FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE

DE VLAAMSE BURGERIJ: VROEDVROUW EN DOODGRAVER VAN HET BELGISCHE FORDISME

Dries Goedertier verhandeling aangeboden tot het behalen van de graad van master in de geschiedenis

Promotor : Prof. Dr. B. De Wever

–2009–

I Dankwoord

Het schrijven van deze thesis is een lange, doch inspirerende zoektocht geweest. Tijdens dit proces ben ik door vele mensen bijgestaan. Zonder hen was deze verhandeling niet geworden wat zij vandaag is. Een aantal woorden van dank zijn dan ook op hun plaats.

Ik zou in het bijzonder mijn promotor, Prof. Dr. Bruno De Wever, willen bedanken. Ondanks zijn drukke agenda was hij steeds bereid om de voorlopige resultaten van mijn onderzoek te bespreken. Hij stond ook paraat om mijn documenten te lezen en om deze van inhoudelijke commentaar te voorzien. Ik heb steeds de vrijheid gekregen om mijn eigen koers te varen. Voor dit vertrouwen ben ik professor De Wever zeer erkentelijk.

Daarnaast ben ik ook Stijn Oosterlynck dankbaar. Hij toonde veel interesse in mijn onderzoek en stond mij toe om zijn doctoraatsverhandeling te consulteren. Ik wil ook Prof. Dr. Dirk Luyten bedanken, die geregeld vroeg naar de vorderingen die ik maakte. Bovendien kon ik bij hem altijd terecht met een vraag of opmerking.

Zonder de steun van de personeelsleden van een aantal bibliotheken, archieven en vzw’s had ik deze verhandeling niet tot een goed einde kunnen brengen. In de eerste plaats wil ik Els Robeyns van het VOKA bedanken omdat zij mij een vrijbrief verschafte om het archief van het VEV te onderzoeken. Ik wil ook Philippe Standaert, bibliothecaris van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde, bedanken omdat hij mij toeliet in het magazijn opzoekingswerk te verrichten. Tot slot dank ik ook het KADOC-personeel voor de verleende diensten.

In dit dankwoord mag ik ook mijn familie niet vergeten. Ik wil mijn grote waardering uitspreken voor mijn ouders, die mij vele jaren financieel en moreel hebben ondersteund. Zonder hun steun zou deze verhandeling niet tot stand zijn gekomen. Bovendien hebben zij ook de moed opgebracht om mijn manuscript na te lezen. Vervolgens wil ik ook een woord van dank aan mijn broer Wouter richten. Onze vele gesprekken, van Sargon tot Sarko, hebben mij zonder twijfel geïnspireerd bij het schrijven van deze verhandeling. Ik wil ook mijn broers Stijn en Stefan en mijn zus Veerle bedanken voor de steun die ik van hen heb ontvangen.

Tot slot ben ik ook grote dank verschuldigd aan mijn vriendin Leen. Niet alleen om deze verhandeling na te lezen en de lay-out te verzorgen, maar bovenal om er altijd voor mij te zijn. Zij zorgde op de juiste momenten voor ontspanning en afleiding. Toch heeft zij het verloop van mijn onderzoek altijd met veel nieuwsgierigheid gevolgd. Voor haar oprechte interesse in mijn onderzoek en in al de andere dingen die mij drijven, kan ik enkel maar een grote appreciatie uitspreken.

II Inhoudsopgave

INLEIDING...... 1

De integratie van de burgerij en de arbeidersklasse in de Vlaamse beweging...... 4

Onderzoeksvragen...... 8

Methode en bronnen...... 10

Periodisering en structuur ...... 12

HOOFDSTUK 1: HET KAPITAAL, BEHEERSCONCEPTEN EN DE STAAT ...... 15

1.1. Kapitalistische accumulatie en beheersconcepten...... 16 1.1.1. De mens en de natuur: productiekrachten en sociale relaties ...... 16 1.1.2. Het kapitaal: zelfvalorisatie binnen het kapitaalcircuit...... 17 1.1.3. De contradicties van het kapitaal en socialisatie als tegenkracht ...... 20 1.1.4. Sociale klassen: de arbeidersklasse, de gefragmenteerde burgerij en de kaderklasse ...... 23 1.1.5. Het kapitaal en globale beheersconcepten doorheen de tijd ...... 29 1.1.6. De internationale politieke economie en ontwikkeling van een transnationale heersende klasse ...... 31

1.2. Het Atlantische fordisme en de nationale keynesiaanse welvaartstaat...... 32 1.2.1. Het Atlantisch fordisme en de Keynesian Welfare National State...... 33 1.2.2. De nationale keynesiaanse welvaartstaat: de ideaal-typische staat van het fordisme? ...... 35 1.2.3. De crisis van het fordisme en de nationale keynesiaanse welvaartstaat...... 37

1.3. Post-fordisme, de schumpeteriaanse competitiestaat en het neoliberalisme...... 40 1.3.1. Het post-fordistische accumulatieregime en de heropstanding van het financiële kapitaal...... 40 1.3.2. Schumpeterian Workfare Postnational Regime...... 42 1.3.3. De neoliberale variant van de SWPR ...... 45

1.4. Besluit...... 50

HOOFDSTUK 2: DE GENESE VAN HET ONDERCONSUMPTIEDENKEN IN BELGIË ...... 53

2.1. De New Deal in de Verenigde Staten: een alliantie van sociale krachten...... 53

2.2. De dominantie van de Belgische holdingbourgeoisie uit zich in de economische politiek...... 56 2.2.1. Het Belgische holdingkapitalisme en het economische beleid tussen 1929-1935...... 56 3.2.1. De Vlaamse burgerij tussen 1929-1935: liberaal-internationalisme versus staatsmonopolietendens... 62 3.2.1. Het sociaal-economische beleid van de Belgische staat (1935-1940) ...... 67

2.3. Fordistisch-keynesiaanse opvattingen bij de Vlaamse burgerij en de kaderklasse...... 73

2.4. Besluit...... 77

III HOOFDSTUK 3: DE ONTWIKKELING EN BLOEIPERIODE VAN HET BELGISCHE FORDISME...... 79

3.1. De integratie van België in de Atlantische wereld ...... 80

3.2. Op weg naar het fordistische klassencompromis (1944-1954)...... 83 3.2.1. Een moeizaam begin ...... 83 3.2.1. De rol van de Vlaamse burgerij...... 88

3.3. De eerste stappen in de richting van een keynesiaans economisch beleid ...... 92 3.3.1. Aan de vooravond van een keynesiaans economisch beleid ...... 92 3.3.2. De expansiewet van 1959...... 96 3.3.3. Toenemende planning van het sociaal-economische leven ...... 98

3.4. De consolidatie van de keynesiaanse staat...... 103 3.4.1. Het Kennedy-offensief ...... 103 3.4.2. Rooms-rood forceert de consolidatie...... 105

3.5. Van een regionaal beleid naar een geregionaliseerd beleid ...... 107 3.5.1. Het regionale economische beleid en ongelijke economische ontwikkeling...... 108 3.5.2. De Vlaamse burgerij en het regionale economische beleid (1958-1966) ...... 112 3.5.3. De Vlaamse burgerij en de sociale politiek ...... 118 3.5.4. Toenemende regionale spanningen en de versterking van het Vlaams populisme (1966-1970)...... 123 3.5.5. De staatshervorming van 1970 ...... 128

3.6. Besluit: toenemende socialisatie...... 130

HOOFDSTUK 4: DE CRISIS VAN HET BELGISCHE FORDISME EN DE BELGISCHE KEYNESIAANSE STAAT...... 137

4.1. Sociale strijd: economische en politieke bedreiging voor de burgerij ...... 137

4.2. Ter verdediging van de vrije onderneming en de vrijemarkteconomie ...... 142

4.3. Ibramco: overheidsinitiatief als antwoord op de oliecrisis ...... 146

4.4. Het herstelbeleid van de regering Tindemans ...... 149 4.4.1. De crisis van de economie en de keynesiaanse staat ...... 149 4.4.2. Tindemans I: gewrongen tussen vakbonden en patronaat ...... 151

4.5. Het herstel van Keynes ...... 159 4.5.1. Het economische beleid van Rooms-Rood...... 159 4.5.2. Het verzet tegen de sociale zekerheid en de hoge staatsuitgaven...... 167 4.5.3. Het einde van de Rooms-Rode regeringen ...... 170

4.6. De regionalisering...... 172

4.7. Besluit...... 179

IV HOOFDSTUK 5: HET VLAAMSE NEOLIBERALISME: REALITEIT OF WENSDROOM? ...... 184

5.1. De beginjaren van Martens V (1982-1983) ...... 185 5.1.1. Het economische herstelbeleid ...... 185 5.1.2. De zweep van de Vlaamse burgerij ...... 188 5.1.3. Het tegengewicht van de arbeidersbeweging?...... 194

5.2. Martens V zet door (1984-1985)...... 196 5.2.1. Competitiviteit en het saneren van de openbare financiën ...... 196 5.2.2. De Vlaamse burgerij houdt de druk op de ketel ...... 197 5.2.3. De vakbonden...... 200

5.3. Martens VI: radicalisering van het herstelbeleid ...... 201 5.3.1. Saneringen, flexibiliseringen, loonmatigingen en privatiseringen...... 201 5.3.2. Het VEV geeft niet af...... 204 5.3.3. De limieten van het neoliberaal geïnspireerde herstelbeleid ...... 208

5.4. De alliantie tussen de Vlaamse burgerij en de Vlaamse Executieve ...... 210 5.4.1. De Vlaamse burgerij en de DIRV-actie...... 210 5.4.2. De strijd van het VEV voor meer Vlaanderen...... 218

5.5. Europa 1992 als stok achter de deur ...... 222

5.6. Besluit...... 225

ALGEMEEN BESLUIT ...... 230

REFERENTIES...... 236

LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN ...... 242

V Inleiding

In 1939 verscheen een speciale editie van Lodewijk de Raets “Over Vlaamsche Volkskracht”, een mijlpaal in de literatuur van de Vlaamse beweging. 1 De inleiding van deze editie werd verzorgd door Max Lamberty, kenner van het de Raet-archief en vertegenwoordiger van de familie van Lodewijk de Raet, die inmiddels al vijfentwintig jaar was overleden. “Veertig jaar geleden, dus in 1899”, schreef Lamberty, “was er nog geen sprake van een Vlaamsche economische beweging. Dertig jaar geleden echter, dus in 1909, was er wèl een Vlaamsche economische beweging.” Deze beweging was volgens Lamberty niet alleen tot uiting gekomen in talloze geschriften maar ook door de oprichting in 1908 van het “Vlaamsch Handelsverbond”, dat zich opwierp als de spreekbuis van de beweging. De uitdrukking “Vlaamsche economische beweging” laat uitschijnen dat we te maken hebben met een bewuste poging om de Vlaamse beweging in een economische richting te heroriënteren. Het geeft bovendien te kennen dat de Vlaamse natievorming niet los kan gezien worden van een proces van klassenvorming. De oprichting van het Vlaamsch Handelsverbond vormde een eerste schuchtere poging van de embryonale Vlaamse burgerij om zich aan het hoofd te plaatsen van een Vlaamse, maar ook algemeen maatschappelijke beweging georganiseerd rond het primaat van “de economie”. Onder economie verstond zij natuurlijk een “eigen” liberaal kapitalisme, waarvan het ontbreken in haar ogen de volwassenwording van het Vlaamse volk belemmerde. In deze verhandeling zal ik nagaan welke paden de Vlaamse burgerij heeft bewandeld om zich van de hefbomen van de Vlaamse volksverheffing te verzekeren. Ik zal nagaan hoe deze onderneming tot uiting kwam in het discours van de belangrijkste Vlaamse werkgeversorganisaties en welke impact zij heeft gehad op het politieke en sociaal- economische leven.

De studie van nationale bewegingen veronderstelt uiteraard een inzicht in de algemene mechanismen van natievorming. Wat naties en nationalisme betreft, is Anthony D. Smith vandaag één van de toonaangevende theoretici. Het nationalisme wordt door hem gedefinieerd als een “ideological movement for attaining and maintaining autonomy, unity and identity for a population which some of its members deem to constitute an actual or potential ‘nation’.” Smith ziet de natie als een door nationalisten geconstrueerde collectieve identiteit. De nationalistische beweging dompelt zich onder in de nationale taal, cultuur en geschiedenis en ontwikkelt een nationalistisch discours en een nationale symboliek om een natie tot stand te brengen. Zij gaat daarbij echter niet te werk in het luchtledige. Volgens Smith worden naties immers gebouwd op de fundamenten van reeds bestaande etnische groepen. Etnische groepen zijn net zoals naties collectiviteiten die beschikken over duidelijke namen, gemeenschappelijke

1 L. De Raet, Over Vlaamsche Volkskracht , N.V. Standaard-Boekhandel. Antwerpen-Brussel-Gent-.

1 mythen, gedeelde herinneringen en één of meerdere elementen van een gedeelde cultuur. Deze attributen vormen de “etnische kern” van de nationale identiteit. Toch overstijgen naties hun etnische kern op verschillende manieren. Zo ontwikkelen naties in tegenstelling tot etnische groepen een meer complexe en gedeelde publieke cultuur. De opstelling van een gecodificeerde nationale geschiedenis, die bij etnische groepen ontbreekt, is daar nauw mee verbonden. Bovendien kan men, hoewel etnische groepen ook een zekere symbolische band hebben met hun territorium, enkel van naties stellen dat zij hun grondgebied echt bezetten en controleren. Tot slot overstijgt de natie haar etnische groep doordat zij, en dat is in het licht van deze verhandeling heel belangrijk, een eigen nationale economie weet op te bouwen. 2

Een interessante analyse van natievorming en de rol van nationalistische bewegingen daarin treffen we aan bij Miroslav Hroch. Net zoals Smith maakt Hroch een onderscheid tussen “etnische identiteiten” en “nationale identiteiten”. Volgens Hroch onderscheiden nationale identiteiten zich op vier manieren van etnische identiteiten. Ten eerste staat de natie in relatie tot een grote sociale groep die beschikt over een moderne, kapitalistische klassenstructuur met inbegrip van een hoogopgeleide elite en een ondernemersklasse. In de tweede plaats is deze grote sociale groep tegelijkertijd ook een gemeenschap van burgers met gelijke rechten. Het derde specifieke kenmerk van de natie is dat zij beschikt over een specifieke “hogere cultuur” in de eigen nationale taal. Tot slot zijn de leden van deze gemeenschap er zich van bewust dat zij een historische, unieke collectiviteit vormen met een gezamenlijke achtergrond en een gedeeld lot.

Hroch is vooral bekend omwille van zijn onderzoek naar wat hijzelf “kleine naties” pleegt te noemen. Deze kleine naties ontsproten uit niet-dominante etnische groepen die binnen het territorium leefden van een grote, dominante natie. Hroch benadrukt echter dat het adjectief “klein” vooral een kwalitatieve connotatie heeft. Hij wijst erop dat de kleine natie zich in het begin van haar ontwikkeling door drie grote gebreken onderscheidde van de grote natie: “it lacked ‘its own’ nobility or ruling classes, statehood and continuous literary tradition in its own language.” Vroeg of laat kwamen hoogopgeleide leden van de niet-dominante etnische groepen tot de conclusie dat ook hun gemeenschappen “onbewuste” naties waren die enkel nog tot leven moesten worden gewekt. Om tot volwaardige naties uit te groeien richtten deze voorhoedes nationale bewegingen op wier trajecten men volgens Hroch kan onderverdelen in drie fasen. 3 In eerste instantie legde een groep intellectuelen zich toe op de studie van de historische en culturele achtergrond van de etnische groep en op het cultiveren van een

2 A. D. Smith, Nationalism. Theory, Ideology, History , Cambridge, p. 12-15. ; A.D. Smith, Paradigms : Primordialism, Perennialism, Modernism, Ethno-symbolism . The Antiquity of Nations , p. 19-22. 3 M. Hroch, Real and Constructed. The Nature of the Nation , in: John A. Hall (ed.), The State of the Nation. Ernest Gellner and the Theory of Nationalism , p. 95-96.

