UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Stuwende actor of onbeduidende factor?

De Nederlandse multinationals en het vroege Europese integratieproces (1948-1958)

Masterscriptie

Jesse Schreurs 5776864

Europese Studies Graduate School of Humanities

Juni 2016

Eerste scriptiebegeleider: mw. dr. A. van Heerikhuizen

Tweede beoordelaar: dhr. dr. M.E. Spiering

Voorwoord

Als student Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam word je geconfronteerd met een breed scala aan perspectieven en disciplines. Europa is immers meer dan alleen de Europese Unie en de Europese Unie reikt verder dan alleen Europa. Deze brede opleiding heeft ervoor gezorgd dat ik me gedurende mijn studietijd multidisciplinair heb ontwikkeld. Naar mijn mening is dit terug te lezen in deze scriptie en heb ik tevens mijn interesse voor de raakvlakken tussen de publieke en private sector kunnen verwerken. Dit maakt dat ik deze scriptie met gepaste trots presenteer.

In dit voorwoord verdient een aantal personen een bijzondere vermelding. Voor hun onvoorwaardelijke steun en vertrouwen gedurende mijn volledige studententijd wil ik hier graag mijn ouders bedanken. Mijn waardering voor hun steun is onmetelijk. Ook wil ik Lizzy bedanken, niet alleen voor haar steun en begrip in een stressvolle periode maar ook voor haar uitgebreide feedback op meerdere conceptstukken.

Veel dank ben ik ook verschuldigd aan mijn scriptiebegeleider mw. dr. A. van Heerikhuizen. Door onze prettige overlegmomenten vond ik telkens weer nieuwe energie en inspiratie om verder te schrijven. Mijn dank gaat tevens uit naar mw. dr. C. Vos en dhr. dr. R.J. de Bruin die mij in de voorbereidende fase hebben geadviseerd en nieuwe inzichten hebben gegeven. Tot slot dank ik ook dhr. dr. M.E. Spiering voor zijn inzet als tweede lezer.

Jesse Schreurs

Juli 2016

1

Samenvatting

Tot en met de jaren negentig was er in de wetenschappelijke literatuur over Europese integratie hoofdzakelijk aandacht voor de statelijke actoren en hun bijdrage aan de dynamiek van het integratieproces. De rol van bewindspersonen en de beweegredenen van natiestaten stonden daarin centraal. Hoewel Alan S. Milward het belang van economisch onderzoek naar de Europese samenwerking ijzersterk heeft aangetoond, had ook hij vooral oog voor statelijke bronnen en actoren. In navolging van Wolfram Kaiser die met zijn onderzoek aandacht vraagt voor niet-statelijke en transnationale actoren wordt in deze scriptie de rol van de Nederlandse multinationals Philips, en Shell ten aanzien van het vroege integratieproces (1948- 1958) onderzocht. Aan de hand van een analyse van enkele cruciale momenten voor de ontwikkeling van de Europese (economische) samenwerking en een schets van het beleid van de ministers van Buitenlandse Zaken, Dirk Stikker en Johan Willem Beyen, komt het onderzoek tot de conclusie dat de Nederlandse multinationals beleid hebben gevoerd ter bevordering van het vroege Europese integratieproces. De daadwerkelijke invloed die de multinationals hebben gehad op de ontwikkelingen is lastig te meten maar de ondernemingen in het bijzonder, en het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen, hebben weldegelijk een bijdrage geleverd aan het beleid dat heeft gezorgd voor de oprichting van Europese instellingen.

2

Lijst met afkortingen

AKU Algemene Kunstzijde Unie ABUP AKU-BPM-Unilever-Philips (onderlinge overlegcommissie) BEF Beweging van Europese Federalisten BIB Bank voor Internationale Betalingen BPM Bataafsche Petroleum Maatschappij CHU Christelijk-Historische Unie EBU Europese Betalingsunie ECA Economic Co-operation Administration EDG Europese Defensie Gemeenschap EEG Europese Economische Gemeenschap EGKS Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal ELES Economische Liga voor Europese Samenwerking EMU Europese Monetair Unie EPU Europese Politieke Unie EURATOM Europese Gemeenschap voor Atoomenergie IKK Internationale Kamer van Koophandel IMF Internationaal Monetair Fonds KLM Koninklijke Luchtvaart Maatschappij KVP Katholieke Volkspartij LIG Liberaal Intergouvernementalisme NA Nationaal Archief NAVO Noord-Atlantische Verdragsorganisatie NGO Non-Governmental Organization OEES Organisatie voor Europese Economische Samenwerking PCA Philips Concernarchieven PvdA Partij van de Arbeid REA Raad voor Economische Aangelegenheden SEA Single European Act UEF Union Européenne des Fédéralistes VNW Verbond van Nederlandse Werkgevers VVD Volkspartij voor Vrijheid en Democratie

3

Inhoudsopgave

Voorwoord ...... 1 Samenvatting ...... 2 Lijst met afkortingen ...... 3 Inleiding ...... 5 Probleemstelling ...... 8 Keuzes, methode en bronnen ...... 8 Hoofdstuk 1 Historiografie en theorie van de Europese integratie ...... 11 De federalistische gedachte (1814-1947) ...... 11 Van federatie naar integratie (1947-1958) ...... 14 De klassieke verklaringstheorieën (1943-1966)...... 16 De klassieke en marxistische historiografie (1958-1978) ...... 19 Milward, Moravcsik en het revisionisme (1984-1998) ...... 21 Kaiser, Multi-level governance en lobby (1992-heden) ...... 23 Hoofdstuk 2 De momenten ...... 28 Het Congres van Europa ...... 28 De OEES en het Stikkerplan ...... 31 De EGKS en het Schumanplan ...... 36 Het plan-Beyen en de EEG ...... 38 De Bilderbergconferenties ...... 40 Hoofdstuk 3 De Personen ...... 43 Dirk Uipko Stikker ...... 43 Johan Willem Beyen ...... 48 Hoofdstuk 4 De multinationals...... 54 Het netwerk van de Philips-familie ...... 54 De adviseurs van Unilever ...... 57 Een weinig geëngageerd Shell ...... 60 De rol van de werkgeversverbonden ...... 62 Conclusie ...... 65 Bibliografie ...... 69

4

Inleiding

Een historische studie naar het Europees integratieproces is een complexe onderneming. Deze complexiteit wordt allereerst veroorzaakt door een veelvoud van mogelijke invalshoeken. Het object van onderzoek kan immers variëren van juridische en economische integratie tot politieke of culturele integratie. Deze multidisciplinariteit geeft aan alle betrokken academici het recht en de aanleiding onderzoek te doen naar ‘hun deel’ van Europa, en daar ook elk hun eigen methodologie en visie aan te verbinden. Een blik op het wetenschappelijke onderzoek met betrekking tot de Europese integratie leert onder andere dat de juristen zich voornamelijk richten op de formele staat van de EU en deze proberen te kwalificeren aan de hand van verdragen, wetgeving en jurisprudentie. Politicologen leggen meer de nadruk op theorievorming die het functioneren van de Europese instituties verklaart, terwijl de antropologen bijvoorbeeld meer geïnteresseerd zijn in de culturele Europeanisering. Historici tot slot, leggen zich meer toe op gedetailleerd archiefonderzoek en zijn daarbij minder geneigd om tot één generaliserende theorie te komen. Ondanks deze veelzijdigheid aan disciplines en methoden staan bij alle integratiestudies hoofdzakelijk twee vragen centraal: Wie zijn de belangrijkste actoren in het integratieproces en wat waren hun motieven? Uiteraard structureren deze vragen het debat maar tegelijk brengen ze ook verdere complexiteit met zich mee. Die complexiteit wordt onder andere geïllustreerd door de spanning tussen het intergouvernementalisme en het supranationalisme. Deze spanning of ‘geloofstrijd’ gaat over de vraag wie centraal moeten staan in het onderzoek; de afzonderlijke lidstaten, handelend vanuit hun nationale belangen, of de Europese gemeenschap als geheel, aangestuurd vanuit de supranationale instituties?1 Hoofdzakelijk deze geloofstrijd heeft het integratiedebat de afgelopen zestig jaar gevormd. Vanaf de jaren vijftig en zestig werden de eerste studies naar het Europese integratieproces gedaan. De Amerikaanse politicoloog Ernst B. Haas ontwikkelde in 1958 het neofunctionalistische verklaringsmodel, waarmee hij naast het federalisme een ‘integratiestrategie’ ontwikkelde. Dit federalisme was voortgekomen uit het ideaal van een Verenigde Staten van Europa en leefde al vóór de Tweede Wereldoorlog maar dat in de naoorlogse jaren sterk in opkomst was. In het federalisme ligt een ideaal besloten van een voortschrijdend integratieproces dat streeft naar een ever closer Union, verwijzend naar de frase die is opgenomen in de preambule van het Verdrag van Rome in 1957. Voor Haas was

1 W. van Meurs e.a., Europa in alle staten: zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Vantilt 2013, pp. 13-14.

5

(functionele) integratie geen doel maar een middel dat stapsgewijs toewerkte naar Europese eenwording en was het integratieproces onomkeerbaar. Zijn studie is daarmee ook gelinkt aan het supranationalisme. In de jaren tachtig en negentig wist de Britse historicus Alan S. Milward het integratiedebat compleet op te schudden. Hij zette, eerst aan de hand van zijn boek The reconstruction of Western Europe (1984) en later met The European rescue of the nation state (1992), het federalistische ideaal als motor achter de Europese integratie aan de kant, en wees keiharde onderhandelingen uit eigen nationaal belang aan als vervangende verklaring. Milward nam daarmee in duidelijke bewoordingen afstand van de ‘miracolous doings of the European saints’, waarmee hij doelde op personen zoals Jean Monnet die de drijvende kracht was achter de EGKS.2 Ook verzette hij zich tegen de aannames van het neofunctionalisme en stelde hij dat de staten, handelend vanuit een sterk eigen belang, gestuurd hadden richting Europese samenwerking. Op basis van destijds nieuw archiefmateriaal kon hij namelijk onderbouwen dat de Europese samenwerking het resultaat was van een verborgen agenda van nationale politici die enkel een Europees streven bewerkstelligden om hun eigen nationale doelen te kunnen bereiken. Milwards studie is een duidelijk voorbeeld van de intergouvernementalistische stroming. Een andere belangrijke bijdrage aan de integratietheorievorming volgde in 1998 en kwam van de Amerikaanse politicoloog Andrew Moravcsik. Hij introduceerde het liberaal intergouvernementalisme (LIG). Met deze theorie deed hij recht aan de toegenomen waarde die er vanaf de jaren tachtig werd toegedicht aan de economische facetten van de Europese integratie. Moravcsik ontkende de aanwezigheid van een spill-overeffect en stelde dat de vorderingen in de integratie te allen tijde vanuit het eigen economisch belang van de nationale staat werden uitonderhandeld. Hierbij heeft Moravcsik ook oog voor het besluitvormingsproces op nationaal niveau en dicht hij naast het politieke aspect veel waarde toe aan het economische aspect. Hiermee verschilt zijn theorie van de intergouvernementalisten vóór hem. De theorieën van Milward en Moravcsik zijn twee van de belangrijkste benaderingen in het integratiedebat. Beide auteurs hebben gezorgd voor belangrijke nieuwe invalshoeken en inzichten en worden alom gewaardeerd. Toch is er ook kritiek.3 Het is noemenswaardig dat bij beide theorieën de nationale staat erg dominant is. Beide auteurs geven weinig ruimte

2 A.S. Milward, The European rescue of the nation-state, Londen: Routledge 1992. 3 R.S. Lieshout e.a., ‘De Gaulle, Moravcsik, and the choice for Europe: soft sources, weak evidence’, Journal of Cold War studies, nr. 4 (2004) pp. 89-139.

6 aan andere actoren in de besluit- en beleidsvorming. Onder aanvoering van Wolfram Kaiser is er de laatste jaren meer aandacht gekomen voor transnationale, niet-statelijke politieke en economische netwerken.4 Deze nieuwe benadering bekijkt de rol van onder andere politieke partijen of belangengroepen op het integratieproces en verbreedt daarmee het onderzoek van Milward en Moravcsik. Deze visie wordt verklaard door de Multi-level governance theorie. Deze theorie kwam in de jaren negentig sterk opzetten en beschrijft de EU als een horizontaal politiek systeem waarbinnen zowel statelijke als niet-statelijke actoren vrijwel gelijkwaardig opereren.5 Ondanks de opkomst van de Multi-level governance theorie en het werk van Kaiser, valt toch te beargumenteren dat er nog steeds actoren zijn die meer aandacht verdienen in de studie naar de geschiedenis van de Europese integratie. Het bedrijfsleven krijgt namelijk opvallend weinig aandacht in de literatuur over het Europees integratieproces. Dit is om een aantal redenen opmerkelijk. Ten eerste heeft het bedrijfsleven tegenwoordig een sterke politieke invloed. Vooral de Europese politiek lijkt sinds de komst van de interne markt bevattelijk voor het politieke lobbywerk van grote multinationals en aanverwante belangengroepen.6 Ook binnen de nationale politiek wordt de invloed van lobbyisten steeds meer herkend waardoor er een debat gaande is over de wijze waarop met name het bedrijfsleven invloed uitoefent op de politiek.7 Ten tweede is politieke invloed van het bedrijfsleven totaal geen nieuw verschijnsel. Lobbyen is eigenlijk zo oud als het politieke bedrijf zelf en ook in Nederland spelen private actoren al sinds jaar en dag een rol.8 Ten aanzien van de geschiedenis van de Europese integratie is er één moment dat in het bijzonder hier genoemd moet worden. In mei 1948 werd in Den Haag het Congres van Europa gehouden. Uit 26 landen kwamen zo’n 750 afgevaardigden bijeen om te spreken over de gemeenschappelijk toekomst van Europa. Onder de aanwezigen waren ook tal van

4 W. Kaiser, B. Leucht, M. Gehler eds., Transnational networks in regional integration governing Europe 1945- 83, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2010, W. Kaiser, B. Leucht, M. Rasmussen, The history of the European Union: origins of a trans- and supranational polity, 1950-72, New York: Routledge 2009. 5 B. Kohler‐Koch en B. Rittberger, ‘Review article: The ‘Governance Turn’ in EU studies’, Journal of Common Market Studies, nr. s1 (2006), pp.27-49. 6 B. Balanya e.a., Europe Inc.: regional and global restructuring and the rise of corporate power, London: Pluto Press 2003. 7 De Volkskrant onderzoekt sinds april 2015 de invloed van lobbyisten op politiek Den Haag en doet daarvan geregeld verslag. Een overzicht is te vinden op: http://www.volkskrant.nl/lobbyland-storystream/. 8 L. Geevers en G. Vermeesch eds., Politieke belangenbehartiging in de vroegmoderne Nederlanden: de rol van lobby, petities, en officiële delegaties in de politieke besluitvorming, Maastricht: Shaker Publishing 2014. Zie ook: A. Taselaar, De Nederlandse koloniale lobby: ondernemers en de Indische politiek, 1914-1940, Leiden: Research School CNWS, School of Asian, African, and Amerindian Studies 1998.

7 vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven. De grote Nederlandse ondernemingen waren zelfs de belangrijkste financiers van het congres.9

Probleemstelling De hierboven genoemde stellingen over de invloed van het bedrijfsleven op zowel nationaal als internationaal niveau wakkeren een nieuwsgierigheid aan en zetten ook het Europese integratieproces in een nieuw licht. Heeft het bedrijfsleven wellicht een stuwende bijdrage geleverd aan de dynamiek van het integratieproces? Deze vraag borduurt voort op de centrale vraag binnen de integratiestudie naar de belangrijkste actoren van het proces, maar is niettemin nog steeds te omvangrijk voor een Masterscriptie als deze. Om die reden zal deze scriptie zich beperken tot de vroege integratieperiode van 1948 tot 1958 en wordt het object van studie teruggebracht naar drie specifieke actoren, te weten de Nederlandse multinationals Philips, Shell en Unilever. De centrale vraag luidt: Is er door het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen en door de drie Nederlandse multinationals Philips, Unilever en Shell in het bijzonder, specifiek beleid gevoerd ten aanzien van het vroege Europese integratieproces (1948-1958) en zijn zij van invloed geweest op de dynamiek van het integratieproces gedurende de betreffende periode? Hierbij dient gelijk aangemerkt te worden dat de term ‘invloed’ in het tweede deel van de vraagstelling een open term betreft die lastig te duiden is. Het is bovendien zeer lastig aan te tonen of, en in welke mate, bepaalde activiteiten de totstandkoming van beleid daadwerkelijk hebben beïnvloed. In eerste instantie zal dit onderzoek daarom gericht zijn op een omschrijving van de bijdrage die de multinationals hebben geleverd aan het vroege integratieproces. Desalniettemin staat deze werkwijze er niet aan in de weg om het beleid van de multinationals, en hun bijdrage aan het integratieproces te kwalificeren, en te beoordelen of er sprake is geweest van een bepaalde invloed. Juist die kwalificatie boeit immers het meest.

Keuzes, methode en bronnen In de centrale vraagstelling ligt een aantal keuzes besloten. Ten eerste wordt de te bestuderen periode afgebakend tot de jaren tussen 1948 en 1958. De reden achter de keuze voor deze periode is gelegen in het feit dat in zowel 1948 als 1958 gebeurtenissen plaatsvinden die van groot belang zijn voor de formatieve integratieperiode; het Congres van Europa in Den Haag in 1948 en de ondertekening van het Verdrag van Rome in 1957. Het idee van één Europa dat wordt uitgesproken tijdens het Congres van Europa wordt in zekere zin tot uitvoering

9 NA, 2.19.109, inv.nr. 200, Financiële overzichten, Nederlands comité belast met de organisatie.

8 gebracht in Rome, zij het alleen in economisch opzicht en voor ‘slechts’ zes staten. In de periode 1948-1958 worden dus de eerste (concrete) stappen gezet in het proces van Europese integratie. De afbakening in tijd betekent overigens geenszins dat gebeurtenissen die buiten deze periode vallen zullen worden geweerd. Waar dat wenselijk is, zal een korte beschrijving worden gegeven van de ontwikkelingen die vóór of na de periode plaatsvonden. Dit ter inleiding, of juist ter bevestiging van hetgeen is gesteld. Ten tweede is er een duidelijke keuze gemaakt voor drie multinationals als object van studie. De keuze voor Philips, Shell en Unilever is even simpel als complicerend. Alle drie zijn het multinationale ondernemingen met grote economische belangen in Europa die zich al aan het begin van de twintigste eeuw manifesteerden. Daarbij wordt het vermoeden dat zij (internationaal) politiek actief waren door verschillende bronnen bevestigd.10 Hun betrokkenheid bij de Europese samenwerking wordt bevestigd door hun aanwezigheid bij, en financiële bijdragen aan, het Congres van Europa in 1948. In dit licht zijn deze multinationals dus de ideale actoren. De keuze voor Philips, Shell en Unilever brengt echter ook een moeilijkheid met zich mee. De bedrijfsarchieven zijn zeer uitgebreid maar helaas ook slechts voor een enkeling openbaar. Alle drie hebben een verzoek om toegang te verlenen tot het archief afgewezen. Dit compliceert het onderhavige onderzoek dat bij voorkeur wordt uitgevoerd aan de hand van primair archiefmateriaal. De methode van dit onderzoek zal door een afwezigheid van stukken uit de betreffende bedrijfsarchieven gekenmerkt worden door een ‘omweg’. Deze omweg houdt in dat er aan de hand van openbaar materiaal gezocht zal worden naar informatie uit de tweede lijn. Onder andere het archiefmateriaal van de Beweging van Europese Federalisten en het ministerie van Economische Zaken moet hier dus een uitkomst bieden. Daarnaast zal het onderzoek steunen op de beschikbare bedrijfsbiografieën en biografieën van hoofdrolspelers in zowel het bedrijfsleven als de politiek. De opbouw van deze scriptie is als volgt: In hoofdstuk 1 zal een uitgebreid overzicht worden geschetst van de belangrijkste historiografie en theorievorming ten aanzien van het Europese integratieproces. Apart zal er tevens aandacht worden besteed aan de theorievorming rond de Europese lobby om aan de hand daarvan een beter begrip te krijgen van de positie van private actoren in de publieke sector. Hierdoor wordt ook duidelijk hoe de term ‘invloed’ gebruikt kan worden. In hoofdstuk 2 volgt een gestructureerd overzicht van de

10 O.a. K.E. Sluyterman, Kerende kansen: het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw, Amsterdam: Boom 2003, I.J. Blanken, Geschiedenis van Koninklijke Philips Electronics NV: Een industriële wereldfederatie, Zaltbommel: Europese bibliotheek 2002, Ch. Wilson (vert. H. Baudet), Unilever in de tweede industriële revolutie, 1945-1965, Den Haag: Nijhoff, 1968.

9 vroege Europese integratieperiode en de belangrijkste gebeurtenissen die hiervoor van belang zijn geweest. De rode draad in dit hoofdstuk zal de economische samenwerking in Europa zijn. Hoofdstuk 3 richt zich op het werk van Dirk Stikker en Johan Willem Beyen, de twee ministers van Buitenlandse Zaken die een belangrijke rol hebben gespeeld ten aanzien van het vroege Europese integratieproces. Hun relatie met het bedrijfsleven zal hier ook besproken worden. In het laatste hoofdstuk zal meer specifieke aandacht geschonken worden aan de positie van Philips, Unilever en Shell. Uiteindelijk leidt dit tot een situatieschets die duidelijk zal moeten maken in hoeverre de multinationals betrokken waren bij het besluitvormingsproces ten aanzien van de Europese integratie in de periode ’48 – ’57. Dit onderzoek steunt in de eerste plaats op het openbare primaire bronnenmateriaal dat in de meeste gevallen door de overheid is gearchiveerd in het Nationaal Archief (NA). Ook zal er voor een groot deel worden geput uit politieke biografieën, memoires en bedrijfsbiografieën. Deze worden uiteraard vanuit één bepaald perspectief geschreven waarbij tevens deze nadruk er in de meeste gevallen voor zorgt dat dit enkele perspectief andere invalshoeken naar de achtergrond drukt, iets dat bijvoorbeeld bij de memoires van Dirk Stikker zeker het geval was.11 Voorzichtigheid is dus geboden bij de interpretatie en verwerking van bepaalde bronnen. Waar mogelijk wordt dan ook een kwestie van meerdere kanten belicht.

11 Zelfs ten tijde van de publicatie van zijn memoires was er al kritiek op Stikkers zienswijze en inkleuring van de feiten en zijn prestaties ten aanzien van zijn politieke loopbaan. In reactie op het verschijnen van de memoires klom tijdgenoot, en bovendien partijgenoot, P.J. Oud in de pen en liet in een drie krantenpagina’s vullend commentaar zijn ‘kritisch licht’ schijnen over de beweringen van Stikker. Oud verzette zich met name tegen de lezing die Stikker gaf van Ouds rol met betrekking tot de partijpolitiek van de VVD en de standpuntbepaling van de partij rond de Indonesische kwestie. P.J. Oud, ‘Tot verweer’, Algemeen Handelsblad, 3, 4 en 5 februari 1966.

10

Hoofdstuk 1 Historiografie en theorie van de Europese integratie

In de inleiding bleek al dat het Europese integratieproces een complex en veelomvattend fenomeen is dat de laatste decennia door vele wetenschappers is geanalyseerd en becommentarieerd. Ondanks de multidisciplinariteit en het omvangrijke karakter van de studies naar Europese integratie wordt in dit eerste hoofdstuk een zo volledig mogelijk overzicht gegeven van de belangrijkste stromingen, theorieën en geschiedschrijving ten aanzien van de Europese integratie. Dit overzicht is in grote lijnen chronologisch opgebouwd en dient als historisch en theoretisch kader voor het vervolg van deze scriptie.

De federalistische gedachte (1814-1947) Al vroeg in de negentiende eeuw werden er plannen geschreven over politieke eenwording van Europa. Claude-Henri de Rouvroy, graaf van Saint-Simon, schetste in 1814 na de Napoleontische oorlogen in Europa in aanloop naar het Congres van Wenen een Verenigd Europa. Hij stelde dat het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk een gezamenlijk parlement zouden moeten krijgen en dat de omliggende landen zich bij het Europa konden aansluiten als ze zich ontdeden van hun monarchieën. Het plan voorzag in een geordende, samenwerkende samenleving met economische rationaliteit, functioneel bestuur en sociale vrede tussen bezitters en bezitlozen.12 Hiermee vertoont het plan van Saint-Simon opvallende gelijkenissen met de moderne Europese integratieontwikkelingen. De Oostenrijkse graaf Coudenhove-Kalergi was ruim een eeuw na Saint-Simon de eerste persoon in de twintigste eeuw die concrete plannen publiceerde welke streefden naar verregaande diplomatieke samenwerking in Europa. Tijdens het Interbellum richtte hij de Pan-Europese beweging op die hij onderbouwde aan de hand van zijn beroemd geworden boek Paneuropa (1923). Voor Coudenhove-Kalergi moest er primair een radicale oplossing gevonden worden voor de internationale anarchie en de desolate economische toestand in het naoorlogse Europa. Voor hem lag die oplossing bij een federale unie van alle niet-dictatoriale staten van het Europese continent.13 In Paneuropa schreef Coudenhove-Kalergi zijn teleurstelling over het functioneren van de Volkenbond van zich af en schetste hij een Europa dat zichzelf staande kon houden te midden van de grote machtsblokken Pan-Amerika, het Britse Rijk, de Sovjet-Unie en het

12 C.H. de Saint-Simon, ‘On the reorganisation of European society’, in: Ghita Ionescu ed., The political thought of Saint-Simon, London: Oxford University Press 1976 pp. 83-98. 13 J. Hermans, Uitgerekend Europa: geschiedenis van de Europese integratie, Amsterdam: Het Spinhuis 1996, pp. 19-20.

