
Jaarboek Monumentenzorg 1991 bron Jaarboek Monumentenzorg 1991. Waanders Uitgevers, Zwolle / Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 1991 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa030199101_01/colofon.php © 2013 dbnl i.s.m. 2 Jaarboek Monumentenzorg 1991 4 Jaarboek Monumentenzorg 1991 6 Jaarboek Monumentenzorg 1991 7 Ten geleide De reacties op het verschijnen van het eerste Jaarboek Monumentenzorg in 1990 geven de redactie aanleiding op de ingeslagen weg voort te gaan. Zij prijst zich dan ook gelukkig ook in het Jaarboek 1991 een afwisselend scala aan auteurs en onderwerpen te kunnen presenteren. In acht artikelen worden uiteenlopende zaken behandeld als de 18de-eeuwse Gildehauser bouwmeesterfamilie Hagen maar ook de kruiswegstatie die Willem Mengelberg ontwierp voor de Dom in Keulen en de betekenis daarvan in de 19de en vroege 20ste eeuw of de geschiedenis van een restauratie, de Gertrudiskerk te Bergen op Zoom, en de daarbij gemaakte keuzen naast een artikel over een voor de monumentenzorg verrassend onderwerp als de bouw van een vijftal kazernementen in de periode 1951-1953. Aan de lezer ontvouwt zich een veelluik van onderwerpen waarmee de hedendaagse monumentenzorg zich op een of andere wijze geconfronteerd ziet en waarvan de bestudering een bijdrage levert aan de verbreding van inzichten en belangstelling. In haar Ten geleide van het eerste Jaarboek Monumentenzorg maakte de redactie melding van een opzet, waarbij in het eerste deel van het Jaarboek ruimte is uitgetrokken voor artikelen met een beschouwende of becommentarierende inhoud over vraagstukken, ‘kwesties’ of uitgangspunten in de wereld van de monumentenzorg. Uit de geschiedenis van de monumentenzorg zijn de woorden bekend waarin tal van deskundigen, maar vaak ook gepassioneerde liefhebbers of tegenstanders, zich met vuur hebben uitgelaten over dergelijke onderwerpen. Ook het artikel van prof. C. Peeters in het voorliggende Jaarboek toont dit aspect nog eens aan. De kunst van de beschouwing of het essay lijkt in onze dagen onder ‘monumentenzorgers’ weinig te worden beoefend. De redactie ondervindt dat het aanbod van goede artikelen over de meer ‘materiële’ aspecten van de monumentenzorg bevredigend te noemen is, maar dat de ‘immateriële’ kant ervan auteurs vaker voor problemen stelt. Is alles al gezegd, zijn alle meningsverschillen opgelost, stelt de maatschappij de monumentenzorg niet voor nieuwe vraagstukken of worden alle zaken in het kleine circuit van kenners en hun rapporten behandeld? In het Jaarboek Monumentenzorg 1990 deed W.F. Denslagen in zijn artikel ‘Clio is ook een muze’, een oproep om door middel van beeldend taalgebruik een breed publiek te interesseren voor monumenten. De redactie is van mening dat zulks ook mogelijk moet zijn door vaker dan thans gebruikelijk is de openbaarheid te zoeken met vraagstukken en stellingnamen die ons allen aangaan als het de zorg om monumenten betreft. Zij doet daarom een oproep aan auteurs maar ook aan auteurs in opleiding en hun docenten om deze vorm van schrijverschap eens vaker te beoefenen. Het Jaarboek Monumentenzorg kan hiervoor een plaats bieden. De redactie Jaarboek Monumentenzorg 1991 8 C. Peeters Een oud verlangen naar het nieuwe Gevoed door buitenlandse, vooral Duitse, ideeën ontstond in de late negentiende eeuw in Nederland een debat over de relatie tussen een historisch verantwoorde stijl van restaureren en de introductie van de moderne architectuur met als vraag of zij in de behandeling van één monument verenigbaar waren. In die tijd bestond nog geen behoefte aan een discussie over de thans voortdurend zo netelige vraag hoe men te werk moet gaan bij een totale functiewijziging van het historische gebouw. Zijn bestemming leek nog een stabiele toekomst te hebben, maar vandaag is dat voor vele categorieën van de monumentenvoorraad heel anders. Hoe ver kan een metamorfose gaan zonder dat het historisch karakter tot een schim vervaagt of tot een karikatuur vertrokken wordt? Kan de geschiedenis het ons niet leren? Als in 1918 in Nederland nieuwe restauratiebeginselen, samen te vatten door het adagium ‘behouden gaat voor vernieuwen’, door de rijksoverheid tot de hare gemaakt en met subsidie in praktijk gebracht worden, hebben deze een geschiedenis van al bijna veertig jaar. Reeds in de negentiende eeuw zelf (een masochistische eeuw) groeit het bezwaar tegen de dan algemeen gangbare manier van restaureren, die bestaat in een puristisch, naar één ideale stijlconceptie van één historisch moment, omvormen van het in eeuwen gegroeide bouwwerk, en bijgevolg in een grootscheeps vervangen van oud materiaal door nieuw, gemodelleerd naar die eenheidsgedachte. In Engeland, Frankrijk en Duitsland, maar ook in Nederland, bij monde van onder anderen de architect A.W. Weissman, een strijdbare en woordrijke persoonlijkheid, werd in de jaren