt ruim onder Verharts curve. In dezelfde categorie handboek 'Drente ' van 1943 met het Neolithicum en horen ook de monsters Bollingawier III (ca. -9 m rond worden Paleolithicum en Mesolithicum overgelaten aan 6250 BP) en Engwierumer Polder IV (ca. -6,5 m rond Voerman, die overigens met betrekking tot het 5500 BP), beide genomen van de top van een laag Mesolithicum weinig te melden heeft. Siebinga (1944) basisveen, en beide mariene invloed tonend (Griede, geeft ,daarentegen een uitstekend overzicht, waarbij 1978: pp. 48-49). Verder kan het transgressiepunt van gebruik wordt gemaakt van pollenanalytische daterin­ -14 a -15 m rond 7000 BP in Velzen (Van de Plassche, gen. Hij maakt onderscheid tussen noordelijke 1982: pp. 19-20) worden gebruikt. Realistischer lijken Maglemose- en zuidelijke Tardenoisien-invloeden. De dan ook relatieve zeespiegelstanden van ca. -40 m rond Maglemose-cultuur in Zuid-Scandinavie plaatst hij in I4C-chronologie: Mesolithicum 105

het Boreaal, waarbij er met nadruk op wordt gewezen, In De voorgeschiedenis der Lage Landen van 1959 dattoennog geen trapeziavoorkwamen. HetTardenoisien behandelen De Laet & Glasbergen het Mesolithicum komt volgens hem alleen in een late, Atlantische versie vrij uitvoerig. Hun relaas Iijkt deels terug te gaan op in Friesland voor. Veel aandacht besteedt Siebinga aan Siebinga's publicatie van 1944, deels op de publicatie de beschrijving van zijn opgraving op hetZwartveen bij van Bohmers & Wouters van 1956. Zij maken onder­ De Leijen. Deze vindplaats kan op grond van de pollen­ scheid tussen jagers/vissers/voedselverzamelaars met - analyse in het vr�ege Atlanticum worden gedateerd. De een Maglemose-inventaris die zich bij meren, moeras­ aanwezige trapezia maken duidelijk, dat het niet om sen en rivieren in met dicht bos begroeide gebieden Maglemose gaat, maareerder om Gudenaa of Oldesloe. ophouden, en jagers/vissers/voedselverzamelaars met Overigens stelt hij voor de vindplaats Zwartveen en een Tardenoisien-inventaris die op met licht bos be­ vergelijkbare sites onder te brengen in een zelfstandige groeide drogere zandgronden verbleven. Daarbij wordt Leijen-groep. Wat in de jaren daarna werd gepubli­ overigens niet geaarzeld allerlei benen werktuigen uit ceerd, valt tegen. In het gedenkboek Een kwart eeuw het Belgische Scheldegebied aan Maglemose toe te oudheidkundig bodemonderzoe k in Nederland beschrijft wijzen, evenals de kano van Pesse. Trapezia worden Bohmers alleen jongpaleo-lithische culturen. Dat hij in aan het Atlantische Tardenoisien toegeschreven. De de titel van zijn bijdrage ook het vroege Mesolithicum door Bohmers & Wouters onderscheiden subgroepen noemt, is te wijten aan het feit, dat de Tjonger-groep op en bijbehorende 14C-dateringen worden genoemd. Min dat moment nog in het Preboreaal werd gedateerd, ove­ of meer in navolging van Siebinga wordt het materiaal rigens op basis van pollenanalyse. Popping (1952) wijdt van de vindplaats De Leijen toegeschreven aan de weliswaar twee hoofdstukken aan het Mesolithicum, Oldesloe-cultuur. Ook enkele Zuid-Nederlandse vind­ maar weet nauwelijks iets te vertellen. Ook Boeles plaatsen, o.a. Kessel-Eyck worden tot deze cultuur ge­ (1951) komt niet verder dan een summiere samenvat­ rekend. Een nieuw element is de beschrijving van het ting van Siebinga. Het onderzoek krijgt een stimulans Pre-Campignien, dat voomamelijk in de omgeving van als Bohmers zich halverwege de jaren '50 met het Luik wordt gevonden, en dat de materiele cultuur zou Mesolithicum gaat bezighouden, in samenwerking met zijn van een laatmesolithische groep die zich o.a. met Wouters. Deze samenwerking leidt tot een baanbre­ vuursteenwinning bezighield. In de jaren '60 stagneert kend artikel (Bohmers & Wouters, 1956), waarin voor het onderzoek, o.a. door het gedwongen vertrek van de eerste keer duidelijke typebeschrijvingen van de Bohmers. Wel blijven met name in Brabant verschil­ verschillende mesolithische werktuigen worden gege­ lende amateurs actief bezig met het onden:oek van ven. Deze beschrijvingen worden in de Nederlandse mesolithische vindplaatsen. archeologische li teratuur nu nog gebruikt. Verder wordt door middel van simpele statistische methoden gepro­ 2.2. De periode na 1965 beerd tot een bruikbare onderverdeling van de verschillende vuursteenvindplaatsen tekomen. Bohmers Het mesolitische onderzoek raakt in een stroomversnel­ heeft daarnaast gezorgd voor een serie 14C-dateringen ling met de komst van NeweIl, en het verschijnen van van mesolithische vindplaatsen, in samenwerking met zijn dissertatie over de invloed van het lokale o.a. Houtsma en Wouters. Mesolithicum op de vuursteenindustrie van de Voor een overzicht van de geschiedenis van het on­ Bandceramiek in Nederland. Deel I van de dissertatie derzoek in Belgie kan verwezen worden naar Gob (kort: van Newell (1970a) is in feite een nogal traditionele 1979; uitgebreider: 1981). Dit onderzoek startte eerder bewerking vaneen groot aantal mesolithische vuursteen­ dan dat in Nederland. Na een 'ontdekkingsfase' tussen collecties in Nederland, Belgie en NW-Duitsland. Doel 1885 en 1906, waaraan namen als De Puydt en De Loe is voomamelijk de herkomst en ontwikkeling te be­ verbonden zijn, volgt de periode van de belangrijke schrijven van een laatmesolithische groep in het Maas­ opgravingen tussen 1906 en 1935 onder leiding van dal, die een aanzienlijke invloed zou hebben gehad op Rahir, Rutot, Lequeux en Hamal-Nandrin. Sites als de ontwikkeling van de Bandceramische vuursteen­ Zonhoven, Sougne, La Roche-aux-Faucons en Station industrie, beschreven in de delen II-IV (Newell, 1970c; Leduc worden onderzocht. Hamal-Nanclrin onderscheidt 1 972). Hij leunt hierbij overigens zwaar op het werk van een Tardenoisien primitif dat aansluit bij de laat­ Schwabedissen (1944), Bohmers & Wouters (1956), paleolithische culturen en o.a. in Remouchamps en Siebinga (1944) en anderen. Zonhoven voorkomt, en een Tardenoisien typique, dat Het 'inheemse' Mesolithicum in Nederland, Belgie hij, in navolging van de toenmalige Franse leermening, en aangrenzend Duitsland behoort volgens Newell tot ziet als het werktuigenspectrum van neolithische het West-Europese Mesolithicum, dat zich van het ('Robenhausien ') vissers. Pas in 1935 herroept hij deze Noord-Europese Mesolithicum o.a. onderscheidt door theorie. Tussen 1935 en 1965 staat het onderzoek vrij­ het ontbreken van kem-en afslagbijlen. Het 'inheemse' wel stil. De belangrijkste ontwikkeling is de onderver­ Mesolithicum zou zich ontwikkeld hebben uiteen meng­ deling in Sauveterrien, een ouder Mesolithicum zonder sel van late Ahrensburg- en Federmesser-elementen, trapezia, metfeuilles de gui en Wommerson-kwartsiet, als antwoord op de snel toenemende bebossing gedu­ en Tardenoisien, eenjonger Mesolithicum met trapezia. rende hetPreboreaal. Naeen aanvankelijke typologische 106 J.N. LANTING & J. V AN DER PLICHT

uniformiteit over een groot gebied - NeweJls Basal die zich kenmerkt door de aanwezigheid van een aantal Mesolithic, dat overigens slechts van een klein aantal typen behorend tot het lokale Late Mesolithic, zoals vindplaatsen bekend is - ontstaan geleidelijk twee sub­ bladspitsen zonder oppervlakteretouche, double points, groepen, aangeduid als Rhine Basin Kreis en Northwest Zonhoven-spitsen, C-spitsen en brede, rechthoekige Kreis. In beide subgroepen vinden echter vergelijkbare trapezen, die in Oldesloe niet voorkomen, terwijl een ontwikkelingen plaats, zodat beide onderverdeeld kun­ aantal typische Oldesloe-vormen slechts in kleine aan­ nen worden in de ontwikkelingsstadiaBoreal Mesolithic tallen, en vaak in kleinere en ruwere uitvoering op­ en Late Mesolithic. In de Rhine Basin Kreis onder­ treedt. Oldesloe en Western O/desloe behoren op grond scheidt NeweJl bovendien nog een later stadium, Late van de aanwezigheid van kern- en afslagbijlen tot het Meso/ithic Survival. De tamelijk diffu se grens tussen Noord-Europese Mesolithicum. Volgens NewelI treedt beide subgroepen ligt in Nederland tussen de Rijn en de Western O/desloe vanaf de overgang Boreaal-Atlan­ Overijsselse Vecht. ticum in Nederland en NW-Duitsland op, als gevolg Het Basal Mesolithic wordt gekenmerkt door korte van migratie vanuit het verdrinkende gebied van de en brede A- en B- spitsen, en door Zonhovenspitsen zuidelijke Noordzee. De dragers van deze cultuur ves­ (waar NewelI B-spitsen met basisretouche onder ver­ tigden zich in de rivierdalen en langs grote, open waters, staat). Verder zijn grote, onregelmatige driehoeken die in tegenstelling tot de 'inheemse' mesolithische bevol­ meestal gelijkbenig zijn, diagnostisch. Tijdens Boreal king, die zich voornamelijk ophield op de hogere zand­ Mesolithic treden C-spitsen, segmenten en ongelijk­ gronden, langs beekjes, pingo' s en vennetjes. Uiteinde­ benige driehoeken voor het eerst op. In de Rhine Basin Iijk drong WesternO/desloe door tot in het Maasgebied Kreis doen bovendien Sauveterre-spitsen, bladspitsen, in Zuid-Nederland en Belgie, waar de dragers in contact fe uilles de gui en driehoeken met oppervlakteretouche kwamen met de Bandceramische boeren. Een jongere hun intrede. Ook wordt in deze Kreis nu Wommersom­ fase van Western O/des/oe onderscheidt zich, volgens kwartsiet gebruikt. Tijdens Boreal Mesolithic kw amen NeweII, door afname van het aantal lokale Rhine Basin sporadisch al smaJle trapezen voor. Kenmerkend voor Kreis-vormen, ten gunste van trapezen, transversale Late Mesolithic zijn brede trapezen in verschillende spitsen en naaldvormige spitsen van noordelijk type. VOlmen (symmetrisch, asymmetrisch, rhomboide, recht­ NewelI schrijft de succesvoIle expansie van Western hoekig), terwijl smalle trapezen in gebruik blijven. Voor O/des/oe toe aan een efficientere exploitatie van het de Northwest Kreis zijn lange, smalle, ongelijkbenige milieu (a state of primary fo rest efficiency), waardoor driehoeken, smalle segmenten en naaldvormige spitsen met kleinere territoria konden worden volstaan, minder kenmerkend. Het verschijnen van trapezen gaat ten getrek nodig was en permanentere woonplaatsen moge­ koste van het aandeel 'ouderwetse' spitstypen, hoewel lijk werden. deze wel in gebruik blijven. Door uitwisseling van deze In een volgende publicatie zag NewelI (I970b) zich typen vervaagt het onderscheid tussen Rhine Basin Kreis genoodzaakt een belangrijke wijziging aan te brengen. en Northwest Kreis. Tijdens Late Mesolithic Surviva/ Het was hem inmiddels duidelijk geworden, dat de onderscheidt NewelI twee varianten. Enerzijds zijn er Gudenaa-cultuur niet had bestaan, maar beschreven vindplaatsen met een 'inheemse' Late Mesolithic-in­ was op basis van een mengsel van oudere en jongere dustrie, waaraan een aantal Western O/desloe-elemen­ mesolithische artefacten in opperv lakteverzamelingen. ten als kern- en afslagbijlen, discoi'de schrabbers en Bovendien was duidelijk, dat de Maglemose-cultuur transversale spitsen zijn toegevoegd. Deze komen voor­ van het Boreaal in Denemarken tijdens het Atlanticum namelijk in NW-Duitsland voor, in een zone langs de was velvangen door de Kongemose-cultuur. Daarmee rand van een heuvelland. In Noord-Nederland ontbre­ werd ook het bestaan van een Oldesloe-cultuur onze­ ken deze vindplaatsen zo goed als voJledig (Late ker, temeer omdat goed opgegraven en gepubliceerde Mesolithic Survival I). Anderzijds zijn vindplaatsen vindplaatsen niet voorhanden bleken. Onder invloed bekend van de Veluwe en van de zandgronden van van deze ontwikkelingen trok NewelI zijn migratie­ Zuid-Nederland en Belgie, dus in de Rhine Basin Kreis, hypothese in en Iiet hij de naam Western Oldes/oe die gekenmerkt worden door een dominantie van brede vallen. In plaats daarvan introduceerde hij de naam De trapezen en het volledig ontbreken van Western Leijen-W artena Complex. Dit complex behoort tot het O/desloe-invloeden. Dit zouden de resten zijn van cul­ grotere kern-en afslagbijlcultuurgebied. Volgens NewelI tureel totaal gei'soleerde gemeenschappen, behorend tot moet De Leijen-Wartena beschouwd worden als een de 'inheemse' mesolithische bevolking overlevend in ontwikkeling parallel aan de Kongemose-cultuur in gebieden die voor de immigranten van WesternO/des/oe Denemarken. Hij wijst er echter ook op dat het onjuist niet aantrekkelijk waren (Late Mesolithic Surviva/ II). is De Leijen-Wartena direct met Kongemose te verge­ Een belangrijke plaats in deel I van NeweIIs disser­ lijken, zonder rekening te houden met het tussenlig­ tatie neemt de beschrijving van Western Oldesioe in. De geride gebied en zijn cultuur/culturen. Bovendien houdt Oldesloe-cultuur ontstond volgens NewelI toen de hij de mogelijkheid open, dat De Leijen-Wartena door Gudenaa-cultuur in Jutland expandeerde en het territo­ overdracht van ideeen in plaats van migratie is ontstaan. rium van de Duvensee-cultuur in Noord-Duitsland be­ De voorzichtigheid was echter van korte du ur. AI in zijn zette. Gelijktijdig ontstond een Western O/des/oe-groep volgende publicaties blijkt NeweJl (1972; 1975: p. 43) '4C-chronologie: Mesolirhiclllll 107 nog steeds vast te houden aan migratie van mensen uit ciale activiteiten dooreen deel van de groep. Nederzettin­ het verdrinkende Noordzeegebled, behorende tot het gen A-C passen in een jaarlijkse migratiecyclus. De Noord-Europese Mesolithicum. grootte van de nederzettingen van type D en de grote In 1973 blijkt Newell de fase Boreal Mesolirhic te aantallen werktuigen verklaartNewell met een grotere hebben opgesplitst in Early Mesolirhic en Boreal mate van permanente bewoning van de De Leijen­ eelding (NeweIl, 1973: graph 3, Mesolirhic. Uit een afb Wm·tena-groep, gecombineerd met een bevolkings' groei die in deze congresbundel door een misverstand niet is tijdens het jongere Mesolithicum. opgenomen, maar die identiek is aanNew eII, 1975: fig. NeweIIs belangrijkste bijdrage aan het veldwerk is 1) blijkt dat de Early Mesolirhic C- en D- spitsen voor de opgraving van site S64-B aan het Bergumermeer het eerst optreden, evenals segmenten, terwijl inBoreal (Fr.) tussen 1970 en 1974. Helaas is deze opgraving niet Mesolithic lancet- en bladspitsen, fe uilles de gui en gepubliceerd, los van enkele samenvattingen van de opperv lakteretouche hun intrede doen. De nieuwe inde­ belangrijkste resultaten (NeweII, 1980; Bloemers et al., ling moet overigens al eerder zijn uitgewerkt, want 1981: pp. 33-35). Louwe Kooijmans (1970- 1971, verschenen in 1972) vermeldt deze al. Op initiatief van Newell startte in 1970 ook een In zijn dissertatie is NewelI nog betrekkelijk vaag samenwerkingsproject van B.A.1. en University of over dateringen, maar uit latere publicaties blijkt dat Michigan: Dit resulteerde o.a. in een opgraving van gedacht moet worden aan de volgende chronologie mesolithische sites bij Havelte-'De Doeze' in 1970 en (NeweII, 1973: graph 4): 1971 onder leiding van Whallon en Price, en in een proefschrift van Price over mesolithische nederzettings­ Basal Mesolilhic 10.300 - 9000 BP systemen in Nederland (Price, Whallon & Chappell, Early Mesolilhic 9000 - 8200 BP 1974; respectievelijk Price, 1975). Hoewel deze Ame­ Boreal Mesolilhic 8200 - 7700 BP in de Nortl1\vestKreis 8200 - 7500 BP in de Rhine Basin Kreis rikaanse inbreng van korte dum was, zijn de resultaten Lale Mesolilhic 770017500 - 7300 BP niet onbelangrijk. Het onderzoek in Havelte maakte Late Mesolilhic SlIrvival 7300 - 6200 BP duidelijk dat, meer dan tot dan was gebemd, rekening De Leijen-Wartena 7700 - 6800 BP in de Northwest Kreis gehouden moest worden met herhaalde bewoning, res­ pectievelijk bewoning uit verschiIlende tijden op de­ Voor de jongere fase van De Leijen-Wartena in het zelfde plaats en dat ham'den niet zonder meer tot de Maasgebied waren geen dateringen beschikbaar. vumsteenconcentratie mogen worden gerekend waar­ In zijn publicaties van 1973 en 1975 houdt NewelI binnen ze liggen. zich o.a. bezig met een analyse van plattegronden van In zijn disseltatie onderwierp Price de traditionele mesolithische sites, waarbij het vooral om opgrav ingen typenindeling van de microlithen aan een zorgvuldige van Bohmers c.s. gaat. NewelI meent in een bestand van analyse, wam'bij hij o.a. vaststelde dat in Noord-Neder­ c. 40 opgravingsplattegronden vier typen nederzettin­ land geen verschil kan worden gemaakt tussen smalle gen te kunnen onderscheiden op basis van vorm, afme­ en brede trapezen. Price analyseerde ook de neder­ tingen, aantal vumstenen werktuigen (en daaruit voort­ zettingsplattegronden en kwam in een bestand van 17 vloeiend: aantal werktuigen per m2), hoeveelheid opgravingsplattegronden (Price, 1975: p. 277) tot een vuursteenafval, aantallen grondsporen en hun versprei­ afwijkende indeling. Hij onderscheidde: smal! sires, ding. Type A is min of meer trapezoidaal van vorm en cirkelvormig tot ovaal, 2-5 m diameter, 5-15 m2 in heeft afmetingen varierend van 20,5x 13 tot 40x26 m. oppervlak meteen artefactendichtheid van 8,5-17,5/m2, Het aantal werktuigen ligt tussen 153 en 400. De grond­ medium sires, lang-ovaal, 5-10 m lang en 4-8 m breed, sporen (d.i. voornamelijk ham'den) liggen binnen het 15-45 m2 in oppervlak en een artefactendichtheid van verspreidingsgebied van de werktuigen, dat zelf binnen 8,5-22,2/m2, en large sires, ruwweg cirkelvormig met dat van het afval ligt. Type B is ovaal van vorm met twee of meer duidelijke m'tefactenconcentraties, 8- 12 m afmetingen van 7x4 tot 9x5 m. Het aantal werktuigen is in diameter, ca. 45 m2 in oppervlak. De artefactendicht­ 34 tot 40. Zowel werktuigen als grondsporen liggen heid ligt tussen 17,5 en 431m2• Price onderscheidde 3 binnen het verspreidingsgebied van het afval. Type C is subtypes, waarvan no. C de very large sire Rotsterhaule min of meer rond met afmetingen van 2x 1,5 tot 4,3x3,5 is. Volgens Price corresponderen de smal! sires met m. Het aantal werktuigen is 6 tot 37. Dit type kom t NeweIIs type C, de large sire van subtype C ( = zowel in enkele als in twee- of drievoudige vorm voor. Rotsterhaule) met Newells type A. Er is echter geen Type D is elliptisch van vorm met afmetingen tussen ca. overeenkomst tussen de medium sires en large sires van 66x27 en ca. 92x40 m. Het aantal werktuigen ligt, nam' subtypen A en B met NeweJIs type B. De verschillen schatting, tussen 5000 en 5500. Type D is alleen bekend tussen beide onderzoeken worden o.a. verklaard met van de De Leijen-W artena-groep. De nederzettingstypen een andere selectie uit de oude gegevens, toevoeging A-C vallen volgens NewelI op door hun functionele van de opgravingsresultaten van Havelte-'De Doeze' uniformiteit. Op grond van antropologische parallellen en het gebruik door Price van een groter aantal variabe­ interpreteerthij type A als een basis-ofonderhoudskamp len,. Price beschouwt Rotsterhaule als een aggrega­ en typen B en C als ondergeschikte kampen voor spe- tiekamp, zijn medium sires en large sires van subtype A 108 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT en B als basiskampen en de small sites als kortdurig BP. Zijn conclusie is, dat de bewoning eindigde van­ bewoonde kampjes voor specifieke activiteiten. In een wege toenemende bebossing, waarbij een dichte en latere publicatie onderscheidt Price (1978) zelfs vijf weinig gevarieerde begroeiing ontstond. typen in een vrijwel identiek bestand van 17 sites. De Verhart & Groenendijk (in druk) hebben samen het kleine nederzettingen worden onderverdeeld in hoofdstuk 'Middle and Late Mesolithic' voor het hand­ extractiekampen en kleine basiskampen, de middel­ boekPrehistorie vanNederlandgeschreven. Dithoofd­ grote nederzettingen in kortdurig en langdurig gebruikte stuk bevat een serie behartenswaardige, kritische op­ basiskampen, terwijl de enige grote nederzetting merkingen met betrekking tot het werk van NewelI en (Rotsterhaule) als een aggregatiekamp wordt geduid. Price. Zij wijzen erop dat NeweJls typochronologie niet Deze publicatie leidde overigens tot een heftig conflict gebaseerd is op compleet opgegraven en geanalyseerde (NeweJl, 1984; Price, 1984), waarvande naweeen nog vuursteeninventarissen, maar op een combinatie van lang voeJbaar waren (NeweJl & Constandse-Wester­ opgegraven materiaal, van oppervlakteverzamelingen mann, 1991) en dat het onderzoek in Nederland zeker en op een combinatie van beide. Zo'n gegevensbestand beinvloed heeft. is wel geschikt voor globale chronologische en functio­ N a ca. 1978 houdt NeweJls directe bemoeienis met nele c1assificaties, maar niet voor de gedetailleerde in­ het veldwerk en de bestudering van het Nederlandse deling waaraan behoefte bestaat. Zij pleiten voor een Mesolithicum op. Het werk wordt slechts ten dele door nieuwe aanpak, te beginnen met het opstellen van anderen overgenomen: Arts en Verhart in Zuid-Neder­ typologische raamwerken in kleinere geografische een­ land, Groenendijk en Smit in Noord-Nederland. Arts heden, gebaseerd op materiaal van goed opgegraven (1988) publiceert een nieuwe indeling voor het Zuid­ sites die kortdurig in gebruik waren, in combinatie met Nederlandse Mesolithicum, gebaseerd op een kritische 14C-dateringen van betrouwbare contexten. Binnen eIk herbestudering van NeweJls typologie, nieuwe gege­ raamwerk kunnen vervolgens de mOIfologische veran­ vens uit Belgie, en ingegeven door problemen die zich deringen in de spitsen en andere werktuigen, en het in de praktijk voordoenbij het inpassen van mesolithische gebruik van grondstoffen bestudeerd worden. Daarna vuursteeninventarissen in NeweIIs schema. Hij onder­ kan geprobeerd worden andere sites in de resulterende scheidt een vroeg-Mesolithicum tussen 10.000-8700 typochronologie in te passen. Dat betekent ·wel, dat BP, gekenmerkt door A-, B- en Zonhovenspitsen en oudere opgegraven sites opnieuw geanalyseerd moeten driehoeken, een midden-Mesolithicum tussen 8700 en worden. 6700 BP, waarin als nieuwe elementen C-en D-spitsen, Verhart & Groenendijk beschouwen het Noord-Ne­ lancetspitsen, segmenten kleine aantallen smalle en derlandse Mesolithicum als een onderdeel van het brede symmetrische trapezia, en microlithen met Noord-Europese Mesolithicum (Maglemose/Konge­ opperv lakteretouche optreden, en een laat-Mesolithicum mose-traditie) en het Zuid-Nederlandse als een onder­ tussen 6700 en 6000 BP, dat gro te hoeveelheden smaJle deel van het West-Europese Mesolithicum (Sauvetene/ en brede symmetrische trapezia, rhombische trapezia, Tardenoisien-u·adi tie). HetZuid-Nederlandse Mesolithi­ driehoeken en microlithen met oppervlakteretouche cum kan als Rhine-Meuse-Schelde Complex aange­ kent, naast A-, B-, C- en D-spitsen. Verhart houdt zich duid worden. Noord en zuid verschilIen in artefacten­ bezig met het Mesoli thicum in het kader van het 'Maas­ typologie, maar tonen niettemin veel overeenkomsten. dalproject' (Wansleeben & Verhart, 1990; Verhart & Verhart & Groenendijk wijzen het bestaan van een De Wansleeben, 1991). Daartoe vindt een inventarisatie Leijen-Wartena Complex af en gaan ervan uit, dat de van mesolithische vondsten in het Maasgebied tussen aan deze groep toegeschreven tranchetbijlen in Zuid­ 's-Hertogenbosch en Maastricht plaats, worden in en­ Nederland tot Michelsberg behoren. Zij pleiten verder kele deelgebieden intensieve veldverkenningen uitge­ voor een indeling in slechts drie fasen, althans op basis voerd, en worden veelbelovende sites opgegraven, zo­ van de huidige gegevens. In Zuid-Nederland is dat een als Merselo-Haag (Verhart & Wansleeben, 1989) en indeling in vroeg-Mesolithicum met A-spitsen, een Posterholt (Verhart, 1994). midden-Mesolithicum met artefacten met oppervlakte­ Groenendijk en Smit hebben zich voornamelijk be­ retouche en een laat-Mesolithicum met trapezia. Over ziggehouden met het Mesolithicum in de Groninger de dateringen zijn Verhart & Groenendijk minder dui­ Veenkolonien en randgebieden. Publicaties van delijk, maar kennelijk moet de overgang vroeg-midden vuursteeninventarissen heeft dit niet of nauwelijks op­ kort na 9000 BP, de overgang midden-Iaat rond 7700 geleverd. Wel zijn grote series 14C-dateringen aan BP gezocht worden. In Noord-Nederland wordt het mesolithische haarden verricht op grond waarvan uit­ vroege Mesolithicum gekenmerkt door B-spitsen, A­ spraken over de bewoning van dit gebied in het alge­ spitsen en in mindere mate door gelijkbenige driehoe­ meen en van bepaalde vindplaatsen in het bijzonder ken. Een goed criterium voor hetonderscheiden van een kunnen worden gedaan. In zijn dissertatie maakt midden-Mesolithicum is (nog) niet aanwezig: opper­ Groenendijk (1997) duidelijk, dat de bewoning van de vlakte-geretoucheerde werktuigen komen niet of nau­ zogenaamde Hunze-vlakte rond 7300 BP ophoudt. Dat welijks voor. NewelI en Price meenden C-spitsen voor kan niet het gevolg zijn van vernatting en veengroei, dit doel te kunnen gebruiken. Verhart & Groenendijk want veengroei van enige betekenis begint pas na 5900 wijzen op de overheersende rol die driehoeken in deze 14C-chronologie: Mesolithicul7l 109

periode in Noord-Duitsland innemen. Het late Mesolithi­ verwant is met, resp. identiek is aan het aardewerk van cum wordt ook in Noord-Nederland gekenmerkt door de neolithische Swifterbant-cultuur, die op de oever­ het optreden van trapezia. wal-sites bij de naamgevende vindplaats rand 5300 BP Waar het tot voor kort in Nederland (en Belgie) aan is gedateerd. Maru' er is evenzeer verwantschap met de heeft ontbraken, zijn mesolithische kampementen met pot van BrOlmeger, die rand 5900 BP gedateerd kan bewaard gebleven organisch materiaal. Zelfs vindplaat­ worden (Kroezenga et al., 1991; Lanting, 1992). Aan­ sen die doorde opgravers.aanvankelijk als veelbelovend wijzingen voor landbouw ontbreken in 'Hoge Varu·t' in dit opzicht w aren ingeschat, bleken bij onderzoek volledig. Wel zijn beenderen van huisdieren gevonden, alleen steen en vuursteen op te leveren. Dat geldt bij­ namelijk van rund, varken en mogelijk schaap/geit. Er voorbeeld voor Bergumermeer S64-B, gelegen op een zijn 18 14C-dateringen (AMS) beschikbaar aan verschil­ zandrug die slechts enkele decimeters boven NAP uit­ Iend materiaal, die op een uitzondering na tussen 5700 steekt en waarvan de flanken beneden NAP liggen. en 6100 BP, met een nadruk op de periode 5800-5900 Volgens Casparie & Bosch (1995) lag de rug tijdens de BP liggen. In 'Hoge Vaart' hebben we kennelijk te beworung tussen 7300-6300 BP echter niet aan open maken met een aardewerk gebruikende laatmesolithi­ water, maar in een vochtig landschap; open water was sche groep, die ook al op enige schaal veeteelt bedreef. pas op 100 li 150 m van de rug aanwezig. Het waterpeil Dit maakt deze site, ook qua dateringen, vergelijkbaar stond destijds bij ca. 1 m minus NAP. Overgroeiing van met GrubeeRosenhof in Noord-Duitsland (zie 3.2). de nederzettingsresten met veen vond pas rand het be­ In Hardinxveld-Giessendam is, te oordelen naar de gin van de jaartelling plaats. lets dergelijks geldt voor krantenberichten, sprake van bewoning uit min ofmeer Nieuw-Schoonebeek (Beuker, 1989). Ondanks de lig­ dezelfde tijd als 'Hoge Vaart', op de helling van een ging in een veengebied, vond de overgraeiing met veen donk en deels zelfs nog dieper beneden NAP. Er is pas duizenden jaren na beeindiging van de bewoning kennelijk sprake van twee niveaus, een zuiver meso­

plaats. Het is duidelijk dat sites met organisch materiaal lithische laag die do Ol'de opgravers een geschatte ouder­ alleen zijn te verwachten in gebieden waarde pleistocene dom van 7300 jaren voor heden krijgt, d.i. ca. 6300 BP, ondergrond diep ligt, waar de nederzettingen destijds al en een 'neolithische' laag, die rand 6700 jru'en voor vlak boven zeespiegelniveau lagen, en waar door de heden, d.i. ca. 5800 BP wordt gedateerd. Die 'neo­ sneIIe stijging van de zeespiegel en corresponderende lithische 'Iaag heeftechter geen aanwijzingen voor land­ veenvorming de nederzettingsresten zeer snel na bouw en/of veeteelt opgeleverd. Er is dus kennelijk beeindiging van de bewoning afgedekt werden. In de sprake van een ceramisch Mesolithicum. Het is afgelopen jaren zijn echter twee laaggelegen neder­ waarschijnlijk dat hier een overgang van zuiver zettingen onderzocht uit de overgangstijd van laat­ Mesolithicum naar ceramisch Mesolithicum aanwezig Mesolithicum naar vraegste Neolithicum die ook orga­ is, mogelijk net iets ouder dan 'Hoge Vaart', d.i. rand nisch materiaal hebben opgeleverd. Dat zijn de site 6000-6 100 BP in plaats vån ca. 5800 BP. 'Hoge Vaart' in Zuid-Flevoland in het trace van de An Het is overigens interessant om te zien, dat vlak na tIlssen Blaricum en Almere, onderzocht door Hogestijn 6000 BP in Noord- en Midden-Nederland een identiek tussen eind 1994 en eind 1996, en de site aan de Pol der­ ceramisch Mesolithicum of prato-Neolithicum voor­ weg bij Hardinxveld-Giessendam, in het trace van de komt, dat bovendien aansluit bij overeenkomstige ver­ Betuwelijn, onderzocht door Archol in 1997/1998. Van schijnselen in Noordwest-Duitsland. het onderzoe k in 'Hoge Vaart' zijn enkele vOOl'lopige publicaties verschenen (Hogestijn et al., 1995; Hogestijn In Belgie groeitde beIangsteIling voor het Mesolithicum & Peeters, 1996), van dat in Hardinxveld-Giessendam weer na 1965, maar het duurt nog enige tijd voordat dat op het moment van schrijven van dit artikel alleen nog ook in de literatuur merkbaru' wordt. In zijn overzichts­ maar krantenartikelen. werk van de prehistorie in Belgie en Zuid-Nederland 'Hoge Varut' ligt op een dekzandrug langs een oude volgt De Laet (1974) NewelI nog op de voet. Pas rand bedding van de Eem, 5,7 tot 6,1 m beneden NAP. De 1980 verschijnen artikelen van Belgische onderzoe­ nederzettingsresten zijn afgedekt met veen, detritus en kers, met nieuwe ideeen en inzichten. In laag-Belgie klei. De vuursteenindustrie kenmerkt zich door een moet in de eerste plaats het werk van Vermeersch, en goede klingtechniek. De werktuigen bestaan voor 30% van medewekers als Lauwers, Huyge, Gendel e.a., ope­ uit trapezia (van lang en smal tot zeer breed en graten­ rerend vanuit Leuven genoemd worden. In de jaren '80 deeIs symmetrisch), voor 30% uit schrabbers en voor praduceert Vermeersch een aantal overzichtsrutikelen, 30% uit ongeretoucheerde klingmessen. Bij de reste­ waarin hij duidelijk maakt, dat de stand van onderzoek rende 10% vallen vuurslagen en een mogelijke kernbijl op dat moment in zijn ogen ontoereikend is voor ver­ op. Enkele B- en C-spitsen, kleine driehoeken en gaande uitspraken betreffende typochronologie, steilgeretoucheerde lamellen zouden van een oudere nederzettingsstructuren, sociale organisatie, etc. mesolithische bewoning afkomstig kunnen zijn. De (Velmeersch, 1982; 1984; 1988).Op basisvanhetkleine nederzetting valt op door zijn grote aantal haru'den: 150 aantal goed-gedocumenteerde opgrav ingen datde toets oppervlaktehaarden, 50 kuilhaarden. Gelijktijdig met der kritiek kan doorstaan, wil hij niet verder gaan dan de trapezia etc. kom t aardewerk voor, datonmiskenbaar een indeling in vroeg-Mesolithicum zonder en laat- 110 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

Mesolithicum met trapezia, met een grens bij ca. 8000 al., 1996), werd aangetoond, dat twee naburige BP (Vermeersch, 1984: p. 185). Binnen beide fasen is vuursteenconcentraties die beide aanvankelijk 'krap' een aantal groepen herkenbaar, op basis van verschilIen waren opgegraven niet alleen gelijktijdig waren op ba­ in samenstelling van de vuursteenindustrie. Vermeersch sis van refittingmaar ook nog binnen een diffuse sprei­ is echter geen voorstander van zuiver typologische/ ding van artefacten lagen. Weliswaar betreft het in dit chronologische verklaringen, maar is van mening dat geval Ahrensburg-vondsten, maar bij mesolithische sites verschilIen ook functioneel kunnen zijn, of met andere is iets dergelijks te verwachten. Het opgraven van grote woorden: dat achter de verschillende groepen ook ver­ gebieden rond de eigenlijke concentraties zal maar aan­ schillende activiteiten van dezelfde populaties kunnen dacht dienen te krijgen. schuilgaan. De groepen zijn beschreven in Vermeersch Een opmerkelijke bijdrage werd verder geleverd door (1984). Het betreft binnenhetvroeg-Mesolithicum: een de Franse archeoloog Rozoy die een dik, driedelig werk Neerharen-groep, waarin spitsen zonder geretoucheerde publiceerde over het Mesolithicum in Frankrijk, Belgie basis overheersen bij de microlithen, en verder driehoe­ en Zuid-Nederland (Rozoy, 1978). Rozoy' s benadering ken en klingen met rechte, geretoucheerde rug optre­ is niet alleen typologisch. Hij legt ook veel nadruk op den; een Mendonk-groep, waarin driehoeken overheer­ stijlen van bewerking en stijlen van productie van klin­ sen en verder spitsen met of zonder geretoucheerde gen en afslagen, en op laterelisatie. Verder is hij een basis optreden; een Sonnisse Heide-groep, waarin klin­ groot voorstander van het gebruik van het cumulatieve gen met rechte, geretoucheerde rug overheersen en ver­ diagram il la Bordes, voor karakterisering en vergelij­ der spitsen met of zonder geretoucheerde basis en drie­ king van kleine aantallen vindplaatsen. In Noord-Frank­ hoeken voorkomen. Ook treden microlithen met rijk, Belgie en Zuid-Nederland onderscheidt hij drie oppervlakteretouche op; een Gelderhorsten-groep, culturen: Tardenoisien in Noord-Frankrijk, Limbourgien waarin spitsen met oppervlakteretouche domineren. in laag-Belgie enZuid-Nederland en Ardennien in hoog­ Deze groep is alleen bekend van de naamgevende site Belgie. Het Limbourgien deeIt hij in vier fasen in: vroeg-, Lommel-Gelderhorsten; een Kemmelberg-groep, waarin midden-, laat- en finaal-. Vroeg-Limbourgien blijkt spitsen met geretoucheerde basis domineren en spitsen eigenlijk laat-Ahrensburg te zijn, beschreven aan de met oppervlakteretouche een belangrijk aandeel vor­ hand van de industrie van de site Geldrop III-2. Midden­ men. Ook deze groep isalleen bekend van de naamgeven­ Limbourgien kent geen trapezia, laat- en finaal­ de site. Bij de groepen in het laat-Mesolithicum is de Limbourgien kennen die wel. Het Ardennien valt op verdeling voornamelijk gebaseerd op het aandeel van doar het ontbreken van trapezen, en van de Montbani­ de trapezia bij de microlithen. In de Moordenaarsven­ stijl van klingproductie. Rozoy onderscheidt drie groep is dat minder dan 25%, bij de Paardsdrank-groep ontwikkelingsfasen: vroeg-, midden- en laat-. De ont­

25-50% en bij de Ruiterskuil-groep meer, en vaak aan­ wikkeling gaat van inventarissen met gelijkbenige en zienlijk meer dan 50%. ongelijkbenige driehoeken zonder segmenten, naar De Moordenaarsven-groep werd beschreven op ba­ inventarissen met segmenten en spitsen met oppervlak­ sis van de vondsten van de opgraving Brecht­ teretouche, maar zonder gelijkbenige driehoeken. Moordenaarsven 2. Dat was geen gelukkige keuze, want Gob promoveerde in 1982 in Luik op een dissertatie deze grote vindplaats bleek niet alleen herhaaldelijk over het Mesolithicum in het stroomgebied van de Ourthe bewoond blijkens de grote aantallen artefacten, maar (zie Gob, 1979; 1981; 1984; 1985). Zijn werk is echter ook in heel verschillende periodes, zoals duidelijk werd voor een aanzienlijk groter gebied van belang. Gob toen meerdere 14C-dateringen ter beschikking kwamen rekent het boreale Mesolithicum in Belgie en Zuid­ (Gendel & Lauwers, 1 985). De vuursteeninventaris werd Nederland tot het Beuronien, in de zin van de Beuron­ vervolgens herkend als een mengsel van oud en jong, Coincy-cultuur van Kozlowski (1975). Dit Beuronien deels behorend tot de Sonnisse Heide-groep, deels tot komt voor in een groot gebied ten noarden van de de Ruiterskuil-groep. In plaats van Moordenaarsven­ Alpen, van het Bekken van Parijs tot in Moravie groep werd voor de overige sites de naam Turnhout­ (Kozlowski, 1975: fig. 47). Gelijktijdige culturen zijn groep ingevoerd (Vermeersch, Lauwers & Gendel, het Sauveterrien dat van ZW-Frankrijk tot Slovenie 1 992). In recente publicaties gebruikt Velmeersch oveli­ voorkomt (Kozlowski, 1975: fig. 46) en de Duvensee/ gens de inrniddelsin geburgerde driedeling van hetMeso­ Maglemose-cultuur, van Engeland tot Mecklenburg lithicum in laag-Belgie en Zuid-Nederland, in vroeg-, (Kozlowski, 1975: figs 43-44). Gob laat het Meso­ midden- en laat-Mesolithicum, waarbij de verschilIen lithicum in Zuid-Nederland en Belgie ontstaan uit de kennelijk meer in chronologische zin worden verklaard Ahrensburg-cultuur, via een tussenstadium dat hij met (zie bijv. Verbeek & Vermeersch, 1994). 'epi-Ahrensburg' aanduidt, en dat o.a. bekend is van Een recente ontwikkeling in het onderzoek vanuit een vindplaats als Sougne A in het stroomgebied van de Leuven is de ontdekking van gelijktijdigheid van Ourthe, maar ook van Neerharen-De Kip in laag-Bel­ vuursteenconcentraties op basis van refitting, waarbij gie. Het eigenlijke Beuronien in Zuid-Nederland en de onderlinge afstand honderden meters kan bedragen Belgie deelt hij onder in drie, mogelijk vier, fasen: (bijv. in Weelde-Voorheide: zie Verbeek, 1996). In een Beuronien A, B, C en eventueel D. Hij beschrijft zijn ander geval (Zonhoven-Molenheide, zie Vermeersch et Beuronien als een noordelijke variant, die afwijkt van 14C-chrol1ologie: Mesolirhicum 111

Taute (1973-1 974) heeft beschre en het Beuroruen dat � deze verwerping ook de mesolithische gedomesticeerde en dat volgens Gob de zUldehJke vo ZW-Duitsland, geit van laag 5 (zie bijv. Cordy, 1984: p. 77) van het � jke in fase A bijv. var :nt is. Terwijl deze zuideli variant toneel is verdwenen, die nog een rol speelt in de argu­ ;dt gekenmerkt door korte, brede, gelijkbenige drie­ menten van Gronenborn (I 990b: p. 179). Gob gaat :; ken, spitsen met geretoucheerde basis en zogen�mde sinds 1990 uit van een Beuroruen dat rond 9200 BP Beuron-trapezia, zijn voor het noordehJke BeuroOlen IO begint en doorgaat tot uiterlijk 7800 BP in gebieden deze fase A- en �-spitsen en segmenten bepalend. Dit waar geen RMS optreedt. noordelijke Beuronien � komt volgens Gob voor �an Gendel (1984; 1988) analyseerde metrische en niet­ het Bekken van Parijs tot IO Hessen. De fasen BeuroOlen metrische variabelen in vuursteenartefacten, zoals vorm, B en C worden gekarakteriseerd door ongelijkbenige grootte, vorm van de basis, lateralisatie, etc. in de ver­ driehoeken en spitsen met geretoucheerde basis (vooral wachting hiermee uitspraken te kunnen daen over so­ Tardenoisien-spitsen). In B zijn de spitsen talrijker dan ciale territoria. Zijn conclusie is, dat pas in het late de driehoeken, in C komen beide groepen ongeveer Mesolithicum sprake is van duidelijke, ruimtelijk be­ even talrijk voor. Ook fasen B en C komen nog over een perkte en begrensde verspreidingsgebieden van stijlen, groot gebied voor. Gob houdt de mogelijkheid open dat die als sociale territoria geintegreerd zouden kunnen er ook nog een fase D bestaat, die alleen bekend is uit worden. Belangrijker, in het kader van dit artikel wel te laag 5 in de Grotte de Coleoptere. De betreffende verstaan, dan zijn eigenlijke analyse zijn de opmerkin­ vuursteenindustrie heeft alle kenmerken van fase C, gen over chronologie. Zo wijst hij op de probIernendie maar valt op door de aanwezigheid van een trapezium. aan NeweIIs indeling van het vroege Mesolithicum kle­ Tijdens de fasen B en C ontwikkelt zich aan de NW­ ven. In de breedste zin is dat vroege Mesolithicum rand van het Beuronien-gebied, d.i. in NW-Frankrijk, gekarakteriseerd door de afwezigheid van spitsen met laag-Belgie en Zuid-Nederland, een nieuwe cultuur die oppervlakteretouche en van brede trapezia. Volgens door Gob als Rhein-Meuse-Schelde-cultuur wordt aan­ NewelI kan dit vroege Mesolithicum echter onderver­ geduid. Hij volgt hierin overigens opnieuw Kozlowski deeld worden in Basal, resp. Early Mesolithic, waarin (1975: fig. 47) die dezelfde groep Lower Rhein-cultuur Basal Mesolithic geen C-spitsen en segmenten kent, noemt. Gob onderscheidt twee fasen: RMS/A en RMS/ Early Mesolithic daarentegen wel. Gob rekent tot zijn B. RMS/ A kent naast een aantal 'typische Beuronien­ vroege Mesolithicum (epi-Ahrensburg en Beuronien elementen' als B-spitsen, spitsen met basisretouche, A) echter wel industrieen met C-spitsen en segmenten, segmenten en driehoeken ook spitsen met oppervlak­ zoals Neerharen-De Kip, Sougne A en Theux-I 'Ourlaine, teretouche en klingetjes met recht-geretoucheerde rug. met 14C-dateringen rond 9200-9000 BP. Gendel meent Trapezia komen in RMS/ A niet voor. In RMS/B ver­ daarom, dateen onderverdeling vOOl'lopig beter achter­ dwijnen de 'typische Beuronien-elementen' vrijwel wege kan blijven en pleit voor een onverdeeld vroeg­ volledig, en komen trapezia voor, vaak in grote aantal­ Mesolithicum, Het midden-Mesolithicum wordt vol­ len. De verspreiding van RMS/B beperkt zich totBeigie gens hem gekenmerkt door spitsen met oppervlaktere­ en Zuid-Nederland. Terwijl RMS/A nog niet voorkomt touche, althans in het gebied tussen Seine, Moesel en in hoog-Belgie, treedt RMS/B daar wel op (zie bijv. Rijn, en verspreid in Midden-Nederland en zuidelijk Gob, 1985: fig. 2). Westfalen (Gendel, 1984: fig, 6-23). Dit midden­ Gob dateert zijn Beuronien in het late Preboreaal (A) Mesolithicum correspondeert met NeweIIs Basal en Boreaal (B, C). Daarbij gaathij overigens wel uit van Mesolithic in de Rhine Basin Kreis en met Gobs RMS/ een Boreaal dat van 8700 tot7800 BP duurt(zie Munaut, A. Op grond van 14C-dateringen lijkt het midden­ 1984). Alleen voor het Beuronien A van Theux­ Mesolithicum rond 8400 BP te beginnen, maar Gendel I'Ourlaine heeft hij twee dateringen aan houtskool ter (1984: p. 27) wijst erop dat een eerdere datering niet beschikking: Lv-970 9200±130 en Lv-ll09 8890±60 uitgesloten is. Zelfs uit Neerharen-De Kip (ca. 9200 BP. De houtskool van Lv-970 werd niet voorbehandeld BP) is immers een fragment van een fe /lille de gui met loog (Gilot, 1997: p. 52): de datering kan dus bekend. Het late Mesolithicum wordt gekenmerkt door onjuist zijn. Verder heeft Gob alleen de beschikking het optreden van trapezia, en zou rond 7700 BP begin­ over een datering van bot uit laag 5 in de Grotte de nen. De onderverdeling in Late Mesolithic en Late Coleoptere bij Bomal-sur-Ourthe: Lv-71 8 7000±90 BP. Mesolithic Survival die NewelI in de Rhine Basin Kreis Op deze datering baseert hij het lange voortleven van meent te kunnen aantonen, kan Gendel stilistisch niet het Beuronien (fase D) in de Ardennen. Later, maar bevestigen. Hij stel t voor alle trapezia in een onver­ vrijwel onopgemerkt, heeft Gob (1990: p. 39) deze deeIde fase laat-Mesolithicum onder te brengen. Gen­ datering overigens verworpen, als zijnde te jong, met del (1984: pp. 61-65) heeft ook Gobs Beuronien in de een verwijzing naar de aard van het sediment, dat Arde'nnen bekeken. Op basis van een statistische be­ percolatie van jonger materiaal mogelijk maakt. Deze werking van stijlkenmerken van spitsen met geretou­ percolatie blijkt overduidelijk uit de datering van een cheerde basis (C-spitsen, Tardenoisien-spitsen) komt menselijke tand uit laag 6, dus nog onder de laag met Gendel tot de conclusie, dat het Beuronien in twee fasen Beuronien-artefacten: 4695±65 BP, OxA-3636 (Hedges verdeeld kan worden, die ruwweg corresponderen met et al., 1993a: p. 148). We mogen aannemen, dat met de fasen vroeg- en midden-Mesolithicum in laag-Bel- 112 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT gie en Zuid-Nederland. In het late Mesolithicum ziet gende km'akteristieken wat betreft de microlithen: Gendel een sociaal territorium ontstaan in het gebied a. Voornamelijk B-spitsen. Deze groep is vergelijk­ tussen Seine, Moesel en Benedenrijn, dat onder andere baar met Vermeersch' Neerharen-groep en Gobs Epi­ opvalt door zijn spitsen met oppervlakteretouche en Ahrensbourgien; zijn derived trapezes, en waarvan de zuidgrens samen­ b. Slanke spitsen zonder basisretouche (maar vol­ valt met de grens tussen linkse en rechtse lateralisatie gens Crombe & Van Strydonck, 1994: p. 96 kennelijk van rechthoekige en rhombische trapezia (zie Gendel, vooral A-spitsen) en segmenten. Deze groep zou verge­ 1988: fig. 7). Kenmerkend voor de noordelijke helft van lijkbaar zijn met Gobs 'Groupe de l'Ourlaine'; dit territorium is bovendien het algemene gebruik van c. Spitsen zonder basisretouche (maar volgens Wommersom-kwartsiet voor de productie van onder Crombe & Van Strydonck, 1994: p. 96 kennelijk vOOl'al anderen spitsen met oppervlakteretouche, asymmetri­ B-spitsen) en ongelijkbenige driehoeken. Deze groep sche en rechthoekige trapezia. wordt aangeduid als Verrebroek-groep facies l; Van groot belangvooreen beter inzicht in de ontwik­ d. Spitsen zonder basisretouche, maar kennelijk keling van vroegmesolithische vuursteenindustrieen en vooral B-spitsen, en ongelijkbenige driehoeken en seg­ van vroegmesolithische nederzettingsstructuren zijn de menten (Verrebroek-groep facies 2); opgravingen die Crombe, van de vakgroep Archeologie e. Spitsen met basisretouche (dus C-spitsen) en seg­ van de RU -Gent, sinds 1992 verricht op een uitgestrekte menten; site in de Scheldepolders bij Verrebroek (0.-VI.) f. Spitsen met vaak bifaciaal uitgevoerde basis­ (Crombe, 1993; 1994; C1'ombe & Van Strydonck, 1994; retouche en ongelijkbenige driehoeken. Crombe & Meganck, 1 996; Crombe, Perdaen & Sergant, Vooral in groep f wordtop grote schaal Tienen-kwartsiet 1 997). Ter plaatse van het nog te graven Ven'ebroekdok (quartzite de Tir/emont) gebruikt. In groep a, aanwezig voor de havens van Antwerpen ligt op het uiteinde van in de oostelijke helft van C.XVII, werd Wommersom­ een dekzandrug een mesolithisch nederzettingsterrein kwartsiet gebruikt, evenals in groep b. In de westelijke van bijna 3 hectare. Dit terrein is in de loop van het sector werden drie m·tefacten met oppervlakteretouche Subboreaal (4000-3000 BP) met veen overgroeid, dat ontdekt: eenfeuille de gui net buiten c.n, een spits met in de 15el 16e eeuw met klei werd afgedekt. Dat bete­ schuine basis net buiten C.V2, en een bladspits binnen kent, dat de mesolithische bewoningssporen uitzonder­ C.XI. In de oostelijke helft van c.xvn, gekenmerkt lijk goed geconserveerd zijn, althans voor bewonings­ door een dominantie van B-spitsen, werd een driehoek sporen op dekzand. Slechts een enkele middeleeuwse met oppervlakteretouche vervam'digd van Wommersom­ greppel verstoort het beeld. Er is echter geen sprake van kwartsiet gevonden (C1'ombe et al., 1997: p. 89). Reke­ 'natte' conservering, met bewaard gebleven organische ning houdend met de globale datering van Verrebroek resten. In 1992- 1 994 en 1997 werden in totaal zo' n kan nauwelijks betwijfeld worden, dat mtefacten met 1600 m2 onderzocht, in een westelijke en een oostelijke oppervlakteretouche reeds rond 9000 BP, ofvlak daar­ werkput. In de westelijke werkput werden 13 vuursteen­ voor, al in gebruik waren. Uit de westelijke werkput concentraties geheel of gedeeltelijk opgegraven, in de werden vijf oppervlaktehaarden en twee ingediepte oostelijke 4. Het merendeel van deze concentraties is ham'dkuilen gedateerd (C1'ombe & Van Strydonck, ovaal tot cirkelvOlmig, met een oppervlak van 15 il 20 1994). Uit alle zeven ham'den werd hazelnootdop geda­ m2• Ingediepte ham'den zijn in de regel niet aanwezig. teerd, van de ingediepte haarden ook houtskool. Opval­ Excentrisch binnen de concentraties gele gen opper­ lend is dat de houtskooldateringen jonger zijn dan die vlaktehaarden kunnen echter gereconstrueerd worden van hazelnootdop (8700± 100 en 9150±100, resp. aan de hand van concentraties verbrande m·tefacten en 7700±100 en 8920±100 BP). Aangezien het in beide hazelnootdoppen. Van twee grote concentraties in de gevallen om haardkuilen met relatief veel houtskool en oostelijke werkput, C.XIV en C.XVII met oppervlak­ weinig hazelnootdoppen handelt, betekent dit, dat de ten van 52 en 75 m2, menen Crombe et al. (1997), dat ze ham'den gedateerd worden door de houtskool, en dus ontstaan zijn door herhaalde bewoning ter plaatse. In jonger, resp. veel jonger zijn dan de vuursteen­ C.XIV blijkt dat o.a. uit de aanwezigheid van drie concentraties. De hazelnootdoppen moeten als 'veront­ oppervlaktehaarden, waarvan nr. 3 met een andere reiniging' worden gezien, afkomstig van de oppervlakte­ vuursteenindustrie is geassocieerd dan ms. len 2; in haarden in de betreffende concentraties (brief Crombe, c.xvn uit het grote verschil in vuursteeninventarissen 4-5-1998). De hazelnootdateringen liggen tussen westelijk en oostelijk van de zeer grote centrale 9150±100 en 8920±100 BP enhebben betrekking op de oppervlaktehaard, die zelf het resultaat zou kunnen zijn groepen b t/m d. Voor details betreffende de dateringen van superpositie van verschillende kleinere haarden. in de westelijke sector kan verwezen worden naar Van Een uitvoerige beschrijving van de concentraties en de Strydonck et al. (1998), Crombe (in druk a) en Crombe, artefacten in de westelijke sector zal binnenkort ver­ Gl�oenendijk & Van Strydonck (in druk). Nieuwe, nog schijnen (Crombe, in druk a). niet gepubliceerde AMS-dateringen aan hazelnoot­ Crombe et al. (1997) onderscheiden in het tot dusver doppen hebben de herhaalde bewoning, met grote tus­ opgegraven vuursteenmateriaal, op basis van een zeer senpozen van C.XIV en c.xvn duidelijk gemaakt. Met vOOl'lopige analyse overigens, zes groepen met de vol- deze nieuwe dateringen wordt bovendien duidelijk, dat /4C-chrol1% gie: MesolifhiculII 113