11

Verre Oosten. Coudenhove signaleerde een tendens naar ‘kleinstaaterij’, een versplinterd Europa, waardoor het continent op den duur ondanks zijn koloniën in Afrika en Azië niet in staat zou zijn de mondiale politieke en economische schaalvergrotingen het hoofd te bieden. De sleutel voor het slagen van zijn Paneuropese gedachte lag volgens Coudenhove bij een sterke Frans-Duitse relatie en de focus op de culturele homogeniteit van de Europese staten. Daarnaast was het van belang dat er op economisch terrein nauw werd samengewerkt. Als fel anti-communist zag Coudenhoven in de economische samenwerking de mogelijkheid om een klassenstrijd af te wenden. De economische eenheid zou tot rationalisatie, productieverhoging en prijsverlaging leidden waardoor de welvaart vergroot en verspreid zou worden het communisme zijn aantrekkingskracht zou verliezen.14 Coudenhove erkende hierbij dat dit proces van eenwording niet in één zucht tot stand zou kunnen komen en hij voorzag zijn visie daarom van meerdere fasen en stadia. Over de tolunie schreef hij: De derde schrede naar paneuropa is de vorming van een Paneuropeesche tolvereeniging, de aaneensluiting van Europa tot een gesloten industriegebied. Deze omvorming van de Europeesche industrie kan slechts langzaam aan plaats vinden. Maar met de voorbereidingen tot den afbouw der tolgrenzen moet onmiddellijk begonnen worden. Ook hier zouden op zichzelf staande staten aan de andere het voorbeeld kunnen geven, en tolverbanden, eventueel ook munt-verbanden, kunnen sluiten. Door uitbreiding en aaneensluiting van zulke tolverbanden kan de wording van het Europeesche industriegebied voorbereid en bevorderd worden.15 Niet veel jaren na de publicatie van Paneuropa volgde er een soortgelijk Europees samenwerkingsplan. In 1930 werd het Briand-memorandum, vernoemd naar de Franse minster van Buitenlandse Zaken Aristide Briand, overhandigd aan de regeringen van 27 Europese staten.16 Binnen het kader van de Volkenbond moest er volgens dit plan worden gewerkt aan Europese eenheid die bovenal gericht was op internationale vrede en veiligheid. Aan de hand van de instelling van een Europese Conferentie, een permanent politiek Comité en een secretariaat gaven de plannen uit het Briand-memorandum voornamelijk prioriteit aan de politieke samenwerking boven de economische eenheid. Het plan kon niet rekenen op veel steun en enthousiasme. De Britten en Duitsers zagen in de voorstellen een Franse poging tot behoud van de eigen machtspositie. Tevens was Groot-Brittannië meer gericht op zijn buiten- Europese rijk dan het Europese vasteland. Bovendien bleek de timing van het memorandum in economisch opzicht eveneens ongelukkig. De beurskrach van 1929 had de wereld in een

14 Van Meurs e.a., Europa in alle staten, p. 33. 15 R.N. Coudenhove-Kalergi (vert. uit het Duits C. Verhulst), Paneuropa, La Haye: Éditions paneuropéennes 1928, p. 114. 16 Hermans, Uitgerekend Europa, p. 24.

12 diepe economische crisis gestort waardoor economisch protectionisme van nationale staten sterk was aangewakkerd.17 In de economische crisisjaren van de jaren dertig werden er verschillende pogingen gedaan om binnen Europa tot een oplossing te komen voor de problemen die volgden uit het protectionistisch nationalisme. In december 1930 tekenden Nederland, België, Luxemburg, Noorwegen, Zweden en Denemarken de Conventie van Oslo waarin afspraken werden gemaakt over het onderlinge tarievenbeleid. Nederland, België en Luxemburg gingen in juli 1932 een stapje verder en spraken in de Overeenkomst van Ouchy af stapsgewijs over te gaan tot de verlaging van onderlinge tarieven. Deze overeenkomst zou een opmaat geweest kunnen zijn richting een Europese douane-unie maar vooral door de afwijzing van de maatregelen door Groot-Brittannië stokte deze liberalisering van de Europese handel. Noch het collectief van Oslolanden, noch de Volkenbond, noch een van de mondiale grootmachten kon in de jaren ’30 een oplossing bewerkstelligen voor de economische crisis en de gespannen diplomatieke situatie die was ontstaan. De onwil van nationale staten was vaak een sta-in-de-weg voor Europese samenwerking, zowel op economisch als politiek gebied. Projecten rond Europese samenwerking en eenwording waren in het Interbellum vaak ondergeschikt aan de mondiale samenwerking via voornamelijk de Volkenbond. Het nationaalsocialisme van nazi-Duitsland bleek uiteindelijk een katalysator voor de ontwikkeling van de Europese federatieve gedachte.18 Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werd verregaande Europese integratie gezien als de oplossing die het continent voorgoed kon verlossen van vredebedreigende agressie. Binnen het verzet in de Europese staten, inclusief het verzet in Duitsland zelf, ontwikkelde zich een besef dat de toekomst van Europa lag in een gezamenlijke oplossing voor politieke en economische uitdagingen. De Duitse christelijk-sociale verzetsgroep Kreisauer Kreis wilde de nationaalsocialistische exploitatie omsmeden tot economische samenwerking binnen een federatie die de nationale principes zou moeten doorbreken.19 In mei 1944 ontmoetten verschillende vertegenwoordigers van de Europese verzetsgroepen elkaar in het geheim in Genève. Uitkomst van deze conferentie was een gezamenlijk manifest waarin de verzetsmensen in duidelijke bewoordingen spraken over een overkoepelend gezag dat het gezag van de nationale staten zou moeten vervangen. In het

17 Van Meurs e.a., Europa in alle staten, p. 33. 18 P.M.R. Stirk, ‘The Preconditions of . Observations on the years 1918-1945’, in: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut eds., Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie, Zaltbommel: Europese Bibliotheek 1991, p. 182. 19 Van Meurs e.a., Europa in alle staten, p. 37.

13 manifest stond onder meer: ‘Alleen een federale Unie van Europese staten zal de economische wederopbouw van het Europese continent mogelijk maken en de autarkische nationale monopolies uitschakelen.’20 Direct na afloop van de Tweede Wereldoorlog was het federalistische ideaal, mede door het werk van het verzet tijdens de oorlog, enorm populair. De ervaringen van twee wereldoorlogen en de dreiging die werd ervaren van het communisme resulteerden in interesse en enthousiasme voor een nieuwe ordening van de internationale betrekkingen. De Europese federalisten verenigden zich in december 1946 in de Unie van Europese Federalisten. Hendrik Brugmans was een van de personen die zich ten volle inzetten voor de Europese gedachte en werd de eerste voorzitter van het uitvoerend comité van de Unie voor Europese Federalisten. Ook werd hij in 1947 vice-voorzitter van de Nederlandse Beweging van Europese Federalisten en vervulde hij bestuursfuncties binnen de Nederlandse Raad van de Europese Beweging.21 Volgens Brugmans ontbeerde Europa een ideologische kracht waardoor het risico ontstond dat Europa zou afglijden naar het communistische Oosten. Die ideologische kracht kon Europa herwinnen door zich te baseren op het ‘personalistische- federalisme’ waarbij ‘mensen en mensengroepen op eigen verantwoordelijkheid, elk afzonderlijk en gebonden aan elkaar, een afzonderlijke, van anderen verschillende bestemming moeten vinden en volgen.’22 Deze visie ontleende Brugmans aan de denkbeelden van de Zwitserse federalist Denis de Rougemont. Het personalistisch federalisme gaat uit van kleine niet-nationaal bepaalde gemeenschappen die bestuurd worden op basis van het subsidiariteitsbeginsel. Brugmans en de Nederlandse Beweging van Europese Federalisten speelden tevens een belangrijke rol in de organisatie van het eerste Congres van Europa in Den Haag (1948). Dit evenement komt in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan bod.

Van federatie naar integratie (1947-1958) De federalisten hadden een duidelijk doel voor ogen – een Europese federale unie – maar hadden geen concrete strategie geformuleerd om dit doel te bereiken. Het waren de Amerikanen die in 1947 een helpende hand uitstaken en de Europese integratie een stimulans

20 W. Lipgens (vert. P.S Falla), Documents on the history of European integration: Continental plans for European Union, 1939-1945, Berlin: De Gruyter 1985. 21 A. van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa: bovennationaal denken in het Nederlandse parlement (1946-1951), Leiden: dbnl 1998/cop. 2007., p. 41 aldaar noot 1. 22 H. Brugmans, Schets van een Europese samenleving, Rotterdam: Ad. Donker 1952, p. 24. N.B. De term Europa is in vrijwel alle literatuur en documenten van de naoorlogse jaren over de Europese samenwerking inwisselbaar voor de term West-Europa. Ook Brugmans gaat in zijn Schets van een Europese samenleving uit van een in Oost en West verdeeld Europa. In deze scriptie zal de term Europa eveneens inwisselbaar zijn voor West-Europa.

14 gaven. Door middel van de Marshallhulp trachtten de Amerikanen de wederopbouw van Europa te financieren en te faciliteren om op die manier een gezonde afzetmarkt te creëren en bovendien de invloedsfeer van de Sovjet-Unie zoveel mogelijk in te perken. Ten behoeve van de efficiëntie en productie stelden de Amerikanen als voorwaarde dat de Europese staten met een gezamenlijk economisch plan kwamen waarin werd bepaald hoe de Marshallgelden over de deelnemende landen werd verdeeld. Hierdoor waren de Verenigde Staten de drijvende kracht achter de vorming van een van de belangrijkste instituties voor Europese economische samenwerking; de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES). De OEES had eigen bevoegdheden en beoordeelde voorstellen van Europese landen voor de besteding van Marshalldollars. Vervolgens werden de voorstellen aan het Amerikaanse Congres ter goedkeuring voorgelegd. De totale Marshallhulp die zo tussen 1948 en 1952 over zestien landen werd verdeeld bedroeg 12,4 miljard dollar.23 De Marshallhulp had een groot aandeel in de economische wederopbouw van de Europese staten en zorgde daarnaast in de vorm van de OEES voor een belangrijke gecoördineerde samenwerkingsorganisatie ten behoeve van de Europese economieën. Tegelijk met die nieuwe samenwerking deed ook de term ‘integratie’ zijn intrede. In het Interbellum werd stagnatie van Europese samenwerking wel al omschreven in termen als ‘desintegratie’ maar pas rond 1950 kwam de term integratie in zwang.24 Aanvankelijk werd er met integratie gedoeld op het wegnemen van handelsbeperkingen maar later werd het begrip ook gekoppeld aan de toenemende supranationale coördinatie van beleid.25 De supranationale coördinatie van de Marshallhulp kreeg in het begin van de jaren vijftig een ingrijpend vervolg. In mei van 1950 deed de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman een voorstel dat later zijn naam ging dragen. Dit Schuman-plan, dat grotendeels uit de koker van topambtenaar Jean Monnet kwam, voorzag in gezamenlijke Europese controle over de kolen- en staalproductie waarbij lidstaten bevoegdheden zou overdragen aan een supranationaal orgaan. In beginsel was dit plan een Frans ‘vredesproject’ om de oorlogsindustrie van Duitsland onder controle te kunnen houden. Het Schuman-plan resulteerde in de ondertekening van het Verdrag van Parijs op 18 april 1951. Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg waren de zes landen die samen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) vormden. Het supranationale

23 A.S. Milward, The reconstruction of Western Europe, Londen: Methuen 1984, pp. 94-95. 24 Coudenhove spreekt in Paneuropa van de ‘politieke en economische aaneensluiting’ van staten (p. 13) en van ‘een ontwikkeling van de Paneuropeesche anarchie tot een Paneuropeesche organisatie’ (p. 113). Het Briandmemorandum vermeldt het gebrek aan ‘coördinatie’ en ‘cohesie’ met betrekking tot de Europese economieën (p. 9). 25 Van Meurs e.a., Europa in alle staten, p. 56.

15 orgaan dat toezag op naleving van het verdrag werd de Hoge Autoriteit. Jean Monnet werd de eerste voorzitter van de Hoge Autoriteit die ten aanzien van de doeleinden van de organisatie zowel vrijblijvende adviezen gaf als verbindende beschikkingen kon uitvaardigden. De Hoge Autoriteit werd geflankeerd door een controlerende Gemeenschappelijke Vergadering met afgevaardigden uit de nationale parlementen, een Raad van Ministers, een Raadgevend Comité en een Hof van Justitie. De EGKS trad met ingang van 25 juli 1952 in werking. Het had niet veel gescheeld of de sectorale samenwerking van ‘de Zes’ werd uitgebreid naar een samenwerking op militair en politiek niveau. In mei 1952 werd het verdrag ondertekend ter oprichting van de Europese Defensiegemeenschap (EDG). Een aantal maanden later werd er gewerkt aan een plan voor een Europese Politieke Gemeenschap (EPG) die als supranationaal orgaan à la de Hoge Autoriteit de politieke leiding zou gaan moeten geven aan de EDG. De beide organisaties redden het uiteindelijk niet, tot teleurstelling van de federalisten. Het EDG-verdrag werd in 1954 door het Franse parlement verworpen en belandde zo in de prullenbak, terwijl het voorbereidingswerk voor de EPG inmiddels ook al in een la was beland en was afgeserveerd. Midden jaren vijftig gloorde er voor de federalisten toch weer hoop op een ‘doorstart’ voor het proces van Europese eenwording. In 1955 werden er plannen gevormd voor een atoomgemeenschap en een douane-unie. Die laatste moest een opstap worden naar één gemeenschappelijke Europese markt. De plannen van respectievelijk de Belgische minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak, Jean Monnet en de Nederlandse minister Wim Beyen werden voor het eerste besproken op de conferentie van Messina in juni 1955. Na jaren onderhandelen kwamen de Zes er uiteindelijk uit en op 25 maart 1957 werden de Verdragen van Rome ondertekend. De Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese atoomenergiegemeenschap (EURATOM) gingen 1 januari 1958 officieel van start.

De klassieke verklaringstheorieën (1943-1966) Het Europese integratieproces van het Interbellum tot aan het Verdrag van Rome werd voornamelijk gekenmerkt door een streven naar Europese eenwording op basis van een federalistisch ideaal. Er werd in die periode voortdurend geschreven en gesproken over een gemeenschappelijke federale toekomst voor Europa. Hendrik Brugmans en Denis de Rougemont vertegenwoordigden het personalistisch federalisme dat het federale systeem zag als een bestuursvorm waarbinnen een juiste verhouding bestond tussen persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid in de samenleving. Brugmans en De Rougemont zijn hierdoor aan te

16 merken als ‘integraal federalisten’. Hier tegenover stonden de ‘internationaal federalisten’. Altiero Spinelli, een Italiaanse verzetsheld, was een van de belangrijkste internationaal federalisten. Het streven van deze federalisten lag veel meer bij het bewerkstelligen van een zakelijke politieke eenheid, terwijl de personalisten een meer organische eenheid van relatief zelfstandige gemeenschappen voor ogen hadden. Spinelli was daarmee enigszins radicaler dan Brugmans en pleitte voor een Europese grondwet en één Europese constituerende assemblée’.26 Hiermee was Spinelli tevens een van de weinige federalisten – zo niet de enige federalist – die wel een strategie had geformuleerd voor het bereiken van zijn Europese eenheid. Omdat al vrij snel na de Tweede Wereldoorlog duidelijk werd dat een Europese federatie zoals Brugmans of Spinelli die voor ogen hadden niet snel van de grond zou komen, ontstond er eind jaren veertig een methode die de Europese eenheid stapsgewijs tot wasdom wilde laten komen. De Roemeens-Britse historicus David Mitrany publiceerde tijdens de Tweede Wereldoorlog in 1943 al over regionale integratie als oplossing voor het nationalisme en de rivaliteit tussen natiestaten. Hij pleitte voor de vorming van apolitieke functionele samenwerkingsverbanden die grensoverschrijdende belangen zouden moeten behartigen.27 Deze functionalistische visie heeft duidelijk de plannen van Monnet en Schuman beïnvloed. Ook zij geloofden niet in de ‘big bang’ benadering van Spinelli waarbij een Verenigde Staten van Europa eensklaps in het leven geroepen zou worden. In plaats daarvan creëerden ze door middel van de EGKS een sectorale samenwerking met een supranationale Hoge Autoriteit en een Gemeenschappelijke Vergadering. Het enige verschil tussen Mitrany’s visie en die van Monnet en Schuman was dat Mitrany een technocratisch en apolitiek bestuur voor zich zag terwijl Monnet en Schuman daar met de constructie van een Raad van Ministers en een Gemeenschappelijke Vergadering natuurlijk wel voor zorgden. Vanaf de late jaren vijftig ontbrandde het academische debat ten aanzien van het Europese integratieproces. Het ‘federalisme’ werd het verklaringsmodel dat de meeste invloed toedichtte aan de rol van het federale gedachtegoed en zijn grondleggers. Meer aandacht ging uit naar de Amerikaanse politicologen Ernst B. Haas en Leon Lindberg die in respectievelijk 1958 en 1963 het federale gedachtegoed aan de functionalisme koppelden. Hun verklaringsmodel achter de Europese integratie staat te boek als het ‘neofunctionalisme’ en gaat uit van een integratieproces dat met een interne dynamiek en functionalistische

26 S. Pistone, ‘Altiero Spinelli and the strategy for the United States of Europe’, in: L. Levi ed., Altiero Spinelli and federalism in Europe and in the world, Milaan: Franco Angeli 1990, pp. 133-140. 27 D. Mitrany, A Working Peace System. An argument for the functional development of international organization, Londen: Oxford University Press 1943.

17 mechanismen leidt tot het gewenst federale doel.28 Een belangrijk onderdeel van hun theorie was het spill-overeffect. Hiermee gaven ze aan dat de in gang gezette integratie op één deelgebied, zoals de samenwerking binnen de kolen- en staalsector, zich als een olievlek zou verspreidde over andere gebieden. Deze spill-over kan een politiek, geografisch of economisch karakter hebben. Kenmerkend voor het neofunctionalisme is dat er zich telkens onbedoelde consequenties voordoen die het politiek of economisch speelveld stapsgewijs beïnvloeden. Het integratieproces heeft in dit verklaringsmodel dan ook een autonoom en onomkeerbaar karakter. De oprichting van de EGSK, EURATOM en de EEG in de jaren vijftig ondersteunden de theorie van het neofunctionalisme maar toen de integratie in de jaren zestig stagneerde kwam ook Haas’ theorie onder druk te staan. De olievlek van het spill-overeffect leek opgedroogd en daardoor werden er ook nadrukkelijk vraagtekens gezet bij het autonome en onomkeerbare karakter van het integratieproces. Tijdens de ‘lege stoel crisis’, de periode van ruim een half jaar waarin Frankrijk de Europese samenwerking blokkeerde, werd duidelijk dat de supranationale structuur van de samenwerking een grens had bereikt. Een nieuwe verklarende theorie deed daarom zijn intrede: het intergouvernementalisme. Het grootste verschil met het neofunctionalisme was dat in het intergouvernementalisme de staten als belangrijkste actoren in het proces van Europese integratie werden aangemerkt. Stanley Hoffmann is de belangrijkste politicoloog achter de theorievorming van het intergouvernementalisme. In zijn artikel ‘Obstinate or obsolete? The fate of the nation-state and the case of Western Europe’ (1966) benadrukte Hoffmann de harde grens tussen ‘high politics’ en ‘low politics’. In kwesties die behoorden tot de autocratische low politics, zoals economische zaken, waren staten sneller geneigd om tot samenwerking en consensus te komen, terwijl staten bij de high politics, zoals kwesties rond vrede en veiligheid, veel meer verdeeld waren door hun grote culturele verschillen.29 Hoffmann liet hiermee zien dat de nationale staten het tempo en de richting van de Europese integratie bepaalden. Vanuit intergouvernementalisme van Hoffman werd in de jaren zeventig door politicologen uit de hoek van de Internationale Betrekkingen de theorie van het neorealisme gecreëerd. Bij het neorealisme stonden niet alleen de nationale culturele factoren centraal zoals bij Hoffmann, maar werden ook de ontwikkelingen op het wereldtoneel expliciet

28 E.B. Haas, The uniting of Europe: political, social, and economical forces 1950-1957, London: Stevens 1958. L.N. Lindberg, The political dynamics of European economic integration, Stanford: Stanford University Press 1963. 29 S. Hoffmann, ‘Obstinate or obsolete? The fate of the nation-state and the case of Western Europe’, Daedalus nr. 3 (1966), pp. 862-915.

18 meegenomen. Mede in het licht van de Koude Oorlog waren staten volgens het neorealisme niet geheel vrij om hun eigen handelen te bepalen maar waren ze ook ten aanzien van de Europese samenwerking afhankelijk van de geopolitieke verhoudingen.30

De klassieke en marxistische historiografie (1958-1978) In de geschiedschrijving worden de historici die tot op heden in dit hoofdstuk aan bod zijn gekomen gevangen binnen de klassieke school. Deze stroming heeft de geschiedschrijving tot laat in de jaren zeventig gedomineerd en Walter Lipgens wordt algemeen beschouwd als de grondlegger van deze traditionele stroming.31 Lipgens was professor aan de European University Institute in Florence en later aan de Universiteit van Saarland. Zijn belangrijkste werk, Die Anfänge der Europäischen Einigungspolitik, publiceerde hij in 1977. In dit werk had hij zichzelf ten doel gesteld om uiteen te zetten ‘hoe uit een politiek idee een georganiseerde beweging voor Europese eenwording kon ontstaan en hoe het haar gelukte in het grotere Westelijke deel van Europa partijen en regeringen ertoe te brengen het begin met een concrete politiek van eenwording te maken’.32 Voor historici uit de klassieke school, aangevoerd door Lipgens, is de geschiedschrijving van de Europese integratie bovenal een geschiedschrijving van een idee. Het betreft het verhaal en de achtergrond achter het Europese eenwordingsproces dat ontstaan is binnen de Europese verzetsbewegingen.33 Vanwege dit idealistische perspectief staat de klassieke school ook bekend als de idealistische school. Held van de klassieke school is Jean Monnet. Hij wordt door de klassieke historici omschreven als ‘Père de l’Europe’, vader van Europa.34 Naast Monnet krijgen ook personen zoals Adenauer, Schuman, de Gasperi, Spaak en Hallstein een prominente plek binnen de geschiedschrijving.35 Het kenmerkt de klassieke school dat er in het bijzonder aandacht besteed wordt aan de mannen met een rotsvast vertrouwen in de federale toekomst van Europa en dat die federale toekomst als historische noodzakelijkheid wordt gekwalificeerd. Dit besef van noodzaak van Europese integratie werd gevoed door de naoorlogse

30 Van Meurs e.a., Europa in alle staten, p. 115. 31 Hermans, Uitgerekend Europa, p. 8. 32 A.G. Harryvan, ‘De historiografie van de Europese integratie, 1945-1985’, in: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut eds., Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie, Zaltbommel: Europese Bibliotheek 1991, p. 24 aldaar noot 1, W. Lipgens, Die Anfänge der europäischen Einigungspolitik 1945-1950, Stuttgart: Klett 1977. 33 Harryvan, ‘De historiografie van de Europese integratie, p. 24. 34 Ibidem, p. 25. 35 D. Dinan, ‘The historiography of the European Union’, in: D. Dinan ed., Origins and evolution of the European Union, Oxford: Oxford University Press 2006, p. 304.

19 machtsverschuiving naar de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie en de overtuiging dat een economische en politiek versnipperd Europa zou worden verdrongen door de nieuwe mogendheden.36 Naast de klassieke school was de marxistische school in ongeveer de gelijke periode actief. Volgens de marxistische benadering was er vooral aandacht voor de internationale arbeids- en kapitaalverdeling en was er een sterke argwaan ten opzichte van de rol van de Verenigde Staten. Bovendien heerste er een pessimistisch beeld van het Europese eenwordingsproces. De Amerikaanse historici Joyce en Gabriel Kolko vertegenwoordigden een belangrijk deel van de marxistische visie. Zij zagen de Koude Oorlog als het resultaat van een nieuw Amerikaans imperialisme.37 Een Nederlands voorbeeld van de marxistische benadering ligt vervat in het werk van Kees van der Pijl. Hij beschouwde de Marshall-hulp, de EGKS en de EEG als Amerikaanse plannen ter bevordering van de ‘vanuit de Verenigde Staten gedirigeerde kapitaalsaccumulatie.’38 Het beeld in de marxistische geschiedschrijving over de Europese integratie komt overeen met de naoorlogse praktijk in de Warschaupact- landen, waar de EGSK-, EEG- en EURATOM-verdragen politiek werden verketterd.39 De Nederlandse historicus Harryvan formuleerde het verschil tussen de klassieke en de marxistische school treffend: Wat bij de klassieken, vooral zij die inspiratie vonden bij de neo-functionalistische school, een prachtig en constructief samengaan van groepen en belangen is, is bij de Marxisten een samenzwering, gericht tegen de belangen van de arbeidersklasse, tegen de Sovjet-Unie en de overige socialistische staten, en in laatste instantie tegen de wereldvrede.40 Toch heeft de marxistische school ook zijn verdiensten gehad voor de historiografie van de Europese integratie. Anders dan de klassieken hadden de marxisten grote aandacht voor de mislukkingen in het integratieproces en wisten ze deze op een harde maar niet onrechtvaardige wijze te analyseren. Daarnaast was er aandacht voor de interne verhoudingen tussen staten en de verhouding tussen ‘het Europa’ en derden staten.41 Hoewel de marxistische school uiterst negatief en pessimistisch oordeelde, heeft de stroming op die manier toch voor nieuwe waardevolle inzichten gezorgd.