2 bewustzijn hiervan (Fase A). Daarop volgde een fase waarin een reeks nieuwe activisten zich toelegde op het winnen van zoveel mogelijk populaire steun voor het nationale project (Fase B). Deze fase was volgens Hroch een “struggle for the very existence of the nation” en dus de meest belangrijke van de drie. Een succesvolle agitatie kon zich vertalen in toenemende steun van de bevolking voor het nationale project zodat de beweging een massabeweging werd (Fase C). In deze fase werd een essentiële voorwaarde gerealiseerd om van een natie te kunnen spreken: een afgewerkte kapitalistische klassenstructuur. Voortaan kende de kleine natie een nationale elite die bestond uit industriëlen, financiers, handelskapitalisten, hoge ambtenaren en intellectuelen. Bovendien werd ook de arbeidersklasse geïntegreerd in de nationale beweging en het nationale project.

Net zoals Smith benadrukt Hroch dus het belang van de nationale bewegingen in de transitie van een etnische identiteit naar een nationale identiteit. Hroch meent echter dat “the origin of nations cannot be satisfactorily explained without reference to the changes in the spheres of society, politics and economics”.4 Volgens Hroch grepen processen van natievorming plaats tegen een achtergrond van sociale transformaties die men kan indelen in twee grote stadia. Het eerste stadium is de periode van de strijd tegen het absolutisme, van de burgerlijke revoluties en van de opkomst van het kapitalisme. Het tweede stadium volgt op de doorbraak van het kapitalisme en het liberale grondwettelijk systeem en gaat gepaard met de opkomst van de arbeidersbeweging. Hroch ging voor verschillende bewegingen na in welke stadia van het sociale moderniseringsproces zij de drie fasen van het transformatieproces doormaakten. Op basis daarvan kwam hij tot een interessante typologie van succesvolle en minder succesvolle nationale bewegingen. Zo onderscheidde Hroch bijvoorbeeld het “gedesintegreerde type”. Kenmerkend voor dit type is dat de fase van nationale agitatie slechts doorbrak na de industriële en burgerlijke revoluties. Er bestond met andere woorden een ondernemersklasse en een proletariaat die reeds verbonden waren aan de dominante natie. In die sociale omstandigheden was het voor de kleine natie moeilijk om de burgerij en het proletariaat te integreren en dus tot een volwaardige natie uit te groeien. 5

Uit deze bovenstaande beschrijving van Hrochs natietheorie blijkt duidelijk dat men slechts van een natie kan spreken wanneer deze beschikt over een volgroeide kapitalistische klassenstructuur. Hijzelf stelde dat “the fundamental yardstick of the completeness of a nation’s formation is the development of the class structure of the national community”.6

4 M. Hroch, Real and constructed. The Nature of the Nation , in: John A. Hall (ed.), The State of the Nation. Ernest Gellner and the Theory of Nationalism , p. 94. 5 M. Hroch, Social Preconditions of National Revival in Europe. A comparative Analysis of the Social Composition of Patriotic groups among the Smaller European Nations , p. 22-28. 6 M. Hroch, Social Preconditions of National Revival in Europe. A comparative Analysis of the Social Composition of Patriotic groups among the Smaller European Nations , p. 26.

3 Zonder het bestaan van een nationale burgerij kan er met andere woorden ook van een natie geen sprake zijn. Een onderzoek naar nationale bewegingen, natievorming en naties moet dus ook een onderzoek naar sociale klassen omvatten. Ook Smith wijst erop dat een natie slechts een natie is wanneer zij aan bepaalde sociaal-economische voorwaarden voldoet, meer bepaald aan de voorwaarde van een nationale economie. Deze theoretische inzichten van Hroch en Smith moedigen een onderzoek aan naar de economische oriëntatie van de Vlaamse beweging en naar de rol van de Vlaamse burgerij in het proces van de Vlaamse natievorming. Hroch gaf daartoe overigens zelf de aanzet door de Vlaamse beweging te categoriseren onder het “gedesintegreerde type”. Rekening houdend met de inzichten van Hroch en Smith wordt in wat volgt de geschiedenis van de Vlaamse beweging en de Vlaamse natie kort weergegeven.

De integratie van de burgerij en de arbeidersklasse in de Vlaamse beweging Hierboven werd vermeld dat Hroch de Vlaamse beweging en de Vlaamse natie onderbracht in het “gedesintegreerde type”. De geschiedenis van de Vlaamse beweging gaat inderdaad pas van start na de vernietiging van het Ancien Regime in 1795 en na de burgerlijke revolutie van 1830 die resulteerde in de oprichting van België. De Vlaamse beweging ontstond pas tussen 1830 en 1840, als onderdeel van een grotere Belgische patriottische beweging. De beweging was ervan overtuigd dat de nieuwe staat alleen maar kon overleven indien deze een tweetalige cultuur ontwikkelde. De pogingen van de Vlaamse beweging om het Nederlands te promoten, pasten volledig in dit opzet. Al vlug merkte de Vlaamse beweging echter op dat de taal van de Vlaamse Belgen onder zware druk kwam te staan door de verfransing van het openbare leven. Die verfransing ging uit van de Belgische staat, die het Frans had aangenomen als bestuurstaal, en van de Franstalige burgerij en aristocratie. Onder druk van deze taal ontwikkelde de Vlaamse beweging een Vlaams nationaal bewustzijn dat onderdeel was van een Belgisch bewustzijn. Zij spraken niet alleen meer van de Vlaamse taal, literatuur en kunst maar ook van een Vlaams volk. Dit was een concept dat voor 1830 nog niet bestond en aangeeft dat er zich binnen de Belgische natie een Vlaamse subnatie aan het ontwikkelen was. 7 De beweging werd echter hoofdzakelijk gedragen door intellectuelen. De natie verkeerde, om het met Hroch te zeggen, nog maar in Fase A van haar bestaan.

Aangezien de burgerlijk geïnspireerde emancipatiestrijd met de Belgische revolutie reeds een voorlopig eindpunt had bereikt, kon deze onmogelijk behoren tot de essentiële inhoud van de Vlaamse beweging. Daardoor kon de Vlaamse beweging onmogelijk aanknopen bij de burgerij, die met België al over haar eigen moderne staat beschikte. In tegenstelling tot andere nationale bewegingen, kreeg de Vlaamse beweging ook geen kans om het volk te mobiliseren en aan

7 L. Wils, Introduction : A Brief History of the Movement , in: T. Hermans, L. Vos en L.Wils (red.), The . A Documentary History , p. 7-11.

4 zich te binden door te ijveren voor moderne politieke instellingen en vrijheden. De Vlaamse beweging was gedoemd om een moeizame Fase B door te maken. Na de succesvolle Belgische natievorming bleef er voor de Vlaamse beweging niets anders over dan een tweede nationale beweging te vormen van de Nederlandstalige kleinburgerij tegenover de heersende Belgische burgerij. 8

De Europese revolutiegolf van 1848 gaf nieuwe impulsen aan de Fase B van de Vlaamse beweging. Tijdens de verkiezingen van 1851 profileerde de Vlaamse beweging zich in Antwerpen als een “onafhankelijke partij” voor de kleinburgerij én het volk. Door in de daarop volgende jaren een alliantie met de Katholieke Partij aan te gaan, wist de Vlaamse beweging met de taalwet van 1873 haar eerste politiek succes te boeken. 9 De verbinding met de katholieken was helemaal geen toeval. In de nationale politiek stond het economisch onderontwikkelde, conservatieve Vlaanderen tegenover een economisch ontwikkeld, liberaal Wallonië. Om die reden moesten de liberalen maar weinig weten van de Vlaamse taalgrieven en werd de Vlaamse beweging in de handen van de Katholieke Partij gedreven. Dit verklaarde ook waarom op het einde van de 19 e eeuw een Vlaamsgezinde christen-democratische beweging kon ontstaan. De Vlaamse beweging was op die manier uitgegroeid tot een massabeweging (Hrochs Fase C), die nu naast de kleinburgerij ook een belangrijk segment van de arbeidersklasse en de boerenklasse had geïntegreerd in haar nationaal project. De link met de christen-democratie vertaalde zich al vlug in nieuwe successen op vlak van de taalwetgeving. De Gelijkheidswet van 1898 stelde het Nederlands als parlementaire en wetgevende taal op gelijke voet met het Frans. 10 Het verzet van de Waalse beweging hiertegen wakkerde een radicalisering van de Vlaamse beweging aan, die nu de volledige vernederlandsing van Vlaanderen als doel naar voren schoof. Op die manier legde zij de link tussen het Vlaamse volk, de Vlaamse taal en een Vlaams territorium. Deze territoriale wending maakte van de Vlaamse beweging een echte nationale beweging. 11

De integratie van de arbeidersklasse in het nationale project betekende nog niet dat de Vlaamse subnatie was uitgegroeid tot een volwaardige natie. Vlaanderen beschikte immers nog altijd niet over een autonome Vlaamse burgerij en een zelfgestuurde nationale economie. De Tweede Industriële Revolutie had wel Nederlandstalige industriëlen in het leven geroepen, maar zij bleven grotendeels afhankelijk van de Belgische holdingbourgeoisie en kwamen dan ook al

8 L. Wils, Van Clovis tot Di Rupo. De lange weg van de naties in de Lage Landen , p. 170-171. 9 L. Wils, Introduction : A Brief History of the Flemish Movement, in: T. Hermans, L Vos, L. Wils (red.), The Flemish Movement. A Documentary History ,p. 11-13. 10 L. Wils, Introduction : A Brief History of the Flemish Movement , in: T. Hermans, L.Vos, L. Wils (red.), The Flemish Movement. A Documentary History , p. 13-17. 11 B. De Wever, A. Vrints, Vlaams-Nationalisme . Natievorming, ideologie en politieke stroming , in: L. Sanders, C. Devos (red.), Politieke ideologieën in Vlaanderen , p. 335.

5 vlug in de greep van de verfransing. Niemand minder dan Lodewijk De Raet had begrepen dat aan deze situatie een eind moest komen indien Vlaanderen wou uitgroeien tot een volwaardige natie. Hij was ervan overtuigd dat economische welvaart het fundament vormde van culturele vooruitgang en politieke macht. 12 Vanuit een sociaal-darwinistische optiek stelde hij dat “rassen” het tegen elkaar opnamen in een voortdurende krachtmeting voor de economische heerschappij waarin zij hun “volkskracht” ten toon spreidden. Om de strijd voor de economische heerschappij te winnen moest de Vlaamse natie een eigen economische elite in het leven roepen. Bovendien moest een klasse van Nederlandstalige kaders worden klaargestoomd om functies op te nemen in de Vlaamse nijverheid. In het kader daarvan pleitte de Raet voor de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit Gent (RUG), in bijzonder van de ingenieursopleiding. De uitbreiding van het technisch onderwijs moest dan weer het vaardigheidsniveau van de Vlaamse arbeiders verbeteren. 13

Volgens Lode Wils wijst de toenemende interesse van de Vlaamse beweging in economische zaken erop dat zij zich aan het omvormen was tot een volwassen nationale beweging. De oprichting in 1908 van het Vlaamsch Handelsverbond toont aan dat het idee van een zelfbewuste Vlaamse natie ook in ondernemerskringen aan populariteit won. Om een autonome Vlaamse burgerij te scheppen legde deze vereniging zich toe op de vernederlandsing van het bedrijfsleven. Al vlug profileerde het zich als de verdediger van de materiële belangen van het Vlaamse volk. Hieruit blijkt dat er zich binnen de Vlaamse beweging een burgerlijke vleugel begon te ontwikkelen die het Vlaamse natievormingsproces probeerde te sturen onder de noemer van de “Vlaamsche economische beweging”. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het Vlaamsch Handelsverbond echter gecompromitteerd door de deelname van sommige leden aan het activisme. De Eerste Wereldoorlog en zijn nasleep droegen in belangrijke mate bij tot een splitsing binnen de Vlaamse beweging. Activisten en leden van de Frontbeweging, die teleurgesteld waren dat hun inzet als soldaat zich niet had vertaald in beloningen voor de Vlaamse zaak, vormden samen de Frontpartij, die ijverde voor Vlaams zelfbestuur. Uit de Frontpartij vloeiden later het VNV en het Verdinaso voort, twee fascistische verenigingen die de parlementaire democratie verworpen. De meerderheid van de Vlaamse beweging wou echter slechts een minimumprogramma realiseren zonder afbraak van de Belgische structuren. Dit minimumprogramma was opgesteld door Frans van Cauwelaert, in 1927 medeoprichter van de verzekeringsmaatschappij Mercator en vertegenwoordiger van de Vlaamse ondernemers in de Katholieke Partij. 14

12 L. Wils, Introduction : A Brief History of the Flemish Movement , in: T. Hermans, L. Vos, L. Wils (red.), The Flemish Movement. A Documentary History , p. 16. 13 D. Luyten, ‘Economie’ , in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging . 14 D. Luyten, ‘Economie’ , in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging . ; L. Vos , The Flemish Question , in: K. Deprez, L. Vos (red.), Nationalism in . Shifting Identities. 1770- 1995, p. 87-89.

6 Ook op vlak van de economische opvattingen ontstond er een grote kloof binnen de Vlaamse beweging. Olivier Boehme maakt een onderscheid tussen een “sterk economisch nationalisme” en een “zwak economisch nationalisme”, waarbij de eerste vorm de opbouw van economische welvaart ondergeschikt stelt aan de politieke macht van de natie, terwijl de tweede vorm een sterke economie als een doel op zich beschouwt. Vanuit historisch materialistisch oogpunt kan Boehmes onderscheid tussen een sterk en een zwak economisch nationalisme worden gerelateerd aan de verschillende maatschappijvisies van twee sociale groepen. Kees Van der pijl maakt hiertoe een onderscheid tussen hobbesiaanse en lockeaanse samenlevingsmodellen. Volgens hem wordt de kern van de internationale politieke economie ingenomen door een (aanvankelijk) Engelssprekend heartland van staten met een lockeaanse relatie tussen staat en samenleving. Kenmerkend voor het lockeaanse state/society complex is de autonomie van de civiele samenleving ten opzichte van de staat. De transnationaal georiënteerde burgerij krijgt binnen deze context vrij spel zodat de kapitalistische productiewijze hier het best gedijt. De antipode van het lockeaanse samenlevingsmodel wordt gevormd door het hobbesiaanse state/society complex , waarin een staatsklasse de civiele samenleving in een stevige greep houdt.

Boehmes aanhangers van een “sterk economisch nationalisme”, waren terug te vinden bij extreem-rechtse Vlaams-nationalistische verenigingen zoals het VNV en het Verdinaso, wiens “Nieuwe Orde” ontaarde in een fascistische dictatuur en de collaboratie met Nazi-Duitsland. Hun radicaal economisch nationalisme vermengde zich met anti-kapitalisme, anti-liberalisme en anti-parlementarisme. 15 Voornamelijk afkomstig uit de katholieke kleinburgerij verwierpen zij het lockeaanse samenlevingsmodel, dat maatschappelijke transformaties aanmoedigde die in hun ogen strijdig waren met de “Vlaamse volksaard”. Door de creatie van een hobbesiaanse staat hoopten zij de “orde” te herstellen en door zich om te vormen tot een staatsklasse meenden zij hun sociale reproductie als nieuwe elite te kunnen veiligstellen. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de Vlaamse burgerij, die zich tijdens het interbellum had gevormd en zowel wortels had in het financiewezen, de industrie als de handelssector.16 In 1926 richtte zij het “Vlaams Economisch Verbond” (VEV) op ter vernederlandsing van het Vlaamse bedrijfsleven. Dit was een belangrijke stap in de richting van de formatie van een autonome economische elite en de voltooiing van een Vlaamse kapitalistische klassenstructuur. Volgens Boehme streefde het VEV de zwakke variant van het economisch nationalisme na. 17 De Vlaamse burgerij was voor haar reproductie immers afhankelijk van de kapitaalsaccumulatie,

15 O. Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 35-39, 941, 950. 16 D. Luyten, ‘Economie’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging . 17 O. Boehme, Greep naar de markt . De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 614.

7 wat enkel kon worden gegarandeerd binnen het kader van een Vlaamse kapitalistische economie. In tegenstelling tot segmenten van de katholieke kleinburgerij had zij geen ambitie om uit te groeien tot een staatsklasse en nog veel minder wilde zij zich laten bevoogden. Om die reden sprak het VEV zich ook niet uit tegen het kapitalisme en de parlementaire democratie: het bleef voorstander van de lockeaanse scheiding tussen de staat en de civiele samenleving. Als gevolg van de fascisering van het Vlaams-nationalisme en de Duitse bezetting van België kreeg de Vlaamse burgerij echter geen kansen om het natievormingsproces in liberale en kapitalistische richting te sturen. Dezelfde fenomenen brachten ook het voortbestaan van België in het gevaar.