groep frond 8800/8900 BP �egint op te treden. A- en B­ een vroeg-Mesolithicum met steil geretoucheerde klin­ spitsen en segmenten verdwIJnen dan mm ofmeer ult de getjes en driehoeken, en een laat-Mesolithicum met assemblages (schrift. meded. Crombe, eind juni 1998). trapezia heeft plaatsgevonden (Price, 1975: p. 107). Volledigheidshalve wordt hier ook het onderzoek Crombe et al. (1997) achten het waarschijnlijk, dat de genoemd bij Melsele-Hof ten Damme (O-VI) waar de concentraties XlV en XVII in VeITebroek ontstaan zijn opgravers aanvankelijk meenden een laatmesolithische door su perpositievan kleinere nederzettingen. Die su per­ vindplaats met .aardewerk te hebben gevonden (Van positie is o.a. herkenbaar in duidelijk verschillende Berg, Van Roeyen & Keeley, 1991). Analyse van de vuursteeninventarissen in verschillende delen van de vondsten en een serie 14C-dateringen (Van Roeyen et concentraties. Tot op zekere hoogte is eenzelfde ver­ al., 1991) maken echter waarschijnlijk, dat het hier om schijnsel ook zichtbaar in Nieuw-Schoonebeek, al kan een vermenging van een laat-Mesolithicum met trapezia Beuker (1989) daar aannemelijk maken, dat er in fe ite (ca. 7500 BP?) en een midden-Neolithicum van onbe­ twee langwerpige, elkaar deels overlappende concen­ kend type (5000-4500 BP?) gaat. traties zijn. In andere gevallen is vermenging van ouder en jonger vuursteenmateriaal niet herkend of herken­ baar, maarwijzen 14C-dateringen op bewoning ter plaatse 2.3. Voorlopige conclusies op verschillende tijdstippen, of op langdurige bewo­ In het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden, dat de nmg. ideeen van NewelI niet algemeen geaccepteerd worden. Een duidelijk probleem bij het herkennen van even­ Verhart & Groenendijk (in druk) betwijfelen zelfs dat tuele vermenging van ouderenjonger materiaal is dat in het 'inheemse' Mesolithicum in Noord-Nederland tot de bestaande typochronologieen (NewelI, 1973; Arts, het West-Europese Mesolithicum gerekend moet wor­ 1988) of indeling in groepen (Velmeersch, 1 984) oudere den. Daamaast ontkennen zij het bestaan van het De typen microlithen vrijwel zonder uitzondering ook nog Leijen-Wartena Complex. Op beide zaken komen wij in jongere fasen geproduceerd worden, zij het in gerin­ terug. gere aantallen. Het aantal typen neemt in de loop van het Algemeen is de twijfel aan de indeling in vijf fasen Mesolithicum toe. De indelingen zijn gebaseerd op het van het 'inheemse' Mesolithicum in Zuid-Nederland en verschijnen van nieuwe typen, ni et of nauwelijks op het laag-Belgie, en van vier fasen - Late Mesolithic Survival verdwijnen van oudere. Opnieuw kan Brecht-Moor­ komt daar immers niet voor - in Noord-Nederland. denaarsven 2 als waarschuwend voorbeeld dienen. Hier Gendel (1984), Arts (1988) en Verhart & Groenendijk ontstond immers door vermenging van ouder en jonger (in druk) presenteren in plaats daarvan indelingen in 3 materiaal (Sonnisse Heide-groep, resp. Ruiterskuil­ fasen in Zuid-Nederland en laag-Belgie, waarbij Gen­ groep volgens Vermeersch (1984» een vuursteen­ del en Verhart & Groenendijk globaal dezelfde ideeen inventaris die als voorbeeld diende bij het beschrijven hebben, al wijken hun dateringen voor het midden­ van wat aanv ankelijk de Moordenaarsven-groep heette, Mesolithicum ver uiteen. De ideeen van Arts wijken af. en nu de Turnhout-groep is. Dit soort probIernen is Niet alleen negeert hij het eerste optreden van trapezia, uiteraard niet alleen beperkt tot mesolithische vind­ rond of vlak na 8000 BP, als criterium voor het begin plaatsen op zand in Nederland en laag-Belgie. Voor van een laat-Mesolithicum, maar bovendien maakt hij vindplaatsen in hoog-Belgie geldt hetzelfde. Sougne A, niet duidelijk waar hij de begindatering van ca. 6700 BP kenmerkend voorGobs Epi-Ahrensbourgien, en Theux­ van een laat-Mesolithicum, gekenmerkt door het optre­ l'Ourlaine naamgevend voor een van de varianten van den van rhombische trapezia, op baseert. Verhart & zijn Beuronien A rnoeten gezien de oppervlakten die Groenendijk zijn weliswaar van mening, dat ook in deze nederzettingen beslaan en de aantallen artefacten Noord-Nederland een indeling in vroeg-, midden- en ontstaan zijn door herhaalde bewoning ter plaatse laat-Mesolithicum mogelijk moet zijn, kunnen echter (Sougne A: zie Votquenne, 1994; Theux-I'Ourlaine: geen duidelijk criterium aandragen voor het scheiden zie Lausberg-Miny et al., 1982). In Theux-I 'Ourlaine van vroeg- en midden-Mesolithicum, bij gebrek aan zijn inderdaad verschillende concentraties herkend. Die goed-onderzochte en goed-gedateerde inventarissen. herhaalde bewoning hoeft niet binnen korte tijd te heb­ Die kritiek op NewelIs indeling is terecht. Zijn inde­ ben plaatsgevonden. Het verschil tussen beide 14C_da_ ling is immers gebaseerd op analyse van een grote serie teringen van Theux-I'Ourlaine- 9200±1 30en 8890±60 vuursteencollecties, die slechts voor een klein gedeelte BP - kan echtereerder het gevolg van het steile stuk van uit opgrav ingen afkomstig zijn. Maar zelfs opgegraven de 14C-ijkcurve bij 8300 cal BC en hoeft niet te wijzen materiaal is niet per definitie betrouwbaar. Meer dan op herhaalde bewoning met een groot tijdsverschil, al is eens is gebleken, dat zelfs een qua oppervlak beperkte dat laatste zeker ook een mogelijkheid. vuursteenconcentratie in feite het resultaat van een in andere gevallen gaat het wellicht om zeer geringe meermalige bewoning is. Dat geldt bijv. voor Brecht­ bijmengingen, maar deze kunnen even problematisch Moordenaarsven 2, met zeker twee, en misschien wel zijn. In Neerharen-De Kip, een vroege site die zelfs met drie, in tijd duidelijk gescheiden bewoningsfasen een laag stuifzand bedekt lijkt te zijn, komen o.a. een (Vermeersch, Lauwers & Gendel, 1992). Hetzelfde geldt transversale pijlpunt en het fragment van eenje lli//e de ook voor Havelte H2:I, waar kennelijk velmenging van gui voor (Lauwers & Vermeersch, 1982a). Die 114 lN. LANTING & J. V AN DER PLICHT transversale pijlpunt hoort in het Neolithicum thuis en van kem- en afslagbijlen in Nederland en aan de exclu­ bewijst dat vermenging met jonger materiaal, ondanks sieve toeschrijving aan het De Leijen-Wartena Com­ die stuifzandlaag, mogelijk was. Het fragment van de plex. Hij wees o.a. op typologische overeenkomsten fe uille de gui is misschien ook een verontreiniging, van enkele Drentse kembijlen met vroeg-boreale exem­ maar zekerheid hierover bestaat niet, temeer omdat in plaren in Noord-Duitsland. Helaas compliceerde Schulen III dat gelijktijdig zou zijn ook een fragment Harsema de discussie onnodig, met een onjuiste inter­ van een spits met opperv lakteretouche vOOI'komt pretatie van NewelIs chronologische uitspraken. Vol­ (Lauwers & Vermeersch, 1982b: fig. 21:3 1). Dat is gens NewelI (1970b: p. 181) traden kem- en afslag­ onder andere de reden, dat Gendel (1984) zijn midden­ bijlen niet voor het begin van het Atlanticum op in het Mesolithicum met het nodige voorbehoud rond 8400 gebied van de Northwest- en Rhine Basin Kreisen. Op BP laat beginnen. Feuilles de gui zijn immers kenmer­ dat moment was de oudste 14C-datering voor De Leijen­ kend voor het midden-Mesolithicum, met andere spit­ Wartena 7550±80 BP (GrN-4325, Wartena). Op basis sen met oppervlakteretouche. Verhart & Groenendijk van de toen beschikbare 14C-dateringen voor de over­ (in druk) hebben kennelijk minder twijfels, en laten hun gang Boreaal-Atlanticum (ca. 7500 BP) correspondeerde midden-Mesolithicum rond 9000 BP beginnen, het­ dat met een optreden van De Leijen-Wm'tena aan het geen niet in tegenspraak is met de datering voor Neer­ begin van het Atlanticum. Harsema betrok echter na­ haren-De Kip (Lv- 1092 9170±100 BP). Ook de vond­ dien bekend geworden 14C-dateringen (Lanting & Mook, sten in Verrebroek pleiten voor het optreden van 1977: pp 35-36) in de discussie, die duidelijk maakten artefacten met opperv lakteretouche rond 9000 BP of al dat De Leijen-Wartena al rond 770017800 BP en mis­ eerder. schien al rond 8000 BP was begonnen. Aangezien hij Als opgegraven collecties al zoveel problemen ople­ het begin van het Atlanticum nog steeds rond 7500 BP veren, dan zijn oppervlaktecollecties nauwelijks bruik­ plaatste, hield dat dus in dat De Leijen-W artena al in het baar voor typochronologisch werk en zeker wanneer late Boreaal zou zijn begonnen. Mam' dat betekende het om collecties gaat die over opperv lakten van honder­ uiteram'd niet, dat kern- en afslagbijlen tot een jongere den m2 of meer zijn opgeraapt. Dezelfde problemen fase van het De Leijen-Wartena Complex beperkt zou­ gelden natuurlijk ook voor de indeling in groepen van den zijn. Uit NewelI & V roomans (1972: p. 90) had hij Vermeersch (1984). Zijn Mendonk-groep is gebaseerd kunnen leren, dat bijlen ook al in de rond 8000 BP op de oppervlaktecollectie Mendonk site 1 (Vanmoer­ gedateerde nederzetting Bergumermeer S64A optre­ kerke, 1982). Hetzelfde geldt voor de Gelderhorsten­ den! Overigens heeft dit probleem zich opgelost, met de groep (Geerts & Velmeersch, 1984) en de Turnhout­ gewijzigde datering van ca. 8000 BP voor het begin van groep (Maes & Vermeersch, 1984). Deze laatste kwam het Atlanticum. Maar Hm'sema' s kritiek was in principe in de plaats van de Moordenaarsven-groep, die geba­ wel juist. Inmiddels is duidelijk geworden, dat kem­ seerd bleek op een mengsel van ouder en jonger mate­ bijlen in Noord-Nederland al rond 8900 BP bekend riaal (zie boven). Maar wie garandeert, dat de Sonnisse warenen optTeden in de contextvan 'inheems' Northwest Heide-groep, de Paardsdrank-groep en de Ruiterskuil­ Kreis-Mesol i thicum (Niekus, De Roever & S mi t, 1997). groep, beschreven op basis van de opgrav ingen Ook de kano van Pesse met een '4C-ouderdom van He\chteren-Sonnisse Heide 2 (Gendel, Van de Heyning 8760±145 BP is mogelijk met vuurstenen tranchetbijlen & Gijselings, 1985), Weelde-Paardsdrank sector l bewerkt (Beuker & Niekus, 1997). (Huyge & Vermeersch, 1982) en Opglabbeek-Ruiters­ Rond 1970 was NewelIs verklaring voor het optre­ kuil (Vermeersch, Munaut & Paulissen, 1974) wel een­ den van De Leijen-Wartena en het verschijnen van malige of kortdurige bewoningsfasen vertegenwoordi­ kern- en afslagbijlen overigens zwak gefundeerd. Op gen? In het geval van Weelde-Paardsdrank sector l kan grond van de toen beschikbare zeespiegelstijgingscurve daaraan getwijfeld worden gezien de 14C-datering van en de dam'op gebaseerde paleogeografische reconstruc­ een verbrande hazelnootdop, die met 8200±150 BP ties van het zuidelijke Noordzeegebied was immers (OxA-141; Gillespie et al., 1985: p. 239) te oud is voor duidelijk, dat een migratie vanuit dit verdrinkende de laatmesolithische artefacten ter plaatse. Noordzeegebied ruim v66r 8000 BP had moeten plaats­ Verhart & Groenendijk (in druk) zien geen redenen vinden. Volgens Jelgersma (1961: fig. 46)had de zee al om een De Leijen-W artena Complex af te zonderen, dat rond 8300 BP de huidige kustlijnen min of meer bereikt. zijn oorsprong in het Noord-Europese Mesolithicum Later werd gewerkt met steilere stijgingscurves en werd zou hebben. In plaats dam'Van zien zij in Noord-Neder­ het bereiken van de huidige kustlijn wat later gedateerd, land een laat-Mesolithicum optreden, dat als kenmer­ namelijk rond 8000 BP (zie 1.5). Maar ook dan had kende m·tefacten brede en smalle trapezia en kem- en migratie al ruim voor 8000 BP moeten beginnen. Als de afslagbijlen heeft. Groenendijk (1997: p. 100) meent, mensen die daar leefden een materiele cultuur hadden dat kembijlen in Oost-Groningen pas na 7000 BP in die tot het Noord-Europese Mesolithicum behoorde, gebruik werden genomen, wat hij baseert op het ontbre­ dan zullen zij gezien de ontwikkelingen in Denemar­ ken van deze artefacten op vindplaatsen in de Hunze­ kenlNoord-Duitsland v66r 8000 BP een aan midden­ vlakte. Inmiddels is dit idee achterhaald (zie onder). tot laat-Maglemose verwant werktuigenspectrum heb­ Hm'sema (1978) twijfelde al aan NewelIs datering ben gekend, met 'lancetspitsen' (d.i. lange, smalle A-, /4C-chrollologie: MesolithiculI/ 115

B- en c-spitsen: zie Blankholm, 1990) en lange, smalle, schijnlijk, dat in het Maasgebied in Limburg De Leijen­ on<7elijkbenige driehoeken (zie bijvoorbeeld Hemiksen, Wartena vOOl'komt. In plaats daarvan gaat het bij de 1976, en Andersen et al., 1982, met vondsten uit door NewelI vermelde vindplaatsen kennelijk om ver­ Svaerdborg en Ulkestrup Lyng). Als dat Noordzee­ menging van mesolitisch materiaal, wam'bij de kern- en Mesolithicum meer verwant was aan de Britse, dan zou afslagbijlen kunnen worden toegeschreven aan de een werktuigenspectrum gedomineerd door kleine drie­ Michelsberg-cultuur (Verhart & Groenendijk, in druk). hoeken en steil geretoucheerde klingetjes (zie 3.3) aan­ In het Maasgebied treedt namelijk de Belgische variant wezig zijn geweest. Voor een instroom van mensen met van de Michelsberg-cultuur, die dankzij Chasseen-in­ een dergelijke vuursteenindustrie zijn echter geen aan­ vloeden ook kem- en afslagbijlen in zijn vuursteen­ wijzingen. Dat betekent niet, dat geen migratie heeft of industrie voert (Vermeersch, 1987/1988: fig. l). Ver­ kan hebben plaatsgevonden. In paragraaf 1.5 menen wij wezen kan o.a. worden naar de Belgische vindplaatsen aannemelijk te hebben gemaakt, dat de overstroming Thieusies (Vermeersch & Walter, 1980), Neufvilles-Le van het zuidelijke Noordzeegebied later plaatsvond en Gue du Plantin (Heinzelin eta\., 1977) beide in Henegou­ dat de huidige kustlijnen pas rond 7300 BP werden wen, Schorisse-Bosstraat (Vermeersch et al., 1994; bereikt. Migratie vanuit dit gebied zal pas na 8000 BP 1988) en Spiere-De Hel (Casseyas & Vermeersch eta\., op gang zijn gekomen, en in versterkte mate pas na 7600 1994) in Oost- resp. West-Vlaanderen. In Nederland BP. kan verwezen worden nam'de vindplaatsen Maastricht­ Hoewel duidelijk is, dat kem-en afslagbijlen al in het Vogelzang (Brounen, 1995) en Heerlen-Schelsberg vroege Boreaal in Noord-Nederland bekend waren (en (Schreurs & Brounen, 1998). Maar ook op de Midden­ het Northwest Kreis-Mesolithicum forrneel tot het Limburgse Michelsberg-vindplaatsen (zie Verhart, Noord-Europese Mesolithicum zou moeten worden 1997) komen tranchetbijlen voor (Verhart, mond. gerekend!), zou het versterkt optreden van noordelijke meded.). invloeden na 8000 BP het gevolg kunnen zijn van De twijfel aan de 'zuiverheid' van opgegraven instroom vanuit noordelijker gele gen gebieden. Helaas vuursteencollecties, d.w.z. aan de eenmaligheid van is het Noord-Europese Mesolithicum in deze periode bewoning of kortdurigheid van herhaalde bewoning, slecht bekend. De jongste Maglemose-cultuur (fase YM heeft ook consequenties voor de analyse van neder­ 2 volgens Henriksen, 1976) moet rond 7800-8000 BP zettingsplattegronden. Dat is al vroeg herkend. Terwijl worden gedateerd, terwijl vroeg-Kongemose pas na NewelI (1973; 1975) zijn analyse nog baseerde op ca. 7300 BP gedateerd wordt (zie 3.2). Damtussen ligt een 40 opgravingsplattegronden, reduceerde Price (1975; overgangsfase die pas sinds kort bekend is, de zoge­ 1978) dit aantal al tot 17, ondanks de toevoeging van naamde Blak-fase (Grøn & Andersen, 1992- 1993; een zestal nieuwe plattegronden van Havelte-De Doeze. Fischer, 1995). Kenmerkend voor deze Blak-fase zijn Maar Price gaf zelf al aan, dat Havelte 2:1 mogelijk een o.a. brede trapezen (zowel symmetrisch, rechthoekig velmenging van oudere en jongere bewoning is. Van de als rhombisch), terwijl daarnaast ook nog lange, smalle, 'unieke' site Rotsterhaule met zijn 39 ham'den en een ongelijkbenige driehoeken in kleine hoeveelheden voor­ oppervlak van ca. 300 m2 moet op basis van de 14C_ komen. Dat betekent overigens niet, dat in Noord-Ne­ dateringen van vijf haarden (8595±45, 8580±50, derIand meteen instroom van mensen meteen materiele 8545±50, 8360±75 en 821O±50) sterk betwijfeld wor­ cultuur van Blak-type rekening gehouden moet wor­ den of deze wel een 'eenmalige' bewoning van een den. De weinige vindplaatsen van de Blak-fase liggen groot aggregatiekamp representeert. Eerder lijkt hier binnen het verspreidingsgebied van de Kongemose­ sprake te zijn van herhaalde bewoning, Het zou de cultuur, dat Schonen, de Deense eilanden en noordelijk moeite waard zijn de resterende 34 ham'den ook te Jutland omvat. Het Atlantisch Mesolithicum in de rest dateren, als dat nog mogelijk is. van Jutland en Noord-Duitsland is slecht bekend, maar Ook bij andere grote sites met grote aantallen haar­ hOOlt zeker niet tot Kongemose (Hattz, 1985). den lijkt het methodisch onjuist om van eenmaligheid Terwijl vaststaat, dat kem- en afslagbijlen in Newe\ls uit te gaan, zolang het tegendeel niet is bewezen. Dat Northwest Kreis al sinds het vroege Boreaal bekend laatste zal overigens moeilijk zijn, want met de 14C_ zijn, is het allelminst zeker, dat ze ook in mesolithische methode beschikken we niet over een instrument dat context optreden in de Rhine Basin Kreis. Weliswaar gelijktijdigheid kan aantonen, Zelfs in het geval van vermeldt NewelI (1970a) een aantal vindplaatsen met twee identieke 14C-dateringen kan immers op statis­ mesolithische microlithen en kern- en afslagbijlen uit tische gronden allerminst worden uitgesloten, dat de Nederlands Limburg (en een groot aantal losse vond­ werkelijke 14C-ouderdommen aanzienlijk verschilIen. sten van tranchetbijlen), maar dit zijn alle opperv lakte­ Het is echter wel heel optimistisch om aan te nemen dat vindplaatsen, ook de voor zijn betoog zo belangrijke op een site als Duurswoude III (Price, 1975: pp. 418- sites Kesseleik I en Sweijkhuizen II. Recent onderzoek 423) die noordelijke vuursteenconcentratie van ca. 8x5 in dit gebied, gebaseerd op inventarisatie en evaluatie m in de periferie waarvan het merendeel van de 23 van collecties en op veldverkenningen, heeft geen fe atures (Iees: haarden) is geconcentreerd, een eenma­ mesolithische vindplaatsen met kem- en afslagbijlen lige bewoning representeert, die gedateerd wordt door aan het licht gebracht. Dat maakt het tamelijk onwaar- de enige gedateerde haard (GrN- 1567 7700±70 BP; 116 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

GrN-I175 771 0±70 BP is in fe ite afkomstig van grotendeels in een strook naast de vuursteenconcentraties Duurswoude I). Eveneens aanvechtbaar is hetcombine­ lijken te liggen. Indien deze perifere ligging de regel ren van Noord- en Zuid-Nederlandse nederzettings­ blijkt te zijn, dan heeft dan consequenties voor de date­ plattegronden. Gezien de verschilIen tussen beide ge­ ring van grote, uit gesuperponeerde concentraties be­ bieden zullen deze afzonderlijk geanalyseerd moeten staande mesolithische sites. Dan dateert een ingediepte worden. Het is allerminst uitgesloten, dat dan zal blij­ haard hoogstwaarschijnlijk niet de vuursteeninventaris ken, dat in beide gebieden vergelijkbare types nederzet­ rondom, maar een inventaris in de nabijheid. Ook daar tingen optreden, maar daar mag niet bij voorbaat van zijn wel aanwijzingen voor, bijv. in Havelte-De Doeze, worden uitgegaan. Het ziet er overigens naar uit, dat in waar de haarden binnen een concentratie kennelijk geen het vroeg-boreale Mesolithicum van Verrebroek de relatie hebben met de vuursteen van die concentratie basiseenheid een ronde tot ovale plattegrond met een (Price, Whallon & Chappell, 1974; Price, 1975). oppervlak van 15-20 m2 is, met een a-centrisch gelegen De kritiek richt zich overigens niet alleen op de door oppervlaktehaard (Crombe et al., 1997). Grotere con­ NewelI en Price geanalyseerde nederzettingsplatte­ centraties als C.XlV en C.XVII zijn vrijwel zeker het gronden van het 'inheems' Mesolithicum, maar ook op resultaat van herhaalde bewoning. NewelIs type D dat alleen aangetroffe n werd bij het De De ingediepte haardkuilen, of kuilhaarden, die on- . Leijen-Wartena Complex. Dit type (elliptisch van vorm langs door Groenendijk (1987) weer in de aandacht zijn met afmetingen tussen 66x27 en 92x40 m en met een gebracht, lijken vooral in Noord-Nederland voor te aantal werktuigen tussen naar schatting 5000 en 5500) komen. In Zuid-NederlandJlaag-Belgie zijn ze slechts is kennelijk op het onderzoek van de sites S64A en B bij in kleine aantallen bekend en zijn ze zo opvallend daar het Bergumermeer gebaseerd (NewelI & Vroomans, waar ze optreden, dat ze speciale vermelding krijgen 1972). Site S64B is naderhand volledig opgegraven (bijv. in Verrebroek: Crombe & Van Strydonck, 1994). (NeweIl, 1980; Bloemers et al., 1981). Op grond van de In Zuid-NederlandJlaag-Belgie worden bij recente op­ beschikbare 14C-dateringen (zie Casparie & Bosch, 1995: gravingen meer en meer aanwijzingen gevonden voor table l;per 'wooneenheid' opgesplitst in Huiskes, 1988: 'oppervlaktehaarden', in de vorm van concentraties fig. 24) kan aangenomen worden, dat deze site regelma­ verbrande vuursteen en verbrande hazelnootdoppen. tig over zeer lange tijd (800 il 1000 jaren) werd be­ U i teraard zijn deze concentraties het bestherkenbaar op woond, wat overigens ook blijkt uit de zeer grote aan­ sites, waar de bovengrond niet verploegd is. Ook in tallen artefacten en werktuigen. Statistisch onderzoek Noord-Nederland zijn aanwijzingen voor 'oppervlakte­ (Huiskes, 1988) maakt duidelijk dat de zes door NewelI ham'den' bekend in de vorm van concentraties ver­ onderscheiden wooneenheden onderling niet alle koolde hazelnootdoppen, bijv. Slochteren-Hooilandse vergelijkbaar zijn. Huiskes wil dit verklaren door aan te pol der (Kortekaas & Niekus, 1994), NP-3/campagne nemen dat S64B in feite verschillende nederzettings­ 1992 (Exaltus et al., 1993), Leek-Mensumaweg typen combineert. Eens per jaar fungeerde het als basis­ (Crombe, Groenendijk & Van Strydonck, in dm k) en kamp, waarbij alle zes eenheden in gebmik waren, en NP-9 (Perry, 1997). In andere gevallen zijn die aanwij­ twee keer perjam' als extractiekamp, waarbij slechtseen zingen wellicht verkeerd geYnterpreteerd. Zo lijkt het of drie eenheden bewoond werden. Zo'n verklaring ons allerminst uitgesloten, dat in Havelte-De Doeze site gaatechteruitvan min ofmeerpelmanente behuizingen H3, drie oppervlaktehaarden gepostuleerd kunnen wor­ die langdurig in gebruik bleven. Dat echter ooit zes den, op basis van de verspreiding van verbrande vuur­ wooneenheden gelijktijdig in gebruik zijn geweest is steen (zie Price, Whallon & Chappell, 1974: fig. II). niet aantoonbam·. De site kan ook gedurende die 800 il Dat zou dus tevens een aanwijzing kunnen zijn voor 1 000 jaren uit slechts een wooneenheid hebben bestaan, minstens driemalige bewoning ter plaatse! Interessant die gedurende die tijd een aantal keren werd verplaatst. is het optreden van grote aantallen oppervlaktehaarden De verschilIen kunnen ook chronologisch bepaald zijn, op de laatmesolithische site 'Hoge Vaart' bij Almere in plaats van functioneel! (Hogestijn & Peeters, 1996: fig. 5). Een probleem is ook de relatie van nederzetting en kuilhaarden. Die ingediepte haarden lijken namelijk 3. HET MESOLITHICUM IN DE ONS OMRIN­ speciale functies te hebben gehad. Mogelijk lagen ze GENDE GEBIEDEN dan ook niet binnen het gebied met een woonlwerk­ functie, archeologisch herkenbaar als een vuursteen­ 3.1. Inleidende opmerkingen concentratie, mam' daarbuiten, of op zijn best aan de rand ervan. Er zijn duidelijke aanwijzingen in die rich­ In het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden, dat de ting, bijv. inDuurswoude III, wam'de 23 'haarden' inde hoofdlijnen van de ontwikkelingen van hetMesolithicum periferie van de noordelijke vuursteenconcentratie la­ in Nederland en Belgie weliswaar duidelijk zijn, mam' gen (Price, 1975: pp. 418-423), in Nieuw-Schoonebeek dat op basis van het huidige bestand aan opgrav ingen (Beuker, 1989), waar de haardkuilen langs de randen een verdere detailIering niet of nauwelijks mogelijk is. van de vuursteenconcentraties lagen, en in NP-3/cam­ We sluiten ons dan ook aan bij Verhart & Groenendijk pagne 1992 (Exaltus et al., 1993), waar de ham'dkuilen (in dmk), wam' dezen pleiten voor een nieuwe aanpak, /4C-ehronologie: Mesolithieum 117

meteen nadmk op onderzoek van eenmalig ofkortdurig cheerde en een alleen bij de spits geretoucheerde zijde, gebmikte nederzettingen. Dat doet aan de waardering of met een bewerkte en een onbewerkte zijde. De door voor het tot dusver verrichte werk overigens niets af! In Bohmers & Wouters (1956) beschreven naaldvormige afwachting daatv an ligt het voor de hand een blik over spitsen en een deel van de lancetvormige spitsen vallen de grens te werpen, om te zien hoe de ontwikkelingen onder de definities van de Sauveterre-spitsenmonopointe in het Mesolithicum in de ons omringende gebieden is, volgens G.E.E.M. Datzelfde geldt ook voor de slanke en in hoeverre. daar wel sprake is van betrouwbare, varianten van de D-spits en de lancet-spits volgens gedetailleerde typochronologieen. Een probleem bij de NewelI (1973: graph 3; 1975: fig. l) en Price (1975: fig. vergelijking is het verschil in benamingen voor verge­ 5, pp. 62-63). Wat NewelI en Price echter als Sauve­ lijkbare artefacten in verschillende gebieden, al sugge­ terre-spits aanduiden, is slechts een van de mogelijke reert een fraaie vergelijkende tabel als die in NewelI & varianten van depointe de Sauveterre volgens G .E.E.M. Vroomans (1997: materiaL list) dat die verschilIen nau­ (1972), waarbij het criterium van de lengte/breedte­ welijks bestaan. index >4 door NewelI en Price wordt verwaarloosd. Dat Een bekend voorbeeld is de Zonhoven-spits. Vo]­ betekent dat het merendeel van hun Sauveterre-spitsen gens Schwabedissen (1944: p. 115, in navolging van (en zeker het afgebeelde exemplaar: NeweII, 1973: graph Schwantes die de naam introduceerde) is eenZonhoven­ 3; 1975: fig. l; Price, 1975: fig. 5) door G.E.E.M. niet spits een korte, dunne kling, die aan de bovenzijde door tot de Sauveterre-spitsen gerekend zou worden. retouchering afgeschuind is, zodat de punt in het ver­ In de Deens/Zweedse Iiteratuur worden slanke spit­ lengde van de zijkant ligt. Het merendeel van Schwabe­ sen aangeduid als lalleeo/ates, wat in het Nederlands dissens Zonhoven-spitsen heeft geen basisretouche. vertaald kan worden als lancetspitsen, volgens Bohmers Waar wel basisretouche optreedt kan die recht, schuin & Wouters (1956). Er is echter een onderscheid. De of hol zijn. Taute (1968: pp. 182- 1 84) volgt dezedefi­ Deens/Zweedse lancetspitsen bestaan uit slanke va­ nitie, maar ziet wel een verschil tussen een B-spits en rianten van A-, B- en C-spitsen, en uit 'segmenten' , een Zonhoven-spits zonder basisretouche, namelijk in volgens Blankholm (1990: p. 242). Overigens zijn die de hoek van de punt. Een B-spits heeft een kleinere segmenten in fe ite eenzijdig geretoucheerde dubbel­ tophoek, is dus spitser. Taute reageert hiermee op spitsen, en geen ereseents of segmenten volgens de Bohmers & Wouters (1956) die geen verschil tussen B­ Nederlandse classificatie. Maat' de zaak is noggecompli­ spitsen en Zonhoven-spitsen zonder basisretouche wil­ ceerder. De lancetspitsen van Bohmers & Wouters len maken, en die het ondoenlijk achten onderscheid te (1956) kenmerken zich door een volledige geretou­ maken tussen Zonhoven-spitsen met basisretouche en cheerde lange zijde, terwijl de retouche zich kan voort­ trapezia. Zij willen beide typen onderbrengen bij de zetten rond de basis en langs de onderkant van de andere 'trapezoiden'. NewelI (1975: fig. 1) en innavolging van lange zijde. Volgens NewelI en Price is een lancetspits hem Price (1975: pp. 64-65; Arts & Deeben, 1981: p. echter een hoog-driehoekige spits met niet-gere­ 55; Arts, 1988: p. 291)beschouwen daat'entegen alleen toucheerde basis en twee geretoucheerde zijden. Een schuinafgeknotte spitsen met basisretouche als Zon­ deel van de lancetspitsen van Bohmers & Wouters valt hoven-spitsen. Gob (1981: pp. 33-34; 1984: p. 198) bij NewelI en Price onder de needle-shaped points of beschouwt echteralleen schuinafgeknotte klingen zon­ naaldvOlmige spitsen. der basisretouche als Zonhoven-spitsen. Stapert (1979) ProbIernenzijn er ook met de zgn. smalle trapezia beschouwt alleenkorte, brede B-spitsen als Zonhoven­ van Jonger Maglemose in Denemarken en Zuid-Zwe­ spitsen. den. Volgens G .E.E.M. (1969) is een trapezium een Volgens G.E.E.M. (1972: p. 370, fig. 5) is de typi­ tweezijdig afgeknotte kling, waarvan de lengte van de sche Sauveterre-spits een zeer slanke dubbelspits met langste, onbewerkte zijde niet meer dan 2x de breedte twee geheel geretoucheerde lange zijden. Bohmers & (de afstand van beide onbewerkte zijden) is. Bohmers & Wouters (1956) gebmiken eenzelfde definitie. Er be­ Wouters (1956) gebmiken een enigszins afwijkende staan echter varianten, die door G.E.E.M. ook definitie: de lengte is de totale lengte van het kling­ Sauveterre-spitsen worden genoemd, metretouche langs fragment waamit het trapezium is vervaat·digd. Bohmers een hele zijde en retouche langs de tweede zijde alleen & Wouters beschouwen een trapezium als smal, wan­ bij de uiteinden, of bij een uiteinde of zelfs met een neer de lengte kleiner is dan de breedte. Price (1975: p. geheel ongeretoucheerde tweede zijde. Deze laatste 84, in navolging van NewelI?) noemt een trapezium variant valt onder de double points volgens NewelI smal, wanneerde lengte gemeten over de as minstens 2x (1973: graph 3; 1975: fig. l) en Price (1975: fig. 5, p. de breedte is. Overigens blijkt uit het histogram dat 64). Deze double points komen echter ook in minder Price (1975: fig. 12) maakte van de lengte/breedte­ slanke versies voor. Om de zaak nog gecompliceerder verhouding, dat die in extreme gevallen ca. 3,4 a 3,5 kan te maken, onderscheidt G .E.E.M. (1972) ook nog de zijn. Volgens G.E.E.M. (1969) zou dan al geen sprake zgn. pointe de Sauveterre monopointe, die maar een van een trapezium zijn! De smalle trapezia van Jonger spits uiteinde heeft, en een onbewerkt klinguiteinde. Maglemose voldoen lang niet in alle gevallen aan de Ook dit type komt in varianten voor, met twee volledig definitie volgens G.E.E.M. (1969), zelfs als het lengte/ geretoucheerde lange zijden, met een volledig geretou- breedte-criterium wordtlosgelaten. Van de door Larsson 118 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

(1978: fig. 35:34en 41-44) afgebeelde 'smalle trapezia' slechte, harde klingtechniek en kenmerkt zich door het van Agerod I:B kan slechts een (nr. 41) de toets der voorkomen bij de microlithen van uitsluitend A- en B­ kritiek doorstaan. Volgens Kozlowski (1976) kan een spitsen. Bij de bijlen valt een aantal unilateraal deel van de 'smalle trapezia' van de Deens/Zweedse geretoucheerde 'kernbijlen' op, die op latere vind­ literatuur tot zijn rhomboids en trapezoids worden ge­ plaatsen ontbreken. rekend: tweezijdig afgeknotte klingetjes met minstens Duvensee 8 heeft een gemiddelde ouderdom van een geretoucheerde lange zijde. Datgeldt ook voor twee 9490±55 BP (Bokelmann et al., 1981: p. 40: KI-1818 exemplaren van Agerod I:B (Larsson, 1978: fig. 35, nrs. 9640± 100, KI-1819 941O±11O BP, beide aan berken­ 42 en 43). schors; KI-18 85.0 l 9420± 130 BP, verkoolde hazelnoot­ Voor driehoeken geldt iets dergelijks. Volgens doppen; KI-1 885.03 9440±130 BP, houtskool). Vol­ G.E.E.M. (1969), Bohmers & Wouters (1956) enPrice gens pollenanalyse hoort deze nederzetting op de over­ (1975) heeft een driehoek drie duidelijk gevormde hoe­ gang van Preboreaal-Boreaal thuis. De met Duvensee 9 ken, en zijn van een driehoek de beide kortere zijden vergelijkbare 14C-ouderdom vindt zijn verklaring in het geretoucheerd. Slechts bij uitzondering heeft ook de 'plateau' in de jaarring-ijkcurve tussen ca. 9200 en ca. langste zijde retouche. Daarmee onderscheidt de drie­ 8700 cal BC. Duvensee 8 lijkt qua vuursteenindustrie hoek zich van triangular backed blades (Bohmers & sterk op Duvensee 9: bij de microlithen komen vrijwel Wouters, 1956; Price, 1975: fig. 5) en van lamelles cl uitsluitend A- en B-spitsen voor, naast enkele segmen­ bord abattu tronquees en lamel/es scalenes (Rozoy, ten. De unilateraal geretoucheerde 'kernbijlen' ontbre­ 1968: pp. 361 -362, fig. 8). Bij de driehoeken van Jonger ken echter, en zijn vervangen door tweezijdig bewerkte Maglemose voldoet slechts een klein deel aan deze exemplaren en door afslagbijlen. Vergelijkbaar met criteria. Van de driehoeken van AgerOd I:B (Larsson, Duvensee 8 is de Deense vindplaats Barmose (Johans­ 1978: fig. 35: 1-32, 35-37 en 45) voldoenhooguit nrs. 36 son, 1990: p. 103). Een drietal grote B-spitsen ('lancet­ en 37 aan de criteria, en wellicht ook nr. 19. De andere spitsen') van het type dat in Barmose werd gevonden, vallen grotendeels onder de noemer 'schuin afgeknotte werd opgegraven bij hetoerosskelet van Vig (Johansson, kling' of ' triangular backed blade'. lets dergelijks zien 1990: pp. 36 en 10l) . Dit skelet werd gedateerd op we ook in Ulkestrup Lyng II (Andersen, Jørgensen & 951O±1 15 BP, OxA-3616 (Hedges et al., 1993b: p. Richter, 1982: fig. 51), waar een deel van de lange, 310). smalle ' driehoeken' in feite triangular backed blades In Duvensee 2, meteen gemiddelde 14C-datering van zijn. 9340±80 BP (KI- 1884.01 9420±130, houtskool; KI- In het volgende overzicht is geprobeerd zoveel mo­ 1 884.02 9280±lOO BP, hazelnootdoppen) en Duvensee gelijk de in de Nederlandse literatuur gebruikte namen l, met een gemiddelde 14C-datering van 9180±90 BP van artefacten te gebruiken. Dat een dergelijke poging (KI- 1883.01 9200± 160, houtskool; KI- 1883.02 hier en daar op moeilijkheden stuit, zal duidelijk zijn. 9170±120 BP, hazelnootdoppen; de drie Heidelberg­ dateringenen de Yale-datering (Bokelmann etal., 1981: p. 38) zijn buiten beschouwing gebleven treden naast 3.2. Denemarken, Zuid-Zweden, Noord-Duitsland A- en B-spitsen ook brede driehoeken op, zowel gelijk­ Het beste zijn we gei'nformeerd over de ontwikkelingen benige als ongelijkbenige. Verder kornen nu voor het gedurende Preboreaal en Boreaal in het gebied van de eerst naaldvormige spitsen en enkele smalle trapezia (in Maglemose-Duvensee-cultuur, waarvan de naam­ feite aan beide uiteinden schuin afgeknotte, trapezo­ gevende componenten als regionale varianten van de­ idaal gevormde klingen) voor. In de loop van hetBoreaal zelfde cultuur worden beschouwd (Brinch Petersen, worden deze driehoeken, met name de ongelijkbenige, 1973: p. 93). In Denemarken en Noord-Duitsland is steeds belangrijker in het microlithenas-sortiment. De namelijk een aantal vindplaatsen bekend die kort in ontwikkeling is zichtbaar in de nederzettingenDuvensee gebruik waren en vervolgens vrij snel met veen 6A met een gemiddelde 14C-datering van 9130±80 BP overgroeid raakten. Verde r is in dit gebied de gedu­ (KI-1110 9300±180,dennenappels;KI-111191 00± 130 rende lange tijd herhaaldelijk bezochte vindplaats en KI-1113 9090±130 BP, beide hazelnootdoppen; zie Friesack 4 onderzocht, met een fraaie stratigrafie van Bokelmann eta!., 1981: p. 39) en Duvensee 6B meteen 14C-gedateerde afvallagen, ingebed in veen. 14C-dateringvan884O±1 IOBP(KI-1112, hazelnootdop­ Bokelmann (1991) heeft de ontwikkeling van de pen). Overigens treden nu naast A- en B-spitsen ook C­ vuursteenindustrie in het Duvenseer Moor beschreven. spitsen en lancetspitsen en Sauveterrespitsen op Aan het begin van de ontwikkeling staat Duvensee 9, (Bokelmann, 1991: Taf. 16en 17). In Duvensee 13, met met vier 14C-dateringen met een gemiddelde ouderdom een gemiddelde 14C-datering van 8670±55 BP (KI-2125 van 9490±41 BP (KI-3041 9590±90, KI-3042 9380± 8630±160,KI-2126 8700±80, beide houtskool; KI-2127 80, KI-3043 9600±90 en KI-3044 9440±80 BP, in alle 8660±80 BP, dennenwortel) valt het overheersen van vier gevallen werd houtskool gedateerd). Het rietveen ongelijkbenige, relatief slanke driehoeken op (Bokel­ direct onder de haard werd, volgens pollenanalytisch mann et al., 1985). De verdere ontwikkeling is in het onderzoek, in het late Preboreaal gevormd. Duvensee 9 Duvenseer Moor of in Schleswig-Holstein in het alge­ heeft al de voor het vroege Mesolithicum kenmerkende meen niet te volgen. '4C-chronofogie: Mesolirhiclll1l 119