36 Van Meurs e.a., Europa in alle staten, p. 60. 37 J. Kolko, G. Kolko, The limits of power: the world and United States foreign policy, 1945-1954, New York: Harper and Row 1972, p. 2. 38 K. van der Pijl, Een Amerikaans plan voor Europa: achtergronden van het ontstaan van de EEG, Amsterdam: SUA 1978, pp. 43-44. 39 Harryvan, ‘De historiografie van de Europese integratie, p. 28. 40 Ibidem. 41 Ibidem, pp. 30-31.

20

Milward, Moravcsik en het revisionisme (1984-1998) Vanaf de jaren tachtig begon zich een breuk te vormen in de historiografie van de Europese integratie. Onder aanvoering van Alan S. Milward vond er een ware ‘ontmythologisering’ plaats van de klassieke school. Milward, een Britse economisch historicus, was een oud werknemer van Lipgens. Dit betekende geenszins dat Milward dezelfde visie was toebedeeld als Lipgens. Integendeel, het zeer invloedrijke werk van Milward is grotendeels gewijd aan het in diskrediet brengen van Lipgens klassieke school en federalistische ideaal. Op het gebied van de Tweede Wereldoorlog had Milward al een aanzienlijke reputatie toen hij zijn aandacht begin jaren tachtig verlegde naar de naoorlogse wederopbouw van Europa. In The Reconstruction of Western Europe (1984) onderzocht Milward de invloed van het Marshall-plan op de naoorlogse crisis en wederopbouw. Hij kwam tot de conclusie dat het Europese Herstelprogramma nauwelijks doorslaggevend is geweest in het economisch herstel van Europa. Ten tijde van het dollartekort in 1947 was het economische herstel al lang en breed in gang gezet. Over het Europese betaalprobleem in 1947 oordeelde Milward: ‘It was the succes and vigour of the European recovery, not its recipient failure that exacerbated this payment problem’.42 Met zijn conclusie had Milward een enorme impact op de geschiedschrijving ten aanzien van het Marshall-plan en de wederopbouw van Europa. Het was een van de eerste ontnuchterende conclusies van Milward. Ook ten aanzien van de heersende idealistische geschiedschrijving over het Europese integratieproject net na de oorlog oordeelde Milward hard. Het politieke akkoord dat was bereikt na de EGKS onderhandelingen was in de visie van Milward de basis voor zowel een politiek als economisch stabiele situatie die Europa er bovenop hielp. De federalistisch idealistische gedachte van Monnet en de zijnen verwees Milward naar de prullenmand. Milwards stelde: ‘the very limited degree of integration that was achieved came about through the pursuit of the narrow self-interest of what were still powerful nation states.’43 In 1992 werkte Milward zijn these verder uit in The European Rescue of the Nation State. In deze studie maakt Milward uitgebreid gebruik van de nationale archieven die vanaf de jaren tachtig openbaar werden. Aan de hand van dat archiefmateriaal beschreef Milward dat de Europese integratie voor nationale politici bovenal een middel was en geen doel, laat staan een ideaal. De economische integratie maakte het voor de natiestaten mogelijk welvaart te creëren en de verzorgingsstaat op te bouwen. Dit maakte het nationale politiek belang in de ogen van Milward dé drijfveer achter het Europese integratieproces. Hij verwierp hiermee

42 Milward, The reconstruction of Western Europe, p. 465. 43 Ibidem, p. 492.

21 nadrukkelijk de ‘miraculous doings’ van de ‘European saints’ en het neofunctionalisme met het spillover-effect. De Amerikaanse politicoloog Andrew Moravcsik zette in de jaren negentig in zekere zin het werk van Milward voort toen hij het Liberaal Intergouvernementalisme (LIG) ontwikkelde. Met de komst van onder andere de Singel European Act (SEA) en de Europese Monetaire Unie (EMU) werd het economische karakter van de Europese samenwerking in de jaren tachtig en negentig alleen maar groter. Hierdoor groeiden de mogelijkheden en behoeften van het bedrijfsleven en maatschappelijke groeperingen ten aanzien van Europese economische samenwerking. Het LIG gaf een antwoord op deze nieuwe ontwikkelingen en voorzag in een verdieping van het onderzoek naar Europese integratie door ook het binnenlandse debat ten aanzien van het Europese economische samenwerking te analyseren. Mede hierdoor creëerde het LIG een meerwaarde omdat het zowel met de nieuwe complexiteit van de EU-structuren als met de economisering van het Europese project kon omgaan.44 Net als Milward belichtte Moravcsik de Europese integratie hoofdzakelijk vanuit de economische dimensie en gebruikte hij ter onderbouwing van zijn verhaal primair bronnenmateriaal uit de geopende nationale archieven. In 1998 publiceerde Moravcsik zijn bekendste werk, The Choice for Europe. Social purpose and state power from Messina to Maastricht. In The Choice for Europe werkt Moravcsik het LIG uit en verdedigt hij aan de hand van een analyse van vijf casus dat het Europese integratieproces is gebaseerd op interstatelijke onderhandelingen waarbij economische motieven de enige bepalende factoren zijn geweest. Moravcsik onderscheidt hierbij drie fasen. De eerste fase betreft het binnenlandse besluitvormingsproces dat voorafgaat aan de Europese onderhandelingstafel. In de volgende fase vinden er op basis van de nationale standpuntinnamen onderhandelingen plaats op intergouvernementeel niveau. De derde fase betreft tot slot de oprichting van de Europese instituties. Uit dit ‘stappenplan’ komt naar voren dat Moravcsik de lidstaten een dominante positie toedicht en dat de supranationale instellingen slechts als lijdend voorwerp fungeren in een rationeel proces van onderhandelingen. Moravcsik heeft een grote naam opgebouwd te midden van het academische integratiedebat en zijn werk heeft veel lof geoogst, maar er is – haast vanzelfsprekend bij spraakmakende publicaties als de zijne – ook een aantal punten van kritiek geformuleerd. Constructivisten bijvoorbeeld, benadrukken vooral dat het nationale besluitvormingsproces

44 Van Meurs e.a., Europa in alle staten, p. 164.

22 nooit zo geïsoleerd, rationeel en objectief plaatsvindt als Moravcsik doet voorkomen.45 Daarnaast wordt de nauwkeurigheid en methode van Moravcsik bekritiseerd.46 Ook Milward krijgt tegenwoordig, ondanks de grote betekenis van zijn werk voor het integratiedebat, kritiek. Zijn analysemodel is volgens sommigen te materialistisch en te rationalistisch. Historicus en politiek wetenschapper Wolfram Kaiser werpt hem tegen dat zijn denkbeelden geen theorie genoemd kunnen worden omdat deze zich niet laten toetsen volgens de normen van de sociale wetenschappen. Daarnaast kwalificeert hij Milwards these als het product van sterk generaliserende geschiedschrijving.47 Ongeacht deze kritiek is men het er over eens dat Milward en Moravcsik een enorme belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het wetenschappelijk onderzoek naar het Europese integratieproces.

Kaiser, Multi-level governance en lobby (1992-heden) Vanaf de jaren tachtig en vooral in de jaren na de ondertekening van het Verdrag van Maastricht ontstond er binnen het wetenschappelijke veld dat zich concentreert op de Europese integratie een besef dat de studie naar Europa zich niet alleen meer alleen dient te richten op de relatie tussen staten. Zeker na Maastricht kwam er een besef dat de Europese Unie niet alleen een organisatie was die werd bestuurd door de verschillende lidstaten maar dat diezelfde Unie ook zelf als besturende organisatie en als politiek systeem bestudeerd diende te worden. Het onderzoek breidde zich vanaf dat moment duidelijk uit naar de instituties, departementen en ambtenaren. Voorheen bleef deze groep grotendeels buiten beschouwing en richtten de onderzoekers zich op de regeringsleiders en de kleine diplomatieke cirkels daaromheen. De toename van Europese beleidsterreinen en de komst van nieuwe Europese instituties – zoals het Comité van Regio’s – gaf met name sociale wetenschappers veel nieuw onderzoeksmateriaal. Het waren niet meer de politicologen uit de hoek van de Internationale Betrekkingen maar veelal bestuurskundigen en sociologen die zich vanaf de jaren negentig over het functioneren van de instituties, de relatie tussen de

45 Een uitgebreide en gedetailleerde uiteenzetting van de verschillen tussen Moravcsiks visie en die van constructivisten valt onder andere te reconstrueren uit het debat dat is gepubliceerd in The Journal of European Public Policy; A. Moravcsik, 'Is something rotten in the state of Denmark? Constructivism and European integration’, Journal of European Public Policy, nr. 4 (1999), pp. 669-681 en T. Risse, A. Wiener, 'Something rotten' and the social construction of social constructivism: a comment on comments’, Journal of European Public Policy, nr. 5 (1999), pp. 775-782. 46 R.S. Lieshout e.a., ‘De Gaulle, Moravcsik, and the choice for Europe: soft sources, weak evidence’, Journal of Cold War studies, nr. 4 (2004) pp. 89-139. 47 W. Kaiser, ‘Transnational Western Europe since 1945. Integration as political society formation’, in: W. Kaiser, P. Starie eds., Transnational European Union: towards a common political space, London: Routledge 2005, p. 19.

23 instituties en over de ambtenaren bogen. Deze nieuwe benadering die gericht was op bestuur, netwerken en instituties staat bekend als het institutionalisme. Op het eerste oog vertoont dit institutionalisme veel gelijkenis met de manier waarop neofunctionalisten naar het integratieproces keken. Ook zij hadden veel oog voor de technocraten en individuen die in de jaren vijftig en zestig onderdeel waren van het politieke proces. Toch verschillen de gevallen van elkaar. In de jaren van het vroege integratieproces heerste er een grote behoefte om de Europese samenwerking te depolitiseren waardoor er een grote rol was weggelegd voor technocraten en supranationale instellingen zoals de Hoge Autoriteit van de EGKS. Het was de uitdrukkelijke wens van de politici en dus bleven de technocraten ondergeschikt aan de politieke wil. Rond de totstandkoming van het Verdrag van Maastricht opereerden technocraten, ambtenaren en experts daarentegen meer naast en tegenover de politici. Een ander verschil is dat het ten tijde van Maastricht meer ging over de instituties en minder over de visionaire individuen zoals wel in de jaren vijftig en zestig het geval was.48 Het nieuwe perspectief van het institutionalisme zorgde in de jaren tachtig voor een nieuwe en brede benadering binnen de theorievorming over de Europese integratie. Onder andere de globalisering zorgde ervoor dat de relaties tussen overheden, instituties en economieën minder scherp van elkaar waren te onderscheiden. In deze complexere samenleving werd duidelijk dat er meerdere actoren zijn die het beleid bepalen. Niet langer had de staat een monopolie op het publieke beleid en bestuur. Ook maatschappelijke organisaties, werknemers- en werkgeversorganisaties, de media en bedrijven kregen invloed op het beleid. Er ontstonden afhankelijkheidsrelaties waarbij bijvoorbeeld een overheid was aangewezen op de expertise van het bedrijfsleven of expertgroepen. Dit betekende dat door verschillende actoren op verschillende niveaus werd bestuurd. De theorie of benadering die hieraan is gekoppeld is daarom de logischerwijs Multi-level governance genoemd. Marks, Hooghe en Blank zijn de grondleggers van het Multi-level governance model in relatie tot de Europese integratie. In 1996 zetten zij uiteen dat de staat een deel van zijn soevereiniteit voortaan moest delen met allerlei actoren. De theorieën waarbij de staat als centrale actor wordt aangemerkt zijn door de Multi-level governance achterhaald, zo stellen de auteurs: ‘Multi-level governance does not confront the sovereignty of states directly. Instead of being explicitly challenged, states in the European Union are being melded gently into a multi-level polity by their leaders and the actions of numerous subnational and

48 Van Meurs e.a., Europa in alle staten, p. 219.

24 supranational actors.’49 Deze stelling wordt onder andere onderbouwd door het feit dat er bij steeds meer zaken op basis van gekwalificeerde meerderheid wordt gestemd binnen bijvoorbeeld de Raad van Ministers. Hierdoor zien de lidstaten hun macht afnemen en wordt er voor andere actoren een mogelijkheid gecreëerd om de besluitvorming te beïnvloeden. Ook wijzen de auteurs erop dat de lidstaten zeker niet meer de enige zijn die de agenda bepalen. De Raad deelt die bevoegdheid met de Europese Commissie en in sommige gevallen dient ook het Europees Parlement meegenomen te worden in de besluitvorming. Al met al toont het Multi-level governance model aan dat er meer actoren zijn naast de staat, en dat er op verschillende niveaus en momenten gelegenheid is voor die actoren om invloed uit te oefenen op het beleid. Wolfram Kaiser is de historicus die de laatste jaren vanuit de sociaal wetenschappelijke modellen naar het Europese integratieproces kijkt. Hij is van mening dat er meer aandacht uit moet gaan naar de niet-statelijke actoren en transnationale netwerken. Vanuit de Multi-level governance benadering is dit geen onlogische keuze want die benadering is zonder problemen te gebruiken bij een analyse van bijvoorbeeld de EGKS waar immers naast de Zes, ook een duidelijke rol is weggelegd voor een institutie als de Hoge Autoriteit. Dit brengt met zich mee dat er naast de diplomatieke bronnen ook onderzoek moet worden gedaan naar de beleidsstukken van de Hoge Autoriteit en elke andere bron van een van de betrokken actoren. Kaiser heeft zich tot dit onderzoek gezet en heeft inmiddels op verschillende terreinen non-statelijke actoren en transnationale netwerken uit de jaren vijftig en zestig ontleed.50 Tot slot is het van belang om het concept lobby nader toe te lichten. Dit zal ervoor zorgen dat duidelijk wordt hoe de verschillende partijen binnen de multi-level netwerken bewegen en hoe private actoren invloed kunnen uitoefenen op publiek beleid. Het woord lobby is eeuwenoud en verwijst naar de grote openbare ruimten bij de ingang van het Engelse parlementsgebouw waar het mogelijk was parlementsleden te spreken. Later ontstond in Amerika de werkwoordsvorm die men gebruikte ter omschrijving van het beïnvloeden van wetgeving en congresleden.51 Tegenwoordig is er ten aanzien van

49 G. Marks, L. Hooghe, K. Blank, ‘European integration from the 1980s: state‐centric v. Multi‐level governance’, Journal of Common Market Studies, nr. 3 (1996), p. 371. 50 Zie o.a.: W. Kaiser en J. Meyer eds., Societal actors in European integration polity-building and policy- making 1958-1992, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2013, W. Kaiser, B. Leucht, M. Rasmussen, The history of the European Union: origins of a trans- and supranational polity, 1950-72, New York: Routledge 2009, W. Kaiser, B. Leucht, M. Gehler eds., Transnational networks in regional integration governing Europe 1945-83, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2010, W. Kaiser, Christian democracy and the origins of European Union, New York: Cambridge University Press 2007. 51 Zonder auteur, Lobbying in the European Union, Londen: Routledge 2005, p. IX.

25 deze omschrijving niet veel veranderd en beschouwt men lobbyisten als personen die politieke besluiten proberen te beïnvloeden. Een groot aantal verschillende organisaties wijdt zich op verschillende plekken aan de politieke lobby. Zowel commerciële als niet- commerciële partijen, gemeenten, bedrijven, NGO’s en andere belangenorganisaties hebben een vertegenwoordiging in Den Haag of Brussel. Zij kunnen verschillende strategieën toepassen om hun doel te bereiken.52 Bij Inside Lobbying proberen de lobbyisten ‘aan tafel te komen’ bij de beleidsmakers om zo het besluitvormingsproces van binnenuit te beïnvloeden. Bij Outside Lobbying wordt de invloed uitgeoefend door het mobiliseren van de publieke opinie via bijvoorbeeld de media of demonstraties. Daarnaast kan een lobby via de nationale of Europese route lopen.53 Via de nationale weg wordt er aansluiting gezocht bij de nationale overheid of koepelorganisatie, terwijl lobbyisten de Europese weg gebruiken als ze zich rechtstreeks met hun wensen en visies tot de beleidsmakers in Brussel wenden. Doordat de Europese Unie de laatste decennia steeds meer bevoegdheden heeft gekregen en de wetgeving daarnaast steeds complexer is geworden is het aantal lobbyactiviteiten via de Europese route enorm toegenomen. In de literatuur wordt deze ontwikkeling omschreven als de Europeanisering van belangengroepen.54 Naar schatting zijn er circa 20.000 lobbyisten tegenover 15.000 ambtenaren aan het werk in Brussel. Ongeveer 75 procent van die lobbyisten werkt voor het bedrijfsleven, de overige 25 procent is werkzaam voor non-gouvernementele organisaties.55 Grote bedrijven en multinationals hebben meer middelen en expertise ter beschikking waardoor er een ongelijke situatie ontstaat die in de literatuur wordt aangeduid met de term élite pluralism. Verschillende studies hebben uitgewezen dat de mogelijkheden om het Europese beleid te beïnvloeden in beginsel voor iedereen gelijk zijn maar dat er binnen die pluralistische situatie sprake is van een elitegroep – het bedrijfsleven – die als het ware wordt voorgetrokken.56 Lobby is

52 F. van Esch en S. Princen, ‘Georganiseerde belangen, lobbyen en lobbyisten’, in: A. van der Vleuten ed., De bestuurlijke kaart van de Europese Unie, Bussum: Coutinho 2007, p. 210 53 Ibidem, p. 214. 54 D. Coen, ‘Empirical and theoretical studies in EU lobbying’, in: D. Coen ed., EU lobbying: empirical and theoretical studies, London: Routledge 2007, p. 2. 55 Ibidem, pp. 2-3. 56 D. Coen, ‘The evolution of the large firm as a political actor in the European Union’, Journal of European Public Policy, nr. 4 (1997), pp. 91-108, D. Coen, ‘The European Business Interest and the Nation State: Large- firm Lobbying in the European Union and Member States.’ Journal of Public Policy, nr. 18 (1998), pp. 75-100, R. Eising, ‘The access of business interests to EU institutions: towards élite pluralism?, in: D. Coen ed., EU lobbying: empirical and theoretical studies, London: Routledge 2007, pp. 52-71.

26 overigens zelden een eenzijdig proces. Beleidmakers en wetgevende instituties gaan actief op zoek naar de expertise van de verschillende belangengroepen en het bedrijfsleven.57 Het wetenschappelijk onderzoek naar lobby richt zich voornamelijk op de organisatie van belangengroepen, de werkwijze die ze hanteren en hun toegang tot de besluitvormingsprocessen. Kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de daadwerkelijke invloed en resultaten van lobbyen wordt grotendeels vermeden. Langzamerhand komt hier verandering in en wagen politieke wetenschappers zich aan het onderzoek naar de resultaten van lobbyen.58 Een belangrijke conclusie uit dit nieuwe onderzoek is dat het succes van lobby geen zero-sum game is, hiermee doelend op het feit dat een lobby niet altijd een winnaar en een verliezer kent maar dat lobbyen regelmatig in een win-win situatie resulteert.59 Empirisch onderzoek heeft tevens uitgewezen dat in een ‘overwinning’ van een lobbyend bedrijf en de dominante positie van het bedrijfsleven in het besluitvormingsproces vaak maar uiterlijke schijn is.60 In het besluitvormingsproces spelen simpelweg alle factoren en argumenten een rol en wordt de invloed op de uitkomst van een besluitvormingsproces ‘gedeeld’ door alle betrokken partijen.

57 C. Mahoney, ‘The power of institutions. State and interest group activity in the European Union’, European Union Politics, nr. 4 (2004), pp. 441-466. 58 C. Mahoney, ‘Lobbying success in the United States and the European Union’, Journal of Public Policy, nr. 1 (2007), pp. 35-56. 59 Ibidem, p. 37. 60 C. Woll, ‘Leading the dance? Power and political resources of business lobbyists’, Journal of Public Policy, nr. 1 (2007), pp. 57-78.

27

Hoofdstuk 2 De momenten Plannen en conferenties die belangrijk waren voor de Europese samenwerking

In dit hoofdstuk wordt de tijdlijn van de centrale onderzoeksvraag (1948-1958) nader onder de loep genomen. Aan de hand van een analyse van enkele belangrijke momenten wordt het vroege integratieproces beschreven. Hierbij komen de conferenties, organisaties en plannen aan bod die belangrijk waren voor de ontwikkeling van de Europese integratie. Geheel in lijn met de hoofdvraag van dit onderzoek is er bij de analyse van de betreffende momenten speciale aandacht voor de rol die de Nederlandse multinationals en hun vertegenwoordigers speelden.

Het Congres van Europa Op 20 januari jongstleden sprak premier Rutte in Straatsburg het Europees Parlement toe. In zijn toespraak voor de plenaire vergadering lichtte de premier de prioriteiten van het Nederlandse EU-voorzitterschap toe, een gebruikelijk ritueel bij aanvang van het halfjaarlijkse voorzitterschap door één van de lidstaten. Rutte greep in zijn speech terug op het begin van de Europese samenwerking en refereerde aan het Congres van Europa dat in 1948 in Den Haag werd gehouden: In 1948 vond op deze locatie [het Binnenhof in Den Haag, red.] namelijk het zogeheten ‘Congres van Europa’ plaats, dat als eerste communautaire moment de geschiedenisboeken in is gegaan. Er waren 750 afgevaardigden uit 26 Europese landen. Politici en wetenschappers, kunstenaars en journalisten, filosofen en ondernemers. Daaronder ook al de namen van grote Europeanen die we nu nog allemaal kennen, van Konrad Adenauer en Jean Monnet tot Altiero Spinelli en Paul Henri Spaak. Erevoorzitter van het congres was Winston Churchill, die vol vuur sprak over de noodzaak van samenwerking op basis van gedeelde waarden, gedeelde economische belangen en een gedeelde behoefte aan veiligheid. Drie redenen die niets aan actualiteit hebben ingeboet.61

Het citaat is in meerdere opzichten interessant omdat het vragen oproept over de aard en oorsprong van de Europese integratie. Ten eerste wordt het Congres van Europa in 1948 als ‘eerste communautair moment in de geschiedenis’ onder het voetlicht gebracht. Hiermee verklapt de premier zijn opleiding tot historicus want het congres in Den Haag heeft nauwelijks bekendheid bij het grote publiek, althans minder dan bijvoorbeeld de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1952 of het Verdrag van Rome in 1957. Velen beschouwen die momenten als het startpunt van het Europese integratieproject, terwijl het congres van Europa die eer wellicht meer verdient.

61 Toespraak minister-president Rutte in plenaire vergadering van het Europees Parlement, 20 januari 2016 Straatsburg.

28

Ten tweede is Ruttes opmerking over de deelnemers aan het Congres van Europa interessant. Uiteraard noemde hij de bekende hoofdrolspelers zoals Adenauer en Monnet bij naam maar Rutte benoemde tevens dat het deelnemersveld aan het Congres zowel omvangrijk als gemêleerd was. Het waren inderdaad niet alleen politici die in Den Haag aanwezig waren. Onder de circa 750 aanwezigen waren zoals Rutte aangaf ook talloze academici, kunstenaars, journalisten én vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven. Hierdoor rijst de vraag of de bekende hoofdrolspelers uit de politiek en ambtenarij ook daadwerkelijk de leidende figuren zijn geweest tijdens het congres dat als eerste communautair moment te boek staat. Hadden wellicht de heren uit het bedrijfsleven een grote invloed voorafgaand en tijdens het congres? Alvorens op deze vraag verder in te gaan is het van belang inzicht te krijgen in de ontstaansgeschiedenis van het Congres. Het idee voor een groots Congres van Europa was in 1947 geboren toen er in de jaren direct na de oorlog een aantal organisaties en verbonden werd opgericht dat zich ten doel had gesteld de Europese eenwording te bevorderen. De Union Européenne des Fédéralistes (U.E.F.) was een van die organisaties en werd in Nederland vertegenwoordigd door de Beweging van Europese Federalisten (B.E.F.). Daarnaast werd nog de United Europe Movement van Churchill opgericht en werd de Economische Liga voor Europese Samenwerking (E.L.E.S) in het leven geroepen.62 Deze laatste organisatie werd opgericht door de Belgische staatsman Paul van Zeeland, de Poolse oud-premier Joseph Retinger en de Nederlander Pieter Kerstens, oud-minister van Handel, Industrie en Scheepvaart. Na samenkomst van verschillende voormannen van de verschillende Europese bewegingen in onder andere Gstaad en Montreux werd er besloten om als Joint Committee of the Movements for European Unity over te gaan tot de organisatie van een groots congres in Den Haag. Zoals Retinger in zijn memoires schreef: ‘We wanted to have a monster international gathering independent of any government and of any political party, and to get the most European minded, the most famous and the most representative participants.’63 De lokale organisatie van het Congres van Europa werd in handen gelegd van een organiserend comité onder het voorzitterschap van Kerstens. Zijn grootste taak was het realiseren van voldoende financiële middelen. In de relatief korte voorbereidingsperiode –

62 De ELES werd in oktober 1946 in Brussel opgericht onder de naam Ligue Indépendante de Coopération Européenne en is nog steeds actief als ‘onafhankelijk netwerk van Europese ondernemers en wetenschappers dat met een intellectuele lobby beleidsmakers wil bewegen tot verdere Europese integratie.’ http://www.elec- eles.nl/about-elec/. 63 J. Pomian ed, Joseph Retinger: memoirs of an eminence grise, Brighton: Sussex University Press London: Distributed by Chatto and Windus 1972, p. 215.

