Ontmoeting. Jaargang 10 bron Ontmoeting. Jaargang 10. Bosch & Keuning, Baarn 1956-1957 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ont003195601_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 1 J.W. Schulte Nordholt Avondmaalslied De eerste uit de doden die sterft en eeuwig leeft die met een handvol broden zijn volk verzadigd heeft, Hij is het brood dat heden voor ons gebroken wordt, Hij is de vrucht vertreden, het kostbaar bloed gestort. De eerste uit de doden die water maakt tot wijn, is onder zijn genoden een levende fontein, zoals er staat geschreven springende wijd en zijd tot in het eeuwig leven een zee van zaligheid. Ontmoeting. Jaargang 10 2 Tussen leven en sterven J.W. Schulte Nordholt Over wat mooi en lelijk is, over smaak en stijl valt wel degelijk te twisten. Natuurlijk is Rembrandt een groter kunstenaar dan Anton Pieck, Paul Gerhardt dan Jan Hinlopen. De kunstenaar dient de kunst niet door zich aan te passen aan de populaire smaak. Maar stringent wordt dat vraagstuk, als het er een is, pas als het gaat over de kunst die de Kerk dient. Wat wordt in een nieuwe gezangbundel, zoals b.v. in 1938 gepubliceerd door de Hervormde Kerk, populair in minder dan geen tijd? Zeker niet het beste alleen. ‘De vaste rots’ en ‘de dorre vlakte’ bewijzen het. En wat nu als men een nieuw gezangboek wil uitgeven? Waar richt men zich naar? Naar de honger der eenvoudigen, die het sentimentele, het dramatische, het romantische herkennen als passend bij de eigen vroomheid, vooral als de termen herkenbaar zijn? Of naar de smaak der hoogmoedigen, die goed weten wat mooi is, maar geen aansluiting meer hebben bij wat leeft bij hun moeders, tantes en tuinlieden? Valse tegenstelling! Zo is er al te veel over gepraat, en het gevolg is geweest, dat de Kunst met een hoofdletter buiten de Kerk met een hoofdletter kwam te staan, en dat de laatste zich tevreden heeft gesteld met tweederangs-prestaties. Zo zijn de dagen van Johann Sebastiaan Bach en Paul Gerhardt voorgoed voorbij. Net als in het warenhuis en Hollywood: de smaak van de afnemer beslist. De kunstenaar, die nog ergens iets met het instituut Kerk heeft uit te staan, b.v. door er heen te gaan, resigneert. Zo de heer Rijnsdorp in zijn artikel in Ontmoeting van september. Het is met de gezangen niet veel gedaan, weet hij, en ik onderschrijf die eerste alinea van hem volmondig. Maar ik schrijf dit stuk uit de grond van mijn hart, omdat wat er dan volgt mij zo aan het schrikken heeft gemaakt. Wat is zijn troost? Dat er nog liederen bestaan die, hoewel niet ideaal, met ‘wat schools en dor aandoende woorden’ zelfs, door hem opnieuw beleefd zijn en toen gebeden bleken te zijn, als ik tenminste de ervaring die de heer Rijnsdorp had bij het lied ‘Verlosser, Vriend, o hoop en lust’ in wat zakelijke termen mag trachten weer te geven. Hij vindt dat ook van ‘'k Heb geloofd en daarom zing ik’, een inderdaad uiterst populair lied. Zulke liederen, schrijft hij, ‘hebben zichzelf bewezen’. Waardoor, zou ik graag willen weten? Doordat hij er wat aan beleefde? Of, wat waarschijnlijker zijn gedachtengang was, maar niet duidelijk blijkt, omdat ze geliefd zijn geworden bij de gemeente? Dan zouden we kunnen praten over het probleem waar ik dit antwoord mee begon. Maar als het om zijn persoonlijke belevenis gaat - en die schuift hij naar voren - dan vraag ik me toch af of het hem niet mogelijk zou zijn wat duidelijker te zijn. Waarop rust zo'n ervaring? Ieder van ons weet hoeveel factoren daarin mee kunnen spelen, jeugdherinneringen, analoge gedachtenterminologie, het moment van ontvangst van de belevenis enz. Ik wil bekennen dat ik b.v. een zwak heb Ontmoeting. Jaargang 10 3 voor het ‘Veilig in Jezus' armen’ met zijn sentimentele wijsje, en in dit geval weet ik toevallig precies op welke jeugdherinnering die voorkeur is gebaseerd. Dit zijn allemaal respectabele - tot op zekere hoogte - vertederingen, en men moet er zich in hemels naam (letterlijk) nooit voor schamen iets lelijks mooi te vinden. Ten minste zolang men de particulier is, die men God zij geloofd in deze drukke wereld zo nu en dan nog eens zijn mag. Maar men moet er geen regels aan proberen te ontlenen voor het samenstellen van een gezangboek. En als ik de laatste regels van Rijnsdorps artikel lees blijkt mij dat hij daar mee bezig is. En ik schrik dus nog erger. Aan het slot van zijn meditatie bouwt hij nl. met enkele woorden een tegenstelling op tussen ‘een handvol van zulke liederen’, die dus krachtens zijn ervaring gebeden zijn, en de ‘dusgenaamde schat’, van het Kerklied der eeuwen. Met name wordt daar Blumhardt genoemd, over wiens betekenis men twisten kan, maar die, naar wat men van hem leest, ook wel eens gebeden heeft. Zeker in zijn liederen. Of de ‘eigen armoede’ in de laatste regel