HOOFDSTUK 5 1994-2001: Europa wordt binnenland Anjo G. Harryvan en Jan van der Harst 5.1. INLEIDING Het Verdrag van Maastricht, in werking getreden in november 1993, mar- keerde het einde van een periode van optimisme die in 1985 met de Euro- pese Akte was begonnen. In het voorgaande hoofdstuk werd al gerefereerd aan de moeizame procedure van verdragsgoedkeuring in de lidstaten en aan de eerste voorzichtige rimpelingen in de houding van de publieke opinie ten opzichte van Europa. Tegelijkertijd manifesteerden zich in snel tempo uiteenlopende problemen als oplopende werkloosheid, de tijdelijke ineen- storting van het Europees Monetaire Stelsel (EMS) en de onmacht van de Eu- ropese Unie een rol van betekenis te spelen in het conflict in het voormalige Joegoslavië. Ook trad er verandering op in de aanvankelijk positieve houding van de lidstaten ten opzichte van uitbreiding naar Midden- en Oost-Europa (het proces van ‘verbreding’). Het einde van de Koude Oorlog zou weliswaar spoedige en geruisloze toetreding van de voormalige ‘neutralen’ Oostenrijk, Finland en Zweden mogelijk maken (in 1995), maar het lidmaatschap van de zich midden in een transformatieproces bevindende ex-communistische landen was een ander verhaal. De EU-lidstaten maakten zich niet alleen zor- gen over de rechtsstatelijke ontwikkeling van het voormalige Oostblok – in- clusief naleving van mensenrechten en bescherming van minderheden in de betreffende landen – maar schrokken ook terug voor de vele extra kosten die het uitbreidingsproces met zich mee zou brengen, vooral op de terreinen van het landbouw- en structuurbeleid. De jaren negentig werden dan ook beheerst door gesteggel over nationale bijdragen, waarbij vooral de rijkere lidstaten zich steeds terughoudender gingen opstellen bij het voteren van afdrachten aan de EU. Gekoppeld aan de ‘verbreding’ was er het vraagstuk van ‘verdieping’ van de Unie, waarmee bedoeld werd de hervorming van de Europese instellingen en de aanpassing van besluitvormingsprocedures. 175 5 | 1994-2001: EUROPA WORDT BINNENLAND Velen deelden de mening dat de uit de jaren vijftig stammende institutionele structuur bij een grootscheepse uitbreiding van het lidmaatschap aan gron- dige herziening toe was. Dit was ook de teneur van een redevoering (op 12 mei 2000) van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer over de finaliteit, het einddoel, van het integratieproces. Fischer beoogde met zijn voorstellen de ontwikkeling van een federale unie, maar ontving hiervoor weinig steun. De lidstaten stelden zich in deze periode terughou- dend op en de voor institutionele hervorming bedoelde Europese topconfe- renties van Amsterdam (1997) en Nice (2000) resulteerden in moeizame en veelal ingewikkelde compromissen. Wel werd er overstemming bereikt over het Stabiliteits- en Groeipact, dat moest garanderen dat de lidstaten zich zouden houden aan enkele harde financieel-economische criteria teneinde op termijn een stabiele eenheidsmunt te kunnen invoeren en handhaven. De grote vraag was of de criteria ook in economisch zware tijden overeind gehouden konden worden. Brusselse besluitvorming drong dieper dan tevoren door in de samenle- ving. Paspoorten, kentekenplaten van auto’s, Arbowetgeving, het televisie- bestel en ouderschapsregelingen – om maar enkele voorbeelden te noemen – werden Europees gekleurd. Voor politici die de beleidsvorming niet naar hun hand wisten te zetten, werd het verleidelijk de zwartepiet aan Europa door te schuiven: het ruimen van varkens en gekke koeien, het doorstu- ren van asielzoekers, de kritiek op het nationale drugsbeleid tot en met het drama van Srebrenica in 1995. Terwijl de komst van het internet de wereld in haar geheel kleiner maakte, kwam Europa dichter bij de burger, en tegelij- kertijd hoger op de nationale politieke agenda. 5.2. HET EUROPADEBAT VAN MAASTRICHT TOT AmSTERDAM Bij de Tweede Kamerverkiezingen van mei 1994 was de Partij van de Arbeid – ondanks een teruggang in zetels – als grootste partij uit de bus gekomen. Samen met VVD en D66 werd vervolgens een ‘paarse’ regering geformeerd, onder leiding van Wim Kok, met Hans van Mierlo (D66) op de positie van minister van Buitenlandse Zaken. Verliezer CDA was na jarenlang regerings- verantwoordelijkheid te hebben gedragen gedwongen plaats te nemen in de oppositie. De vraag was wat dit zou gaan betekenen voor de inhoud van het Nederlandse Europadebat. Ook in de periode na de ratificatie van het Verdrag van Maastricht bleef de pvda zich manifesteren als aanhanger van een verdere ontwikkeling van Europese integratie, maar het supranationale idealisme, aan de dag gelegd 176 5.2. HET EUROPADEBAT VAN MAASTRICHT TOT AMSTERDAM in de periode 1989-1991, was verdwenen. Dit werd veroorzaakt door een aantal factoren: een oplaaiende interne discussie binnen de partij over de gewenste