29 welke wordt geschat op slechts enkele maanden64 – is Kerstens hierin zeker geslaagd. Onder andere door de bijdragen van 25.000,- gulden door Philips en Unilever haalde Kerstens in totaal 172.000,- gulden aan sponsorgelden op.65 Opvallend is dat Herman van Walsum, directeur van Philips, naast het beschikbaar stellen van geluidsapparatuur tevens een lunch heeft gearrangeerd voor Kerstens en negen potentiële sponsors. Dit heeft ertoe geleid dat een van deze gasten, Brenninckmeyer, 10.000,- gulden heeft bijgedragen.66 Het geld werd overigens grotendeels besteed aan de verblijfskosten van alle deelnemers.67 De Nederlandse delegatie bestond uit 51 mannen en 7 vrouwen. Het bedrijfsleven was met tien personen vertegenwoordigd waaronder in totaal zes afgevaardigden van de multinationals Philips, Unilever en Shell. Namens Philips waren President-directeur P.F.S (Frans) Otten en directeur H.F. (Herman) van Walsum aanwezig. President-directeur P.C. (Paul) Rijkens en economisch adviseur Prof. P. (Pieter) Kuin waren er namens Unilever en namens Shell waren President J.B.A (Guus) Kessler en Directeur B.Th.W (Willem) van Hasselt aanwezig.68 De inbreng van de heren tijdens het congres bleek minimaal. In een verslag van de economische commissie staat genoteerd: ‘Slechts weinige Nederlandse afgevaardigden hebben alle zittingen tot het einde meegemaakt. We begonnen met de heren Paul Rijkens, Prof. Kuin, Simon Thomas, Prof. Tinbergen, Regout, Prof. Holst, van Walsum, Wijfels, Vos, de heren van de Hoogovens en K.L.M. en enige anderen, maar aan de lange nachtzitting werd nog slechts door de eerste drie genoemden deelgenomen.’69 Hieruit blijkt evenwel dat de afvaardiging van Unilever zich betrokken voelde bij de gevoerde discussies. Het doel en de status van het Congres waren vooraf glashelder maar de uitkomst bleek achteraf overwegend teleurstellend. Op de uitnodiging sprak de organisatie de volgende hoop uit: In het bewustzijn van hun Europese verantwoordelijkheid zal een groot aantal personen, representanten van de levende, actieve krachten in de Europese wereld, te Den Haag bijeenkomen van 7 – 11 mei a.s. voor het eerste congres van Europa. Zij stellen zich ten doel krachtige druk uit te

64 Het eerste document met betrekking tot organisatorische zaken is gedateerd van februari 1948. NA, 2.19.109, inv.nr. 93, Voorbereidingen Congres van Europa, Nederlands comité belast met de organisatie. 65 NA, 2.19.109, inv.nr. 200, Financiële overzichten, Nederlands comité belast met de organisatie. 66 M. Beers, ‘Hosting Europe. Local Organisation of the Congress of Europe, ’, in: J-M. Guieu, C. Le Dréau eds., Le ‘Congrès de l'Europe’ à la Haye (1948-2008), Brussel: Peter Lang 2009. 67 NA, 2.19.109, Verantwoording Kerstens aan geldschieters, april 1949. 68 NA, 2.19.109, inv.nr. 94, Lijst met deelnemers. N.B. In sommige stukken wordt gesproken van de Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM) of van de Koninklijke Olie. Deze ondernemingen zijn thans opgenomen in De Koninklijke/Shell groep, ook wel Royal Dutch Shell. In het vervolg zal de naam Shell worden gehanteerd. 69 NA, 2.19.109, inv.nr. 98, Kort verslag van de Economische Commissie.

30 oefenen op de regeringen hunner landen, teneinde deze ertoe te brengen de maatregelen te nemen, die onmisbaar zijn voor de verwezenlijking van een grotere eenheid tussen de Europese naties.70 Echt scherpe en dwingende resoluties bleven echter uit. Als belangrijkste resultaat van het Congres wordt over het algemeen de oprichting van de Raad van Europa beschouwd. De vooraf door de federalisten gekoesterde hoop dat het Congres snel zou uitgroeien tot een Europese politieke eenheid bleek ijdel. Een aandachtige blik op de resoluties van de Economische en Sociale Commissie zorgt er echter wel voor dat aan de gedachten en ideeën van mei ’48 weldegelijk gevolg is gegeven. Er zijn toch op zijn minst enkele stellige resoluties te ontdekken. Zo besloten de aanwezigen dat het Congres: 1. Erkent, dat elke poging tot wederopbouw der economie van Europa op de grondslag der verdeelde en streng gescheiden nationale souvereiniteiten tot mislukking is gedoemd. 2. Verklaart, dat het dringend noodzakelijk is een Economische Unie in Europa tot stand te brengen.

Onder het kopje ‘Onmiddellijke Aanbevelingen’ probeerde het Congres toch nog dwingende taal richting de Europese staten uit te spreken: ‘[Het Congres] Nodigt, met klem alle betrokken regeringen uit terstond haar wil kenbaar te maken om de weg der Economische Unie in te slaan en zonder verwijl de maatregelen ter uitvoer te leggen, die te dien geboden zijn.’ In de daaropvolgende resoluties wordt een aantal concrete maatregelen ten aanzien van de handel, valuta, productie en arbeid opgesomd. Dit leidt tot de conclusie dat het Congres van Europa in Den Haag ondanks zijn geringe concrete resultaten toch zeker wel gezien kan worden als een vruchtbaar begin van Europese economische integratie.

De OEES en het Stikkerplan Het Congres van Europa was er vooral op gericht het gevoel van Europese eenheid te vergroten en had als uiteindelijke doel een grotere politieke eenheid tussen de Europese naties te bewerkstelligen. Aansluitend op deze doelstelling werden er in een aparte commissie ook concrete plannen voor economische samenwerking besproken en daarnaast was de Europese economie onderdeel van de plenaire sessies. Toch lag het zwaartepunt van het Congres bij het politieke vraagstuk. Hiermee week de sfeer van het Congres enigszins af van de sfeer tijdens de naoorlogse jaren die toch vooral in het teken stond van de wederopbouw en het economisch herstel van de Europese staten. De Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) staat symbool voor de collectieve economische samenwerking in het naoorlogse Europa. De OEES werd in

70 NA, 2.19.109, inv.nr. 93, 28 februari 1948, Aankondiging Europees Congres Den Haag, Nederlands comité belast met de organisatie.

31 april 1948 opgericht onder druk van de Amerikanen. Zij stelden bij hun Marshallhulp namelijk de voorwaarden dat er een gezamenlijk Europees herstelprogramma zou worden opgesteld waar alle zestien staten zich aan zouden conformeren.71 Daarnaast verwachtten de Amerikanen van de Europese staten dat ze de onderlinge handel gingen liberaliseren. De OEES had een intergouvernementeel karakter. Beslissingen werden in een Raad van ministers op basis van unanimiteit genomen. Wel was er een uitvoerend comité in het leven geroepen dat de Raad bijstond. Dit comité mocht echter in geen geval beslissingen nemen zonder goedkeuring van alle lidstaten. Het was vooral het Verenigd Koninkrijk dat aandrong op intergouvernementeel overleg en wars was van een supranationale structuur. De Britten weigerden, en met hen overigens ook Nederland, om hun economische beleid uit handen te geven aan een supranationale organisatie.72 De Amerikanen wilden vanaf het begin een organisatie met eigen bevoegdheden die de Marshallhulp namens de Europese staten kon coördineren. In de Verenigde Staten bleef de Economic Co-operation Administration (ECA) verantwoordelijk voor de uitvoering van het Europese economisch herstelprogramma. Deze organisatie was gebaat bij multilateraal overleg zodat niet met alle Europese staten afzonderlijk financieel overleg diende plaats te vinden. De VS stemden in met het intergouvernementele karakter van de OEES in de hoop dat het zich in een later stadium ontwikkelde tot een sterke organisatie.73 De Amerikaanse autoriteiten hebben zich in de jaren die volgende na de oprichting van de OEES nadrukkelijk met het functioneren van de Europese organisatie bemoeid. In het najaar van 1949 werd met lede ogen aangezien hoe het Europese overleg voort kabbelde zonder dat er concrete resultaten werden bereikt. In de Amerikaanse Congres was men ervan overtuigd dat de Europese samenwerking een voorwaarde was voor politieke en economische stabiliteit. Die stabiliteit was voor de VS van groot belang omdat West-Europa op die wijze haar positie ten opzichte van het Oostblok kon verstevigen. De directeur van het ECA, Paul G. Hoffman, maande de ministers van Buitenlandse Zaken op 31 oktober 1949 daarom haast te maken met de politieke en economische integratie. In zijn speech waarschuwde Hoffman voor ‘the vicious cycle of economic nationalism’, en benadrukte hij: ‘This is why integration

71 Lid waren: Oostenrijk, België, Denemarken, Frankrijk, Griekenland, IJsland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Portugal, Zweden, Zwitserland, Turkije en het Verenigd Koninkrijk. Duitsland volgde in oktober 1949, Canada en de VS volgden in juni 1950 en Spanje in januari 1955. 72 E.H. van der Beugel, From Marshall aid to Atlantic partnership: European integration as a concern of American foreign policy, Amsterdam: Elsevier 1966, p. 132. 73 W. H. Salzmann, Herstel, wederopbouw en Europese samenwerking : D.P. Spierenburg en de buitenlandse economische betrekkingen van Nederland 1945-1952, Den Haag: Sdu Uitgevers 1999, p. 131.

32 is not just an ideal, it is a practical necessity.’74 Hoffman verwachtte daarom binnen afzienbare tijd ‘really effective action’ waarmee hij doelde op een programma van de OEES dat ‘will take Europe well along the road to economic integration’.75 De OEES gaf uiteindelijk gevolg aan de Amerikaanse oproep tot actie. Na lange onderhandelingen leidde in augustus 1950 een initiatief van de OEES tot de oprichting van de Europese Betalingsunie (EBU). Door de EBU werd het gemakkelijker voor lidstaten om in multilateraal vorderingen en schulden tegen elkaar weg te strepen. De valuta werden convertibel wat betekende dat er geen valutarestricties golden voor onderlinge handel. Hiermee liet de OEES zien dat het meer was dan een organisatie die zich enkel bezighield met de verdeling van de Marshalldollars maar zich op een breed terrein van Europese economische samenwerking inzette. Over het economisch succes van de OEES en de Marshallhulp wordt getwist. Vooral Milward heeft in zijn publicatie The Reconstruction of Western Europe geprobeerd aan te tonen dat de Marshallhulp en de rol van de OEES in de Europese wederopbouw marginaal is geweest. Kort door de bocht gesteld was Milward er van overtuigd dat de Europese staten er zonder de Amerikaanse hulp ook wel bovenop zouden zijn gekomen. Veel auteurs weigeren dit echter te geloven.76 Daarnaast is aangetoond dat de Marshalldollars weldegelijk een aandeel hebben gehad in het herstel van de Europese economieën.77 De waarde van het werk van de OEES wordt over het algemeen genomen hoog ingeschat. Buiten twijfel staat dat de OEES heeft bijgedragen aan een uniek handels- en betalingssysteem zoals Europa dat nog niet eerder had gezien en dat de onderlinge Europese handel door de gezamenlijke aanpak na 1947 enorm is toegenomen.78

Het Stikkerplan Zoals hierboven al is aangehaald, had de OEES een intergouvernementeel karakter en was dat niet bepaald naar de wens van de Amerikanen. Zij waren juist voor een sterke slagvaardige organisatie die niet werd belemmerd door de ellenlange zoektocht naar consensus. Een van de manieren waarop de VS het beleid van de OEES trachtten te sturen was via personele

74 Van der Beugel, From Marshall aid to Atlantic partnership, p. 184. 75 Ibidem, p. 186. 76 W. Asbeek Brusse, R.T. Griffiths, ‘Exploring the OEEC’s past: the potentials and the sources’, in: R.T. Griffiths, ed., Exploration in OEEC history, Paris: OECD Publishing 2009, p. 16. 77 B. Eichengreen, M. Uzan, ‘The Marshall plan: economic effects and implications for Eastern Europe and the former USSR’, Economic Policy, Vol.7 nr. 14, 1992, pp.13-75. 78 D. Barbezat, ‘The Marshall Plan and the origin of the OEEC’, in: R.T. Griffiths ed., Exploration in OEEC history, Paris: OECD Publishing 2009, p. 41.

33 aanstellingen. Om de OEES zelfstandiger te kunnen maken wilden de Amerikanen een functionaris met uitvoerende bevoegdheden in het leven roepen. Zij hadden hiervoor de Belgische minister Paul-Henri Spaak op het oog. Spaak lag door zijn duidelijke voorkeuren voor een supranationale organisatie echter niet goed bij de Britten en de Scandinaviërs.79 Na zijn aftreden in augustus 1949 als minister van Buitenlandse Zaken en aftreden als voorzitter van de Raad in de OEES was het dus onwaarschijnlijk dat Spaak terug zou keren in een belangrijke rol bij de OEES, ondanks de Amerikaanse steun. Dirk Stikker, de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken werd daarom benaderd en uiteindelijk naar voren geschoven als kandidaat. Stikker, die in het volgende hoofdstuk uitgebreid besproken zal worden, werd op 1 februari 1950 verkozen tot political conciliator van de OEES. Deze kunstmatig gecreëerde positie was een soort concessie waar alle partijen zich tevreden mee konden stellen.80 Niet veel later werd Stikker tevens voorzitter van de Raad van ministers van de OEES waarna hij gaandeweg de functies van voorzitter en political counciliator in elkaar liet overgaan. Overigens beschouwde minister-president Drees de benoeming van Stikker bij de OEES als ‘een groot Nederlands belang en in zekere zin rehabilitatie in de ogen der wereld, die Nederland inzake de Indonesische kwestie heeft beklad.’81 Uit het feit dat Drees bij de benoeming van Stikker sprak van ‘een groot Nederlands belang’ kan worden afgeleid dat de Europese samenwerking in de OEES, zeker in het geval van Nederland, als een inter- statelijke samenwerking werd gezien die niet werd gebaseerd op een gemeenschappelijk Europees belang maar sterk was gericht op de eigen landsbelangen. Tijdens zijn voorzitterschap bij de OEES heeft Stikker geprobeerd zijn stempel te drukken op de Europese economische samenwerking. Hij liet in de eerste helft van 1950 een plan opstellen dat de dreigende stilstand van de handelsliberalisatie zou moeten doorbreken. Het plan kreeg zijn naam – het Stikkerplan – en zou de oplossing moeten bieden voor de stagnerende liberalisatie van het handels- en betalingsverkeer en de geringe vooruitzichten op de verlaging van tarieven in OEES-verband.82 De Nederlandse delegatie heeft het Stikkerplan tot en met oktober 1950 verdedigd in verschillende vergaderingen binnen OEES- verband. Het plan stuitte echter bij onder meer de drie grote lidstaten op bezwaren.

79 Salzmann, Herstel, wederopbouw en Europese samenwerking, p. 200. 80 Ibidem, p. 201. 81 Ibidem. 82 Notulen REA 7 juni 1950, NA. W. H. Salzmann, Herstel, wederopbouw en Europese samenwerking, p.234 aldaar noot 170.

34

De oorsprong van het Stikkerplan lag bij de situatie dat Nederland enerzijds afhankelijk was van de export van zijn producten en anderzijds afhankelijk was van de import van ruwe materialen en halffabricaten.83 Nederland was dus gebaat bij een vrije handel tussen alle staten en de Nederlandse regering deed er om die reden alles aan om de invoertarieven in Europa naar een zo’n laag mogelijk niveau te krijgen. Daar bovenop komt dat Stikker in zijn functie bij de OEES onder druk van de Amerikanen stond om zich uit te spreken vóór verregaande Europese economische integratie.84 Het Stikkerplan behelsde een actieplan dat streefde naar een totstandkoming van een sterke Europese markt zonder in- of uitvoerbeperkingen in die sectoren waar de tarieven en quota’s verbannen konden worden. De Raad van Ministers van de OEES zou besluiten welke sectoren geschikt waren voor een dergelijke liberalisatie. Na ingewonnen advies door expertcommissies zou de Raad op basis van drie vierde meerderheid beslissen in plaats van de gebruikelijke unanimiteit. De meeste landen waren vóór het gebruik van tarieven en zagen deze in tegenstelling tot Nederland niet als een probleem maar juist als een geijkt nationaal instrument ter bevordering van de eigen economie. De ongelijkheid in tarieven was volgens de meeste OEES-landen geen probleem. Al vrij snel bleek dat het Stikkerplan geen lang leven was beschoren. Behalve de Scandinavische landen, leek geen enkele OEES-lidstaat zich zorgen te maken over de hoogte en ongelijkheid van de Europese invoertarieven. Daarnaast werden er vraagtekens gezet bij de werking van de sectorale insteek van het plan. Gevreesd werd dat deze benadering zou leiden tot een situatie waarbij de onderhandelingsmogelijkheden van lidstaten beperkt werden en dus juist meer protectionisme in de hand zou werken.85 De Italianen lanceerden bovendien een eigen plan waardoor het plan van Stikker als snel tijd en aandacht aan de onderhandelingstafel moest delen. Stikker zelf weet het mislukken van zijn plan overigens aan de terughoudende opstelling van de Britten.86 Deze verklaring getuigt echter van onvoldoende zelfkritiek. In de literatuur worden de tekortkomingen en inconsistenties in het plan aangewezen als belangrijkste oorzaken van het falen van het Stikkerplan.87

83 W. Asbeek Brusse, ‘The Stikker Plan’, in: R.T. Griffiths, ed., The and the integration of Europe 1945-1957, Amsterdam: NEHA 1990, p. 70. 84 Ibidem, p. 76 aldaar noot 22. 85 Ibidem, pp. 78-80. 86 D.U. Stikker, Memoires: herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis [vert. en bew. uit het Engels], Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar 1966, pp. 165-166. 87 R.T. Griffiths, ‘The abortive Dutch Assault on European Tariffs, 1950-2’, in: M. Wintle, P. Vincent eds., Modern Dutch studies: essays in honour of Peter King, Professor of Modern Dutch Studies at the University of Hull, on the occasion of his retirement, London: The Athlone Press 1988, p. 187.

35

Het bedrijfsleven speelde overigens ook een rol in de totstandkoming en de ontwikkeling van het Stikkerplan. De regering heeft ten behoeve van de haar standpuntinname een enquête laten rondgaan onder de belangrijkste Nederlandse ondernemingen. Op die manier werd gevraagd naar de bezwaren en klachten omtrent de invoerrechten in OEEC-landen.88 De Britten verdachten de Nederlandse regering er zelfs van dat het plan onder druk van het Nederlandse bedrijfsleven was geschreven.89

Naast de geformuleerde bezwaren werd het Stikkerplan overschaduwd door een plan van de Fransen dat wel levensvatbaar bleek: het Schumanplan

De EGKS en het Schumanplan De organisaties die na de Tweede Wereldoorlog in het leven werden geroepen om op een bepaald terrein tot Europese samenwerking te komen hadden in alle gevallen een intergouvernementeel karakter. Zowel bij de Raad van Europa als bij de OEES werd er bij unanimiteit beslist en moesten alle lidstaten dus op één lijn liggen ten aanzien van het te voeren beleid. Op 9 mei 1950 lanceerde de Franse minister Robert Schuman echter een voorstel om de Frans-West-Duitse kolen- en staalsector onder toezicht te stellen van een supranationale Hoge Autoriteit en deze organisatie open te stellen voor de deelname van andere landen. Het Schumanplan zou later in 1952 resulteren in de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS). De Nederlandse regering werd overvallen door het Franse plan van integratie van de kolen- en staalindustrieën maar bleek uiteindelijk tamelijk positief over het plan gestemd. Op de dag van de bekendmaking liet minister Stikker merken dat hij nog niet precies wist wat hij van de plannen moest denken. Een aantal dagen daarna sprak minister van Economische Zaken Van den Brink in de Tweede Kamer van een ‘welkome verrassing’ en uitte hij de verwachting dat de supranationale integratie het Europese protectionisme zou kunnen doorbreken.90 Bij de daaropvolgende besprekingen en minsterraden bleek dat de ministers Van den Brink en Stikker positief waren over het plan, terwijl de PvdA-bewindslieden Drees,

88 Asbeek Brusse, ‘The Stikker Plan’, p. 81, aldaar noot 28: Stand van zaken betreffende klachten over frustrerende invoerrechten in OEEC-landen. 89 Ibidem, aldaar noot 29. 90 A.E. Kersten, ‘A welcome suprise? The Netherlands and the Schuman Plan negotiations’, in: K. Schwabe eds., Die Anfänge des Schuman-Plans 1950/51 (Baden-Baden, 1988) p. 285.

36

Lieftinck en Joekes ernstige bezwaren hadden ten aanzien van de overdracht van nationale bevoegdheden.91 Topambtenaar Dirk Spierenburg was de aangewezen persoon om de onderhandelingen namens Nederland te voeren. In de maanden die volgden werd er op verschillende momenten en in verschillende samenstellingen onderhandeld. Het belangrijkste punt dat Nederland inbracht was het bezwaar rond de supranationale bevoegdheid van de Hoge Autoriteit. De Franse plannen waren voor Nederland onaanvaardbaar zonder een Raad van Ministers, zo maakte Spierenburg tussen 5 en 12 juli 1950 tijdens herhaaldelijk informeel overleg duidelijk aan de Franse topambtenaar Monnet.92 Nederland wist uiteindelijk de overige deelnemers te overtuigen van het instellen van een Raad van Ministers waarbinnen op basis van gekwalificeerde meerderheid zou worden gestemd. De onderhandelingen leidden tot de ondertekening van het Verdrag van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal op 19 april 1951. Er was achteraf relatief veel tijd nodig voor de onderhandelingen over de samenstelling van de Hoge Autoriteit. Om een Frans- Duitse hegemonie te voorkomen eisten de Benelux-landen en Italië ieder één zetel. Frankrijk en Duitsland kregen elk twee zetels in de Hoge Autoriteit en een negende lid werd benoemd via coöptatie. Door een systeem van gewogen stemmingen was er een situatie gecreëerd waarin er bij een beslissing altijd tenminste één groot land voor moest stemmen voor een meerderheid. Het verdrag voorzag tevens in een Gemeenschappelijke Vergadering bestaande uit 96 leden, door iedere lidstaat op een zelf te bepalen wijze te benoemen. Luxemburg werd aangewezen als zetel van de Hoge Autoriteit. De reacties van de betrokken industrieën in de zes EGSK-staten waren verschillend.93 Aan de kant van West-Duitsland, Italië en Nederland waren de bedrijven over het algemeen afwachtend. In Frankrijk, België en Luxemburg, de landen die meer steunden op hun kolen- dan wel staalindustrie, waren de reacties op het supranationale Schumanplan heftiger. Vooral de Franse staalindustrie zette een sterke lobby in tegen het in hun ogen gevaar van dirigisme door de Hoge Autoriteit.94 Net als bij het Stikkerplan betrok de Nederlandse regering ook bij de oordeelvormende fase aangaande het Schumanplan het bedrijfsleven in de discussie. Hoogovens uit IJmuiden was hierbij de voornaamste partner bij het vaststellen van de

91 Salzmann, Herstel, wederopbouw en Europese samenwerking, p.240. 92 Ibidem, p. 244. 93 R. Poidevin en D. Spierenburg, The history of the High Authority of the European Coal and Steel Community: Supranationality in Operation, : OPOCE 1994, p. 29-32. 94 Ibidem, p. 31.

