De laatste der mannenbroeders Politicus met een ideaal Maarten Schakel bron Maarten Schakel, De laatste der mannenbroeders. Politicus met een ideaal. De Haan, Haarlem 1982 (2e druk). Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/scha076laat01_01/colofon.htm © 2008 dbnl / erven Maarten Schakel 6 Maarten Schakel, De laatste der mannenbroeders 7 Voorbereiding Voor het beoordelen van een mens is het geboortejaar maatgevender dan het sterfjaar. Aangezien ik deze regels zelf schrijf, is de belangstellende lezer zonder keuze op het eerste jaartal aangewezen. Moeder bracht mij in 1917 ter wereld. Ik groeide derhalve op in de jaren twintig en bereikte de volwassenheid in de jaren dertig. Omdat ik gereformeerd geboren en gebleven ben, heb ik de uitstraling van de gloriejaren der ‘mannenbroeders’ ondergaan. Maar die invloed niet alleen. Mijn moeder was van hervormden huize en dat bleef zij na haar trouwen. Zij ging met haar man en vijf kinderen naar de gereformeerde kerk, maar ze liet zich niet uit ‘de vaderlandse kerk’ uitschrijven. Tot gereformeerd triomfalisme was vader niet geneigd, elke uitbarsting onzerzijds in die richting zou door moeder afgestraft zijn. Vader zou het over zich gehad kunnen hebben. Hij kwam uit een onverdacht gereformeerd nest. Voor de fijnproever: hij was er niet een van de Doleantie (1886), maar van de Afscheiding (1834). Zijn schoonvader, Maarten Demper, een boer uit Langerak, droeg als welbespraakt rondreizend hageprediker tot de doorwerking van de Afscheiding in de Alblasserwaard zeer bij. Het feit dat zijn onder andere daarvoor in beslag genomen paarden onder de Nederlands Hervormde Kerk in Schoonhoven bij opbod verkocht werden, koestert onze familie als een kostbaar kleinood. Het ‘eng’ gereformeerde bloesje hing ons niet om de kinderschouders. Wij gingen naar de christelijke school, maar wij bezochten de hervormde zondagsschool en die werd voorts slechts door ‘openbaren’ bevolkt. Mijn twee broers en ik waren de enige gereformeerde leden van de plaatselijke voetbalclub. Mijn vader reed, in letterlijke zin, een stevige schaats (een tik die aan de Schakels eigen is) en was een gevreesd deelnemer aan korte-baanwedstrijden. Dat eerste (die stevige slag) was niet verboden, dat laatste (die publieke sportwedstrijd om prijzen) ‘deed’ een gereformeerde, zeker in 1917, niet. Binnen onze kerkeraad was er zodoende een sterke stroming, die vond dat ik niet gedoopt kon worden als vader voor prijzen bleef schaatsen. Gelukkig was de plaatselijke predikant een Maarten Schakel, De laatste der mannenbroeders 8 Fries van geboorte en daar hadden de gereformeerden over schaatswedstrijden libertijnser gedachten. Anders zou ik het nog niet zo net geweten hebben, want vader kon in voorkomend geval halsstarrig zijn. 17-7-1917. In mijn geboortedatum zit driemaal het getal der volmaaktheid. Niet dat er op die dag zo'n volmaakt jongetje geboren werd. Het tegendeel zou spoedig genoeg blijken. Toch zit er voor mij persoonlijk een stukje symboliek in, want Hij in Wiens trouwe vaderland ook mijn lot en leven geborgen lag en ligt, heeft mijn levenspad wel bijzonder geëffend. 1917 paste in een merkwaardig geslachtslijntje: grootvader Maarten 1847 - vader Maarten 1877 - Maarten 1917 - zoon Maarten 1947 - kleinzoon Maarten 1974. Van vaders- en moederszijde was het al Alblasserwaard wat de klok sloeg: vader werd in Giessen-Nieuwkerk geboren, moeder groeide in Noordeloos op, het dorp waar haar oudste op nieuwjaarsdag 1946 burgemeester zou worden. Dat laatste hebben ze beiden beleefd. Wat zaten ze bij de installatie te ‘glimmen’. Meerkerk was een heerlijk dorp om in op te groeien. De oude Napoleonsweg van Antwerpen naar Amsterdam loopt er doorheen, het Merwedekanaal stroomt erlangs. Wij hadden achttienhonderd inwoners, drie kerken, twee scholen, een fanfarekorps in de vaandelafdeling, een turfschipper, echte dorpstypen en een scheepjesbrug. De boerenkazen werden eenmaal per week in de kaaswagentjes naar de markt gebracht. Eenmaal per jaar zaten wij, schoolkinderen, keurig in rijen van drie op planken op die kaasbrikken. Dan was er weer schoolreisje; voor het transport naar het dichtstbijzijnde spoorwegstation, in Arkel, stelden de kaasboeren hun gerei ter beschikking. In de zomer koesterden de polders rondom het dorp zich in de zon. In de winter waren sloten, weteringen en vaarten minstens één maand betrouwbaar bevroren. Uit weeralmanakken lees ik af dat die herinnering lang niet altijd met de werkelijkheid klopt, maar niemand kan mij die herinnering ontstelen. Lente en zomer waren een vat vol zoete geneugten: veldsalade steken, slootje springen (los en met de polsstok), eieren zoeken, kikkervisjes en salamanders scheppen, baarzen van onder het eendekroos uit verschalken, meikevers (waar zijn ze gebleven) vangen in de meidoornstruiken, tijdens de pluk in de