Europa-strategie, uitingen van ontevredenheid in de achterban, alsmede deelname aan het paarse kabinet. Premier Wim Kok stond welis- waar bekend als aanhanger van de Europese gedachte (hij had in het ver- leden als vakbondsvoorzitter deel uitgemaakt van het Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa), maar hij opereerde overwegend behoedzaam en concentreerde zich – in lijn met de traditionele Nederlandse voorkeuren – op economische en monetaire ontwikkelingen. Kok had in Maastricht als minister van Financiën aan de wieg gestaan van de Economische en Mo- netaire Unie en hoopte die tijdens zijn premierschap op een voor ons land bevredigende wijze daadwerkelijk tot stand te kunnen brengen. Daarnaast had de pvda rekening te houden met de wensen van coalitiepartner VVD, die onder fractieleider Frits Bolkestein op een terughoudende Europa-koers aandrong. Velen in de pvda ergerden zich aan het remmende optreden van de VVD- voorman. In maart 1996, aan de vooravond van de Intergouvernementele Conferentie1 die zou aanvangen in het Italiaanse Turijn, had Bolkestein zich op een VVD-partijraad in Bussum kritisch uitgelaten over het almaar voort- gaande proces van uitbreiding met nieuwe lidstaten, alsmede over het ge- vaar van politieke invloed op de nog op te richten Europese Centrale Bank. Zijn twijfel over de bereidheid van regeringen om in voorspoedige tijden financiële buffers op te bouwen, verwoordde Bolkestein met de beeldende oneliner: ‘Honden kunnen geen worstvoorraad aanleggen.’ De ECB moest in zijn ogen verschoond blijven van regeringsbemoeienis en worden overge- laten aan onafhankelijk opererende bankiers. Tevens diende de consensus- besluitvorming van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbe- leid intact te blijven. Als Nederland op dat terrein een heilloze federatieve koers zou varen, dreigde een tweede Zwarte Maandag. Verder omschreef Bolkestein het Europees werkgelegenheidsbeleid als ‘politiek hobbyisme.’ Hij sloot zich aan bij de Britse afwijzing van Europese inmenging op sociaal gebied. Dat laatste irriteerde pvda-minister van Sociale Zaken Ad Melkert, die opmerkte dat ‘Bolkesteins houding ons lelijk [kan] opbreken.’ Melkert lichtte dit als volgt toe: Frits Bolkestein zit in de verkeerde trein. Hij is ingestapt in de Intercity, die langs de Hollandse tulpenvelden voortboemelt. Terwijl premier Kok, minister van Mierlo en staatssecretaris [Michiel] Patijn in de TGV naar de Europese top in Turijn zitten [..] Als je verlangend op het strand van 177 5 | 1994-2001: EUROPA WORDT BINNENLAND Scheveningen uitkijkt over de Noordzee, impliceert dat wel dat je met je rug naar Europa staat. (...) Het gaat erom of je de tijd waarin je leeft verstaat en ziet dat het Europees belang nationaal belang is. Nederland wordt geen dienst bewezen als we in een steeds internationaler worden- de omgeving aan de zijlijn gaan staan.2 pvda-fractieleider Jacques Wallage was het eens met de kritiek van partij- genoot Melkert en beklaagde zich erover dat VVD-collega Bolkestein bezig was te ‘surfen op de publieke opinie’ maar het debat in de Kamer over zijn stellingnames te ontlopen.3 Niet iedereen in de partij deelde dit standpunt. In een in augustus 1996 verschenen brochure over ‘Bolkestein en de euroscepsis’ betoogde Sam Roze- mond (voorzitter van de redactieraad van het aan de pvda gelieerde maand- blad Socialisme & Democratie) dat ‘Bolkestein gelijk heeft als hij waarschuwt dat de euroscepsis bij uitstek wordt gevoed wanneer de politiek verwachtin- gen wekt die niet gehonoreerd kunnen worden.’ Rozemond dacht hierbij in het bijzonder aan het sociale beleid dat in Europa – in weerwil van verklaar- de ambities – maar moeizaam van de grond kwam. Ook vond Rozemond, anders dan zijn partij, dat ‘Bolkestein en de VVD niet opportunistisch hebben gezwalkt’, maar sinds 1991 juist een ‘tamelijk consistente lijn’ hebben gevolgd. Vooral ‘met betrekking tot de eis van democratische afdekking van Europees beleid is zij misschien wel consistenter geweest dan de andere partijen,’ in- clusief de pvda, aldus Rozemond.4 Het was niet voor het eerst dat hij zich in kritische zin uitliet over de Europa-strategie van zijn partij. In mei 1989 had Rozemond al eens opgemerkt dat de pvda schromelijk onderschatte wat ‘Eu- ropa 1992 voor beperkingen aan de nationale beleidsruimte oplegt.’5 Het denken in de partij over Europa stond dus niet stil en de discussie er- over evenmin. Kort na Rozemonds publicatie over Bolkestein, in september 1996, vaardigde een commissie onder leiding van Tweede Kamerlid Maarten van Traa het rapport ‘Het buitenland van de pvda’ uit. Het rapport begon met de fundamentele constatering dat in een zich steeds verder uitbreidende Unie het ideaal van een federaal Europa onhaalbaar geworden was:
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages31 Page
-
File Size-