Onderzoeksvragen De geallieerde overwinning in de Tweede Wereldoorlog nam echter de wind uit de zeilen van de hobbesiaanse krachten. Met de hulp van de Sovjet-Unie had het lockeaanse kernland zijn hegemonie binnen de internationale politieke economie opnieuw geaffirmeerd. Bovendien was de triomf van het kernland ook de triomf van een hervormd kapitalisme dat binnen de VS, die het kernland domineerde, voor het eerst tot ontwikkeling was gekomen. Dit vernieuwde kapitalisme, of het fordisme zoals het vaak wordt genoemd, steunde op een tayloristische arbeidsorganisatie en een fordistisch accumulatieregime of groeimodel dat gebaseerd was op de massaproductie en massaconsumptie van gestandaardiseerde goederen. De staat speelde een cruciale rol in de ondersteuning van dit regime door een keynesiaanse, vraaggerichte sociale en economische politiek te voeren gericht op de ondersteuning van de groei. Daarnaast vormde ook de fordistische loonarbeidsverhouding, gebaseerd op de koppeling tussen de productiviteit en de lonen, een essentieel mechanisme dat de economische groei ondersteunde. Deze innovatie maakte voor de eerste keer in de geschiedenis van het kapitalisme een duurzaam klassencompromis mogelijk. De bloei van neo-corporatistische besluitvormingsstructuren in de Westerse wereld vormde daar de institutionele vertaling van. Zowel het corporatisme als de keynesiaanse staatsinterventie werden voorgeschreven door het toenmalige hegemonische beheersconcept, het corporatief-liberalisme.

Na de Tweede Wereldoorlog ondernam de VS pogingen om West-Europa te integreren in een Atlantische wereld dat onder zijn dominantie zou vallen en gebaseerd was op het fordisme en het corporatief-liberalisme. Onder invloed van de Atlantische wereld, waarin het spoedig geïntegreerd werd, zette ook België stappen in de richting van het fordisme. Het “Sociaal Pact” van 1944, de wet op de bedrijfsorganisatie van 1948, het productiviteitspact van 1954 en bovenal de expansiewetten van 1959 belichaamden deze fordistische omschakeling. De sterkere integratie van België in het lockeaanse kernland deed de hobbesiaanse krachten in het land verschrompelen. Zowel de communisten als de extreem-rechtse elementen binnen de Vlaamse beweging werden buiten spel gezet. Het hobbesiaanse ontwikkelingsmodel verloor

8 zijn betekenis en werd voor de Vlaamse natievorming overbodig. De overwinning van het burgerlijke, lockeaanse samenlevingsmodel ondersteunde de gematigde vleugel van de Vlaamse beweging, waarvan de Vlaamse burgerij de belangrijkste pijler vormde. De Vlaamse burgerij beschikte nu over meer armslag om de Vlaamse natie in liberaal-kapitalistische richting te duwen. De vraag is echter of de Vlaamse burgerij zich ook akkoord verklaarde met de fordistische transformatie van het lockeaanse kernland en of zij dit Amerikaanse keurslijf zomaar aanvaardde. Op deze vraag zal ik trachten een antwoord te formuleren. Ik zal onderzoeken of de Vlaamse burgerij zich aanpaste aan het corporatief-liberalisme en of zij kan gerekend worden tot de sociale krachten die aan de basis lagen van de fordistische transitie in België. Daarnaast zal ik ook trachten te achterhalen in hoeverre dit fordistische model succesvol was in het ontmijnen van de communautaire tegenstellingen in het land. Stijn Oosterlynck wijst erop dat het keynesiaanse regionale expansiebeleid uit de jaren 1960 de ambitie had om de regionale economische ongelijkheid weg te werken. Hijzelf en ook Dirk Luyten 18 merken echter op dat Wallonië op economisch vlak stagneerde en dat de Waalse beweging daarom voor regionalisering pleitte. Ikzelf zal nagaan of het regionale expansiebeleid en de strijd om expansiekredieten die hiermee gepaard ging ook bij de Vlaamse burgerij een streven naar meer autonomie aanwakkerde.

Het amerikanisme en het fordisme bleken in de jaren 1970 niet meer in staat om de voorwaarden te scheppen voor een continue economische groei. Eind jaren 1970 werden in de Angelsaksische wereld de kiemen gezaaid van een nieuwe fase in de geschiedenis van het kapitalisme. Dit was de fase van het post-fordisme. Het post-fordistische groeimodel is veel complexer dan het fordistische en wordt ondermeer gekenmerkt door flexibele productie, gebaseerd op flexibele machines, flexibele arbeidskrachten en flexibele consumptie. De post- fordistische staat en andere reguleringsstructuren leggen de nadruk op flexibiliteit, ondernemerschap, innovatie, industriële hernieuwing en een beleid van supply-side-economics . Dat houdt in dat de staat in de eerste plaats moet instaan voor een gunstig ondernemingsklimaat, onder andere door het voeren van een stimulerende belastingspolitiek. Ook het openbare economische initiatief behoort niet langer tot het bevoegdheidspakket van de overheid. Hetzelfde geldt voor de keynesiaanse politiek van koopkrachtondersteuning via de uitkering van een sociaal loon. De neoliberale ideologen Friedrich von Hayek en Milton Friedman leverden de intellectuele ammunitie voor een dergelijke politiek en voor de afbraak van de keynesiaanse staat.

Ook België ontsnapte tijdens de jaren 1970 niet aan de crisis van het fordisme. Daarom zal ik nagaan hoe de Vlaamse burgerij deze crisis analyseerde en welk sociaal-economisch model zij

18 D. Luyten, ‘Economie’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse beweging . ; S. Oosterlynck. The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy .

9 als oplossing naar voren schoof. Ik zal trachten te achterhalen of de Vlaamse burgerij zich hierbij liet inspireren door de neoliberale en post-fordistische omwentelingen binnen de Angelsaksische wereld. Dirk Luyten, Els Witte 19 en Stijn Oosterlynck hebben er alvast op gewezen dat het VEV zich steevast profileerde als een neoliberale vereniging die ijverde voor de afbouw van de keynesiaanse economische en sociale structuren. Verder bouwend op deze stellingen, zal ik onderzoeken hoe het denken van de Vlaamse burgerij tijdens de jaren 1970 en 1980 evolueerde en hierbij nagaan vanaf wanneer de neoliberale invloeden zich duidelijk lieten gelden. Ik zal ook belichten in welke mate de sociaal-economische opvattingen van de Vlaamse burgerij nog sporen vertonen van haar opvattingen uit de jaren 1960. Daarnaast tracht ik ook een antwoord te formuleren op de vraag waarom de Vlaamse burgerij in de loop van de jaren 1970 de vertolker van het neoliberalisme werd. Hiertoe zal ik de uitbarstingen van sociaal protest onder de loep nemen, alsook de pogingen vanuit linkse hoek om de staatsinterventie te verdiepen.

Vervolgens probeer ik het effect van de crisis van het fordisme op de communautaire verhoudingen te achterhalen. Kon de Vlaamse burgerij tijdens de jaren 1970 en 1980 tot de centrifugale krachten gerekend worden en was zij dus vragende partij voor meer Vlaamse autonomie? Volgens Oosterlynck en Luyten ontpopte het VEV zich vanuit zijn neoliberale optiek tot een hevige voorstander van regionalisering. De grote macht van de Waalse vakbonden en de Belgische holdingbourgeoisie (wiens bedrijven nood hadden aan directe overheidssubsidiëring) binnen de Belgische staat betekende dat een snelle transitie naar een radicaal, neoliberaal herstelbeleid op dit beleidsniveau onwaarschijnlijk was. Het VEV meende dat Vlaanderen een geschikter beleidsniveau was voor neoliberale hervormingen, gezien de macht van de vakbonden en de linkerzijde hier kleiner was. Ik zal trachten na te gaan of de Vlaamse burgerij, vanuit de vaststelling dat de Belgische keynesiaanse staat niet langer de voorwaarden voor de kapitaalsaccumulatie kon garanderen, zich inderdaad uitsprak voor meer autonomie om het Vlaams kapitalisme tegen toenemende staatsinterventie te beschermen. Samengevat zal ik onderzoeken in hoeverre het ontrafelen van het fordisme nieuwe impulsen heeft gegeven aan het streven naar Vlaamse autonomie en in welke mate dit streven gekoppeld was aan een neoliberale visie op staat en samenleving.

Methode en bronnen Een onderzoek naar de Vlaamse werkgeversorganisaties leek mij de meest aangewezen manier om de standpunten van de Vlaamse burgerij te reconstrueren. De nadruk kwam hierbij sterk op het VEV te liggen, die als belangrijke drukkingsgroep van de Vlaamse burgerij de spil van de Vlaamse economische beweging vormde. Ik heb mij hier echter niet toe beperkt. Om de

19 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 .

10 representativiteit te vergroten heb ik ook de Vlaamse, katholieke werkgeversorganisatie (in haar verschillende incarnaties) bij dit onderzoek betrokken. Beide organisaties vormen met andere woorden het concrete onderzoeksobject van deze verhandeling.

Door middel van een discoursanalyse heb ik getracht de politiek-economische visie van de burgerij en haar houding ten opzichte van de Belgische staat te reconstrueren. Ik heb voor de periode 1957-1989, grofweg de drie decennia waarin het Belgische fordisme zowel zijn hoogtepunt als zijn verval kende, verschillende bronnentypes gelezen en geanalyseerd. In de eerste plaats heb ik een groot aantal tijdschriften van zowel het VEV als van de christelijke patroons bestudeerd. Voor het VEV gaat het om “V.E.V. Berichten” (1957-1963), “Tijd” (1963-1967), “Beleid” (1973-1979) en “V.E.V. Snelberichten” (1980-1989). Wat de christelijke patroons betreft heb ik “De Christelijke Werkgever” (1957-1967) en “Ondernemen” (1968-1989) doorgenomen. Daarnaast heb ik ook nog publicaties, studies, congresverslagen, congresredes, jaarverslagen en standpuntenbundelingen van het VEV gelezen. De bronnen van het VEV heb ik geraadpleegd in de universiteitsbibliotheek van de Universiteit Gent (de tijdschriften) en op het VEV-archief (de overige publicaties) dat gehuisvest is in het VOKA-hoofdkwartier in Antwerpen. Dankzij het KADOC heb ik de bronnen van de christelijke werkgeversorganisaties kunnen raadplegen.

Andere bronnen waren de verslagen van het Directiecomité en de Raad van Beheer van het VEV. Hierin vond ik bij momenten heel interessante discussies terug. Aangezien zij helpen te verklaren waarom de vereniging besliste om een bepaalde koers te varen, vormen zij een goede aanvulling op de gepubliceerde bronnen. Deze documenten waren echter niet voor alle onderdelen van het onderzoek beschikbaar. De documenten van de interne besluitvorming ten tijde van Martens V en VI heb ik jammer genoeg niet teruggevonden. De verslagen van de Raden van Beheer heb ik vanaf 1958 tot 1978 met uitzondering van een aantal verdwenen jaartalen kunnen inkijken. Dezelfde opmerking geldt ook voor de Directiecomités. Een recente brand in het VEV archief, zo is mij verteld door een personeelslid, verklaart waarom het archief zoveel gaten vertoont en op bepaalde vlakken zeer ongeordend is.

Naast een discoursanalyse behoorde het maken van een fractie-analyse van de Vlaamse burgerij tot mijn originele opzet. Ik wou nagaan tot welke kapitaalsfractie de leden van het VEV-directiecomité en van de VEV-Raad van Beheer behoorden en wat de impact daarvan was op de VEV-standpunten. De bovenvermelde verslagen lenen zich echter slechts in beperkte mate tot een fractie-analyse. Ze geven wel de namen van de leden van deze raden, maar blijven voor de rest oorverdovend stil over hun achtergrond in de bedrijfswereld. De speurtocht naar aankondigingen in de VEV-tijdschriften met betrekking tot de samenstelling van deze raden leek nog de beste manier om een fractie-analyse te maken. Hier kwam echter veel puzzelwerk bij te kijken dat bijzonder tijdrovend was en zo het onderzoek dreigde af te

11 remmen. Tot een uitgebreide fractieanalyse ben ik om deze reden niet gekomen. Toch heb ik, wanneer de bronnen mij dit toelieten, bij momenten op het bestaan van fracties binnen het VEV gewezen. Op die manier is mijn originele opzet niet helemaal in het water gevallen.

Tot slot nog een woordje over de gehanteerde secundaire literatuur. Mijn theoretische uitgangspunten over het kapitalisme, de burgerij en de staat zijn voornamelijk gebaseerd op Kees van der Pijl en Bob Jessop, twee neo-gramsciaanse auteurs. Ook de marxistische geograaf David Harvey heeft mijn inzichten in deze kwesties verruimd. Door publicaties van Els Witte, Dirk Luyten, Guy Vanthemsche, Stijn Oosterlynck, André Mommen, Herman Van Der Wee en Christian Vandermotten te consulteren, verwierf ik inzicht in de geschiedenis van het fordisme, het keynesianisme, het post-fordisme en het neoliberalisme in België. De doctorale verhandeling van Stijn Oosterlynck over processen van regionalisering in België was een grote inspiratiebron voor mijn eigen onderzoek. Dankzij de publicaties van Ludo Meyvis, Peter Cuypers, Theo Luykx, Max Lamberty, Frans Wildiers en Louis Brouwers raakte ik meer vertrouwd met het VEV en de katholieke werkgeversorganisaties. Daarnaast heb ik nog een hele reeks andere publicaties gelezen die bij de schriftelijke neerslag van mijn onderzoek bijzonder goed van pas kwamen.

Periodisering en structuur Hierboven heb ik reeds aangegeven dat mijn primaire bronnenonderzoek de bloeiperiode en het verval van het Belgische fordisme tussen 1957 en 1989 bestrijkt. Mijn historische analyse gaat echter verder terug in de tijd. Voor zijn grote doorbraak kende het Belgische fordisme immers een lange en trage voorgeschiedenis die haar wortels had in het interbellum en de periode van de Tweede Wereldoorlog. Bij de analyse van deze voorgeschiedenis heb ik uitsluitend gesteund op secundaire literatuur. Binnen het relatief korte bestek van een masterverhandeling was het onmogelijk om ook deze periode aan een primair bronnenonderzoek te onderwerpen. Hieronder volgt een korte beschrijving van de vijf hoofdstukken die deze scriptie telt. Aan de hand van de beschrijving wordt ook duidelijk in welke fasen ik de onderzoeksperiode heb ingedeeld.

In hoofdstuk 1 wordt het theoretische begrippenkader toegelicht dat ik doorheen deze verhandeling zal hanteren om de Belgische politieke economie en de politiek-economische visie van de Vlaamse burgerij te analyseren. In mijn ogen lenen de neo-gramsciaanse auteurs Kees van der Pijl en Bob Jessop zich het best tot een dergelijke opdracht. Beiden hebben een duidelijk inzicht in de evolutie van de kapitalistische productiewijze doorheen verschillende politiek-economische regimes. Bovendien heeft van der Pijl een bruikbare visie ontwikkeld op de verschillende fracties van de burgerij die, afhankelijk van hun plaats in het bredere accumulatieproces, specifieke belangen nastreven die zij vertalen in beheersconcepten. In

12 bepaalde periodes van het kapitalisme wordt er een “globaal beheersconcept” geformuleerd, waarrond alle fracties van de burgerij maar ook andere sociale klassen zich kristalliseren. Eén van die andere sociale klassen die in dit hoofdstuk aan bod komt is de kaderklasse. Hoewel zij niet tot burgerij behoort, vormt de specifieke rol en de historische impact van deze klasse een belangrijk aandachtspunt van mijn onderzoek.

In hoofdstuk 2 worden de jaren 1930 behandeld, de vormingsperiode van het fordistische kapitalisme en het daarbij horende beheersconcept dat het corporatief-liberalisme wordt genoemd. Deze transformaties van het kapitalisme deden zich eerst voor in de Verenigde Staten. In België was de voedingsbodem voor het New Deal - kapitalisme in de jaren 1930 nog zeer klein. In dit hoofdstuk zal ik trachten te achterhalen of de Vlaamse burgerij een progressieve kracht was die het fordisme en de nieuwe opvattingen met open armen ontving.