37 onderhandelstrategie. Pieter Bentz van den Berg, directeur van Hoogovens, was een belangrijk lid in de ‘Commissie van Advies voor het Plan Schuman’. In vergaderingen van de commissie nam hij vaak het woord. De resultaten die Bentz van den Berg behaalde in zijn vertegenwoordiging van de grootste Staalonderneming van Nederland waren wisselend succesvol. Ten aanzien van de bepalingen het EGKS-verdrag over schroot, een belangrijke grondstof voor Hoogovens, kon Bentz van den Berg een voor Hoogovens gunstige uitzonderingspositie creëren.95 In een ander geval werden de klachten en opmerkingen van Hoogovens genegeerd en in de ministerraad ter zijde geschoven.96

Het plan-Beyen en de EEG De EGKS is van minimale invloed geweest op de liberalisering van het Europese handelsverkeer maar heeft wel in belangrijke bijdrage geleverd door als voorloper van de latere Europese Economische Gemeenschap (EEG) te fungeren. De opvolger van Stikker als minister van Buitenlandse Zaken, Johan Willem Beyen, heeft één van de belangrijkste bijdragen geleverd aan de totstandkoming van die EEG. Naast de sectorale samenwerking binnen de EGKS zochten de ‘Zes’ begin jaren vijftig ook op andere terreinen naar integratie. Op het gebied van de veiligheidspolitiek werd er met name door de Fransen gezocht naar een oplossing voor de Duitse kwestie. In 1949 werden de West-Duitse Bondsrepubliek en de Oost-Duitse DDR opgericht. De Verenigde Staten drongen aan op de herbewapening van West-Duitsland maar veel Europese staten voelden niets voor een zelfstandig Duits leger. Frankrijk kwam daarom, bij monde van minister-president René Pleven, met een plan voor een Europees leger. Het verdrag tot oprichting van de Europese Defensie Gemeenschap (EDG) werd uiteindelijk onder druk van de Amerikanen getekend op 27 mei 1952. De politieke leiding van de EDG zou ondergebracht moeten worden bij een Europese Politieke Gemeenschap (EPG) en het proces ter opstelling van een Europese grondwet werd in gang gezet. Tot die grondwet of de oprichting van de EPG zou het echter nooit komen. Door de ontspanning van de Koude Oorlog na de dood van Stalin in 1953 werd de militaire samenwerking in West-Europa minder dringend. Steun voor de plannen onder de zittende politici nam af en nadat het EDG-

95 NA, 1.883.17, inv. nr. 3331, inv. nr. 665 ev. Verslag van de vergadering van de Commissie van Advies voor het Plan Schuman, 28 november 1950. 96 R.T. Griffiths, ‘The Schuman plan’, in: R.T. Griffiths ed., The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957, Amsterdam: NEHA 1990, p. 132.

38 verdrag door het Frans parlement niet werd geratificeerd verdwenen de EDG en EPG van de politieke agenda. Nederland had het EDG-verdrag enigszins schoorvoetend ondertekend. Het zag eigenlijk niets in een militaire samenwerking zonder ook een intensieve economische samenwerking. Bovenal was die economische samenwerking voor een handelsland als Nederland van groot belang. De in 1952 aangestelde Johan Willem Beyen, presenteerde dan ook in het kielzog van het Plevenplan een eigen plan voor een Europese douane-unie. ‘Politieke integratie die enkel bestaat uit gezamenlijke militaire coördinatie en regulatie van één bepaalde economische sector brengt slechts zeer beperkte eenheid’, aldus Beyen.97 In oktober 1952 presenteerde de staatscommissie die in het leven was geroepen om de Nederlandse positie ten opzichte van de Europese integratie te onderzoeken haar bevindingen. De belangrijkste conclusie was dat een vooruitgang in het integratieproces alleen te bereiken viel door middel van duidelijk omschreven ondubbelzinnige plannen.98 Voor Beyen bleek dit het sein om in te zetten op een douane-unie tussen de zes EGSK- lidstaten. De unie zou de onderlinge tarieven op moeten heffen, een gemeenschappelijk buitentarief op moeten werpen en er zou een politieke entiteit moeten worden opgericht die ter coördinatie van monetair en sociaal beleid.99 Tijdens de ministersconferentie van februari 1953 in Rome zette Beyen zijn voorstel kracht bij door aan de andere vijf EGKS ministers duidelijk te maken dat politieke integratie zonder concrete stappen op het gebied van economische samenwerking in Nederland zeer waarschijnlijk niet op een parlementaire meerderheid kon rekenen.100 De onderhandelingen over het plan-Beyen liepen parallel aan die van de EDG en EPG. Toen die Gemeenschappen van de baan waren bleef het plan van Beyen overeind. Het duurde echter tot de stof van EDG- en EPG-mislukkingen was neergedaald en er een nieuwe Franse regering aantrad voordat er een gunstig politiek klimaat was waarin het plan voor de Europese gemeenschappelijke markt tot wasdom kon komen. Het moment van deze opleving in het Europese integratieproces wordt in de literatuur aangeduid met de term ‘doorstart’.

97 NA, 2.02.05.02, inv.nr. 484, Grondslagen voor het Nederlandse standpunt met betrekking tot het vraagstuk der Europese integratie, vergaderstuk bij ministerraad van 24 november 1952. 98 NA, 2.02.05.02, inv.nr. 483, Nota van de Advies Commissie inzake de instelling ener Europese Politieke Gemeenschap, betreffende het van de zijde der Nederlandse regering in te nemen standpunt diengaande, en in het bijzonder omtrent de aan de Assemblé ad hoc voor te leggen vragen, vergaderstuk bij ministerraad van 16 oktober 1952. 99 NA, 2.02.05.02, inv.nr. 484, Grondslagen voor het Nederlandse standpunt met betrekking tot het vraagstuk der Europese integratie. 100 NA, 2.02.05.02, inv.nr. 487, Verslag van de ministersconferentie van de zes Schuman landen te Rome op 24 en 25 februari 1953, vergaderstuk bij ministerraad van 2 maart 1953.

39

Deze doorstart kreeg bovendien gestalte door het door Jean Monnet opgerichte Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa en het initiatief van de Belgische minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak om een gemeenschap op te richten voor atoomenergie. Op de Conferentie van Messina in juni 1955 bespraken de ministers van de Zes de plannen. Spaak kreeg de opdracht om een rapport op te stellen waarin de richting van de Europese integratie werd vastgesteld. De combinatie tussen het sectorale plan voor een atoomgemeenschap en het meer algemenere plan van de gemeenschappelijk markt bleek iedereen tevreden te stellen. Het Verenigd Koninkrijk deed in eerste instantie mee aan de onderhandeling maar wilde uiteindelijk niet verder gaan dan een vrijhandelszone. De Zes hielden vast aan de structuur op basis van een douane-unie en ondertekenden uiteindelijk op 25 maart 1957 het Verdrag van Rome ter oprichting van de EEG en EURATOM. Op 1 januari 1958 trad het verdrag officieel in werking.

De Bilderbergconferenties De studie naar de vroege Europese integratieperiode wordt gekenmerkt door veel diplomatieke bronnen. Ook de hierboven beschreven ‘formatieve momenten’ in de ontstaansgeschiedenis van de Europese Unie, met uitzondering van het Congres van Europa, steunen voor het grootste deel op bronnenmateriaal van de overheid en zijn ambtenaren. Omdat binnen deze scriptie juist de niet-statelijke actoren onder het voetlicht worden gebracht is aan het einde van dit tweede hoofdstuk ruimte gereserveerd voor een korte analyse van de eerste Bilderbergconferenties. De geestelijk vader van de Bilderbergconferentie is Joseph Retinger, de Poolse oud- premier die ook verantwoordelijk was voor de oprichting van de eerder in dit hoofdstuk besproken E.L.E.S. Al tijdens de oorlog bouwde Retinger aan een netwerk van invloedrijke personen. In Londen onderhielden de politici in ballingschap regelmatig contact en werden de toekomstplannen voor het naoorlogse Europa besproken. Onder deze personen bevonden zich onder andere de politici Paul van Zeeland, Paul-Henri Spaak en Pieter Kerstens maar ook Unilever-topman Paul Rijkens en Prins Bernard. Ook na de oorlog bleef dit netwerk in stand en zetten de heren zich gezamenlijk in voor de bevordering van de Europese samenwerking, onder meer via de E.L.E.S. Vanaf de tweede helft van 1952 ontstonden er bij Retinger zorgen over de enigszins bekoelde Europees-Atlantische verhoudingen. De publieke opinie in Europa werd gekenmerkt door een zekere argwaan ten opzichte van de Amerikanen, en in de Verenigde

40

Staten keek men weinig begripvol tegen die Europese houding aan.101 Retinger wilde de Amerikanen en Europeanen daarom letterlijk nader tot elkaar brengen. Met name via de contacten van Prins Bernhard en Paul Rijkens werd er contact gezocht met de Amerikaanse autoriteiten. Aanvankelijk waren die nogal terughoudend in hun reactie op het voorstel van Retinger en de zijnen om een Europees-Amerikaanse conferentie te plannen.102 Uiteindelijk heeft de naam en het netwerk van Prins Bernhard ervoor gezorgd dat de Amerikanen zicht bereidwillig hebben opgesteld ten opzichte van de organisatie van de eerste Bilderbergconferentie. Van 29 tot 31 mei 1954 vond in Nederland de eerste Bilderbergconferentie plaats. De organisatoren wilden een afgelegen locatie die gemakkelijk te beveiligen viel. In die omgeving werd er een sfeer gecreëerd waarin de aanwezigen in alle vrijheid konden discussiëren, zonder last van pers en publiciteit.103 De keuze viel op Hotel De Bilderberg in de bosrijke omgeving van Oosterbeek, een vast vakantieadres van Paul Rijkens. Het hotel is als naamgever tot op de dag van vandaag aan de trans-Atlantische overleggroep verbonden. De eerste conferentie verliep succesvol. Prins Bernard genoot van alle aanwezigen het respect dat ertoe leidde dat hij zich als voortreffelijk voorzitter van het overleg kon profileren. Er werd openhartig gesproken en er vielen soms harde woorden maar aan zowel de Europese kant als de Amerikaanse kant deed dit het vertrouwen en wederzijds respect groeien. De inhoud van de discussies tijdens de eerste conferentie in 1954 was in de eerste plaats gericht op de Europees-Amerikaanse relatie. De posities van beide kampen ten opzichte van de Koreaoorlog en de dreiging van het communisme kwamen uitgebreid aan bod. Ook werd er uitvoerig over het Europese integratieproces gesproken. De Europese eenheid en de EDG waren twee van de hoofdpunten op de agenda van de eerste conferentie. In de conferentie die volgden in de jaren vijftig blijf de Europese samenwerking een belangrijk onderdeel van de agenda.104 Veelzeggend in dit verband is het feit dat de Bilderberg-stukken in de National Archives in Londen werden gearchiveerd onder de titels ‘Europese vrijhandelszone’, ‘Europese samenwerking’ en ‘Europese organisaties’.105

101 VPRO, Andere Tijden, ‘De Bilderberg-conferentie 1954’, 6 januari 2004. 102 V. Aubourg, ‘Organizing Atlanticism: the Bilderberg group and the Atlantic institute, 1952–1963’, Intelligence and National Security, nr. 2 (2003), p. 94. 103 De aanwezigheid van een dergelijke ‘vrije’ sfeer wordt in de documentaire van Andere Tijden bevestigd door David Rockefeller, VPRO, Andere Tijden, ‘De Bilderberg-conferentie 1954’, 6 januari 2004. 104 Lijst met agendapunten per conferentie, http://www.bilderbergmeetings.org/conferences/1950.html 105 G. Aalders, De Bilderbergconferenties : organisatie en werkwijze van een geheim Trans-Atlantisch netwerk, Amsterdam: Van Praag 2007, p. 49.

41

Philips, Shell en Unilever waren vanaf de eerste conferentie vertegenwoordigd in de Bilderberg-groep. Omdat Paul Rijkens een van de initiatiefnemers was heeft Unilever een belangrijke rol gespeeld bij de organisatie van de eerste conferentie. Zowel in de voorbereiding als tijdens de conferentie zelf werd er een beroep gedaan op de werknemers van verschillende Unilever-afdelingen.106 De conferentie kostte in totaal ongeveer 30.000 gulden. Het grootste deel van deze som werd ingezameld bij het Nederlandse bedrijfsleven. Philips, KLM, Hoogovens, Staatsmijnen, Nederlandsche Handels Maatschappij, Steenkolen Handels Verenigingen en BPM doneerden elk 3.000 gulden.107 Philips-directeur Herman van Walsum heeft als rapporteur bijgedragen aan de inhoudelijke kant van de conferentie.108

106 P. Rijkens, P., Handel en wandel: nagelaten gedenkschriften, 1888-1965, Rotterdam: Donker 1965, p. 143. 107 http://www.npogeschiedenis.nl/andere-tijden/afleveringen/2003-2004/Bilderberg-conferentie-1954.html. 108 IISG, Bilderberg Conferences 1954 – 1962, map 3, Rapport Mr. H.F. van Walsum.

42

Hoofdstuk 3 De Personen Zakenmannen op Buitenlandse Zaken

Waar in het vorige hoofdstuk voorrang werd verleend aan de belangrijke conferenties, congressen en andere gebeurtenissen in het vroege integratieproces in Europa zullen in dit derde hoofdstuk de spelers in het spel centraal staan. Hierin is geen plaats voor de al bekende ‘hoofdrolspelers’ zoals Monnet en de zijnen maar zal de rol belicht worden van Dirk Stikker en Johan Willem Beyen, de twee Nederlandse oud-ministers die in de periode 1948 tot 1956 nauw betrokken waren bij het Europese integratieproces en daarnaast een goede band hadden met het bedrijfsleven. Op die manier wordt getracht via een ‘omweg’ te achterhalen hoe de Nederlandse multinationals Philips, Unilever en Shell zich hebben gedragen te opzichte van de Europese economische samenwerking. De selectie van de personen is beperkt gebleven tot Stikker en Beyen. De rol van onder andere topambtenaar Dirk Spierenburg of minister van Economische Zaken Van den Brink is ook een waardig subject van onderzoek maar de toevoeging van dergelijke invalshoeken is van minder belang omdat bij die personen de koppeling met het bedrijfsleven minder gemakkelijk is te maken en omdat zij ook wat minder dicht op de Europese beleidsvorming stonden.

Dirk Uipko Stikker

Men wil van mij een partijman maken, en dat ben ik niet; men schrijft mij hartstochten toe, terwijl ik alleen meningen heb, of, beter gezegd, ik heb slechts één hartstocht, en dat is liefde voor vrijheid en menselijke waardigheid. Alle vormen van regering zijn in mijn ogen slechts middelen, meer of minder volmaakt, om deze geheiligde en gewettigde hartstocht van de mens te bevredigen.109

De memoires van Dirk Stikker openen met bovenstaand citaat van Alexis de Tocqueville. ‘Ik zou mijn gedachten en gevoelens op dit punt niet beter weten uit te drukken’, liet Stikker optekenen.110 Het is tekenend voor de persoon Stikker die zich toch voornamelijk laat omschrijven als pragmatisch, niet-dogmatisch, flexibel en a-politiek. Hij was zeker geen theoreticus, maar wel scherpzinnig en intelligent.111 Stikker was bovenal een zakenman, ook in de politiek. Om te kunnen achterhalen hoe het bedrijfsleven zich heeft gemengd in de

109 Uit een brief van Alexis de Tocqueville, 22 maart 1837. 110 D. U. Stikker, Memoires: herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis [vert. en bew. uit het Engels], Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar 1966, p. 68. 111 M.F. Westers, Mr. D. U. Stikker en de na-oorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland : een zakenman in de politieke arena, Amsterdam: De Bataafsche Leeuw 1988, p. 19.

43 politiek van het Europese integratieproces wordt in de pagina’s die volgen een beschrijving gegeven van de persoon en loopbaan van Dirk Stikker. Dirk Uipko Stikker werd in 1897 geboren in het Groningse Winschoten. Zijn vader had een effectenkantoor in Groningen, de stad waar Stikker zijn gymnasium en vervolgens ook zijn doctoraal examen Rechtsgeleerdheid behaalde. Tijdens die studie bleek al dat Stikker meer een doener was dan een denker. Voor zijn studie was hij maar matig geïnteresseerd maar in zijn studentenvereniging was er niet één corpscommissie waar hij vroeg of laat geen deel van uitmaakte.112 Zowel zijn zakelijke als zijn politieke kwaliteiten kwamen in Stikkers studententijd al naar boven. Als penningmeester stelde hij financieel orde op zaken en als rector van de senaat en voorzitter van de juridische faculteitsvereniging mengde hij zich op zowel nationaal als internationaal vlak in de politiek. Later schrijft Stikker over één van zijn internationale bijeenkomsten: ‘Het is in het licht van de hedendaagse verhoudingen in de Europese politiek’, zo analyseert Stikker in zijn memoires, ‘een merkwaardige herinnering dat Frankrijk op een congres in Brussel de leiding in handen nam, terwijl Engeland niet vertegenwoordigd was.’113 Na zijn studententijd ging Stikker werken in het bankwezen. Bij de Twentsche Bank wist Stikker zich snel op te werken en in 1931 werd hij één van de zes directeuren van de bank. Een aantal jaren later kreeg hij de kans op promotie toen er een nieuwe directeur in Haarlem werd gezocht. Tijdens de onderhandeling met het bestuur van de Twentsche Bank benaderde een vriend Stikker echter voor een directeurspositie binnen Heineken’s Bierbrouwerij Maatschappij (HBM). Aanvankelijk had Stikker geen oren naar een overstap van het bankbedrijf naar de bierbrouwer. Zijn loyaliteit jegens de Twentsche Bank stond dit hoofdzakelijk in de weg, de besprekingen met het bestuur over zijn promotie waren inmiddels al aangevangen. Toen Stikker door een commissaris van Heineken (die overigens ook commissaris was bij de Twentsche Bank) alsnog werd gepolst en van hem de balans van HBM ter inzage kreeg veranderde hij van gedachte. ‘De cijfers deden elke aarzeling verdwijnen. Nooit had ik een dergelijke balans gezien’, verklaarde Stikker in zijn memoires.114 Het verraadt in zekere zin de hoge ambitie die Stikker nastreefde. In 1935 ging Stikker bij Heineken aan de slag. Hij wist zich snel aan te passen en ook binnen de brouwerij werd hij een zeer gewaardeerde medewerker. In 1938 kreeg hij van de directie de verantwoordelijkheid over het sociaal te voeren beleid van de onderneming, een

112 Stikker, Memoires, p. 7. 113 Ibidem, p. 8. 114 Ibidem, p. 17.

44 werkterrein waar hij tot dan toe onbekend mee was. Vanaf dat moment raakte Stikker nauw betrokken met diverse sociale vraagstukken zoals de collectieve arbeidsovereenkomsten, vertegenwoordigde hij HBM in de werkgeverswereld en maakte hij kennis met de vakbewegingen. In 1939 werd Stikker zelfs voorzitter van het Centraal Overleg in Arbeidszaken voor Werkgeversbonden, de in 1920 opgerichte centrale werkgeversbond die belast was met de onderhandelingen met de centrale vakbonden. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij tevens voorzitter van het Centraal Sociaal Werkgeversverbond (1945-1948).115 Tijdens de bezetting was Stikker door zijn verworven posities onderdeel van het overleg binnen werkgevers- en werknemerskringen over de beoogde naoorlogse economische ordening van Nederland. Stikker nam ten aanzien van dit onderwerp een voorzichtig neocorporatistisch standpunt in.116 Er was volgens hem geen ruimte voor de vooroorlogse generatie politici en het verzuilde bestuurssysteem. Stikker pleitte daarnaast voor de oprichting van een Stichting van de Arbeid, een organisatie waarin werkgevers en werknemers samen de loonvorming, sociale wetgeving en sociale geschillen zouden bespreken. Onder meer hieruit valt te herleiden dat solidariteit en overleg de pijlers waren van Stikkers visie op het politieke bestel.117 De politieke carrière van Stikker startte op 20 november 1945 toen hij aangewezen werd voor één van de vacante zetels in de Eerste Kamer.118 Bij de eerste naoorlogse verkiezingen van 17 mei 1946 behield Stikker als verkozen lid, en lid van de nieuwe Partij van de Vrijheid, zijn zetel in de Eerste Kamer. Op 24 januari 1948 werd de naam en het programma van de Partij van de Vrijheid gewijzigd en ontstond de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). Stikker speelde hierbij een prominente rol en staat dan ook te boek als een van de oprichters van de partij. De verkiezingen van 7 juli 1948 verliepen voor de VVD voorspoedig. De partij behaalde acht zetels, twee meer dan de Partij van de Vrijheid had behaald tijdens de vorige verkiezingen. De kabinetsformatie die volgde verliep alles behalve soepel. Formateur Van Schaijk slaagde er uiteindelijk in een coalitie te vormen van KVP, PvdA, CHU en VVD. De PvdA werd binnen boord gehouden met de belofte dat Drees het premierschap zou krijgen. Stikker kreeg als enige VVD’er in het kabinet een zware portefeuille toegewezen; Buitenlandse Zaken. De aanvaarding van die positie was voor Stikker geen gemakkelijke beslissing. Na ampel beraad besloot hij zijn voorkeur voor het

115 J. Bruggeman en A. Camijn, Ondernemers verbonden: 100 jaar centrale ondernemingsorganisaties in Nederland, Wormer: Inmerc 1999, p. 158. 116 J.A. Hoogenboezem, ‘Dirk Stikker, de zakenman die politicus werd’, Bestuurskunde, nr. 2 (2008), p. 72. 117 Ibidem. 118 Stikker, Memoires, p. 69.

45 zakenleven opzij te zetten en geheel in de politiek te gaan. Het waren vooral zijn interesse voor het Indonesische probleem en de toenemende economische moeilijkheden die hem hebben doen besluiten het ministerschap te aanvaarden.119 Zijn nieuwe baan dwong hem al zijn banden met het bedrijfsleven te verbreken. Het leidde ertoe dat Stikker circa zeventig bedankbrieven stuurde waarin hij afstand deed van al zijn zakelijke en maatschappelijke functies.120 Stikker was als bewindsman verantwoordelijk voor drie cruciale thema’s binnen het Nederlandse buitenlandbeleid; de dekolonisatie van Indonesië, de toetreding tot het Noord- Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en de opbouw van economische integratie in Europa. Deze onderwerpen waren cruciaal omdat ze de internationale betrekkingen van Nederland de daaropvolgende halve eeuw zouden bepalen.121 Bij zijn aantreden als minister in augustus 1948 eiste de Indonesische problematiek direct volledig zijn aandacht op, hetgeen er ook toe heeft geleid dat de Indonesische kwestie in de literatuur over Stikker de boventoon voert.122 Ten aanzien van de verdeling van zijn aandacht verklaarde Stikker zelf dat hij in de eerste zes maanden van zijn ministerschap zoveel tijd kwijt was aan Indonesië dat hij in de OEES ‘weinig meer kon doen dan de raadsvergaderingen bijwonen en de stukken zo goed mogelijk bestuderen’.123 Toen Indonesië zich meer naar de achtergrond bewoog, kon Stikker meer tijd vrijmaken voor wat hij vanaf dat moment beschouwde als zijn belangrijkste taak; ‘Nederlands herstel in een verenigd Europa.’124 Over hoe dit verenigd Europa er precies uit moest zien verschilden de meningen. Stikker zag de OEES als het juiste instrument om tot economische integratie te komen. Die organisatie zou in zijn ogen een voorzichtige eerste stap kunnen zijn naar eventuele politieke integratie. Stikker hoopte met deze functionalistische aanpak de wind uit de zeilen te nemen van de sterk in kracht toenemende Europese federalisten die op korte termijn streefden naar een supranationaal Europa. De Tweede Kamer had in april 1948 in een motie van de socialistische fractievoorzitter Van der Goes van Naters geopteerd voor een supranationaal Europa. Stikker betitelde dit echter als

119 Stikker, Memoires, p. 99. 120 Westers, Mr. D. U. Stikker en de na-oorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland, p. 132. 121 J. Bank, ‘Overal een ondernemer: Dirk Uipko Stikker (1948-1952)’, in: D. Hellema, B. Zeeman. B van der Zwan eds., De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw, Den Haag: Sdu Uitgevers 1999, p. 196. 122 L.G.M. Jaquet, Minister Stikker en de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië: Nederland op de tweesprong tussen Azië en het Westen, Den Haag: Nijhoff 1982. Ook Westers heeft er in zijn biografie overigens voor gekozen zich hoofdzakelijk te richten op de nationale kwesties en de Indonesië problematiek. Over Stikkers rol bij de Europese samenwerking wijt ook Westers nauwelijks uit. 123 Stikker, Memoires, p. 152. 124 Ibidem, p. 153.