De Deense Maglemose-cultuur werd door Becker of 7940±80, als we L4-991 niet meerekenen vanwege (1953) in vijffasen onderverdeeId, waarbij fasen 1-3 tot de 'milde' voorbehandeling. In tegenstelling tot wat ouder en 4-5 tot jonger Maglemose werden gerekend. Gerken (1994: p. 30) schrijft, is het niet nodig de trapezia Later werd de voorafgaande Klosterlund-fase omge­ in Agerod als latere bijmengingen te beschouwen. doopt tot Maglemose O (Brinch Petersen, 1973: fig. 2 en Op het eerste gezicht lijken bovengenoemde Deense 3). De vindplaatsen in het Duvenseer Moor kunnen tot en Zuid-Zweedse dateringen ongemakkelijk dicht bij Beckers fasen 0.-2 gerekend worden. Henriksen (1976) elkaar te liggen en te weinig tijdsruimte te bieden voor verlengde de grens van ouder en jonger Maglemose een ontwikkeling van Maglemose 2-5. De jaarring­ naar de overgang van fase 2 naar fase 3. longer ijkcurve heeft tussen ca. 7450 en 6650 cal BC echter 2 Maglemose wordt gekenmerkt door het optreden van plateaus, verbonden door een zeer steil stuk rond 7050 slanke driehoeken. Bovendien verwierp zij het bestaan cal BC. In feite kan Ulkestrup Lyng I rand 7400-7300 van fase 4; die is volgens haar gebaseerd op vermengde cal BC gedateerd worden, Rude Mark rand 7200-7100 inventarissen. Beckers fase 3 is in haar indeling jong­ BP, Ulkestrup Lyng lI vlak na 7100 cal BC en Maglemose l, fase 5 jong-Maglemose 2. long­ Mosegården IIIn, Agerod I:B en Agerod I:D in het Maglemose 2 wordt o.a. gekenmerkt door het optreden plateau tussen 7050 en 6650 cal BC. van handgreepkemen (handle cores) en lange kling­ In Friesack 4 (Gramsch, 1987) zijn vergelijkbare schrabbers. ontwikkelingen geweest. In de eerste bewoningsfase Van een aantal jongere Deense vindplaatsen uit het die tijdenshetPreboreaal plaatsvond en waarvoor9 14C_ veen zijn 14C-dateringen bekend. Hut I van Ulkestrup dateringen tussen 9680±70 en 9450±65 BP bekend zijn, Lyng wordt tot Maglemose 2 gerekend en heeft een bestaan de microlithen voor het grootste gedeelte uit B­ gemiddelde 14C-ouderdom van 8225±85 BP (K-2174 spitsen, maar komen ook al kotte, brede en hoofdzake­ 814O±100, hazelnootdoppen; K-2 175 8370±130 BP, lijk ongelijkbenige driehoekenvoor. Tijdens bewonings­ verkoold hout). De vuursteenindustrie kenmerkt zich fase 2, die in het vroege Boreaal geplaatst kan worden o.a. door relatief brede driehoeken (Andersen et al., en waarvoor 10 14C-dateringen tussen 9420±70 en 1982). De gemiddelde datering van de vergelijkbare 9180±70 BP bekend zijn, neemt het aantal simpele maar niet door veen overgroeide vindplaats Rude Mark spitsen af, doen segmenten en C-spitsen hun intrede en (Boas, 1986) is 8110±65 BP (K-42 17 8190± 130, neemt het percentage driehoeken toe. Tussen de derde hazelnootdoppen; K -42188100±85 , K -42198060± 1 20, bewoningsfase, die in het gevorderde Boreaal plaats­ houtskool). Ook de kleine serie spitsen die bij het vond en die 20 14C-dateringen tussen 9040±70 en oerosskelet van Prejlerup werd gevonden kan tot fase 2 8630±I I0 kent, neemt het aantal B-spitsen verder aften worden gerekend. Bot van dit skelet werd gedateerd op gunste van driehoeken. In de vierde bewoningsfase uit 8410±90 BP (K-4130; Vang Petersen & Brinch Peter­ het late Boreaal en vroege Atlanticum, met negen 14C_ sen, 1984). Hut II van Ulkestrup Lyng wordt tot dateringen tussen 8170±60 en 6990±70 BP worden de Maglemose 3, dus Henrikens jong-Maglemose l,gere­ driehoeken slanker. In de vroeg-Atlantische lagen ko­ kend en heeft een gemiddelde 14C-ouderdom van men voor het eerst brede trapezia voor, zij het in kleine 8125±80 BP (K- 1507 8170± 120, bast; K-1 508 aantallen. In alle lagen kornen kembijlen voor. Deze 8030±1 4O,houtskool; K- 1509 8050±1 40, tondelzwam; zijn in de regel klein en weinig zorgvuldig gemaakt. K-2 176 8180± 100 BP, berkenstammetje). Hier over­ Alleen uit de oudste lagen komen enkele grotere en heersen de lange, smalle driehoeken van Svaerdborg­ zorgvuldig afgewerkte exemplaren. Afslagbijlen tre­ type. Verder komt een smal trapezium voor (Andersen den alleen in de laat-boreale/vroeg-Atlantische lagen et al., 1982). op. In Friesack 4 Iijken driehoeken wat vroeger op te Op grond van het opt.reden van handgreepkemen treden dan in het Duvenseer Moor. De ontwikkelingen moet de vindplaats Mosegården IIIn (Andersen, 1984) tijdens het Boreaal en vroegste Atlanticum lijken iden­ tot jong-Maglemose 2 worden gerekend. De 14C-date­ tiek aan die in Schleswig-Holstein, Denemarken en ring is 8040±100 BP (K-2389, houtskool). Nauw ver­ Zuid-Zweden. In het gevorderde Atlanticum vinden want qua vuursteenindustrie is Orelund IX (Andersen, echter ontwikkelingen plaats die afwijken van die in 1984). Deze vindplaats, die helaas nietgedateerd is, valt Zuid-Zweden en NO-Denemarken (zie onder). Voor de op door het voorkomen van enkele brede, rechthoekige verbreiding van laat-Duvensee in Duitsland kan verwe­ en rhombische trapezia en een smal trapezium. Daar­ zen worden naar Bokelmann (1971a: Abb. 13). Toege­ mee wordt een link gelegd met de Zuid-Zweedse vind­ voegd kan worden de vindplaats Wehldorf 6, Ldkr. plaatsen Agerod I:B en I:D. Deze hebben eveneens een RotenburgiW. (Gerken, 1994), waardoor de westgrens vuursteenindustrie vanjong-Maglemose 2-type, waarin van laat-Duvensee min of meer langs de Weser komt te verder smalle trapezia en brede trapezia van rechthoe­ liggen. Overigens is de 14C-datering van WehldOIf 6 kig en rhombisch type voorkomen (Larsson, 1978). De (gemiddeld 7850±170) o.i. te jong. gemiddelde 14C-dateringen zijn 7995±50 BP voor Het late Mesolithicum in Denemarken en Noord­ Agerod I:B (Lu-599 8020±80, Lu-698 7960±80, Lu- Duitsland wordt in de regel aangeduid met de termen 873 8000±80, houtskool) en 7860±60 BP voor Agerod Kongemose-cultuur en Ertebølle-cultuur (bijv. Søren­ I:D (Lu-751 794O±80,Lu-99 1 7780±80 BP, houtskool) sen, 1996). Of dat juist is, valt te betwijfelen. Volgens 120 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT anderen is de Kongemose-cultuur in zijn verspreiding Kongemose/Villingebaek zijn volgens Vang Petersen beperkt tot Schonen, Zeeland en noordelijk Jutland, en grote rhombische spitsen met brede 'snede' en recht ook Ertebølle komt niet in West- en ZW-Jutland voor, geretoucheerde 'zijden'. In laat -KongernoselVedbaek naar het schijnt (zie Nielsen, 1994: Abb. 2). Wat elders treden smalle rhombische spitsen en grote, scheve in het gebied van de voormalige Maglemose-Duvensee­ transversale spitsen op. Beide hebben vaak een concaaf cultuur gebeurde is verre van duidelijk (Hartz, 1985). geretoucheerde onderzijde. Kenmerkend voor vroeg­ Aanvankelijk werd veel nadruk gelegd op het verschil Ertebølle/Trylleskoven zijn kleine scheve transver­ in vuursteeninventarissen van jong-Maglemose, resp. saalspitsen, voormidden-Ertebølle/Stationsvej symme­ vroeg-Kongemose (zoals bekend van de naamgevende trische transversaalspitsen met brede gebogen snede en vindplaats). In vroeg-Kongemose komen namelijknau­ concaaf geretoucheerde zijden en voor laat-Ertebølle/ welijks of geen naaldvormige spitsen en slanke drie­ Ålekistebro transversale spitsen met rechte zijden. In hoeken voor en overheersen rhombische trapezia. Wel Kongemose en vroeg-Ertebølle kornen kembijlen voor, komen in beide perioden handgreepkemen, kem- en in midden- en laat-Ertebølle ook afslagbijlen. In vroeg­ afslagbijlen voor. Henriksen (1976) wees op enkele en laat-Kongemose komen handgreepkemen voor, in gemeenschappelijke kenmerken, maar beschouwde deze Ertebølle ontbreken deze. Aardewerk verschijnt in Oost­ als aanwijzingen voor gelijktijdigheid van jon g­ Denemarken rond de overgang van midden- naar laat­ Maglemose 2 en vroeg-Kon-gemose. Larssen (1978: Ertebølle. ch. 22) zag dezelfde gemeen-schappelijke kenmerken Larsson (1983: pp. 127- 128) heeft erop gewezen dat echter als aanwijzingen voor continuiteitin de ontwikke­ Vang Petersens voorstelling van zaken iets te schema­ Iing. Hij wees er terecht op dat Kongemose op grond tisch is. In de Zweedse nederzettingen Segebro, Ager6d van de besehikbare dateringen duidelijk jonger is dan Ven Bulltoftagården, die kunnen worden toegeschre­ jong-Maglemose. ven aan vroeg-Kongemose,laat-Kongemose resp. vroeg­ In de afgelopenjaren zijn enkele vindplaatsen onder­ Ertebølle, komen zowel rhombische spitsen als scheve zocht die, gezien hun vuursteeninventaris, tussen jong­ transversale spitsen voor. Terwijl de rhombische spit­ Maglemose 2 en vroeg-Kongemose moeten worden sen in Segebro dominantzijn, is het percentage in Ager6d geplaatst. Deze tussenfase wordt aangeduid als de Blak­ V tot 35% gedaald en in Bulltoftagården tot 14%. Vol­ fase, naarde onderwatersite Blak Il in de Roskilde Fj ord gens Larsson is iets dergelijksook op Deense vindplaat­ (Grøn & Sørensen, 1992- 1 993). Kenmerkend voor de sen aantoonbaar. In Vedbaek, waar de onderste laag tot Blak-fase is het overheersen van brede trapezia (zowel vroeg-Kongemose gerekend kan worden en de boven­ symmetrisch, rechthoekig als rhombisch) bij de micro­ ste laag de naamgevende vindplaats voor laat-Kongemo­ lithen. Ongelijkbenige driehoeken komen nog we\ voor, se/Vedbaek is, kornen rhombische en scheve trans­ maar in relatief kleine aantallen. Op de naamgevende versaalspitsen voor. In de onderste laag zijn de aandelen vindplaats Blak Il komen naast vier driehoekige 81 en 19%, in de bovenste 44 en 56%. Ook op de microlithen 50 complete trapezia en 31 halffabrikaten vindplaats Trylleskov , kenmerkend voor vroeg­ en fragmenten van trapezia voor (Sørensen, 1996). Tot Ertebølle, komen rhombische spitsen voor, die Vang de Blak-fase worden de vindplaatsen Aggemose (Grøn Petersen als bijmenging van oudere bewoning ter plaatse & Sørensen, 1992-1 993), Blak II (Sørensen, 1996), wilde beschouwen. Het onderscheid van de verschil­ Musholm Bay en Kalø Vig gerekend. Voor de beide Iende fasen berust dus eerder op procentuele aandelen laatstgenoemde vermeldt Fiseher (1995) 14C-daterin­ van rhombische spitsen en scheve transversaalspitsen gen van ca. 7400, resp. ca. 7500 BP. Van de site Blak Il en daamaast op al dan niet voorkomen van handgreep­ zijn zeven 14C-dateringen bekend, waarvan vier betrek­ kernenen van kern- en afslagbijlen. king hebben op de bewoning tijdens de Blak-fase. Het In West-Denemarken (Jutlanden Flinen) onderschei­ gemiddelde van deze vier dateringen is 7380±50 BP den Andersen & Johansen (1986: pp. 52-53) eveneens (7280±1 1 0,K-5662; 7280±90,K-5833, beide aanhouts­ drie fasen binnen de Ertebølle-cultuur, namelijk een kool; 7460±1 15,K-5834, verkooldhout; 744O±90, Ka- vroege, a-ceramische fase, o.a. bekend uit Norslund, 6454, menselijk been). Twee dateringen hebben betrek­ lagen 3 en 4, een middenfase die o.a. bekend is van de king op eiken die ter plaatse groeiden, mogelijk tijdens kort bewoonde nederzetting Aggersund en een late fase de bewoning (7490±1 10, K-5663, stobbe; 7160±120, die in Jutland o.a. bekend is van de site Flyndershage. K-5835, boomwortel). De zevende datering (6710±175, Midden- en late fase kennen aardewerk (voor Aggersund: K-5836, dierlijk been) bewijst dat verontreiniging van zie Andersen, 1980). Terwijl Kongemose in zijn ver­ de nabijgelegen site Blak I aanwezig is (Iate Villin­ spreiding beperkt is tot Schonen, Zeeland en noordelijk gebaek-fase?). Jutland (o.a. Brovst) komt Ertebølle in een groter ge­ Vang Petersen (1984) splitste in Oost-Denemarken bied voor, dat ook een brede zone langs de Oostzeekust de fasen Kongemose en Ertebølle in twee resp. drie in Schleswig-Holstein en Mecklenburg en het eiland subfasen: vroeg-Kongemose of Villingebaek, laat­ Bornholm omvat (zie bijvoorbeeld de verspreidings­ Kongemose of Vedbaek, vroeg-Ertebølle of Trylle­ kaart van Ertebølle-aardewerk in Nielsen, 1994: Abb. skoven, midden-Ertebølle of Stationsvej en laat­ 2). Binnen dit gebied zijn overigens regionale varianten Ertebølle of Ålekistebro. Kenmerkend voor vroeg- te onderscheiden (Vang Petersen, 1984). Bovendien is /4C-chrollologie: MesolithiclIIn 121

duidelijk, dat aardewerk in het zuiden van Schleswig­ Ålekistenbro-fase tussen ca. 5500 en 5100 BP. Aarde­ Holstein eerder optreedt dan in Denemarken en Scho­ werk doet zijn intrede in Oost-Denemarken vlak voor nen. 5500 BP. In West-Denemarken loopt de a-ceramische De vroegste dateringen voor Vang Petersens vroeg­ vroeg-Ertebølle-fase door tot ca. 5650 BP, de midden­ Kongemose zijn die van de naamgevende vindplaats. fase tot ca. 5350 BP, terwijl de jongste Ertebølle-ver­ De gemiddelde 14C-ouderdom van de drie dateringen is schijnselen rond 5100 BP gedateerd kunnen worden 7400±70 BP (K- 1528 7560±120, hazelnootdoppen; K- (Andersen & Johansen, 1986; Meurers-Bi,lIke & 1588 7280±130; K-1 589 7350± 120 BP, beide bast), Weninger, 1994). Het ziet er dus naar uit dat in Jutland maar het lijkt erop dat dit gemiddelde te oud is, gezien aardewerk 100 cl 150 jaren eerder optreedt dan op Zee­ bovengenoemde dateringen voor Blak II, Musholm Bay land. en Kalø Vig. Wellicht moet K-1 528 buiten beschou­ wing blijven (oudere bijmenging?) en is een gemid­ Zoals gezegd is over hetMesolithicum in Noord-Duits­ delde van 7320±90 BP realistischer. Aangezien de ver­ land na ca. 8600 BP relatief weinig bekend. Bokelmann schillen tussen Blak II en Kongemose vrij groot zijn, (1971a) postuleerde drie fasen. De eerste zou geken­ moet met een behoorlijk verschil in ouderdom worden merkt zijn door sterk verbeterde klingtechniek en slanke gerekend. Blak II kan, gezien de gerniddeldedatering driehoeken, terwijl trapezia nog ontbreken. Deze fase, en de spreiding van de dateringen, tussen 6300 en 6200 die correspondeert met jong-Maglemose in Denemar­ cal. BC geplaatst worden. Kongemose kan in dat geval ken en Zuid-Zweden, is inderdaad bekend van de rond 6000-6050 cal. BC worden gedateerd. Tussen de opperv laktevindplaatsen Loop I en Lurschau 22 (Hartz, laatste jong- Maglemose sites en Blak II kan een tijds­ 1985: noot 52). De tweede fase zou gekenmerkt zijn verschil van 350 cl 400 jaren bestaan, tussen jong­ door trapezia en slanke driehoeken. Recentelijk heeft Maglemose en de site Kongemose van 550-600 jaren. Bokelmann (1994: p. 37) een vondst gemeld van laat Dat laat dus ruimte genoeg voor een drastische wijzi­ Mesolithicum mit langschmalen Dreiecken und Tra­ ging van de vuursteenindustrie. De gemiddelde ouder­ pezen in het Heidmoor bij Seedorf, Kr. Segeberg met dom van de vindplaats Villingebaek is 7120±45 BP 14C-dateringen van 7150±75 (OxA-4479), 6925±70 (K- 1386 7280±120, K-1369 7040± 120, K- 1 486 (OxA-4480) en 7360±65 BP (KI-3930). Eenzelfdecom­ 7030±130, K-1334 7220± 120, K-1370 7070±120, binatie van slanke driehoeken en trapezia komt overi­ K-1371 7090±120, K-1 372 7120± 120, hout en houts­ gens ook voor in de vroeg-Atlantische lagen van Friesack kool), die van Månedalen 7090±90 BP (K- 1825 4 (Gramsch, 1987). Bokelmanns derde fase met trapezia 7040±120, K-1 826 7150±130 BP, houtskool). De en transversale pijlpunten is mogelijk bekend van de Zweedse site Segebro heeft een gemiddelde ouderdom oppervlaktevindplaats Alt Duvenstedt LA 74, Kr. van 7140±40 BP (Lu-626 7390±80, Lu-758 6970±90, Rendsburg-Eckernftirde(Hartz, 1985) en waarschijnlijk Lu-759 7320±130, Lu- 1501 7140±75, houtskool; Lu- ook van de beide vindplaatsen in het Dosenmoor bij 854 7080±80, Lu-855 7085±60, been). Bordesholm in dezelfde Kreis (Bokelmann, 1971b; Van laat-Kongemose zijn dateringen bekend uit 1973; contra Hartz, 1985: pp. 42-43, die de transversale Vedbaek en Brovst, laag Il. Vit Vedbaek werd een pijlpunten als latere verontreiniging beschouwt). houten voorwerp uit de nederzettingslaag gedateerd: Overigens moet er rekening mee gehouden worden, 65 10±11O BP (K- 1303). Vit Brovst (Andersen, 1969) dat in deze late fase een tweedeling aanwezig kan zijn, zijn v ijf dateringen uit de onderste laag gemiddeld. Het met een a-ceramisch Mesolithicum met een meer wes­ resultaat is 6530±60 BP (K- 1661 6680±150, K-I660 telijke verspreiding (ZW -J utland en westelijk Schleswig­ 6420±130, houtskool; K- 1614 6590±130, K- 1 860 Holstein?) eneenceramisch Mesolithicum in een strook 6560±120, K- 1858 6450±120, schelp; K- 1 862 is niet langs de Oostzeekust. Laatstgenoemde variant is qua meegerekend). Tot laat-Kongemose kan ook de Zuid­ vuursteenindustrie vergelijkbaar met vroeg-Ertebølle Zweedse vindplaats Agerbd V worden gerekend in Denemarken, maar kent in tegenstelling tot de Deense (Larsson, 1 983). Voor deze site iseen gemiddelde ouder­ groep al wel aardewerk. Schwabedissen (1994) duidt dom van 67 1 5±30 BP berekend (Lu-697 6540±75, Lu- deze groep aan als Ellerbek-cultuur. Hij beeldt o.a. 963 6800±90, houtskool; Lu- 1 622 6680±70, Lu-696 vuursteen en aardewerk afvan de vindplaatsen Ellerbek, 6720±75 , hazelnootdoppen; Lu- 1 502 67 1 0±70, Lu- 1 623 Satrup-Ftirsterrnoor, Rude en Grube-Rosenhof. Hij 6860±70, been). vermeldt bovendien series 14C-dateringen die duidelijk Vroeg-Ertebølle is gedateerd in Norslund, laag 4 met maken, dat aardewerk (zowel dik- als dunwandig) vanaf een ouderdom van 6420± 130 (K-993, schelp: zie Ander­ ca. 6200 BP optreedt. Bokelmann (1994: pp. 37-39) sen & Malmros, 1965; 1980). De Zweedse vindplaats noemt dateringen van aankoeksel op aardewerkscher­ Bulltoftagården heeft een gemiddelde ouderdom van ven van 5935±65 en 5835±70 BP van Seedorf-Heidmoor 6650±60 (Lu- 1617 6660±80, hazelnootdoppen; Lu- (OxA-4482 en -4483) en van 6155±60, 6385±60 en 1802 6640±85BP, been). De dateringen voor midden­ 6320±65 BPvan Schlamersdorf (LA Sto 5),Kr. Storrnam en laat-Ertebølle zijn minder van belang in dit artikel. (OxA-4801 , -4802 en -4803). Laatstgenoemde daterin­ Vang Petersen plaats de midden-Ertebølle/Stationsvej­ gen.zijn waars·chijnlijk te oud, vanwege conserverings­ fase tussen ca. 5900 en 5500 BP, de laat-Ertebølle/ middelen die niet volledig verwijderd konden worden 122 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

(Hedges et al., 1995: p. 203). Overigens is uit de meso­ sleuven in de organische afzettingen in de laagte v66r lithische lagen van Grube-Rosenhof ook gedome-sti­ Thatcham I (Thatcham IV en V). Het is voor de hand ceerd rund bekend, met een ouderdom van 5960±65 BP liggend dat de verschillende concentraties niet gelijktij­ (OxA-3327; Hedges et al., 1993b: p. 310). dig zijn. De vuursteenindustrie van de verschillende vindplaatsen wordt gekenmerkt door B-spitsen (voor een groot deel tamelijk slank), driehoeken en enkel e 3.3. Groot-Brittannie en lerland segmenten. Ook het smalle 'trapezium' komt voor. Bij Het Mesolithicum in Groot-Brittannie en Ierland be­ de 14C-dateringen wordt nog steeds gebruik gemaakt hoort tot het N oord-Europees Mesoli thicum, gezien het van een serie oude Cambridge-dateringen, die deels voorkomen van kem- en afslagbijlen. De vroegste fase, onwaarschijnlijk oude getallen hebben opgeleverd. Dat o.a. bekend van vindplaatsen als Star Carr in North geldt met name voor twee dateringen van haarden in Yorkshire, Thatcham in Berkshire en Nab Head I in Thatcham III: Q-658 10.030± 170 BP en Q-659 Dyfed, Wales, is nauw verwant, zo niet identiek aan 1O.365±170 BP. Aangezien beide geassocieerd waren vroeg-Maglemose/Duvensee. Aangenomen kan wor­ met resten van verbrande hazelnootdoppen, waarvoor den dat in het late Preboreaal en vroege Boreaal Enge­ ook in dit deel van Engeland geen dateringen v66r ca. land enerzijds en Zuid-Scandinavie en Noord-Duits­ 9500 BP verwacht kunnen worden, moeten Q-658 en - land anderzijds tot een groot cultuurgebied behoorden, 659 verworpen worden. Ook de dateringen van hout uit waartoe ook het toen nog droge deel van het Noordzee­ het organische sediment in Thatcham V (9670± 160 Q- bekken gerekend kan worden. 650, 9780±60 Q-677, 9840±160 Q-651) kunnen beter Star Carr is opgegraven door Clark in 1949-1951 en buiten beschouwing blijven. De volgende dateringen reeds enkele jaren later uitvoerig gepubliceerd (Clark, zijn acceptabel: Thatcham III: OxA-2848, hars op 1954). In 1985 vond aanvullend onderzoek plaats, ca. vuursteenafslag, 9200±90 BP; Thatcham IV: OxA-732, 30 m ten oosten, respectievelijk ten zuidoosten van bewerktgewei, 9760±120 en OxA-894, verbrand eland­ Clarks opgravingsvlakken (Cloutrnan& Smith, 1988). gewei, 9490±11O BP; Thatcham V: OxA-5 190, been, De vuursteenindustrie kenmerkt zich door niet-geome­ 9430±100; OxA-5 191, been, 9500±90 en OxA-5 192, trische spitsen, voomamelijk B-spitsen, en driehoeken, verbrande hazelnootdoppen, 9400±80 BP. Het gemid­ maar kent ook enkele smalle trapeziumvormen en is in delde van de Thatcham V -dateringen is 9450±55 BP. alle opzichten vergelijkbaar met die van Duvensee 2 Eventueel zou ook de datering aan houtskool, Q-652 (Johansson, 1990: p. 103). De datering van Star Carr 9490±120 BP, bij deze fase gerekend kunnen worden. berustte lange tijd op twee oude dateringen met onaan­ Aangezien Thatcham IV en V gelijktijdig zijn, is OxA- genaam grote standaarddeviaties (Q-14 9557±2 10 en 732 'te oud'. Dat hoeft echter niet het gevolg te zijn van C-353 9488±350 BP). Mede dankzij het aanvullend vermenging van ouder materiaal. In dit geval moeten onderzoek van 1985 zijn nu meer dateringen bekend. In we errekening mee hou den datde werkelijke 14C-ouder­ fe ite suggereren de nieuwe dateringen dat in Star Carr dom aan de rand van de 2-sigmamarge ligt. Tenslotte is twee nederzettingsfasen onderscheiden moeten wor­ er nog een datering voor Thatcham-1 989: BM-2744, den. Tot de oudere fase behoren CAR-928, houtskool verkoolde hazelnootdoppen, 91 00±80 BP. Het is duide­ onder de houtlaag (= platform?), 9670±120 BP; CAR- lijk dat in Thatcham een serie opeenvolgende nederzet­ 930, houtskool inde gyttjalaag, 9660±1 10 BP; en OxA- tingen ligt, waarvan de vroegste gelijktijdig kunnen zijn 1176, bewerkt gewei, 9700±160 BP. Dit gewei lag met Duvensee 8, de latere met Duvensee 2 en l. Voor overigens in secundaire positie in de grove C1adium­ een vergelijkbare vuursteenindustrie in Greenham Dairy rijke detritus boven de nederzettingshorizont. De detritus Farm, Berkshire (zie J acobi, 1976: fig. 2) is een datering rond het stuk gewei had een ouderdom van 9030±100 van 9120±80 BP bekend (OxA-5194, verkoolde hazel­ BP (CAR-923). Het gemiddelde van de drie dateringen nootdoppen). is 9670±80 BP. De jongere fase, die correspondeertmet In Nab Head worden twee mesolithische vindplaat­ de door Clark onderzochte nederzetting, wordt geda­ sen onderscheiden, waarvan Nab Head I de oudste is. teerd door CAR-926, hout van het platform, 9240±90 Materiaal is afgebeeld door Jacobi (1980: fig. 4. 15- BP; OxA-1154, schedelfragment met geweitakken, 4.1 8). Uit een opgraving verricht in 1980 zijn twee 9500±120 BP; en OxA-2343, harsklomp uit Clarks monsters verkoolde hazelnootdoppen gedateerd: OxA- opgraving, 9350±90 BP. Het gemiddelde is 9340±65 1495 92 1 0±80 en OxA-1496 9110±80 BP. De gemid­ BP. Deze datering correspondeert inderdaad met die delde ouderdom is 9160±55 BP. van Duvensee 2, met een vergelijkbare vuursteen­ De verdere ontwikkeling van het Mesolithicum in inventaris. Day & Mellars (1994) kwamen tot een in Groot-Brittannie toont aanvankelijk nog overeen­ grote lijnen vergelijkbare tweedeling van de bewoning. komsten met die in Denemarken, Zuid-Zweden en In Thatcham hebben opgrav ingen plaatsgevonden in Nool'd-Duitsland. Met name valt het domineren van dejaren 1958-1961 (Wymer, 1962; Churchill, 1962) en ongelijkbenige driehoeken op. Dat geldt bijvoorbeeld 1989 (Healy et al., 1992). Het gaat in feite om een aantal voor Daylight Rock, Dyfed, waarvan een selectie van vindplaatsen langs de rand van een rivierterras artefacten is gepubliceerd door Jacobi (1980: fig. 4. 14). (Thatcham 1-III en Thatcham- 1 989) eneen tweetal proef- Verkoolde hazelnootdoppen uiteen opgraving van 1988 /4C-chronologie: MesolirhiclIlIl 123 zijn gedateerd : OxA-2245 9040±90, OxA-2246 p. 159, resp. Hedges et al., 1990: p. 105). Op het Con­ 903o±80 en OxA- 2247 8850±80 BP. Gemiddelde ouder­ tinent kennen we o.a. T-vormige geweibijlen in laat­ dom: 897o±50 BP. Daama begint echter een ontwikke­ Bandceramische context uit Luik-Place St.-Lambert, ling op gang te komen, met een nadruk op kleine ongelijk­ Belgie (Marien, 1952: fig. 38) en uit Eilsleben, Duits­ benige driehoeken en backed bladelers of rods. Tot de land (Kaufmann, 1986: Fig. 7). In beide gevallen is een vroegste voorbeelden van deze micro-rriangle assem­ datering rond 6000 BP waarschijnlijk. Verder komen blages behoren o.a. Filpoke Beacon, Durham, met een T-vormige geweibijlen voor in de Ellerbek-Iagen van datering van 8760± 140 BP (Q- 1474, verbrande Grube-Rosenhof (Schwabedissen, 1994: Taf. 15 en 16) hazelnootdoppen; Jacobi, 1976: fig. 6) en Broomhead en uit de onderste laag met puntbodemaardewerk van More V, Yorkshire NR, meteen datering van 8570±1 1O HUde I aan de DUmmer (Weming, 1983), waarvoor BP (Q-800, houtskool; Radley et al., 1974). Meso­ eveneens 14C-dateringen rond 6000 BP waarschijnlijk lithische bewoning in Schotland zou al rond 9000 BP zijn. Uit Nederland is een 14C-gedateerd exemplaar kunnen zijn begonnen en was in ieder geval rond 8600 bekend van Spoolde, GrN-8800605o±30 BP (zie Clason, BP al aanwezig, met vuursteeninventarissen vergelijk­ 1983: fig. 28) en kan een exemplaar uit de nederzetting baarmetdie van Broomhead Moor V (Woodman, 1989: Almere-'Hoge Vaart', geassocieerd met trapezia en p. 21). Jacobi (1976: p. 73) wijst erop, dat in Noord­ puntbodemaardewerk gedateerd worden, tussen 6100- Engeland deze micro-rriangle assem b lage geen tranchet­ 5700 BP (Hogestijn et al., 1995; Hogestijn & Peeters, bijlen meer kennen en dat vergelijkbaar materiaal, even­ 1996). Het is uiterstonwaarschijnlijk, dat dit type gewei­ eens zonder bijlen, bekend is van Friese vindplaatsen bijl gelijktijdig, maar onafhankelijk werd uitgevonden als Warns en Rotsterhaule (zie Jacobi, 1976: fig. 9). in Groot-Brittannie en op het Continent. Er moeten dus Het is een vrijwel hopeloze taak om een goed over­ contacten zijn geweest. De verschillende ontwikkelingen zicht te krijgen van het latere Mesolithicum in Groot­ in DenemarkenlNoord-Dui tsland, resp. Groot- Brittannie Brittannie en met name van de associaties van daterin­ die na ca. 8700 BP zichtbaar worden, maakt het moei­ gen en vuursteeninventarissen (zie ook Woodman, 1 989: lijk om uitspraken te doen over het 'Noordzee Mesoli­ p. 3). Waarschijnlijk treden naastjongere micro-triangle thicum'. Waarschijnlijk is wel, dat driehoeken een be­ assemblages ook andere groepen op (J acobi, 1979). Het langrijk element van het microlithenspectrum vorm­ optreden van industrieen met B-spitsen, C-spitsen van den. Trapezia zullen pas na 8000 BP zijn verschenen. type Horsham, gelijkbenige driehoeken en dubbelspit­ Het vroege Mesolithicum in Ierland kenmerkt zich sen in het Weald wijst op contacten met het Continent. door lange, smalle ongelijkbenige driehoeken, die erg Van de site Kettlebury (West Surrey) zijn twee daterin­ aan jong-Maglemose doen denken door smalle kl ingen gen aan verkoolde hazelnootdoppen bekend, met een met recht geretoucheerde rug (rods) en naaldvormige gemiddelde van 8105±85 BP (OxA-378 en -379; spitsen. Kern- en afslagbijlen zijn aanwezig. Er zijn Gillespie et al., 1985: p. 239). In ieder geval wijzen de duidelijke punten van overeenkomst met industrieen 14C-dateringen erop dat het Mesolithicum in Groot­ als die van Filpoke Beacon en Broomhead Moor V. De Brittannie doorloopt tot het Neolithicum zijn intrede lange, slanke vormen bij de microlithen moeten als een deed, dat wil zeggen tot ca. 5200/5300 BP (zie ook specifiek Ierse ontwikkeling worden gezien, die niets te Switsur & J acobi, 1979). In fe ite is dit late Britse maken heeft met de ontwikkeling in jong-Maglemose. Mesolithicum verder niet van belang voor dit artikel. Deze eigen ontwikkeling is tevenseen aanwijzing dat in De verbinding met het Continent werd immers rand Ierland nog ouder Mesolithicum dan dat van Mount 8000 BP of kort daaIl1a verbroken. Brede trapezen, Sandel verwacht kan worden. Dateringen zijn bekend zoals die kort na 8000 BP injong-Maglemose 2-context voor Mount Sandel (Upper), Co. Derry en Lough Boora, optreden, zijn in Groot-Brittannie niet bekend. Het is Co. Offaly. echter de vraag ofhet verbreken van de landbrug daarbij Mount Sandel is opgegraven tussen 1973-1977 en een ral van betekenis speeIde. Het ziet er eerder naar uit uitstekend gepubliceerd door Woodman (1985). Het dat al vanaf 8500/8600 BP een eigen ontwikkeling op gaat ongetwijfeld om een meermalen bezochte site, gang kw am en contacten met het Continent onbelang­ gezien de hoeveelheid artefacten en de spreiding van de rijk werden. Ook moet eraan herinnerd worden dat 14C-dateringen. Twaalf van de 13 in Belfast gedateerde contact over zee heel goed mogelijk zou zijn geweest. monsters liggen tussen 8990±80 en 844o±65 BP, het Het bestaan van zee tussen Groot-Brittannie en Ierland resterende monster heeft een ouderdom van 7885±120 heeft de migratie van mesolithische jagers/vissers/ BP (Woodman, 1985: tab le 49). Twee monsters die in voedselverzamelaars naar lerland kort na 9000 BP niet Belfast rond 8700-8800 BP werden gedateerd (UB-912 verhinderd. Dat inderdaad contacten bestonden wordt en -95 1) werden later in Groningen opnieuw gedateerd duidelijk gemaakt door het optreden van T-vormige (GrN- I 0470 en -1047 1). De Groninger uitkomsten geweibijlen rond 6000 BP, zowel in Groot-Brittannie waren zo' n 350 jaren jonger. Dat betekent niet dat alle als op het Continent. In Groot-Brittannie kennen we Belfast-dateringen voor Mount Sandel te oud zijn. De dateringen voor T-vormige geweibijlen van Meikle­ monsters werden immers bij verschillende gelegenhe­ wood, OxA-1159 5920 ±80 BP, en Risga, OxA-2023 den gedateerd en er zijn geen aanwijzingen voor een 6000±90 BP (Smith, 1988: type C, Hedges et al., 1988: systematisch verschil tussen de laboratOl·iain Belfast en 124 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

Groningen. Mogelijk geldt de veroudering alleen voor en NW-Frankrijk, laat-Azilien in de Frans/Zwitserse de vroegst gedateerde serie en zou dan ook van toepas­ Jura en de Franse Alpen, en een op Federmesser-cul­ sing kunnen zijn op UB-913 en -952. tuur gebaseerde eind-paleolithische groep in ZW-Duits­ Een slechts kort bewoond kampement aan de oevers land. Voor de beschrijving van de ontwikkelingen in het van het vroeg-holocene Greater Lough Boora werd in Mesolithicum in de Frans/Zwitserse Jura, de noorde­ 1977 onderzocht door Ryan (1980). De artefacten zijn lijke Franse Alpen en ZW-Zwitserland maken we ge­ van chert vervaardigd. De werktuigen omvatten o.a. bruik van de overzichtsartikelen van Thevenin (1990a; naaldvOImige spitsen, veel rods en enkele ongelijk­ 1990b, 1991), en van Crotti & Pignat (1988; 1995). De benige, lange, smalle driehoeken. In plaats van kem- en laatpaleolithische ondergrond in dit gebied is een laat­ afslagbijlen zijn gepolijste bijlen van kristallijn gesteente Azilien, dat op grond van pollenanalyse, archeo­ aanwezig. Hetgemiddelde van drie dateringen aan houts­ zoologisch onderzoek en 14C-dateringen geacht wordt kool uit haru·den is 8425±40 BP (UB-2199 8475±75, tot in het Preboreaal te hebben voortbestaan (Straus, UB-2200 8350±70, UB-2267 8450±70 BP; de vierde 1985). Er is echter een tegenspraak te bespeuren tussen datering, UB-2268 8980±360 BP is buiten beschou­ pollenanalyse en 14C-dateringen, waarbij een deel van wing gelaten vanwege zijn grote standaarddeviatie). het probleem overigens in die 14C-dateringen Iijkt te Rond 8100 BP raakte de site door veen overgroeid. zitten. In het noordelijke deel van het werkgebied kan Dit Ierse Mesolithicum is niet van direct belang voor verwezen worden naar laag S van de abri Mannlefelsen de beoordeling van de ontwikkelingen in het Beneden­ I bij Oberlarg (Fr.), nabij het Frans/ZwitserslDuitse rijngebied, laat echter zien dat relatief smalle zeeengtes drielandenpunt. Dit laat-Azilien is gekenmerkt door geen probleem waren voor vroegmesolithische jagersl Azilien-spitsen, spitsen met een geknikte, geretou­ vissers/verzamelaru·s. Het jongere lerse Mesolithicum cheerde rug, en klinget jes met rechte geretoucheerde is hier niet van belang. Evenals in Groot-Brittannie rug en geretoucheerde uiteinden. Een 14C-datering aan moet rekening worden gehouden met het voortbestaan houtskool plaatst deze laag in Dryas 3 of in het vroege van de mesolithische levenswijze tot het begin van het Preboreaal: 1O.220±330 BP (Ny-21; Thevenin et al., Neolithicum, dat is tot ca. 5300/5200 BP (zie bijvoor­ 1979). In het zuidelijke deel zijn dateringen voor laat­ beeld Ferriter's Cove: Woodman & O'Brien, 1993). Azilien bekend uit 'La Veille Eglise' bij la Balme-de­ Thy (Haute Savoie), verricht aan botcollageen: 9820±200 (Ly-2619) en 9485±325 (CRG-41O; Straus, 3.4. Oost-Frankrijk, West-Zwitserland en Zuid­ 1985). Duitsland Crotti & Pignat (1988) hanteren een driedeling van het vroege Mesolithicum van het Frans/Zwitserse grens­ 3.4.1. Oost-FronkrijkIWest-Zwitser/ond gebied en de noordelijke Franse Alpen. Dit vroege Voor een overzicht van het Mesolithicum in Oost-Frank­ Mesolithicum is het Mesolithicum zonder trapezia. rijk, de Zwitserse Jura, Luxemburg en hoog-Belgie kan Tussen het noordelijke dee I van het werkgebied en het verwezen worden naar het grote overzichtsartikel in zuidelijke deel zijn naast verschilIen ook vele over­ twee delen van Thevenin (1990a; 1991), waarvan ook eenkomsten zichtbaar. Thevenin (1990a; 1990b; 1991) een korte samenvatting is gepubliceerd (Thevenin, beschrijft de ontwikkelingen in vergelijkbru·e telmen, 1990b). Bij het lezen van die rutikelen dient rekening maar onderscheidt meer subgroepen en -groepjes. gehouden te worden met het feit, dat Thevenins chrono­ De noordelijke vru·iant van het vroeg-Mesolithicum logische kader afwijkt van het in di t artikel gehanteerde. I van Crotti & Pignat kenmerkt zich door (in volgorde Thevenin werkt met een indeling in bio-stratigrafische van belangrijkheid) slanke segmenten, gelijkbenige en zones, waarvan de dateringen ten dele sterk afwijken ongelijkbenige driehoeken, A- en B-spitsen en C-spit­ van de door ons gebruikte. Zo plaatst hij het Preboreaal sen met rechte of bolle, geretoucheerde basis. Dit mate­ tussen 10.200 en 8800 BP en het Boreaal tussen 8800 en riaal is o.a. bekend uit Birsmatten-Basisgrotte (Zw), 7500 BP. In 1.4 menen wij duidelijk te hebben gemaakt, Horizont 5 (geen betrouwbru·e 14C-dateringen) en uit dat deze late dateringen onjuist zijn en dat ook in laag Q in de abri Mannlefelsen I bij Oberlarg (Fr.). Thevenins werkgebied gerekend moet worden met een Tussen laag S met laat-Azilien en laag Q bevindt zich overgang Preboreaal-Boreaal rond 9500 BP en een een ru·cheologisch vrijwel steriele laag R, zodat een overgang Boreaal-Atlanticum rond 8000 BP. Dat bete­ directe ontwikkeling van het vroege mesolithische kent dat daar waar Thevenin vindplaatsen in het materiaal uit laat-Azilien niet aan te tonen is. Voor laag Preboreaal dateert in werkelijkheid een vroeg-boreale Q zijn twee dateringen aan houtskool bekend: 941 O±IIO ouderdom kan worden aangenomen. Overeenkomstig (Lv-859) en 9030±160 BP (Gif-2387). Thevenin da­ betekenen '1e helft Boreaal' en '2e helft Boreaal' bij teert dit vroege Mesolithicum in het Preboreaal, maar Thevenin in werkelijkheid '2e helft Boreaal',resp. 'eind­ de 14C-dateringen wijzen eenduidig op vroeg-Boreaal. Boreaal/vroeg-Atlanticum' . Volgens Sainty (1992: p. 6) komen in laag Q bovendien Thevenin (1991: pp. 43-45) benadrukt de verschil­ verkoolde hazelnootdoppen voor! In het centrale deel Iende jongpaleolithische achtergronden in zijn werk­ van het gebied beschrijven Crotti & Pignat (1995) een gebied: Ahrensburg-cultuur in Zuid-Nederland, Belgie vroeg-Mesolithicum met A- en B-spitsen en kleine seg- '4C-chronologie: Mesolithicul1l 125

menten uit de lagen 4e/5d van de ab ri Freymond bij de 80 jarenhoger zijn. Daamaast bestaatdatering 6400±300 Col du Mollendruz (V aud), met 14C-dateringen tussen BP (Gif-6059) eveneens aan been. Deze datering is te 9500 en 9000 BP. jong voor laag 6 en het bot moet een intrusie uit laag 5 In het zuidelijke deel van dit Frans/Zwitserse gebied zijn. Voor de ouderdom van laag 5 is deze datering wel wordt het vroeg-Mesolithicum I gekenmerkt door seg­ van belang (zie onder). De lagen 6 en 7 in Bavans zijn menten, gelijkbenige en ongelijkbenige driehoeken en ook interessant vanwege het optreden van spitsen met B-spitsen. Het is o.a. bekend uit de abri Sous Balme bij v lakke retouche, die doorThevenin (1990a: fig. 4; 1990b: Culoz (Fr.) en de abri de Collembey-Vionnaz (Zw) pp. 439-440, fig. 7) als een allochtoon element worden & (Crotti Pignat, 1988). In Culoz is dit materiaal geda­ gezien, wijzend op contact met Zuid-Nederland/laag­ teerd aan houtskool uit laag l uit de oostelijke abri: Belgie. Laag 3 in de abri de Gigot werd op 8500±95 BP 9150± 160 BP (Ly-286), in Collombey-Vionnaz aan (Lv- 1 112) gedateerd aan houtskool. houtskool uit laag 11: 9820±95 BP (CRG-649) en In ZW-Zwitserland wordt vroeg-Mesolithicum III 9120±80 BP (B-4981), en laag 10: 9010±50 BP (B- gekenmerkt door lancetspitsen, eenzijdig geretou­ 4980). Datering CRG-649 is kennelijk te oud, mogelijk cheerde spitsen, ongelijkbenige driehoeken, en vele door verontreiniging met oudere houtskool. Gezien de klingetjes met rechte geretoucheerde rug. Het is o.a. snelle sedimentatie ter plaatse, is het onwaarschijnlijk bekend uit laag 4d van de abri Freymond, nabij de Col dat beide dateringen van laag Iljuist zijn. De overige du Mollend-ruz, met 14C-dateringen van 8200-8700 BP dateringen wijzen CRG-649 als de foute aan. (Crotti & Pignat, 1995) en uit de abri de la Cure bij & Het vroeg-Mesolithicum II van Crotti Pignat ( l988) Baulmes. wordt in de noordelijke Jura gekenmerktdoor C-spitsen In de noordelijke Franse Alpen en de Bugey wordt met vlakke basis, ongelijkbenige driehoeken, segmen­ vroeg-MesolithicumIII gekenmerkt doorongelijkbenige ten, A- en B-spitsen. Dit is o.a. bekend uit Horizont 4 in driehoeken en spitsen met twee geretoucheerde zijden, Birsmatten-Basisgrotte. Helaas zijn geen betrouwbare varierend van lancetspitsen totSauveterre-spitsen. Daar­ 14C-dateringen bekend. In de middenzone, in ZW -Zwit­ naast treden klingetjes met rechte, geretoucheerde rug serland, wordt het vroeg-Mesolithicum II gekenmerkt op. Het is van meerdere vindplaatsen bekend, maar een door spitsen met twee geretoucheerde zijden (lancet­ bruikbare 14C-datering heeft alleen laag 6a in 'La Veille & spitsen, volgens Bohmers Wouters, 1956), waaron­ Eglise' bij la Balme-de-Thuy opgeleverd: 8170± 160 der veel slanke exemplaren, die Sauveterrespitsen ge­ BP (Ly- 1936, houtskool). Onder voorbehoud rekenen noemd kunnen worden (L/B-index >4). Daamaast ko­ Crotti & Pignat (1988: p. 74) ook La Fru, aire III, lagen men veel ongelijkbenige driehoeken voor, en kleinere 2 en 3 tot dit vroeg-Mesolithicum III, terwijl buiten het aantallen gelijkbenige driehoeken en segmenten. Geda­ werkgebied ook laag F7 van Coufin I nabij Choranchel teerde vindplaatsenzijn Baume d ' Ogens en Collombey­ Isere vergelijkbaar is. Deze beide vindplaatsen hebben Vionnaz. De lagen 4B en l3 in Baume d'Ogens zijn aan 14C-dateringen van 8530±200 (Ly-2913) en 8050±90 hazelnootdoppen gedateerd op 8530±100 BP (B-764), (OxA-4407, zie Evin et al., 1997), resp. 8200± 140 (Ly- resp. 8730± 150 (B-765). De lagen 9 en 7 in Collombey­ 2106). Crotti & Pignat (1988: p. 74) achten het prema­ Vionnaz zijn aan houtskool gedateerd op 8700±50 BP tuur om ook de weinige vondsten uit laag 3 van de abri (B-4979) en 8450±130 BP (CRG-286), resp. 8730± 1 00 de Collombey-Vionnaz met een 14C-datering van & BP (CRG-285). CRG-286 is mogelijk te jong (O"otti 8420± 140 BP (CRG-283) tot het vroeg-Mesolithicum Pignat, 1988: noot 8). Uit het zuidelijke deel van het III te rekenen. Thevenin (1991: fig. 53) rekent het vroeg­ werkgebied zijn geen gedateerde vindplaatsen bekend. Mesolithicum III in de noordelijke Franse Alpen en in Het vroeg-Mesolithicum III wordt in het noordelijk ZW -Zwitserland tot het Sauveterrien sen so laro. deel van het werkgebied gekenmerkt door grote aantal­ Het late Mesolithicum wordt in de Frans/Zwitserse len ongelijkbenige driehoeken en kleine spitsen, voor­ Jura, ZW-Zwitserland en de noordelijke Franse Alpen namelijk C-spitsen van het type 'Tardenois' . Deze com­ gekenmerkt door een goede klingtechniek en door binatie treedt o.a. op in Horizont 3 van Birsmatten­ trapezia. Daamaast treden overigens ook 'archa"ische' Basisgrotte (zonder betrouwbare 14C-dateringen). Zeer vormen als driehoeken en spitsen op (zie bijv. Crotti & vergelijkbare industrieen komen ook voor in Rog-gen­ Pignat, 1995: p. 45). De traditionele opvatting is, dat dit burg-Ritzigrund, onderste niveau, meteen 14C-datering late Mesolithicum doorloopt tot het eerste optreden van van 8510±180 (CRG-583) aan houtskool en in direct het vroeg-Neolithicum in dit gebied (zie bijv. Wyss, aangrenzende gebieden, o.a. in de abris van Bavans, 1973). In de afgelopen jaren zijn in de Zwitserse litera­ lagen 6 en 7, en de ab ri de Gigot, laag 3 (beide in Doubs). tuur echter ook sterk afwijkende ideeen gepubliceerd. Daar zijn ook 14C-dateringen bekend. Laag 7 in Bavans Nielsen (1994) wilde het late Mesolithicum beperken is gedateerd aan botcollageen: 8190±390 (Lv- 1 457), tot ddase met 'echte' trapezia, die ruwweg tussen 8000 8560±100 (Lv- 1456), 8200±85 (Lv- 1589) en 8420±170 en 7000 BP gedateerd kan worden. Daarbij was het (Lv-1591), laag 6, eveneens aan botcollageen: 8 180±80 echter wel nodig jongere, van trapezia af te leiden vor­ (Lv-1417) en 8210±80 BP (Lv-1455). Aangezien in men als trapezia metholle basis, al dan niet met ventrale Leuven geen correctie voor isotopen-fractionering werd retouche, en a"symmetrische, driehoekige vormen tot toegepast, zullen de werkelijke 14C-ouderdommen 60 il vroegneolithische vormen te bestempelen (Nielsen, 126 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