De geboorte, groei en volwassenwording van het Belgische fordisme en zijn integratie in het Atlantische fordisme vormen de inhoud van hoofdstuk 3. Alle mijlpalen in de geschiedenis van het Belgische fordisme en de houding van de Vlaamse burgerij tegenover deze ontwikkelingen worden onder de loep genomen. De keynesiaanse regionale expansiepolitiek krijgt hierbij extra aandacht. Op die manier wordt duidelijk hoe de Vlaamse burgerij zich verhield tegenover zowel het keynesianisme als de Belgische staat. De staatshervorming en de wet op de economische decentralisatie, beiden gerealiseerd in 1970, worden met hetzelfde doel voor ogen in de analyse opgenomen.

In hoofdstuk 4 wordt de crisisperiode van het Belgische fordisme besproken. Deze begon op het einde van de jaren 1960 met een heuse golf van sociaal protest die zowel vanuit de arbeidersklasse als de kaderklasse opsteeg. In dit hoofdstuk wordt belicht hoe de Vlaamse burgerij op deze situatie reageerde en hoe ze zich ertegen wapende. De crisis van het fordisme ging ook gepaard met een crisis van de keynesiaanse staat. Toch was er over de oplossing van de crisis geen eensgezindheid. Zoals zal blijken wensten sommige sociale krachten de rol van de keynesiaanse staat te verdiepen om de crisis te bekampen. De vraag is natuurlijk of de Vlaamse burgerij deze analyse deelde. Daarom wordt nagegaan in welke termen de Vlaamse burgerij de crisis analyseerde. Hieruit moet blijken of zij de invloed onderging van een politiek-economische filosofie die internationaal opgang maakte, het neoliberalisme. Daarnaast tracht ik te achterhalen of zij de crisis van de Belgische keynesiaanse staat aangreep om te ijveren voor de oprichting van een eigen Vlaamse staat binnen een federale staatsstructuur.

In Hoofdstuk 5 komen de jaren 1980 aan bod, die politiek gezien gedomineerd werden door Rooms-Blauwe coalities die een sociale en economische politiek voerden waarop vaak het label “neoliberalisme” wordt geplakt. In dit hoofdstuk wordt nagegaan in welke mate men de regeringen Martens V en VI neoliberaal kan noemen. Daarom worden de verhoudingen tussen

13 de regering en de vakbonden in de analyse opgenomen. Vervolgens wordt onderzocht hoe de Rooms-Blauwe regeringen door de Vlaamse burgerij werden beoordeeld. Ook het beleid van de Vlaamse Executieve krijgt de nodige aandacht. Er wordt nagegaan op welke manier de Vlaamse werkgeversorganisaties dit beleid beoordeelden en of zij de ontluikende Vlaamse overheid meer bevoegdheden wilden geven. Tot slot wordt ook aangetoond dat de Vlaamse burgerij allerlei ontwikkelingen op het Europese niveau aangreep om haar nationale politieke doelstellingen te realiseren.

De periodisering van mijn onderzoek (1929-1991) beslaat het grootste deel van Eric Hobsbawms “korte” maar “extreme” twintigste eeuw (1914-1991). 20 Tussen 1914 en de naweeën van de Tweede Wereldoorlog werd de westerse kapitalistische en liberale beschaving door elkaar geschud door twee wereldoorlogen, economische crisis, de opkomst van het fascisme en niet in het minst door de Russische Revolutie. Zonder twijfel heeft deze laatste gebeurtenis het westerse kapitalisme op een beslissende wijze vormgegeven. De Sovjet-Unie boezemde immers zoveel angst in dat het Westen tot een grondige aanpassing van het kapitalisme overging. De doorbraak van de keynesiaanse welvaartstaat, die een sterkere greep op economische processen uitoefende en de geaccumuleerde rijkdom over de bevolking verspreidde, werd erdoor in de hand gewerkt. Zonder deze transformaties was het naoorlogse, “Gouden Tijdperk van het kapitalisme” onmogelijk geweest. De crisis van de jaren 1970 maakte echter een einde aan dit tijdperk waarvan men dacht dat het nooit zou eindigen. In de jaren 1980 werd een neoliberaal offensief tegen de welvaartstaat ingezet. Met de val van de Sovjet-Unie in 1991 verdween de stok achter de deur die destijds de doorbraak van de welvaartstaat had bespoedigd. In de jaren 1990 breidde het neoliberale offensief zich verder uit, zonder evenwel de mensheid een groter uitzicht op emancipatie te verschaffen. Ik hoop dan ook dat deze verhandeling – in deze economisch turbulente tijden – een leidraad kan vormen voor iedereen die zich over de Vlaamse en Belgische politieke economie wil informeren.

20 E. Hobsbawm, Een eeuw van uitersten . De twintigste eeuw 1914-1991 , p. 19-20.

14 Hoofdstuk 1: het kapitaal, beheersconcepten en de staat

In het historisch onderzoek staat de studie van de concrete historische werkelijkheid centraal. Toch dient aan ieder empirisch onderzoek een oefening van theoretische abstractie gekoppeld te worden. Abstracties maken de werkelijkheid immers meer bevattelijk en verklaarbaar. Een groot deel van de begrippen die ik in deze verhandeling zal gebruiken, zijn ontleend aan het historisch materialisme. Deze benadering krijgt vaak het verwijt economisch deterministisch te zijn. Dit heeft veel te maken met de kwalijke reputatie van het zogenaamde “orthodoxe marxisme”, die de erfenis van Karl Marx tracht te reduceren tot een theorie van economische oorzakelijkheid. De Marxiaanse traditie beschikt echter over een aantal belangrijke troeven die niet gedeeld worden door de actor-gecentreerde benaderingen die de sociale theorievorming domineren. De handelingen van staten, bedrijven, sociale bewegingen, geloofsgemeenschappen,... – de centrale onderzoeksobjecten van de sociale wetenschappen – worden niet gedicteerd door hun eigen natuur. Integendeel, hun actierepertoire en zelfdefinitie krijgen slechts vorm binnen een ruimer sociaal krachtenveld dat voortdurend aan verandering onderhevig is. Zoals Marx al stelde maken actoren hun eigen geschiedenis, maar niet onder zelfgekozen omstandigheden. Om het menselijke handelen in zijn geheel te kunnen benaderen, hebben we behoefte aan “relationeel synoptische concepten”, zoals het begrip “productiewijze”, die onze aandacht tegelijkertijd vestigen op de menselijke relaties met de natuur, de relaties tussen mensen onderling, de institutionele structuren van staat en samenleving en op de menselijke ideeënwereld. 21 De Marxiaanse traditie kan deze begrippen aanreiken, maar kan zich niet in de plaats stellen van een gedegen historisch onderzoek. In die zin wil ik met deze verhandeling ook geen bijdrage leveren aan de ontdekking van de zogenaamde “algemene wetmatigheden van de geschiedenis”. Het hieronder geschetste theoretische kader is slechts een onvolledige maar bijzonder nuttige leidraad om een cruciale episode uit de West-Europese geschiedenis te bestuderen.

De Marxiaanse theorievorming binnen de internationale politieke economie wordt vooral gekenmerkt door een neo-gramsciaanse inspiratie. De omschrijving “neo-gramsciaans” verwijst natuurlijk naar Antonio Gramsci, de beroemde Italiaanse marxist wiens denken over de staat en ideologie de sociale wetenschap tot op vandaag blijft beroeren. Eén van de belangrijkste neo-gramsciaanse auteurs is Kees van der Pijl. Hij wordt gerekend tot de Amsterdam School of International Relations , die de inzichten van het historisch materialisme en van Gramsci op het mondiale niveau toepast. Kees van der Pijls visie op het kapitaal is zeer verrijkend. In dit hoofdstuk komen de essentiële kenmerken, bewegingswetten, tegenstellingen en tegenkrachten van het kapitaal ruim aan bod. Maar ook van der Pijls analyse van de

21 E. Wolf, Europe and the People without History , p. xi.

15 kapitalistische klassenstructuur wordt niet buiten beschouwing gelaten. Vooral de bourgeoisie wordt onder de loep genomen. Volgens de Amsterdamse school bestaat de burgerij uit verschillende fracties die geconfigureerd zijn rond specifieke kapitaalfracties. Deze fracties hebben verschillende strategische en ideologische visies, beheersconcepten genoemd. In een beheersconcept formuleert een fractie zijn particuliere belang in termen van het algemene belang. De verschillende fracties vechten een strijd uit om de hegemonie van hun beheersconcept. Uit deze aandacht voor burgerlijke fracties en hun ideologische visies, wat de Amsterdamse school overigens zo uniek maakt, blijkt duidelijk de invloed van Gramsci. Bob Jessop is een andere invloedrijke neo-gramsciaanse auteur. Hij is een belangrijke exponent van de regulation approach , die sterk beïnvloed is door het gramsciaanse denken over de verhoudingen tussen de staat, de civiele samenleving en de markt. Jessop onderstreept dat louter de markt en het marktmechanisme ontoereikend zijn voor een succesvolle kapitaalsaccumulatie. Hij belicht de extra-economische mechanismen die de kapitaalsaccumulatie ondersteunen. Vooral de staat speelt een cruciale rol in het stroomlijnen hiervan. Op basis van Jessop zal ik de verhoudingen tussen de kapitaalsaccumulatie, de markt en de staat voor de naoorlogse periode onder de loep nemen.

1.1. Kapitalistische accumulatie en beheersconcepten

1.1.1. De mens en de natuur: productiekrachten en sociale relaties Kees van der Pijl maakt als neo-gramsciaan eerst een abstractie van de sociale werkelijkheid vooraleer hij overgaat tot een concretere beschrijving ervan. Hij legt de diepere structuur van het sociale leven bloot. Die diepere structuur is niets anders dan de exploitatie van de natuur door de mensheid, het sociale arbeidsproces. De natuur wordt door middel van menselijke arbeid getransformeerd tot de productiekrachten. Die productiekrachten vormen de materiële en immateriële cultuur van de mens, waarvan hij voor zijn bestaan afhankelijk is. De exploitatie van de natuur ligt ook aan de basis van twee sociale relaties, namelijk de productierelaties en de buitenlandse relaties. De productierelaties zijn het geheel van sociale relaties die samen de sociale organisatie van het arbeidsproces vormen. De mensheid is natuurlijk een abstractie. Kenmerkend voor de geschiedenis van de mensheid is immers de differentiatie in verschillende menselijke gemeenschappen die op hun eigen specifieke manier de natuur transformeren. Die gemeenschappen, ingeplant in verschillende geografische contexten, hebben elkaar altijd al beschouwd als buitenstaanders. Toch ontstonden tussen die gemeenschappen onderlinge relaties, die een aspect vormden van de manier waarop zij met hun specifieke geografische omstandigheden omgingen.

Samen met de productierelaties vormen deze buitenlandse betrekkingen de structuur waarbinnen de natuur wordt getransformeerd. Binnen deze structuur komen de

16 productiekrachten tot ontwikkeling. Vanaf een bepaald moment zal deze structuur echter de verdere ontwikkeling van de productiekrachten belemmeren en onmogelijk maken. De productiekrachten en de productieverhoudingen / buitenlandse betrekkingen zijn dus verwikkeld in een contradictorische relatie. Zij zijn tegelijkertijd wel en niet compatibel aan elkaar. Uiteindelijk vloeit uit deze spanning een nieuwe structuur van productierelaties en buitenlandse betrekkingen voort. Zo kwam het kapitaal tot ontwikkeling toen het feodalisme werd verteerd door zijn interne tegenstellingen. 22

1.1.2. Het kapitaal: zelfvalorisatie binnen het kapitaalcircuit In navolging van Marx omschrijft van der Pijl het kapitaal als een historisch regime waarin mobiele rijkdom zijn discipline oplegt aan de samenleving en de natuur. Dit proces begint bij de commodificatie van arbeid als een productiekracht; de warenvorm dringt binnen in het sociale arbeidsproces.23 Een verduidelijking van deze passage kan men terugvinden bij Bob Jessop, die de penetratie van het arbeidsproces door de warenvorm uitlegt als de transformatie van arbeidskracht tot koopwaar. Door het ontstaan van een arbeidsmarkt gaan arbeiders hun arbeidskracht verkopen in een transactie die formeel gezien vrij en gelijk is. In ruil voor een loon aanvaarden zij het recht van het kapitaal om hun arbeidskracht te gebruiken in het productieproces van goederen en diensten. Zij aanvaarden ook het recht van het kapitaal om de winsten die hieruit voortvloeien op te strijken. De arbeiders besteden hun loon aan consumptiemiddelen, waardoor zij hun arbeidskracht terug reproduceren en opnieuw kunnen verkopen. Hoewel het kapitaal zich in het productieproces ook de natuurlijke grondstoffen en de productieve krachten van de natuur toe-eigent, vormt de sociaal noodzakelijke arbeidstijd die in een product kruipt toch de enige bron van meerwaarde.

Dat de arbeidskracht de warenvorm opgelegd kreeg betekent nog niet dat de arbeidskracht een waar wordt. Arbeidskracht is immers eerder een fictieve koopwaar. Dat wil zeggen dat arbeidskracht wel de vorm heeft van koopwaar (het kan gekocht en verkocht worden), maar dat het niet ontstaan is uit een winstgericht arbeidsproces. Arbeidskracht komt met andere woorden niet binnen de markteconomie tot stand, maar wordt er in opgenomen (commodificatie). Arbeidskracht is immers een generische menselijke capaciteit die enkel de koopwaarvorm aanneemt wanneer arbeiders aangemoedigd of gedwongen worden om hun arbeidskracht op arbeidsmarkten te verkopen. Bovendien wordt arbeidskracht, zelfs als het de vorm van koopwaar heeft aangenomen, niet louter gereproduceerd langs de markt. De menselijke reproductie komt ook tot stand binnen instituties die niet doordrongen zijn van de

22 K. van der Pijl, Capitalism and the state system : a class act , in: Cambridge Review of International Affairs, Volume 20, Issue 4 December 2007, p. 621-623. 23 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 26-29.

17 markt, zoals bijvoorbeeld het gezin. Kort samengevat zijn mensen geen echte waren, hoewel de meesten wel hun arbeidskracht moeten verkopen om te overleven. Zij worden enkel door het kapitaal behandeld alsof ze het wel zijn.24 Jessop baseert zich wat betreft commodificatie en fictieve koopwaar duidelijk op de institutionalistische econoom Polanyi. Het was immers hij die in zijn bekende werk, The Great Transformation25 , wees op de fictieve aard van sommige koopwaar.

Het kapitaal transformeert naast arbeidskracht nog andere zaken in waren. Het gaat ondermeer om zaken zoals land, geld en kennis, die net zoals arbeid fictieve waren zijn. Land bestaat uit alles wat de natuur ons heeft geschonken, zowel boven als onder het aardoppervlak, en de productieve capaciteiten daarvan. Land en grondstoffen worden niet geproduceerd als koopwaar maar worden zich door het kapitaal toegeëigend en binnen het productieproces winstgevend omgezet. Geld is ondermeer een betalingsmiddel en een middel van economische uitwisseling. Of geld nu een natuurlijke vorm, een koopwaarvorm of een fiduciaire vorm aanneemt, het monetaire systeem waarin het circuleert is geen louter economisch fenomeen dat volledig in het teken van winst staat. Om zijn economische functie te vervullen heeft geld immers nood aan extra-economische instituties en sancties. Kennis is een collectief geproduceerd middel dat gebaseerd is op individuele, organisatorische en collectieve studie binnen verschillende historische periodes en contexten. Kennis is niet inherent schaars, waardoor het enkel de koopwaarvorm aanneemt wanneer het op een kunstmatige manier schaars wordt gemaakt. De toegang ertoe wordt dan afhankelijk gemaakt van betaling. Het kapitaal legt zijn discipline dus niet alleen op aan de arbeidskracht, maar commodificeert ook andere aspecten van de natuur en de samenleving. De commodificatie van arbeidskracht is echter essentieel. De sociaal noodzakelijke arbeidskracht die in een product kruipt, vormt immers de enige bron van meerwaarde. Zonder arbeidskracht kan het kapitaal het productieproces niet opstarten en de natuur objectiveren in productiekrachten en rijkdom.