46 een nieuwe ‘pseudoreligie’.125 Hij zag meer in samenwerking op voet van gelijkheid, gevolgd door een sectorale integratie van vitale bedrijfstakken. Deze voorkeur wordt bevestigd door een artikel van Stikker, gepubliceerd in april 1951. Hieruit blijkt zijn sterke voorkeur voor een gematigde koers van functionalistische integratie: Let us proceed step by step, then, always with a practical end in view. Many plans are waiting to be carried out. […] I feel sure that it can make a helpful contribution in this critical period in European history. The sober-mindedness of the Dutch people, and the facts of their country's political and geographical location, lead them naturally to strive for a strong and united Europe. The principle of functional integration is an expression of the middle road to which the Dutchman has always felt naturally drawn.126 Naast zijn voorkeur voor een behoudende functionalistische koers zonder supranationale integratie wordt Stikkers houding ten opzichte van Europese samenwerking gekenmerkt door zijn Atlantische bril. Stikker heeft veelvuldig getracht de Engelsen te betrekken bij de Europese samenwerkingsplannen. ‘Ik waarschuwde, gedreven door de vrees dat Engeland buiten Europa gehouden zou worden, de Britse ambassadeurs keer op keer, dat Europa geen andere keus had dan verdere integratie. Als de Engelsen nu niet meededen, zouden zij ons, zelfs met uiterste krachtinspanningen op het laatste moment, nooit meer kunnen inhalen’, zo vreesde Stikker.127 Bovendien strookte het ontbreken van Engeland bij de Europese samenwerking volgens Stikker niet met het uiteindelijke doel: ‘An integration of European economies without including the United Kingdom can, in my mind, not constitute our final aim’.128 Over de Amerikanen was Stikker eveneens positief. De Verenigde Staten waren naar Stikkers ervaring door de jaren heen het enige land geweest dat Europa ‘zonder zelfhebzuchtige bijbedoelingen verenigd wilden zien’.129 Met het bedrijfsleven behield Stikker tijdens zijn ministerschap altijd een goede band. Hij was immers de eerste minister van Buitenlandse Zaken die reeds een succesvolle carrière in het zakenleven had opgebouwd, en hoewel hij vanzelfsprekend al zijn nevenfunctie vaarwel had gezegd speelde zijn achtergrond een belangrijke rol tijdens zijn politieke loopbaan. Stikker liet zich bij al zijn beslissingen leiden door de enige vraag waar hij ervaring mee had: wat zijn de gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven?130 Altijd was een sterke

125 A.E. Kersten, ‘Nederland en de buitenlandse politiek na 1945’, in: A.E. de Jong ea., Geschiedenis van het moderne Nederland: politieke, economische en sociale ontwikkelingen, Houten: De Haan 1988, p. 618. 126 D.U. Stikker, ‘The Functional Approach to European Integration’, Foreign Affairs, Nr. 3 (1951), p. 444. 127 Stikker, Memoires, p. 176. 128 D. U. Stikker, Speech ‘Western European Unity: progress slow but steady’, uitgesproken tijdens diner ter ere van Dr. Stikker, New York, 1 maart 1950. 129 Stikker, Memoires, p. 176. 130 Hoogenboezem, ‘Dirk Stikker, de zakenman die politicus werd’, p. 76.

47 industrie zijn doel. De rust in bedrijven moest niet worden verstoord door arbeidsconflicten en de toegang tot internationale markten moest gegarandeerd zijn.131 Uiteraard onderhield Stikker contacten met het bedrijfsleven. Ook de multinationals zijn te gast geweest op het ministerie. Het archief van Stikker heeft inkijk geboden in overlegmomenten tussen de minister en Shell en de Algemene Kunstzijde Unie (AKU).132 Er zijn bij deze momenten, of bij andere bijeenkomsten, echter geen aanwijzingen dat er is gesproken over de vorderingen van het Europese integratieproces of daaraan verwante ontwikkelingen.

Johan Willem Beyen In 1952 werd Stikker opgevolgd door wederom een man uit het bedrijfsleven. Johan Willem Beyen had zijn sporen verdiend bij onder meer Philips, Unilever, het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank toen hij in 1952 minister van Buitenlandse Zaken werd. Na een bierbrouwer zat er nu een partijloze bankier op de positie en niet zonder succes. Beyen is wellicht minder bekend bij het grote publiek maar hij heeft zeker ten aanzien van het Europese integratieproces een enorme bijdrage geleverd. Zijn plan-Beyen stond aan de basis van de oprichting van de EEG.133 In deze paragraaf wordt de persoon van deze in de vergetelheid geraakte ‘vader’ van Europa nader beschreven en wordt zijn relatie met het bedrijfsleven geanalyseerd. Johan Willem Beyen, roepnaam Wim, werd op 2 mei 1897 – in hetzelfde jaar als Stikker – geboren in Utrecht. Zijn vader, Karel Hendrik Beyen, had een hoge functie bij de Spoorwegen (het Staatsspoor) en de familie woonde vanaf 1902 in een riante villa in Bilthoven. Op het gymnasium liet Beyen zich zien als een briljante leerling en ook op de Universiteit van Utrecht doorliep hij zijn studie rechten met vlag en wimpel. Hoewel hij niet bovenmatig actief was bij het Utrechtse studentencorps heeft hij daar wel een groot netwerk aan overgehouden.134 Beyen begon zijn loopbaan bij het ministerie van Financiën en hij wist zich snel op te werken in de hiërarchie. In 1923 verliet hij financiën om aan de slag te gaan bij Philips. Beyen ging als bedrijfsjurist aan het werk en werd met uiteenlopende zaken belast die al snel

131 Hoogenboezem, ‘Dirk Stikker, de zakenman die politicus werd’, p. 76. 132 NA, 2.05.117, inv.nr. 27340, Memoranda Stikker. 133 Ten aanzien van de terminologie is bij de keuze tussen het ‘plan-Beyen’ en het ‘Beyenplan’ de gangbare naam in de literatuur aangehouden. 134 W. Weenink, Johan Willem Beyen, 1897-1976: bankier van de wereld, bouwer van Europa, Amsterdam: Prometheus; Rotterdam: NRC Handelsblad 2005, p. 42.

48 een internationale dimensie kregen. Bij Philips deed Beyen zijn eerste ervaringen op met internationale onderhandelingen. Het werk beviel hem en ook van de kant van Philips was er enkel tevredenheid over zijn functioneren. Toch duurde zijn dienstverband slechts vijftien maanden. Beyen kreeg in 1925 het aanbod om Gedelegeerde van de Javasche Bank in Amsterdam te worden. Het was een aanbod dat hij niet kon weigeren en een overstap waar ook Anton Philips begrip voor kon opbrengen.135 Het vertrek bij Philips betekende overigens geenszins het einde van de relatie tussen Beyen en Philips. Er bleef een warme vriendschappelijke band bestaan met het concern, Anton Philips en later ook met diens schoonzoon en latere leider van het bedrijf P.F.S. (Frans) Otten. Vanaf 1933 was Beyen weer direct betrokken bij de leiding van het concern, eerst als commissaris en even later zelfs als vice-voorzitter van de raad van commissarissen.136 Via de Javasche Bank en later de Rotterdamsche Bankvereniging nam de carrière van Beyen een hoge vlucht. Zijn biograaf Weenink schrijft het succes van Beyen toe aan een on- Nederlands combinatie van charme, speelsheid en intellect dat hij vooral wist in te zetten ten behoeve van een gevarieerd netwerk van hoogwaardige relaties.137 Na een aantal jaar in het bankwezen, waaronder vijf jaar bij de Bank voor Internationale Betalingen (BIB) in Zwitserland, keerde Beyen in 1940 terug in het bedrijfsleven. Hij werd vanaf 1 januari 1940 lid van de raad van bestuur van Unilever. De Tweede Wereldoorlog deed zijn werkzaamheden echter drastisch wijzigen. Beyen kwam al snel na aanvang van de oorlog in Londen terecht en stond in nauw contact met de regering in ballingschap. Beyen bood zijn diensten aan en werd benoemd tot financieel adviseur van de Nederlandse regering. Hij was in Londen op zijn plek. Samen met onder andere Unilever’s topman Paul Rijkens en Prins Bernhard vormde Beyen een hecht groepje dat zich druk bezighield met de toekomst van het naoorlogse Nederland en Europa. Er ontstond ook zeker een vriendschap tussen de drie. Beyen noemt Rijkens in zijn memoires zijn ‘vaderlijke vriend’.138 Rijkens was op zijn beurt erg te spreken over de in zijn ogen ‘briljante’ Beyen.139 De goede band met Rijkens en prins Bernhard zou later voor Beyen zeer voordelig zijn. Tijdens de oorlog begon Beyen met de vorming van zijn visie op de Europese economische en politieke samenwerking. In het interbellum kwam Beyen via zijn uitgebreide netwerk in aanraking met de opkomende Europese eenwordingsgedachte. Maar in

135 J.W. Beyen, Het spel en de knikkers: een kroniek van vijftig jaren, Rotterdam: Donker 1968, p. 36. 136 Weenink, Johan Willem Beyen, p.71. 137 Ibidem, p.98. 138 Beyen, Het spel en de knikkers, p. 139. 139 P. Rijkens, Handel en wandel: nagelaten gedenkschriften, 1888-1965, Rotterdam: Donker 1965, pp. 110-111.

49 tegenstelling tot onder andere zijn baas Anton Philips, die deel uitmaakte van de Nederlandse tak van Coudenhove-Kalergie’s Paneuropa beweging, was Beyen in die tijd niet te betrappen op enig enthousiasme ten aanzien van de Europese eenwording. Het idee was hem toen waarschijnlijk te verheven.140 Toen de maatschappelijk betrokken leiding van Unilever, hoofdzakelijk op initiatief van Rijkens, een toekomstvisie wilde opstellen was Beyen de aangewezen persoon om zich hiermee in te laten. In het voor jaar van 1944 kwam hij met een omvangrijk document over internationale samenwerking.141 In het rapport zette Beyen uiteen dat er een internationale samenwerking zou moeten ontstaan waarbinnen het nationale egoïsme opzij gezet kon worden. Politieke en economische samenwerking zouden elkaar moeten versterken omdat deze twee vormen van samenwerking zijn onderling afhankelijk waren, zo stelde Beyen. Over de economische samenwerking schetste Beyen het beeld van geleidelijk groeiende regionale samenwerking op basis van verlaging of afschaffing van handelstarieven. Een tarief- en of een douane-unie behoorde zeker tot de mogelijkheden. Daarnaast liet Beyen doorschemeren dat hij de beperking van de nationale soevereiniteit door een supranationaal gezaghebbend orgaan aanvaarde.142 Het is hierdoor duidelijk dat Beyens latere streven naar een Europese gemeenschappelijke markt zijn oorsprong vindt in dit rapport en tevens bewijst het dat Unilever begaan was met de toekomst van de internationale samenwerking. Na de oorlog verliet Beyen Nederland om in Washington terug te keren als bankier bij de net opgerichte Wereldbank. In 1948 werd Beyen tevens benoemd als bewindvoerder bij het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Over zijn tijd in de Verenigde Staten lijkt Beyen niet positief noch negatief. Hij vond het land ‘meer fascinerend dan interessant’.143 Uit een briefwisseling met Prins Bernhard, die vanaf 1948 intensiveerde, bleek dat hij na 1950 terugverlangde naar zijn geboorteland toen hij zich hardop afvroeg: ‘Hoe lang moet ik hier nog blijven?’.144 De verkiezingsuitslag van 1952 bracht uitkomst en formateur Drees koos uiteindelijk voor Beyen op Buitenlandse Zaken. Hierbij dient opgemerkt te worden dat Drees een uitzonderlijke situatie had gecreëerd door ook aan te stellen als minister van Buitenlandse Zaken, ter tegemoetkoming aan de KVP. Beyen werd verantwoordelijk voor

140 Weenink, Johan Willem Beyen, p. 184. 141 Ibidem, p. 229, aldaar noot 240: Particulier Archief Beyen, ‘International Co-operation (second endeavour final draft)’, 13 maart 1944. Voorzover is na te gaan is dit herziene document niet in de Board van Unilever besproken en is het evenmin gepubliceerd. 142 Weenink, Johan Willem Beyen, p. 229-232. 143 Beyen, Het spel en de knikkers, p. 196. 144 Weenink, Johan Willem Beyen, p. 276, aldaar noot 495.

50

Europese multilaterale aangelegenheden terwijl Luns de Verenigde Naties en bilaterale problemen voor zijn rekening nam.145 Luns kreeg het recht om in het buitenland de titel van minister te dragen maar werd officieel minister zonder portefeuille. Hoewel de samenwerking en de relatie tussen de twee bewindslieden niet altijd even goed was,146 heeft het Beyen nooit veel moeite gekost om deze oplossing te aanvaarden en heeft hij nooit spijt gehad van die aanvaarding.147 Beyen wist zich bij aanvang van zijn ministerschap al snel vast te bijten in het dossier Europa. De gesprekken over de oprichting van een politieke gemeenschap waren al aangevangen toen Beyen in 1952 als nieuwe minister van Buitenlandse Zaken aanschoof. De richting die de Europese integratie inging met de EPU en EDG was niet een richting die Beyens voorganger Stikker voor ogen had. De Europese samenwerking moest immers enkel in dienst staan van de Nederlandse economie, en wegblijven bij de afdracht van politieke macht. Waar Stikker zeer waarschijnlijk voor de verdediging zou hebben gekozen, koos Beyen voor de aanval. Voor Beyen waren politiek en economie onlosmakelijk met elkaar verbonden en daarom koos hij ervoor actief deel te nemen aan de gesprekken met zijn Europese collega’s en ideeën aan te dragen om op die manier het integratieproces te kunnen sturen.148 Het in het vorige hoofdstuk besproken plan-Beyen volgde, en leidde zoals aangegeven tot de oprichting van de EEG. De biograaf van Beyen, Willem Weenink, omschreef in poëtische bewoordingen de bijdrage van Beyen als volgt: ‘Zonder zijn passie voor een idee, en zonder zijn stoutmoedigheid het door te zetten hadden de klokken van de vele Romeinse kerken op die regenachtige 25ste maart 1957 niet de geboorte van een nieuwe Europese economische eenheid aangekondigd’.149 Volgens Alan Milward, zeker niet de minste, mocht Beyen zich met recht de eerste architect van de EEG noemen.150 Net als zijn voorganger had Beyen een haast vanzelfsprekende goede band met het bedrijfsleven. In het bijzonder had hij een warme band met zijn oud werkgevers Philips en Unilever. Met Philips directeur Frans Otten onderhield Beyen een vriendschappelijke relatie. Bij Unilever was het vooral Paul Rijkens die op Beyens vriendschap kon rekenen. Toen Beyen in 1948 ter voorbereiding op de promotierede voor Rijkens naar zijn mening over de

145 Een aantal zaken werd gezamenlijk behandeld waaronder NAVO-zaken, Benelux en Indonesië en Nieuw- Guinea. W. Weenink, Johan Willem Beyen, p. 297. 146 Weenink, Johan Willem Beyen, p. 300-304. 147 Beyen, Het spel en de knikkers, p. 199. 148 De uitgebreid visie van Beyen en de regering is terug te lezen in de nota ‘Grondslagen voor het standpunt omtrent de Europese integratie’, NA 2.02.05.02, inv.nr. 484. 149 Weenink, Johan Willem Beyen, p. 363. 150 Milward, The European Rescue of the nation-state, p. 185.

51

Unilever-topman werd gevraagd antwoordde Beyen met een drie pagina’s lange lofrede waarin hij Rijkens omschreef als; ‘niet alleen een van de grootste industriëlen dezer wereld, hij is ook een zeer groot Nederlander’.151 Met Frans Otten correspondeerde Beyen ook veelvuldig tijdens zijn ministerschap, wat de mannen er niet van weerhield elkaar op amicale wijze te bejegenen. Zowel persoonlijke als werk gerelateerde zaken werden onderling open besproken.152 Ook ten aanzien van Beyens Europabeleid is er een verband te ontdekken met het bedrijfsleven. In een vroeg stadium heeft het Nederlandse bedrijfsleven zich uitgesproken vóór het plan-Beyen. De vier Nederlandse multinationals (Philips, Unilever, Shell en AKU) hebben zich achter de plannen van de minister geschaard en stelden met succes de voorstellen van Beyen binnen de ELES en Internationale Kamer van Koophandel (IKK) aan de orde. Philips-directeur Van Walsum schreef Beyen over de discussie die binnen de IKK werd gevoerd over het Plan-Beyen: ‘Gezien het feit, dat deze voorstellen geheel uit een Nederlandse koker stammen, ben ik van oordeel dat op mij de speciale verantwoordelijkheid rust om dit plan met kracht te bepleiten.153 In juli 1954 nam de IKK vervolgens een verklaring aan over ‘De economische eenmaking van West-Europa’ die het volledige plan- Beyen weerspiegelde.154 Dit alles gebeurde bovendien in voortdurende afstemming met Beyen, hetgeen tekenend was voor de nauwe band tussen de minster en het bedrijfsleven destijds.155

Verschillen tussen Stikker en Beyen De personen Stikker en Beyen lijken met hun vergelijkbare achtergrond op het eerste oog uit hetzelfde hout gesneden; hetzelfde geboortejaar, dezelfde studie en beiden een succesvolle carrière in het bedrijfsleven. De ministers Stikker en Beyen verschillen echter op een aantal punten van elkaar. Zeker op het gebied van hun Europese beleid zijn de twee goed van elkaar te onderscheiden. Stikker en Beyen hadden in de basis beide hetzelfde doel als het aankwam op Europese samenwerking – het terugdringen van handelsbelemmeringen – maar de heren

151 NA 2.21.408, inv.nr. 102, Brief van Beyen aan het ministerie van Financiën over toekennen Doctoraat Honoris Causa aan de Economische Hogeschool van Rotterdam, 12 oktober 1948. 152 Deze ‘open’ en informele sfeer waarin werd gecorrespondeerd wordt goed geïllustreerd door een boze nachtelijke brief van Otten aan Beyen op kerstavond 1952. Otten liet hierin in duidelijke bewoordingen zijn ongenoegen blijken over het optreden van Beyen waarvoor hij zich de daaropvolgende dag verontschuldigde. NA 2.21.408, inv.nr. 180, Brief P.F.S. Otten aan Beyen, 24 en 25 december 1952. 153 NA 2.05.117, inv.nr. 22916, Brief Van Walsum aan Beyen, 31 juli 1953. 154 Weenink, Johan Willem Beyen, p. 334, aldaar noot. 258. 155 Ibidem, p. 334.

52 verschilden van mening over de te hanteren strategie. Stikker koos voor een samenwerking via de OEES en was praktisch tegen elk plan of idee dat het Verenigd Koninkrijk leek uit te sluiten.156 Beyen daarentegen, was minder Angelsaksisch ingesteld en koos er in zijn plan voor enkel de economische samenwerking van de ‘Zes’ uit te breiden. Daarnaast is het natuurlijk een groot verschil dat Stikker voor een sectorgewijze integratie koos terwijl Beyen in een veel bredere economische integratie voorzag. Tot slot was Beyen, anders dan Stikker, niet bang voor supranationale besluitvorming. Naast de inhoudelijke verschillen tussen de ministers zijn er ook enkele relevante verschillen op persoonlijk vlak te ontdekken. Zo leunde Stikker bijvoorbeeld meer op zijn ambtenaren dan Beyen, getuige ook het feit dat het Stikkerplan vrijwel volledig uit de koker van de zijn ambtenaren Spierenburg en Hirschfeld kwam.157 ‘Beyens baanbrekende ideeën over Europese eenwording kwamen van hemzelf, niet uit de ambtenarij’, aldus voormalig ambtenaar Ernst van der Beugel.158 Beyen leek bereid om zijn beleid feller te verdedigen en om verder te gaan dan zijn ambtenaren hem adviseerden. Hij was simpelweg optimistischer over de slagingskansen dan zijn adviseurs en de meeste leden van het kabinet en liet zich minder afschrikken door eventuele problemen.159

156 R.T. Griffiths, Milward, A.S., ‘The Beyen Plan and the European Political Community’, in: W. Maihofer ed., Noi si mura Selected Working Papers of the European University Institute, Florence: European University Institute 1986, pp. 598. 157 W. H. Salzmann, Herstel, wederopbouw en Europese samenwerking, p. 233. 158 A.G. Harryvan, J. van der Harst, Voor Nederland en Europa: politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975, Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis; Amsterdam: Boom 2001, p. 43. 159 Griffiths, R.T., Milward, A.S., ‘The Beyen Plan and the European Political Community’, p. 599.

53

Hoofdstuk 4 De multinationals De rol van de ‘three pearls of de Dutch industrial crown’160

In dit hoofdstuk komen de daadwerkelijke hoofdrolspelers van deze masterscriptie voor het voetlicht. Helaas was het niet mogelijk de bedrijfsarchivarissen ervan te overtuigen mij toegang te geven tot het archiefmateriaal dat voor dit onderzoek zo van waarde had kunnen zijn. Zonder dat materiaal is de informatie in dit hoofdstuk gebaseerd op de bedrijfsbiografieën, biografieën van oud bestuurders en de archiefstukken (van de overheid) die wel openbaar zijn.

Het netwerk van de Philips-familie ‘Mijn enige hoop is – ofschoon die wel niet vervuld zal worden – dat alle landen minder op hun eigen eiland blijven zitten en dat de grenzen op ’n dag weer open zullen gaan, wat mijns inziens het enige redmiddel is’, zo schreef Anton Philips in 1933 aan de liberale fractieleider in de Tweede Kamer.161 Het citaat verraadt zowel de hoop als de enigszins pessimistische houding van de leider van het Philips-concern in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog. Diezelfde ambivalente houding, waarbij enerzijds de hoop op nauwe Europese samenwerking wordt gekoesterd en anderzijds sprake is van een terughoudendheid, is typerend voor Philips’ visie op het Europese integratieproces. Bedrijfsgeschiedschrijver Ivo J. Blanken heeft een vijfdelige bedrijfshistorie geschreven over Philips. Ondanks de kanttekeningen die zijn geplaatst bij de onafhankelijkheid van Philips-archivaris Blanken (en bij de onafhankelijkheid van bedrijfsbiografieën in het algemeen) geeft hij door middel van uitgebreid onderzoek in de Philips concernarchieven (PCA) een belangrijke overzicht van de geschiedenis van de multinationale onderneming.162 Het vijfde deel van zijn serie getiteld ‘Een industriële wereldfederatie’ geeft dit multinationale karakter Philips goed weer en gaat bovendien kort in op Philips’ positie ten aanzien van de Europese integratie. Het is daarom een belangrijke bron voor de hierop volgende analyse van Philips’ ‘Europese denken’. Anton Philips was zoals gezegd een voorstander van Europese samenwerking. Logischerwijs werd deze houding gevoed door het belang van import en export van

160 Hiermee wordt verwezen naar een citaat van minister Beyen in een brief aan Rijkens, doelend op Philips, Unilever en Shell, NA, 2.21.408, inv.nr. 102, Archief Beyen. 161 M. Metze, Anton Philips 1874-1951: ze zullen weten wie ze voor zich hebben, Amsterdam: Balans 2004, p. 282 aldaar noot 30, PCA , Brief aan Anton Philips aan Knottenbelt, 7 maart 1933. 162 W. Wennekes, ‘Geschiedenis is geen koopwaar’, Volkskrant 21 december 1998, http://www.volkskrant.nl/archief/geschiedenis-is-geen-koopwaar~a491040/, geraadpleegd op 11 juni 2016.

54 grondstoffen en goederen en een vooruitzicht op een Europese douane-unie zonder tariefmuren. Anton Philips’ positieve houding ten aanzien van de Europese eenwording kwam tot uitdrukking in zijn financiële bijdrage aan de Paneuropese beweging van Coudenhove-Kalergi die hij vanaf 1927 besloot te steunen met duizend Reichsmark per jaar.163 Het waren vooral Coudenhovens voorstellen tot de instelling van een tolunie en de bevordering van de internationale arbeidsdeling die Philips aanspraken, hij was nauwelijks geïnteresseerd in de plannen voor politieke en culturele samenwerking.164 Echt veel verder dan het financiële aspect reikte de steun van Philips voor de Paneuropa beweging echter niet. Wegens tijdgebrek liet Anton Philips uitnodigingen voor bijeenkomsten altijd aan zich voorbijgaan. Hij stuurde Coudenhoven nog wel een lijst met namen uit zijn netwerk die wellicht genegen waren hem te helpen.165 Na de Tweede Wereldoorlog bleef Philips initiatieven ter bevordering van de Europese eenheid steunen. Zoals in hoofdstuk 2 al aan de orde is gekomen steunde het Philips-concern 1948 het eerste Congres van Europa in Den Haag. Er werden diensten, materialen en financiële steun verleend. Net zoals Anton Philips aan Coudenhove zijn netwerk aanbood, boorde Philips ook ten tijde van de voorbereiding op het Congres van Europa een breed netwerk aan. Bewijs hiervan is de lunch die Van Walsum organiseerde voor Kerstens en potentiële geldschieters en de donatie van AKU die na tussenkomst van Philips is gedaan.166 President-directeur Frans Otten en directeur Herman van Walsum waren onder de aanwezigen maar waren niet te betrappen op een inhoudelijke inbreng tijdens het Congres. Na het Congres besloot Philips de Nederlandse Raad van de Europese Beweging te subsidiëren met een jaarlijkse financiële steun van 20.000 gulden. Deze steun werd afgestemd in onderling overleg met de drie andere Nederlandse multinationals Shell, Unilever en de AKU, die ook ieder besloten de jaarlijkse subsidie uit te keren.167 De multinationals zagen de Nederlandse Raad als een nuttig orgaan van een brede beweging die het denkbeeld van de Europese samenwerking propageerde. Zij vonden het de financiële steun waard dat de Raad pogingen ondernam om het publiek te informeren en de Europese gedachte te verspreiden.

163 Na de oorlog zette Otten die steun nog vele jaren voort, I.J. Blanken, Geschiedenis van Koninklijke Philips Electronics NV: Een industriële wereldfederatie, Zaltbommel: Europese bibliotheek 2002, p. 237 aldaar noot 3; PCA, dossier 919.2 Paneuropa-Paneuropa Forderungsgesellschaft, corr. P.F.S. Otten. 164 I.J. Blanken, Een industriële wereldfederatie, p. 234. 165 Ibidem, p. 235, aldaar noot 1; PCA, Brief van A.F. Philips aan Coudenhoven, 6 september 1927. 166 Supra voetnoot 66, NA 2.21.183.43, inv.nr. 53 Archief Kerstens, Brief van AKU aan Kerstens, 6 april 1948. AKU geeft in de brief aan via Philips-directeur Dhr. Mollerus het verzoek tot doneren heeft ontvangen en heeft besloten tot een bijdragen van fl. 15.000. 167 Blanken, Een industriële wereldfederatie, p. 246, aldaar noot 3; PCA, dossier 926.1, Kort verslag van vergadering BPM, Philips, Unilever en AKU, 26 november 1949.