1997a). Weliswaar heeft Nielsen (l997b) inmiddels Voor de vroege fase van het late Mesolithicum, met ontdekt, dat dergelijke vormen elders in Noord- en 'echte' trapezia zijn uit westelijk Zwitserland 14C-date­ Oost-Frankrijk, Belgie en Zuid-Nederland als typisch ringen bekend uit laag 4b van de Abri Freymond bij de laatmesolithisch gelden, ook de asymmetrische, drie­ Col du Mollendruz: 7190± 140 BP (lab. nr. ?; Crotti & hoekige spitsen (die Nielsen als 'Bavans-spitsen' beti­ Pignat, 1995), uit de bovenste laag van de 'abri-sous­ telt), die duidelijk verwant zijn aan Bandceramische bloc' bij Chateau d' Oex (Vaud): 7190±85 BP aan been pijlpunten (zie Lohr, 1994). Nielsen blijft echter gelo­ (ETH-9659: Crotti & Pignat, 1995). Vergelijkbaar ven in een pre-Bandceramische vroegneolithische fase materiaal komt ook uit het Mittelland, bijv. uit Schotz­ (ofneolithiseringsfase), en blijft de Zwitserse 'Bavans­ Rorbelmoos 7 (Luzem; Wyss, 1973), met dateringen spitsen' als vroegneolithisch zien. Hij steunt hierbij van 6980±90 (B-728) en 7080±130 BP(B-726). Gezien zwaar op werk van Erny-Rodmann et al. (1997), die in de waarschijnlijke datering van de overgang van laat­ pollendiagrammen in hetZwitserse Mittelland kapfasen Mesolithicum mettrapezennaar laat-Mesolithicum met en graanverbouw menen te kunnen aantonen vanaf ca. afgeleide vormen in Bavans (zie boven) kan ook de 7500 BP! Daarnaasthecht Nielsen veel waarde aan het datering van 65 10±1 IO BP (ETH-3695) voor Saint­ optreden van La Hoguette-aardewerk in lagen met Ursanne-Gripons (Jura) geaccepteerd worden. De laatmesolithische artefacten in Baulmes-abri de la Cure tweede datering voor deze vindplaats, 5965±80 BP (Vaud, Zw.) en Bavans (Doubs,Fr.). Hetis echter waar­ (ETH-47 14) moet echter als te jong beschouwd worden schijnlijk, dat de La Hoguette-scherf van Baulmes jon­ (Nielsen, 1997b: p. 69). De datering voor Liesbergmlihle ger is dan de mesolithische laag (Jeunesse et al., 1991: VI, Komplex I (Hofmann-Wyss, 19791 1980) is even­ pp. 52-53). Tegen de stratigrafie van Bavans lijkt wei­ eens acceptabel, indien we aannemen dat de werkel ijke nig in te brengen te zijn (zie echter de kritiek van 14C-ouderdom van het monster (houtskool uiteen haard Gronenbom, 1990a: noot 38). Daar werdenLaHoguette­ bij de +l-sigma-grens ligt: 6220±340 BP (lab.nr.?). scherven in de onderste helft van de 30-40 cm dikke Dateringen voor een laat-Mesolithicum met afge­ laag 5 gevonden, geassocieerd met 'echte' trapezia en leide vormen schijnen niet te bestaan in dit gebied. Het Montbani-klingen. In de bovens te helft van laag 5 wer­ zal overigens duidelijk zijn, dat voor deze fase aan den scherven van jongere Bandceramiek gevonden, dateringen tussen c. 6500 en 6000 BP gedacht moet geassocieerd met asymmetrische trapezen, 'Band­ worden. Evenmin is op dit moment het vroegste optre­ ceramische' pijlpunten, Bavans-spitsen, etc. (Aime, den van laat-Mesolithicum gedateerd. Het enige dat 1 992). Laag 5 lag tussen laag 6 metvroeg-Mesolithicum gezegd kan worden is dat de overgang van vroeg­ III en dateringen rond 8200 BP (zie boven), en laag 4 Mesolithicum III naar laat-Mesolithicum tussen 8000/ met een onduidelijk midden-Neolithicum meteen date­ 7800 BP en 720017300 BP plaatsvindt. ring van 4580±1 10 BP. Deze stratigrafie en dateringen zijn van belang om te begrijpen wat mogelijk mis is 3.4.2. Zuid-Duitsland en NO-Frankrijk gegaan met de datering van laag 5. Een botmonster onder uit laag 5 in de ZZW-abri werd gedateerd op Op basis van een serie opgrav ingen in grotten en abris 7130±70 BP (Lv- 1415). Monsters halverwege laag 5 in Zuid-Duitsland heeft Taute (1972; 1973/ 1 974; 1978) uit de ZZW-abri en de centrale abri werden gedateerd een opeenvolging van laatpaleolithische en mesoli­ op 43 10±90 (Gif-6058), 6500± 100 (Lv-1588), resp. thische vuursteeninventarissen uitgewerkt, waarbij met 64 IO±95 (Lv- 1590). Been bovenuit laag 5 in de ZZW­ name de stratificaties van de vindplaatsen Zigeunelfels abri had een ouderdom van 5320±120 BP (Gif-5 165). bij Sigmaringen en Jagerhaushohle bij Beuron van be­ Een botmonster uit laag 6 had een ouderdom van lang zijn. De ontwikkeling begint met een Spdt­ 6400±300 BP (Gif-6059) en moet een intrusie vanuit paldolithikum, dat Taute in Allerød en Dryas 3 dateert. laag 5 zijn. Het lijkt ons het meest waarschijnlijk, dat In tegenstelling tot wat Thevenin (1991: fig. 51) sugge­ Lv-1415 bestond uiteen mengsel van botfragmenten uit reert, is dit Spdtpaldolithikum nauw verwant aan het de lagen 5 en 6, en daardoor honderden jaren te oud is. Azilien in de Frans/Zwitserse Jura. Door Duitse archeo­ Gif-5 165 lijkt een intrusie van laag 4 te zijn, Gif-5 165 logen (b.v. Kind, 1995) wordt ook inderdaad de naam kan een mengsel van botfragmenten uit de lagen 4 en 5 Azilien gebezigd. Het kenmerkt zich door Azilien-spit­ (Federmesser) zijn. Dat betekent dat Lv-1588, Lv-1590 en Gif-6059 sen en door klingen met geretou-cheerde een goede indicatie voor de ouderdom van laag 5 geven, rug (Riickenmesser), en door een sterke tendens tot en ook voor de overgang van een laat-Mesolithicum microlithisering vooral in de laatste fase. Het Meso­ Friihest-, Friih­ met trapezen naar een laat-Mesolithicum met afgeleide lithicum is doorTaute onderverdeeld in vormen. Het houdt tevens in, dat La Hoguette-aarde­ en Spdtmesolithikum. Het Friihestmesolithikum is het werk vlak v66r 6500-6400 BP in dit gebied aanwezig best bekend uit laag C in de Zigeunerfels (Taute, 1972), was. Het blijftechter moeilijk om een neolithiseringsfase Friin- en Spdtmesolithikum uit de lagen 6- 13 van de v66r 6500-6400 BP te postuleren. Overigens moet er Jiigerhaush6hle (Tante, 1973/ 1 974). Het Friihme­ rekening mee gehouden worden, dat de Lv-dateringen solithikum is onderverdeeld in de fasen Beuronien A, B niet geconigeerd zijn voor isotopenfractionering, en en C. HetFriihestmesolithikum kent A-, B- en C-spitsen derhalve 60-80 jaren te jong zijn. en ongelijkbenige driehoeken. Voor het Beuronien A /4C-chron% gie: Meso/ithiCII/11 127 zijn lang-smalle trapezia uit onregelmatig gevormde Rouenburg 'Siebenlinden l' ETH 7544 8540±75 been (Hahn, Kind Sleppan, 1993) ETH 8266 884O±80 hlsk klingen (zg. Beuron-trapezia), brede, gelijkbenige drie­ & Rouenburg 'Siebenlinden 3' ETH 14246 8705±75 hoeken met stompe of rechte hoek, en C-spitsen met I-Iorizon IV (Kind, 1997) ETH 14248 8680±75 convexe en zowel dorsaal als ventraal geretoucheerde basis kenmerkend. Daarnaast komen A- en B-spitsen Bel/roniell C voor. In Beuronien B komen brede, spitshoekige, gelijk­ Jagerhaush6hle laag 8 B-94O 804O±120 hisk B-942 8060± 120 11Isk benige driehoeken voor (door Taute als een vorm van . B-9438 140± 120 hlsk transversale spits gezien) en C-spitsen met concave, B-9448 300±70 11Isk dorso-ventraal geretoucheerde basis, naastB-spitsen en c-spitsen met holle of rechte, alleen dorsaal geretou­ Helga-Abri HF 2 H-4746/4 121 8230±40 hlsk (Hahn & Scheer, 1983) cheerde basis. In Beuronien C overheersen lange, smalle, Rouenburg-'Siebenlinden 3' ETH-14245 8010±75 ongelijkbenige driehoeken, en C-spitsen met concave, Horizon III ETH- 1 4247 7990±70 dorsaal geretoucheerde basis. Helaas geeft Taute bij Fohlenhaus laag I B-936 814O±70 hlsk geen van deze vier fasen aan wat de percentages van de Beuelkliche laag 4 B-930 8100±90 hlsk verschillende typen zijn. Bovendien zijn tot dusver al­ Falkensleinhohle, onders le 1/3 B-769 7690± 120 hlsk leen zeer summiere publicaties verschenen. Laat-Mesalithic,/I111

Taute's indeling is vrijwel uitsluitend gebaseerd op Jagerhaushohle laag 7 B-939 7880±12 hlsk opgravingen in abris en grotten in het Donaugebied van Falkensleinhohle, bovensle 1/3 B-767 754O±12 hlsk Baden-Wiirttemberg. Inmiddels is echter wel duidelijk Henauhof NW 2 Bela 46907/09 6970±95 hlsk Inzigkofen B-932 7770±12 11Isk geworden, dat deze over een veel groter gebied van Rouenburg 'Siebenlinden 3' ETH- I2777 6845±80 his k Zuid-Duitsland bruikbaar is: NO-Beieren (Schonweiss Horizon H ETH-14244 7170±70 htsk &Wemer, 1974; Tillmann, 1993b; 1994), NW-Beieren

(Lauerbach et al., 1 997), het zuiden van Hessen (FiedIer, Op de overgang van Beuroruen C naar laat-Mesolithicum 1990). Nauw verwante groepen komen voor ten westen kan geplaatst worden: van de Rijn, in Elzas-Lotharingen (Thevenin, 1990b: p. 44 1; 1991: p. 23; Hans, 1995). In Bains-les-Bains in Falkensteinhohle, midde1ste 1/3 B-768 7820±120 htsk Lotharingen treden naast de gebruikelijke Beuroruen­ artefacten ook segmenten op, die door Hans (1995) als Niet opgenomen zijn twee dateringen van Rottenburg een invloed vanuit het Jura-Mesolithicum worden ge­ 'Siebenlinden l' (Hahn, Kind & Steppan, 1993), name­ zien. Verwante groepen treden ook op in de stroomge­ lijk ETH-8264 8035±75 en ETH-8265 91 10±80 BP, bieden van Maas en Moesel in Noord-Frankrijk en beide aan been. Deze dateringen zijn niet in overeen­ Luxemburg (Thevenin, 1990b: p. 441; 1991: p. 23). stemrning met de veronderstelde eenmalige ofkortdurige Er is een serie 14C-dateringen bekend uit grotten en bewoning, maar wijzen volgens ons op vroegere en abris en uit gestratificeerde openluchtnederzettingen latere activiteit ter plaatse, die overigens ook in het (grotendeels: Gob, 1990). Helaas is de stand van vuursteenmateriaal zichtbaar is. ETH-8265 911O±80 publicatie niet zo goed dat in alle gevallen duidelijk is BP is overigens van groot belang, aangezien deze date­ op hoeveel werktuigen en speciaal microlithen de toe­ ring werd venicht aan rendierbot. Volgens Baales ( 1 996: wijzingen aan een fase eigenlijk gebaseerd zijn. Van­ pp. 33 1 -332) mogen we uit het vOOI'komen van dit bot wege de geringe aantallen artefacten, maar ook van­ niet concluderen dat gedurende het vroege Boreaal nog wege de weinig bevredigende scheiding van artefacten een restpopulatie rendieren in Zuid-Duitsland aanwe­ in de lagen van Henauhof Nordwest (Jochim, 1993) is zig was. Volgens hem moet het bot gei"mporteerd zijn deze vindplaats niet opgenomen, hoewel de dateringen uitZuid-Scandinavie. Evenmin opgenomen is een date­ niet in tegenspraak zijn met de voorgestelde fasering. ring voor Inzighofen: B-935 8720± 120 BP aan houts­ Vanwege het geringe aantal artefacten en met name het kool. De archeologische toewijzing is Beuronien C, ontbreken van trapezia is de datering van Lautereck maar de datering is daar te oud voor. De datering voor laag E (Taute, 1966) niet opgenomen. Bij Henauhof het onders te derde deel in de Falkensteinhohle NW 2 (Jochim, 1992) zijn slecht negen werktuigen (7690±120) lijkt te jong, maar heeft een grote gevonden, maar hier wijst alles op een eenmalige, kOIt­ onzekerheidsmarge. Volgens Kind (1997: p. 13) zijn durende bewoning. De 14C-dateringen geven het vol­ ook dateringen rond 8000 BP bekend voor hetBeuronien gende beeld: C van Rottenburg 'Siebenlinden 2 ' (zie Kieselbach & Richter, 1992), maar de dissertatie waarin deze daterin­ FriiheSlmesolithikll11l gen worden genoemd is helaas niet gepubliceerd. Jiigerhaushohle laag 15 B-950 9870±120 11Isk B-952 9700± 120 his k Bovengenoemde 14C-dateringen, in combinatie met de gecorrigeerde pollenanalyse van Jagerhaushohle Beuroll;ell A (Filzer, 1978, maar zie ook lA) maken duidelijk dat het Jågerhaushohle laag 13 B-948 96OO± IOO his k Friihestmesolithikum halverwege het Preboreaal ge­ Beurolliell B plaatst kan worden, dat het Beuronien A aan het eind Jagerhaushohle laag IO B-946 884O±70 hlsk van het Preboreaal of aan het begin van het Boreaal 128 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT begint en mogelijk doorloopt tot ca. 9000 BP, dat het en Kleine Kalmit bij Arzheim-I1besheim in Rheinland­ Beuronien B tussen 9000 en 8500 te plaatsen is, het Pfalz. In dit gebied is de identificatie van de segmenten Beuronien C tussen 8500 en 8000, en dat het laat­ wel correct. Maar enige voorzichtigheid is hier op zijn Mesolithicum rond ofvlak na 8000 BPbegint. De jong­ plaats. Vindplaatsen als Altwies-Haed (Ziesaire, 1 982), ste dateringen wijzen uit, dat dit laat-Mesolithicum Theux-I 'Ourlaine (Lausberg-Miny etal., 1982), Sougne doorloopt tot vlak voor het moment dat de vroegste A (Votquenne, 1994) kunnen op grond van afmetingen Bandceramiek in dit gebied optreedt (zie Reim, 1993; en aantallen artefacten beschou wd worden als het resu 1- 1994). Dat sluit niet uit, dat na ca. 6500 BP nog een taat van herhaalde bewoning. Verseilles-Ie-Bas is een 'Iaat-Mesolithicum met afgeleide vormen' , eventueel oppervlaktecollectie. Abri Kalekapp 2 is wel van groot geassocieerd met aardewerk van type La Hoguette op­ belang, gezien de stratigrafie. De onderste laag bevat treedt (zie ook Kind, 1997: pp. 29-30). een industrie die voornamelijk uit A- en B-spitsen be­ staat en op grond daarvan zeer vroeg aandoet. Ook bij deze zuidelijker groep moeten Thevenins 3.5. Noord-Frankrijk, Belgie, Luxemburg, Rhein- dateringen in het Preboreaal gecorrigeerd worden. Alt­ land-Pfalz wies-Haed kent een datering, verricht aan verkoolde In het gebied van de Ahrensburg-cultuur ontstaat vol­ hazelnootdoppen: 8870±85 (Lv- 1453). Materiaal en gens Thevenin (1991: fig. 52) in het Preboreaal een dateringen wijzen op een boreale, i.p.v. een preboreale vroeg-Mesolithicum dat gekenmerkt wordt door een ouderdom. Overigens is Crombe (in druk a: p. 13) van overheersen van schuin afgeknotte spitsen (d.i. B-spit­ mening, dat deze datering onbetrouwbaar is. Het geda­ sen volgens Bohmers & Wouters, 1956), spitsen met teerde materiaal komt volgens hem uit een door de een geheel of gedeeltelijk geretoucheerde, meestal ge­ opgraver niet als zodanig herkende boomkuil. Theux­ bogen zijde (A- en B-spitsen), en segmenten (Thevenin, l ' Ourlaine kent twee dateringen aan houtskool: 1990a: p. 20 l en fig. 12). Als voorbeelden noemt hij 9200±130 (Lv-970) en 8890±60 (Lv-1J09). Lv-970 is Neerharen-De Kip en Schulen I. Helaas moet hier ge­ alleen met zuur voorbehandeld, maar zou daardoor eer­ constateerd worden, dat Thevenin de opgravings-ver­ der te jong dan te oud moeten zijn. Ook deze dateringen slagen slecht gelezen, of wel erg vrij gei'nterpreteerd wijzen op een boreale ouderdom. Ook hier meent heeft. Volgens Lauwers & Vermeersch (1982a: p. 41) Crombe (in druk a: p. 57) dat het gedateerde materiaal kornen in Neerharen-De Kip geen segmenten voor. Het uit niet als zodanig herkende boomkuilen afkomstig is. door Thevenin (1990a: fig. 12A: 3) afgebeelde voor­ De beide dateringen uit Abri Kalekapp 2 (middenIaag: beeld wordt door Lauwers & Vermeersch (1982a: fig. 7350±1 10 BP, B-4670: onderste laag: 8260± 120 BP, 14: 17) als slanke spits met een geretoucheerde zijde, B-467 1 , beide verricht aan houtskool) moeten als onbe­ dus als A-spits beschouwd. Ook in Schulen I komen trouwbaar beschouwd worden. Overigens moet er op volgens Lauwers & Velmeersch (1982b: p. 99) geen gewezen worden, dat Crombe et al . (1997: p. 91) in de segmenten voor. Ook hier blijken de door Thevenin westelijke sector van Verrebroek een groep beschrij­ (1990a: fig. 12B: 2 en 3) afgebeelde werktuigen door de ven, die de naam Ourlaine-groep heeft gekregen, ge­ opgravers als spitsen met een geretoucheerde zijde te kenmerkt door A- en B-spitsen en segmenten met kleine worden beschouwd (Lauwers & Vermeersch, 1982b: aantallen driehoeken, klingetjes met geretoucheerde fig. 18: 26 en 29). Volgens de opgravingsverslagen rug en C-spitsen. Helaas is niet bekend welke daterin­ kornen in Neerharen-De Kip en Schulen I naast A- en B­ gen aan verkoolde hazelnootdoppen uit deze sector bij spitsen ook klingetjes met rechte , geretoucheerde rug deze groep horen, maar de zeven dateringen van verschil­ en driehoeken in kleine aantallen voor. Overigens is Iende concentraties liggen tussen 9150± l 00 en duidelijk dat Neerharen-De Kip op grond van zijn 14C_ 8920± 100 BP (Crombe & Van Strydonck, 1994) en de datering van 917O± JOO BP (Lv- J092) aan verkoolde bewuste groep zal hierin wel vertegenwoordigd zijn. hazelnootdoppen in het Boreaal geplaatst moet worden. Het is dus de vraag of die zuidelijke zone van Thevenin Schulen I wordt geacht ongeveer gelijktijdig te zijn. wel op realiteit berust, te meer omdat ook de vindplaats In een zone ten zuiden van het voormalig Ahrens­ Hailles (Somme) in NW-Frankrijk eerder bij deze zui­ burg-gebied, dat de stroomgebieden van de Boven­ delijke groep gerekend moet worden op grond van de Maas, Moesel, Saaren Beneden-Main omvat (Thevenin, aanwezigheid van segmenten, dan bij de Neerharen­ 1991: fig. 52) ziet Thevenin (1990a: pp. 198-201, fig Schulen-groep, zoals Thevenin (1990a: p. 20 l, fig. 12) 11; 1990b: pp. 437-439, fig. 2) een vroeg-Mesolithicum doet. In feite moeten we rekening houden met een chro­ ontstaan in het Preboreaal, dat volgens hem nauw ver­ nologisch onderscheid gecombineerd met een expansie want is aan het vorige, en gekenmerkt wordt door voor­ in zuidelijke richting. Een vroege fase is herkenbaar in namelijk A- en B-spitsen, met daarnaastkle inere aan­ Neerharen-De Kip, Schulen I, Verrebroek-C.XVII-oost­ tallen C-spitsen (= spitsen met geretoucheerde basis), zijde en Abri Kalekapp 2/onderste laag, een jongere segmenten en driehoeken. Als voorbeelden noemt hij fase in Theux-I' Ourlaine, Sougne A, Verrebroek/wes­ Altwies-Haed en Abri Kalekapp 2/middenniveau in tel ijke sector, Abri Kalekapp 2/middenlaag, Hailles, Luxemburg, Theux-I'Ourlaine en Sougne A in hoog­ Verseilles-Ie-B as en Kleine Kalrnit.Waarschijnlijk moet Belgie, Verseilles-Ie-Bas in Haute-Marne, Frankrijk, ook de vroege fase van Rozoy 's Tardenoisien tot deze NC-chronologie: Meso/irhiculIl 129 jongere fase worden gerekend (Rozoy, 1978: vindplaats Tijdens de vroege fase van het late Mesolithicum vol­ Roe-la-Tour II). AI met al ontstaat dan een beeld van trekt zich kennelijk de door Thevenin beschreven ont­ een vroege mesolithische groep, met regionale ver­ wikkeling van een driehoekige spits met concave basis, schillen en ontwikkelingen in de tijd, dat sterke over­ die ontstaan zou zijn uit de combinatie van een C-spits eenkomsten heeft met Gobs beschrijving van het en een ongelijkbenige driehoek in een werktuig. Helaas Beuronien A, noordelijke variant. Alleen behoort Sougne zijn er voor deze interessante fase geen 14C-dateringen A niet tot een '�pi-Ahrens-burgien' dat aan het begin bekend, die duidelijk kunnen maken dat het hie-r werke­ van de ontwikkeling staat, maar tot een wat jongere lijk omeen afwijkend laat-Mesolithicum gaat. Thevenin fase. De bovenbeschreven vroege fase kan oj. v66r (1991: fig. 54) onderscheidt verder laatmesolithische 9200 BP, de jongere na 9200 BP gedateerd worden. groepen in Luxemburg/Noord-Lotharingen, en in de Overigens lijkt het duidelijk, dat gezien de verschil­ Elzas, waarin trapezia een ondergeschikte rol spelen. Iende jongpaleolithische achtergronden, en gezien de Het is echter niet duidelijk op hoeveel goed onder­ verschillende samenstellingen de term Beuronien A, zochte, niet vermengde vindplaatsen dit oordeel is ge­ noordelijke variant dient te verdwijnen. De term baseerd. Beuronien dient gereserveerd te blijven voor de in 3.4.2 Halverwege het Atlanticum ziet Thevenin (1991: beschreven Zuid-Duitse groep. fig. 55) in laag-Belgie en Zuid-Nederland een laat­ In de tweede helft van het Boreaal ziet Thevenin Mesolithicum il armatures evoluees optreden. Over­ (1991: fig. 53, met geconigeerde datering!) in Zuid­ eenkomstige groepen komen volgens hem voor in hoog­ Nederland en laag-Belgie de Sonnisse-Heide-groep van Belgie, in LuxemburglNoord-Lotharingen, het zuiden Vermeersch (1984) de overhand krijgen. Spitsen met van RheinlandlPfalzen in de Elzas (met uitlopers aan de vlakke, deels oppervlakdekkende retouche spe len een oostkant van de Rijn). In NW-Frankrijk treedt een belangrijke rol. Contacten met naburige groepen bli} meso/ithique finalil trapezes op. Vanaf ca. 6700 BP ken uit het voorkomen van vergelijkbare spitsen in het moet bovendien rekening worden gehouden met in­ midden-Tardenoisien in Noord-Frankrijk en in het vloeden van de vroegneolithische culturen: het Cardial vroeg-Mesolithicum III van Bavans, lagen 6 en 7, in Ancien langs de Franse Middellandse Zeekust, dat zijn Oost-Frankrijk. In hoog-Belgie, Luxemburg en de Eifel invloed via het Rhonedal doet gelden en waarmee mo­ treedt volgens Thevenin een midden-Ardennien å la gelijk het ontstaan van een 'La Hoguette-cultuur' in Rozoy (1978) op. Oost-Frankrijk en ZW-Duitsland verbonden is; het In het vroege Atlanticum kennen Zuid-Nederland, Cardial Atlantique langs de Franse westkust aan weers­ laag-Belgie en NW-Frankrijk volgens Thevenin (1991 : zijden en ten noorden van de monding van de Gironde A fig. 54, met gecorrigeerde datering) een tamelijk uni­ en de lteste Bandkeramik, die in ZW-Duitsland op­ fOlm laat-Mesolithicum met trapezia. In westelijk Bel­ treedt ten oosten van de Rijn en ten noorden van de gie kent dit laat-Mesolithicum volgens Thevenin echter Donau. een belangrijk aandeelfe uilles de gui, reden waarom hij Onder die annatures evoluees verstaat Thevenin hier van een subgroep wil spreken. Hij wijst er tegelijk (1990a: pp. 188-194) niet alleen rhombische trapezia op, dat deze fe uilles de gui ook elders in dit gebied (trapezes cl bases decalees) maar ook verschillende optreden. Gevreesd moet worden datThevenin ook hier typen driehoekige spitsen, al dan niet met holle basis en! zijn literatuur niet goed heeft geraadpleegd. Volgens of retouche inverse plate (RIP), die hij deels ziet ont­ Gendel (1984), die in de literatuurlijst van Thevenin staan uit gewone trapezia, deels uit een combinatie van niet voorkomt, zijn deze spitsen met oppervlakteretouche C-spits en ongelijkbenige driehoek in een werktuig immers kenmerkend voor een groot deel van het boven­ (Thevenin, 1990a: fig. 5). De verschillende regionale beschreven gebied. In hoog-Belgie postuleert Thevenin ontwikkelingen leiden tot een groep nauw verwante een laat-Mesolithicumzonder trapezia,dathij met ' Arde­ laåtmesolithische spitsen met holle basis, waartoe o.a. nien' aanduidt. Ondanks deze aan Rozoy (1978) ont­ de Bavans-spitsen behoren, en de pointes danubiennes. leende naam denkthij hierbij kennelijk aan het Beuronien Nielsen (1997b) gooit alle varianten op een hoop en D van Gob (1979; 1981; 1984), waarbij hem ontgaan is, gebruikt alleen de benaming Bavans-spits. De pointes dat Gob (1990: p. 39) in zijn overzichtswerk van danubiennes treden ook op bij de westelijke Band­ mesolithische dateringen de 14C-datering voor laag 5 in ceramiek (de typische asymmetrische driehoekige de Grotte du Coleoptere (Lv-7 l8 7000±90 BP) heeft Bandceramische pijlpunt), maar zijn in fe ite een velworpen, en niet langer aan een Atlantisch Beuronien laatmesolithische type uit hetzelfde gebied. Met de D gelooft. Het RMS/B van Gob, met trapezia, komt handhav ing van de grens van de linkslrech ts-lateral isatie echter wel in hoog-Belgie voor. van het late Mesolithicum tijdens de Bandceramiek Thevenin (1990a: p. 188) postuleert verder een laat­ plei't dit optreden van de pointe danubienne in Mesolithicum zonder trapezia in het zuiden van Bandceramische context voor een grote mate van Rheinland-Pfalz waarbij hij (Thevenin, 1991: fig 54) de bevolkingscontinuiteit en voor een neolithisering van vindplaats Weidental-Hohle opvoert. Dat moet echter de lokale laatmesolithische bevolking in het gebied van een vergissing zijn, de Weidental-Hohle werd tijdens de - westelijke Bandceramiek (Gronenborn, 1990a; het vroege Mesolithicum bewoond (Cziesla, 1990). 1990b; Lohr, 1994). De ook in de Nederlandse litera- & 130 J.N. LANTING J . VAN DER PLICHT

tuur bekende 'Bandceramische pijlspitsen' op meso­ onbetrouwbaar zijn. Verder gebruikt hij dateringen van lithische vindplaatsen zijn aan een revisie toe. Er is geen niet-gestratificeerde nederzettingen met mogelijk lang­ sprake van contactvondsten; het gaat om mesolithische durige, of over langere tijd herhaalde bewoning, waar artefacten in mesolithische context! de associatie van gedateerd materiaal en vuursteen­ Thevenin (1991: pp. 24-28) meent dat rhombische inventaris verre van duidelijk is. Wij zijn er daarom niet trapezia in laag-Belgie eerder verschijnen dan in de van overtuigd, dat RIP in Midden-Europa al zo vroeg Tardenoisien. Hij baseert zich hierbij vooral op de 14C_ optreedt! dateringen van Weelde-Paardsdrank sector l, waarvan Het optreden van trapezia met RIP, en van afgeleide hij71SO± lS0 (OxA- 142) accepteerten 8200± 1S0 (OxA- vormen, als pointes danubiennes en Bavans-spitsen, 141) als 'te vroeg' verwerpt. Helaas is hem hierbij betekent overigens niet, dat simpele trapezia niet meer ontgaan, dat OxA- 142 verricht is aan de humusfractie zouden voorkomen. Deze blijven echter ook in de laat­ uit de verkoolde hazelnootdoppen van OxA- 141 en ste fase van het laat-Mesolithicum in grote aantallen archeologisch gezien geen waarde heeft. Met Thevenin optreden. Bovendien komen ze ook voor in de nederzet­ A zijn we van mening, dat OxA- 141 inderdaad te oud is tingen van de f teste Bandkeramik in Steinfurth voor een Mesolithicum met trapezia. OxA- 141 wijst er (Langenbrink & Kneipp, 1990) en Bruchenbrticken overigens wel op, dat ook in Weelde-Paardsdrank met (Gronenbom, 1990b: fig. 10) en in het bovenste deel herhaalde bewoning uit verschillende perioden moet van laag S in Bavans, in associatie met Bavans-spitsen worden gerekend. Thevenin (1991: fig. SS) wil de fase en jongere Bandceramiek (Sainty , 1992: fig. 6). Laten a armatures evoluees tussen 6700 en 64S0 BP, plaatsen, we bovendien niet vergeten, dat elders in Noord- en maar met name die einddatering is zeer aanvechtbaar. West-Europa de normale trapezia zelfs tot na 6000 BP Asymmetrische, driehoekige pijlpunten zijn bekend uit in gebruik blijven, bijv. in Almere-'Hoge Vaart' (zie A de nederzettingen van de lteste Bandkeramik van 2.2). Bruchenbrticken en Goddelau (Gronenbom, 1990a). Er zijn geen argumenten voor toevallige aanwezigheid 3 .6. Zuidelijk Nedersaksen van ouder vuursteenmateriaal, dat in Bandceramische nederzettingskuilen verzeild raakte. De beschikbare 14C_ Aan de noordrand van het Middelgebergte in he t zuiden A dateringen voor fteste Bandkeramik, aan materiaal van Nedersaksen werd de abri Bettenroder Berg IX in met verwaarloosbare eigen leeftijd als graan en been, het ReinhiiuserWald bij Gottingen onderzocht (Grote, wijzen echter niet op een begindatering van 6700 BP, 1990). Deze opgraving is van belang vanwege de stra­ zoals Thevenin (1991: fig. 43) wil, of kort daarna,zoals tificatie en de bijbehorende 14C-dateringen. De midden­ Gronenbom (1990b: Appendix) denkt, maar op een en laatpaleolithische bewoningssporen bleken bedekt begindatering rond 6300 BP (Lanting & Van der Plicht, met een dikke laag (16) vulkanische as van de Laacher 1993/ 1 994: Appendix l; zie ook de nieuwe dateringen See-eruptie uit de Allerod, en een dikke laag (IS-14) voor Rottenburg: Reim, 1994). Ook voor de verwante dekzand uit Dryas 3 en Preboreaal. In de lagen 13, 10, Bavans-spitsen hoeft niet aan een datering voor 6S00- 6-4 en 3 (van oud naar jong) werden mesolithische 6400 BP te worden gedach t (zie 3.4. 1)De door Thevenin artefacten aangetroffen. Grote (1994: Abb. S) geeft een geopperde begindatering van ca. 6700 BP is nog net te overzicht van de typen in de verschillende lagen. Naast rijmen met de 14C-dateringen van een concentratie ver­ B-spitsen en segmenten komen in alle lagen C-spitsen, koolde hazelnootdoppen uitsector S in Weelde-Paards­ vaak met dorsoventrale retouche en driehoeken, zowel drank: 6990± 13S (Lv-9S9). In deze sector komt een gelijkbenige als ongelijkbenige voor. Ook komen in aantal pointes danubiennes voor. Maar uiteraard geldt alle lagen symmetrische trapezia voor. Het geheel heeft ook voor deze sector, dat meervoudige bewoning waar­ du idel ijke .a_anknopingspunten me!he!.v roege Beuronien schijnlijk is, zodat de associatie van hazelnootdoppen in ZW-Duitsland. In de tekst verrneldt Grote, dat in de en asymmetrische driehoekigepijlspitsen ven·e van zeker lagen 6-4 en 3 de driehoeken langer en smaller zijn. IS. Verde r zouden in 6-4 en 3 transversale spitsen voorko­ Lohr (1994) heeft zich ook met de datering van men, maar deze worden niet afgebeeld. De 14C-daterin­ trapezia met RIP en van afgeleiden vormen bezigge­ gen voor laag 13 zijn 904O±3S0(KN- 41S1) en 9200±200 houden. Hij heeft alle 14C-dateringen van inventarissen BP (KN-41 48). Hoewel dat niet vermeld wordt, gaat het met simpele trapezia, en trapezia met RIP in Midden- en kennelijk om dateringen aan kleine hoeveelheden houts­ West-Europa verzameld, en komt tot de conclusie dat kool. Voor de lagen 6-4 wordt een datering van 66SO± l ()() RIP in Midden-Europa vlak voor 7000 BP begint op te BP (KN-4149) verrneld,die door Grote wordt geaccep­ treden. Hierbij moet overigens wel aangetekend wor­ teerd. Volgens ons is deze datering zo'n 2000 jaar te den, dat Lohr deze dateringen kritiekloos gebruikt. Zo jong, gezien de artefacten in deze lagen en in laag 3, en komen bijv. ook de dateringen van laag S in de Grotte gezien het ontbreken van een steriele laag tussen lOen de Coleoptere (7000±90 BP, Lv-7 l8), laag S-onder in 6-4. Grote (1990: p. 144) vermeldt zelf, dat in de lagen Bavans (7 1 30±70 BP, Lv- 141S), Weelde-Paardsdrank, 3,6-4 en 10jonger materiaal vOOl·kwam in de VOlm van sector S/humus-extract (7 1 S0±IS0 BP, OxA-1 42) in scherven uit de late bronstijd/ijzertijd. Indien scherven zijn grafieken voor, hoewel deze dateringen volstrekt verplaatst konden worden, kon houtskool dat ook. Met /4C-chronologie: MesolithicUIIl 131

KN-4149 moet een mengsel van mesolithische en jon­ ven tot de korte overgangsfase, waarin de klingproduc­ gere houtskool zijn gedateerd ! tie nog een duidelijk jongpaleolithisch karakter heeft, en de spitsen beperkt blijven tot (vrijwel) uitsluitend B­ en Zonhoven-spitsen. Met het vroege Mesolithicum 4. RET BEGIN EN RET EIND verandertditbeeld. De jongpaleolithische klingproductie maakt plaats voor de zogenaamde Coincy-debitage, waarbij aanzienlijk onregelmatiger klingen en afslagen 4.1. Het begin: de overgang Ahrensburg-vroeg- worden geproduceerd, en het aantal spitstypen neemt Mesolithicum toe. Dat het vroege Mesolithicum in Zuid-Zweden, Dene­ Het belang van het debitage-criterium wordt onge­ marken, Noord- en West-Duitsland, Nederland, Belgie, wild aangetoond door de publicaties van de sites Zon­ NW-Frankrijk en Engeland een ontwikkeling is vanuit hoven-Molenheide 1 en 2. Aanvankelijk worden deze laat-Ahrensburg, is reeds meermalen beschreven sites als vroegmesolithisch gezien door de opgravers (Fischer, 1978; Stapert, 1979; Gob, 1991; Barton, 1991) (Vermeersch & Creemers, 1994). Zij wijzen nadrukke­ en vrij algemeen geaccepteerd. Baales (1996: p. 336) Iijk op de goede klingtechniek die op deze vindplaatsen beschouwtdeze afleiding niet als vanzelfsprekend, maar gebezigd werd en die gericht was op de productie van houdt de mogelijkheid open, dat migraties inv loed kun­ klingen van een betere kwaliteit dan gebruikelijk was nen hebben gehad op de wijzigingen van het typen­ met de vroegmesolithische Coincy-debitage. Verder spectrum van de artefacten. Wij gaan echter uit van wijzen zij op de grote klingen die gebruikt werden om bevolkingscontinui'teit en van wijzigingen als gevolg werktuigen te vervaardigen en die kennelijk van elders van veranderende milieu-omstandigheden. De vraag is meegenomen werden. Pas bij de volgende opgravings­ echter, wat nog als laat-Ahrensburg betiteld kan wor­ campagne bleek, dat Zonhoven-Molenheide 1 en 2 in den, en wat al vroeg-Mesolithicum genoemd mag wor­ fe ite gelijktijdige Ahrensburg-vindplaatsen zijn, waarin den, en wanneer de overgang plaatsvindt, uitgedrukt in steelspitsen een ondergeschikte rol spelen (Peleman, 14C-jaren. Vermeersch & Luypaert, 1994). Kenne1ijk gaat het dus Nu eindelijk voldoende 14C-dateringen aan materi­ om late, vroeg-preboreale vindplaatsen. Weliswaar is aal met verwaarloosbare eigen leeftijd beschikbaar zijn voor Zonhoven-Molenheide 2 een 14C-datering van voorde vindplaats Stellmoor (Lanting & Van der Plicht, l 0.760±70 BP (UtC-3720; Van Strydonck et al., 1998: 1995/ 1 996a: pp. 113-1 14), is duidelijk dat de Ahrens­ p. 23) bekend, maar wij beschouwen het gedateerde burg-cultuur in ieder geval tot in het vroege Preboreaal, brokje houtskool als verdwaalde Allerød-houtskool, tot ca. 10.000/9900 BP doorloopt. Het gaat hierbij om niet als houtskool behorend bij de bewoning. Iets derge­ een Ahrensburg, dat nog steelspitsen kent. Het is ook lijks is ook bekend van de vroegmesolithische site duidelijk dat vervolgens een Ahrensburg-cultuur be­ Weelde-WH2 (l0.920±1 10 BP, UtC-4197; Van kend is, waarbij geen steelspitsen meer voorkomen, Strydonck et al., 1998: p. 22). Ook in Bedburg-Kbnigs­ maar B-spitsen. Deze fase kan aangeduid worden als hoven is de productie van regelmatige klingen een op­ epi-Ahrensburg. Baales (1996: p. 2) wil de term vallend verschijnsel. Street (1991: p. 26 1) wijst zelfs Ahrensburg-cultuur beperken totdie complexen waarin nadrukkelijk op het laatpaleolithische karakter van de minstens een steelspits voorkomt. Hij ziet weinig in de vuursteen. Als spitsen komen echter alleen B-spitsen term 'epi-Ahrensburg' , ten eerste omdat deze gedefini­ voor, die volgens Street meer aan vroegmesolithische eerd is op basis van een negatief kenmerk, namelijk het exemplaren doen denken, dan aan B-spitsen van ontbreken van steelspitsen, en ten tweede omdathij niet Ahrensburg-sites met steelspitsen. Street meent, dat overtuigd is van de directe evolutionaire samenhang Bedburg-Kbnigshoven als vroegmesolithisch be­ van Ahrensburg en epi-Ahrensburg (Baales, 1996: p. schouwd moet worderi�'en ziet contacten met Z'u id­ 336). Een andel' probleem is, dat het begrip 'epi­ Scandinavie en Noord-Duitsland, d.i. met vroeg Ahrensburg' niet eenduidig gebruikt wordt. Met name Maglemose-Duvensee. Wij zijn echter van mening, dat Gob is meer en meer vindplaatsen tot zijn epi­ het om een typische epi-Ahrensburg-vindplaats gaat, Ahrensbourgien gaan rekenen in de loop der jaren. In die blijkens de 14C-dateringen tussen 9780± 100 en zijn dissertatie (Gob, 1981) hanteerde hij al wel het 9600± 100 BP gedateerd moet worden (Street, 1989: begrip, maar kende hij nog geen duidelijke voorbeel­ Abb. 3). Op grond van de pollenanalyse hoort de vind­ den. Sougne A werd toen nog door hem tot het Beuronien plaats in de Rammelbeek-fase, de korte koudere pe­ A gerekend, zij het tot een vroege fase. Enkele jaren riode tijdens het Preboreaal thuis (Lanting & Van der later (Gob, 1984) worden Sougne en Neerharen-De Kip Plicht, 1995/ 1 996a: pp. 114- 115). Een vergelijkbare door hem tot het epi-Ahrensburgien gerekend. Later vindplaats is Gramsbergen I (Stapert, 1979). De 14C_ wordt zelfs Altwies-Haed, ondanks de 14C-datering van datering van deze vindplaats (9320±60 BP) moet echter 8870±85 BP (Lv-1453), aan deze groep toegeschreven als onbetrouwbaar worden beschouwd, vanwege de (Gob, 1990: p. 153). Terecht verzet Baales (1996: p. ontoereikende voorbehandeling (Lan ting & Van der 336) zich tegen een dergelijke langdurige overgangs­ Plicht, 1995/ i 996a: p. 115). fase. De teIm 'epi-Ahrensburg' moet dus beperkt blij- Als bovengenoemde dateringen worden vergeleken & 1. 132 J.N. LANTING VAN DER PLICHT met de jaarring-ijkcurve, dan wordt duidelijk dat de neolithisering voor Midden- en West-Europa aanzien­ jongste dateringen van Stellmoor rond 9300 cal BC lijk gewijzigd. Aanvankelijk gold de Bandceramiek thuishoren, en dat Bedburg-Konigshoven tussen 9250 (LBK), ontstaan in de Hongaarse laagvlakte, als enige en 8800 cal BC geplaatst moet worden. Een nauwkeu­ brenger van neolithische vaardigheden als landbouw, riger datering is niet mogeJijk, vanwege een plateau in veeteelt, aardewerkproductie etc. Bovendien gold LBK de ijkcurve. Het is echter duidelijk, dat Bedburg­ als een klassiek voorbeeld van een volksverhuizing. Konigshoven niet aan het eind van dit plateau thuis­ Mesolithische groepen buiten de lOsszone die vom LBK hoort. Hoger in het sediment komt immers nog een zo aantrekkelijk was namen vervolgens de neolithische datering van 9690±85 BP voor (Street, 1989: Abb. 3). leefwijze geleidelijk over. Thans is duidelijk dat ook Een datering rond 9200-9000 cal BC is daarom niet met invloeden vanuit Zuid-Frankrijk moet worden ge­ onwaarschijnJijk. De vroegste vroegmesolithische da­ rekend. Het eerste optreden van mesolithische invloe­ teringen zijn die van Vig, 9510±115 BP, Duvensee 9 en den vindt in dit gebied al vroeg plaats in de vorm van 8, 9490±40 BP (gemiddelde van vier), resp. 9450±50 gedomesticeerde schapen in mesolithische context, BP (gemiddelde van drie). Bekend is, datDuvensee 9 in vanafca. 7500 BP, ofmogelijk al iets vroeger (Roussot­ ieder geval nog Preboreaal is, en dat Duvensee 8 op de Larroque, 1989). Het zou overigens een goede zaak zijn overgang Preboreaal-Boreaal thuishoort. De meest als al deze vroege vondsten nog eens kritisch worden waarschijnJijke absolute ouderdom voor dit groepje ligt bekeken, de bijbehorende 14C-dateringen kritisch wor­ tussen 8850 en 8650 cal BC, waarbij Duvensee 9 aan de den geevalueerd, en vervolgens ook een serie van deze oudere en Duvensee 8 aan de jongere kant zal liggen. vroege schapenbotten zelf door middel van AMS werd Dat zou betekenen, dat Bedburg-Konigshoven en gedateerd. Duvensee 9 hooguit 200 jaren uiteen hoeven te liggen. Een vroeg-Neolithicum metlandbouw, veeteelt (met In die periode heeft dus kennelijk de ontwikkeling van een zware nadmk op schaap) en aardewerk, in de vorm epi-Ahrensburg meteen laatpaleolithische debitage naar van de CardiaJ-cultuur treedt pas na 6800/6700 BP op een vroegMesolithicum met Coincy-debitage plaatsge­ (Van Willi gen, 1 997). Via het Rh6nedal oefent dit Zuid­ vonden. In die periode zou eventueel de oudere Franse Cardial invloed uit op mesolithische groepen in bewoningsfase van Star Carr, met een datering van noordelijke gebieden. Het lijkt erop, dat deze invloed 9670±80 (gemiddelde van drie) geplaatst kunnen wor­ resulteert in het ontstaan van groepen als La Hoguette den. Het is echter onbekend welke vuursteen bij deze (LUning et al ., 1989; Van Berg, 1990) en Limburg (Van fase hoort. Berg, 1990). Beide zijn voornamelijk bekend van In het noorden van het voormalige Ahrensburg-ge­ aardewerkvondsten in LBK-context, maar van La bied, in een brede strook van Zuid-Zweden via Dene­ Hoguette is vrijwel zeker een nederzetting bekend uit marken, Noord-Duitsland en hetzuidelijke Noordzeege­ Stuttgart-Bad Cannstatt/Tierpark Wilhelma waar bij de bied naar Engeland, treden in het vroege Mesolithicum huisdieren schaap domineert (Bmnnacker et al., 1967; kern- en afslagbijlen op, in tegenstelling tot het vroege Schutz et al ., 1992). Voor het aardewerk van de La Mesolithicum in hetzuidelijke dee!. Rust ( 1 958) meende Hoguette-groep zijn in Zuid-Frankrijk tegenhangers te in Pinnberg Ib een overgangsfase te hebben gevonden, vinden (zie Luning et al., 1989: p. 390), maar voorna­ met unilateraal bewerkte tranchetbijlen, microlithen en melijk waar het de versiering betreft. Ondanks de sug­ Bromme-spitsen. Het betreft echter een mengsel van gestieve afbeeldingen van Van Berg (1990: fig. 22) is laatpaleolithische en vroegmesolithische werktuigen het ruet mogelijk Limburg-aardewerk vast te knopen (Bokelmann, 1991: p. 89). Fischer (1982) meende in de aan Cardial. Bij beide groepen is in hoge mate sprake ZW-concentratie in Bondemp een vindplaats uit de van zelfstandige lokale ontwikkelingen wat vorm en overgangsfase te hebben ontdekt. Deze site wordt pollen­ versiering van het aardewerk betreft. analytisch in het vroege Preboreaal geplaatst. Een van Als La Hoguette en Limburg hun ontstaan te danken de artefacten is echter een typische Ahrensburg-spits en hebben aan inv loeden van het Zuid-Franse Cardial, dan de vraag moet dus zijn, of we hier niet met een late kunnen beide groepen niet vom 6800/6700 BP ontstaan Ahrensburg-vindplaats te maken hebben. Het meest zijn. Eerder zal dit enkele eeuwen later hebben plaats­ interessante artefact is een buitengewoon mw vorm­ gevonden. In 3.4. 1 menen wij duidelijk te hebben ge­ gegeven afslagbijl, die typologisch de voorganger van maakt, dat in ieder geval de veel geciteerde datering de vroegmesolithische afslagbijlen zou kunnen zijn vom La Hoguette-scherven onderin laag 5 te Bavans - (Fischer, 1982: Fig. 10). Het voorwerp is helaas in een 7130±70 BP (Lv- 1415) aan botfragmenten-onbetTouw­ recente verstoring gevonden, maar behoOI·t qua baar is. Vrijwel zeker bestond het monster uiteen meng­ patinering wel bij de ZW-concentratie. sel van bot uit de onderliggende laag met een datering van ca. 8200 BP, en bot dat werkelijk met de scherven was geassocieerd. De ouderdom van de scherven wordt 4.2. Het einde: de overgang laat-Mesolithicuml aangegeven door de dateringen 6500±100 (Lv- 1588) vroeg-Neolithicum en 64 1 O±95 (Lv- 1590) aan bot uit laag 5 en 6410±95 In de afgelopen jaren zijn de ideeen betreffende de (Lv- 1 590) aan bot uit laag 6, dat als een jonge ver- /4C-chro/Jologie: MesolirhiclIlIl 133 ontreiniging van die laag kan worden beschouwd. Een Ellerbek-groep van Schwabedissen (1994), langs de datering in Bavans van 6500/6400 BP is dus waar- Oostzeekust van Schleswig-Holstein. In de Ellerbek­ ijnlijk. . nederzetting van Gmbe-Rosenhofzijn bovendien been­ sch . De vroegste LBK fase la (Alteste Bandkeramik) deren van huisdieren gevonden, zij het in kleine aantal­ treedt in Zuid-Duitsland en Oostenrijk blijkens de 14C_ len (Hedges et al ., 1993b: p. 310). Gelijktijdig is het dateringen aan botten en graan niet v66r 6400 BP en vroegste optreden van puntbodemaardewerk in de ne­ mogelijk niet yoor 6300 BP op (Lanting & Van der derzetting Hude I aan de Dummer (Kampffmeyer, 1991: Plicht, 1993/ 1 994: Appendix I). Het ziet er bovendien Kap. 7, Abb. 249 en 250). In dit jachtkamp, dat slechts naar uit, dat La Hoguette al in ZW- Duitsland aanwezig zo nu en dan werd bezocht, werden geen aanwijzingen was (zij het nog maar kort!) op het moment dat LBK I a voor landbouw en! of veeteel t gevonden (Kampffmeyer, daar verscheen. AIgemeen wordt de aanwezigheid van 1991: pp. 318-3 19). Eveneens gelijktijdig is het optre­ LaHoguette inZW -Duitsland en Oost-Frankrijk gezien den van puntbodemaardewerk en van gedomesticeerde als de reden waarom LBK 1 a zich niet verder west­ beesten in Almere- 'Hoge Vaart' (Hogestijn et al., 1995; waarts verspreidde. Sinds kort wordt overigens niet Hogestijn & Peeters, 1996). Waarschijnlijk hoort ook meer algemeen geaccepteerd dat die snelle versprei­ het aardewerk van Hardinx-veld-Giessendam in deze ding van de vroegste LBK het gevolg is van migratie periode thuis. De pot van Bronneger-Voorste Diep is van boeren uit de Hongaarse laagvlakte. In een opmer­ slechts weinigjonger (Kroezenga et al., 1991; Lanting, kelijk, zij hetnogal provocatief geschreven artikel, heeft 1992) en toont aan, dat ook in Noord-Nederland vroege Tillman (1993a) gewezen op de aanwijzingen voor een neolithische invloeden aanwezig zijn. Geen waarde vergaande mate van bevolkingscontinui'teit tijdens de hechten we echter aan de datering van 'aardewerk' in overgang laat-Mesolithicumlvroeg-Neolithicum in het een haardje in Swifterbant S-23, en aan de dateringen A verspreidingsgebied van de lteste Bandkeramik. De van organisch gemagerd aardewerk van Swifterbant S­ snelle verspreiding zou grotendeels te danken zijn aan Il (zie 5.3.6). Deze neolithiseringsfase heeft mogelijk een collectieve neolithisering van de laatmesolithische enkele eeuwen geduurd. In Schleswig-Holstein ont­ bevolking van de lossgebieden. staat rond 5500 BP de vroegneolithische Rosenhof­ Ook bij de verdere uitbreiding van LBK in het gebied groep (Schwabedissen, 1994). Zuidelijker, in Hude I, is westelijk van de Rijn, vanaf fase Ib/Flomborn, moet al rond 5700 BPeen neolithische groep metrandbodem­ met vergelijkbare processen rekening worden gehou­ aardewerk en met laat-Rossen-aardewerk bekend den. Lohr (1994) heeft aangetoond, dat de grens tussen (Kampffmeyer, 1991: Abb. 250). De aanwijzingen voor links- en rechts-asymmetrische trapezia en afgeleide landbouw en veeteelt zijn in dit jachtkamp weliswaar vormen, zoals die v66r de komst van LBK bij het laat­ spaarzaam, maar aan het neolithische karakter kan nau­ Mesolithicum in West-Europa bestond, tijdens LBK welijks getwijfeld worden (Kampffmeyer, 1991: pp. bleef bestaan bij de asymmetrische driehoekige pijl­ 319-320). In Nederland ontbreken harde gegevens punten. Dat wijst op een grote mate van bevolkings­ momenteel nog. De vroegste datering voor de continuteit. Het zieter dus naar uit dat ook westelijk van neolithische variant van de Swifterbant-cultuur lijkt die de Rijn de snelle verspreiding van LBK, vanaf fase Ib, aan houtskool voor laag K van site S-61 bij Swifterbant voomamelijk een kwestie van acculturatie is, deels van te zijn: 55 10±70 BP, GrN- 1 0356 (Deckers, 1982: pp. mesolithische groepen, deels van groepen die voordien 35-36). Maar het is niet onwaarschijnlijk, dat de over­ La Hoguette- ofLimburg-aardewerk produceerden, en stap naar een meer neolithische levenswijze al eerder die mogelijk al een neolithische leefwijze hadden. Ove­ was gemaakt. rigens verdwenen deze twee groepen niet volledig. Op grond van associaties met LBK kan aangenomen wor­ den dat Limburg-aardewerk nog tijdens de laatste fasen 5. DE '4C-DATERINGEN VOOR HET van LBK geproduceerd werd. Van Berg (1990: fig. 1 en NEDERLANDSE MESOLITHICUM 2) onderscheidt bij La Hoguette een jongere fase die westelijk van de Rijn optreedt. Overigens moet hierbij 5. 1. Context en voorbehandeling wel voor ogen worden gehouden, dat LBK in zijn tota­ liteit hooguit drie eeuwen duurde (Lanting & Van der Mesolithische nederzettingen in Nederland en laag­ Plicht, 19931 1994: Appendix 1). Vondsten van La Belgie worden gewoonlijk gedateerd aan houtskool uit Hoguette en Limburg in post-LBK-context zijn niet kuilhaarden of uitkuilachtige stmcturen, aan verspreide bekend. houtskool uit het niveau van de artefacten, of aan ver­ Ten noorden van de losszone op de zandgronden van koolde hazelnootdoppen. Bij deze laatste categorie gaat de Noord-Europese laagvlakte zijn aanwijzingen voor het in de regel om materiaal dat in grotere hoeveelheden een geleidelijker neolithisering van de laatmesolithische over oppen'laktes van slechts enkele m2 verspreid ligt, bevolking bekend. Dat proces begint echter al vroeg, samen met opvallende hoeveelheden verbrande vuur­ nog tijdens de LBK-periode. Gewezen kan worden op steen, en op basis waarvan zogenaamde oppervlakte­ het optreden van aardewerk vanaf 6200/6100 BP bij de haarden worden gereconstmeerd. 134 J.N. LANTING & J. V AN DER PLICHT