Het proces van de zelfvalorisatie van kapitaal is met andere woorden enkel mogelijk wanneer arbeidskracht wordt gecommodificeerd. Ook de andere inputs moeten de koopwaarvorm aannemen, maar zonder de commodificatie van arbeidskracht is zelfvalorisatie onmogelijk. Zelfvalorisatie is het proces waarin het kapitaal expandeert door vroegere winsten opnieuw te herinvesteren. Dit gebeurt doordat het kapitaal zichzelf herhaaldelijk transformeert terwijl het een doortocht maakt binnen het kapitaalcircuit. Het proces begint in het stadium van het geldkapitaal, waarin het kapitaal de vorm aanneemt van geld om materiaal, productiemiddelen (werktuigen,...) en arbeidskracht te kopen. Die zaken worden in het productieproces

24 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 15. 25 K. Polanyi, The Great Transformation . The Political and Economic Origins of our Times .

18 gecombineerd waardoor waarde wordt toegevoegd. Dit is het stadium van het productieve kapitaal. Het kapitalistische productieproces transformeert de natuur om er gebruikswaarde aan toe te voegen. Men kan het hiertoe echter niet verengen. Het kapitalistische productieproces omvat immers ook de succesvolle toe-eigening van de ruilwaarde die door arbeid aan een product werd toegevoegd. Dit maakt de valorisatie van het kapitaal mogelijk. De gecreëerde ruilwaarde wordt vervolgens gerealiseerd door het product met winst te verkopen. Dit is het stadium van het commerciële kapitaal. Hierna wordt de winst opnieuw geïnvesteerd, wat zowel de afronding als de heropstarting van het kapitaalcircuit inhoudt. Het kapitaal zal in functie van zijn expansie zoveel mogelijk aspecten van natuur en samenleving door middel van commodificatie binnen het kapitaalcircuit trachten te brengen. 26

Kees van der Pijl besluit dan ook dat het kapitaal meer is dan een sociale relatie waarin de bourgeoisie ten opzichte van de arbeidersklasse staat. Hij verwijst hiervoor naar Marx die het volgende schreef:

“Capital as expanding value does not only include class relations, a definite social nature which rests on the existence of labour as wage labour. It is a movement, a circulatory process through different stages, which itself includes three different forms of the circulatory process again.” 27

Kees van der Pijl schrijft dat het kapitaal binnen het circulaire proces (het kapitaalcircuit) verschillende vormen aanneemt. Zo neemt het kapitaal de vorm aan van waren ( commodities ) wanneer bedrijven of sectoren goederen leveren aan elkaar of aan de consument. In het kader van het proces van de waardeverhoging neemt het kapitaal de vorm aan van geld om de winsten te herinvesteren. In het kader van het kapitalistische productieproces neemt kapitaal de vorm aan van het productieve kapitaal. Deze grote beweging kwam tot stand nadat vroeger gescheiden activiteiten op een gegeven moment (het lenen van geld; verhandelen en transporteren) geïntegreerd werden binnen het circuit van het industriële kapitaal. Het kapitaal is dus één grote beweging, een circulair proces, waarin het kapitaal verschillende stadia doorloopt en telkens een andere vorm aanneemt (van geldkapitaal, naar het productieve kapitaal, naar warenkapitaal).28

26 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 14-15. 27 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 50. 28 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 51-53.

19 1.1.3. De contradicties van het kapitaal en socialisatie als tegenkracht Het kapitaal moet dus het kapitaalcircuit doorlopen om te expanderen. Een cruciale voorwaarde is de commodificatie van arbeidskracht. Zonder arbeidskracht kan het kapitaal het productieproces niet aanvatten en kan het geen meerwaarde genereren. Volgens de waardewet zal het kapitaal arbeidskracht aanwenden voor de productie van waren waarvan de marktprijs lager ligt dan de productiekosten ervan, gemeten in de sociaal noodzakelijke arbeidstijd die erin kroop. De monetaire waarde voor de producent, of ruilwaarde, vormt vanuit het perspectief van het kapitaal dus het cruciale aspect van een waar. De gebruikswaarde of het kwalitatief aspect van de waar zijn aldus ondergeschikt aan de kwantitatieve criteria.29 Dat is in essentie wat commodificatie inhoudt. Het kapitaal zal met andere woorden waren produceren met een hoge ruilwaarde en deze verkopen op de markt. Door de verkoop strijkt het kapitaal een winst op die het kan herinvesteren.30

Marx stelde echter dat de warenvorm een fundamentele tegenstelling vertoont, namelijk die tussen zijn ruilwaarde en zijn gebruikswaarde. Zonder ruilwaarde zouden er, in overeenstemming met de waardewet, geen waren worden geproduceerd. Zonder gebruikswaarde zouden zij echter niet worden verkocht. Jessop gaat een stap verder. Hij stelt dat het proces van de commodificatie, geworteld in de verspreiding van het marktmechanisme, structurele contradicties genereert. Deze zijn niet op te lossen door het marktmechanisme en kunnen worden herleid tot de basistegenstelling tussen ruilwaarde en gebruikswaarde. Zo is het productieve kapitaal zowel abstracte waarde in beweging (in de zin van winsten die kunnen worden geherinvesteerd) als een concrete voorraad van middelen die moeten worden gevaloriseerd. De arbeider is zowel een abstracte eenheid van arbeidskracht als een concreet individu met specifieke vaardigheden. Het loon is zowel een productiekost als een bron van vraag. Land is zowel een vorm van bezit als een natuurlijke rijkdom die hernieuwbaar en recycleerbaar is.

Deze structurele contradicties zijn inherent aan het kapitaal en de spanningen en dilemma’s die zij genereren moeten in overweging worden genomen bij de analyse van de kapitaalsaccumulatie. Al de tegenstellingen hebben immers tot gevolg dat het kapitaal niet kan expanderen louter door de productie en marktuitwisseling van waren. De contradicties genereren immers allerlei vormen van marktfalen. Dat betekent dat de zelfvalorisatie van het kapitaal niet kan worden verklaard in termen van een zelfcorrigerende, zelfexpanderende logica. De zelfvalorisatie van het kapitaal binnen het kapitaalcircuit is ook onmogelijk omdat

29 Dat betekent dat commodificatie in essentie inhoudt dat de gebruikswaarde van een product of dienst ondergeschikt wordt gemaakt aan de ruilwaarde. 30 K. van der Pijl, Capitalism and the state system : a class act , in: Cambridge Review of International Affairs, Volume 20, Issue 4 December 2007, p. 623-625. ; B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 16-17.

20 het kapitaal niet alles kan commodificeren. De accumulatie van kapitaal is immers afhankelijk van sociale relaties die niet door de warenvorm zijn bestempeld. Dat betekent dat er grenzen zijn aan de capaciteit van het kapitaal om te expanderen door aspecten van samenleving en natuur te commodificeren en binnen het kapitaalcircuit te brengen.31

Uit de interne tegenstellingen van het kapitaal en de grenzen aan de commodificatie vloeit voort dat het kapitaal afhankelijk is van extra-economische mechanismen, zoals bijvoorbeeld de staat, die de kapitaalsaccumulatie reguleren en mogelijk maken. Jessop, als protagonist van de regulation approach , stelt dan ook dat kapitaal een reguleringsobject is. Jessop schrijft dat er verschillende reguleringswijzen bestaan. Een reguleringswijze omvat een geheel van instituties, organisaties, sociale krachten en handelingen die gericht zijn op de reproductie van het kapitaal. Welke reguleringswijze dominant wordt, hangt volgens Jessop af van de sociale en spatio-temporele context. Die kan immers bepaalde reguleringswijzen bevoordelen en andere benadelen. Uiteindelijk hangt alles af van welke set reguleringen de kapitaalsaccumulatie het meest bevordert.32 Op het concept reguleringswijze wordt later nog terug gekomen. In wat volgt ga ik dieper in op wat van der Pijl beschouwt als de cruciale tegenstelling van het kapitaal, de tegenstelling tussen commodificatie en socialisatie.

Hierboven zagen we dat het kapitaal zijn discipline oplegt aan de natuur en de samenleving. Dit betekent dat het kapitaal steeds meer aspecten van die natuur en samenleving door middel van commodificatie binnen het kapitaalcircuit tracht te brengen. Dat is essentieel voor de verdere expansie van het kapitaal. We hebben echter duidelijk gemaakt dat er grenzen zijn aan de commodificatie. Bovendien genereert het kapitaal door middel van commodificatie ook zijn eigen tegenkracht, namelijk socialisatie, die de voorwaarden schept voor een mogelijke overstijging van het kapitaal. Het is namelijk zo dat de uitwisselingsrelaties via de markt na verloop van tijd uitmonden in een web van quasi-organische interdependentie. De marktgerichte specialisatie leidt immers tot een doorgedreven functionele arbeidsverdeling, waardoor de onderlinge interdependentie in de samenleving toeneemt. Meer en meer productieve activiteiten hangen aldus samen. Deze functionele arbeidsverdeling expandeert cumulatief, waardoor de initiële arbeidsverdeling wordt geobjectiveerd in gestandaardiseerde kennis, technologie en organisatie. De steeds toenemende interdependentie en objectivering van de arbeidsverdeling vormen de essentie van de socialisatie. Van der Pijl definieert het socialisatieproces als volgt:

“By socialisation, Vergesellschaftung, we understand the planned or otherwise normatively unified interdependence of functionally divided social activity.”

31 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 18-22. 32 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 20-22.

21

Het bredere proces van de socialisatie valt uiteen in aparte socialisatiestructuren die zowel door de markt als door de staat kunnen worden opgericht. Deze structuren worden eveneens gekenmerkt door een verregaande arbeidsverdeling en interdependentie. Zij organiseren de combinatie van de verschillende activiteiten. Om dit te kunnen doen, moet de structuur de beschikbaarheid van de activiteiten en hun combinatie op het juiste moment goed plannen. Bovendien is het van essentieel belang dat de structuur de controle behoudt over het hele proces. Dat kan door op een efficiënte manier te managen maar ook door een dwingende macht uit te oefenen. Een bedrijf is uiteraard een archetypisch voorbeeld van een socialisatiestructuur die aan alle bovenstaande kenmerken voldoet. Maar ook de nationale en internationale markt, gekenmerkt door arbeidsverdeling en interdependentie tussen talloze marktspelers, zijn socialisatiestructuren. Doordat de socialisatiestructuren zijn ingebed in de kapitalistische markteconomie zijn er echter grenzen aan de alomvattendheid van hun organisatie, planning en controle.

Socialisatie houdt een grote bedreiging in voor het kapitaal. In de markteconomie vinden transacties plaats tussen individuen die met elkaar in verbinding staan dankzij het marktmechanisme. De uitwisseling van ruilwaarde verloopt met andere woorden langs de markt. Iedere gesocialiseerde structuur, bijvoorbeeld een grootschalig kartel of holding, dreigt het marktmechanisme overbodig te maken. Deze structuren, gedreven door een logica van organisatie, planning en controle, zijn in staat om interne en externe transacties op het touw te zetten los van de markt en het marktmechanisme. De markt en het marktmechanisme worden op die manier meer en meer overbodig om de transacties in de maatschappij te sturen. Socialisatie vormt dus een bedreiging voor commodificatie omdat transacties die voorheen langs de markt plaatsvonden, nu geïntegreerd worden in een door planning aangestuurde structuur. Een voorbeeld van zo een gesocialiseerde structuur is een kartel. Een kartel verenigt immers allerlei firma’s die onderling prijsafspraken maken en de markt verdelen. Op die manier wordt het marktmechanisme buiten spel gezet. De socialisatie van arbeid op het niveau van de fabriek vormt ook een bedreiging. Die socialisatie kan immers een systeem van technische equaties creëren die de marktbanden tussen de verschillende delen van het sociale arbeidsproces verbreken. De gesocialiseerde structuur heeft de markt niet nodig om de verschillende productieve taken met elkaar te combineren. Bovendien zal de socialisatie van arbeid op een bepaald moment zo gevorderd zijn dat de integratie van arbeidskracht in het productieproces op basis van eigen economische wetten verloopt. De marktnotie ruilwaarde is dan niet langer van tel. Socialisatie vertoont ook een eigen dynamiek, namelijk de creatie van verschillende contexten van sociale bescherming. Op die manier breidt socialisatie zich uit tot de reproductiesfeer. 33 Door het creëren van structuren die instaan voor het plannen en

33 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 19-21.

22 organiseren van sociale bescherming wordt het kapitaal verder ondermijnd. Sociale bescherming komt immers neer op de decommodificatie van arbeid, omdat de arbeider voor zijn voortbestaan niet langer uitsluitend van de markt afhankelijk is.34

Kort samengevat genereert het kapitaal socialisatiestructuren die over de nodige expertise beschikken om het productieproces te controleren, plannen en organiseren en zo de markt overbodig maken. Het is echter een grote fout om te denken dat de socialisatie automatisch zal leiden tot de socialistische opheffing van het kapitaal. Een dergelijk idee werd geopperd door Lenin, die stelde dat de staatscontrole over de economie in kader van WOI het kapitaal aan het ondergraven was en de weg bereidde voor het socialisme.35 Kees van der Pijl brengt hiertegen in dat socialisatie geen automatisme is. Of socialisatie de tendens tot commodificatie van de voorgrond kan verdringen, is afhankelijk van de machtsverhoudingen tussen de burgerij en de arbeidersklasse. De verschillende klassen van de kapitalistische klassenstructuur worden hieronder uitgebreid onder de loep genomen. 36

1.1.4. Sociale klassen: de arbeidersklasse, de gefragmenteerde burgerij en de kaderklasse Kees van der Pijl definieert klassen als de agency die de structuren van een op uitbuiting gebaseerde samenleving produceren en reproduceren. Klassenformatie vloeit voort uit de uitbuitingsrelaties waarbinnen arbeid wordt aangewend om de natuur te transformeren. Iedere vooruitgang op vlak van de creatie van rijkdom houdt nieuwe mogelijkheden in om onbetaalde arbeid toe te eigenen, wat leidt tot het ontstaan van een nieuwe relatie tussen uitbuiters en zij die worden uitgebuit. Doorheen de geschiedenis hebben deze uitbuiters ernaar gestreefd om hun toegang tot de geproduceerde rijkdom veilig te stellen door middel van symbolische en materiële machtsmiddelen. Daarom kan men spreken van heersende en gedomineerde klassen en kan men de geschiedenis zien als de geschiedenis van de klassenstrijd.

Van der Pijl onderscheidt drie terreinen waarop het kapitaal zijn discipline uitoefent. Deze disciplinering gaat echter altijd gepaard met verzet, waardoor deze drie terreinen dan ook de tonelen van strijd en verzet tegen het kapitaal zijn. Het eerste terrein is dat van de originele accumulatie. Dit is het proces waarin het kapitaal, door de warenvorm op te leggen aan de bestaande sociale relaties, uitgroeit tot een relatief autonome kracht. Het proces van de originele accumulatie omvat de commodificatie van goederen en diensten die voordien nog

34 G. Esping-Andersen, The Three Political Economies of Welfare Capitalism, p. 20-23. 35 K.van der Pijl, Capitalism and the state system: a class act , in: Cambridge Review of International Affairs, Volume 20, Issue 4 December 2007, p. 623-625. 36 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 9-24.

23 niet circuleerden in een markteconomie. Die commodificatie werd bewerkstelligd door de directe producenten door middel van onteigening te scheiden van hun subsistentiemiddelen (land, werktuigen,...). De directe producenten verzetten zich natuurlijk tegen deze onteigening die hen blootstelt aan proletarisering.