55

Meer bemoeienis met de Raad hadden de multinationals niet en streefden zij, gezien het ideële karakter van de beweging, ook niet na.168 Ten tijde van de introductie van het plan-Beyen nam Philips een ietwat actievere houding aan. De vier Nederlandse werkgeversbonden verklaarden op 27 mei 1953 dat ze zich om zowel principiële redenen als op grond van het landsbelang achter het plan van een douane-unie schaarden. De verklaring, waar overigens ook F.E. Spat, liaisonofficies voor Philips in Den Haag en tevens bestuurslid bij de ELES aan meeschreef, drong erop aan om bij de instelling van een supranationaal orgaan vooral er op toe te zien dat deze op democratische wijze werd opgebouwd en sprak tevens de hoop uit dat het bedrijfsleven de vrijheid zou behouden om zijn eigen verantwoordelijkheden te kunnen dragen.169 De vier Nederlandse multinationals Philips, Shell, Unilever en AKU gingen na gezamenlijk overleg akkoord met de hoofdlijnen van de verklaring van de werkgeversbonden en besloten hun invloed aan te wenden om het plan-Beyen aan de orde te stellen in de ELES en de Internationale Kamer van Koophandel (IKK). In de voorbereiding hierop nodigde Philips- directeur Van Walsum Beyen uit zijn voorstellen toe te komen lichten in het volgende overleg van de Contactcommissie, de overlegcommissie van de vier multinationals.170 Uit bovenstaande kan worden afgeleid dat Philips een duidelijke sturende rol aannam ten aanzien van de Europese economische samenwerking in het algemeen en ten aanzien van het plan-Beyen in het bijzonder. Hierbij moet aangemerkt worden dat het enkel om ‘bijsturen’ ging en dat het initiatief bij andere actoren lag, hoofdzakelijk bij de politiek. In 1956 veranderde deze houding licht toen de Financiële Afdeling van Philips de voor- en nadelen van een eventuele EEG in kaart bracht. Er werd uitgerekend dat er netto een jaarlijks voordeel te behalen viel van circa 1.75 miljoen gulden, ongeveer een half procent van de brutowinst.171 Na publicatie van de conclusies van de Financiële Afdeling rees de vraag of er niet al op korte termijn maatregelen genomen dienden te worden ter voorbereiding op de interne markt. De Raad van Bestuur besloot daarom op 12 februari 1957 een Commissie Integratie in het leven te roepen die werd belast met de coördinatie van, en de advisering over, de activiteiten binnen het concern aangaande de interne markt.172 Het werk van de Commissie Integratie resulteerde in de daaropvolgende jaren in een stroom van

168 Blanken, Een industriële wereldfederatie, p. 247. 169 Ibidem, p. 255. 170 Ibidem, aldaar noot 5; PCA, Kort verslag van de Contactcommissie, 9 juni 1953. Of de bijeenkomst met Beyen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en zo ja, hoe deze is verlopen, heb ik niet kunnen achterhalen. 171 Ibidem, p. 259 aldaar noot 1; PCA, Interne notitie van de Financiële afdeling, 1 november 1956. 172 Ibidem, p. 261.

56 beleidsstukken, adviezen en subcommissies. Met de start van de EEG werd Philips dus ook wat proactiever in zijn beleid ten aanzien van het Europese integratieproces.

De adviseurs van Unilever Unilever is al decennia lang een van de grootste multinationals van Nederland. Het bedrijf is in 1930 ontstaan uit een fusie tussen het Britse Lever Brothers en de Nederlandse Margarine Unie. De onderneming heeft nog steeds een Brits-Nederlands karakter met een hoofdkantoor in zowel Londen als Rotterdam. In 1948 omvatte Unilever 402 dochterondernemingen die gezamenlijk in vijftig landen actief waren en in totaal een jaaromzet genereerden van meer dan zes miljard gulden.173 Afgaande op deze gegevens is het geen verrassing dat een multinational als Unilever gebaat zou zijn bij een EEG. In het jaarverslag over 1958 van Unilever valt dan ook te lezen: ‘Over de totstandkoming van de Europese Economische Gemeenschap kunnen wij ons slechts verheugen, daar zij niet anders dan bevorderlijk kan zijn voor de stijging van de levensstandaard in de deelnemende landen.’174 Het zou in dit licht niet onlogisch zijn geweest als de top van Unilever ook zou hebben gelobbyd voor een Europese economische eenwording. Hard bewijs voor een dergelijk ondernemen is er echter niet aan het licht gekomen. Wel heeft het bestuur van Unilever zich altijd goed op de hoogte gesteld van de politieke ontwikkelingen en heeft het op indirecte wijze bijgedragen aan initiatieven die de Europese samenwerking trachtten te bevorderen. Unilever heeft nooit een commissie gekend zoals de Commissie Integratie bij Philips maar het bestuur van Unilever was niet minder op de hoogte van de voortgang van het Europese integratieproces. Een analyse van het beleid van Unilever ten aanzien van de Europese integratie laat zien dat Unilever minstens zo begaan was met de politieke besluitvorming als Philips. Dit Europabeleid van Unilever wordt gekenmerkt door de toekomstvisie en het intellect van zijn bestuursleden en adviseurs. Een van de belangrijkste personen die het beleid van Unilever met betrekking tot de Europese integratie heeft gevormd is Paul Rijkens. Als hartstochtelijke Europeaan wilde hij dat Unilever een lichtend voorbeeld zou zijn voor Europese samenwerking.175 Daarnaast beschouwde hij de Brits-Nederlandse samenwerking binnen Unilever niet als een zakenhuwelijk uit berekening maar als een internationaal experiment.176 In zijn Londense

173 Ch. Wilson, Unilever in de tweede industriële revolutie, 1945-1965, (vert. H. Baudet), Den Haag: Nijhoff, 1968, p. 4. 174 Unilever Jaarverslag 1958, Wilson, Ch., Unilever in de tweede industriële revolutie, p. 9. 175 Ch. Wilson, Unilever in de tweede industriële revolutie, p. 26. 176 Ibidem.

57 jaren tijdens de oorlog werkte Rijkens naast én mét politici wat ervoor zorgde dat zijn werk voor Unilever overlapte met de politiek. Het was daarom achteraf niet geheel verbazingwekkend dat Unilever in 1944, op voorspraak van Rijkens, David Mitrany aanstelde als political advisor. Vele bedrijven hadden in die tijd economisch adviseurs in dienst maar nog niemand had een politiek adviseur op de loonlijst. Het parttime dienstverband – Mitrany was in de eerste plaats hoogleraar aan de Institute for Advanced Study aan Princeton University – was voor beide partijen aanvankelijk een onzeker experiment maar de samenwerking zou uiteindelijk zestien jaar duren.177 Of Mitrany direct van invloed is geweest op eventueel Europees integratiebeleid van Unilever valt lastig vast te stellen. Hij bezocht vanuit zijn functie een groot aantal bestuursvergaderingen en schreef vele rapporten maar op basis van de beschikbare bronnen is het lastig te achterhalen welke concrete invloed hij hiermee precies heeft uitgeoefend binnen Unilever. Mitrany was ervan overtuigd dat de naoorlogse politiek in grote mate verweven zou zijn met de economie en heeft hiermee hoe dan ook voor een aanzienlijk deel de visie van Beyen beïnvloed. Ook maakt de aanstelling van de politiek wetenschapper Mitrany duidelijk dat Unilever een maatschappelijk betrokken organisatie was die bereid was een politieke visie te vormen. Deze maatschappelijke betrokkenheid en politieke visie spreekt ook uit het functioneren van een andere Unilever-adviseur, te weten Pieter Kuin. In 1948 nam Rijkens Kuin in dienst als economisch adviseur. Kuin, een voormalig ambtenaar, zou enkele jaren fungeren als de rechter hand van Rijkens en zou in 1961 zelf toetreden tot de Raad van Bestuur van Unilever.178 Kuin en Rijkens wilden Unilever een meer publieke rol laten vervullen in overeenstemming met de maatschappelijke verantwoordelijkheden van het bedrijf.179 Beiden vonden ze ook dat Unilever actief contacten dienden te leggen ten einde een stem te krijgen in verschillende belangengroeperingen.180 Dit ging Rijkens en Kuin bijzonder goed af want voor beiden is er een enorm netwerk van nevenfuncties en posities uit te tekenen, ook in organisaties die zich bezig hielden met de Europese integratie.

177 D. Mitrany, The Functional Theory of Politics, London: Robertson, London School of Economics and Political Science 1975, p. 31. 178 Een uitgebreid curriculum vitae van Pieter Kuin is te vinden op: http://www.parlement.com/id/vg09llzzocqs/p_pieter_kuin 179 G. Jones, Unilever: verandering en traditie, (vert. door D.L. van Weveren), Den Haag: Sdu Uitgevers 2005, 269. 180 Ibidem, p. 352.

58

Ten eerste waren Rijkens en Kuin aanwezig bij het Congres van Europa en waren zij beiden betrokken bij de Nederlandse Raad der Europese Beweging.181 De beide heren waren tevens onderdeel van het selecte groepje deelnemers die tot in de late uren discussieerden in de economische commissie tijdens het Congres van Europa.182 Kuin was in de jaren die daarop volgden gezien zijn wetenschappelijke kennis tevens een vaste gast in enkele commissies en bij conferenties van de ELES.183 Hij zat onder andere in de ELES-commissie die zich boog over de Protection of Private International Investments.184 Bovendien etaleerde Kuin zijn wetenschappelijk achtergrond door de publicatie van een omvangrijke studie naar de Europese economische integratie.185 Voor Rijkens geldt dat hij een actieve rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de Bilderberggroep en dat hij een belangrijke rol speelde bij de organisatie van de eerste Bilderbergconferentie in 1954. Hoewel Unilever een aanzienlijk deel van de organisatiekosten van die conferentie op zich heeft genomen en er personeel werd ingezet om alles in goed banen te leiden, moet aangenomen worden dat Rijkens voornamelijk op persoonlijke titel handelde en dat het standpunt van Unilever niet uit de Bilderbergconferenties valt te herleiden. Onder meer door het werk en de sterke invloed van Rijkens en Kuin evolueerde imago van dat van ‘een kruideniersbedrijf naar dat van een verlicht concern met sociale verantwoordelijkheid bij de maatschappelijke vraagstukken’.186 Dit imago vertegenwoordigt ook Unilevers houding ten opzichte van de Europese integratie. Geconcludeerd kan worden dat Unilever een groot voorstander was van de Europese economische samenwerking en dat het bedrijf dat standpunt al vroeg in het integratieproces had aangenomen. George Cole, voorzitter van de Raad van Bestuur van Unilever Ltd. omschreef Unilever in 1963 zelfs als ‘een kind van Europa’, en vervolgde: ‘Wij waren al in Europa voordat de Economische Gemeenschap van de grond kwam. Voor ons bestaat het kanaal nauwelijks’.187 Het citaat belichaamt de visie van Unilever waardoor het zich onlosmakelijk verbond aan de Europese samenwerking. Concrete beleidsstukken waaruit

181 Rijkens en Kuin waren lid van de Raad van Advies van de Nederlandse Raad der Europese Beweging. Overigens samen met Philips-werknemers Otten en Van Walsum en Shell-bestuurder Van Hasselt. De Europese Beweging: ontstaan, doel en werkwijze, Den Haag: 6e geheel herz. dr 1954, pp. 50-57. 182 NA, 2.19.109, inv.nr. 98, Kort verslag van de Economische Commissie. 183 NA 2.19.042.82, inv.nr. 28, Archief ELES, Verslagen International Monetary Conventions in Brussel 1953 en 1956. 184 Ibidem. Overigens was M.H.W. Wertheimer, directeur bij Philips, ook onderdeel van deze commissie. 185 P. Kuin, P.J.Verdoorn, P.J., Welke zijn de achtergronden en vooruitzichten van de economische integratie in Europa, en welke gevolgen zou deze integratie hebben, met name voor de welvaart in Nederland? : prae- adviezen, Den Haag: Nijhoff 1952 186 G. Jones, Unilever: verandering en traditie, p. 352. 187 Ibidem, p. 361.

59 blijkt dat het bestuur van Unilever een actieve lobby voerde ten faveure van de Europese integratie in de periode 1948-1958 zijn niet aan het licht gekomen maar duidelijk is wel dat de beleidsmakers binnen het bedrijf in die periode pro Europees dachten en handelden.

Een weinig geëngageerd Shell In 2007 verscheen de bedrijfsgeschiedenis van Shell en deze deed zeker niet onder voor de omvang van de bedrijfsbiografieën van Philips en Unilever. Met vier delen, meer dan 1700 pagina’s en ook nog eens drie DVD’s aan film- en fotomateriaal is het team van Utrechtse bedrijfshistorici zeker niet over één nacht ijs gegaan.188 Stephen Howarth, Joost Jonker, Keetie Sluyterman en Jan Luiten van Zanden hebben in totaal vijf jaar de tijd gekregen om uit de verschillende Shell archieven in binnen- en buitenland te graven om tot hun geschiedschrijving te komen. Dit is nog een betrekkelijk korte periode als men bedenkt hoe complex een onderneming als Shell in wezen is (en was). In dat licht hebben de auteurs een mooie prestatie neergezeten waarbij zij Shell hebben weten terug te brengen naar vijf kernthema’s. Ten eerste worden de basisfeiten en -ontwikkelingen ten aanzien van de geschiedenis van de onderneming beschreven. Daarna komen de interne organisatie, de concurrentiële omgeving, de innovatieve kracht en de rol van de politiek aan bod. Dit laatste thema past vanzelfsprekend precies binnen het onderwerp van deze scriptie maar helaas komt de Europese economische samenwerking niet of nauwelijks aan bod in de serie. Desalniettemin was Europese integratie ook voor Shell een thema van belang en is hier, zij het zijdelings, bewijs voor aan te dragen. Al moet bij voorbaat worden geconcludeerd dat Shell van de Nederlandse multinationals in de minste mate betrokken en begaan was bij het Europese integratieproces. Net als Anton Philips was ook Sir Henry Detering, tot eind 1936 directeur-generaal van De Koninklijke/Shell, aanhanger van Coudenhove-Kalergi’s Paneuropese ideeën. Coudenhoven en Detering zochten de oorzaak van de economische depressie in de jaren twintig bij het economisch nationalisme en waren daarom voorstanders van een Europese

188 J. Jonker, J. Luiten van Zanden, Van nieuwkomer tot marktleider, 1890-1939, Geschiedenis van Koninklijke Shell; dl. 1, Amsterdam: Boom 2007, S. Howarth, J. Jonker, Stuwmotor van de koolwaterstofrevolutie, 1939- 1973, Geschiedenis van Koninklijke Shell; dl. 2, Amsterdam: Boom 2007, K.E. Sluyterman, Concurreren in turbulente markten, 1973-2007, Geschiedenis van Koninklijke Shell; dl. 3, Amsterdam: Boom 2007. Deze eerste drie delen vormen het inhoudelijke verhaal dat ondersteund wordt met cijfers en data gebundeld in het vierde deel.

60 economische unie.189 Het is echter onduidelijk of Detering hier via Shell ook financiële steun aan verbond. Wel financiële steun was er, zo bleek al eerder in hoofdstuk 2, voor de organisatie van het Congres van Europa. De Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM), een dochter van de Koninklijke/Shell heeft net als Unilever en Philips fl. 25.000 gulden geschonken aan de organisatie van het Congres.190 De directieleden Van Hasselt en Kessler waren namens Shell aanwezig op het Congres. Ook deze heren waren er zeer waarschijnlijk niet om hun inhoudelijke stempel te drukken op de discussies. Van Hasselt was weliswaar aanwezig bij de vergadering van de Economische commissie maar is daar, in tegenstelling tot Rijkens en Kuin, niet de hele avond gebleven.191 Wel heeft Shell, zo bleek in het eerste deel van dit hoofdstuk al, in overleg met de andere Nederlandse multinationals besloten om de Nederlandse Raad der Europese Beweging financieel te steunen in de jaren na 1948. Van Hasselt was tevens als lid van de Raad van Advies aan de Europese Beweging in Nederland verbonden maar omdat het hier ging om een raad waar circa 200 personen deel van uitmaakten is het te betwijfelen dat aan een dergelijke zetel grote conclusies kunnen worden verbonden. Deze gegevens over Shell in relatie tot het Congres van Europa en de Europese Beweging in Nederland tonen aan dat de leiding van Shell zich geïnteresseerd toonde in de ontwikkelingen rond de Europese samenwerking maar dat het in geen geval echt geëngageerd overkwam. Ook in de jaren vijftig wist Shell zich niet te presenteren als aanhanger van de Europese integratie, laat staan als aanjager. De enige activiteit die de multinational ondernam ten aanzien van het bevorderen van Europese plannen of initiatieven was in de vorm van het gezamenlijke overleg met de andere drie Nederlandse multinationals. Dit overleg, dat in de archieven van Philips wordt omschreven als de ‘Contactcommissie’ is in sommige bronnen ABUP genaamd, verwijzend maar de deelnemers AKU, BPM (Shell), Unilever en Philips. De ‘grote vier’ onderhielden al sinds 1934 contact maar de eerste ABUP-vergadering vond plaats in 1946 toen de leiders van de multinationals voornamelijk spraken over handelsrelatie met Duitsland en de antikartelwetgeving in de Verenigde Staten.192 In de jaren daarna hielden de

189 P. Hendrix, Henri Detering, De Koninklijke, de Shell en de Rothschilds, Den Haag: Sdu Uitgevers, p 270. 190 Dit blijkt uit een brief van Kerstens aan de directie van Unilever van 3 april 1948. NA 2.21.183.43, inv.nr. 53 Archief Kerstens. Opvallend is dat in een latere begroting gebaseerd op de afwikkeling tot 15 juli 1948 geen bijdrage van BPM is opgenomen. Omdat er wel directieleden van Shell aanwezig waren tijdens het Congres ga ik er vanuit dat Shell toch gedoneerd heeft, al doe ik deze bewering met enige terughoudendheid. 191 NA, 2.19.109, inv.nr. 98, Kort verslag van de Economische Commissie. 192 Wubs, B., Unilever between Reich and Empire, 1939-1945: international business and national war interests, Londen: Routledge 2008, p. 169.

61 ondernemingen dit gecoördineerde overleg aan. ‘De ABUP-commissies formuleerden standpunten van het Nederlandse bedrijfsleven over Europese wetgeving en gaven deze door aan de Nederlandse overheid’, zo stelt Jones zelfs op basis van Unilever-archiefmateriaal. 193 In bovenstaande alinea is een eenzijdige focus op Shell verlaten en is vrijwel in zijn geheel de nadruk gelegd op het gezamenlijke overleg tussen de multinationals. Dit is niet zonder reden en typerend voor het beleid van Shell met betrekking tot de Europese integratie. Er was namelijk geen gecoördineerd beleid of standpunt van het bestuur van Shell, het heeft zich althans niet laten ontdekken. Ook is er in de gedragingen van enkele Shell-bestuurders nauwelijks een schets op te maken. Behoudens de aanwezigheid van Kessler en Van Hasselt tijdens het Congres van Europa en de financiële bijdrage van Shell aan dat Congres en de Europese Beweging in Nederland zijn er geen aanknopingspunten die wijzen in de richting van een helder Shell-standpunt. Ook de ELES, toch een omvangrijke samenwerking tussen belangrijke spelers in het bedrijfsleven, heeft hiertoe geen aanknopingspunt gegeven. Deze conclusie is niet geheel onlogisch aangezien Shell zich al vroeg vanaf de twintigste eeuw op de mondiale oliemarkt manifesteerde en dus minder afhankelijk was van de Europese markt. In vergelijking met Unilever en Philips was Shell toch meer aangewezen op de gebieden buiten Europa waarbij Unilever en Philips historisch meer waren verankerd in Europa. Voor Shell was het in die zin ook logischer om zich te richten op de overzeese gebieden, de bakermat van de onderneming lag immers ook in Indië. Deze logica wordt overigens ondersteund door het proefschrift van Arjen Taselaar die concludeerde dat er in Indië een fikse Nederlandse lobby was georganiseerd door met name Shell.194 Het is dus niet vreemd om te concluderen dat Shell zijn aandacht in de periode 1948-1957 ergens anders op richtte dan op het Europese integratieproces.

De rol van de werkgeversverbonden Omdat deze scriptie naast de multinationals ook het bedrijfsleven in zijn algemene zin aan de orde stelt besluit dit hoofdstuk met een korte analyse van de lobbypraktijken van de werkgeversorganisaties. Daarnaast zijn ook de grote multinationals in deze organisaties vertegenwoordigd waardoor dit dus extra informatie over hun handelen oplevert. Het Verbond voor Nederlandse Werkgevers (VNW) was in 1926 voortgekomen uit de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en had als doel de Nederlandse wetgeving ten

193 G. Jones, Unilever: verandering en traditie, p. 361-362 194 A. Taselaar, De Nederlandse koloniale lobby: ondernemers en de Indische politiek, 1914-1940, Leiden: Research School CNWS, School of Asian, African, and Amerindian Studies 1998.

62 gunste van de werkgevers te beïnvloeden.195 Ten aanzien van de liberalisatie van het handelsverkeer had het VNW vlak na de oorlog zijn bedenkingen. Het openen van de grenzen zou ongetwijfeld slachtoffers maken omdat de bedrijven door de oorlog sterk verzwakt waren en daarom een groeiende concurrentie ook niet aan zouden kunnen. Evenmin voelde men iets voor een politieke unie op supranationale basis. Dit zou veel te hoog gegrepen zijn.196 Naarmate de jaren en het herstel vorderden won bij de VNW de gedachte aan een vrijer handelsverkeer aan aantrekkingskracht. Het verbond stond achter de oprichting van de OEES, maar benadrukte dat in de eerste instantie een beperkte liberalisatie geboden was. Basis van het Nederlandse handelsbeleid zou billijkheid moeten zijn. Daarmee bedoelde het verbond dat de invoer van een bepaald product slechts tegenover die landen geliberaliseerd zou moeten worden, die de import van vergelijkbare producten uit Nederland in verregaande mate hadden geliberaliseerd.197 Zowel de neutrale als de confessionele centrale werkgeversbonden stonden in de jaren vijftig met het oog op de snelle industrialisatie van Nederland unaniem achter het beleid van de Nederlandse regering. De bonden achtten het van belang dat er een gemeenschappelijke Europese markt werd gecreëerd die zonder veel belemmeringen kon zorgen voor een grote afzetmarkt en zodoende ook voor voldoende werkgelegenheid.198 Incidentele economische en politieke samenwerking was in de ogen van de bonden voldoende om dit te kunnen bereiken. Verregaande integratie, zo verwachtte het VNW, zou wellicht op de korte termijn nadelig zijn voor bepaalde bedrijfstakken, maar op de lange termijn zouden de voordelen het winnen van de nadelen.199 In politiek opzicht, zo meenden de bonden, moest ervoor worden gewaakt dat de overdracht van nationale bevoegdheden aan supranationale organen met voldoende waarborgen zou worden omkleed. De bonden hechtten in dit kader grote waarde aan een democratische opbouw van de supranationale organen. Het bedrijfsleven diende daarom zoveel mogelijk te worden betrokken bij het functioneren van die organen.200 Over het Verdrag van Rome waren de centrale werkgeverbonden niet onverdeeld positief. In het bijzonder uitte ze kritiek op de hoge buitentarieven die waren

195 http://resources.huygens.knaw.nl/socialezekerheid/instellingen_en_personen/show_long/VerNedWerkgevers, geraadpleegd op: 16 juni 2016. 196 J. Bruggeman en A. Camijn, Ondernemers verbonden: 100 jaar centrale ondernemingsorganisaties in Nederland, Wormer: Inmerc 1999, p. 159. Aldaar nt 64 197 Ibidem, aldaar noot 65 Verbond van Nederlandsche Werkgevers, Jaarverslag 1949-1950, pp. 20-21. 198 Bruggeman en Camijn, Ondernemers verbonden, p. 161 199 Ibidem. 200 Ibidem.