Crombe, Groenendijk & Van Strydonck (in druk) MesoIithicum bleken te zijn. Wat wel de aandacht ver­ hebben de voor- en nadelen van deze verschillende dien t op dit moment is houtskool van natuurlijke 001'­ categorieen nog eens onder de loep genomen. Zij ko­ sprong, die af als verspreide houtskool af als houtskool men tot de concIusie, dat houtskool uit kuilhaarden, in kuilachtige structuren voor verwarring kan zorgen. respectievelijk verbrande hazelnootdoppen uit opper­ We kennen twee voorbeelden van zeer oude houts­ v laktehaarden de meest geschikte materialen voor date­ kool, liggend tussen mesolithische artefacten. Het eer­ ring zijn. In kuilhaarden bIijken in de regel takken en ste voorbeeld is bekend van Remouchamps-Station twijgen in voldoende hoeveelheden aanwezig naast Leduc (prov. Luik, Belgie), waar een monster stamhout, zodat bij zorgvuldige selectie oudhouteffect houtskoolpartikeltjes uit een m2-vak (H-24) gedateerd vermeden kan worden. Kuilhaarden hebben bovendien werd op 17.490±200 BP (Lv-1310). Dit monster kreeg het vODI'deel, dat ze slechts kort in gebruik zijn geweest een voorbehandeIing met zuur, loog en zuur (Gob & en vervolgens opzetteIijk zijn dichtgegooid. Verkoolde Jacques, 1985: p. 165). De houtskool kan nauwelijks hazelnootdoppen uit oppervlaktehaarden hebben als afkoms tig zijn van een boom die rond de aangegeven groot voordeel de korte eigen levensduur en de korte tijd groeide. Immers, ca. 17.500 BP valt in een zeer tijd die verIopen zal zijn tussen het oogsten en het koude periodevanhetBoven-Pleniglaciaal. Waarschijn­ consumeren van de noten. Houtskool uit kuilachtige lijker betreft het een mengsel van nog oudere hou tskool, structuren moet gewantrouwd worden. Deze structuren uit een van de interstadialen van de Wiirm, of uit het kunnen een natuurlijke oorsprong hebben (zie onder). Eem-interglaciaal, en jongere houtskool. Ook bestaat Dateringen aan verspreide houtskool geven hooguiteen de mogeIijkheid, dat ondanks de voorbehandeling fijn­ indruk van de totale bewoningsgeschiedenis van een verdeeIde houtskool uit een van de interstadialen nog site. Associatie met artefacten is echter moeilijk aan te voldoende jongere humaten bevatte om een datering tonen. van ca. 17.500 BP te verkrijgen. Met deze analyse van Crombe et al. kunnen we Het tweede voorbeeld is Posterholt-HVR 164 (Ver­ zonder meer instemmen. Hazelnootdoppen uit opper­ hart, 1995b; 1995c). Vier AMS-dateringen aan ver­ vlaktehaarden hebben inmiddels hun waarde voor de koolde hazelnootdoppen waren overeenkomstig de ver­ dateringen van mesoIithische sites duideIijk aangetoond, wachtingen (zie 5.3.9). Vier AMS-dateringen aan met name in VelTebroek maar ook op andere vindplaat­ houtskoolbrokjes leverden echter bizarre resultaten op: sen. Onder gunstige omstandigheden, zoals in Verre­ broek met zijn ruimtelijk gescheiden concentraties, mag UtC-49 18 247±31 BP UtC-49 19 22.570±150 BP van hazelnootdateringen veel verwacht worden voor UtC-49 15 28.020±220 BP het verfijnen van de typochronologie van het Zuid­ UtC-492 1 4O.100±800 BP NederIands/laag-Belgische vuursteenmateriaal . Maar bij herhaalde bewoning van dezelfde site gedurende Ook hier moeten de oude getallen als minimumwaarden langere tijd verIiezen natuurlijk ook hazelnootdoppen worden gezien. De kans is echter groot, dat het houts­ hun specifieke waarde, temeer omdat verkoolde kool uit de Denekamp- en Hengelo-interstadialen be­ hazelnootdoppen, net als houtskoolbrokjes van hardere treft, dat door de Maas elders is uitgespoeld en in de houtsoorten vrijwel onvergankeIijkzijn. Hetnadeel van terrasafzettingen is gedeponeerd. kuilhaarden is dat ze aan de rand van of zelfs bui ten de Kuilachtige structuren met verspreide houtskool zijn bijbehorende nederzetting (Iees: vuursteenconcentratie) niet alleen van mesoIithische sites bekend. Deze kenne­ werden aangelegd. Bij herhaalde bewoning over lan­ Iijk natuurlijk gevormde structuren komen, zoals te gere tijd, met grotere aantalIen vuursteenconcentraties verwachten, ook elders voor. Bij de opgraving van het in elkanders nabijheid, wordt de relatie haard-bijbeho­ grote umenveld uit de late bronstijdJvroege ijzertijd bij rende vuursteenconcentratie onduideIijk. Kuilhaarden Neuwarendorf, Kr. Warendorf in Westfalen (Lanting, binnen een vuursteenconcentratie dateren deze hoogst­ 1986a) werden tientallen onregelmatig gevormde kui­ waarschijnlijk niet. Series dateringen aan kuilhaarden len van wisselende diepte, met wisselende hoeveelhe­ van een site geven natuurlijk wel een goed beeld van de den houtskool aangetroffen. In geen enkel geval waren totale bewoningsgeschiedenis tijdens hetMesoIithicum. deze kuilen geassocieerd met vuurstenen artefacten. De Voorbeelden van deze problemen zijn al eerder ter onregelmatige vormen wezen op natuurIijke vorming; sprake gekomen en zulIen ook in de volgende Iijsten de t4C-dateringen wijzen in dezelfe richting: van dateringen genoemd worden. Wat verder niet ver­ geten mag worden is dat noch een kuilhaard noch een GrN-1O.270 Nr. 209 4855±40 BP ZLZ GrN-l1.268 Nr. 236 6570±70 BP ZLZ concentratie verbrande hazelnootdoppen typisch GrN-ll.269 Nr. 237 4470±70 BP ZLZ mesoIithisch is. Voorbeelden van kuilhaarden die op grond van habitus als mesoIithisch werden beschreven, Een dergeIijke kuil uit een opgraving bij Gittrup, Kr. maar die bij datering neolithisch of zelfs jonger bleken, Mlinster werd gedateerd: zijn bekend en zulIen in de dateringslijsten worden vermeld. Hetzelfde geldt voor concentraties verbrande GrN- 12.412 F. 898 9290±80 BP ZLZ hazelnootdoppen die aanzienlijk jonger dan het I4C-chrollologie: MesolithicuJIl 135

Ook in het urnenveld van Dmchhorn, Kr. Osnabriick zuur bij lage temperatuur, of zelfs met een voor­ werden dergelijke kuilen ontdekt (Schliiter, 1 979). Twee behandeling met zuur alleen. De kans dat de houtskool ervan werden bemonsterd en gedateerd, omdat ze met dan onvoldoende gereinigd wordt is groot. Het door het urnenveld in verband werden gebracht: Mook & Streurn1angenoemde controlegetal (koolstof­ percentage van de gedateerde fractie, C\,-68%) blijkt in GrN- IO.538 Anlage 37 4570±80 BP Z de praktijk te ruime marges te hebben om werkelijk GrN-IO.540 Anlage 46 7980±70 DP ZLZ bruikbaar te zijn. Dateringen aan houtskoolmonsters die alleen een zuurbehandeling hebben gekregen moe­ Bij de opgraving van het vernieIdehun ebed D32d bij ten als onbetrouwbaar worden beschouwd, tenzij er Odoorn werden enkele vage, oranjekleurige kuilen ont­ goede redenen zijn om aan te nemen dat absorptie van dekt, die in eerste instantie voor kuilen van kransstenen humaten nietkan hebben plaatsgevonden. In openlucht­ werden gehouden (Taayke, 1985: fig. 10). Houtskool vindplaatsen op dekzand zal dat nimmer het geval zijn. uit een van deze kuilen werd gedateerd: Voor monsters die een milde zuur-Ioog-zuurvoor­ behandeling hebben gehad, geldt dat ze met de nodige GrN-12.687 8820±90 BP ZLZ argwaan bekeken moeten worden. Bij been geldt, dat alleen dateringen van de collag­ Op de Federmesser-site Eext-Hooidijk werd houtskool eenfractie, bij voorkeur gei:soleerdvolgens de methode verzameld uit grijzige grond in een langgerekt, smal Longin, betrouwbaar zijn (Mook & Streurman, 1983: grondspoor dat aanvankelijk voor een vorstspleet uit de pp. 51-53). In Nederland en laag-Belgie speelt dit ma­ Jongere Dryas meteen vulling van Allerød-bodem werd teriaal tot dusverre geen rol bij de datering van neder­ gehouden. De 14C-datering wees echter anders uit: zettingen. Wel zijn dateringen, voornamelijk met be­

GrN-8073 8795±50 BP ZLZ hulp van AMS aan losse artefacten en skeletresten be­ kend. Elders in Europa speelt been wel een belangrijke Mogelijk betrof het hier een wortelspoor of iets derge­ ra\. Prablemen kunnen ontstaan, wanneer de te dateren lijks. monsters bestaan uit verspreide beenfragmenten en - In de dateringslijsten zullen meerdere dateringen splinters. Dan is de kans op vermenging van ouder en van houtskool uit kuilachtige structuren vermeld wor­ jonger materiaal groot. Bij beenmonsters moet verder den. Het is duidelijk dat deze dateringen gewantrouwd gecontroleerd worden of correctie voor isotopen­ moeten worden, zelfs wanneer de 14C-ouderdom min of fractionering is toegepast. Zonder deze correctie zal een meer overeenkomstig de verwachting is. Ongelukkiger­ datering aan bot van terrestrische zoogdieren in de regel wijze ziet het er naar uit, dat een deel van de zoge­ 60-80 jaren te jong uitvallen. Bij menselijk bot kan deze naamde haarden van Zuid-Nederlandse/laag-Belgische verjonging makkelijk oplopen tot 100 jaren. sites in feite kuilachtige structuren met fijn verdeeide houtskool zijn. 5.2. Waarom geen typochranologische indeling? Om een '4C-bepaling op zijn waarde te kunnen schat­ ten, is het nodig de voorbehandeling van het betreffende In de volgende paragraafworden de 14C-dateringen van monster in het '4C-laboratorium te kennen. Houtskool­ het Mesolithicllm in Nederland per provincie opge­ monsters zijn in staat grote hoeveelheden humaten te somd. Anders dan in Lanting & Mook (1979) zullen die absorberen tijdens het verblijf in de bodem. Deze hum­ dateringen niet meer ingedeeld worden volgens het aten zullen in de regel jonger zijn dan de houtskoo\. systeem-Newel\. In paragraaf 2.3 menen wij duidelijk Verwijdering van deze humaten is essentieel, indien te hebben gemaakt, dat Newe\ls indeling de toets der een nauwkeurige ouderdomsbepaling gewenst is. Dat kritiek niet kan doorstaan, voomamelijk omdat het be­ kan alleen indien de houtskool behandeld wordt met schikbare vuursteenmateriaal Cifslecht is gedocllmen­ loog, als onderdeel van de standaardvoorbehandeling teerd, Cifafkoms tig van grote sites met herhaalde bewo­ met zuur-loog-zuur. Bij zo' n voorbehandeling lost een ning, vaak over langere tijd, terwijl zo 'n indeling geba­ deel van het schijnbaar volledig uit houtskool bestaande seerd zou moeten zijn op vondsten van kortdllrig be­ monster op. Mook & Streurman (1983: p. 49) vermel­ woonde vindplaatsen. Dat betekent overigens niet, dat den, dat bij de 100gbehandeling 5-25% van het monster wij geloven, dat de ontwikkelingen wezenlijk anders kan oplossen bij kamertemperatuur, en tot 45% bij ho­ zijn geweest. Het overzicht in hoofdstuk 3 van de ont­ gere temperaturen. Ditopgeloste materiaal bestaatvoor­ wikkelingen in andere delen van Europa maakt du ide­ namelijk uithumaten. Indien een monster groot genoeg lijk, dat wat NewelI schetst voor Nederland in grote is levert dit gewichtsverlies geen problemen op. Bij lijnen overeenkomt met watelders gebeurt. Maarer zijn kleine, of bij sterk verontreinigde monsters kan zo'n te veel onzekerheden. Wanneer wordt de spits met zuur-loog-zuurbehandeling wel probiernenopleveren, oppervlakteretouche gei'ntroduceerd? Is dat rand 8200 in die zin dat te weinig materiaal overblijft om de beno­ BP, met het begin van de fase Boreal Mesolithic zoals digde hoeveelheid CO -gas voor de telbuis te produce­ Newell wil, of al rand of voor 9000 BP, zoals vondsten 2 ren. In zo'n geval willen '4C-laboratoria nog wel eens in Neerharen en Verrebroek vrijwel zeker aantonen? Of volstaan meteen kortdurige behandeling metzuur-loog- is hier sprake van een type dat aanvankelijk slechts in 136 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT kleine aantallen werd vervaardigd en pas later op grote Nederlands/laag-Belgische Mesolithicum. In Noord­ schaal toegepast werd? Vrij algemeen is de opvatting, Nederland zijn dergelijke hoopvolle ontwikkelingen op onlangs nog weer verwoord door Gronenbom (1997), dit moment niet aanwijsbaar. Wel zijn de opgrav ingen dat het trapezium v lak na 8000 BP zijn intrede deed, en in Almere-'Hoge Vaart' en Hardinxveld-Giessendam wel min of meer gelijktijdig in grote delen van Europa. buitengewoon belangrijk voor een beter inzicht in het Maar trapezia kwamen al voor in Beuronien A in Zuid­ laat-Mesolithicum en het beginnende Neolithicum in Duitsland en in vroeg-MaglemoselDuvensee in Zuid­ Midden-Nederland. De dateringen die nu ter beschik­ Scandinavie en Noord-Duitsland v66r 9000 BP. Het is king staan, kunnen oj. het beste gebruikt worden voor niet uitgesloten, dat dit type ook tussen 9000 en 8000 een reconstructie van de bewoningsgeschiedenis tij­ BP in kleine aantallen bleef optreden. Pas na 8000 BP dens het Mesolithicum, overeenkomstig de manier werd het trapezium op grotere schaal vervaardigd. Daar­ waarop Waterbolk (1985) ze destijds gebruikte. bij moet wel worden aangetekend, dat het niet van de ene op de andere dag het dominante spitstype werd. In 5.3. De 14C-dateringen per provincie Zuid-Scandinavie en Noord-Duitsland duurde het aan­ toonbaar enkele eeuwen voordat trapezia de lancet­ 5.3. 1. Fries/and spitsen en ongelijkbenige driehoeken verdrongen. En elders in Europa zal hetniet anders zijn geweest, denken Bergumermeer S-64A. Deze nederzetting werd in 1971 wij. door NewelI door middel van proefputjes onderzocht. Dat tranchetbijlen in Noord-Nederland pas na 8000 Korte beschrijvinginNewell & Vroomans (1972). Twee BP werden geYntroduceerd, met het verschijnen van het haarden werden gedateerd: De Leijen-Wartena Complex, is evenminjuist. Recente opgravingen en dateringen maken duidelijk, dat GrN-6845 haard U-35 8010±7S BP ZLZ tranchetbijlen in Noord-Nederland al lang voordien GrN-6846 haard D-62 4730±60 BP ZLZ voorkwamen. Trouwens, het hele concept van een De Leijen-Wartena Complex lijkt op de helling te moeten. NewelI (n.d.) rekent S-64A tot het De Leijen-Wartena Complex, en wel totde oudere fase (NewelI & Vroomans, Er is geen sprake van een invasie vanuit het verdrin­ 1972: pp. 91-92). kende Noordzeegebied van dragers van een lokale va­ riant van het Noord-Europese Mesolithicum. Hooguit Bergumermeer S-64B. Opgraving NewelI, 1970-1 974, is er sprake van een versterkte noordelijke invloed, niet gepubliceerd. Korte beschrijvingen in NewelI & onder andere zichtbaar in een toenemend gebruik van Vroomans (1972), Bloemers et al. (1981). In laatstge­ tranchetbijlen, en mogelijk in combinatie met een noemde publicatie is ook een plattegrond opgenomen. instroom van kleine aantallen mensen vanuithetNoord­ zeegebied. Dat er al een noordelijke inv loed was, blijkt Zie verder: Casparie & Bosch (1995) en Huiskes (1988). Een groot aantal houtskoolmonsters werd gedateerd: uit dat eerdere optreden van tranchetbijlen. Die toene­ mende invloed beperkt zich overigens tot Friesland en GrN-1 4884 haard l 67 10±90 BP ZLZ Groningen. In het Limburgse Maasgebied is nooit De GrN·1 1998 haard Il 6320± 120 BP ZLZ Leijen-Wartena aanwezig geweest. Wel zijn door GrN- 14885 haard IV 6720± 140 BP ZLZ oppervlaktecollecties van gemengde mesolithische en GrN-684317927 haard V 7090±30 BP ZLZ neolithische vuursteen bekend, met neolithische (dj. GrN- 12000 haard Vlll 6860±70 BP ZLZ Michelsberg) tranchetbijlen. GrN- 14886 haard IX 73 10±60 BP ZLZ GrN-8228 kuil I 6630±1 IO BP Z Het verschil tussen Noord-Nederland en Zuid-Ne­ GrN-14890 kuil 3 6870±240 BP ZLZ derland/laag-Belgie kan verklaard worden met verschil­ GrN-8227 kuil 34 7030±90 BP Z lende mate van bei:nvloeding. Hetvroegste Mesolithicum GrN-1489 1 paalgat 6600± 150 BP ZLZ is in beide gebieden identiek en gebaseerd op epi­ GrN- 1 4889 greppel 2 7700±500 BP ZLZ Ahrensburg. In het noorden vindt echter bei:nvloeding Problematisch is de datering van 'organisch materiaal' van de zijde van het Noord-Europese Mesolithicum uit kuil 25 in de yakken BH-33/34. Dit monster loste bij plaats, terwijl het zuiden blootstaat aan invloeden van­ de voorbehandeling geheel op in loog. Na aanzuren uit Oost-Frankrijk/West-Zwitserland, resp. ZW-Duits­ werd de oplossing ingedampt en het residue werd geda­ land. Daardoor groeien beide gebieden geleidelijk uit­ teerd. In feite is dus van voorbehandeling geen sprake. een, zonder dat de gemeenschappelijk kenmerken hele­ maal verloren gaan. GrN-6844 6820±8S BP In paragraaf 5.3 vermelden we eerdere indelingen volgens het systeem-Newell wel, maar we hechten er NewelI (NewelI & Vroomans, 1972: pp. 91-92) rekent geen waarde aan. In fe ite zouden wij op dit moment zelf S-64A 'tot de jongere fase van het De Leijen-Wartena niet verder willen gaan dan een indeling in vroeg­ Complex. GrN-6844, -8227 en -8228 zullen te jong zijn Mesolithicum zonderen laat-Mesolithicum met trapezia. vanwege onvoldoende voorbehandeling. We verwachten overigens veel van het onderzoek in Naastonmiskenbare mesolithische grondsporen ble­ Verrebroek voor de typochronologie van het Zuid- ken ook sporen uitjongere tijd aanwezig, die overigens /4C-chronologie: Mesolithicum 137

tijdens de opgraving niet altijd als zodanig herkend Duurswoude III (GrN- I175 77 1 0±70 BP), maar vol­ werden. De volgende dateringen aan houtskool zijn gens Houtsma (mond. meded. 14-05-1982) betreft het verricht: in dit geval een monster uit Duurswoude I, dat door Bohmers en hem werd ingeleverd om een datering van GrN-1 1999 haard VI 4980±1 10 BP ZLZ die site te checken. NewelI (n.d.) rekentDuurswoude III GrN-7928 haard VII 2145±40 BP ZLZ tot de fase Boreal Mesolithic. GrN-14887 haard lX 3940±60 BP ZLZ GrN-14888 haard 20 1 20 1 O±20 BP ZLZ GrN-7929 haard 202 2030± 130 BP ZLZ Duurswoude-Oud Leger. Onderzoek Bohmers en GrN-7930 haard 203 2420± 150 BP ZLZ Houtsma, 1954. Publicatie: Bohmers &Houtsma (1961). GrN-6842 haard BS-25 2615±35 BP ZLZ Houtskool uit de haard in het gepubliceerde profiel (Bohmers & Houtsma, 1961: afb. I) werd gedateerd: Casparie & Bosch (1995: table l) beschrijven laatstge­ noemde monster als "peaty mud in erosion gully" in GrN-615 7455±120 BP ZLZ navolging van Lanting & Mook (1977), die zich op hun beurt baseren op een gewijzigd 14C-formulier. Volgens NewelI (n.d.) rekentDuurswoude-Oud Leger tot de fase de oorspronkelijke tekst op het formulier, ingevuld door Late Mesolithic. NewelI zelf, betreft het echter houtskool uit genoemde haard. Ook het bijbehorende laboratoriumprotocol maakt Elsloo-Tronde. Opgraving Houtsma, 1966, van Ham­ duidelijk dat het hier om houtskool ging. Waar de wij­ burg-vindplaats, waar ook mesolithisch materiaal te­ ziging op is gebaseerd, is niet duidelijk. Casparie & voorschijn kwam: Bosch (1955: p. 277) gebmiken de datering in hun argumentatie betreffende de stijging van de waterspie­ GrN-4869 7790±95 BP ZLZ gel en de veengroei. Dateringen GrN-7929 en -14888 maken duidelijk dat de zandmg rond 2000 BP nog Harich. VerkenningF.M., 1983. Haardje inslootprofiel: bewoonbaar was en niet met veen overgroeid. GrN· 12415 7925±45 BP ZLZ Dokkum-Jantjeszeepolder. Opgraving F.M., 1982, van Haule I. Opgraving Bohmers, 1949, niet gepubliceerd. terrein met ploegsporen en mesolithische en neolithische Korte beschrijving in Price (1975: pp. 423-426). Van de vuursteen. Twee haardjes werden gedateerd: 27 haarden werden twee gedateerd, van de vijf 'hut­ kommen' slechts een: GrN-12417 8200±50 BP ZLZ GrN· 12418 7450±40 BP ZLZ GrN-128 haard 7525±220 BP Z Drachtster Compagnie. Opgraving Lanting, 1968, niet GrN-6457 haard 7445±50 BP ZLZ GrN-6454 'hutkom' II 7375±50 BP ZLZ gepubliceerd. Haardje onder bronstijdgrafheuvel: GrN- 128 is waarschijnlijk te jong, vanwege de ontoe­ GrN-577 I 7790±95 BP ZLZ reikende voorbehandeling. Houtskool uitdezelfdehaard Duurswoude I. Onderzoek Houtsma, 1953, niet gepu­ als GrN- 128 werd in Chicago volgens de solid-carbon bliceerd. Van deze site zijn twee dateringen van de­ method gedateerd (Libby, 1955: p. 89): zelfde haard bekend, hoewel een monster (GrN-l 175) onder de naam Duurswoude III werd ingeleverd, om dat C-627 7965±370 BP deze controledatering anders niet had kunnen pIaats­ De nederzetting lag naast een laagte gevuld met gyttja vinden (Houtsma, mond. meded. 14-05- 1982): en veen. Waterbolk (1954: pp. 21-22) kon het niveau met silexfragmenten pollenanalytisch dateren rond de 7100±IOO BP GrN- 1173 ZLZ overgang Boreaal/ Atlanticum. NewelI (n.d.) rekent GrN- 1175 7110±70 BP ZLZ Haule I tot de fase Late Mesolithic. Gemiddelde datering: 7705±60 BP. NewelI (n.d.) re­ kent Duurswoude I tot de fase Late Mesolithic. Haule II. Opgraving Bohmers en Houtsma, 1952-53, 1956. Nietgepubliceerd. Twee houtskoolmonsters, resp. een concentratie in de cultuurlaag en een monster waar­ DUllrswoude III. Opgrav ingen BohmerslHoutsma, 1 956- 1964, niet gepubliceerd: zie voor korte beschrijving van de context niet duidelijk is, werden gedateerd: Price (1975: pp. 418-423). Van de 23 haarden werd GrN-6838 7745±40 BP ZLZ slechts een gedateerd: GrN-6839 7850±40 BP ZLZ

GrN- 1 567 7100±70 BP ZLZ NewelI (n.d.) rekent Haule II tot het De Leijen-Wartena Complex, en wel tot de oudere fase (NewelI & Vroomans, Er is een tweed e datering bekend onder de naam 1972: pp. 91-92). 138 J.N. LANTING & J. V AN DER PLICHT

Voor het mesolithische jachtkamp Jardinga: zie 7.6. Siegerswoude I. Opgraving Bohmers, 1956, niet gepu­ bliceerd. Een korte beschrijving wordt gegeven door De Leijen. Opgrav ingen Siebinga, 1938-40 en Bohmers, Price (1975: pp. 453-455). Van de 10 haarden werd 1956. Niet gepubliceerd, maar voor een korte beschrij­ slechts een gedateerd: ving: zie Siebinga (1944). Voor een indmk van de vuursteenindustrie, zie Bohmers & Wouters (1956: pI. GrN-1509 7960±70 BP ZLZ II). Uit de opgraving van Bohmers werden twee mon­ sters gedateerd: NewelI (n.d.) rekent Siegerswoude I tot de fase Boreal Mesolithic.

GrN·685 hazelnoOldoppen 6960± 140 BP ZLZ GrN-1683 haardje 7230±65 BP ZLZ Siegerswoude II. Opgraving Houtsma e.a., 1962. Op deze site werden stratigrafisch gescheiden resten van In 1969 werd een monster verkoolde hazelnootdoppen Creswell-bewoning en bewoning uit het Mesolithicum uit de collectie van wijlen Dr. Siebinga gedateerd, in de gevonden. Laatstgenoemde vondsten zijn echter nau­ veronderstelling dat deze uit een graf van de Enkelgraf­ welijks gedocumenteerd, zie Kramer et al. (1985). Van cultuur bij Egbertsgaasten afkomstigwaren. Het resul­ deze v indplaats zijn drie monsters gedateerd op verzoek taat maakt echter waarschijnlijk, dat ze uit de opgrav in­ van NewelI. Deze zijn afkomstig uit niet-gedocumen­ gen bij de Leijen afkomstig zijn: teerde grondsporen; de betreffende infOImatie komt van de opgravers:

GrN-5768 6795±70 BP z

GrN-6460 'hUlkom' 7465±50 BP ZLZ Deze datering is waarschijnlijk te jong, vanwege onvol­ GrN-6455 ·hulkom' 7535±45 BP ZLZ doende voorbehandeling. NewelI (n.d.) rekent De Lei­ GrN-6470 haard 8620±80 BP ZLZ jen tot het De Leijen-Wartena Complex, en wel tot de NewelI (n.d.) rekent Siegerswoude II tot de fase Late jongere fase (NewelI & Vroomans, 1972: pp. 91-92). Mesolithic, maar GrN-6470 maakt duidelijk, dat ook oudere bewoningssporen aanwezig moeten zijn. Oldeboom. Opgraving B.A.I., 1980, niet gepubliceerd, van zandkop met Klokbeker- en bronstijdbewoning, Smalle Ee. Opgraving Elzinga, 1980, van kloosterkerk. waarop ookenkele haardjes en mesolithische artefacten, Binnen de kerk werd een haru·dje aangetroffen (De waaronder trapezia, werden ontdekt: Langen, 1992: afb. 29: nr. 21):

GrN-I0340 7560±70 BP z GrN-18082 8130±55 BP ZLZ GrN-I0341 74OO±70 BP z

Tietjerk-Lytse Geast I. Opgraving Bohmers, 1963 (proef­ Vanwege de veenovergroeiing van de zandkop en de onvolledige voorbehandeling zullen de dateringen sleuf), Wadman, 1971-82. Publicatie: Huiskes (1988). hoogstwaarschijnlijk te jong zijn! Uit Bohmers' proefsleuf door concentratie V op deze vindplaats werden twee haru-den bemonsterd: Oldeholtwolde. Opgraving Stapert, 1980-81, meso­ lithische haard boven laag met Hamburg, niet gepubli­ GrN-6077 7750±75 BP z GrN-6078 7505±75 BP z ceerd: NewelI (n.d.) rekent Tietjerk-LG I tot het De Leijen­ GrN-13182 9220±80 BP ZLZ Wartena Complex, en wel tot de oudere fase (NewelI & Rotsterhaule. Opgraving Bohmers 1961, niet gepubli­ Vroomans, 1972: pp. 91-92). Beide dateringen zijn ceerd. Korte beschrijving met plattegrond inPrice (1975: waru-schijnlijkte jong, vanwege de ontoereikende voor­ pp. 447-453, fig. 70); selectie van artefacten afgebeeld behandeling. door Jacobi (1976: fig. 9). Het onderzochte deel van de concentratie had een oppervlak van ca. 340 m2• Er Tietjerk-Lytse Geast IV. Opgrav ing Wadman, 1973, werden 39 haarden aangetroffen, waruvanvijf werden 1979-1 982. Nietgepubliceerd, zie echter Huiskes (1988). gedateerd: Van de 17 haarden werd een gedateerd:

GrN-3042 haard in 015 8365±75 BP Z GrN- 12.26 1 7965±50 BP ZLZ GrN-6372 haard I 8545±50 BP ZLZ GrN-6373 haard 2 8595±45 BP ZLZ New(fll(n.d.) rekent Tietjerk-LG IV tot het De Leijen­ GrN-6374 haard, ongenummerd 8580±50 BP ZLZ Wartena Complex en wel tot de oudere fase (NewelI & GrN-6382 haard 13 8210±50 BP ZLZ Vroomans, 1972: pp. 91-92). NewelI (n.d.) rekent Rotsterhaule tot de fase Early Mesolithic. GrN-3042 is waarschijnlijk te jong, van­ Wams. Opgraving NewelI, 1970, niet gepubliceerd. wege de onvoldoende voorbehandeling. Twee haarden werden gedateerd: /4C-chron% gie: MesolirhiclI/Il 139

GrN-6471 haard P- 18 8585±75 BP ZLZ GrN-15JI I 924O±70 BP ZLZ GrN-6474 haard N-6 83 15±120 BP ZLZ HS-ll. Verkenning Groenendijk, 1986. Vuursteen en NewelI (n.d.) rekent Warnstotde fa se Borea/ Meso/irhic. aangep10egde haardkuilen, waarvan een gedateerd:

Warrena. Opgraving Bohmers, 1964, nietgepubliceerd. GrN- 15312 7905±50 BP ZLZ Een haard werd gedateerd: HS-22. Opgraving B.A.I., 1987, vuursteen en haard­ kuilen, waarvan een gedateerd: GrN-4325 7450±80 BP ZLZ

NewelI (n.d.) rekent Wartena tothetDe Leijen-Wartena GrN-1 8794 8220±50 BP ZLZ Complex,en wel totde oudere fase (NewelI & Vroomans, HS-30. 1972; pp. 91-92). (Westerbroek) Verkenning Groenendijk, 1982, vuursteen en haardkuil in onts1uiting. Haardkuil geda­ Wesr. Opgraving Houtsma, 1964- 1 966, niet teerd: gepubliceerd. Op deze vindplaats, ook bekend als Duurswoude V, werden volgens Houtsma (mond. GrN- 1 1996 9470±70 BP ZLZ meded. 14-5-'82) mesolithische en jongere artefacten Lage/andl. Opgraving G.I.A., 1996, in trace vanaardgas­ gevonden. Een haard werd bemonsterd: leiding. Met klei en veen afgedekte mesolithische site. In het opgegraven gedeelte werden geen grondsporen GrN-5043 7620±50 BP ZLZ aangetroffen, wel een concentratie verkoolde hazelnoot­ doppen. Bij de vuurstenen vallen drie tranchetbijltjes NewelI (n.d.) rekent Waskemeer-West tot de fase Late op. De spitsen zijn te gering in aantal voor een toewij­ Mesolirhic. zing. De hazelnootdoppen werden gedateerd. Publicatie: Niekus, De Roever & Smit (1997): 5.3.2. Groningen GrN-22709 8750±50 BP ZLZ Uit de provincie Groningen is, vOOI'al dankzij het werk van H.A. Groenendijk en J.L. Smit in de Veenkolonien, Leek-Mensumaweg. Opgraving Groenendijk, 1996. een groot aantal dateringen van mesolithische nederzet­ Gedeeltelijke opgraving van een kleine mesolithische tingen bekend. Deze dateringen geven een indruk van site op een dekzandkopje, dat nog deels met veen was de bewoningsgeschiedenis tijden Boreaal en Atlanticum. bedekt. De opgraving laat een spreiding zien van ver­ Helaas is het bijbehorende vuursteen materiaal niet of brande en onverbrande vuursteenartefacten, verkoolde nauwelijks gepubliceerd. In de weinige gevallen waarin hazelnootdoppen en houtskool, met een diameter van wel iets bekend is van de vuursteeninventaris van een ca. 4 m. Een concentratie van houtskool en hazelnoot­ mesolithische site in de provincie Groningen blijkt het doppen in het centrum suggereert een oppel-v laktehaard aantal spitsen zo gering, dat toewijzing nog niet moge­ met een diameter van ca. 35 cm. Aan de rand van de lijk is. Mede om die reden zal volstaan worden met een spreiding werd een kuilhaard ontdekt. Publicatie: summiere beschrijving, grotendeels gebaseerd op Cl'ombe, Groenendijk & Van Strydonck (in druk). Twee Groenendijk (1997), waaraan ook de gerneentecodes monsters verkoolde hazelnootdoppen werden gedateerd: zijn ontleend. GrN-2367 1 7820±40 BP ZLZ Be-45. Opgraving B.A.I., 1986. Haardkuilen waarvan GrN-2J672 7820±30 BP ZLZ een gedateerd: Het gemiddelde van deze beide is 7820±25 BP. Verder werd Pinus-houtskool uit de kuilhaard gedateerd: GrN-15309 71 10±30 BP ZLZ

Be-52. OpgravingB.A.I., 1985. Grondsporen. Eenhaard­ GrN-23673 7870±40 BP ZLZ kuil gedateerd: Het lijkt erop dat kuilhaard en artefactenspreiding + hazelnootdoppen bij elkaar horen, maar helemaal zeker GrN-15310 7620±60 BP ZLZ is dat niet. De ijkcurve laat zien dat de mogelijkheid, dat G/immerEs. Opgraving B.A.I., 1971, van vemield hune­ de kuilhaard tot enkele honderd jaren ouder is, niet kan bed G3. Haardje onder voormalige dekheuvel (zie worden uitgesloten. Helaas is het aantal spitsen te ge­ Brindley, 1983: fig. 2:21): ring voor een typologische toewijzing (mond. meded. H.A. Groenendijk).

GrN- 11997 8120±80 BP ZLZ NP-3. Uitzonderlijk grote nederzetting op langgerekte HS-16. Opgraving B.A.I., 1986, vuursteen en grond­ dekzandrug. Opgraving B.A.1. 1984, 1989, 1991-93, sporen. Een kuil gedateerd: 140 lN. LANTING & J. VAN DER PLICHT

1997. Honderden haardkuilen, vuursteen, kembijltje, Vm -24. Opgraving B.AJ., 1985, vuursteen en haard­ etc. Publicaties: Groenendijk (1987); Groenendijk & kuilen, waarvan een gedateerd: Smit (1989); Smit (1995a, 1995b). Van de haardkuilen werden 23 gedateerd: GrN-13749 8080±45 BP ZLZ

GrN- 13750 22884 D 8230±45 BP ZLZ Vm-25. Opgraving B.A.I., 1989, haardkuilen, waarvan GrN- 1375 1 22884 K 91 10±45 BP ZLZ twee gedateerd: GrN- 15313 22884 E 8090±30 BP ZLZ GrN- 18821 II 8090±35 BP ZLZ GrN-18878 7710±30 BP ZLZ GrN-18822 20 189 C 8260±30 BP ZLZ GrN-21276 7570±60 BP ZLZ GrN- 1 8823 20189 D 8115±25 BP ZLZ GrN- 1 8824 20189 E 8185±30 BP ZLZ GrN-18825 20 189 F 8300±50 BP ZLZ Vm-38 (Wildervank). Opgraving B.A.I., 1983. Vuur­ GrN- 1 8826 20 189 J 811000 BP ZLZ steen, grondsporen en 'houtskooldump', die gedateerd GrN- 1 8827 25 189 D 8135±25 BP ZLZ werd. Publicatie Groenendijk & Smit (1984-1985). De GrN- 1 8828 25 189 E 81 10±50 BP ZLZ door Groenendijk & Smit (1984-1985: p. 141 en afb. 4) GrN- 1 8829 25 189 S 8145±25 BP ZLZ GrN-18830 26 N 792000 BP ZLZ als gebroken smalle trapezia gei:dentificeerde spitsen GrN- 1883 1 26 0 8230±25 BP ZLZ zijn waarschijnlijk B-spitsen. GrN-18832 34 7955±45 BP ZLZ GrN-18833 35 8115±35 BP ZLZ GrN-12707 9045±45 BP ZLZ GrN-18834 36 826000 BP ZLZ GrN- 1 8835 37 832000 BP ZLZ Overigens is niet elke kuilhaard zonder meer aan het GrN-18836 38 824O±80 BP ZLZ GrN-18837 39 7870±50 BP ZLZ Mesolithicum toe te schrijven. In twee gevallen bleken GrN-18838 40 8020±50 BP ZLZ kuilhaarden die op grond van hun habitus en/of GrN-18839 219 849000 BP ZLZ houtskoolsamenstelling niet mesolithisch, maar GrN- 1 884O 220 8415±4O BP ZLZ neolithisch te zijn (Groenendijk, 1997; pp. 100-101): NP-9. Opgraving B.A.I., 1993. Gedeeltelijk opgraving Hasseberg (VI-115) van kleine vindplaats, met een kuilhaard, vuursteen GrN-21273 3770±40 BP ZLZ waaronder een tranchetbijl (Niekus, De Roever & Smit, Onstwedder Holte (S-83) 1997: noot 2), etc. Twee oppervlaktehaarden recon­ GrN-15315 4750±40 BP ZLZ strueerbaar. Organische resten gepubliceerd door Perry Drenthe (1997). Twee monsters verkoolde hazelnootdoppen 5.3.3. werden gedateerd: AnIa. Opgraving B.A.I., 1957-58, van een omheinde TRB-nederzetting, laatneolithische graven, neder­ GrN-22707 yak 46/28 8770±50 BP ZLZ zettingssporen en akkerland uit vroegeen midden-brons­ GrN-22708 yak 52129 8800±50 BP ZLZ tijd, en een umenveldje uit de late bronstijd. Publicatie: Waterbolk (1960). Enkele artefacten en kuiltjes met NP-16. OpgravingB.A.I., 1985, van vuursteenengrond­ houtskool wijzen op mesolithische bewoning. sporen in een ontsluiting. Een haard gedateerd:

GrN- 1970 haardje(?) no. 35 8785±95 BP ZLZ GrN-18779 7275±70 BP ZLZ GrN- 1969 haardje(?) no. 136 8770±80 BP ZLZ Ok-8. Ontsluiting, verkend in 1989. Haardkuil geda­ Een derde datering is verricht aan verspreide houtskool­ teerd: blokjes uit een kuiltje met een AOC-bekerscherf. In dit geval ligt verontreiniging van een bekerkuil metoudere GrN-20780 7700±50 BP ZLZ houtskool voor de hand. 5-6. Opgraving B.A.I., 1984 en 1987. Haardkuilen waarvan twee gedateerd: GrN-1980 kuil 68 A 9205±70 BP ZLZ Borger. Onderzoek NewelI, 1979, niet gepubliceerd. GrN- 1 3745 No. I 778S±SO BP ZLZ Korte samenvatting van resultaten in Price (1975: p. GrN-1 3746 No. IO 8640±40 BP ZLZ 456). Ca. 770 m2 onderzocht, 51 haarden. De boven­ S-51. Opgraving B.A.I., 1984. Vuursteen en haard­ grond was reeds verwijderd, zodat er geen inforrnatieis kuilen, waarvan drie werden gedateerd; plattegrond betreffende de verspreiding van artefacten. Artefacten gepubliceerd door Groenendijk (1987: fig. 3): werden verzameld in de reeds afgeschoven grond. Vier haarden werden gedateerd:

GrN-13747 D 7615±40 BP ZLZ GrN- 13748 H 7480±40 BP ZLZ GrN-6459 haard I 7640±50 BP ZLZ GrN-15314 o 8335±35 BP ZLZ GrN-6453 haard 7 7850±50 BP ZLZ GrN-6458 haard II 7085±45 BP ZLZ GrN-6465 haard zonder nr. 6345±45 BP ZLZ /4C-chron% gie: Meso/ithiclIlII 141

NewelI (n.d.) rekent Borger tot de fase Late Mesolithic. datering vermoedelijk enkele honderden jaren te jong zijn. Diever. Opgraving Stapei1, 1975, van laatpaleolithische In Datelist III werden twee dateringen vermeld, ge­ vindplaats, waar ook mesolithische sporen aanwezig nummerd Een I en Een II. Het ligt voor de hand hierin waren. Niet gepubliceerd. Een haard werd gedateerd: de sites van 1951 en 1953 te zien, maar dat is allern1inst zeker. Het is ook mogelijk dat Bohmers ter controle van GrN·8080 8275±35 BP ZLZ de betrouwbaarheid van de dateringsmethode twee da­ teringen van dezelfde haard wilde hebben. Dat kan op Dondere/L Opgraving Bohmers, 1953, van een dat moment alleen door de monsters onder verschil­ laatpaleolithische vindplaats, waar ook mesolithische Iende naam in te leveren. In dezelfde Datelist komen resten aanwezig waren. Niet gepubliceerd. Een haard ook dateringen van Duurswoude I en III voor, die in werd twee keer gedateerd: feite op dezelfde haard van Duurswoude I betrekking hebben (zie boven). De resultaten sluiten iets dergelijks GrN- 152 6950± 160 BP Z bij Een I en Een II niet uit: GrN-2 16 7365±400 BP ZLZ

Daamaast werden ook het zuurextracten het loogextract GrN-1505 7800± 1 10 BP ZLZ GrN- 1508 Il 7725±IOOBP ZLZ van GrN-2 16 gemeten: Waarschijnlijk hebben de dateringen betrekking op Een! GrN-2 17 zuurextract 2190±300 BP GrN-206 loogextract 7630± 140 BP 1953, een site die door NewelI (1970: pp. 31-32) aan­ vankelijk als Borea/ Mesolithic werd beschreven, later Het is duidelijk dat de werkelijke 14C-ouderdom voor de (NeweII, n.d.) echter als Late Mesolithic. In geen geval houtskool eerder in de buurt van 7700-7800 BP zal zullen de drie dateringen van een en dezelfde site af­ liggen, dan rond 7300-7400 BP, en dat het alleen met komstig zijn, zoals Newell (n.d.) suggereei1. zuur behandeIde monster aanzienlijk te jong is. Emmen-Ange/s/o. Opgraving Van der Waals, 1965, niet DroulVenerzand l. Opgraving Bohmers, 1956, niet gepubliceerd. Houtskool uit een laatneolithisch beker­ gepubliceerd. Korte samenvatting in Price (1975: pp. graf bleek van mesolithische ouderdom, en zou even­ 456-457). Op de 360 m2 werden 28 haarden ontdekt, tueel van een verspit mesolithiseh haardje afkomstig waarvan twee werden gedateerd: kunnen zijn:

GrN- 1513 7875±90 BP ZLZ GrN-6725 No. 296 8070±50 BP ZLZ GrN-6465 7970±50 BP ZLZ Have/te-De Doeze. Opgraving University ofMichiganJ NewelI (n.d.) rekent Drouwernerzand tot de fase Late B.A.I., 1970- 1 972. Publicaties: Price, Whallon & Meso/ithic. Chappel (1974); Price (1975). Totaal opgegraven 765 m2, waarin 6 artefactconcentraties, 10 kuilhaarden, 2 Een. Betreffende de dateringen van mesolithische haar­ opperv laktehaarden (?), 4 houtskoolconcentraties en 10 den uit Een bestaat enige verwarring. In 1951 onder­ kleinere en 2 grotere kuilen. Er zijn vijf dateringen zoeht Bohmers hier een vindplaats met Tj onger en verricht, die duidelijk maken dat de typologisehe date­ Mesolithicum, in gescheiden niveaus. De dagrapporten ringen van de artefactconcentraties en de 14C-daterin­ vermelden enkele 'hutkommen' maar deze horen ken­ gen van kuilhaarden en houtskoolconcentraties binnen nelijk bij het Tj onger-niveau. In 1953 werd een zuiver die artefaetconcentraties zelden overeenstemmen. De mesolithische vindplaats onderzocht. Volgens de dag­ reden is dat de kuilhaarden bui ten de bijbehorende rapporten van Bohmers werden een vlak van ca. 25 m2 artefactconcentraties, of op zijn best aan de rand ervan en enkele proefsleuven opgegraven. Er werden drie werden aangelegd: haarden ontdekt die werden bemonsterd voor 14C-date­ ring. De beschrijving van Price (1975: p. 457) slaat GrN-7502 haard H I: fe alure I 7855±45 BP ZLZ kennelijk op de site van 1953, hoewel de 'hutkom' niet GrN-6655 houlSkool H l: fealure 20 6050±75 BP ZLZ GrN-6656 haard H I: fealure 12 8725±60 BP ZLZ vermeld wordt in de dagrapporten. Tekeningen van GrN-6657 houlskool H2: fe alure 5 9 I 45±55 BP ZLZ beide sites zijn niet aanwezig. In Groningen Datelist I GrN-7503 haard H3: fe alure I 8130±40 BP ZLZ wordt een datering van een site bij Een genoemd, die tegen de verwachting geen Tj onger-ouderdom bleek te Nieu-.ySch oonebeek. Opgraving B .A.I.IDrents Museum, hebben. Dit moet dus de site van 1951 zijn: 1984-85, gepubliceerd door Beuker (1989). In totaal werd 243 m2 onderzocht, met 7645 vuurstenen voor­ GrN-236 7030± 140 BP z werpen (waarvan 3% werktuigen) en Il haarden. Het betreft hoogstwaarschijnlijk een meervoudige bewo­ Vanwege de ontoereikende voorbehandeling zal de ning uit het laat-Mesolithicum, gezien de grote aantal- 142 J.N. LANTING & J. V AN DER PLICHT len trapezia. Beuker (1989: fig. 32) meent twee deels Daarnaast werd geprobeerd menselijk been uit haard 4 overlappende verspreidingen te kunnen vaststellen. Dat te dateren: deze vindplaats inderdaad op verschillende tijdstippen werd bewoond blijkt uit de datering van een drietal GrN-7283 AC 5535±70 BP z ham'den: Het collageenachtige product dat na de Longin-voor­

GrN-1 4533 IV A 7725±50 BP ZLZ behandeling overbleef, had een 813C van -28.0%0, het­ GrN· 14532 lY D 6175±35 BP ZLZ geen op een sterke verontreinjging met humaten wijst. GrN- 14534 v B 6075±40 BP ZLZ De verwachte wam-de ligt rond -20%0. Wijster. Opgraving B.A.I., 1958-59 en 1961 van grote Kampen/ Ri jksweg 5 O. Verkenning RAAP, 1997. Ham-d inheems-Romeinse nederzetting. Publicatie: Van Es, van een met veen overdekte dekzandkop, waar ook 1967. Een drietal kuiltjes met houtskoolrijke vulling vuursteenartefacten werden aangetroffen, in het trace werd gedateerd in de veronderstelling dat het brand­ van de geplande Rijksweg 50: graven uit de tijd van de nederzetting zouden zijn. Het bleken echter mesolithische haardjes, zonder bijbeho­ GrN-23175 7770±50 BP ZLZ rende vuursteeninventaris (Van Es, 1967: p. 123): Luttenberg. Opgraving Stapert, 1976, van Hamburg­ GrN-4574 8400±80 BP ZLZ vindplaats. Hierbij werd ook een ham-d ontdekt, die GrN-4575 7660±50 BP ZLZ echter mesolithisch bleek te zijn: GrN-4577 7980±60 BP ZLZ

GrN-7942 7750±70 BP z 5.3.4. Overijssel Vanwege de ontoereikende voorbehandeling zou deze Beerzer Belten l. Onderzoek Butter, 1929. Kennelijk datering te jong kunnen zijn. grote vindplaats met duizenden stuks vuursteen, waar­ van honderden bewerkt (Butter in brief aan Vogel, 19- Mariiinberg. Door de RO.B. en W. en L. Timmerman 02- 1 963). Door Butter gedetermineerd als jong­ werd tussen 1975 en 1993 een groot com pIe mesolithi­ Tm-denoisien, d.i. een laat-Mesolithicum met trapezia. x sche haardjes en een klein aantal mesolithische grafkui­ Niet gepubliceerd. Een haard gedateerd; len onderzocht. Voorlopige publicaties: Verlinde (1982: pp. 171-175); Van Es, Sarfaty & Woldering (1988: pp. GrN-2418 6660±90 BP ZLZ 132- 1 34). De haarden, inmiddels enkele honderden Door NewelI (n.d.) wordt deze site als de enige Late liggen in een ca. 50 meter brede en meer dan 200 mete;' lange zone langs het Vechtdal, op een hogere dekzand­ Mesolithic Survival-vindplaats van de North WestKreis in Nederland beschouwd. rug. Het is uit de voorlopige publicaties niet duidelijk, hoevee1 vuursteenmateriaal nog aanwezig was. De graf­ Beerzer Belten Il. Onderzoek Butter, 1962(7). Vind­ kuilen zullen in hoofdstuk 6 worden behandeld. Inmid­ plaats ca. 100 meter van Beerzer Belten I, die door dels is een groot aantal haarden gedateerd, wam-door Butter als even oud werd geschat als GrN-2418 (brief­ duidelijk wordt, dat minstens vier in tijd duidelijk ge­ kaart Butter aan De Waard 05-02-1965). Ben haard scheiden bewoningsfasen aanwezig zijn, terwijl de jong­ werd gedateerd: ste fase mogelijk nog weer onderverdeeld kan worden:

GrN-4057 8480±90 BP z Fase l GrN-9961 No. 57 85 10±55 BP ZLZ Vanwege de onvoldoende voorbehandeling zal de date­ GrN-9962 No. 69 8590±35 BP ZLZ GrN-22134 No. 68 8620±60 BP ZLZ ring hoogstwaarschijnlijk te jong zijn. NewelI (1970; Fase 2 n.d.) vermeldt deze vindplaats niet. GrN-8333 No. re br. '75: 9 7925±45 BP ZLZ GrN-8679 No. dec. '75: 9 7690±35 BP ZLZ Dalfsen-Welsum. Opgraving R.O.B., 1973. Ca. 400 m2 GrN-9958 NO. 51 7810±45 BP ZLZ onderzocht van een terrein waarvan de bouwvoor reeds GrN-22 130 No. 24 7780±50 BP ZLZ GrN-22 132 No. 36 7900±30 BP ZLZ was verwijderd. Ca. 20 haarden, weinig vuursteen. GrN-22 133 No. 65 8030±40 BP ZLZ Enkele haarden bevatten kleine hoevee1heden verbrand GrN-22 150 No. 655 7670±40 BP ZLZ menselijk been. Publicatie: Verlinde (1974). De date­ GrN-22 151 No. 666 7880±30 BP ZLZ ringen zijn naderhand gecorrigeerd, vandam-de toevoe­ GrN-22 152 No. 675 7970±70 BP ZLZ ging C. Twee ham-den werden gedateerd aan houtskool: drN-22 154 No. 1993-1 7930±90 BP Z Laatstgenoemde datering zou vanwege de ontoerei­ GrN-7283 BC haard 4 7760±130 BP Z GrN-743 I haard 7 8830±45 BP ZLZ kende voorbehandeling te jong kunnen zijn. /4C-chrollologie: Mesolithicu/1/ 143

Fase 3 GrN- 11274 6480±30 BP ZLZ GrN-8678 No. fe br. '75: 3 7255±50 BP ZLZ GrN- 1 1275 6440±35 BP ZLZ GrN-9955 No. 33 7 I 65±40 BP ZLZ GrN- 11276 6525±35 BP ZLZ GrN-22 13 I No. 35 7080±60 BP ZLZ GrN-22 138 No. 110 7360±60 BP ZLZ Steger ve/d. Betreffende deze site moeten enige aanvul­ GrN-22 141 No. 129 7260±60 BP ZLZ lende opmerkingen worden gemaakt. Allereerst is de No. 165 7350±30 BP ZLZ GrN-22 144 vuursteenindustrie ten onreehte toegesehreven aan het GrN-22 145 No. I7I-eik 7260±40 BP ZLZ GrN-22 156 No. I7I-den 7500±30 BP ZLZ Basa/ Mesolithic (NeweII, 1973; NeweII, n.d.; Lanting GrN-22 146 No. 173-eik 7270±30 BP ZLZ & Mook, 1977; p. 32). In werkelijkheid werden ea. 80 GrN-22157 No. 173-den 7285±25 BP ZLZ afslagen, een kerntje en sleehts twee spitsen gevonden Fase 4a (Butter, manuseript in arehief CJ.O.). Nadere bestude­ GrN-9950 No. 6 641 0±40 BP ZLZ ring van foto's van Butters onderzoek in 1953 (niet in GrN-22 129 No. 8 6360±60 BP ZLZ GrN-22 135 No. 83-eik 65 10±30 BP ZLZ 1937, zoals Groninger Datelist VII vermeldt) maakt GrN-22155 No. 83-den 6640±40 BP ZLZ bovendien waarsehijnlijk, dat de gepublieeerde GrN-22 136 No. 104 6420±25 BP ZLZ stratigrafie (Butter, 1957: fig. l) niet eorreet is. De drie GrN-22 139 No. 118 6430±30 BP ZLZ 'vingers' behoren waarsehijnlijk tot de vulling van een No. 139 644O±60 BP ZLZ GrN-22 142 erosiegeul die het veen uit Allerød en Preboreaal snijdt. Fase 4b De veenlaag onder de onderste vinger en het 'preboreale' GrN-995 1 No. 15 6195±35 BP ZLZ GrN-9952 No. 26 6245±40 BP ZLZ veen op het Allerød-veen vOImden waarsehijnlijk een GrN-9953 No. 28 6245±40 BP ZLZ pakket in een erosiegeul. Een deel van het Allerød-veen GrN-9954 No. 31 6290±40 BP ZLZ hoort vermoedelijk bij dit pakket, namelijk het Noorde­ GrN-9956 No. 43 6225±45 BP ZLZ lijk deel, dat uitloopt in de drie vingers. Het lijkt waar­ GrN-9957 No. 47 6265±45 BP ZLZ GrN-9960 No. 80 614O±45 BP ZLZ sehijnlijk, dat ook een deel van dit 'preboreale' veen GrN-22 137 No. 109 6110±45 BP ZLZ weer geerodeerd is. Dat zou de vorm van de 'boreale' GrN-22 140 No. 125 62 10±30 BP ZLZ zandlaag, waarin de mesolithisehe artefaeten werden GrN-22 143 No. 158 6120±30 BP ZLZ gevonden verklaren. Tenslotte zijn ook de besehrijvin­ No. 179 6200±20 BP ZLZ GrN-22 147 gen van de monsters in Groningen Datelist VII niet GrN-22 148 No. 191 6260±40 BP ZLZ GrN-22 149 No. 192 6180±30 BP ZLZ geheel foutloos. Volgens Butter (C.1.0.) betreft het: 1: GrN-22 153 No. 679 6150±25 BP ZLZ Allerød-veen; II: Atlantiseh veen; III: pre-Allerød-veen; IV: dunne gyttjalaag onder pre-Allerød-veen; V: ver­ Het is interessant om te zien, dat de dennenhoutskool in koold hout in laat-Boreaal veen; VI: onderste veen­ twee van de drie gevallen duidelijk ouder is dan de vinger, pre-Allerød; VII: top van de veenlaag onder VI; eikenhoutskool. VIII: basis van de veenlaag onder VI. De dateringen zlJn: Markelo-Friezellberg. Onderzoek Verlinde, 1977, van urnenveldje. Een kuil met houtskool werd gedateerd en GrN-437 1 1.000±300 BP bleek een mesolithiseh haardje te zijn. Geen bijbeho­ II GrN-443 5370± 190 BP rende vuursteen. Publieatie: Verlinde (1979b: Abb. 19: III GrN-3004 1 1.300±90 BP IV GrN-24 11 1 1.600± 130 BP no. 41): V GrN-4056 7860± IOO BP VI GrN-2413 8500± 100 BP GrN-9938 6255±45 BP z VII GrN-2474 6760± 140 BP VIII GrN-246I 9360± 1 10 BP Vanwege de ontoereikende voorbehandeling zal de datering hoogstwaarsehijnlijk te jong zijn. Het is duidelijk dat deze dateringen niet allemaal eor­ reet kunnen zijn. De eenvoudigste verklaring is, dat de Raa/te-Raan. Opgraving R.O.B., 1997 in uitbreidings­ GrN-2474 om welke reden dan ook zo'n 2000 il 2500 plan Raan-West. Gedateerd werd een haardkuil binnen jaren te jong is uitgevallen. Als we zouden aannemen, een huisplattegrond die laatneolithiseh ofvroeg-brons­ dat de monsters VI en VII werden verwisseld (waar het tijd zou kunnen zijn. Kennelijk geen geassoeieerde op het eerste gezieht op lijkt), dan moeten we aanne­ mesolithisehe vuursteen: men, dat monster V uit verspoeld materiaal bestaat. Maar dat is in strijd met de pollenanalytisehe ouderdom

GrN-23374 7660±35 BP ZLZ van het veen ter plaatse, datjong-Boreaal is. Het meest waarsehijnlijke is dus, dat de vuurstenen van Steger­ Rechteren. Onderzoek Verlinde, 1979/80, van neder­ veld tUssen 8500± 100 en 7860±1 00 BP gedateerd moe­ zettingssporen en huisplattegronden uit de bronstijd. ten worden. Publieatie: Verlinde (1982). Een drietal haardjes bin­ nen een bronstijdhuis bleek mesolithiseh van ouderdom Zwolle. Opgraving Clevis, 1994, in nieuwbouwwijk te zijn: Sehellerhoek (jaarverslag R.O.B. over 1994, p. 70). 144 lN. LANTING & J. VAN DER PLICHT

Een drietal haarden werd gedateerd: GrN- I602 7670±1IO BP ZLZ

GrN-20953 ODE-9413- 1-3 6980±60 BP ZLZ Newell (n.d.) rekent Hatert tot de fase Late Mesolithic. GrN-20954 ODE-9411-1-5 1 7100±20 BP ZLZ GrN-20955 ODE-941 1-1-74 711O±20 BP ZLZ Hulshorst. Opgraving Bohmers, 1963, niet gepubli­ ceerd. J acobi (1976: p. 68) wijst op de voor deze site 5.3.5. Gelderiand kenmerkende obliquely blunted points d.d. B-spitsen. Ede-Maanderbuurt. Opgrav ingen Zuurdeeg, 1960 (?) Deze opgegraven vindplaats moet niet verward worden en Bohmers, 1961. Plattegrond en vondsten niet gepu­ met de oppervlaktevindplaats Hulshorst in Bohmers & bliceerd. Volgens Price (1975: p_ 457) onderzocht Wouters (1956). Twee monsters uit haard VIII werden Bohmers ca. 160 m2 van een randzone van een concen­ gedateerd: tratie_ Hij ontdekte 17haarden in dit stuk_ Kennelijk had Zuurdeeg het centrale deel van de concentratie al opge­ GrN-6075 bovenzijde 8790± IOO BP z GrN-6086 onderzijde 9175±80 BP Z graven. Vijf ham-den werden gedateerd: Vanwege de ontoereikende voorbehandeling kunnen haard B-76 7860±75 BP Z GrN-600 1 beide dateringen te jong zijn. Verder moet rekening GrN-6466 haard Z-A 6205±45 BP ZLZ GrN-6467 haard Z-G 8850±50 BP ZLZ worden gehouden methet steile stuk in de ijkcurve rond GrN-6468 haard Z-M 7885±50 BP ZLZ 8300 cal. BC. Newell (n.d.) rekent Hulshof tot zijn fase GrN-6468 haard Z-ongen. 7920±60 BP ZLZ Basal Mesolithic_

GrN-600 1 kan vanwege de ontoereikende voor­ Wychen -Het Vormer. In een ontzanding werden vond­ behandeling te jong zijn uitgevallen. Newell (n.d.) re­ sten verzameld door Janssen en Tuyn, sinds 197 L kent Ede tot de fase Boreal Mesolithic_ Publicatie: Louwe Kooijmans (1980). Op vindplaats 7 werd een prehistorische kuil ontdekt. In de vulling en in Ede-Rietkampen. Een fragmentaire pot van onbekend de basis van de afdekkende laag werden 112 stuks type werd gedateerd aan de organische component van vuursteen en negen kleine scherven ontdekt. De vuur­ het aardewerk (Jaarverslag R.OB. over 1993, p_ 157): steen behoort waarschijnlijk tot de neolithische Hazendonk 2-groep, met een verwachte ouderdom van Ute-? 6050±I IO BP c. 5000 BP. Houtskool uit de kuil bleek echter ouder:

Aan deze datering hechten wij geen waarde. De date­ GrN-nOI 6 I 95±45 BP ring zal ongetwijfeld te oud zijn vanwege oude koolstof in de klei; de pot zal dus niet behoren tot een aardewerk­ Vermoedelijk betrof het een mengsel van neolithische, voerend Mesolithicum, of tot een vroeg-Neolithicum en oudere houtskool. Die oudere houtskool hoeft niet (Lanting & Van der Plicht, 1993/ 1 994: pp. 4-5). met mesolithische bewoning samen te hangen.

Ermelo. Over deze site is weinig bekend. Het lijkt een 5.3.6. Flevoland oppervlaktevindplaats te zijn, waar Bohmers een haard bemonsterde: Almere- 'Hoge Vaart' _ Opgraving R.O.B., 1994-96, in het trace van de A-27 tussen Blaricum en Almere. GrN-1559 821O±75 BP ZLZ Publicaties: Hogestijn et al. ( 1 995); Hogestijn & Peeters (1996). De vindplaats ligt op een dekzandrug langs de Newell (n.d.) rekent deze site tot zijn fase Boreal prehistorische Eem, tussen 5,7 en 6,1 m beneden NAP, Mesolithic. en is afgedekt met veen en klei. Op basis van gegevens van een boorverkenning werden ca. 8400 m2 met een Ermelo/Romeins marskamp. Onderzoek Hulst, 1987, damwand omgeven, en dom bronbemaling toeganke­ niet gepubliceerd (?). Onder pre-Romeins verstoven lijk gemaakt. Na een bemonsteringscampagne werden dekzand werd een omgewerkte bodem met veel houts­ uiteindelijk ca. 1600 m2 onderzocht. Twee concentra­ kool ontdekt. Deze bleek mesolithisch van ouderdom. ties bleken aanwezig: een grote van ca. 540 m2 en een Er zijn echter geen m·tefacten ontdekt, en de houtskool kleinere van ca. 65 m2. Een groot aantal haarden werd kan natuurlijk van oorsprong zijn: ontdekt: ca. 150 oppervlaktehaarden en ca. 50 kuil­ haarden. Bij het vuursteenmateriaal vallen de regelma­ GrN-15550 monster III 8235±50 BP ZLZ tige klingen op, en de grote aantallen trapezia. Deze laatste varieren van laag-smal tot zeer breed, en zijn Hatert. Volgens Gendel (1984: p. 187) een door A. overwegend symmetrisch. De zogenaamde kernbijl die Wouters verzamelde oppervlaktecollectie. Kennelijk hier gevonden werd, is niet erg overtuigend, vanwege heeft Wouters ook een ham-d bemonsterd: het ontbreken van een duidelijke snede. Verder is aar- /4C-chroll% gie: MesolifhiclIm 145 dewerk aanwezig van hetzelfde type dat in de gen aan de organische component van scherven van S­ neolithische Swifterbant-sites voorkomt, d.i. met S­ Il vermeld, velTicht in Utrecht. De schrijvers geven vormig profiel en puntbodem, dikke wand en weinig zelf aan, dat deze dateringen met grote voorzichtigheid versiering. Er kan echter geen twijfel aan bestaan dat gebruikt moeten worden (Hogestijn & Peeters, 1996: p. vuursteen en aardewerk geassocieerd zijn. Bij het ge­ III, noot l). Wij willen nog een stap verder gaan. wei-beenmateriaal vallen een T-vormige geweibijl en Dateringen aan de organische fraetie in scherven zijn enkele beitelachtige botwerktuigen op. Ondanks een o.i. waaJ'deloos (Lanting & Van der Plicht, 1993/ 1 994: intensieve zeefcampagne werd geen verkoold graan pp. 4-5). gevonden. Wel zijn er grote hoeveelheden hazelnoot­ doppen. Het beenmateriaal is problematisch. In de ne­ SlVijferbanf/S-21 f/m 24. Deze opgravingsputten liggen derzetting komt voornamelijk verbrand en sterk op een rivierduin in kavel H46/0.F1. S-21 en -22 wer­ gefragmenteerd bot voor. Daarin overheerst een klein den begonnen door Van der Heide/RlJP in 1962 en soort varken, mogelijk een gedomesticeerde vorm. In 1966, en voltooid door het B.A.L in 1971 en 1973. In de bedding van de Eem komt ook onverbrand bot voor, 1976 onderzocht Price, University of Wisconsin, in en daarin overheerst wild met name edelhert. Maar samenwerking met het B.A.L de opgravingsputten S- beenderen van gedomesticeerd mnd, schaap/geit ko­ 23 en S-24. Ook op dit rivierduin was een mengsel van men ook voor, evenals van honden. Varken komt echter mesolithische en neolithische vuursteen, aaJ'dewerk, nauwelijks vooI'. Tot dusver zijn 18 14C-dateringen ver­ inhumatiegraven, kuilhaaJ'den en kuilen aanwezig. In­ richt: II aan houtskool uit oppervlaktehaarden, 5 aan teressant is de vondst van een aaJ'dewerkscherf op S-23 aankoeksel op scherven, 1 aan houtskool uit een kuil­ (feature 27), gesneden door skeletgraf XII. Publicatie: haard, en l aan een gei'soleerdeverkoolde eike\. Laatst­ De Roevel' (1976); Price (1981). Een viertal haaJ'den genoemde is in Groningen gedateerd (GrA-2055 werd gedateerd: 5530±50 BP), de rest in Utrecht. De 17 UtC-dateringen

vallen tussen 5700 en 6100 BP, met een nadmk op de GrN-6709 S-2 1 7775±45 BP ZLZ periode 5800-5900 BP. De dateringen aan aankoeksel GrN-6708 S-2 1 6670±35 BP ZLZ op scherven concentreren rond 5900 BP. Twee GrN-67 10 S-22 6875±45 BP ZLZ GrN-8248 S-23. fe alure 27 dendrodateringen zijn bekend: 4646 v.ChI'. voor een 6240±50 BP ZLZ gei'soleerde paal, 4725-24 v.Chr voor een boom. Deze Volgens De Roever (pers. meded. 27-5-'98) is de be­ dendrodateringen corresponderen mwweg met 14C-da_ treffende scherf echter niet meer dan een klein frag­ teringen rond 5800-5700 BP. mentje aaJ'dewerk, dat door bioturbatie secundair in de betreffende positie terecht is gekomen. Met haar hech­ Nage/e. Opgraving LP.P., 1985, op hoogste deel van ten wij geen waarde aan deze 'mesolithische' datering rivierduin, bedekt met riet- en broekveen op kavel J voor aardewerk. 125/N.O.P. Een aantal vuurhaarden en artefacten werd gevonden (Hogestijn, 1991: p. 119). Een haard werd SlVijf erbanf/S-61 . Onderzoek B.A.I., 1979, van gedateerd: nederzettingsresten op helling van rivierduin in kavel G .76/0.F\. Hier werden stratigrafische, gescheiden GrN-14126 6645±40 BP ZLZ mesolithische vuursteen en neolithische Swifterbant­ Swifterbanf/S- ll. Opgraving University of MichiganI cultuur gevonden. Van belang is, datinde mesolithische B.A.L, 1974en 1976, oprivierduinenkaveI H34/0.FI. laag C geen aardewerk werd ontdekt (Deckers, 1982). In tegenstelling tot S-12 en S-13 op hetzelfde du in was Gedateerd werd verspreide houtskool uit yak C- l 02: op S-IIweinig erosie opgetreden. Naast mesolithische GrN-I 0355 6235±50 BP ZLZ en neolithische vuursteen werd aardewerk aangetrof­ fe n, een inhumatiegraf, en een groot aantal haarden en kuilen (Whallon & Price, 1976). Een zestal haaJ'den en 5.3.7. Ufrechf, Noord- en Zuid-Holland kuilen werd gedateerd: Amersjoorf. Opgraving Stadsarcheoloog, 1989, van ijzertijdnederzetting aan Emichlaerseweg. Niet gepu­ GrN-72 14 6285±45 BP ZLZ bliceerd (?). Een mesolithische haard en een houtskool­ GrN-72 15 6330±45 BP ZLZ rijke kuil binnen een ijzertijdhuis werden gedateerd: GrN-I035 1 7260± 1 10 BP ZLZ GrN- I0352 6320±70 BP Z GrN-I0353 6460±45 BP Z GrN-I 9258 haard 8065±50 BP ZLZ GrN- I0354 7220±50 BP Z GrN-19260 kuil 90'1O±30 BP ZLZ

V anwege de onvolledige voorbehandeling kunnen GrN- Bergsfoep. Donk in de Alblasserwaard, afgeboord door 10352 Um 10354 te jong zijn uitgevallen. Verbruggen, 1 989. Houtskool uit 'neolithische' cultuur­ laag, 5,54-5,63 m onder maaiveld, resp. 6,66-6,75 m In Hogestijn & Peeters (1996: tabel I) worden daterin- beneden NAP, gedateerd: 146 J.N. LANTING &J. VAN DER PLICHT

GrN- 18971 6240±50 BP ZLZ niet als zodanig werden herkend, maar werden toege­ schreven aan de ijzertijdbewoning ter plaatse: Bunschoten EL 71-99. Verkenning RAAP, 1990, niet gepubliceerd(?). Houtskool uit bodemprofiel op GrN-7458 dB.73.53 7870±50 BP ZLZ Pleistoceen zand, onder 1,5 m veen en klei. Vuursteen GrN-8680 dB.73.25 7940±45 BP ZLZ aanwezig, geen dateerbare artefacten: Zijdeweg. Donk in de Alblasserwaard, afgeboord door

GrN- 18190 83 10±120 BP z Verbruggen, 1990. Houtskool uit mesolithische (7) cultuurlaag, 7,07-7,3 1 m beneden NAP, gedateerd: Van we ge de veenoverdekking, en de onvoldoende voor­ behandeling zal deze datering waarschijnlijk te jong GrN-18088 6230±40 BP ZLZ zlJn. 5.3.8. Noord-Braballt Bunschoten N 806. Opgraving RO.B., 1994, in het 'Aardhorst-Vessem '. De naam van deze vindplaats is trace van de verbreding van de N 806. Niet gepubli­ volgens Arts & Deeben (1978) fout. De site ligt bij het ceerd, zie echter Jaarverslag R.O.B. over 1994, p. 184. ven 'Aardborst' in de gemeente Oost-, West- en Mesolithische haarden en vuursteen, op dekzand onder Middelbeers, enniet in de gemeente Vessem. Opgraving afdekkende veenlaag. Houtskool uit twee haarden en de Bohmers, 1961-62, nietgepubliceerd. Zieechter Rozoy basis van het veen werden gedateerd: (1978: pp. 157-1 64). Er werden drie concentraties ge­

GrN-2 1386 haard I 5930±20 BP ZLZ vonden, waarvan de vondsten niet meer te scheiden GrN-2 1522 veen uil haard I 5230± I 00 BP Z zijn. Een tellijst van spitsen is gepubliceerd door Gen­ GrN-2 1387 haard 2 8680± 140 BP Z del (1984: p. 212). Een selectie van artefacten werd GrN-2 1388 basis veenlaag 4460±50 BP ZLZ afgebeeld door Jacobi (1976: Fig. 8) en Rozoy (1978: PI. 19-20). Drie haarden werden gedateerd: Hardill;rveld-Giessendam. De eerste 14C-dateringen wijzen uit, dat de mesolithische bewoning op het zand GrN-5996 concenlralie II 8550±75 BP Z rond 6400 BP begon. De jongste bewoning kan moge­ GrN-5997 concentralie III 8705±75 BP Z lijk vlak voor 6000 BP gedateerd worden. GrN-4180 concentralie III 1114O±70 BP ZLZ

Hazendonk. Houtskool uit boring, 8,62-8,70 m onder GrN-5996 en -5997 zullen te jong zijn, vanwege onvol­ maaiveld, resp. 10,02- 10,10 m beneden NAP, in zand doende voorbehandeling. GrN-4180 is uiteraard te oud; op f1ank vandonk. Wijst waarschijnlijk op mesolithische de datering wijst op Allerød-houtskool. Newell (n.d.) bewoning. Publicatie: Van der Woude (1983: p. 56, fig. rekent deze sites tot de fase Early Mesolithic. 28 c: boring H 714 h 3): Best Il. Opgraving Bohmers, 1957-58. Plattegrond en GrN-9189 6900±100BP z vondsten niet gepubliceerd. Houtskool uit een haard werd gedateerd: Vanwege de veenovergroeiing en de onvoldoende voor­ behandeling is deze datering waarschijnlijk te jong. GrN-6085 6980± 105 BP Z

RietveId. Donk in de Alblasserwaard, afgeboord door Vanwege de onvoldoende voorbehandeling is de date­ Verbruggen, 1992. Houtskool uit 'mesolithischel ring waarschijniijk te jong. NewelI (n.d.) rekent Best II neolithische' cultuurlaag, 6,18-6,30 m onder maaiveld, tot zijn fase Late Mesolithic Survival. resp. 5,98-6,10 m beneden NAP, gedateerd: Borkel-Achterste Brug. Opgraving Archeologische GrN-1 9328 6525±45 BP ZLZ Werkgroep 'tOude Slot, 1973. Plattegrond en vondsten niet gepubliceerd(?); zie echter Gendel (1984: pp. 186 Rotterdam-lJsselmonde. OnderzoekBOOR, 1981,van en 212). Twee houtskoolmonsters werden gedateerd, object 13-17: een donk met laatneol i thische bewonings­ verspreide houtskool uit yak 1-7, resp. houtskool uiteen sporen. Rond een kuiltje gevuld met houtskool werden haardje in YakL-7: enkele vondsten geborgen, wijzend op VL IblII. Publicatie: Van TrielUm et al. (1988: pp. 17-18, afb. 3 GrN- 12023 verspreide hOUlskool 805000 BP ZLZ en 4). Het kuiltje bleek echter ouder: GrN- 12022 haardje 539000 BP ZLZ

GrN-12010 6805±35 BP ZLZ Den B'Osch-Maaspoort. Naar aanleiding van vondsten van versierde botten van mesolithische ouderdom, vond Texel-Den Burg. Opgrav ingen R.O.B., 1971-1975, niet in 1 989 onderzoek plaats dOOI'deArcheologisc heDienst gepubliceerd. Zie echterWoldering ( 1973; 1975). Twee van de gemeente Den Bosch op het restant van een donk mesolithische haardjes zijn gedateerd, die overigens bij de Noorderplas in de wijk Maaspoort. Ca. 75 m2 /4C-chron% gie: Mesolithicum 147 werden onderzocht. Een drietal haarden en mesoli thische NewelI (n.d.) rekent Haagakkers I tot de fase Boreal vuursteen werden gevonden. Bij de tientallen werktui­ Mesolithic. vallen de A- en B-spitsen ?P, die eendateri ng in een gen . vroege fase van het Mesolithlcum aannemellJk maken Hazeputten l. Opgrav in g Heesters, 1967. Publicatie: (Jaarvers/ag R.O.B. over 1989, pp. 172-173). De dne Heesters & Wouters (1968). Zie ook Price (1975: pp. haarden werden gedateerd: 435-437) en Gendel (1984: pp. 187 en 212). Een haard werd gedateerd: GrN-20749 1·0-76 7570±110 BP z

GrN·20750 1-3-74 734O±120 BP z GrN-5998 5380±40 BP ZLZ GrN·2075 1 1-3-71 7580±80 BP z Newell (n.d.) rekent deze site tot Early Mesolithic. De Vanwege de ontoereikende voorbehandeling zijn deze mededeling van Price (1975: p. 435), dat het om een dateringen ongetwijfeld te jong. Verde r onderzoek vond Late Mesolithic-site met een datering van '7045 BC' plaats in 1990 o.l.v. Verhart (R.M.O.) en Wansleeben zou gaan, berust kennelijk op een vergissing. (LP.L.). Daarbij werden meer haarden ontdekt (zle Verwers, 1991: pp. 108-110). Helmond-Stiphouts Broek. Naast een ak ker, waarop in 1988 meer dan 800 stuks laatmesolithische vuursteen Drieburgt-Den Dungen. Opgraving Van Minderhout et werden opgeraapt (over een oppervlak van 150x300 al., 1971. Niet gepubliceerd(?). Houtskool uit een m!) verrichtte Arts in 1989 onderzoek d.m.v. proef­ mesolithische concentratie werd gedateerd: sleuven. Ook in deze sleuven was een dunne spreiding van laatmesolithisch materiaal aanwezig. Daarnaast GrN- 19653 3475±60 BP ZLZ werden ook drie kleine concentraties aangetroffen, waarvan een rond een haard met vUUJsteen, oker en Geldrop-Aa/sterhut. Onderzoek Deeben, 1985, van verbrande hazelnootdoppen (Arts, 1994). De verkoolde nederzetting met vroegmesolithisch karakter. Publicatie: hazelnootdoppen werden twee maal gedateerd: Deeben (1988; 1994). Gedateerd werd houtskool uit een haardje (spoor 7): GrN- 1 8065 190±30 BP ZLZ UtC- 1357 360±50 BP GrN- 16506 6250± 170 BP ZLZ Er kan geen twijfel aan bestaan, dat de hazelnootdoppen Ge/drop 3-3. Onderzoek B.A.I., 1961. Publicatie: subrecent zijn. Bohmers & Wouters (1962), Deeben (1994; 1996). De door Lanting & Mook (1977: p. 37) aan Geldrop 3-2 Luiksgestel. Opgraving Bohmers, 1961. Plattegrond toegeschreven datering is volgens Deeben (1996: p. 5) afgebeeld door NewelI (1975: fig. 4): tellijst van spitsen mogelijk afkomstig van een grondspoor van een con­ gepubliceerd door Gendel (1984: p. 212). Twee mon­ centratie Geldrop 3-3, die volgens Rozoy (1978: p. 139) sters uit dezelfde haard werden gedateerd (vnd.nr. 224): vroegmesolithisch is. De datering van het haardje (vnd.nr. 3823) is: GrN-4181 9970±115 BP ZLZ GrN-5999 9355±120 BP Z GrN·648 1 8055±75 BP ZLZ Vanwege de betere voorbehandeling moet GrN-4181 Overigens wijst Deeben (brief2.1 1 .1990) erop, dat aan als betrouwbaarder te worden beschouwd dan GrN- de noordkant van Geldrop 3-2, deels buiten het opge­ 5999. In dat geval is de datering kennelijk te oud voor graven gebied, een concentratie mesolithische artefacten Early Mesolithic, waartoe NewelI (n.d.) deze site re­ ligt, metdaarbij nogal wat Wommersom-kwartsiet. Ook kent. in Geldrop 3-3 kom t dit materiaal voor. Rozoy (1978: pI. 17:36) beeldt zelfs een spits met oppervlaktere­ Maarheeze. Oppervlaktevindplaats, waarvan de vond­ touche af, die ongetwijfeld bij ditjongere Mesolithicum sten nietgepubliceerd zijn. Zie echterGendel (1984: pp. behoOl·t.Zou vnd.nr. 3823 wel tot Geldrop 3-2 behoren, 188-189 en 212) en Bohmers & Wouters (1956: pI. II). dan kan de te jonge datering ook op die wijze verklaard Op deze vindplaats werden ook tweepoints ofDanubian worden. type gevonden (Newell, 1975: p. 43). Een haard werd gedateerd: Haagakkers 1. Opgraving Heesters, 1970-7 1.Publicatie: Heesters (1971). Zie ook Gendel (1984: pp. 187 en GrN-2446 6230±115 BP ZLZ 212). Houtskool uit een paalgat van een ronde hut werd gedateerd: NewelI (n.d.) rekent deze vindplaats tot Late Mesolithic Survival. GrN-6840 8075±50 BP ZLZ

Mi/heeze Il. Opgraving Bohmers, 1958/59. Volgens 148 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

Rozoy (1978: p. 108) werd slechts een proefsleuf door Oirschot V. Volgens Arts & Hoogland (1987) heeft de vindplaats gegraven. Een haard werd gedateerd: Oirschot V een oppen'lak van ca. 12.000 m2, en zijn minstens 30 artefactconcentraties aanwezig. Het ziet er GrN-2318 8500± 160 BP ZLZ echter naar uit, dat deze concentraties tot dezelfde typologische fase behoren, hoewel er duidelijke ver­ Newell (n.d.) rekent deze site tot zijn fase Early schillen in de samenstelling van de too/-kit van site tot Mesolithic. site bestaan. Bohmers groefhier in 1957 en 1959. Vijf­ tien concentraties zouden zijn onderzocht, terwijl in Moerkuilen I. Opgraving Heesters, 1966. Publicatie: negen andere proefkuilen werden gegraven. Rozoy Heesters (1969), zie ook Gendel (1984: pp. 189 en 212). (1978: pp. 165-170) schrijft dat in 1957 een lange sleuf Een haard werd gedateerd: werd gegraven, waarin meerdere concentraties en ten­ minste 12 haarden werden gevonden. Hij beeldt een GrN-6370 4100±75 BP z selectie van artefacten af (Rozoy, 1978: pI. 21). Arts & Hoogland (1987) publiceren een crematiegrafje, dat in Het is onwaarschijnlijk, dat de onvolledige voor­ 1983/1984 in concentratie 21 werd ontdekt, en beelden behandeling alleen verantwoordelijk is voor deze voor eveneens een selectie van artefacten af, van vijf concen­ Late Mesolithic (NewelI, n.d.) veel te jonge datering. traties. Drie haarden werden gedateerd: Moerkuilen Opgraving Heesters, 1966. Publicatie: Il. GrN- 151O haard zonder nummer 75 10±60 BP ZLZ Heesters (1969), zie ook Gendel (1984: pp. 189 en 212). GrN-1659 haard (in conc.?) b 8030±50 BP ZLZ Een haard werd gedateerd: GrN-2 172 haard (in conc.?) c 6230±60 BP ZLZ

GrN-637I 5365±70 BP z Bohmers & Wouters (1956: p. 36) vermelden abusieve­ lijk dat GrN-1510 betrekking heeft op een ham'd uit Vanwege de onvolledige voorbehandeling zal deze LuiksgesteI. NewelI (n.d.) rekent Oirschot V tot de fase datering te jong zijn. Newell (n.d.) rekent deze vind­ Boreal Mesolithic. Gezien de spreiding van de getallen plaats tot zijn fase Late Mesolithic. lijkt herhaalde bewoning over langere tijd waarschijn­ lijker. Newell (1970a: p. 28) wijt GrN- 151O en -2 172 Nijnsel I. Opgraving Heesters, 1961. Publicatie: Hees­ echter aan 'vervuiling ' samenhangend met Late ters (1967). Ca. 475 m2 met meerdere artefactconcen­ Mesolithic survival-bewoning op de naburige site traties werden onderzocht. Price (1975: pp. 441-442) Oirschot VI. beschrijft Nijnsel 1-5. Gedateerd werd een monster ver­ Dam'naast werd houtskool uit het crematiegraf van spreide houtskool uit de 'cultuurlaag' van Nijnsel I-l: concentratie 21 gedateerd:

GrN-6087 7635±75 BP z GrN- 14506 7790± 130 BP z

Vanwege de ontoereikende voorbehandeling zal deze Vanwege de onvoldoende voorbehandeling zal deze datering waarschijnlijk te jong zijn. NewelI (n.d.) re­ datering te jong zijn. kent Nijnsel I- l tot zijn fase Boreal Mesolithic. Verder werd een haard uit concentratie 1-3 geda­ Oirschot VI. Opgraving Bohmers, 1957 (?). Plattegrond teerd: en vondsten niet gepubliceerd, maar zie Gende! (1984: pp. 190 en 213). Verspreide houtskool uit de 'cultuur­ GrN-6088 73 10±85 BP z laag' werd gedateerd:

Vanwege de onvoldoende voorbehandeling zal deze GrN-6475 7095± 145 BP z datering te jong zijn. Newell (n.d.) rekent Nijnsel 1-3 tot het Late Mesolithic. Vanwege de onvoldoende voorbehandeling is deze datering wam'schijnlijk te jong. NewelI (n.d.) rekent Nijnsel Il. Opgraving Heesters, 1962. Publicatie: Hees­ Oirschot VI tot Late Mesolithic Survival. ters (1967), zie ook Price (1975: pp. 443-447) en Gen­ del (1984: pp. 190 en 212). Op ca. 54 m2 werd slechts Oirschot VII.Concentratie III werd onderzocht door de een concentratie gevonden. Een haard werd gedateerd: Archeologische Werkgroep 't Oude Slot in 1969. Het betreft een 'Federl1lesser' -vindplaats. Houtskool uit

GrN-6076 7785±50 BP z twee haardjes werd gedateerd. Blijkens de beschikbare profieltekeningen zijn het betrekkelijke vage grond­ Vanwege de onvolledige voorbehandeling zal deze sporen met verspreide houtskooldeeltjes, die jonger zijn datering hoogstwaarschijnlijk te jong zijn. Het is dan dan de laag van Usselo, en afgedekt met een laag jong ook de vraag of de ham-d wel bij de vuursteen, die door dekzand? De 14C-dateringen zijn echter aanzienlijkjon­ Newell (n.d.) tot de fase Late Mesolithic wordt gere­ ger dan op grond van deze stratigrafie mag worden kend, behoOl't. aangenomen: 14C-chronologie: Mesolilhiclll1l 149

GrN- 13330 haard I 8230±2 10 BP ZLZ (1975: p. 45 8), zie ook Gendel (1984: pp. 191 en 213). GrN- 13331 haard 2 794O±80 BP ZLZ Vier ham'den werden gedateerd:

De grondsporen zouden ons inziens wel eens een na­ GrN- I027 1 D- 14 80 1 5±45 BP ZLZ tuurlijke oorsprong kunnen hebben. GrN- I 0272 F- 13 7585±50 BP ZLZ GrN- I 0273 Z-4 7055±50 BP ZLZ Vit Oirschot VII, conc) (?) werd eerder een 'haardje' GrN-16039 L- 14 6455±45 BP . ZLZ gedateerd, everieens met een mesolithische ouderdom: Het is duidelijk, dat ook deze vindplaats herhaalde be­

GrN-2 171 6690±65 BP ZLZ woning heeft gekend, en dat hier niet alleen Boreaal­ mesolithische bewoning heeft plaatsgevonden. Ti lburg-Kraaiven. VolgensArts (briefaan W.G. Mook, 28 nov. 1983) zijn van deze site ook de monsters Til­ 5.3.9. Limburg burg-Labe, -Pompstok en -35a afkomstig. Volgens Peeters (1971) werden de vondsten gedaan op een ter­ Gennep. Onderzoek LP.P., 1988-90, van nederzetting rein van 150x200 m, en waren in 1971 al zo'n 3000 uit de laat-Romeinse tijd. Tussen de grondsporen wer­ werktuigen bekend. Het zal duidelijk zijn, dat er hier den ook resten van een vroegneolithisch kampe ment sprake is van herhaalde bewoning over een groot opper­ aangetroffen, die onderzocht werden door Deeben, 1 989. vlak. Er is hier sinds 1957 regelmatig gegraven en Twee 'haarden' (blijkens de profieltekeningen geen verzameld, voornamelijk door amateurs. Volgens Gen­ kuilham'den, mam' nogal vage grondsporen) werden del (1984: p. 191)zou Tilburg-Pompstokeen opgraving gedateerd: van Bohmers zijn, maar volgens Groningen Datelist IV zouden 'Pompstok' en 'Labe' zijn verzameld door GrN-1763 1 Y-I 8840±30 BP ZLZ Wouters. Waarschijnlijker is inderdaad dat Tilburg 35a GrN- 1 7632 Y-2 7540±25 BP ZLZ afkomstig is van Bohmers' opgraving in 1957 (zie Merselo. Opgraving Verhmt en Wansleeben, 1989. Peeters, 1971). Er werden zeven monsters gedateerd: Publicaties: Verhart & Wansleeben (1989; 1991 a). Ca.

GrN- 1597 Tilburg-Labe 6500±120 BP ZLZ 410m2 onderzocht: drie concent.raties, een van 6x6 en twee van 3x3 m, en een dunne vondststrooiing van Afwijkend zijn: mogelijk vroegmesolithisch materiaal. De hoofd­ concentratie bestaat uit afval van vuursteenbewerking

GrN-2443 T-PompSlok. verspreide hlsk. 3820±75 BP Z en Wommersom-kwartsiet, meteen relatiefklein aantal GrN-4205 T-35a, haard 4070±85 BP ZLZ werktuigen, waaronder trapezia (Verhart & Wanslee­ GrN- 11730 T-Kraaiven 50 F3/i 3480±70 BP ZLZ ben, 1991: fig. 7) en een spits van bandceramisch type. GrN- 11731 T-Kraaiven 50 F3/b 160±90 BP ZLZ Zes kuil-en oppervlaktehaarden waren aanwezig. Twee GrN- 11732 T-Kraaiven 50 F3/a 145±40 BP ZLZ GrN- 11733 T-Kraaiven 50 F3/i 220±40 BP ZLZ dam'van werden gedateerd:

NewelI rekent Tilburg-Kraaiven tot zijn fase Late GrN- 1 7406 haard in LM-conc. 8225±50 B ZLZ Mesolithic Survival. GrN-17407 haard in VM-conc. 5120±60 BP ZLZ Deze dateringen laten opnieuw zien, dat haarden zelden Tote,fout-Halve Mi)t. Opgraving Glasbergen, 1950. binnen de concentratie liggen waar ze bij horen. GrN- Publicatie: Glasbergen (1954). Rond urnnr. 80 binnen 17407 is overigens duidelijk te jong, zelfs voor LM en een onderbroken kringgreppel, deel uitmakend van een wijst op neolithische activiteit, of op natuurlijke vor­ urnenveldje uit de late-bronstijdJvroege ijzertijd, werd ming van dit grondspoor. Ook Verhart schrijft· GrN- veel houtskool (Pinus) gevonden. Bij datering bleek 17406 toe aan de vroegmesolithische bewoning (zie deze mesolithisch van ouderdom te zijn: Gronenbom, 1997: p. 394).