Het productieproces is het tweede terrein waarop het kapitaal zijn discipline oplegt. In dit proces wordt de arbeidskracht opgenomen in het kapitaalcircuit en ondergeschikt gemaakt aan de zelfvalorisatie van het kapitaal. Het proletariaat probeert echter de discipline van het werk te vermijden. Het organiseert zich in vakbonden om een betere loonsonderhandelingspositie af te dwingen. Op die manier tracht het de prijs van zijn arbeidskracht op te drijven. Kees van der Pijl meent dat het proletariaat is ontstaan in een specifieke situatie waarin de eerste en tweede vorm van klassenstrijd elkaar gedeeltelijk overlapten. Als gevolg van de originele accumulatie werden traditionele verbanden en normen doorbroken. Bijgevolg was de graad van anomie zeer hoog. Tegelijkertijd leidde het kapitalistische productieproces tot de socialisatie van arbeid. De doorgedreven arbeidsverdeling had een grote onderlinge afhankelijkheid tussen de arbeiders als gevolg. De combinatie van anomie en onderlinge afhankelijkheid bracht de arbeiders ertoe om zich als groep, de arbeidersklasse, af te zetten van het ontwrichtende kapitaal. De arbeiders beeldden zich met andere woorden in dat zij op basis van hun gedeelde leed en arbeid behoorden tot dezelfde collectiviteit. De arbeidersklasse hoort volgens van der Pijl, net zoals religie en natie, thuis in Benedict Andersons rijtje van de verbeelde gemeenschappen.

Het kapitaal legt in derde instantie zijn discipline ook op aan het terrein van de reproductiesfeer. Deze sfeer staat in voor de reproductie van arbeidskracht. Economisch gezien is het de sfeer van de gebruikswaarden. De sfeer functioneert niet volgens de marktlogica van ruilwaarde. Het is hier dat de moderne mens terug krachten opdoet. De reproductiesfeer van arbeid komt echter onder steeds grotere druk te staan en begint tekenen van uitputting te vertonen. De regeneratie van menselijke arbeidskracht komt onder druk te staan. Van der Pijl toont een aantal tendensen aan die neerkomen op de uitputting van de natuur en de reproductiesfeer. Zo verlangt het kapitaal van de werknemers een steeds grotere productieve inspanning, waardoor het broze evenwicht tussen het productieve en reproductieve bestaan van de mens in het gedrang komt. Met de privatisering van structuren van sociale bescherming (sociale zekerheid, gezondheidszorg,...) wordt de ruilwaardelogica geïntroduceerd in de reproductiesfeer. Dat betekent dat de regeneratie van arbeidskracht in het gedrang komt voor diegenen die niet over de geldelijke middelen beschikken om zich afdoende te verzekeren. Ten derde gaat de gezondheid van het eco-systeem, waarvan de menselijke soort voor zijn reproductie afhankelijk is, erop achteruit. De strijd tegen deze uitputting van de sociale en natuurlijke basis – bijvoorbeeld tegen de privatisering van de sociale zekerheid of de strijd van de ecologische beweging – komt eigenlijk neer op een strijd om te overleven. Het is immers

24 niet het kapitaal dat het begeeft, maar de draagkracht van mens en samenleving om zijn discipline te ondersteunen.37

Volgens van der Pijl vallen de drie terreinen van strijd onder de noemer klassenstrijd. Het opleggen van de discipline van het kapitaal speelt immers in het voordeel van de sociale klasse die zelf beschikt over kapitaal, de burgerij. Het is ook in het kader van de klassenstrijd dat de burgerij een zelfbewuste klasse wordt. Naarmate het kapitaal de staat voor zijn kar weet te spannen wordt de burgerij sterker en sterker. Dit gaat ten koste van de macht van de oudere heersende klasse. Die wordt ingeschakeld in het staatsapparaat en aldus getransformeerd in een klasse van bestuurders. Als klasse zet het echter niet langer de bakens van de samenleving uit. De burgerij kan echter nooit met zekerheid beweren dat het voor altijd de controle over de staat zal behouden. De staat vormt immers de inzet van de klassenstrijd. Dat betekent dat de burgerij zijn heersende positie binnen de staat en de samenleving moet verdedigen. Dat doet het door zijn particuliere belangen te formuleren in termen van het algemeen belang. Allerlei politici, studiegroepen en organische intellectuelen zijn betrokken bij die definiëring van het algemene belang. Jessop definieert organische intellectuelen als personen die alternatieve economische strategieën, staatsprojecten en hegemonische visies opbouwen en bijdragen aan het consolideren van compromissen tussen allerlei sociale krachten door ze rond deze visies te verenigen. 38 Van der Pijl merkt echter op dat de ongelijke ontwikkeling van de productiekrachten door het kapitaal, het verzet tegen de discipline van het kapitaal en het centrifugale effect van de competitie het bestaan van een eeuwige, alomvattende formule uitsluit. De strijd voor het politieke leiderschap en de hegemonie woedt dus altijd voort.

De burgerij tracht met andere woorden de ideologische hegemonie binnen de samenleving te verwerven. Men moet echter goed voor ogen houden dat de burgerij geen homogene groep is. De burgerij bestaat uit verschillende fracties die geconfigureerd zijn rond specifieke kapitaalfracties.39 Om dit te verklaren moeten we terug even aanknopen bij de zelfvalorisatie van het kapitaal binnen het kapitaalcircuit. We hebben gezien dat het kapitaal van vorm verandert wanneer het een doortocht maakt door het kapitaalcircuit. Jessop en van der Pijl schrijven, in navolging van Marx, dat specifieke kapitaalfracties zich vormen rond de verschillende functies binnen het circuit. Op basis van die functionele differentiatie kan men drie kapitaalfracties onderscheiden: het geldkapitaal (bank- en verzekeringswezen), het commercieel kapitaal (handel- en distributiebedrijven), het productieve kapitaal (bedrijven toegelegd op industriële activiteit). Deze fracties zullen het volledige circulatieproces vanuit hun eigen plaats binnen dat proces percipiëren. Zo gaan geldkapitalisten hun blik richten op het

37 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 37-49. 38 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 6. 39 K.van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 4.

25 circuit Geld…Geld’ , industriële kapitalisten op Product…Product’ en handelskapitalisten op Waar…Waar’. 40

De verschillende fracties binnen de burgerij definiëren het algemeen belang bijgevolg op een andere manier. De fracties zullen in een bepaalde visie hun particuliere belangen op een subtiele wijze voorstellen als het algemeen belang. Deze visie is wat van der Pijl een beheersconcept noemt. Hierin formuleert een fractie van de heersende klasse wat de grenzen zijn van het mogelijke voor de samenleving. Het is een bepaalde visie op hoe de samenleving moet worden georganiseerd om de kapitaalsaccumulatie te garanderen. De verschillende fracties strijden tegen elkaar voor de hegemonie. De uitkomst van de strijd is grotendeels afhankelijk van welke kapitaalfractie door de accumulatietendens het meest wordt versterkt. De kracht van een fractie is echter ook afhankelijk van zijn politieke handigheid. De onderlinge strijd mondt uiteindelijk uit in de overwinning van een specifieke fractie. Diens beheersconcept wordt het hegemonische, globaal beheersconcept. Dat betekent dat alle andere fracties van de burgerij en de andere sociale klassen er zich achter scharen. Het globaal beheersconcept voorziet in een gemeenschappelijke strategie voor al deze actoren. Die gemeenschappelijke strategie fungeert als het kader waarbinnen iedere actor zijn specifieke belangen definieert. Zij trachten hun eigen belangen in te passen in de gemeenschappelijke strategie en gaan het dominante beheersconcept beschouwen als iets dat hen werkelijk ten goede komt.41

De term beheersconcept van Kees van der Pijl kan men in verband brengen met het concept reguleringswijze van Bob Jessop. Een beheersconcept omhelst immers een visie op hoe de samenleving moet worden georganiseerd om de discipline van het kapitaal en dus de kapitaalsaccumulatie te ondersteunen. Dat is exact waarrond Jessops reguleringswijzen ook draaien. Die kunnen worden geïnterpreteerd als de concrete manifestaties van de burgerlijke beheersconcepten. Bob Jessop zelf schrijft trouwens dat het economische en sociale beleid van de staat sterk afhankelijk is van welk beheersconcept dominant is:

“How are different patterns of finance-industry relations connected to the relative dominance of a ‘money-capital’ or a ‘productive-capital’ concept of the economic process on the part of the leading fraction(s) of capital? The money-capital concept is more liberal (and, often, internationalist) in its concern with formally free circulation and exchange; the productive- capital concept is more attuned to the substantive interdepedence (or socialisation) of the

40 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 53. ; B. Jessop, The Future of the Capitalist State, p. 15. 41 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 4-5, 50-53 ; K. van der Pijl, Capitalism and the state system: a class act , in: Cambridge Review of International Affairs, Volume 20, Issue 4 December 2007, p. 626.

26 productive forces and is more interventionist (and, perhaps protectionist) in its concern with securing the substantive conditions for the production of surplus value). This has implications not only for economic policy, including modes of intervention, capacities for state planning or economic guidance, the levels and incidence of taxation, and education and training policy, but also for the relative weight of market and state in social policy.” 42

Verder in de tekst gaan we na welke beheersconcepten en reguleringswijzen we doorheen de geschiedenis van het kapitaal kunnen onderscheiden. Eerst moet ik nog de kaderklasse bespreken, die nauw verbonden is met het proces van socialisatie.

Van der Pijl definieert socialisatie als de geplande of anders normatieve interdependente eenheid van functioneel gedifferentieerde sociale activiteit. Planfuncties moeten worden uitgevoerd en iedere socialisatiestructuur moet normatieve coherentie vertonen. Deze opdracht is de specifieke taak van een groep functionarissen die ondergeschikt is aan de heersende klasse, de kaderklasse. Aangezien socialisatie het alternatief is voor de vernietigde traditionele gemeenschapsverbanden, vervult de kaderklasse vooral functies die de sociale cohesie moeten versterken. De kaderklasse ziet de samenleving als een terrein voor social engineering . Zij voorziet in regels en normen die de sociale ontwrichting tegengaan die door commodificatie wordt veroorzaakt. Op die manier wordt de moderne mens omringd door functionarissen die hem bijstaan in de omgang met de ontwrichtende effecten van commodificatie. De kaders nemen de zorg van zijn aspiraties, driften en angsten op zich. De kaderklasse helpt de samenleving zich aan te passen aan de markt en het kapitaal.

De kaderklasse kan niet los worden gezien van de socialisatie van arbeid. Die socialisatie komt neer op een toegenomen arbeidsverdeling en interdependentie tussen de arbeiders en de ontwikkeling van steeds meer gesofisticeerde machines en organisatievormen. De toegenomen complexiteit van het productieproces geeft aanleiding tot het ontstaan van een nieuw type arbeider die geschoold is en overweg kan met verschillende toepassingen van machines. De kaderklasse wordt door de bourgeoisie in het leven geroepen om te verhinderen dat deze polytechnische arbeiders het arbeidsproces zelf onder controle nemen en plannen. De kaderklasse wordt ingezet om het productieproces te plannen, organiseren en controleren voor de burgerij. De burgerij staat met andere woorden bepaalde aspecten van zijn heerschappij en macht af aan de kaderklasse. Die machtstoename van de kaderklasse houdt natuurlijk ook gevaren in voor de burgerij. Niets garandeert dat de kaderklasse het productieproces organiseert op een manier die compatibel is met de belangen van de bourgeoisie. Om dit te verhinderen moet de burgerij de kaderklasse onophoudelijk disciplineren.

42 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 69.

27 Het gaat dus niet op om te stellen dat de kaderklasse te allen tijden de automatische bondgenoot is van de bourgeoisie. In het kader van de steeds toenemende socialisatie groeit de kaderklasse zelfs uit tot een aparte sociale kracht. Op basis van zijn functies binnen de gesocialiseerde productie drukt zij haar stempel op de ontwikkeling van de maatschappij. Onder bepaalde omstandigheden opereert zij zelfs als een bewuste klasse, op basis van haar eigen visie op de samenleving. Het klassenbewustzijn en -perspectief van de kaderklasse is gebaseerd op een aantal karakteristieke gedragingen en opvattingen. In de eerste plaats hebben de kaders een grote voorkeur voor de moderniteit. Zij geloven dat de samenleving steeds vooruit moet gaan. Hun blik is altijd gericht op de toekomst. Ten tweede streven de kaders ernaar om de sociale en economische ontwikkeling te rationaliseren. Die rationalisering is nauw verbonden met hun modern zelfbeeld en komt neer op een voorkeur voor planning en regulering.

Van der Pijl meent echter dat men dieper moet graven om de algemene aspecten bloot te leggen van het klassenperspectief en -bewustzijn van de kaderklasse. Het bredere denkkader van de systeemanalyse is volgens hem de algemene taal van de kaderklasse. De verschillende aspecten van de systeemanalyse vormen het specifieke klassenperspectief. In de lijn van de systeemanalyse beschouwt de kaderklasse de samenleving als een systeem dat verschillende functies moet uitoefenen om te overleven. Alle te bepalen gedragingen, relaties en doelstellingen moeten functioneel zijn aan het overleven van het systeem. Als dat niet zo is, worden zij bij voorbaat afgekeurd. Ten tweede tracht de kaderklasse het systeem niet in onevenwicht te brengen. De kaderklasse, die tussen de arbeiders en de burgerij is gepositioneerd, tracht het machtsevenwicht en de goede verstandhouding tussen deze klassen te garanderen. Ten derde heeft het systeem nood aan regulering om te kunnen functioneren. De kaderklasse neemt deze regulerende functie op zich. De organisatie van de regulering gebeurt altijd vanuit een centrale positie binnen het systeem. Daarom is de kaderklasse ook voorstander van het centraliseren van zijn regulerende activiteiten. Tot slot bestaat het systeem uit allerlei componenten met aparte functies. Het systeem moet ervoor zorgen dat deze verschillende functies geïntegreerd blijven in één groot geheel. De kaderklasse coördineert de verschillende activiteiten in functie van de cohesie van het systeem. 43

Er zijn periodes geweest in de geschiedenis van het kapitaal, met name in perioden van grote economische crisissen zoals bijvoorbeeld tijdens de jaren 1930 en 1970, dat de kaderklasse optrad als een autonome kracht. In deze periodes trachtte de kaderklasse de sociale orde sterker te reguleren en te plannen, wat een bedreiging inhield voor het kapitaal. In de volgende paragrafen nemen we de geschiedenis van het kapitaal onder de loep. 44

43 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 143-148. 44 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 137, 156-158.

28

1.1.5. Het kapitaal en globale beheersconcepten doorheen de tijd De geschiedenis van het kapitaal wordt door Kees van der Pijl op basis van een aantal criteria opgedeeld in een aantal periodes. Het eerste criterium heeft betrekking op welk circuit van het kapitaal in een bepaalde periode het initiatief neemt in de mondialisering van het kapitaal. Het tweede criterium is de relatieve prominentie van kapitaalvormen en -fracties op een bepaald moment in de tijd. Van der Pijl onderscheidt een aantal specifieke accumulatiewijzen die gebaseerd zijn op een aantal industriële sectoren. Deze focus op accumulatiewijzen komt ook terug bij Jessop, wiens analyse van de naoorlogse politieke economie we verderop behandelen. Tot slot hanteert van der Pijl ook de paradigmatische schaal van operatie als criterium. Hieronder wordt de ruimtelijke schaal bedoeld waarop de accumulatievorm actief is. Rekening houdend met deze criteria onderscheidt van der Pijl vier periodes. Het profiel van het kapitaal is in iedere periode anders. Welk beheersconcept dominant was verschilt ook van periode tot periode.45

De eerste periode was die van de extensieve accumulatie, met als startpunt de industriële revolutie. Deze accumulatiemodus was tot diep in de 19 e eeuw dominant. De productie was zeer arbeidsintensief en gericht op consumptiegoederen. De voedsel- en textielindustrieën (de industriële sectoren A) vormden de dominante industrieën van deze periode. Hun paradigmatische operatieschaal was het lokale niveau. Zij waren echter ook geïntegreerd in een internationaal commercieel circuit dat in kader van de Pax Britannica tot stand kwam. In feite waren de dominante industrieën van deze tijd volledig afhankelijk van de mondialisering van het commerciële kapitaal. Deze afhankelijkheid van de wereldmarkt wordt weerspiegeld in het dominante beheersconcept van die periode, het liberaal-internationalisme. Internationale vrijhandel vormde de centrale component van dit beheersconcept.

