
De Achttiende Eeuw. Jaargang 44 bron De Achttiende Eeuw. Jaargang 44. Z.n. [Uitgeverij Verloren], Hilversum 2012 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_doc003201201_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. i.s.m. binnenkant voorplat [2012/1] Verklaring der plaat Jan Claudius de Cock (1667-1736), ‘De Oorlog’, terracottabeeldje, ca. 1700-1710, Breda's Museum Het begin van de carrière van de Antwerpse beeldhouwer Jan Claudius de Cock ligt in Breda. Nadat stadhouder Willem III in 1692 besloten had om het onvoltooid gebleven, zestiende-eeuwse kasteel van Hendrik III van Nassau af te bouwen, kreeg De Cock samen met enkele andere beeldhouwers de opdracht om de decoraties van het in- en exterieur te maken. Dit moest gebeuren met respect voor de renaissance stijl waarin het kasteel was gebouwd. De Cock nam een aantal schoorstenen voor zijn rekening, op een ervan beeldhouwde hij de Vrijheid en de Godsdienst, zo weten we uit schriftelijke bronnen. Want deze decoraties hebben de tijd niet overleefd. Eerst is in de Franse Tijd het interieur van het kasteel grotendeels ontmanteld, vervolgens zijn bij de verbouwing van het kasteel tot Militaire Academie in 1827 de renaissance decoraties van het exterieur respectloos weggehaald. Het Breda's Museum heeft nu iets van de schade ingehaald door de aankoop van dit 34 cm hoge terracottabeeldje van De Cock, getiteld ‘BEL’-lum, de oorlog. De kunstenaar heeft het eigenhandig geboetseerd, vervolgens is het gebakken zodat het kon dienen als model voor afgietsels, in gietklei of brons. Het begrip oorlog wordt voorgesteld door een putto met een zwaard in de rechterhand, gezeten op een mortier waarnaast een granaat en een paar kogels liggen. Een andere putto zet hem een helm met pluimen op, als teken dat de strijd kan beginnen. Of neemt hij de helm juist af omdat de strijd beëindigd is? Moeilijk te zeggen zolang niet duidelijk is of het beeldje betrekking heeft op een specifieke gebeurtenis. Er zou een relatie kunnen met de vredesbesprekingen voor de Spaanse Successieoorlog in Geertruidenberg in 1710. Maar dit verschaft nog geen zekerheid over de betekenis, de vredesbesprekingen waren geen succes. Het kan natuurlijk ook dat De Cock uit commerciële overwegingen de betekenis opzettelijk ambivalent heeft gehouden - bruikbaar voor oorlog en vrede. Tekst: De Achttiende Eeuw. Jaargang 44 Eveline Koolhaas-Grosfeld op basis van J. Grosfeld, ‘“De Oorlog” van Jan Claudius de Cock, een aanwinst in relatie tot de geschiedenis van het hof van de Nassaus in Breda’, Nieuwsbrief van het Breda's Museum, 10 mei 2012. Zie ook: www.breda-museum.nl De Achttiende Eeuw. Jaargang 44 3 ‘Ligtgeloovigheid’ en ‘Verschynzelen in de lugt’ Aspecten van wetenschap, religie en het publiek bij de planetenvrees van 1774 in Friesland Egbert de Haan The astronomical phenomenon that occurred in the spring of 1774 caused fear amongst the public in the Dutch province of Friesland. According to the preacher Eelco Alta, the conjunction of the planets Jupiter, Mars, Venus and Mercury and the Moon would disturb the orbits of the planets, and mark the beginning of the end of our solar system. He based these radical conclusions on the gravitational theory developed by Isaac Newton as well as on biblical explanations. The periodical press, which was rooted in Enlightenment thought, brushed aside his conclusions as food for superstitious beliefs. This ‘superstition’ was, however, itself rooted in Enlightenment thought because it presupposed the truth of Newtonian science. This Frisian fear of an astronomical phenomenon reveals interesting interconnections between science, the public, enlightened thought and religion. The episode demonstrates in a nutshell the intellectual complexity of the late eighteenth-century Enlightenment. Inleiding Wie ja verwondert zich niet over de ligtgeloovigheid der menschen, in tijden, die anders bekend stonden onder den naam van verlichte tijden, en waarïn de leer van den godsdienst ten minsten derzelve kenners genoegzaam tegen zulk een gevreesd onheil had kunnen waarborgen!1 De Friese predikant Annaeus Ypey (1760-1837) blikte in 1809 terug op de angst voor het einde der tijden die zich in het voorjaar van 1774 in Friesland voordeed. Gebrek aan natuurkundige kennis en voldoende vertrouwen in God wees hij aan als de oorzaken van deze angst. In zijn ogen werden ‘verschijnselen der natuur met de grootste ontzetting beschouwt als gewisse oorzaaken van naakende onheilen’, terwijl het slechts voor ‘wijsgeerige verstanden verklaarbaare’ verschijnselen waren. Met een verwijzing naar de fysico-theologie, waarin door studie van de natuur Gods grootsheid en bestaan zouden kunnen worden aangetoond, verzuchtte hij dat zelfs bij de volken 1 Ypey, Geschiedenis van de Kristelijke Kerk, 663. De Achttiende