GrN-5 1 7865±240 BP z Posterholt HVR-164. Onderzoek Verhart, 1993-95. In de buurt van de urn werden vuursteenafslagen van Volledige en ruim bemeten opgraving van een mogelijk mesolithische ouderdom gevonden. Het ziet vroegmesolithisch kampement met een diameter van er naar uit dat de um toevallig in een mesolithisch ca. 6 m. Geen ham'd aanwezig, maar verkoolde hazelnoot­ haardje werd begraven (Glasbergen, 1954: p. 130, noot doppen en verbrande vuursteen wijzen op een 3). De datering zal te jong zijn vanwege de onvolledige oppervlakteham'd. Bij de spitsen domineren A- en B­ voorbehandeling van het monster. spitsen. Twee Tjongerspitsen wijzen op eerdere activi­ teit ter plaatse. Publicaties: Verhart (1995b; 1995c). De 14C-dateringen aan verbrande hazelnootdoppen zijn Westelbeers. Opgraving Archeologische Werkgroep 't overeenkomstig de verwachting: Oude Slot, 1972-73. Plattegrond gepubliceerd door NewelI & Vroomans (1972: fig. 25). Beschrijving: Price 150 1.N. LANTING & 1. V AN DER PLICHT

UtC·49 14 8800±60 BP dateringen te jong zijn. Het is echter de vraag wat de UtC·49 16 9160±80 BP betekenis van deze dateringen is. Niet uitgesloten mag UtC·49 17 9100±50 BP worden dat de betreffende fe ature een natuurlijke oor­ UtC·4920 9080±50 BP sprong heeft. NewelI (n.d.) rekent Waubach totzijn fase Early Mesolithic. Deze dateringen zijn zonder enig probleem te combine­ ren met een eenmalige of kortdurende bewoning rond 8300 cal BC. De dateringen van verkoolde houtskool­ 5.4. Dateringen voor het Belgische Mesolithicum brokjes leverden wel ven'assingen op: We zien bewust af van een overzich t van 14C-dateringen voor mesolithische sites in Belgie. In plaats daarvan UtC·4918 237±3 1 BP UtC·4919 22570±150 BP verwijzen we naar Crombe (in druk a en b). UtC·49 15 28020±220 BP UtC·492I 40 1OO±800 BP 6. GRAVEN EN MENSELIJKE RESTEN Dit toont eens te meer aan, dat met lossen verspreide houtskoolbrokjes de grootst mogelijke voorzichtigheid In vergelijking met het grote aantal nederzettingen dat betracht moet worden. Een mengsel van losse brokjes in Nederland bekend is, is het aantal graven opvallend voor een radiometrische datering kan door de aanwe­ gering. Uit Belgie en Luxemburg is een groter aantal zigheid van dergelijke jonge en/of zeer oude houtskool­ bekend, zij het alleen uit de Ardennen, waar beenderen partikels zeer vreemde dateringen opleveren. goed bewaard zijn gebleven. Deze graven zullen even­ eens kort behandeld worden, evenals de toevalsvondst Vlootbeekdal,HVR-165. Onderzoekd.m.v. proefputten, van een mesolithische menselijke onderkaak, opgevist Verhart en Wansleeben, 1987, van een vuursteen­ uit de Noordzee. concentratie van een vroegmesolithisch karakter. Min In Marienberg (Verlinde, 1982; Van Es et al., 1988: of meer in het centrum van de vuursteenconcentratie pp. 132-1 34) zijn zes mesolithische inhumatiegraven werd een relatief diepe haard aangetroffen. Publicatie: onderzocht. Deze bleken op hoger niveau min of meer Verhart & Wansleeben, in Stoepker (1988: pp. 394-398 rechthoekig, maar op dieper niveau cylindrisch, met en afb. 30); Verhart & Wansleeben (1991 b). Gedateerd afmetingen die bijzetting van de doden in zittende hou­ werd de houtskool uitde haard die voor90% uitQuercus ding doen vermoeden. De doden werden met oker be­ bestond: strooid; als grafgiften werden pijlschachtslijpers en opvallend fraaie klingen meegegeven. Op grond v GrN·15568 4375±40 BP ZLZ � het feit, dat er geen oversnijdingen zijn met haarden m de directe omgeving, waarvan vijf dateringen oplever­ Zoals op grond van de houtskoolsamenstelling ver­ den tussen 6290±40 en 6195±35 BP, acht de opgraver wacht kon worden, bleek de haru'd jonger dan de VM­ een laatmesolithische ouderdom waarschijnlijk. vuursteen. Overigens werden op deze site ook twee Oirschot V, conc. 21 werd in 1983-84 opgegraven neolithische transversale pijlpunten gevonden. De haard door de amateur-archeoloog Van de Eertwegh (Arts & zou heel goed bij deze neolithische vondsten kunnen Hoogland, 1987). Hij ontdekte een kleine vuursteen­ horen. concentratie van lx2,5 m, die een kleine, komvOlmige kuil met verbrande menselijke beenderen en houtskool Waubach. Opgraving Bohmers, 1960. Korte vermel­ bedekte. De diameter van de kuil was 0,5 m, de diepte ding Archeologisch Nieuws 1961 *242, en Price (19 5: � t.o.v. maaiveld 0,75 m. De houtskool werd gedateerd: p. 458). Plattegrond gepubliceerd door Price (1978: flg. l: l). Bohmers onderzocht ca. 110m2 en ontdekte drie 7790±130 BP z kleine ateliers met afslag en kemmateriaal, dat hij als GrN·14506 Magdalenien beschouwde. In 1942-1 943 waren in de Vanwege de voorbehandeling met uitsluitend zuur, kan onmiddellijke omgeving al negen identieke ateliers deze datering te jong zijn uitgevallen. Arts & Hoogland ontdekt, waarvan de vondsten door Arts (1984) werden (1987: p. 186) ziet geen redenen om aan d� elijk gepubliceerd. Hij beschrijft het materiaal als laat­ � � . tijdigheid van crematiegraf en 'mlddenmesohthlsche paleolithisch. Bij het materiaal van 1960 bevmden. zl h � vuursteen te twijfelen. echter ook een trapezium en enkele schrabbers, die Verbrande menselijke beenderen werden ook aange­ mesolithisch zijn. Houtskool uit een feature (volgens troffen in enkele haardjes bij Dalfsen·Welsum. De Archeologisch Nieuws 1961 *242 werden geen haarden opgraver is echter van mening dat het hier niet om ontdekt!) werd twee keer gedateerd: crematiebijzettingen gaat (Verlinde, 1974). Uit Hardinxveld-Giessendam zijn twee graven be­ GrN·6000 8020±95 BP z GrN·6025 8370+-.50 BP z kend: van een volwassen vrouw gestrekt liggend op de rua en van een man in zittende houding in een b . . . Vanwege de onvoldoende voorbehandeling zullen deze cylindrische kuil. Een eerste AMS-datenng WIJst op /4C-chronologie: MesolirhiclIm 151 een 14C-ouderdom van de vrouw van ca. 6800 BP, aan­ genoemde publicatie van Dubuis & Dubuis-Legentil zienlijk ouder dan houtskool uit de nederzetting (ca. was niet toegankelijk. Een datering aan been: 6400 BP) en wijzend op een behoorlijk 'viseffeet' in het botcoJlageen (Lanting & Van der Plicht, 19951 1 996b). Lv- 1506 9090±100 BP

Vit Belgie is een aantal vroegmesolithische graven be­ Deze datering is niet gecorrigeerd voor isotopenfrac­ tionering, en derhalve 80-100 j aren te jong. Toussaint & kend. OpvaJlen.d is het voorkomen van coJlectiefgraven naastindividuele bijzettingen. Om metde eerstgenoemde Ramon (1997) vermelden nog een tweede datering: te beginnen: Freyr, grotte Margaux (Namur). Resten van negen in­ Gir A-94536 964O± 100 BP dividuen, deels nog in anatomisch verband, in een graf­ Dinant, grotte de la Martina (NanulI). Volgens Cauwe kuil afgedekt met stenen, in de grot. Meerdere daterin­ (1995: Tab. 3) mogelijk een dubbelgraf. Volgens gen zijn bekend (Cauwe, 1988; 1989; 1995). Aan rib­ Toussaint & Ramon gaat het echter om vier bijzettin­ fragmenten, waarschijnlijk van meerdere individuen: gen, die blijkens AMS-dateringen uitOxford neolithisch zijn. De door Cauwe gepub1iceerde datering aan been: Lv· 1709 9190± IOOBP

Lv-200 1 744O±1 10 BP Niet gecorrigeerd voor isotopenfractionering, en der­ halve 80 il 100 jaren te jong. Dateringen aan individuele is volgens Toussaint en Ramon onbetrouwbaar. fragmenten, en wel gecorrigeerd: Toussaint & Ramon (1997: tab. 1) vermelden verder OxA-3533 9530±120 BP nog de volgende dateringen aan menselijk been, waar­ OxA-3534 9350±120 BP Gir A-92354 9590±1 10 BP van ons geen nadere gegevens bekend zijn: Gir A-92355 9530± 120 BP Gir A-92362 9260± 120 BP ProfondevillelBois Laiterie (Namur) GX-21380G 9235±85 BP De spreiding vande dateringen suggereert dat de skelet­ Mont-sur-MarchILombeau (Hainaut) ten rond 8600-8800 cal BC werden begraven. OxA-6440 9360±75 BP OxA-6441 9410±70 BP Anseremme, abri des Autours (Namur). CoJlectieve OxA-6445 90 15±80 BP Sambrevi/lelClaminforg (Nam li r) begraving, maar aantal individuen nietvermeld. Skelet­ OxA-545 1 9320±75 BP resten niet in anatomisch verband. Tussen de mense­ lijke beenderen werden enkele vuursteenklingetjes en Verder is nog een inhumatiegraf bekend uit Luxem­ een aanzienlijke hoeveelheid verbrand dierlijk been burg: gevonden (Cauwe et al., 1993; Cauwe, 1995). Een da­ tering aan been: Reuland, abri du Loschbour. Gestrekte bijzetting, in een cultuurlaag met mesolithische artefacten (Heuertz, OxA-5838 9090± 140 BP 1969; Gob, 1982). De datering werd verricht aan twee stukken oerosrib, die op de borst werden aangetroffen: Malonne, Perit Ri (Namur). Collectieve begrav ing. De door Cauwe (1995: p. 52) vermelde publicatie van J adin et al. was niet toegankelijk. Aantal individuen en ver­ GrN-7 177 71 15±45 BP dere details derhalve niet bekend. Een datering aan De 813C van het botcollageen in deze ribben . was - been: 23,89%0, wat negatiever is dan verwacht mag worden (zie Lanting & Van der Plicht, 1995/ 1996b). Mogelijk OxA-5042 9270±90 BP was nog verontreiniging in de vorm van humaten aan­ Individuele graven werden ontdekt bij: wezig, en is het skelet ouder. N aderhand heeft Gob een Anseremme, abri des Autours (Nannll-). Zeer goed ge­ na-onderzoek verricht in deze abri. De betreffende conserveerd skelet van een minstens 43- il 45-jarige publicatie was helaas niet toegankelijk. vrouw, begraven in een kuil met extreem hoog opge­ trokken knieen. Onderlichaam en benen bestrooid met Volledigheidshalve verrneldenwij ook de datering van oker; platte steen onder de benen (Cauwe, 1994). Date­ ee� menselijke onderkaak, opgevist bij de Noord-Hin­ ring aan been: der, een ondiepte in de zuidelijke Noordzee (Bosscha Erdbrink & Tacoma, 1997): OxA-49 17 9500±75 BP UIC-3750 964O±400 BP Loveral, Sarassins (Hainaut). Kennelijk twee indivi­ duele begrav ingen, maar de door Cauwe (1995: p. 53) Gezien de gemeten waarde en de enorme standaard- 152 J.N. LANTING & J. V AN DER PLICHT deviatie kan deze kaak zowel laatpaleolithisch als den eindtakken. Dit het voorbehandelingsformulier in mesolithisch van ouderdom zijn. Het botcollageen had het archief vanhet C.LO. blijkt dat bekend was dat dit een 813C van -24,1 %0. Voor menselijk botcollageen is stuk gewei gei'mpregneerd was met Derrnoplast(PVC). dateen onwaarschijnlijk negatieve waarde (zie Lanting Daarom werd de buitenkant afgeschraapt. Vervolgens & Van der Plicht, 19951 1 996b). Kennelijk was nog werd het minerale gedeelte opgelost in 2% HCI-oplos­ enige verontreiniging met humaten aanwezig. Aange­ sing, waama het collageen werd opgelost in een HCI­ nomen mag worden dat de kaak oorspronkelijk in veen oplossing met pH=2,5, bij 90° gedurende 4 uur (me­ of gyttja ingebed is geweest. De gemeten waarde van thode Longin). De vloeistof werd ingedampt, en het 813C wijst er wel op, dat marie n voedsel voor de betref­ collageen verbrand. De 813C-waarde van -21 .37%otoont fende persoon geen rol van betekenis speeide. Zoetwa­ aan, dat het collageen niet sterk verontreinigd kan zijn tervis kan wel een rol hebben gespeeld (Lan ting & Van geweest (zie volgende monster). Een veroudering t.g. v. der Plicht, 199511 996b). een verontreiniging met enkele honderden jaren be­ hoort zeker tot de mogelijkheden, maar in principe kan Voor de zogenaamde River Valley People kan verwe­ de datering als redelijk betrouwbaar word en beschouwd. zen worden naar Lanting & Van der Plicht ( 1 9951 1 996a: pp. 89-90). Ook nieuwere dateringen hebben geen GrN-8S90 ZR 19621IlI. 89 7110±70 BP mesolithische skeletresten opgeleverd! Dit monster bestond uit de kroon van een edelhert­ geweistang, met twee eindtakken, zonder bewerkings­ 7. RIVIER- EN VEENVONDSTEN sporen. Het werd 14 dagen in aceton gezet om het gei'mpregneerde PVC op te lossen. Vervolgens werd het gewei fijn gemaakt, nadat het spongiosum was ver­ 7.1. S poolde wijderd. De verdere behandeling was als bij GrN-7988. In 1961 werd een groot aantal voorwerpen van gewei en In dit geval werd ook een residue van het collageen­ been gevonden in de uiterwaarden van de Ussel bij extractieproces bewaard, en gedateerd: Zwolle, bij zandzuigwerkzaarnheden in het kader van de aanleg van het nieuwe Zwolle-U sselkanaal. Bij deze GrN-860S 12,800±ISO BP meer dan 300 fragmenten gaat het voomamelijk om De 813C-waarde van het geextracteerde collageen be­ edelhertgewei, maar er zijn ook stukken ree- en eland­ droeg -21 .77%0, die van het organische deel van het gewei, en een fragment rendiergewei aanwezig. Naast residue -29.03%0. Deze getallen zijn interessant. Ze fragmenten zonder bewerkingssporen, zijn ca. 75 werk­ laten namelijk allereerst zien, dat het organische deel tuigen aanwezig. Het betreft voomamelijk basisgewei­ van het residue kennelijk nog voor een groot deel uit bijlen, T-vormige geweibijlen en hoofdtakbijlen. Het collageen bestond, want anders was de 14C-datering materiaal is gepubliceerd door Clason (1983). Er zijn aanzienlijk ouder geweest. Daarnaastmaken ze duide­ geen dwingende redenen om dit materiaal als een gesIo­ lijk dathet collageen niet in emstige mate verontreinigd ten vondst te beschouwen. De vindplaats ligt aan de kan zijn geweest met PV C. Een veroudering met enkele voet van een serie hogere zandkoppen langs de rivier, honderden jaren is niet helemaal uit te sluiten, maar is waar aantoonbaar bewoning is geweest, van het mid­ minder waarschijnlijk. Ook in dit geval moet de date­ den-Neolithicum tot de late ijzertijd (Lanting, 1986b). ring als min of meer correct worden beschouwd. Maar aangenomen kan worden dat deze zandkoppen ook in het Mesolithicum en het vroege Neolithicum GrN-8800 ZR 196211 l. 69 60S0±30 BP bewoning hebben gekend. In het riviersediment aan de voet zal in de loop van de tientallen eeuwen veel orga­ In ditgeval werd hetfragment vaneen T-vormige gewei­ nisch materiaal terecht zijn gekomen, en bewaard ge­ bijl met secundaire doorboring opgeofferd. De voor­ bleven. De aanwezigheid van een stuk rendiergewei behandeling was nog rigoreuzer. Eerst werd de buiten­ wijst er al op, dat van een echte gesloten vondst geen ste laag weggekapt, en werd de rest van het voorwerp sprake kan zijn. Hoewel Clason (1983: p. 123) dit ook fijn gemaakt. Deze kleine stukjes werden gedurende 48 inziet, veronderstelt zij desondanks een 14C-ouderdom uur in ethylacetaat geweekt. Daarna werd het minerale voor het grootste deel van de vondsten rond 6000 BP. bestanddeel opgelost in 1% HCI-oplossing. Het ruwe Op basis daarvan zijn twee van de drie 14C-dateringen, collageen werd vervolgens nogmaals met aceton be­ verricht aan geweifragmenten uit Spoolde, als te oud handeld, om eventuele resten PVC te verwijderen. Ver­ beschouwd. Bij nader inzien is daar echter geen reden volgens werd het zuivere collageen gei'soleerd, als bij toe. GrN-7988 en -8590. De 813C-waarde van het geda­ teerde collageen bedroeg -20,59%0. Het is weinig waar­

GrN-7988 ZR 196211I1.29+1I1.9 1 812S±70 BP schijnlijk, dat na deze grondige voorbehandeling nog enige verontreiniging van betekenis aanwezig was. De Dit monster bestond uit de kroon van een edelhert­ datering moet als betrouwbaar worden beschouwd. geweistang, metde basale gedeelten van twee afgesne- Kennelijk gaat het in dit geval om een overblijfsel van '4C-chronologie: MesolithiclIlIl 153

Final Mesolithic-bewoning ter plaatse. Gezien de vele 7.3. De depotvondst van Bronneger/Voorste Diep sporen van bewoning uit die periode in het Vecht en In 1990 werden bij baggerwerkzaarnhedenin hetkanaal IJsselgebied is dat niet onwaarschijnlijk. Buinen-Schoonoord ter hoogte van Bronneger, dat ter plaatse een gekanaliseerd stuk van het Voorste Diep is, 7.2. Been- en geweispitsen scherven van een typische Swifterbant-pot en twee ka­ Vooreen overzic�tvan Nederlandse vandsten van spit­ pitale edelhertgeweien gevonden, waarvan de takken sen van been en gewei kan verwezen worden naarLouwe nag vast zaten aan een stuk schedeldak. Gezien de Kooijmans (1979-1971) en Verhart (1988; 1995a). omstandigheden lijkt het waarschijnlijk dat de pot en Laatstgenoemde heeft zich vooral beziggehouden met geweien opzettelijk en samen oudtijds in het Voorste de vele vandsten die in Eurapoort uitopgespoten grand Diep waren gedeponeerd. AMS-dateringen aan ver­ uit de Rotterdamse havens tevoorschijn kw amen. Ver­ koolde etensresten op de pot en aan de beide geweien hart (1988) onderscheidt in dit materiaal uit Europaart spreken deze veronderstelling niet tegen (Kroezenga et vier typen: 01.00 kleine spitsen zonder kervenltanden; al., 1991; Lanting, 1992): 03.0 l kleine, eenzijdig getande/ gekerfde spitsen; 03.02 grote, eenzijdig getande/gekerfde spitsen; 06.03 twee­ OxA-2908 aankoeksel op pol 5890±90 BP OxA-2909 gewei I 5720±90 BP zijdig getande spitsen. . OxA-29IO gewei II 5970±90 BP Een klein aantal van deze spitsen is gedateerd (Ver­ hart, 1988; Hedges et al., 1990): De gemiddelde ouderdom is 5860±52 BP. Gezien de datering van vergelijkbaar aardewerk in Almere-'Hage OxA· 1944 Europoorl, MS 64 8060±250 BP Vaart' ligt het voor de hand, bij de vondst Bronneger/ Voorste Diep aan een laatmesolithische offergave te Niet afgebeeld in Verhart (1988), maar het betreft een denken. Er zijn uitDrenthe vergelijkbare geweivondsten spits van type 03.01. bekend (Ufkes, 1997). Twee daarvan bleken eveneens mesolithisch: OxA- 1945 Europoon, MS 164 8180± IOOBP

GrA-7169 Weerdinge 1925 Afgebeeld door Verhart (1988: fig. 14). Het betreft een 82 I 0±90 BP spits van type 03.02. Twee geweistangen verbonden door fragment schedel­ dak, waarschijnlijk uitde Aschbroeken (Ufkes, 1997: p. Ua-643 Europoon, h 1982/6.25 6160± 135 BP 150): Afgebeeld door Verhart (1988: fig. 7). Het betreft een GrA-4323 Oudheidkamer Emmen 6050±70 BP spits van type 03.0 l. Verhart (1988: pp. 178-180) ver­ werptdeze datering. Weliswaar zijn er geen redenen om Vrijwel complete schedel met gewei, waarschijnlijk uit aan de datering als zodanig te twijfelen, maar deze omgeving Emmen (Ufkes, 1997: p. 154). laatmesolithische ouderdom is volgens hem in strijd met de geologische gegevens. Twee andere spitsen moeten op grand van hun date­ 7.4. Het beeldje van Willem stad ringen als laatpaleolithisch worden beschouwd (zie I 1966 werd een uniek houten beeldje, een menselijk der Plicht 19951 1 996a: p. 118). Wel ? Lanting & Van flguur voorstellend, gevonden in een veenlaag in de mesolithisch zijn: bouwput van de Volkeraksluizen bij Willemstad, op een diepte van ca. 8 m beneden NAP (VanEs & Casparie, OxA- 1942 Archem (Ov.) 8330±90 BP 1968). Hout uit de kernvan dit beeldje werd gedateerd: .Spits van type 03.02 uit de Regge (Verlinde, 1987; afb. GrN-4922 6400±85 BP z l) Niet iedereen is van de echtheid van dit beeldje over­ OxA-1943 Tielrode (o. VI. Belgi;;) 8820± IOOBP tuigd. Destijds wezen A. Bruyn en J. Ypey (beiden R.O.B.), eerst enoemde auteur erap, dat het beeldje Spits van type 03.02 uit de collectie van het Stedelijk � direct na het vlllden aan de buitenzijde vers aandeed, Museum in St. Niklaas. terwijl in enkele scheuren in het hout wel sporen van velw�ring aanwezig waren. Zij meenden dat het voor­ Deze dateringen, met uitzondering van Ua-643 zijn werp, kort voor het vinden, uit een aud stuk hout was overeenkomstig de verwachtingen. Verwezen kan wor­ gesneden. Door verwijdering van de buitenzijde van dit den naar de stratigrafie van Friesack 4, met een graot oude stuk hout bleven verweringssporen alleen in de aantal van dergelijke spitsen (Gramsch, 1990). oude scheuren zichtbaar. Na het conserveren met PEG waren deze verweringssporen minder duidelijk gewor- 154 J.N. LANTING & J. V AN DER PLICHT

den. Ook meenden zij, dat voor het snijden gebruik was GrA-9640 oeros l, tibia 6180±50 BP gemaakt van metalen gereedschap. Tenslotte wezen zij GrA-9643 oeros I, metacarpus 624O±50 BP op de gelijkenis van het beeldje met Midden-Ameri­ GrA-9644 oeros l?, seapula 6260±50 BP GrA-9650 oeros l?, sehedelfr. 6210±50 BP kaanse stenen beeldjes uit de toeristenindustrie. Het gemiddelde van deze vier dateringen is 6220±25 7.5. De kano van Pesse BP. In 1955 werd een boomstamkano gevonden in een klein GrA-9645 oeros 3, phalam 3 6520±50 BP veentje ten zuiden van Pesse (Dr.). Deze was gemaakt GrA-9646 oeros 2, phalan., 3 6420±50 BP uit een drie meter lang stuk stam van een den met een GrA-9649 edelherl, rib 6410±50 BP diameter van 45 cm (Van Zeist, 1957). De kano is twee keer gedateerd, aan hetzelfde monster van de bui ten­ Het gemiddelde van deze drie dateringen is 6450±30 zijde van de stam: BP.

GrN-486 8270±275 BP GrN·6257 8825±lOO BP 8. LITER A TUUR

De gemiddelde ouderdom van 8760±145 BP is het AIME, G., 1992. Les abris sous roche de Bavans (Doubs): cadre getal, dat de voorkeur verdient. Regelmatig laait de chronostratigraphique, m!olithisation et neolithique. Actes dll Ile discussie over de functie als boot van deze kano weer Colloqlle inter-regional sllr le neolithiqlle (Mlllhouse, 5-7 octobre op. Sommigen menen dat het een trog is, vervaardigd 1984). Intemeo, Saint-Germain-en Laye, pp. 11-18. uit oud hout, anderen betwijfelen of deze kano wel een ANDERSEN, K., 1984. To Åmosepladser med håndtagsblokke. mesolithische visser kon dragen. Laatstgenoemd pro­ Aarbøger fo r nordisk Oldkyndighed og Historie, pp. 18-46. ANDERSEN, K., S. JØRGENSEN &J. RICHTER, 1982.Maglell/ose bleem zal hopelijk definitief worden opgelost in 1999, hytterne ved Ulkestrup Lyng. Det Kongelige Nordiske wanneer hetDrents Museum twee replica's zal vervaar­ Oldskriftselskab, Kopenhagen. digen en testen. Berekeningen wijzen op een draag­ ANDERSEN, S.H., 1969. Brovst. En kystboplads fra aeldre stenalder. vermogen tussen 60 en 120 kg. Eerstgenoemd argu­ Kwnl, pp. 67-90. ANDERSEN, S.H., 1978. Aggersund. En Ertebølleboplads ved Lim­ ment is onzinnig: de kano werd gevonden in een depres­ fj orden. Kl/II/I, pp. 7-56. sie die onderdeel is van een met veen dichtgegroeid ANDERSEN, S.H. & E. JOHANSEN, 1986. Ertebølle revisited. beekdalletje (Harsema, 1992: pp. 28-32, speciaal af­ JOl/rnalof Danish Archaeology 5, pp. 31-6 1. beelding op p. 32). Veen dat nog aan de boot kleefde, ANDERSEN, S.H. & C.MALROS, 1965. Norslund. En kystboplads bleek van boreale ouderdom (Van Zeist, 1957: p. 10). fra aeldre stenalder. KIIII/I, pp. 35- 1 14. ANDERSEN, S.H. & C. MALROS, 1980. Appendix. Dateringen af Daarmee staat dus vast, dat deze uitgeholde boomstam, Norslund bopladsen lag 3 og 4. Kl/II/I, pp. 60-62. vervaardigd uit een boreale den, in het Boreaal in het ARTS, N., 1984. Waubach: a Late Upper Palaeolithic/Mesolithic veen is inge bed. lithic raw material procurement site in Limburg, the Netherlands. HelinilllTl 24, pp. 209-220. ARTS, N., 1988. Archaeology, environment and the social evolution Bij de opgravingen in Hardinxveld-Giessendam wer­ of later band societies in a lowland area. In: C. Bonsall (ed.), The den twee boomstamkano 's ontdekt (Volkskranf, 15 mei Mesolithic in EI/rope. John Donald Publishers, Edinburgh, pp. 1998 en mond. meded. Louwe Kooijmans, 12-06- 1998). 29 1-312. Op grond van de eerste 14C-dateringen aan materiaal uit ARTS, N., 1994. Laat-mesolithische nederzettingssporen en een de nederzetting, kunnen deze kano's tussen 6400 en R6ssener Breitkei/in het Stiphouts Broek te Helmond, Nederland. Notae Praehistoricae 1 3, pp. 79-94. 6000 BP gedateerd worden. Voor een overzicht van ARTS, N. & J. DEEBEN, 1978. Een Federmesser nederzetting le mesolithische en jongere boomstamkano 's kan verwe­ Oostelbeers: een rapport betreffende de noodopgraving in 1976. zen worden naar Lanting (1997/1998). Brabants Heem 30, pp. 60-75. ARTS, N. & J. DEEBEN, 1981. Prehistorische jagers en verzall/e­ laars te Vessell/: em model. Stichting Brabants Heem, Eind­ 7.6. Hetjachtkamp van Jardinga hoven. ARTS, N. & M. HOOGLAND, 1987. A Mesolithic settlement area In 1981 werd bij J ardinga, gemeente Ooststellingwerf with a human cremation grave at Oirschot V, municipality ofBest, (Fr.), een kleine opgraving verricht op de plaats waar the Netherlands. HeliniuII/ 27, pp. 172-189. een oerosschedel was gevonden. In een put van 7x2 m, BAALES, M., 1996. UI/llvelt und Jagdokonoll/ie der Ahrensbl/rger Rel/tierjiiger im Mittelgebirge. Verlag RGZM, Mainz. direct naast de Tj onger, werden op de glooiende zand­ BARTON, N., 1991. Technological innovation and continuity at the ondergrond, en in het onderste veen beenderen van end of the Pleistocene in Britain. In: N. Barton, AJ. Roberts & min stens drie oerossen en een edelhert gevonden. Ver­ D.A. Roe (eds), The Late Glacial in l/orth-lI'est Europe (= CBA der werden vier, niet-dateerbare vuursteenartefacten Re�earch Report, 77). Council for British Archaeology, London, aangetroffen. Kennelijk betreft hetslachtafval, dat deels pp. 234-245. BECKER, B., 1993. An II,OOO-year German oak and pine verspoeld kan zijn, zij het niet over grote afstand. De dendrochronology for radiocarbon calibration. Radiocarbon 35, 14C-dateringen laten zien, dat het om resten van min­ pp. 20 1-213. stens twee jachtpartijen gaat: BECKER, B., B. KROMER & P. TRIMBORN, 1991. A stable- /4C-chrol1ologie: MesolirlJicum 155

isotope tree-ring timescaleofthe LateGlaciallHolocene boundary. BRINDLEY, A.L., 1983. The finds from hunebed G3 on theGlimmer Nalure 353, pp. 647-649. Es, mun. ofHaren, provo ofGroningen, the Netherlands. Helil/illll/ BECKER, CJ., 1953. Die Maglemosekultur in Danemark. Neue 23, pp. 209-236. Funde und Ergebnisse. In: E. Vogt (ed.), Acles de la IlIe Session BROUNEN, F., 1995. Verrassende vondsten uit Vogelzang. In: -Ziirich 1950. Congres Internationaldes Sciences Prehistoriques Ral/dwyck ol/dergrol/ds. Dienst SOG, Maastricht, pp. 12-18. et Protohistoriques, Ziirich, pp. 180- 183. BRUNNACKER, M., W. REIFF,E. SOERGEL & W. TAUTE, 1 967. BEHRE, K.-E., 1970. Die Entwicklungsgeschichte der natiirlichen Neolithische Fundschicht mit Harpunen-Fragmenlen im Traver­ Vegetation im Gebiet derul"\terenEms und ihre Abhangigkeit von tin von Stultgart-Bad Cannstatt. Fllndbericllle al/S Schwabel/ 18/ den Bewegungen ' des Meeresspiegels. ProbieIIIe der Kiislen­ l, pp. 43-60. fo rscllllllg illl siic./Iiehen Nordseegebiel 9, pp. 13-47. B UTTER,J., 1957. Vondsten in het oerstroomdal van de Overijsselse BEHRE,K.-E.,J. DORJES &G. IRION, 1984. EindatierterSediment­ Vecht. Tijdsehrift KOl/il/klijk Aardrijkskl/ndig Gel/oolsc!wp 74, kem aus dem Holozan der siidlichen Nordsee. ProbieIIIe der pp. 239-241. Kiislenf(/rschung illl siidlichen Nordseegebiel 15, pp. 135- 148. CASPARlE, W.A., 1972. Bog development in southeaslern Drenlhe BENNEMA, J., 1954. Bodem- en zeespiegelbewegingen in het (the Nelherlands). Proefschrift Groningen. Nederlandse kustgebied. Proefschrift Wageningen. CASPARlE, W.A. & J.H.A. BOSCH, 1995. Bergumernleer - De BERG, P.-L. van, 1990. Ceramique du Limbourg et neolithisation en Leijen (Friesland, lhe Netherlands): a Mesolithic welland in a dry Europe du Nord-Ouest. In: D. Cahen & M. Otte (eds), Rubane el setting. Mededelil/gel/ Rijks Geologisehe Diel/S1 52, pp. 27 1-282. Cardial (= Actes du Colloquede Liege, novembre 1 988). ERAUL, CASPARlE, W.A. & J.G. STREEFKERK, 1992. Climatological, Liege, pp. 161-208. slratigraphic and palaeo-ecological aspects ofmire developl11ent. BERG, P.-L. VAN,J.-P. VAN ROEYEN &L.H. KEELEY, 1991. Le In: J.T.A ..Verhoeven (ed.), Fel/s alld bogs il/ Ihe Nelherlal/ds: site mesolithique i\ ceralllique de Melsele (Flandre-Orientale), vegetalion, history, l/ulriel/l dYl/alllics al/d cOl/servalion. Kluwer, campagne de 1990. Nolae Praehisloricae IO, pp. 37-47. DordrechtlBostonlLondon, pp. 81-129. BEUKER, J.R., 1989. Mesolithische bewoningssporen op een CASSEYAS, C. & P.M. VERMEERSCH, 1994. Een versterking uit zandopduiking te Nieuw-Schoonebeek. Niel/we Drentse Volks­ de Michelsbergcultuur (MK) te Spiere, 'De Hel' (West-Vlaande­ almanak 106, pp. 117-186. ren). Tweede opgravingscampagne. NOlae Praehisloricae 14, pp. BEUKER, J.R. & MJ.L.Th. NIEKUS, 1997. De kano van Pesse - de 187- 193. bijl erin. Nieuwe Drelllse Volksallllanak 1 14, pp. 122- 125. CAUWE, N., 1988. La sepulture collective de la grotte Margaux li BLANKHOLM, H.P., 1990. Stylistic analysis of Maglemosian Freyr (province de Nal11ur), rapport preliminaire. NOlae lll icrolithic armatures in southernScandinavia: an essay. In: P.M. Praehisloricae 8, pp. 103- 108. Vernleersch& P. van Peer (eds), COlllribulionlo Ihe Mesolilhie in CAUWE, N., 1989. Recherches archeologiques et paleontologiques Europe. University Press, Leuven, pp. 239-257. il la grotte Margaux (Nal11ur, Dinant). NOlae Praehisloricae 9, p. BLOEMERS,J.H.F., L.P. LOUWE KOOIJMANS & H. SARFATIJ, 23. 1981. Verledel/ lal/d. Archeologische opgravingen il/ Nederland. CA UWE, N., 1994. Il y a pres de 11.000 ans, I'histoire d'une Meulenhoff, Amsterdam. mesolithique. Nolae Praehislorieae 14, pp. 91-93. BOAS, N.A., 1986. Rude Mark - a Maglemosian settlement in East CA UWE, N., 1995. Chronologie des sepultures de l' abri des Autours Jutland. JOl/rnalof Danish Arehaeology 5, pp. 14-30. il Anseremme-Dinant. Nolae Praehisloricae 15, pp. 51-60. BOELES, P.CJ.A., 1951. Frieslal/d 101 de elfile eel/w. Zijll 1'001'- en CAUWE, N., F. STEENHOUDT & D. BOSQUET, 1993. Deux vroege geKhiedel/is. MartinusNi jhoff, 's-Gravenhage (2e druk). sepultures collectivesdans un abri-sous-roche de Freyr: perennite BOHMERS, A. & P. HOUTSMA, 1961. De praehistorie. In: Bovel/­ d'un sile funerairedu l11esolithique au ncolithique moyen-rccent. Boomgebied: rapporl belreffendehel ol/derzoek VWI hel Låndskip­ NOlae Praehisloricae 12, pp. 162- 165. gel/etyske Wl/rkforbål/ val/ de Fryske Akademy. Lavernlan,Drach­ CHURCHILL, D.M., 1962. The stratigraphy of the Mesolithic sites ten, pp. 126-151. III and V at Thatcham, Berkshire, England. Proceedings of Ihe BOHMERS, A.&A q. WOUTERS, 1956. Slatistics and graphs inthe Prehisloric Sociely 28, pp. 362-370. study of flint assemblages, III: A preliminary report on lhe CLARK,J.G.D., 1954. Excavaliol/s al Star Carr, (1/1 early Mesolilhic statist icaI analysis of lhe Mesolilhic in norlhwestern Europe. s'ile al Sealller neal' Scarborol/gh, Yorkshire. University Press, Palaeohistoria 5, pp. 27-38. Cambridge. BOKELMANN, K., 1971a. Duvensee, ein Wohnplatz des Meso­ CLASON, A.T., 1983. Spoolde. Worked and ul1\vorked an tiers and lithikulllS in Schleswig-Holstein, und die Duvenseegruppe. Offa bone tools from Spoolde, De Gasle, lhe IJsselmeerpolders and 28, pp. 5-26. adjacent areas. Palaeohisloria 25, pp. 77- 1 30. BOKELMANN, K., 1971b. Zwei mesolilhische Fundplatze im Kr. CLOUTMAN, E.W. & A.G. SMITH, 1988. Palaeoenvironl11cnts in Rendsburg-Eckernforde. Offa 28, pp. 88-89. the Vale ofPickering. Part 3: Environmental histolY at Star Carr. BOKELMANN, K., 1973. Ein lllesolithischer Wohnplatz im Dosen­ Proceedil/gs of lhe Prehislorie So ciel)' 54, pp. 37-58. f moor bei Bordesholm, Kr. Rendsburg-Eckenforde. Ofa 30, pp. CORDY,J.-M., 1984. Evolution des faunesquaternairesen Belgique. 121-122. In: D. Cahen & P. Haesaerts (eds), Pel/ples chassel/rs de la BOKELMANN, K., 1991. Duvensee, Wohnplatz 9. Ein prabore­ Belgiql/e prehisloriql/edans lel/r cadre I/l/Il/ral. Institut Royal des alzeitlicher Lagerplatz in Schleswig-Holslein. Offa 48, pp. 75- Sciences Naturelles de Belgique, Bruxelles, pp. 67-77. 114. CROMBE, P., 1993. Epipaleolithischeen l11esolithische bewoning in BOKELMANN, K., 1994. Fruhboreale Mikrolithen mit Schåftungs­ zandig Vlaanderen: resultaten van de opgravingscampagne 1992 peck aus dem Heidmoor im Kreis Segeberg. Offa 51, pp. 37-44. op vier Oostvlaamse sites. NOlae Praehisloricae 12, pp. 83-93. BOKELMANN, K., F.-R. AVERDIECK & H. WILLKOMM, 1981. CROMBE, P., 1994. Recherche poursuivie sur le mesolithique en Duvensee, Wohnplatz 8.Neue Aspekte zur Sammelwirtschaft im Flandre orientale. Nolae Praehisloricae 13, pp. 71-78. fru hen Mesolithikum. Offa 38, pp. 21-40. CROMBE, P., in druk a. The Mesolilhic il/ l/ortlllveslem Belgil/lIl. BOKELMANN, K., F.-R. AVERDIECK & H. WILLKOMM, 1985. Recenl eXClIvaliol/s al/d Sl/rveys. (= BAR Intern. Series). BAR, Duvensee, Wohplatz 13. Offa 42, pp. 13-33. Oxford. BOSSCHA ERDBRINK, D.P. & J. TACOMA, 1997. Une calotte CROMBE, P., in druk b. Vers une nouvelle chronologie absolue pour humaine datee au "C du bassin sud de la Mer du Nord. le mesolithique en Belgique. In: Acles dl/ 5e Col/oql/e il/lernalio­ L'AI/lhropologie 101, pp. 541-545. I/al UISPP, cOllllllission XII: Epipl/leololhiql/e er III/!sOlilhiql/e el/ BRINCH PETERSEN, E., 1973. A survey ofthe lale Palaeolithic and El/rope. Mesolilhil: of[)enmark. In: S.K. Kozlowski (ed.), The Mesolilhic CROMBE, P. & Ni. MEGANCK, 1996. Results of an auger survey il/ El/rope. University Press, Warsaw, pp. 77- 127. re�earch at the early Mesolilhic site of Verrebroek-'Dok' (East- 156 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

Flanders, Belgium). Notae Praehisloricae 16, pp. 101-115. og Mesolithicum i Sydskandinavien. Hikuin 4, pp. 27-50 en 150- CROMBE, P., Y. PER DAEN & J. SERGANT, 1997. Le gisement 153 (Engeise samenvatting). mesolithique ancien de Verrebroek: campagne 1997. Nolae FISCHER, A., 1982. Bonderup-bopladsen. Det manglende led mellem PraehislOricae 17, pp. 85-92. dansk palaeolitikum og mesolitikum? Alllikvariske sludier 5, pp. CROMBE, P. & M. VAN STRYDONCK, 1994. Recherche poursuivie 87- 103. sur le site mesolithique ancien de Verrebroek (Flandre Orientale): FISCHER, A., 1995. An entrance to the Mesolithic world below the resultats de la campagne 1994. Notae PraehislOricae 14, pp. 95- ocean. Status of ten years' work on the Danish sea floor. In: A. 102. Fischer (ed.), Mali alld sea in Ihe Mesolilhic. Oxbow Books, CROMBE, P., H.A. GROENENDIJK & M. VAN STRYDONCK, in Oxford, pp. 371-384. druk. Dating the Mesolithic ofthe Low Countries: some practical FLENLEY,J.R.,B.K.MALONEY, D. FORD &G. HALLAM,1975. considerations. Proceedillg.\· o/ Ihe 3rd IlllernalionalSY lllposill1ll Trapa natalis in the British Flandrian. Nalure 257, pp. 39-41. NC alld Archaeology, Lyoll 1998. G.E.E.M., 1969. Epipaleolithique-mesolithique. Les microlithes CROTTI, P. & G. PIGNAT, 1988. Insertion chronologique du geometriques. Bullelin de la Sociele Prehislorique FrwlI;:aise66, mesolithique valaisan.lahrbuch der ScI/lveileri.�chell Gesellschaft pp. 355-366. ]iir Ur- ulld Friihgeschichle 71, pp. 71-76. G.E.E.M., 1972. Epipaleolithique-mesolithique. Les arnlatures non CROTTI, P.& G. PIGNAT, 1995. Le paleolithiqueet le mesolithique. geometriques -I. Bullelin de la Sociele Prehislorique Fraw;:aise Archiiologieder Schweiz 18, pp. 40-46. 69, pp. 364-375. CZIESLA, E., 1990. Report on fo ur field-campaigns in the GEERTS, F. & P.M. VERMEERSCH, 1984. The Mesolithic site of Weidentalcave, Palatinate Forest (western Gernlany). In: P.M. Lommel-Gelderhorsten. Notae Praehisloricae 4, pp. 23-44. Verrneersch & P. van Peer (eds), COlllribuliolls Io Ihe Mesolilhic GENDEL, P.A., 1984. Mesolilhic social lerrilories in llorlhweslern ill Europe. University Press, Leuven, pp. 355-357. Europe (= BAR International Series, 218). BAR, Oxford. DANSGAARD, W. et al., 1993. Evidence for general instability of GEN DEL, P.A., 1988. The analysis of lithic styles through past c1imate from a 250-kyr ice-core record. Nature 364, pp. 218- distribution al profiles of variation: examples from the western 220. European Mesolithic. In: C. Bonsall (ed.), The Mesolilhic ill DA Y, S.P. & P.A. MELLARS, 1994. 'Absolute' datingofMesolithic Europe. John Donald Publishers, Edinburgh, pp. 40-47. human activity at Star Carr, Yorkshire: new palaeoecological GENDEL, P.A., H. VAN DE HEYNING &G. GIJSELINGS, 1985. studies and identification of the 9600 BP radiocarbon 'plateau '. Helchteren-Sonnisse Heide 2: a Mesolithic site in the Limburg Proceedillgs o/ Ihe Prehisloric Sociel)' 60, pp. 417-422. Kempen (Belgium). HelilliulII 25, pp. 5-22. DECKERS, P.H., 1982. Preliminary notes on the Neolithic flint GENDEL, P.A. & R. LAUWERS, 1985. Radiocarbon dates from material from Swifterbant. Helillit/lll 22, pp. 33-39. Brecht-Moordenaarsven 2 (prov. Antwerpen, Belgium) and their DEEBEN ,J., 1 988. The Geldrop sites and the Federrnesseroccupation implications. HelilliwlI 25, pp. 242-246. ofthe southern Netherlands. In: M. Otte (ed.),De la Loirea /' Oder GERKEN, K., 1994. Wehldorf 6, Ldkr. Rotenburg/W. Eine (= BAR InternationalSeries, 444 (I & II). BAR, Oxford, pp. 357- mesolithische Station anl lIbergang vom Boreal zum Atlantikum. 398. Die Kunde N.F. 45, pp. 19-33. DEEBEN, J., 1994. De laatpaleolithische en mesolithische sites bij GILLESPIE, R., J.AJ. GOWLETT, E.T. HALL, R.E.M. HEDGES Geldrop (N.Br.). Deel I. Archeologie 5, pp. 3-57. & C. PERRY, 1985. Radiocarbon dates from the Oxford AMS DEEBEN, J., 1996. De laatpaleolithische en mesolithische sites bij system: Archaeometry datelist 2. Are/llIeolllelry 27, pp. 237-246. Geldrop (N.Br.). Deel 3. Archeologie 7, pp. 3-79. GILOT,E., 1997. lndexgelleral des dales Lv. Laboraloit·edu Carbolle DEGERB0L, M. & H. KROG, 1951. Dell europaeiske S/llIIpskild­ 14 de LouvaiIlILouvaill-la-Neuve. Studia Praehistorica Belgica, padde (EIllYs orbicularis L.) i Dalllllark (= Danmarks Geologiske Liege/Leu ven. Undersøgelse, II. Raekke, 78). Reitzels Forlag, København. GLASBERGEN, W., 1954. Barrow excavations in the Eight ERNY-RODMANN, C., E. GROSS-KLEE, J.N. HAAS, S. Beatitudes. The Bronze Agecemetery between Toterfout & Halve JACOMET & H. ZOLLER, 1997. Friiher 'human impact' und Mijl. ProefschriftGroningen. Tevens verschenen in Palaeohisloria Ackerbau im Ubergangsbereich Spiitmesolithikum-Friih­ 2, 1954, pp. 1-134 en 3, 1954, pp. 1-204. neolithikum im Schweizerischen Mittelland. lahrbuch der GOB , A., 1979. Le mesolithiqlle dans le bassin de I'Ourthe. HelilliulII Schweizerischen Gesellschaft]iir Ur- und Friihgeschichle 80, pp. 19, pp. 209-236. 27-56. GOB , A., 1981. Le mesolilhique dallS le bassiII de /'Ourlhe. Societe ES, W.A. VAN, 1967. Wijster. A native village beyond the imperial Wallone de Palethnologie, Liege. frontier, 150-425 A.D. Proefschrift Groningen. Tevens versche­ GOB, A., 1982. L'occupation mesolithique de I'abri du Loschbour nen als Palaeohisloria II. pres de Reuland (G.D. de Luxembourg). In: A. Gob & F. Spier ES, W.A. VAN & W.A. CASPARlE, 1968. Mesolithic wooden (eds), Le lIIesolilhique eli/re Rhill el Mel/se. Societe Prehistorique statuette from the Volkerak, near Willemstad, North Brabant. Luxembourgeoise, Luxembourg, pp. 91-117. Berie/ilell vall de Rijksdieml voor hel Oudheidkl/Ildig Bodelll­ GOB, A., 1984. Les industries microlithiques dans la partie sud de la ollderzoek 18, pp. I I I-I 16. Belgique. In: D. Callen & P. Haesaerts (eds), Peuples chasseurs ES, W.A. VAN, H. SARFATIJ &PJ. WOLTERING, 1988.Archeo­ de la Belgique prehislOrique dallS leur cadre Ilalurel. Institut logie ill NederialId. Meulenhoff, Amsterdam & ROB,Amersfoort. Royal des Sciences Naturelles de Belgique, Bruxelles, pp. 195- EVIN, J., E. DELQUE-KOLIC, C. OB ERLIN & P. FORTIN, 1997. 210. Dates radiocarbone Oxford/Lyon. Archaeolllelry 39, pp. 453-469. GOB, A., 1985. Extension geographique et chronologique de la EXAL TUS, R.P., H.A. GROENENDIJK & J.L. SMIT, 1993. Voort­ Culture Rhein-Meuse-Schelde (RMS). HeliniulII 25, pp. 23-36. gezet onderzoek op de mesolithische vindplaats NP-3 (Groninger GOB, A., 1990. Cllrollologie dU lllesolilhique en Europe. AIlas des Veen kolonien). Paleo-Aklueel 4, pp. 22-25. dales "c. Centre infornlatique de Philosophie et Lettres. Liege. FIEDLER, L., 1990. Mesolithikum, Zeit dernacheiszeitlichen Jager. GOB, A., 1991. Theearly postglacial occupation ofthe southernpart In: F.-R. Hermlann & A. Jockenhavel, Die Vorgeschichle Hes­ of the North Sea Basin. In: N. Barton, AJ. Roberts & D.A. Roe

sells. Theiss, Stuttgart, pp. I 14-120. (eds), The Lale Glacial ill norlh-wesl Europe (= CBA Research FILZER, P., 1978. Pollenanalytische Untersuchungen in den R/(port, 77). Council for British Archaeology, London, pp. 227- mesolithischen Kulturschichten der J agerhaus-Hahle an deroberen 233. Donau. In: W. Taute (ed.), Das MesolilhikulII ill Siiddeulsch!and. GOB , A. & M.-C. JACQUES, 1985. A late Mesolithic dwelling Teil 2: Nalu/"lvissenschajiliche Unlersucl1flngen. Verlag struclure at Remouchanlps, Belgium.loumal o/Field Archaeology Archaeologica Venatoria, Tiibingen, pp. 21-32. 12, pp. 163-175. FISCHER, A., 1978. På sporet afovergangen mellem palaeolithicllm GOSLAR, T., M. ARNOLD & N. TISNERAT-LABORDE, 1998. 14C-chrollologie: MesolirhiclI/U 157