Op het eind van de 19 e en het begin van de 20 e eeuw werd de intensieve accumulatiemodus dominant, gebaseerd op kapitaalintensieve industrieën die productiegoederen voortbrachten. De metaal-, olie- en metaalverwerkende industrieën vormden de belangrijkste industriële sectoren (industriële sectoren B). De opgang van deze industrieën hield verband met de opkomst van staten die de Britse hegemonie contesteerden, met name Duitsland. Deze staten namen protectionistische maatregelen om hun industrie te beschermen, zodat het nationale niveau de paradigmatische operatieschaal van de nieuwe industrieën werd. Het protectionisme van deze periode betekende dat het industriële beleid van de staat vaak verstrengeld was met het buitenlandse beleid. Deze ontwikkelingen gingen gepaard met de volwassenwording van een nieuw beheersconcept. Dit beheersconcept, door van der Pijl de staatsmonopolietendens

45 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 54-55.

29 genoemd, legde de nadruk op het beschermen van de nationale industrieën door de staat. Voor vrijhandel en internationalisme was er geen plaats meer. Het liberaal-internationalisme werd echter wel ondersteund door het financiële kapitaal, dat in dit tijdperk van imperialistische rivaliteit het voortouw nam in de mondialisering van het kapitaal. Het financiële kapitaal en het industriële kapitaal stonden met hun uiteenlopende beheersconcepten lijnrecht tegenover elkaar. Met de grote crash van 1929 kwam er een einde aan de bloeiperiode van de kapitaalintensieve industrieën. Ook het internationale geldcircuit stortte in, waardoor de economische en politieke macht van de financiële burgerij een stevige knauw kreeg.

In dezelfde periode maakte de progressieve accumulatie een steile opgang. Typerend was de combinatie van arbeids- en kapitaalintensieve productieprocessen gericht op de productie van “gemengde goederen”. De automobielsector, de chemische industrie en de olieverwerkende industrie waren de typische industriële sectoren (industriële sectoren C). De opkomst van de automobielindustrie luidde het begin in van een nieuw tijdperk, gekenmerkt door een revolutionaire, zeer productieve arbeidsorganisatie en de mondialisering van het productieve kapitaal. De paradigmatische operatieschaal was tweevoudig: de industrieën combineren een stevige verankering in de nationale markt met een actieve gerichtheid op de internationale markt. Het financiële kapitaal werd gedisciplineerd door het productieve kapitaal en ten dienste gesteld van de ontluikende mondialisering van de productie. Het beheersconcept van de industriële fractie werd het nieuwe globale beheersconcept. Dit beheersconcept, door van der Pijl corporate liberalism genoemd, combineerde elementen van het liberaal-internationalisme met de staatsmonopolietendens. In de lijn van het liberaal-internationalisme werd het belang van internationale vrijhandel benadrukt. Tegelijkertijd stelde het beheersconcept, in navolging van de staatsmonopolietendens, dat de nationale staat actief de nationale industrieën moest ondersteunen. De staat kreeg een grotere sociaal-economische rol. De versterking van de staat kwam neer op de versterking van de socialisatietendens. Hiermee ging de uitbouw van een grotere en machtigere kaderklasse gepaard. De tendens tot commodificatie werd door de versterkte socialisatie binnen bepaalde grenzen gehouden. De ongebreidelde vrije markt werd aan banden gelegd.

De afgelopen decennia zagen we de opkomst van nieuwe industrieën, zoals de telecom- industrie, de biotechnologische en de pharmaceutische industrieën. Deze industrieën vormen samen de kern van het virtuele accumulatieregime. Kenmerkend voor deze fase in de geschiedenis van het kapitaal is de verderzetting van de mondialisering van het financiële kapitaal. De financiële burgerij heroverde de sleutelposities van het systeem op de industriële burgerij en maakte brandhout van diens beheersconcept. Deze transitie kan niet los worden gezien van de economische crisis van de jaren 1970.46 Het beheersconcept van het productieve

46 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 62.

30 kapitaal kon geen antwoord bieden op deze crisis. De kaderklasse positioneerde zich in deze periode als een autonome kracht die zijn logica van planning en regulering wou uitbreiden tot meer domeinen en aspecten van de samenleving. In deze context kwam de financiële fractie van de burgerij, versterkt door de accumulatietendens van dat moment (hoge accumulatie van geldkapitaal), op de proppen met zijn eigen neoliberale beheersconcept. Het neoliberalisme vormt de tegenbeweging van de socialisatietendens en tracht de discipline van het kapitaal te versterken. Het neoliberalisme restaureerde de commodificatie in al zijn vroegere glorie, een conclusie waar David Harvey ook toe komt.47 Ook de hierboven beschreven uitputting van de reproductiesfeer kan in verband worden gebracht met het neoliberalisme. 48

1.1.6. De internationale politieke economie en ontwikkeling van een transnationale heersende klasse De hierboven geschetste historische evolutie is nauw verbonden met de geschiedenis van de internationale politieke economie, waarvan de kern bestaat uit een heartland van staten met een lockeaanse relatie tussen staat en samenleving. Kenmerkend voor het Lockean state/society complex is de autonomie van de civiele samenleving ten opzichte van de staat. Het is binnen deze context van autonomie dat het kapitaal tot wasdom kwam en het best gedijt. De tegenpool van het lockeaanse samenlevingsmodel is het Hobbesian state/society complex . Kenmerkend voor dit complex is de stevige greep van de staat op de civiele samenleving.

Historisch gezien kwam het lockeaanse samenlevingsmodel in Engeland tot ontwikkeling. Met de kolonisering van Noord-Amerika vanaf de vroege 17 e eeuw verspreidde het zich tot aan de andere zijde van de Atlantische oceaan. Hieruit vloeide de geleidelijke ontwikkeling van een Atlantische, transnationale heersende klasse. Doorheen zijn geschiedenis kwam het lockeaanse kernland in conflict met de hobbesiaanse contender states . Het heartland wist steeds als overwinnaar uit deze confrontaties te komen, waarop de verliezers werden geïntegreerd in het lockeaanse kerngebied. Dat betekende ook dat de burgerij van het verliezende land werd geïntegreerd in de transnationale heersende klasse. De verschillende fracties van het kapitaal en de burgerij zijn dus internationale fracties.

Tegen de achtergrond van het expanderende lockeaanse staat/samenleving complex maakte het kapitaal de vier stadia door. De geschiedenis van het kapitaal is met andere woorden een transnationale geschiedenis. De verschillende accumulatievormen en globale beheersconcepten vonden ingang in alle landen die tot het kernland behoren, zij het nooit in dezelfde vorm. Globale beheersconcepten verspreidden zich langs de transnationale kanalen die bestonden

47 D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , p. 165-172. 48 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 43-49.

31 tussen de economische elites van de verschillende staten. Het transnationale netwerk van banken, bedrijven en studiegroepen vormt de achtergrond waartegen de beheersconcepten ontstaan, evolueren en eventueel dominant worden. Welk beheersconcept op een gegeven moment dominant wordt op een transnationale schaal hangt natuurlijk af van de transnationale accumulatietendens. Die bepaalt immers de machtsverhoudingen tussen de verschillende fracties. De dominantie van een beheersconcept houdt echter ook altijd verband met de dominantie van een bepaalde staat binnen de internationale politieke economie. De twee naoorlogse beheersconcepten, namelijk corporate liberalism en neoliberalisme, werden hegemonisch in de context van de Pax Americana . Deze wereldorde onder leiding van de VSA wordt door van der Pijl geïnterpreteerd als de manifestatie van de hegemonie van de transnationale heersende klasse die verenigd is achter een specifiek beheersconcept dat voortvloeit uit de combinatie van allerlei kapitalistische krachten.49

In mijn historische analyse zal ik Kees van der Pijls periodisering in grote lijnen overnemen. Mijn aandacht gaat, gezien mijn onderzoeksperiode, voornamelijk uit naar het progressieve en virtuele accumulatieregime en de beheersconcepten die daarmee verbonden zijn. Vooraleer ik kan overgaan tot de historische analyse moet de politieke economie van de naoorlogse periode nog meer theoretisch worden uitgediept. Die theoretische uitdieping van progressieve accumulatie / corporatief-liberalisme en virtuele accumulatie / neoliberalisme doe ik aan de hand van Bob Jessop. Dit is perfect mogelijk gezien de compatibiliteit van de begrippenkaders die van der Pijl en Jessop gebruiken. Wat van der Pijl progressieve accumulatie en virtuele accumulatie noemt, stemt overeen met wat Jessop het fordistische en post-fordistische arbeidsproces en accumulatieregime noemt. Bovendien vormt het fordistische reguleringswijze de materiële uitdrukking van het corporatief-liberalisme. Hetzelfde kan worden gezegd van de neoliberale variant van de dominante post-fordistische reguleringswijze en het neoliberale beheersconcept. Bij de uitdieping van het neoliberalisme zal ik vooral steunen op David Harvey.

1.2. Het Atlantische fordisme en de nationale keynesiaanse welvaartstaat Hierboven werd duidelijk dat de verschillende accumulatieregimes en globale beheersconcepten op een transnationale leest zijn geschoeid. Zij kwamen immers allemaal tot ontwikkeling binnen de context van het transatlantische, lockeaanse kernland van de internationale politieke economie. Bob Jessop treedt deze visie bij. Hij meent immers dat de naoorlogse economieën van de VS, Canada, NW-Europa, Australië en Nieuw-Zeeland behoren tot het Atlantische fordisme. Hij definieert het fordisme als een accumulatieregime dat gebaseerd is op massaproductie en massaconsumptie en ondersteund wordt door een

49 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 4-5.

32 reguleringswijze die in grote lijnen samenvalt met de Keynesian Welfare National State (hierna KWNS). Hierboven zagen we dat het beheersconcept van het productieve kapitaal in deze periode het hegemonische, globale beheersconcept was. De keynesiaanse nationale welvaartstaat vormt daar het levende bewijs van: het beleid van deze staat is toegespitst op de belangen en noden van fordistische massa-industrieën zoals de automobielsector, de chemie- industrie en de olieverwerkende industrie.50 Het vraagstimulerende economische en sociale beleid van de staat was gericht op het veralgemenen van een niveau van massaconsumptie, wat economische groei voor deze sectoren in de hand werkte.

1.2.1. Het Atlantisch fordisme en de Keynesian Welfare National State Volgens Jessop kan men het fordisme op 4 verschillende niveaus analyseren: het micro-niveau, het macro-niveau, het meso-niveau en de mode of societalization . Op het micro-niveau kan men het fordisme karakteriseren als een specifiek arbeidsproces dat gericht is op de massaproductie van gestandaardiseerde goederen en gebaseerd is op een tayloristische arbeidsverdeling. Producten worden samengesteld aan de lopende band door semi-opgeleide arbeiders. Andere types van werknemers (ingenieurs, voormannen, ontwerpers) worden elders in de fabrieken tewerkgesteld. De productie wordt nooit stopgezet zodat schaaleconomieën kunnen worden gerealiseerd. De complexe technische arbeidsverdeling gaat soms gepaard met een complexe regionale verdeling binnen of tussen de nationale economische ruimten. Op het macro-niveau wordt het fordisme gekenmerkt door een specifiek accumulatieregime. Dat is een stabiele vorm van macro-economische groei. De fordistische groeicyclus is gebaseerd op massaproductie, hogere arbeidsproductiviteit en inkomens, hogere vraag en massaconsumptie als gevolg van de hogere inkomens, een toename van de winst en een toenemende herinvestering in productiviteitsverhogende technieken.

Ten derde kan men het meso-niveau van het fordisme analyseren. Het fordisme wordt dan gedefinieerd als een specifieke reguleringswijze. Dat is het geheel van normen, instituties, organisatorische vormen, sociale netwerken en gedragsvormen die het accumulatieregime ondersteunen. De fordistische reguleringswijze kan men onderverdelen in vijf structurele vormen, te beginnen met de bedrijfsvorm en de vorm van competitie. Fordistische bedrijven zijn grootschalig, multidivisioneel en centraal gecontroleerd. Kenmerkend is de scheiding tussen eigendom en bestuur. Zij trachten de markt te monopoliseren door middel van fusies of door andere bedrijven over te nemen. De tweede structurele reguleringsvorm is de fordistische loonrelatie. Cruciaal gegeven hierbij is de koppeling van lonen aan de productiviteit en aan de inflatie. Deze loonrelatie is gebaseerd op een compromis tussen grote bedrijven, de overheid en de vakbewegingen. De vakbonden moeten, in ruil voor hoge lonen, aanvaarden dat het

50 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 4.

33 management het bedrijf bestuurt. Het monetaire en het kredietbeleid vormt de vierde vorm van regulering. Dit beleid is gericht op het ondersteunen van de vraag en het opvangen van verliezen en schulden in een expansionistische doch mild inflatoire omgeving. Onderconsumptie als gevolg van een gebrekkige vraag wordt bestreden door te garanderen dat de lonen en productiviteit in de consumptiesector gelijkmatig stijgen. De KWNS, de vijfde structurele reguleringsvorm, speelt een belangrijke rol in het bestendigen van dit evenwicht. Het tracht immers de circuits van de consumptie- en kapitaalindustrieën te integreren. Bovendien bemiddelt de staat bij conflicten tussen arbeid en kapitaal over het individuele loon en de sociale uitkeringen. Op die manier zorgt de staat ervoor dat de fordistische groeicyclus niet onderbroken wordt. De hoge tewerkstellingsgraad in de publieke sector en de financiering van publieke goederen en diensten ( collective consumption ) dragen daar eveneens toe bij. Allerlei internationale regimes (monetaire regimes, investeringsregimes, veiligheidsregimes, energieregimes,..) ondersteunen de fordistische groei in de nationale economieën en promoten de expansie van internationale handel. Zij vormen de vijfde vorm van regulering en staan onder de controle van de Verenigde Staten. Vooral het Bretton Woods regime, gebaseerd op de koppeling van de dollar aan het goud, was een cruciale reguleringsstructuur van het Atlantische fordisme. Ten slotte kan men ook de specifieke mode of societalization van het fordisme bespreken. Dit slaat op het patroon van institutionele integratie en sociale cohesie. Jessop omschrijft het fordisme als een wage-earner society . Het merendeel van de bevolking is immers afhankelijk geworden van een (individueel of sociaal) loon om aan zijn behoeften te voldoen.

Jessop meent dat de fordistische reguleringswijze het meest karakteristieke aspect is van het fordisme. Hij definieert het fordisme dan ook:

“In terms of a core mode of regulation whose minimal features comprise wage relation in which wages are indexed to productivity growth and inflation, the state has a key role in managing demand and state policies help to generalize mass consumption norms.” 51

Uit dit citaat blijkt het centrale belang van de staat voor het fordistische accumulatieregime. Jessop noemt de specifieke staat van deze periode de Keynesian Welfare National State . De functies die werden uitgeoefend om het accumulatieregime te ondersteunen waren divers. Het economische beleid kan men keynesiaans noemen omdat het gericht is op volledige tewerkstelling door middel van het stimuleren van de vraag. Demand-side management staat centraal. Daarnaast oefent de staat ook een belangrijke sociale functie uit, gericht op de reproductie van arbeidskracht en het verzekeren van de voorwaarden voor sociale reproductie.

51 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 53.

34 De staat vervult deze rol ondermeer door het collectieve overleg tussen arbeiders en werkgevers te reguleren. Het overleg mag geen negatief effect hebben op de tewerkstelling en de groei. Het veralgemenen van de consumptienorm voor iedereen, en dus ook voor zij die niet werken (vrouwen, kinderen, werklozen, gepensioneerden, zieken), was een andere doelstelling van de welvaartstaat. De staat doet dit door de pensioenen, ziekteterugbetalingen en werkloosheidsvergoedingen te verhogen. Het sociale beleid weerspiegelt de toenemende socialisatie van de sociale reproductie van arbeidskracht. Men kan het echter ook beschouwen als een onderdeel van het keynesiaanse demand-side management omdat het de vraag stimuleert.