kersenboomgaard pogen om de vallende vruchten onder fikse concurrentie te bemachtigen, de dorst lessen Maarten Schakel, De laatste der mannenbroeders 9 met helder in de klomp geschept weteringwater, de ruimte boven je vervuld van het vrolijke getierelier van weidevogels. In de winter werd er geschaatst. Geen winter uitgezonderd, ‘vervalste’ mijn geheugen. Eerst op de sloot van Piet Kuipers in de luwte van de dorpsbebouwing, nadat de vorst doorgezet had op de Zederik, trekpleister van het schaatsminnend volk uit de regio. De eerste wankele schreden op het pad der scholing zette ik in de School met de Bijbel aan de Gorinchemse straat. Wij, jongens, droegen klompen, die tijdens de les langs de zijwand van het lokaal stonden, en een petje waarmee wij in de pauze petjesbal speelden. Die school brengt mij bij de ernst van het leven. Dat had ons gezin nu niet bepaald rozegeur en maneschijn bereid. Vader dreef een sigarenwinkel annex melksalon, ‘Rust Hier’ (verlofzaak), aan het Dorpsplein. De uitnodiging tot rusten miste werfkracht in de crisisjaren. Het toen geldende stelsel van sociale zekerheid liet geen c.q. nauwelijks ruimte voor rookartikelen. Omzet en winstmarge waren zo schraal, dat het ‘grootbrengen’ van vijf kinderen ‘in eer en deugd’ voor mijn ouders een uiterst zorgelijk avontuur was. Als de tijd weer naderde dat de rente van de hypotheek op tafel moest komen, werd het gezinsklimaat beklemmend. Moeder, die de eindjes van de huishoudbeurs aaneen moest knopen, zorgde iedere week voor 42 halfjes. Niet uit verzamelwoede (wat zou een halve-centstuk nu waard zijn?), maar met het oog op de zondagse collectezak. Wij waren trouwe kerkgangers; in de morgendienst zat vader met zijn vijf kinderen, in de avonddienst was het gehele gezin aanwezig. Er gingen per dienst drie collectezakken rond, de vierde inzameling vond bij de uitgang plaats. Tel maar na. Een cent in plaats van het halfje zou een meeruitgave van eenentwintig cent hebben betekend en dat kon moeder in haar weekbudget niet verwerken. Zij heeft het nooit laten merken, dat moedige moedertje van mij, maar dat halfje in de collectezak moet haar verdroten hebben, want van nature was zij een graag gevende vrouw. Toen de zes jaren lagere school hun einde naderden, kwam de vraag van de beroepskeuze aan de orde. Vader had nog een persoonlijke rekening te vereffenen. Zijn vader had hem na vier jaar van de lagere school genomen, want zijn ‘arbeidskracht’ was in het ouderlijk boerderijtje nodig. Later had hij via avondlessen de opleidingsschade gecompenseerd. Zijn persoonlijke bibliotheek telde Maarten Schakel, De laatste der mannenbroeders 10 drie delen: het Boek der Boeken, een vreemde-woordenboek en twee delen in één band over de Boerenoorlog. Vader had zich heilig voorgenomen dat zijn oudste zoon zou studeren. Studeren betekende voor mensen van ons soort: naar de kweekschool, de universiteit der kleine luijden. Het werd hem niet gemakkelijk gemaakt, ten eerste door de economische omstandigheden, ten tweede door zijn familie (Toen ik als kind met koorts in de huiskamer lag, hoorde ik een oom ‘bakker of slager’ adviseren, met voorkeur voor het laatste, omdat de winstmarges daar ruimer waren. Het liep mij koud over het koortsige ruggetje, want ik kan geen bloed zien.) en ten slotte door meester Notting, het hoofd der school. Ik moet een middelmatige scholier geweest zijn, want schoolmeester zag hij niet zitten. ‘Brugwachter of politieagent is toch ook een mooi beroep,’ voegde hij vader toe. Tot op de dag van vandaag ben ik vader voor zijn eigenzinnigheid dankbaar. Er kwam een tweedehands fiets. Met carbidlantaarn. Houten blokken aan de pedalen, die als ik langer werd verwijderd zouden worden. Een fiets-op-de-groei, zogezeid. Direct na de strenge winter van 1929 zette ik koers naar de stad Gorinchem, Van Arkels oude veste, regionaal centrum voor voortgezet onderwijs en het raak- en trefpunt van drie provincies: Zuid-Holland, Noord-Brabant en Gelderland. Een dialectisch Babylon om van te genieten. Reisdoel: de in de oude vestingwal ingenestelde christelijke ulo van Den Boeft aan de Westerstraat. Reisafstand: 10,8 km. Reisroute: Dorpsplein Meerkerk, Bazeldijk Hoogblokland, Arkelsedijk (Arkel), de Vries Robbécomplex, Gorinchem. Ik herinner mij die eerste tocht naar Gorinchem als de dag van gisteren. Fiets als hiervoor beschreven, lege boekentas op de bagagedrager, boeken eerst op de thuisrit, die gaf de ulo in bruikleen uit; trommeltje met vier boterhammen: twee spiegeleieren (geklutst!), twee kantkoek (goedkope randen ontbijtkoek). Een aantal zaken kon dat tengere jochie van twaalf op die zonnige aprildag 1929 (onze lagere school was een aprilschool; de ulo niet en daar begon ‘de wederwaardigheid des levens’) niet bevroeden: Na twaalf jaar
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages195 Page
-
File Size-