speciaal op de arme Blumhardt slaat, weet ik niet. Ik wil graag de heer Rijnsdorp goed begrijpen, maar lees ik deze zin, dan vrees ik dat hij nog heel wat meer dichters van kerkliederen op het oog heeft. Hij spreekt van ‘veel’. En ik vraag me af welke arme objectievelingen, die niet alleen baden maar ook goede dichters waren, daar nu bij horen. Tenslotte: ik heb dit stuk geschreven omdat ik de heer Rijnsdorp graag begrijpen wil. Ik vrees dat ik het zo moet interpreteren: dit is weer eens het protest van de pietistische (dit is geen scheldwoord, maar Tersteegen is werkelijk beter dan Van Alphen c.s.) vroomheid tegen het lied van de Kerk voorzover dat objectief is en vrij van de achttiende-eeuwse terminologie, waarin onze huidige volksvroomheid nog voor een goed deel vast zit. Ik wil zo'n protest graag waarderen, ik bedoel geen moment - dit om misverstanden te voorkomen - dat wij zonder mystiek en tederheid en gebed een verzameling liederen konden bezitten. Maar dat de vraag naar het verantwoord, welzeker naar het aesthetisch verantwoord (al schijnt aesthetisch een goddeloos woord te zijn in de ogen van vele theologen) daarbij gewoonweg van de baan wordt geschoven, dat subjectieve belevenissen en volkssmaak bepalend gaan worden, dat heeft mij doen schrikken. Het is niet moeilijk om aan te tonen hoe erbarmelijk het lied van Hinlopen is, ik wil er niet aan beginnen, het is zo hoogmoedig tegenover een man die makkelijk vromer en beter was dan ik (Begrijp me goed, ik meen het ernstig). Maar precies dat sentimentele slechte soort liederen (gecombineerd met dorre preken), precies dat uit de weg gaan van de schoonheid en de zuiverheid en de helderheid (en die is pas innig) heeft mij en velen weet ik, verdreven uit de Gereformeerden Kerken en gevoerd naar een Kerk waar ze in een gezangbundel van 306 wel 200 lelijke hebben, maar ook een aantal zulke schone, dat ik naar de Kerk ga speciaal om die te horen. En waar ze aan die bundel, zoals trouwens aan alles, ook wel wat doen willen. Ik zal niet afdwalen, ik wilde niet zo uitvoerig zijn als ik geworden ben, Ontmoeting. Jaargang 10 4 ik wilde niet de hartekreet schrijven die hier nu staat, maar vooruit. Misschien komen we zo tot enig begrip wederzijds, als dat eens nodig mocht zijn. Opdat niet alleen de gebeden in leven blijven, maar ook de schone kerkliederen uit de dusgenaamde schat, opdat het niet altijd waar blijft, wat Guillaume van der Graft in zijn gedicht heeft genoteerd, en waar ik bij het lezen van Rijnsdorps artikel voortdurend aan denken moest: De Christenheid ziet zo bleek, ik ben bang dat ze sterft. Tussen leven en sterven (antwoord) C. Rijnsdorp Het stukje ‘Gebeden sterven niet’ is, als ik het goed begrijp, voor de heer Schulte Nordholt op twee punten onduidelijk: 1. Wat is de aard van de ervaring, die ik beschreef? 2. In hoever ontleen ik aan deze ervaring een maatstaf voor de samenstelling van een kerkelijke gezangbundel? 1. Even heb ik me afgevraagd: was het wel goed die ervaring te vertellen? Men stelt zich zo spoedig aan misverstand bloot. De lezer zal er gauw een strekking aan willen geven die men niet heeft bedoeld. Bij enig nadenken ben ik tot de omgekeerde conclusie gekomen, maar dat behoort onder 2 thuis. Nu die ervaring zelf. Die is mij bijgebleven juist òmdat ze niets te maken had met jeugdherinneringen of andere min of meer sentimentele vertederingen. Het was eenvoudig een spontane innerlijke reproductie van de eenheid, die tekst en melodie vooral naar de geest vormen. En langs deze weg was het een doordrongen worden van, een deel hebben aan de geest van aanbidding en stille verrukking, die dichter en componist hebben bezield. Niet dus de secundaire werking van associaties met het eigen verleden, maar het worden tot acoustische ruimte voor stemmen uit de vroegereeuwse kerk. In zover was deze ervaring dus passief: het lied ‘verscheen’. Maar tevens voltrok zich een soort identificatie. Het verschijnsel heeft mij juist daarom ook als zodánig zo geboeid, omdat men hier in het hart van zeer diepe vragen terechtkomt. De spontane reproductie van een kunstwerk in de mensengeest (niet statisch, maar lévend, in beweging) is bekend. Het is na-, misschien zelfs wel meedichten, -schilderen, -componeren, -bouwen. Het is een fenomeen van overwegend esthetische aard. Zonder dit fenomeen zou de reproducerende kunst en trouwens het gehele kunstgenieten ondenkbaar zijn. Op wie ontvankelijk is voor beeldende kunst slaat de dynamiek b.v. van Vincent van Gogh (vaas met herfstbloemen, jongenskopje) over, zodat zijn kijken een meeschilderen wordt. Onlangs kreeg ik een reproductie van een modern gedeformeerd stilleven in handen, dat me eenvoudig niet losliet.
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages498 Page
-
File Size-