tachtig al de spot gedreven met zulke ‘moderne antiquiteiten’ en aangedrongen op een conserverende benadering van het monument in de aangetroffen toestand: een optelsom van eeuwen, een markante staat van doorleefdheid. Vanaf omstreeks 1880 komt daar nog een argument bij. Moest het monument ter wille van de gebruikswaarde veranderd en/of vergroot worden, dan diende dit in eigentijdse vormen en technieken te geschieden. Het werd herhaaldelijk gezegd, maar nooit gedaan. Op de Duitse landelijke ‘Tage für Denkmalpflege’ sedert 1899, door Jan Kalf regelmatig bijgewoond, werd daarover verwoed gediscussieerd. De oude garde (Paul Tornow, Carl Schäfer, Carl Weber) gaf zich niet gewonnen, net zo min als de oude Cuypers in Nederland, vooral met als motief dat er geen eigentijdse stijl bestond. Het is een dubbel interessant motief doordat het enerzijds een negatie is van alle nieuwe symptomen (Otto Wagner, Joseph Olbrich, Henry van de Velde) en anderzijds een uiting van totaal historisme. Het verleden wordt gezien als een opeenvolging van homogene stijlen, het heden kent al die stijlen uit en te na en is door die geniale erfenis zo belast dat het onmachtig is een eigen stijl te creëren. Het is een excuus vanuit een terugwaarts gericht utopisch visioen. De bezetenheid van het oude belemmert de omhelzing van het nieuwe. Thans ouder dan vroeger nieuw Jaarboek Monumentenzorg 1991 Het zijn ideeën van Duitse en Oostenrijkse geleerden en restauratieprodukten van Duitse architecten waaraan de Nederlandse monumentenzorgpraktijk zich gespiegeld heeft, vooral sinds de instelling van de eerste Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving in 1903. Dat wordt enigszins verheimelijkt in het grote gedenkboek van J.A.C. Tillema uit 1975, want hij houdt meer van het joyeuze van de Fransen, de esprit van Prosper Mérimée en het limpide van Viollet-le-Duc dan van Jaarboek Monumentenzorg 1991 9 de Duitse Prinzipienreiterei van Alois Riegl en Max Dvořák, zoals al blijkt uit het motto van zijn werk, dat hij aan Montaigne ontleent: ‘Il ne nous faut guière de doctrine pour vivre à nostre aise’.1. Maar zo is bijvoorbeeld de Nederlandse Leidraad voor de Monumentenbeschrijving van 1904 rechtstreeks geënt op ‘Die formale Gestaltung der Kunstdenkmäler-Verzeichnisse der preussischen Provinzen’ van 1902, opgesteld met medewerking van Heinrich Wölfflin en Wilhelm Bode.2. En Jan Kalf ging al lang voordat hij directeur werd van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg het oor te luisteren leggen op de jaarlijkse ‘Tag für Denkmalpflege’, door alle oudheidkundige verenigingen van het Duitse Rijk tezamen belegd. In de bijeenkomst te Dresden op 24-27 september 1900 droeg de Dombaumeister van de kathedraal van Metz, Paul Tornow, zijn ontwerp ‘Grundregeln und Grundsätze beim Wiederherstellen von Baudenkmälern’ voor, en hoewel de nieuwe eeuw was aangebroken waren die in veel opzichten een luide nagalm van de negentiende.3. De hoofdstelling van zijn vijfentwintig stelregels is dat de oorspronkelijke verschijningsvorm van het gebouw geëerbiedigd dient te worden. Wanneer behoud van oude delen onmogelijk is door schade of verval, alleen dàn dienen deze vervangen te worden door nieuwe, maar wél in oude stijl. Laat zich uit documenten of oude tekeningen of uit het organisme (de biologische metafoor die ook in genoemde Pruisische leidraad graag gebruikt wordt) van de aanleg zelf nog herkenbare sporen, aanzetten of dergelijke de aanwijzing afleiden, dat de uitvoering van afzonderlijke bouwdelen oorspronkelijk in de bedoeling lag, maar om enigerlei redenen achterwege bleef of niet voltooid werd, en is inmiddels de praktische of esthetische behoefte aan een alsnog voltooien van zulke delen gebleken, dan bestaat tegen de realisering daarvan geen bezwaar. Wanneer het een onvermijdelijke noodzaak blijkt het monument te verruimen of te vergroten en er aan- en boven-bouwen aan toe te voegen, die als volledig nieuwe scheppingen buiten het oorspronkelijke plan van het bouwwerk vallen, dan moeten zulke bouwsels nauwkeurig in de zin en de geest van de oorspronkelijke bouwmeester uitgevoerd worden. Van een ‘tierische Ernst’, wanneer men zich er het tegendeel van voorstelt, is de volgende opmerking: ‘Ter vermijding van anachronismen mogen in het bijzonder toegevoegde bovenpartijen niet in een stijl uitgevoerd worden die tot een vroeger tijdperk behoort dan het zich onder die bovenbouw bevindende deel van het monument’. Waarom eigenlijk niet? Dat is nu juist de almacht van het stilistisch restauratiewezen, het vermogen het verleden op zijn kop te zetten. Wie denkt dat zulk een stijlprobleem bij restauraties door de huidige werkelijkheid ver achter zich gelaten is, kan zich vergissen. Want is nog niet onlangs, in 1984, de door oorlogsschade onthoofde
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages268 Page
-
File Size-