An updated synchronization ofthe Lake Gosciaz varve chronology AMS system: Arehaeometry datelist 16. Archaeometry 35, pp. with the German pine and oak chronologies. Radioearbol/ 40. 147- 167. GRAMSCH, B., 1987. Ausgrabungen auf dem mesolilhischen HEDGES, R.E.M., R.A. HOUSLEY, C. BRONK RAMSEY & GJ. Moorfundplalz bci Friesack, Bezirk Potsdam. Veroffel/llicl/lll/gel/ VAN KLINKEN, 1993b. Radiocarbon dates from the Oxford des MlIsell/lIS fiir Ur- III/d Friihgesehichle Polsdwl/ 21, pp. 75- AMS system: Arehaeometry datelist 17. Archaeollletry 35, pp. 100. 305-326. GRAMSCH, B., 1990. Die friihmesolilhischen Knochenspitzen von HEDGES, R.E.M., R.A. HOUSLEY, C. BRONK RAMSEY & GJ. f Friesack, Kr. Nauen. Verojel/tlicllllllgell des MusellIlls fiir Ur­ VAN KLINKEN, 1995. Radioearbon dales from IheOxfo'rd AMS lind Friihgeschichle POlsda;1/ 24, pp. 7-26. system: Arehaeomelry datelisl 19. ArehaeOlllell)' 37, pp. 195- GRIEDE, J.W., 1978. Hel onlslaan van Noordhoek. Een 214. fysiseh-geografisch onderzoek naar de holocene ontwikkeling HEDGES, R.E.M., P.B. PETTITT, C. BRONK RAMSEY & GJ. van een zeekleigebied. Proefsehrift VU Amsterdam. V AN KLINKEN, 1996. Radiocarbon dates from the Oxford AMS GRØN, O. & S.A. ANDERSEN, 1992- 1993. Aggemose. An in land system: Arehaeomelry datelist 22. Arehaeollletry 38, pp. 39 1- site from the early Kongemose eulture on Langeland. Joumal of 415. Danish Archaeology II, pp. 7- 18. HEESTERS, W., 1967. Mesolithicum te Nijnsel. Braballfs Heem 19, GROENENDIJK, H.A., 1987. Mesolilhie hearth-pits in lhe Veen­ pp. 168- 178. kolonien (prov. Groningen, the Netherlands), defining a speeific HEESTERS, W., 1969. Mesolitisehe variatie. Brabal/Is Heem 21,pp. use of fire in the Mesolithie. Palaeohistoria 29, pp. 85- 102. 14-20. GROENENDIJK, H.A., 1997. Op zoek Iwar de horizol/. Hel lal/d­ HEESTERS, W., 1971. Een mesolithisehe nederzelling te Sint­ sehap van Oosl-Gronil/gen en zijn belVollers lusselI 8000 voor Oedenrode. Brabants Heem 23, pp. 94- 1 I S. Chr. en 1000 na Chr. Regio-projekt Uitgevers, Groningen. HEESTERS, W. & A.M. WOUTERS, 1 968. Een vroeg-mesolithische GROENENDIJK, H.A. & J.L. SMIT, 1984- 1985. Een mesolithische kultuur te Nijnsel. Brabants Heem 20, pp. 98- 108. vindplaats bij Wildervank. Gronil/gse Volksalmanak, pp. 131- HEINZELIN, J. DE & SJ. DE LAET, 1977. Le Gll/f du Plallfil/ 145. (Neufvil/es, Hainaul) sile mfotithique el romain (� Disserlationes GROENENDIJK, H.A. & J.L. SMIT, 1989. Nieuwe Pekela: Archaeologicae Gandenses, 17). De Te mpel, Brugge. mesolithisch onderzoek op site-niveau in de Groninger Veen­ HENRIKSEN, B.B., 1976. Svaerdborg I. Exea vatiol/s 1943-44. A kolonien. Paleo-Aktueel I, pp. 21-24. selllemel/I of the Maglemose Cullure. Akademisk Forlag, GRONENBORN, D., 1990a. Eine Pfeilspilze voni allesl­ Copenhagen. bandkeranlischen Fundplatz Friedberg-Bruchenbriieken in der HEUERTZ, M., 1969. DocumenlS prehistoriqlles du terrilOire Wetterau. Germania 68, pp. 223-23 1. Luxembourgeois I. Musee d'Histoire Nalurelle & Sociele des GRONENBORN, D., 1990b. Mesolithie-Neolithie interactions. The Naniralistes Luxembourgois, Luxembourg. lithie industry ofthe earliest Bandceramie culture site at Friedberg­ HOFMANN-WYSS, A., 1979- 1 980. Liesbergmiihle VI. Jahrbueh Bruehenbriieken, Wetteraukreis (West Gennany). In: P.M. des Berl/ischen Historischen Muse/III/s 59-60, pp. 7-30. Venneerseh & P. van Peer (eds), Conlriblltions IO Ihe Mesolithic HOGESTIJN, J. W .H., 1991. Areheologische kroniek van Flevoland. in Europe. University Press, Leuven, pp. 173-182. Cultullr Historiseh Jaarboek voor F/evoland l, pp. 1 10-129. GRONENBORN, D., 1997. Sarching 4 und der Ubergang von Friih­ HOGESTIJN, W.-J., H. PEETERS, W. SCHNITGER & E. BUL­ zum Spalmesolilhikum im siidlichen Mitteleuropa, Arehii­ TEN, 1995. Bewoningsresten uil het laat-Mesolithieum/vroeg­ ologisches Korrespondenzblall 27, pp. 387-402. Neolithicum bij Almere (prov. Fl.): verslag van de eerSle resulta­ GROTE, K., 1990. Das Buntsandsleinabri Bettenroder Berg IX im len van de opgraving 'A27-Hoge Vaarl'. Archeologie 6, pp. 66- Reinhauser Wald bei Gottingen -Palaolithikum und Mesolilhikum. 89. Archiiologisehes Korrespondenzblall 20, pp. 137- 147. HOGESTIJN, W.-J. & H. PEETERS, 1996. De opgraving van de HAHN, J., C.-J. KIND & K. STEPPAN, 1993. Mesolilhische Rent­ mesolithischeen vroegneolilhische bewoningsresten van de vind­ ier-Higer in Siidwestdeutschland? Der mittelsteinzeilliche piaals 'Hoge Vaarl' bij Almere (prov. Fl.): een blik op een du istere Frielandfundplatz Rottenburg-'Siebenlinden I' (Vorbericht), periode van de Nederlandse prehistorie. Areheologie 7, pp. 80- FII/ulberichle (///.1'Baden- Wiirllelllberg 18, pp. 29-52. 113. HAHN, J. & A. SCHEER, 1983. Das Helga-Abri am Hohlenfelsen HUlSKES, B., 1988. Tieljerk-Lylse Geast I: a reconstruclion of a bei Sehelklingen: eine mesolithisehe und jungpalaolithische Mesolithic site from an anthropological perspective. Palaeohistoria Schichtenfolge. Archiiologi�'chesKorres pondenzblall 13, pp. 19- 30, pp. 29-62. 28. HUYGE, D. & P.M. YEMEERSCH, 1982. Late Mesolithic settlement HANS, J.-M., 1995. Les demiers chasseurs du seCleur de Bains-Ies­ at Weelde-Paardsdrank. In: P.M. Venneersch (ed.), ConlributiollS Bains (Vosges). Revue Are/llfologiqlle de I' El'I el du Cel/lre-Esl to the study of the Mem/ithic of the Belgian loll'lal/d. Koninklijk 46, pp. 3- 12. Museum voor Midden-Afrika, Tervuren, pp. 1 15-203. HARSEMA, O.H., 1978. Mesolithische vuurSlenen bijlen in Dren­ JACOBI, R.M., 1976. Britain inside and outside Mesolilhie Europe. theo NieulVe Drelllse Volksallllanak 95, pp. 161-186. Proeeedil/gs of lhe Prehistoric Soeiety 42, pp. 67-84. HARSEMA, O.H., 1992. Gesehiedenis in hel lal/dschap. Hoe hel JACOBI, R.M., 1979. Early Flandrian hunters in the Southwest. Drentse landsehap lVerdgebruikl, van de lOendralijd 101 il/ de 20e Devon Arehaeologieal Society Proceedil/gs 37, pp. 48-93. ee/llv. Drenls Museum, Assen. JACOBI, R.M., 1980. The early Holocene settlements of Wales. In: HARTZ, S., 1985. Kongemose-Kultur in Schleswig-Holstein? Ojfa J.A. Taylor (ed.), C/dtllre al/d el/virol/ll/ent il/ prehistoric Wale�'

42, pp. 35-56. (- BAR British Series, 76). BAR, Oxford, pp. 131-206. HEALY, F., M. HEATON & SJ. LOBB, 1992. Excavalions of a JELGERSMA, S., 1961.Holocene sea level chal/ges il/ the Netherlal/ds

Mesolithie site at Thatcham, Berkshire. Proeeedings of Ihe (- Mededelingen van de Geologische Stichting C-VI, 7). 'Van Prehislorie Society 58, pp. 41-76. Aelsl', Maastricht. HEDGES, R.E.M., R.A. HOUSLEY, LA. LA W & C. PERRY, 1988. JELGERSMA, S., 1979. Sea-Ievel changes in theNorth Sea basin. In: Radiocarbon dates from the Oxford AMS system: Archaeomelry E. Oele, R.T.E. SchOllenhelm & A.J.Wiggers (eds), Th eq/latemary datelist 7. Archaeometry 30, pp. 155-164. history of the North Sea. Uppsala, pp. 233-248. HEDGES, R.E.M., R.A. HOUSLEY, I.A. LAW & C.R. BRONK, JEUNESSE, C., P.-Y. NICOD, P.-L. VAN BERG & J.-L. VORUZ, 1990. Radiocarbon dates from the Oxford AMS syslem: 1991. Nouveaux lemoins d'age neolithique ancien enlre Rh6ne el Arehaeometry datelist IO. Arehaeometry 32, pp. 101-108. Rhin. Jahrbllch der schweizerischen GeselIsehaft fiir Ur- III/d HEDGES, R.E.M., R.A. HOUSLEY, C. BRONK RAMSEY & GJ. Friihgesehichte"74, pp. 43-78. VAN KLINKEN, 1993a. Radioearbon dales from lhe Oxford JOCHIM, M., 1992. HenauhofNW2. Ein neuer millelsteinzeitlicher 158 J.N. LANTLNG & J. VAN DER PLICHT

Fundplatz am Federsee, Kreis Biberach. Archiiologische Floris V, skelet Swifterbant S2en visotters gemeen? Palaeohi.l'loria AusgralJ/ll/gel/ il/ Baden-Wiirttelllberg 1991, pp. 32-35. 37/38, pp. 49 1-519. JOCHIM, M.A., 1993. Hel/auhof- Nordlllel·l. Eil/ lIIittelsleil/zeillicher LARSSON, L., 1978. Agerod I: B-Agerod I: D. A sludy of early LagerplalZ alll Federsee. Landesdenkmalamt Allanlic selllelllel/Is il/ Seania. Bonn, Habelt & Lund, Gleerup. Baden-Wurttemberg, Stuttgart. LARS SON, L., 1983. Agerod V. AI/ Allal/lic bog sile il/ cellll'lll JOHANSSON, A.D., 1990. Barmosegruppell. Praeboreale Seal/ia. Institute of Archaeology, Lund. bopladsflll/di Sydsja ellal/d. Universitetsforlag, Aarhus. LAUERBACH, E., E. MARTINI, W. SCHONWEISS & A. KAMPFFMEYER, U., 1991. Die Keramik der Siedlung Hlide I am ZIMMERMANN, 1 997. Ger611funde aus ortsfremden Materialien Dummer. Untersuchungen ZlIr Neolithisierung des nordwestdeut­ auf mesolithischen Fundplatze im n6rdlichen Bayern. schen Flachlandes. Dissertation G6ttingen. Archiiologisches Korrespol/denzblatt 27, pp. 539-548. KAUFMANN, D., 1986. Ausgrabungen im linienbandkeramischen LAUSBERG-MINY, J., P. LAUSBERG & L. P[RNA Y, 1982. Le Erdwerk von Eilsleben, Kr. Wanzleden, in den Jahren 1980 bis gisement mesolithiquede l'Ourlaine. ln: A. Gob & Spier(eds),Le 1984. Zeilschriji fiir Archiiologie 20, pp. 237-25 I. Mesolilhique el/lre Rhil/ el Meuse. Societe Prehistorique KIESELBACH, P. & D. RICHTER, 1992. Die mesolithische Luxembourgeoise, Luxembourg, pp. 323-329. Freilandstation Rottenburg-Siebenlinden II, Kreis Tubingen. LAUWERS, R. & P.M. VERMEERSCH, 1982a. Un site du Archiiologische Ausgrabul/gel/ il/ Badel/-Wiirttemberg 1991, pp. mesolithique ancien il Neerharen-De Kip. [n: P.M. Vermeersch 35-37. (ed.), Conlribulio/lS IO Ihe sludy of lhe Mesolilhic of lhe Belgial/ KIND, c.-J., 1995. Ein spatpalaolithischer Uferrandlagerplatz am 101ll1al/d. Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, Tervuren, pp. Federsee in Oberschwaben: Sattenbeuren-Kieswerk. FUl/dberichle IS-52. aus Badel/-Wiirttelllberg 20, pp. 159- 1 94. LAUWERS, R. & P.M. VERMEERSCH, 1 982b. Mesolithiqueancien KIND, c.-J., 1997. Die mesolithische Freiland-Stratigraphie von il Schulen. [n: P.M. Vernleersch (ed.), COl/lribuliol/s IO Ihe sludy Rottenburg- 'Siebenlinden 3'. Archiiologisches Korrespol/­ of Ihe Mesolilhic of Ihe Belgial/ 10lVlal/d. Koninklijk Museum del/zblatt 27, pp. 13-32. voor Midden-Afrika, Tervuren, pp. 55-1 12. KORTEKAAS, G.L.G.A. & MJ.L.ll1. NIEKUS, 1994. Een vind­ LEHMKUHL, U., 1989. Meso- und neolith ische FlInde der plaats uit het vroege Mesolithicum in de Hooilandspolder, ge­ europaischen Sumpfsch ildkr6te (Emys orbicularis L.) im Norden meente Slochteren (Gr.). Paleo-Aklueel S, pp. 27-3 1. der DDR. Ausgl'llbul/gel/ Ul/d Fumle 34, pp. 107- 1 12. KOZLOWSKI, S.K., 1975. Cullural differel/lialiol/ of Europe frOIII LEROI-GOURHAN, A. & M. GIR ARD, 1971. L'abri de la Cure il 10lh Io 51h lIIillel/l/iulII B.e. University Press, Warsaw. Baulmes (Suisse). Analyse pollinique. Jalll'buch der ScI/lveize­ KOZLOWSKI, S.K., 1976. Studies on the European Mesolithic (II) rischel/ Gesellschaft fiir Ur- Ul/d Friigeschichle 56, pp. 7- 15. - rectangles, rhomboids and trapezoids in northwestem Europe. LOHR, H., 1994. Linksfliigler und Rechtsflugler in Mittel- und Helil/iulII 16, pp. 43-54. Westeuropa. Der Fortbestand der Verbreitungsgebiete asymme­ KRAMER, E., P. HOUTSMA & J. SCHILSTRA, 1985. The trischer Pfeilspitzenfornlen als Kontinuitatsbeleg zwischen Meso­ Creswellian siteSiegerswoude II (gellleel/le , province und Neolithikum. Tr ierer Zeilschriji 57, pp. 9- 127. of Friesland, the Netherlands). Palaeohisloria 27, pp. 67-88. LOTTER, A.F., B. AMMANN, J. BEER et al., 1992. A step towards KROEZENGA, P.,J.N. LANTING, RJ. KOSTERS, W. PRUMMEL an absolute time-scale fo r the Late Glacial: annuaIly laminated & J.P. DE ROEVER, 1991. Vondsten van de Swifterbantcultllur sediments from Soppensee (Switzerland). In: E. Bard & W.S. uit het Voorste Diep bij Bronneger (Dr.). Paleo-Aklueel 2, pp. 32- Broecker (eds), The lasl deglacialiol/: abmlule al/d radiocarbol/ 36. chrol/ologies (� NATO ASI Series, 12). Springer Verlag, Berlin! KROMER, B. & M. SPURK, 1998. Revision and tentative extension Heidelberg, pp. 45-68. of the tree-ring based "C calibration 9200 to 11855 cal BP. LOUWE KOOIJMANS, L.P., 1970- 1971. Mesolithic bone and antler Radiocarbol/ 40. implements from the North Sea and from tlle Netherlands. Berich­ LAET, SJ. DE, 1974. Prehislorische kullllrel/ il/ hel lI/idel/ der Lage lel/ val/ de Rijksdiel/sl voor hel Oudheidkul/dig Bodelllol/derzoek Lal/del/. Universa, Wetteren. 20-2 1, pp. 27-73. LANG, G., 1994. Quarliire Vegelatiol/sgeschichle Europas. Fischer LOUWE KOOIJMANS, L.P., 1974. The Rhine/Meuse delta. Four Verlag, Jena/Stuttgart, New York. studies on its prehistoric occupation and Holocene geology. LANGEN, GJ. DE, 1992. Middeleeuws Friesland. De economische Proefschrift Leiden. Tevens verschenen als: Oudheidkul/dige ontwikkeling van het gewest Oostergo in de vroege en voile Mededelil/gel/ 53-54 (1972- 1973) en AI/aleclil Praehislorica middeleeuwen. Proefschrift Groningen. Leidel/sia 7 (1994). LANGENBRINK, B. & J. KNEIPP, 1990. Keramik vom Typ La LOUWE KOOIJMANS, L.P., 1980. De midden-neolithische vondst­ Hoguetteauseiner altestbandkeramischen Siedlung bei Steinfurth groep van Hel Vormer bij Wychen en het cultuurpatroon rond de im Wetteraukreis. Archiiologisches Korrespol/del/zblatt 20, pp. zuidelijke Noordzee circa 3000 v.Chr. Oudheidkul/dige Medede­ 149- 160. Iil/gel/ R.M.O. 61. pp. 1 13-208. LANTING,J.N., I 986a. DerUrnenfriedhofvon Neuwarendorf, Stadt LOUWE KOOIJMANS, L.P., 1985. Sporel/ il/ hel lal/d. De Neder­ Warendorf. Ausgrabul/gel/ Ul/d Flmde il/ Westjalel/-Lippe 4, pp. lam/se de/lil il/ de prehislorie. Meulenhoff, Amsterdam. 105-108. LUDWIG, G., H. MULLER & H. STREIF, 1979. Neuere Daten zum LANTING, J.N., 1986b. Spoolde: onderzoek en von dsten binnendijks. holozanen Meeresspiegelanstieg im Bereich der Deutschen Bucht. In: H. Fokkens, P. Banga & M. Bierma (eds), Op zoek I/aar melIS Ge% gisches Jahrbuch D32, pp. 3-22. el/ lIIaleriiile culluur. BAl, Groningen, pp. 37-58. L1JNING, J., U. KLOOS & S. ALBERT, 1989. Westliche Nachbam LANTING, J.N., 1992. Aanvullende 14C-daleringen. Paleo-Aklueel derbandkeranlischen Kultur: La Hoguette und Limburg. Genl/al/ia 3, pp. 61-63. 67, pp. 355-420. LANTING, J.N., 19971 1 998. Dates for origin and diffusion of the MAES, K. & P.M. VERMEERSCH, 1984. Tumhout-Zwarte Heide, European logboat. Palaeohisloria 39/40. Late Mesolithic site. No/ae Praehis/oricae 4, pp. 65-88. LANTING, J.N. & W.G. MOOK, 1977. The pre- al/dprolOhislory of MANGERUD, J., S.T. ANDERSEN, B.E. BERGLUND & J.J. Ihe Nelherlal/ds il/ lerms of l'lldiocarbol/ dales. Groningen. DONNER, 1974. Quaternary stratigraphy of Norden, a proposal LANTING, J.N. & J. VAN DER PLlCHT, 199311994. 14C-AMS: fo,r temlinology and c1assification. Boreas 3, pp. 109- 128. pros and cons for archaeology. Palaeohisloria 35/36, pp. 1-12. MARIEN, M.E., 1952. Olu/·BelgiiiVWI de eers/e /al/dbolllvers 101 de LANTING, J.N. & J. VAN DER PLlCHT, 19951 1 996a. De I'C_ kOlllsl val/ Caesar. De Sikkel, Antwerpen. chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie. I: Laat­ MAREN, MJ. VAN & L.H. VAN WIJNGAARDEN-BAKKER, Paleolithicum. Palaeohisloria 37/38, pp. 71-125. 1972. Vondsten van de moerasschildpad (EIllYs orbicularis L.) uit LANTING, J.N. & J. VAN DER PLlCHT, I 9951 1 996b. Wat hebben Voorschoten. Helil/illln 12, pp. 154- 1 59. I4C-chrollologie: MesolithiclIlII 159

MEURERS-BALKE, J. & B. WENINGER, 1994. "C-Chronologie Balke (eds), Beilriig e Zllrfriil meolilhisehell Tr ichlerbecherkllllllr der fruhen Trichterbecherkultur im norddelltschen Tiefland und i11l lVesllichell OSfSeegebiel. Wachholz Verlag, NeumOnster, pp. in SOdskandinavien. In: J. Hoika & J. Meurers-Balke (�ds), 289-324. Beildige Zllrfriihlleolilhischen Trichlerbecherkllllllr im lVesllichell NORDHAGEN, R., 1933. De sellkvarlaere klimavekslillger: Nor­ OSlseegebiel. Wachholtz Verlag, NeumOnster, pp. 251-287. dellropa og dere.� belydlling fo r kllllll/forskllillgell. Oslo. MOOK, W.G. & HJ. STREURMAN, 1983. Physical and chemical OESCHGER, H. & w. TAUTE, 1978. Radiokarbon-Altersbe­ aspects ofradiocarbon dat ing. In: W.G. Mook & H.T. Waterbolk stimmungen zum sOddeutschen Mesolithikum und deren Vergleich (eds), Proceedings of the Fifst International Symposium "C and mit der vegetationsgeschichtlichen DatielUng. In: W. Taute (ed.), Archaeology, Grohingen 1981. PACT 8, pp. 31-55. Das Mesolilhikllm ill Siiddelllschlalld. Te il 2: NalllrlVissell­ MOORE, P.D., 1991. Holocene paludification and hydrological schaftliche Unrersllcllllllgell. Verlag Archaeologica Venatoria, changes as climate proxy data in Europe. In: B. Frenzel (ed.), TObingen, pp. 15-19. Evalllalioll af climale proxy dara ill relalioll lo Ihe Ellropeall PEETERS, R.M., 1971. Het onderzoek van de mesolithische kultuur Holocelle. Fischer, Stuttgart/Jena/New York, pp. 255-269. te Tilburg. Hislorische Bijdragell 2 (4). MUNAUT, A.V., 1984. L'homme et son environnement vegetal. In: PELEMAN, c., P.M. VERMEERSCH & l. LUYPAERT, 1994. D. Cahen & P. Haesaerts (eds), Pellples chasselIrs de la Belgiqlle Ahrensburg nederzetting te Zonhoven-Molenheide 2. Nola prehisloriqlle dans lellr cadre Ilalllre!. Institut Royal des Sciences Praehisloricae 14, pp. 73-80. Naturelles de Belgique, BlUxelles, pp. 59-66. PER R Y, D., 1997. The archaeology oflllllller-galherers: piallI Ilse il/ NEWELL, R.R., 1970a. The Mesolithic affinities and typological Ihe Dlllch Mesolilhic. Ph D dissertation, New York University. relations of the Dutch Bandkeramik flint industry. Ph.D. proef­ PETERSON, E.W. & S.E. LARSEN, 1984. Climate variation in schrift, University of London. nOl1hernBurope during the past century. Evidence fro m a Danish NEWELL, R.R., 1970b. Een afslagbijl uit Anderen, gem. Anloo en record. In: N.-A. Marner& W. Karlen (eds), Climale chalIges 01/ zijn relatie tot het atlantisch Mesolithicum. NiellIVe Drelllse a yearly Io mil/ell/lial basis. Reidel, DordrechtJBostonlLancaster, Valksalmanak 88, pp. 177- 184. pp. 37 1 -379. NEWELL, R.R., 1970c. The fl int industry of the Dutch PFISTER, c., 1984. The potential of documentary data fo r the Linearbandkeramik. In: PJ.R. Modderman, Lillearballdkeramik reconstlUction of past climates. Early 16th to 19th century. {/fIS Elsloa IIlld Sleill (� Nederlandse Olldheden, III). Staats­ Switzerland as a case study. In: N.-A. Marner& W. Karlen (eds), uitgeverij, 's Gravenhage, pp. 144- 183. Tevens verschenen als Climale cI/{lIlges Oll a yearly Io mil/ellllial basis. Reidel, DordrechtJ AIlalecIa PraehislOrica Leidellsia 3. BostonlLancaster, pp. 33 1 -337. NEWELL, R.R., 1972. The Mesolithic affinities and typological PLASSCHE, O. VAN DE, 1982. Sea-Ievel change and water-Ievel relations ofthe Dutch Bandkeramik flint industry. In: J. Fitz & J. movements in the Netherlands during the Holocene. Mededelill­ Makkay (eds)., Die aklllel/ell Fragell der BI/lldkeramik. Istvan gell Rijks Geologische DiellsI 36-1. Kiraly Muzeum, Szekesfehervar, pp. 9-38. Tevens verschenen in PONS, L.J., 1992. Holocene peat fo rnlation in the lower pat1S of the Alba Regia 12. Netherlands. In: J.T.A. Verhoeven (ed.), Fells alld bogs ill Ihe NEWELL, R.R., 1973. The post-glacial adaptations ofthe indigenous NeIherlaIlds: vegellllioll, hislory, lIllIrieIII dYlll1lllics alld population of the northwest European plain. In: S.F. Kozlowski cOllservalioll. Kluwer, DordrechtJBoston/London, pp. 7-79. (ed.), The Mesolilhic ill Ellrope. University Press, Warsaw, pp. POPPING, HJ., 1952. Onze voorhislOrie. Overziclll vall de voorge­ 399-440. sclliedenis vall NederiaIld. Thieme, Zutphen. NEWELL, R.R., 1975. Mesolithicum. In: GJ. Vef\vers (ed.), Noord­ PRICE, T.D., 1975. Mesolithicsettlement systems in theNelherlands. Braballl ill pre- ell prolohislorie. Anthropological Publications, Dissertation University of Michigan. Oosterhout, pp. 39-54. PRICE, T.D., 1978. Mesolithic settlement systems in the Netherlands. NEWELL, R.R., 1980. Mesolithic dwelling stlUctures: fact and In: P. Mellars (ed.), The early !1oslglacial sefflemelll of llorlhern fantasy. Verojfellllichllllgell des Mllsellms fii r Ur- IIlld Ellrope. Duckworth, London, pp. 81-113. Friihgeschichle Palsdam 14/15, pp. 235-284. PRICE, T.D., 1981. Swifterbant, Oost Flevoland, Netherlands: NEWELL, R.R., 1984. Settlement systems in the Dutch Mesolithic: excavations at the river dune sites, S21-S24, 1 976. PalaeohislOria setting the record straight. Helillillm 24, pp. 44-52. 23, pp. 75- 1 04. NEWELL, R.R., n.d. Radiocarbon chronology of the Mesolilhic PRICE, T.D., 1984. Mesolithic settlement systems in the Netherlands: period in the Netherlands. Stencil, vervaardigd t.b.v. het De a reply. Helillill/Il 24, pp. 127- 128. Leijen- project. PRICE, T.D., R. WHALLON & S. CHAPPELL, 1974. Mesolithic NEWELL, R.R. & T.S. CONSTANDSE-WESTERMANN, 1991. sites near Havelte, prov ince of Drenthe (Netherlands). 'The Mesolithic of western Europe' reviewed: an appraisal of Palaeohisloria 16, pp. 7-6 1. bouquet, clarity, body and price. Helinillm 31, pp. 138-151. RADLEY,J.,J.H. TALLIS & V.R. SWITSUR, 1974. The excavation NEWELL, R.R. & A. VROOMANS, 1972. Alllomalic aTlija cl of three 'narrow blade' Mesolithic sites in the southern Pennines, regislrarioll and syslem fo r arc!weological allalysis lVilh Ihe England. ProceedilIgs of lhe Prehisloric Socie!)' 40, pp. 1-19. Philips P 1100 eomp"ler: a Mesolilhic lesl-case. Anthropological REIM, H., 1993. Ein HausglUndriss in der altestbandkeramischen Publications, Oosterhout. Siedlung von Rottenburg a.N., Kreis TObingen. Archiiologische NIEKUS, MJ.L.Th.,J.P. DEROEVER &J. SMIT, 1997. Een vroeg­ AlIsgrabllllgell ill Badell-Wiirffemberg 1992, pp. 56-60. mesolithische nederzetting met tranchetbijlen bij Lageland (Gr.). REIM, H., 1994. Die ersten "C-Daten aus der altestbandkeramischen Paleo-Akllleel 8, pp. 28-32. Siedlung in Rottenburg a.N., Kreis TObingen. Archiiologische NIELSEN, E.H., 1994. Bemerkungen zum schweizerischen AlIsgrabllllgell ill Badell-Wiirffemberg 1993, pp. 31-33. Spatmesolithikum. Arehiiologisches Korrespolldenzblaff 24, pp. ROEVER, J.P. DE, 1976. Excavations at the river dune sites S2 1 -22. 145- 155. Helillill/Il 16, pp. 209-22 1. NæLSEN, E.H., I 997a. VomJagerzum Bauern.Zwei friihneolithische ROEYEN, J.-P. VAN, G. MINNAERT, M. VAN STRYDONCK& Pfeilspitzen aus Gampelen BE. Archiiologie derSchlVeiz 20, pp. C. VERBRUGGEN, 1991. Melsele-Hof ten Damme: prehistori­ 9-14. sche bewoning, landschappelijke ontwikkeling en kronologisch NIELSEN, E.H., 1997b. Fallanden ZH-Usserriet. Zum Uber­ kader. NOlae PraehislOricae II, pp. 41-5 I. gangsbereich Spatmesolithikum-Fruhneolithikum inder Schweiz. ROHAN, P.K., 1986. The c/ill/aleoflrelalld. Metereological Service, Jahrbllch der SehlVeizerischell Gesellschaft fiir Ur- lind Dublin. Friihgeschichle 80, pp. 57-84. ROUSSOT-LARROQUE, J., 1989. Imported problems and home­ NIELSEN, P.O., 1994. Sigersted und Havnelev. Zwei Siedlungen der m;:1de solutions: late foragers and pioneer farmers seen from the fruhen TrichterbecherkulturaufSeeland. In: J. Hoika&J. Meurers- West. In: S. Bakanyi (ed.), Neolilhic of solllheaslem Ellrope alld 160 J.N. LANTING & J. VAN DER PLICHT

its Neal' Eastem eOl/l/eetiol/S (= Varia Archaeologica Hungarica, STAPERT, D., 1979. Zwei Fundplåtze vom Ubergang zwischen Il). Hungarian Academy of Sciences, Budapest, pp. 253-275. Palåolithikum und Mesolilhikum in Holland. Archiiologisches ROZOY, J.-G., 1968. Typologiede l'Epipaleolithique (mesolithique) Korrespol/denzblall 9, pp. 159- 166. franeo-beIge. BIII/etil/ de la Soeiete Prehistoriqlle Fra"',:aise 65, STOEPKER, H., 1988. Archeologische kroniek van Limburg over pp. 335-364. 1987. Puhlielllions de la Soeiete Historiqlle et Arc/reologique ROZOY, J.-G., 1978. Les demiers chasselIrs: L' Epipaleolithiqlle el/ dans le Lilllbollrg 124, pp. 345-425. Fral/ce et el/ Belgiqlle (= Bulletin de la Societe Archeologique STRAUS, L.G., 1985. Chronoslratigraphy of the Pleistocene/Holo­ Champenoise, numero special). Reims. cene boundary: the Azilian problem in the Franco-Cantabrian RUST, A., 1958. Die Fllnde VOIII Pinl/berg. Wachholtz, Neumiinster. region. Palaeohistoria 27, pp. 89- 122. RYAN, M., 1980. An early Mesolithic site in the Irish midlands. STREEFKERK, J.G. & W.A. CASPARlE, 1987. De hydrologie van AI/tiqllity 54, pp. 46-47. hoogveen systemelI. Staatsbosbeheer, Utrechl. SAINTY, J., 1992. Le site du Mannlefelsen liOberlarg (Haut-Rhin). STREET, M., 1989. Jiiger III/d Schamal/el/. Bedburg-Kol/igshovel/, Aetesdll lle Col/oqlle imer-regiol/al sllr leNeolithiqlle (Mulhouse ein Wohl/platzam Niederrheil/ vor 10.000Jahren. Verlag RGZM, 5-7 octobre 1984). Intemeo, St-Germain-en-Laye, pp. 3-9. Mainz. SCHLUTER, W., 1979. Gråberfelder der Bronze- und Eisenzeit in STREET, M., 1991. Bedburg-Konigshoven: a pre-boreal Mesolithic derGemarkung Druchhom, GemeindeAnkum, Kreis Osnabriick. site in the lowerRhineland, Germany. ln: N. Barton, AJ. Roberts Nelle AIIsgralJ/II/gel/ lil/d Forse/I/II/gel/ ill Niedersach�'el/ 13, pp. & D.A. Roe (eds), The Late Glacial in north-west Europe (= CBA 111-156. Research Report, 77). Council fo r British Archaeology, London, SCHONWEISS, W. & H. WERNER, 1974. Mesolithische pp. 256-270. Wohnanlagen von Sarching, Ldkr. Regensburg.Bayerische Vorge­ STRYDONCK, M. VAN, M. LANDRIE, V. HENDRIX et al., 1998. sehichtsbliiuer 39, pp. 1-29. Royal IllStitllte fo r Cultllral Heritage radiocarbol/ dates XVI. SCHOEP, A., 1943. Een schildpad (Emys orbicularis) uit het opper­ Koninklijk Instituut vom het Kunstpatrimonium, Brussel. vlakte-veen van Heusden-Destelbergen bij GenI. Mededelingen STUIVER, M., P.M. GROOTES & T.F. BRAZIUNAS, 1995. The van de Koninklijke Vlaalllse Acculelllie voor Wetel/schappen. GISP-2 8"0 climate record of the past 16,500 years and the role Lellerel/ en Schone KlInsten van Belgii:', Klasse der Wetel/se/Illp­ of the sun, ocean, and voIcanoes. QllaternaryResearch 44, pp. pen jaargang V, no. 16. 341-354. SCHREURS,J. & F. BROUNEN, 1998. Resten van een Michelsberg­ SWITSUR, V.R. & M.JACOBI, 1979. A radiocarbon chronology for aardewerk op de Schelsberg te Heerlen. Een voorlopig bericht. the earl y postglacial stone industries ofEngland and Wales. ln: R. Areheologie il/ Lilllbllrg 76, pp. 21-32. Berger & H.E. Suess (eds), Radiocarbol/ datil/g. University of SCHUTZ, C., H.-C. STRIEN, W. TAUTE & A. TILLMANN, 1992. CaliforniaPress, Berkeley/Los Angeles/London, pp. 41-68. Ausgrabungen in der Wilhelma von Stuttgart-Bad Cannstatt: die TAA YKE, E., 1985. Drie vernieIde hunebedden in de gemeente erste Siedlung der altneolithischen La-Hoguette-Kultur. Odoom. NielIwe Drel/tse Volksallllal/ak 102, pp. 125- 144. Arehiiologische AlIsgrabllngen in Baden-Wiirllelllberg 1991, pp. TAUTE, W., 1966. Das Felsdach Lautereck, eine mesolithisch­ 45-49. neolithisch-bronzezeitliche Stratigraphie an der oberen Donau. SCHWABEDISSEN, H., 1944. Die lIIilllere Steinzeit im westliehel/ PalaeohislOria 12, pp. 483-504. Norddelltschland, lInter besonderer Beriieksiehtigllng der TAUTE, W., 1968. Die Stielspitzel/-Grllppen illl niirdliehen Fellersteimverkzellge. Wachholz, Neumiinster. Millelellropa. Bohlau Verlag, KolnlGraz. SCHWABEDISSEN, H., 1994. Die Ellerbek-Kultur in Schleswig­ TAuTE, W., 1972. Die spatpalaolithisch-friihmesolithische Holstein und das Vordringen des Neolithikums ii berdie Elbe nach Schichtenfolge im Zigeunerfe ls bei Sigmaringen (Vorbericht). Norden. In: J. Hoika & J. Meurers-Balke (eds), Beitriige Zllr Arehiiologisehe II/forlllllliol/el/ I, pp. 29-40. iil/lleolithi�'ehel/ Trichterbeeherkllltur illl westliehen Oostseege­ TAUTE, W., 1973- 1974. Neue Forschungen zur Chronologie von fr biet. Wachholz Verlag, Neumiinster, pp. 361-401. Spatpalåolithikum und Mesolithikum in Siiddeutschland. SCHWEINGRUBER, F.H., 1978. Vegetationsgeschichtlich­ Arehiiologische Informatiol/el/ 2-3, pp. 59-66. archaologische Auswertung der Holzkohlenfunde mesolithischer TAUTE, W., 1978. Korrelation des Probenmaterials und Hohlensedimente Siiddeutschlands. In: W. Taute (ed.), Das zusammenfassende chronologische Ubersichl. In: W. Taute (ed.), Mesolithikum il/ Siiddeutschllllld. Teil 2: Nlltllnvissenschajiliehe Das Mesolithiklllll in Siiddelltschlal/d, Teil 2: Natur­ Unterslleh,ll/gen. Verlag Archaeologica Venatoria, Tiibingen, wissellschajiliche UI/tersllchlll/gell. Verlag Archaeologica pp. 33-46. Venatoria, Tiibingen, pp. 1 1-13. SlEB INGA, J., 1944. Overzicht van de voorgeschiedenis van de THEVENIN, A., 1990a. Du Dtyas III au debut de I' Atlantique: pour gerneenteSmalli ngerIand. In: SlIIellingera-lal/d. Proeve val/ een une approche meUlOdologique des industries et des territoires 'geakinde' van de gemeel/te Smal/il/gerland. Uitgegeven ter dans l'Est de la France (I re partie). RevIle A rclleo log iqlle de /' Est gelegel/heid van het driehonderdjarig bestaan van Drachten, et dIl Cel/tre-Est 41, pp. I77-212. 1641 -1941. Lavemlan, Drachten, pp. 3-3 1. THEVENIN, A., 1990b. Le mesolilhique de l'Est de la France. In: SMIT, J.L., 1995a. Een kembijl van N.P.3. Veel/kolol/iale Volks­ P.M. Vemleersch & P. van Peer (eds), COl/triblltiolls to the allllanak 7, pp. 9- 10. Mesolithic il/ Ellrope. University Press, Leuven, pp. 435-439. SMIT, J.L., 1995b. NP-3. De grootste boreaal-mesolithische neder­ THEVENIN, A., 1991. Du Dryas III au debut de l'Atlantique: pour zetting van Nederland. In: Blllldel Mesolithicumdag Veel/dalll. une approche methodologique des industries et des territories Veendam, pp. 7-18. dans I 'Est de la France (2e part ie). RevIle Arc/reologiquede /'Est SMITH, c., 1988. British an tier mattocks. In: C. Bonsall (ed.), The et dll Cel/tre-Est 42, pp. 3-62. Mesolithic in Ellrope. John Donald Publishers, Edinburgh, pp. THEVENIN, A. et al., 1979. Fondements chronostratigraph iques des 272-283. niveaux li industrie epipaleolithique de I 'abri de Rochedane li SMITH, M., 1964. The British amphibillllS & reptiles. Collins, Villars-sous-Dampjoux (Doubs) et de I'abri du Mannlefelsen I il London. Oberlarg (Haut-Rhin). In: D. de Sonneville-Bordes (ed.), La Jill SØRENSEN, S.A., 1996. Kongelllosel/kllltllren i Sydskandil/aviel/. des temps glaciaires ell Europe. CNRS, Paris, pp. 215-230. Egnsmuseet Faergegården. TILL.MANN, A., 1993a. Kontinuitat oder Diskontinuitat? Zur Frage SPIER, F., 1987. Aspects de l'Epipah!olithqiue et du mesolithique du einer bandkeramische Landnahme im siidlichen Mitteleuropa. Grand-Duche de Luxemburg. Notae PraehislOricae 7, pp. 3-5. Archiiologische Illformatiollell 16, pp. 157- 187. SPURK, M., M. FRIEDRICH, J. HOFMAN et al., 1998. Revisions TILLMANN, A., 1993b. Ein Rastplatz des friihen Mesolithikums bei and extensions of the Hohenheim oak and pine chronologies - Kemnath, Ldkr. Tirschenreuth, Oberpfalz. Das arclriiologisclre new evidence about the timing of lhe Younger Dryas/Preboreal Jahr il/ Bayern 1992, pp. 31-33. transition. Radiocarhon 40. /4C-chronologie: MesolithiclIl1! 161

TILLMANN, A., 1 994. Mittelsteinzeitliche Funde von der FUJthmUhle, mesolithique en Basse Belgique - elal de queslion. In: A. Gob & Gem. Schwarzbach b. Nabburg, Ldkr. Schwandorf, Oberpfalz. F. Spier (eds), Le mesolilhiql/e elllre Rhil/ el Mel/se. Sociele Das archiiologischeJahr il/ Bayem 1993, pp. 28-30. Prehislorique Luxembourgeoise, Luxembourg, pp. 343-353. TOUSSAINT, M. & F. RAMON, 1997. Les ossements humains VERMEERSCH, P.M., 1984. Du paleolithique fi nal au mesolithique presumes mesolithiques de la grotte de La Martina, å Dinant, ne dans le nord de la Belgique. In: D. Cahen & P. Haesaerts, Pel/ples seraient-ils pas plutot neolithiques? NOlae PraehislOricae 17, pp. chassel/rs de la Belgiql/e prehislOriql/e dans lel/r callre I/all/rel. 157- 167. Institul Royal des Sciences Naturelles de Belgique, Bruxelles, pp. TRIERUM, M.C. VAN, A.B. DOBKEN & A.J. GUIRAN, 1988. 181-193. Archeologisch onderzoek in het Maasmondgebied 1976- 1986. VERMEERSCH, P.M., 1978- 1988. Le Michelsberg en Belgique. In: BOORbalal/s I. BOOR, Rotterdanl, pp. 16-105. ACla Archaeologica Loval/iemia 26-27, pp. 1-20. UFKES, A., 1997. Edelhertgeweien uit natte context in Drenthe. VERMEERSCH, P.M., 1988. Ten years' research on lhe Mesolilhic NieulVe Drel/Ise Volksalmal/ak I 14, pp. 142- 170. ofthe Belgian lowland; results and prospecIs. In: e. Bonsall (ed.), VANG PETERSEN, P., 1984. Chronological and regional variation The Mesolirhic il/ El/rope. John Donald Publisher, Edinburgh, pp. in the late Mesolithic of eastem Denmark. JOl/mal of Danish 284-290. Archaeology 3, pp. 7- 18. VERMEERSCH, P.M. & G. CREEMERS, 1994. Early Mesolilhic VANG PETERSEN, P. & E. BRINCH PETERSEN, 1984. siles at Zonhoven-Molenheide. Notae Praehisloricae 13, pp. 63- Prejleruptyrens skaebne - 15 små fl inlspidser. Naliol/alml/seels 69. Arbejdsmark, pp. 174-179. VERMEERSCH, P.M., K. GOOSSENAERTS, G. WELLEMAN & VANMOERKERKE,J., 1982. Hel Mesolilhicllll/ le Mel/dol/k. GenIse M. VELGHE, 1988. Michelsberg-nederzetting le Schorisse-Bos­ Vereniging voor Sladsarcheologie, Gen!. straa!. Een voorlopig verslag. Notae Praehisloricae 8, pp. 75-86. VERBEEK, C., 1996. Relalies lussen vroeg-mesolilhische concen­ VERMEERSCH, P.M., R. LAUWERS & P. GEN DEL, 1992. The Iraties le Weelde-Voorheide. Nolae PraehislOricae 16, pp. 91-99. Lale Mesolilhic siles of Brechl-Moordenaarsven (Belgium). VERBEEK, e. & P.M. VERMEERSCH, 1994. Midden-Mesolithicum Helil/il/m 32, pp. 3-77. nabij hel Brouwersgoor le Weelde-Hoogeinds Voorhoofd. NOlae VERMEERSCH, P.M., A.V. MUNAUT & E. PAULISSEN, 1974. Praehisloricae 14, pp. 103- 108. Fouilles d'un sitedu Tardenoisien finalå Opglabbeek-Ruilerskuil VERHART, L.B.M., 1988. Mesolilhic barbed poinls and Olher (Limbourg beige). Qarliir 25, pp. 85- 104. implemenls from Europoort, lhe Netherlands. Ol/dheidkl/I/dige VERMEERSCH, P.M., e. PELEMAN, V. ROTS & R. MAES, 1996. Medelil/gel/ 68, pp. 145-194. The Ahrensburgian sile al Zonhoven-Molenheide. NOlae VERHART, L.B.M., 1995a. Fishing for lhe Mesolilhic. The North PraehislOricae 16, pp. 117- 121. Sea: a submerged Mesolilhic landscape. In: A. Fischer (ed.), Mal/ VERMEERSCH, P.M. & R. WALTER, 1980. Thieusies, Femle de al/d ,'ea il/ Ihe Mesolilhic. Oxbow Books, Oxford, pp. 29 1 -302. I'Hosle, sile Michelsberg l. Arclllleologica Belgica 230. VERHART, L.B.M., 1995b. Een vroeg-mesolithische vindpiaals in VERWERS, W.J.H., 1991. Archeologische kroniek van Noord­ hel dal van de Vloolbeek le Poslerholt, gemeenle Ambl MonIfort Brabanl 1990. Brabal/Is Heem 43, pp. 105- 152. (L.): een voorlopig verslag. Archeologie il/ Limbl/rg 66, pp. 56- VOTQUENNE, S., 1994. Donnees nouvelles sur le sile mesolilhique 60. de SOllgne A (Sougne-Remouchamps). Notae Praehisloricae 14, VERHART, L.B.M., 1995c. Een vroegmesolilhisch jachlkamp le pp. 81-84. Poslerholt, gemeenle Ambl MonIfort (NL). Notae PraehislOricae WANSLEEBEN, M. & L.B.M. VERHART, 1990. Meuse Valley IS, pp. 73-80. project: the Iransilion from lhe Mesolilhic lO lhe Neolilhic in lhe VERHART, L.B.M., 1997. Een blauwe waas voorde ogen. Archeo­ Dulch Meuse Valley. In: P.M. Vermeersch & P. van Peer (eds), logen, planologen en grole ingrepen in het landschap. Archeolo­ COlllribllliom Io Ihe Mesolirhic il/ El/rope. Universily Press, gie il/ Limbl/rg 73, pp. 52-55. Leuven, pp. 389-402. VERHART, L.B.M. & H.A. GROENENDIJK, in druk. Hel midden­ WA TERBOLK, H.T., 1954. De praehislorische mens en zijn milieu. en laal-Mesolilhicllm. In: P.W. van den Broeke, H. Fokkens & Proefschrift Groningen. A.L. van Gijn (eds), Hal/dboek prehislorie vall Nederlal/d. WA TERBOLK, H.T., 1960. Prel iminary report on the excavations al VERHART, L.B.M. & M. WANSLEEBEN, 1989. Een laal­ Anlo in 1957 and 1958. Palaeohisroria 8, pp. 59-90. mesolithische nederzetting le Merselo-Haag, gemeente Venray, WATERBOLK, H.T., 1985. The Mesolilhic and Early Neolilhic Nederland. NOlae Praehisloricae 9, pp. 29-30. settlement oflhe northem Nelherlands in lhe light ofradiocarbon VERHART, L.B.M. & M. WANSLEEBEN, 1991a. Hel Maasdal­ evidence. In: R. Fellmann, G. Germann & K. Zimmenllann (eds), projecl en de aClivileilen van mesolilhische jagers en verzame­ Jagel/ III/d Sammell/. Fesl.\'chr(/i ji'ir H.-G. Bal/di VIII/ 65. laars in hel dal van de Loobeek bij Merselo, gem. Venray. Gebllrlstag. Slampfli, Bern, pp. 273-28 1. Archeologie il/ Limbllrg 49, pp. 48-52. WERNING, J., 1983. Die Geweihartefakle der neolilhischen VERHART, L.B.M. & M. WANSLEEBEN, 1991b. Sleenlijd­ Moorsiedlllng HOde I am DOmmer, Kreis Grafschaft Diepholz. bewoning in hel Vloolbeekdal. Jaarboek Heemkl/I/de Verel/igil/g Nel/e AlIsgrabl/l/gel/ l/I/d Forschl/I/gel/ il/ Niedersachsel/ 16, pp. Roerslreek 23, pp. 1 19-128. 21-187. VERLINDE, A.D., 1974. A Mesolilhic settlemenl Wilh cremalion al WHALLON, R. & T.D. PRICE, 1976. Excavalions al the river dune Dalfsen. Bericlllel/ val/ de Rijksdiel/sl voor hel Ol/dheidkl/I/dig siles S II-S 13. Helil/illll/ 16, pp. 222-229. Bodemol/derzoek 24, pp. I 13-1 17. WIJNGAARDEN-BAKKER, L.H. VAN, 1996. A new find of a VERLINDE, A.D., 1979a. Archeologische kroniek van Overijssel European Pond Tortoise, Emys orbiclllaris (L.) fro m lhe over 1977/1978. Overijsselse Hislorisclle Bijdragel/ 94, pp. 99- Netherlands: oSleology and taphonomy. ll/lemaliol/al JOl/mal of 117. OSleoarchaeology 6, pp. 443-453. VERLINDE, A.D., 1979b. Die Graber und Grabfunde der spalen WILLIGEN, S. VAN, 1997. Zur zeillichen und rallmlichen Bronzezeil und frUhen Eisenzeil in Overijssel, II. Bericlllen val/ de Differenzierung des sUdfranz6sischen neolilhique ancien. Rijksdiel/sl 11001' hel Ol/dheidkl/ndig Bodemol/derzoek 29, pp. Genn(lIIia 75, pp. 423-442. 219-254. WOL TERING, P.J., 1973. Wonen rond de Hoge Berg; prehislorie en VERLINDE, A.D., 1982. Archeologische kroniek van Overijssel vroegsle geschiedenis van Texel. Texel 6 (2), pp. 2-20. over 1980/1981. Overijsselse HislOrische Bijdragel/ 97, pp. 167- WOLTERING, P.J., 1975. Occupalion hislory of Texel, I: lhe 208. excavalions al Den Burg: preliminary report. Berichrel/ val/ de VERLINDE, A.D., 1987. Archeologische kroniek van Overijssel Rijksdiel/sl voor hel Ol/dheidkl/I/dig Bodemol/derzoek 25, pp. 7- over 1986. Overijsselse Hislorisclle Bijdragel/ 102, pp. 169- 187. 36. VERMEERSCH, P.M., 1982. Quinze annees de recherches sur le WOODMAN, P.e., 1985. Exca l'lIIiom al MOl/III Sa ndel 1973-77. 162 J.N. LANTING & J. V AN DER PLICHT

Her Majesty's Stationery Ortice, Belfast. WYSS, R., 1973. Zum Problemkreis des schweizerischen WOODMAN, P.e., 1989. A review ofthe Scottish Mesolithic: a plea Mesolithikums. In: S.K. Kozlowski, Tlle Meso/ithic in ElIrope. for nomlal ity I Proceedings ofllle Society of Antiqllories ofScot/ond University Press, Warsaw, pp. 613-649. 119, pp. 1-32. ZEIST, W. VAN, 1955. Some radio-carbon dates from the raised bog WOODMAN, P.e. & M. O'BRIEN, 1993. Excavations at Ferriter's near Emmen (Netherlands). P% eohi.l'torio 4, pp. 113- 1 18. Cove, Co. Kerry: an interim statement. In: E. Shee Twohig & M. ZEIST, W. VAN, 1957. De mesolithische boot van Pesse. NielIwe Ronayne (eds), Post perceptions: the prehi.l'toric orcllae% gy of Drelllse Vo/ksa/manok75, Van Rendierjagertot Ontginner, pp. 4- sOlllh-west lre/and. University Press, Cork, pp. 25-34. II. WOUDE, J.D. VAN DER, 1983. Holocene paleoenvironmental ZIESAIRE, P., 1982. Le site mesolithique d'Altwies-Haed. In: A. evolution of a perimarine fluviatilearea. Ano/ecta Praehistorico GOD & F. Spier (eds), Le meso/itlliqlle elllre Rhin et Mel/se. Leidensia 16, pp. 1-124. Societe Prehistorique Luxembourgeoise, Luxembourg, pp. 273- WYMER, J., 1962. Excavations at the Maglemosian sites at Thatcham, 299. Berkshire, England. Proceedings of tlle Prehistoric Society 28, pp. 329-361.