63 overeengekomen. Omdat voor veel producten nog tarieven moesten worden vastgesteld pleitten de bonden ervoor dat de regering tijdens de onderhandeling hieraan grote aandacht zou schenken. Ook maakten de bonden zich zorgen om de bepalingen in het Verdrag die betrekking hadden op het kartelbeleid. In Nederland lag de kern van kartelwetgeving bij de misbruikwetgeving. Op basis daarvan was elke kartelovereenkomst in beginsel aanvaardbaar, mits die niet in strijd was met het algemeen belang. De regelingen van de EEG gingen daarentegen uit van een verbodswetgeving waarbij de overeenkomsten tussen ondernemers met betrekking tot mededinging en handel in principe werden verboden. Door dit verbod, zouden talloze positieve vormen van samenwerking ten onrechte worden getroffen, zo stelden de bonden. Tot slot zorgde ook de harmonisatie van sociale wetgeving voor kritiek omdat veel nationale werkgeversverbonden vreesden voor de verhoging van de loonkosten.201

201 Bruggeman en Camijn, Ondernemers verbonden, pp. 162-163

64

Conclusie

In deze scriptie stonden de niet-statelijke actoren en hun invloed op het vroege integratieproces in de afgebakende periode 1948 – 1958 centraal. Welk beleid is er door het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen gevoerd en wat was de houding van de drie multinationals Philips, Unilever en Shell in het bijzonder. Hebben zij invloed uitgeoefend op de dynamiek van het Europese integratieproces en in welke mate waren zij daartoe in staat? Waren zij wel bij machte om dit proces te beïnvloeden? De keuze voor niet-statelijke actoren kwam voort uit een ondervertegenwoordiging van deze actoren in de huidige Europese integratieliteratuur en een daarmee vanzelfsprekende oververtegenwoordiging van studies naar de statelijke en diplomatieke invloed op het integratieproces. De keuze voor de periode is evenals de keuze voor niet-statelijke actoren voortgekomen uit een leemte in de literatuur. Er is in de literatuur weldegelijk aandacht besteed aan de formatieve jaren van de Europese integratie maar de nadruk in de studies komt al snel te liggen op de tijdvakken na de oprichting van de EGKS en de EEG. Dit is vooral het geval bij de studies die onderzoek doen naar de invloed belangengroeperingen en het bedrijfsleven.202 Dit onderzoek focust zich vrijwel alleen op de invloed die de multinationals, belangenbehartigers en lobbykantoren uitoefenen binnen de kaders van de Europese Gemeenschappen of Europese Unie. De lobbypraktijken die van invloed zijn geweest op het ontstaan en de vorming van die kaders zijn tot op heden nauwelijks subject van onderzoek geweest. De onderzoeksvraag is tweeledig. Ten eerste vereist de vraag een duidelijke beschrijving van het beleid van de multinationals ten aanzien van het Europese integratieproces. Ten tweede moet er worden bepaald of er door middel van dat gevoerde beleid invloed is uitgeoefende op de dynamiek van het integratieproces. Het eerste deel van de onderzoeksvraag moet met een duidelijk bevestiging worden beantwoord. In het bedrijfsleven, en in het bijzonder bij de multinationals, was men zich ervan bewust dat er een ontwikkeling gaande was op het gebied van Europese samenwerking. Die samenwerking werd door de drie onderzochte multinationals al voor 1948 erkend en ondersteund. Bestuursvoorzitters Detering (Shell) en Anton Philips steunden, al dan niet met een financiële bijdrage de Paneuropese beweging van Coudenhoven-Kalergi. Unilever liet al tijdens de oorlog onderzoek doen naar de mogelijke vormen en richtingen van internationale

202 O.a. E. van Rooyen, De Europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland, Amsterdam: Pallas Publications 2009.

65 samenwerking. De drie multinationals hebben de organisatie van het Congres van Europa in 1948 gesteund en besloten daarna gezamenlijk de Europese Beweging Nederland te steunen. Begin jaren vijftig hebben zij bovendien via de VNW, de ELES en IKK het plan-Beyen gesteund. Kortom, het Nederlandse bedrijfsleven, en in het bijzonder Philips, Unilever en Shell, hebben in de periode 1948-1958 beleid gevoerd met betrekking tot de bevordering van de Europese integratie. Het tweede deel van de onderzoeksvraag is echter minder eenvoudig te beantwoorden omdat het een bepaalde normstelling in zich heeft. Om te kunnen bepalen in hoeverre het door de multinationals gevoerde beleid van invloed is geweest op de dynamiek van het vroege integratieproces zal het beleid allereerst moeten worden gekwalificeerd. Wat hebben de bedrijven nu daadwerkelijk ondernomen om de Europese integratie te bevorderen en hoe verhoudt die actie zich tot de andere actoren in het integratieproces, in het bijzonder de politiek? Het theoretisch kader biedt houvast bij de beantwoording van deze vragen. Het multi- level governance model sluit het beste aan bij het onderzochte onderwerp. Binnen dit model is er sprake van een sterke mate van horizontaal bestuur waarbij de verschillende actoren een gelijkwaardige positie innemen ten opzichte van het besluitvormingsproces. Deze horizontale structuur is tevens teruggekomen bij de theorievorming omtrent lobbyen. Deze scriptie wijst uit dat deze modellen ook uitstekend toepasbaar zijn op het vroege integratieproces want ook in aanloop naar de beslissende besluitvorming over de EGKS en de EEG zijn er vele overlegstructuren en eveneens talloze groeperingen die van invloed zijn op de voorgestelde plannen en besluiten. Wel moet hierbij aangemerkt worden dat de gelijkwaardigheid van de partijen binnen deze multi-level structuur toch wel meer een illusie dan een feit is. Een goed voorbeeld hiervan is onder andere de positie van Hoogovens tijdens de besprekingen van het Schuman-plan. Het bedrijfsleven werd in dit geval actief betrokken bij de politieke beeldvorming maar uiteindelijk bleek wel dat de regering moeiteloos voorstellen in de voorbereidingscommissie ter zijde kon schuiven. Er blijkt toch een zekere mate van hiërarchie te zijn geweest. Deze hiërarchie wijst er tevens op dat het bedrijfsleven nooit een beslissende stem heeft gehad en in die zin achter de feiten aanliep. Dit beeld wordt ondersteund door de bevindingen in deze scriptie die wijzen op een sterk reactieve houding van het bedrijfsleven ten aanzien van de Europese integratie. De bedrijven gingen bijvoorbeeld in op een verzoek van Kerstens tot subsidiëring van het Congres van Europa in 1948 en toonden zich dus in de letterlijke zin van het woord reactief. Maar ook toen de zes EGKS-landen zich bewogen

66 richting een economische gemeenschap via het plan-Beyen toonde het bedrijfsleven zich reactief door het plan openlijk te steunen. Het initiatief tot integratie lag dus in de meeste gevallen bij de politiek. Alleen in het geval van de Bilderbergconferenties zou je kunnen verdedigen dat het initiatief tot samenwerking bij de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven lag. Maar ook hier hadden de multinationals niet de regie en kwam het initiatief meer vanuit eenlingen die betrokken waren bij het bedrijfsleven. Toch kan ondanks het ontbreken van het initiatief ten aanzien van de bevordering van het integratieproces gesteld worden dat de multinationals invloed hebben gehad op een nauwere Europese samenwerking. Het huidige wetenschappelijk onderzoek naar lobby, zoals dat ook in deze scriptie is beschreven, heeft duidelijk gemaakt dat de mate van succesvol lobbyen lastig is te kwalificeren. Dit neemt niet weg dat er meerdere factoren en actoren kunnen zijn die hun steentje bijdragen aan het besluitvormingsproces. Zo was het bedrijfsleven onderdeel geweest van politieke oordeelvorming ten aanzien van de EGKS en de EEG, en is daarmee ook onderdeel van het besluitvormingsproces geweest. Daarnaast hebben de multinationals door hun steun aan het Congres van Europa en de Europese Beweging in Nederland indirect bijgedragen aan een propaganda voor Europese samenwerking. Ook hebben de verschillende bestuurders en adviseurs via internationale organisaties een bijdrage geleverd aan de het vroege integratieproces. Voorbeelden hiervan zijn Kuin binnen als de ELES en Van Walsum bij de IKK. De uitkomsten van dit onderzoek zijn dus ook een bevestiging van de kritiek op de theorieën van Moravcsik en Milward. Door de aanwezigheid van de niet-statelijke actoren en hun bewezen (indirecte) bijdrage, wordt benadrukt dat de besluitvorming niet zo geïsoleerd plaatsvond als Moravcsik uiteenzet met zijn onderhandeltheorie. En waar Milward beargumenteert dat het de staten zijn geweest die het tempo en de richting van het integratieproces compleet hebben bepaald moet hij worden genuanceerd met de toevoeging dat internationaal georganiseerde netwerken waartoe de multinationals behoren ook hun invloed uit oefenen. Dit laatste wordt nog eens extra bevestigd door de ontdekking dat de Nederlandse multinationals ook samen in gecoördineerde vorm hebben samengewerkt in de ABUP. Natuurlijk doet deze conclusie geen deuren dicht en worden er juist nieuwe vragen aan het oppervalk gebracht. Een studie naar de internationale samenwerkingen zoals de ELES lijkt zeer de moeite waard. Het feit dat de organisatie tegenwoordig een enorm belang in Brussel verdedigt genereert toch een enorme nieuwsgierigheid naar die ontwikkeling van dat belang dat al is ontstaan in 1947. De meest interessantste vraag die naar aanleiding van deze

67 scriptie boven komt drijven is echter of er enig hard bewijs is terug te vinden in de bedrijfsarchieven van de multinationals. De besproken bedrijfsbiografieën zijn enorm uitgebreid maar een specifieke focus op de invloed van de bedrijven ten tijde van het vroege integratieproces is nog niet aangebracht. Rijkens pleitte in 1952 bij Unilever voor ‘moed, openheid en oprecht’.203 Het zou de huidige top van het bedrijf – en die van andere multinationals – sieren als zij die woorden opnieuw herhalen en de geïnteresseerde onderzoekers de kans bieden zich te verdiepen in de bedrijfsarchieven.

203 G. Jones, Unilever: verandering en traditie, pp. 351-352.

68

Bibliografie Aalders, G., De Bilderbergconferenties: organisatie en werkwijze van een geheim Trans- Atlantisch netwerk, Amsterdam: Van Praag 2007.

Asbeek Brusse, W., ‘The Stikker Plan’, in: R.T. Griffiths ed., The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957, Amsterdam: NEHA 1990, pp. 69-92.

Asbeek Brusse, W., en R.T. Griffiths, ‘Exploring the OEEC’s past: the potentials and the sources’, in: R.T. Griffiths ed., Exploration in OEEC history, Paris: OECD Publishing 2009, pp. 15-32.

Aubourg, V., ‘Organizing Atlanticism: the Bilderberg group and the Atlantic institute, 1952– 1963’, Intelligence and National Security, nr. 2 (2003), pp. 92-105.

Balanya, B. e.a., Europe Inc.: regional and global restructuring and the rise of corporate power, London: Pluto Press 2003.

Bank, J., ‘Overal een ondernemer: Dirk Uipko Stikker (1948-1952)’, in: D. Hellema, B. Zeeman, B. van der Zwan eds., De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw, Den Haag: Sdu Uitgevers 1999, pp. 181-197.

Barbezat, D., ‘The marshall plan and the origin of the OEEC’, in: R.T. Griffiths ed., Exploration in OEEC history, Paris: OECD Publishing 2009, pp. 33-44.

Beers, M., ‘Hosting Europe. Local organisation of the Congress of Europe, The Hague’, in: J- M. Guieu en C. Le Dréau eds., Le ‘Congrès de l'Europe’ à la Haye (1948-2008), Brussel: Peter Lang 2009.

Beugel, E.H. van der, From Marshall aid to Atlantic partnership: European integration as a concern of American foreign policy, Amsterdam: Elsevier 1966.

Beyen, J.W., Het spel en de knikkers: een kroniek van vijftig jaren, Rotterdam: Donker 1968.

Blanken, I.J., Geschiedenis van Koninklijke Philips Electronics NV: Een industriële wereldfederatie, Zaltbommel: Europese bibliotheek 2002.

Brouwer, J.W., ‘Architect van Europa? Johan Willem Beyen (1952-1956)’, in: Hellema, D., B. Zeeman. B van der Zwan eds., De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw, Den Haag: Sdu Uitgevers 1999, pp. 199-209.

Bruggeman, J en A. Camijn, Ondernemers verbonden: 100 jaar centrale ondernemingsorganisaties in Nederland, Wormer: Inmerc 1999.

Brugmans, H., Schets van een Europese samenleving, Rotterdam: Ad Donker 1952.

Bruin, R. de, Elastisch Europa: de integratie van Europa en de Nederlandse politiek, 1947- 1968, Amsterdam: Wereldbibliotheek 2014.

Coen, D., ‘The evolution of the large firm as a political actor in the European Union’, Journal of European Public Policy, nr. 4 (1997), pp. 91-108.

69

Coen, D., ‘The European business interest and the nation state: Large-firm lobbying in the European Union and member states.’ Journal of Public Policy, nr. 18 (1998), pp. 75-100.

Coen, D., ‘Empirical and theoretical studies in EU lobbying’, in: D. Coen ed., EU lobbying: empirical and theoretical studies, London: Routledge 2007, pp. 1-14.

Coudenhove-Kalergi, R.N. (vert. uit het Duits C. Verhulst), Paneuropa, La Haye: Éditions paneuropéennes 1928.

Dinan, D., ‘The historiography of the European Union’, in: D. Dinan ed., Origins and evolution of the European Union, Oxford: Oxford University Press 2006.

Eichengreen, B. en M. Uzan, ‘The Marshall Plan: economic effects and implications for Eastern Europe and the former USSR’, Economic Policy, nr. 14 (1992), pp.13-75.

Eising, R., ‘The access of business interests to EU institutions: towards élite pluralism?, in: D. Coen ed., EU lobbying: empirical and theoretical studies, London: Routledge 2007, pp. 52-71.

Esch, F. van en S. Princen, ‘Georganiseerde belangen, lobbyen en lobbyisten’, in: A. van der Vleuten ed., De bestuurlijke kaart van de Europese Unie, Bussum: Coutinho 2007 pp. 205- 223.

Geevers, L. en G. Vermeesch eds., Politieke belangenbehartiging in de vroegmoderne Nederlanden: de rol van lobby, petities, en officiële delegaties in de politieke besluitvorming, Maastricht: Shaker Publishing 2014.

Griffiths, R.T. en A.S. Milward, ‘The Beyen Plan and the European Political Community’, in: W. Maihofer ed., Noi si mura Selected Working Papers of the European University Institute, Florence : European University Institute 1986, pp. 596-623.

Griffiths, R.T., ‘The abortive Dutch Assault on European Tariffs, 1950-2’, in: M. Wintle en P. Vincent eds., Modern Dutch studies: essays in honour of Peter King, Professor of Modern Dutch Studies at the University of Hull, on the occasion of his retirement, London: The Athlone Press 1988, pp. 186-208.

Griffiths R.T., ‘The Schuman plan’, in: R.T. Griffiths ed., The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957, Amsterdam: NEHA 1990, p. 132.

Haas, E.B., The uniting of Europe: political, social, and economical forces 1950-1957, London: Stevens 1958.

Harryvan, A.G., ‘De historiografie van de Europese integratie, 1945-1985’, in: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut eds., Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie, Zaltbommel: Europese Bibliotheek 1991, pp. 22-45.

Harryvan, A.G. en J. van der Harst, Voor Nederland en Europa: politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975, Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis 2001.

70

Harryvan, A.G., In Pursuit of Influence: The Netherlands’ European Policy during the formative Years of the European Union, 1952-1973, Brussel: Peter Lang 2009.

Heerikhuizen, A. van, Pioniers van een verenigd Europa: bovennationaal denken in het Nederlandse parlement (1946-1951), Leiden: dbnl 1998/cop. 2007.

Hendrix, P., Henri Detering. De Koninklijke, de Shell en de Rothschilds, Den Haag: Sdu Uitgevers 1996.

Hermans, J., Uitgerekend Europa: geschiedenis van de Europese integratie, Amsterdam: Het Spinhuis 1996.

Hoffmann, S., ‘Obstinate or obsolete? The fate of the nation-state and the case of Western Europe’, Daedalus nr. 3 (1966), pp. 862-915.

Hoogenboezem, J.A., ‘Dirk Stikker, de zakenman die politicus werd’, Bestuurskunde, nr. 2 (2008), pp.69-77.

Howarth, S., Jonker, J., Stuwmotor van de koolwaterstofrevolutie, 1939-1973, Geschiedenis van Koninklijke Shell; dl. 2, Amsterdam: Boom 2007.

Jaquet, L.G.M., Minister Stikker en de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië: Nederland op de tweesprong tussen Azië en het Westen, Den Haag: Nijhoff 1982.

Jones, G., Unilever: verandering en traditie, (vert. door D.L. van Weveren), Den Haag: Sdu Uitgevers 2005.

Jones, G. en P. Miskell, ‘European integration and corporate restructuring: the strategy of Unilever, 1957–1990’, The Economic History Review, nr. 1 (2005), pp.113-139.

Jonker, J. en J. Luiten van Zanden, Van nieuwkomer tot marktleider, 1890-1939, Geschiedenis van Koninklijke Shell; dl. 1, Amsterdam: Boom 2007.

Kaiser, W. en J. Meyer eds., Societal actors in European integration polity-building and policy-making 1958-1992, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2013.

Kaiser, W., B. Leucht, M. Rasmussen, The history of the European Union: origins of a trans- and supranational polity, 1950-72, New York: Routledge 2009.

Kaiser, W., B. Leucht, M. Gehler eds., Transnational networks in regional integration Governing Europe 1945-83, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2010.

Kaiser, W., Christian democracy and the origins of European Union, New York: Cambridge University Press 2007.

Kaiser, W., ‘Transnational Western Europe since 1945. Integration as political society formation’, in: W. Kaiser en P. Starie eds., Transnational European Union: towards a common political space, London: Routledge 2005, pp. 17-35.

71

Kersten, A.E., ‘A welcome suprise? The Netherlands and the Schuman Plan negotiations’, in: K. Schwabe ed., Die Anfänge des Schuman-Plans 1950/51, nr. 1 (1988), pp. 285-304.

Kersten, A.E., ‘Nederland en de buitenlandse politiek na 1945’, in: J.A. de Jong e.a., Geschiedenis van het moderne Nederland: politieke, economische en sociale ontwikkelingen, Houten: De Haan 1988, pp. 609-628.

Kohler‐Koch, B. en B. Rittberger, ‘Review Article: The ‘Governance Turn’ in EU Studies’, Journal of Common Market Studies, nr. s1 (2006), pp.27-49.

Kolko, J. en G. Kolko, The limits of power: the world and United States foreign policy, 1945- 1954, New York: Harper and Row 1972.

Kuin, P. en P.J. Verdoorn, Welke zijn de achtergronden en vooruitzichten van de economische integratie in Europa, en welke gevolgen zou deze integratie hebben, met name voor de welvaart in Nederland?: prae-adviezen, Den Haag: Nijhoff 1952.

Lieshout, R.S. e.a., ‘De Gaulle, Moravcsik, and The Choice for Europe: Soft Sources, Weak Evidence’, Journal of Cold War studies, nr. 4 (2004) pp. 89-139.

Lindberg, L.N., The political dynamics of European economic integration, Stanford: Stanford University Press 1963.

Lipgens, W., Die Anfänge der europäischen Einigungspolitik 1945-1950, Stuttgart: Klett 1977.

Lipgens, W. (vert. P.S. Falla), Documents on the history of European integration: Continental plans for European Union, 1939-1945, Berlin: De Gruyter 1985.

Mahoney, C., ‘The power of institutions. State and interest group activity in the European Union’, European Union Politics, nr. 4 (2004), pp. 441-466.

Mahoney, C., ‘Lobbying success in the United States and the European Union’, Journal of Public Policy, nr. 1 (2007), pp. 35-56.

Marks, G., L. Hooghe, K. Blank, ‘European Integration from the 1980s: State‐Centric v. Multi‐level Governance’, Journal of Common Market Studies, nr. 3 (1996), pp.341-378.

Meurs, W. van e.a., Europa in alle staten: zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie, Nijmegen: Vantilt 2013.

Metze, M., Anton Philips 1874-1951: ze zullen weten wie ze voor zich hebben, Amsterdam: Balans 2004.

Milward, A.S., The reconstruction of Western Europe, Londen: Methuen 1984.

Milward, A.S., The European Rescue of the nation-state, Londen: Routledge 1992.

Mitrany, D., A Working Peace System. An argument for the functional development of international organization, Londen: Oxford University Press 1943.

72

Mitrany, D., The Functional Theory of Politics, London: Robertson, London School of Economics and Political Science 1975.

Moravcsik, A., The choice for Europe: social purpose and state power from Messina to Maastricht, Ithaca: Cornell University Press 1998.

Moravcsik, A., 'Is something rotten in the state of Denmark?' Constructivism and European integration’, Journal of European Public Policy, nr. 4 (1999), pp.669-681.

Pijl, K. van der, Een Amerikaans plan voor Europa: achtergronden van het ontstaan van de EEG, Amsterdam: SUA 1978.

Pistone, S., ‘Altiero Spinelli and the strategy for the United States of Europe’, in: L. Levi ed., Altiero Spinelli and federalism in Europe and in the world, Milano: Franco Angeli 1990, pp. 133-140.

Poidevin, R. en D. Spierenburg, The history of the High Authority of the European Coal and Steel Community: Supranationality in Operation, Luxembourg: OPOCE 1994.

Pomian, J. ed., Joseph Retinger: memoirs of an eminence grise, Brighton: Sussex University Press 1972.

Rijkens, P., Handel en wandel: nagelaten gedenkschriften, 1888-1965, Rotterdam: Donker 1965.

Risse, T. en A. Wiener, 'Something rotten' and the social construction of social constructivism: a comment on comments’, Journal of European Public Policy, nr. 5 (1999), pp. 775-782.

Rooyen, E. van, De Europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland, Amsterdam: Pallas Publications 2009.

Rosamond, B., ‘The uniting of Europe and the foundation of EU studies: Revisiting the neofunctionalism of Ernst B. Haas’, Journal of European Public Policy, nr. 2 (2005), pp. 237-254.

Saint-Simon, C-H. de, ‘On the Reorganisation of European Society’, in: G. Ionescu ed., The Political Thought of Saint-Simon, London: Oxford University Press 1976, pp. 83-98.

Salzmann, W. H., Herstel, wederopbouw en Europese samenwerking: D.P. Spierenburg en de buitenlandse economische betrekkingen van Nederland 1945-1952, Den Haag: Sdu Uitgevers 1999.

Sluyterman, K.E., Kerende kansen: het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw, Amsterdam: Boom 2003.

Sluyterman, K.E. Concurreren in turbulente markten, 1973-2007, Geschiedenis van Koninklijke Shell; dl. 3, Amsterdam: Boom 2007.

73

Stikker, D.U., ‘The Functional Approach to European Integration’, Foreign Affairs, Nr. 3 (1951), pp. 436-444.

Stikker, D.U., Memoires: herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis [vert. en bew. uit het Engels], Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar 1966.

Stirk, P.M.R., ‘The Preconditions of European Intergation. Observations on the years 1918- 1945’, in: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut eds., Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie, Zaltbommel: Europese Bibliotheek 1991, pp. 174-185.

Taselaar, A., De Nederlandse koloniale lobby: ondernemers en de Indische politiek, 1914- 1940, Leiden: Research School CNWS, School of Asian, African, and Amerindian Studies 1998.

Weenink, W., Johan Willem Beyen, 1897-1976: bankier van de wereld, bouwer van Europa, Amsterdam: Prometheus; Rotterdam: NRC Handelsblad 2005.

Westers, M.F., Mr. D. U. Stikker en de na-oorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland : een zakenman in de politieke arena, Amsterdam: De Bataafsche Leeuw 1988.

Wilson, Ch., (vert. H. Baudet), Unilever in de tweede industriële revolutie, 1945-1965, Den Haag: Nijhoff, 1968.

Woll, C., ‘Leading the dance? Power and political resources of business lobbyists’, Journal of Public Policy, nr. 1 (2007), pp. 57-78.

Wubs, B., Unilever between Reich and Empire, 1939-1945: international business and national war interests, Londen: Routledge 2008.

Zonder auteur, Lobbying in the European Union, Londen: Routledge 2005.

Overige Bronnen Briand, M., Briand Memorandum on the organization of a régime of european federal union: Addressed to twenty-six governments of Europe, 17 mei 1930, International Conciliation, 1 juni 1930, nr.261, p.32. http://heinonline.org/HOL/Page?handle=hein.journals/intcon13&div=14&start_page=323&c ollection=journals&set_as_cursor=11&men_tab=srchresults

Internationaal Coördinatie-Comité der Bewegingen voor de Eenheid van Europa, Congres van Europa, Den Haag - mei 1948: resoluties, Parijs, London: 1948. [Economische en Sociale Resolutie p. 10-14]

Nederlandse Raad der Europese Beweging, De Europese Beweging: ontstaan, doel en werkwijze, Den Haag: 6e geheel herz. dr. 1954.

Rutte, M., Toespraak in plenaire vergadering van het Europees Parlement, 20 januari 2016 Straatsburg. Beschikbaar via:

74 https://www.eu2016.nl/documenten/publicaties/2016/01/20/speech-by-prime-minister-mark- rutte-of-the-netherlands-to-the-european-parliament-20-january-2016

Samenvatting van de antwoorden op het Briand memorandum, Bulletin of International News, nr. 6. (1930), http://www.jstor.org/stable/25638845

Stikker, D. U., ‘Western European Unity: progress slow but steady’, speech uitgesproken tijdens diner ter ere van Dr. Stikker, New York, 1 maart 1950.

VPRO, Andere Tijden, ‘De Bilderberg-conferentie 1954’, 6 januari 2004. http://www.npogeschiedenis.nl/andere-tijden/afleveringen/2003-2004/Bilderberg-conferentie- 1954.html

Wennekes, Wim, ‘Geschiedenis is geen koopwaar’, Volkskrant 21 december 1998, http://www.volkskrant.nl/archief/geschiedenis-is-geen-koopwaar~a491040/ http://www.bilderbergmeetings.org http://www.elec-eles.nl/about-elec/ http://www.nrc.nl/handelsblad/1993/04/03/oud-topman-unilever-misbruikte-de-wao-7178544 http://resources.huygens.knaw.nl/socialezekerheid/instellingen_en_personen/show_long/Ver NedWerkgevers

75