Eeuw. Jaargang 44 4 die door de Goddelijke openbaring bereikt zijn ‘deeze ligtgeloovigheid (...) steeds stand [heeft] blijven houden tot op den dag van heden toe’.2 Hoewel Ypey wat betreft de ‘ligtgeloovigheid’ wellicht een punt had, is zijn veroordeling van het geloof in de vermeende catastrofe die zich op 8 mei 1774 zou voordoen, minder terecht dan hij doet voorkomen. Zijn verwijzing naar de natuurkunde en de Bijbel, waarmee de ongefundeerdheid van de eindtijdverwachting zou kunnen worden aangetoond, was namelijk juist de grond waarop de verwachting was gestoeld. Het naderende onheil hield verband met de conjunctie (samenstand) van de Aarde met de planeten Jupiter, Mars, Venus en Mercurius aangevuld met de Maan, die zich op 8 mei 1774 zou voordoen. De geringe afstand tussen de planeten zou door de aantrekkingskracht van de vijf hemellichamen de banen ervan verstoren. De Aarde zou niet alleen uit haar baan geraken, maar waarschijnlijk ook worden opgeslokt door de Zon. Met de Bijbel in de hand kregen deze op Newtons gravitatietheorie gestoelde verwachtingen een profetisch karakter. De ‘ligtgeloovigheid’ die Ypey zo verafschuwde was dus wel degelijk gebaseerd op Bijbelse ‘waarheden’ en wetenschap. Weliswaar foutief geïnterpreteerde wetenschap, maar toch. In dit artikel zullen een aantal aspecten die samenhangen met achttiende-eeuwse ontwikkelingen binnen de wetenschap, verlichtingsdenken, religie en het publiek worden beschreven aan de hand van de planetenvrees van 1774 in Friesland als casus. Hierbij staat de complexe en tijdgebonden relatie tussen wetenschap en publiek centraal. Anders dan namelijk veelal wordt aangenomen, zijn wetenschap en publiek niet altijd helder gedefinieerde entiteiten geweest. Het vanzelfsprekende onderscheid dat vandaag de dag wordt herkend tussen wetenschappers en leken is een historische constructie. Deze scheidslijn kende in het verleden een meer diffuus karakter.3 Interessant aan de achttiende-eeuwse wetenschapsgeschiedenis is dat met de opkomst van de newtoniaanse natuurkunde dit diffuse karakter werd versterkt. De complexiteit van Newtons theorieën op schrift kon juist door demonstratie worden verhelderd. Dit bracht een ommekeer op epistemologisch vlak teweeg. Met het omarmen van Newton was alleen tekst veelal niet meer voldoende voor het verkrijgen van wetenschappelijke autoriteit, maar diende het publiek door demonstratie te worden overtuigd.4 Dit publiek kon bestaan uit geleerden, maar ook uit liefhebbers van wetenschap (dilettanten). Het domein van de wetenschap werd derhalve door deze - veelal binnen diverse wetenschappelijke 2 Ibidem, 654. 3 Shapin, ‘Science and the Public’, 990-1007, 990-993. 4 Zie bijvoorbeeld Stewart, The Rise of Public Science, 101-108. De Achttiende Eeuw. Jaargang 44 5 genootschappen georganiseerde - groep dilettanten uitgebreid en versterkt.5 Wanneer we de achttiende-eeuwse astronomie in de Nederlandse Republiek beschouwen, blijkt bijvoorbeeld dat veel sterrenkundig werk op niveau door dilettanten is verricht.6 Wie autoriteit genoot op het gebied van de sterrenkunde in de achttiende-eeuwse Republiek was daardoor niet altijd duidelijk. Een ander aspect dat direct met de paniek van 1774 is verbonden, is de connectie tussen wetenschap en religie. Dat deze relatie in de achttiende eeuw aan polarisatie onderhevig was, is niet zo evident als veelal wordt aangenomen. Het plaatsen van rede tegenover bijgeloof was onderdeel van de retoriek van verlichte denkers. In het verlengde hiervan werd de op de rede gebaseerde wetenschappelijke methodologie weliswaar een grotere zeggenschap toegedicht dan religieuze overtuigingen, maar het strekt te ver om de relatie tussen wetenschap en religie in de achttiende eeuw te reduceren tot deze tegenstelling.7 De eerder genoemde fysico-theologie, waarin de wonderen van de natuur wetenschappelijk werden onderzocht om zo Gods schepping en de wonderbaarlijkheid daarvan te kunnen doorgronden, vormde in de achttiende eeuw een belangrijk onderdeel van de wetenschap. Binnen de Nederlandse Republiek is zonder meer Bernard Nieuwentijts Regt gebruik der Werelt Beschouwingen (1715) hiervan het belangrijkste voorbeeld.8 Het geloof in de fysico-theologie biedt voorts een verklaring voor het succes van de newtoniaanse natuurkunde, aangezien deze vereniging van wetenschap en theologie niet in de weg zat. Zo liet de gravitatietheorie van Newton, meer dan het mechanistische beeld van Descartes, ruimte voor de voorzienigheid van God.9 We zullen zien dat de angst voor het vergaan van de wereld een verwevenheid laat zien tussen Bijbelse profetie, newtoniaanse wetenschappelijke uitleg en de publieke interpretatie daarvan. Deze verwevenheid van wetenschap, religie en het publiek
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages262 Page
-
File Size-