Het niveau van het economische en sociale beleid was het nationale niveau. De nationale staat zette de bakens van het beleid uit. Lokale en regionale niveaus fungeerden als het doorgeefluik van het nationale beleid. Zij dienden het nationaal uitgestippelde beleid aan de lokale en regionale omstandigheden aan te passen en uit te voeren. Het economische en sociale beleid werd met andere woorden van bovenaf georchestreerd. Deze situatie is nauw verbonden met de relatieve geslotenheid van de naoorlogse economieën. In een dergelijke context kon de nationale staat zich richten op het stroomlijnen van het sociaal-economische leven binnen het eigen territorium. Tot slot was de nationale keynesiaanse welvaartstaat “etatistisch” omdat de instellingen van de staat binnen het accumulatieregime complementair waren aan de marktkrachten. De gemengde economie was het centrum van de economische, sociale en politieke regulering. De staat greep in als de markt er niet in slaagde om de volgende zaken te realiseren: economische groei, volledige tewerkstelling, een lage inflatie, een positieve handelsbalans en een rechtvaardige inkomensverdeling. 52

1.2.2. De nationale keynesiaanse welvaartstaat: de ideaal-typische staat van het fordisme? Was de nationale keynesiaanse welvaartstaat nu de ideaal-typische fordistische staat? Om hierop te kunnen antwoorden moeten we nagaan in welke mate de handelingen van de staat bijdroegen tot het ondersteunen van het fordistische accumulatieregime en de fordistische reguleringswijze. Hierboven zagen we dat de fordistische koppeling tussen lonen en productiviteit en inflatie een structurele vorm van fordistische regulering was. Deze reguleringsvorm was rechtstreeks gekoppeld aan het fordistische accumulatieregime van massaproductie en massaconsumptie. De staat concentreerde zich op het realiseren van volledige tewerkstelling om de vraag en de economische groei te stimuleren. In deze context werden de lonen niet gezien als een belangrijke internationale productiefactor. Het belang van hoge lonen voor economische groei betekende doorgaans dat de staat zich weinig druk maakte

52 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 55-61.

35 in loonstijgingen, op voorwaarde natuurlijk dat deze overeenkwamen met productiviteitstijgingen. De loonpolitiek van de staat lag dus in de lijn van het fordistische compromis tussen arbeid en kapitaal.

Ook andere handelingen van de staat droegen bij tot het scheppen van de voorwaarden voor de fordistische accumulatie. De staat hielp vraag en aanbod balanceren door zijn vraagstimulerend beleid en door het ondersteunen van de fordistische loonrelatie. Bovendien ging de staat met een anti-cyclisch beleid economische fluctuaties tegen en verzekerde het stabiele en berekenbare groei. Dit moedigde de bedrijven aan om te investeren. De staat droeg ook bij tot het integreren van de industrieën die gericht waren op consumptiegoederen en kapitaalgoederen. De activiteiten van de staat op dit vlak waren velerlei: het voorzien in een infrastructureel netwerk om massaconsumptie overal mogelijk te maken, het stimuleren van schaalvergroting van de economie, het stroomlijnen van de sociale onderhandelingen, het generaliseren van de massaconsumptie door middel van publieke tewerkstelling en sociale uitkeringen. De regionale takken van de staat droegen bij tot het veralgemenen van massaproductie, massadistributie en massaconsumptie in hun pogingen om de regionale ongelijke ontwikkeling weg te werken.

Niet alleen de fordistische loonrelatie was een specifieke vorm van fordistische regulering. Ook de geldvorm viel onder deze noemer. Tijdens de hoogdagen van het fordisme was de rol van geld als een internationale munteenheid van minder belang. Het monetaire Bretton Woods regime en het handelsregime GATT beperkten deze rol van het geld. Een internationale geldmarkt waar men speculeert op de waarde van internationale munteenheden werd onmogelijk gemaakt door een regime van vaste wisselkoersen. De nationale staten hadden een grote mate van controle over het geld dat circuleerde in hun economie. De luxe van vaste wisselkoersen betekende dat de staat zijn economisch beleid niet moest toespitsen op de verdediging van hun monetaire standaard. In de plaats daarvan kon het zich toeleggen op een beleid van volledige tewerkstelling. Geld fungeerde voor de keynesiaanse staat in de eerste plaats dan ook als een vorm van krediet aan bedrijven en consumenten. Dat is het beste bewijs van de dominantie van het productieve kapitaal ten opzichte van het financiële kapitaal. Geld werd ten dienste gesteld van de industriële expansie en de financiële sector werd gedisciplineerd om dit te garanderen. Deze disciplinerende maatregelen kwamen neer op, om het op zijn Keynes’ te zeggen, de euthanasie van de rentenier. Dat geld vooral zijn kredietrol diende te spelen, kwam ook duidelijk naar voor in het publieke uitgavenbeleid van de staat. De keynesiaanse staat beschikte over een veel groter budget dan zijn liberale voorganger. Dit maakte hoge publieke uitgaven mogelijk. Publieke investeringen en de collectieve consumptie waren vormen van krediet die resulteerden in economische groei. Deze groei maakte het voor de staat mogelijk om de nodige belastingen te innen voor de collectieve consumptie, de sociale zekerheid en de infrastructurele voorzieningen te financieren. Die zaken stimuleerden op hun

36 beurt terug de economische groei. Dat betekent dat de staat de voorwaarden schiep voor de expansie van de fordistische accumulatie, maar dat deze expansie evenzeer de expansie van de keynesiaanse staat mogelijk maakte. 53

1.2.3. De crisis van het fordisme en de nationale keynesiaanse welvaartstaat. Vanaf de jaren 1970 en 1980 belandde het fordisme en de keynesiaanse staat in een diepe crisis. Die crisis had zowel economische, socio-culturele als politieke componenten. Op vlak van de economische crisis maakt Jessop het onderscheid tussen de crisis in en van het fordisme. De crisis in het fordisme manifesteerde zich onder de vorm van stijgende stagflatie (combinatie van hoge inflatie en lage economische groei) en een dalende winstvoet. De stagflatie maakte het onmogelijk om een traditioneel keynesiaans, contra-cyclisch beleid te voeren. Het falen van het keynesiaanse beleid vormde de manifestatie van de crisis van het fordisme. Het keynesiaanse crisisbeleid maakte dus ook zelf een grote crisis door.

De nationale fordistische economieën vertoonden een aantal binnenlandse crisistendensen. Deze ondermijnden de capaciteit van de KWNS om het sociaal-economische leven te stroomlijnen. Initieel leidde de transitie naar massaproductie tot een plotse stijging van de productiviteit. Daarna werd het echter sociaal en technisch moeilijker om verdere vorderingen te maken. Pogingen om via arbeidsintensificatie de productiviteit te verhogen leidde tot een grote vervreemding op de werkvloer. Bovendien bleek het niet mogelijk om het fordistische arbeidsproces uit te breiden tot alle sectoren. Ook op vlak van de massaconsumptie traden er problemen op. De veralgemening van de massaconsumptienorm leidde tot de verzadiging van de nationale markt. Dit bracht fordistische bedrijven ertoe om zich te richten op buitenlandse markten. Bedrijven gingen ook meer en meer kredieten aan bij buitenlandse banken om leenkosten te reduceren. Bovendien omzeilden de bedrijven de belastingen door hun financiële middelen te parkeren in belastingsparadijzen. Dit alles ondermijnde de geslotenheid van de nationale economie.

De toename van de kapitaalintensiteit op vlak van de productie en de noodzaak van schaaleconomieën om al hun middelen in te zetten, versterkte de macht van de vakbonden. Die macht was ook toegenomen als gevolg van de economische expansie en de consolidatie van de sociale zekerheid. De grotere macht van de georganiseerde arbeid manifesteerde zich in een toename van militante activiteiten. Deze militante activiteiten werden een groot probleem vanaf het moment dat de winsten begonnen te dalen. De expansie en consolidatie van de sociale zekerheid hield een bijkomstig probleem voor de winst in. De sociale zekerheid fungeerde immers vaak als een rem op de accumulatie van kapitaal. Grote economische

53 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 71-80.

37 problemen vloeiden ook voort uit de olie-afhankelijkheid van de fordistische expansie. De oliecrisissen van de jaren 1970 resulteerden in felle prijsstijgingen die de fordistische accumulatie bemoeilijkten.

Ten slotte waren er nog problemen van een andere aard die de keynesiaanse staat ondermijnden. De internationalisatie van geldstromen en goederenstromen maakte het voor de nationale staat onmogelijk om hun economieën nog verder te behandelen alsof zij gesloten, nationale eenheden waren. De controle van de staat over de economische activiteit binnen zijn territorium brokkelde af. De impact van de internationalisatie had niet enkel schadelijke gevolgen voor het nationale politieke en economische niveau, maar bracht ook regionale en lokale economieën in moeilijkheden. Deze problemen konden niet opgelost worden door het nationaal georchestreerde macro-economisch beleid of door nationaal opgestelde regionale beleidsplannen. In deze context was het niet langer vanzelfsprekend om bij het opstellen van een economisch beleid uit te gaan van de nationale economische ruimte. Deze problemen effenden de weg voor supply-sides interventies en beleidsplannen die de betere integratie van lokale, regionale en nationale economische ruimtes in de wereldeconomie voor ogen hadden. In het kader van de toenemende internationalisatie werd het loon steeds meer als een productiekost gezien dan als een bron van binnenlandse vraag. Kenmerkend voor de versnelling in de mondialisering was ook de toenemende circulatie van geld als internationale munteenheden. Dit ondermijnde de mogelijkheid van de keynesiaanse staat om de vraag te stimuleren. Bovendien kwam de staat onder toenemende druk te staan om de vaste wisselkoersen te laten varen. Het munteenheidsaspect van het geld werd belangrijker dan het kredietaspect van geld. Deze veranderingen wijzen op een tendens dat het industriële kapitaal ondergeschikt werd gemaakt aan de logica van het financiële kapitaal, waarover later meer.

De economische crisis bracht de fiscale en financiële crisis van de staat op gang. De stijgende werkloosheid had immers een dalend effect op de belastingsinkomsten van de staat. De bijdrage van het bedrijfsleven aan de schatkist daalde ook als gevolg van de lagere winsten. Bovendien konden mobiele sectoren naar het buitenland vluchten of hiermee dreigen om de nationale belastingen te ontlopen. Als gevolg van de crisis stegen echter de sociale uitgaven van de staat. In het kader van de fordistische groeilogica voorzag de staat in een vervangingsinkomen voor werkloze arbeiders. Deze ontwikkelingen lagen aan de basis van een algemene fiscale crisis van de staat. De crisis lokte allerlei conflicten uit over het niveau van de staatsuitgaven, de belastingsstelsels en de kredietuitgaven van de staat. De vijandigheid tegenover de belastingen van de welvaartstaat en de inflatoire gevolgen van de publieke uitgaven namen toe. Die groeiende vijandigheid vormde een gunstige voedingsbodem voor het neoliberalisme.

38 Naast de economische en financiële crisis kreeg de keynesiaanse staat ook een politieke crisis over zich heen. Het politieke verzet nam toe tegen de manier waarop met de stagflatie werd omgegaan. Het werd de staat kwalijk genomen dat het geen antwoord leek te hebben op talrijke economische en sociale problemen. Daarnaast bleek het moeilijk om nieuwe soorten van conflicten te integreren binnen de bestaande structuren van overleg en compromis. Dat was het geval met de strijd van de nieuwe sociale bewegingen. De welvaartstaat genereerde ook zijn eigen, typische problemen zoals bureaucratisatie, toenemende afhankelijkheid en cliëntelisme. Een ander probleem vloeide voort uit het gegeven dat zij die de noden definiërden waarin de welvaartstaat voorzag vaak belang hadden bij de expansie daarvan. Het ging ondermeer om politici, technocraten en professionele hulpverleners maar ook om verscheidene lobby’s. Dit heeft geleid tot de naoorlogse expansie van de sociale zekerheid en tot het verhogen van de belastingsdruk om die expansie te kunnen betalen. Dergelijke politieke praktijken ondermijnden de keynesiaanse staat en het fordistische accumulatieregime.

Twee belangrijke sociale ontwikkelingen hadden een destabiliserend effect op de keynesiaanse staat. In de eerste plaats trad een verzwakking op van het nationale identiteitsbesef. Dit hield verband met de opkomst van het kosmopolitisme, tot uiting gebracht door sociale bewegingen die op transnationale schaal actief waren. Aan de andere kant van de slinger werd de loyaliteit ten opzichte van de nationale staat ondermijnd door de herontdekking of uitvinding van tribale identiteiten. De tweede ontwikkeling slaat op de opkomst van sociale bewegingen die zich verzetten tegen verschillende aspecten van de KWNS (zoals bijvoorbeeld het egalitaire karakter, de gebrekkige diversiteit op vlak van identiteit, bureaucratische verstikking,…). In vele gevallen gaan deze ontwikkelingen samen.

De crisis van het fordisme werd door de verschillende sociale krachten anders geïnterpreteerd. Zij wilden allemaal betekenis geven aan de problemen van dat moment. Zij deden dat door deze problemen in verband te brengen met vermeende oorzaken in het verleden en oplossingen voor de toekomst. Men kan ondermeer een communautaristisch discours onderscheiden dat opriep tot een alternatieve welvaartstaat die komaf moest maken met het probleem van patriarchale dominantie en klassendominantie. De sociaal-democratie van zijn kant wees op de noodzaak om de uitgaven van de staat voor een korte periode te reduceren om na het herstel de draad terug op te pikken. Vanuit neoliberale hoek werd aangedrongen op de privatisering van de sociale zekerheid en het terugdringen van de staat. In ieder discours stond centraal dat de staat in crisis verkeerde (de interpretaties waarom dit zo was verschilden natuurlijk). De politieke machtsverhoudingen zouden gaan bepalen welk soort staat de KWNS als model van regulering zou gaan vervangen. In het volgende hoofdstuk gaan we na wat in de plaats kwam van het fordisme en de KWNS. 54

54 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 80-94.

39

1.3. Post-fordisme, de schumpeteriaanse competitiestaat en het neoliberalisme Uit de crisis van het fordistische accumulatieregime groeide een nieuw, post-fordistisch accumulatieregime. Een kenniseconomie kwam tot stand en het financiële kapitaal, bevrijd van vroegere belemmeringen, begon aan een nieuwe opmars. Hiermee ging de vervanging van de keynesiaanse nationale welvaartstaat door het Schumpeterian Workfare Postnational Regime (hierna SWPR) gepaard. Het stond echter niet in de sterren geschreven dat de SWPR de KWNS zou vervangen. Iedere transitie is immers een proces van vallen en opstaan, van trial- and-error . In wat volgt nemen we de kenmerken van de SWPR onder de loep. Eerst zoomen we in op de materiële omstandigheden waarin deze staat tot ontwikkeling kwam.

1.3.1. Het post-fordistische accumulatieregime en de heropstanding van het financiële kapitaal De kenniseconomie, gebaseerd op sectoren als de bio-technologische sector, de telecommunicatiesector en de informatica-sector, vormt volgens Jessop de kern van het post- fordisme. De post-fordistische kenniseconomie bestaat net zoals het fordisme uit een aantal niveaus. Op het micro-niveau omvat het post-fordisme een arbeidsproces dat wordt gekenmerkt door flexibele productie, gebaseerd op flexibele machines en flexibele arbeidskrachten. De arbeidsprocessen van de nieuwe kennissectoren zijn op een dergelijke manier georganiseerd. Bedrijven brengen, met hetzelfde systeem van technologische en sociale arbeidsverdeling, diverse producten en diensten voort om economies of scope te realiseren. Het post-fordistische accumulatieregime (het macro-niveau) sluit aan bij het arbeidsproces omdat het flexibel en permanent innovatief is. De post-fordistische groeicirkel is op volledig andere elementen gefundeerd dan de fordistische groeicirkel. Het is gebaseerd op flexibele productie, groeiende productiviteit door combinaties van economies of scope, economies of netwerk en procesinnovaties, toenemende inkomens voor de geschoolde hand- en hoofdarbeider; toegenomen vraag naar gedifferentieerde goederen, hogere winsten als gevolg van de technologische en andere innovaties en het op de spits drijven van de flexibiliteit, herinvesteringen in flexibele productiematerialen en -technieken. De post-fordistische reguleringswijze (het meso-niveau) legt de nadruk op flexibiliteit, ondernemerschap, innovatie, industriële hernieuwing en een supply-side beleid . Arbeidsmarkten worden gedereguleerd om een grotere flexibiliteit mogelijk te maken. Grootschalige, verticaal geïntegreerde bedrijven ruimen het veld voor slankere, meer gedecentraliseerde bedrijfsstructuren.55

55 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 54.

40

De bekende socioloog Manuel Castells merkt op dat er een direct verband bestaat tussen de mondialisering van de afgelopen dertig jaar en de ontwikkeling van de post-fordistische technologieën. Hij omschrijft de mondiale economie als een economie wiens kernactiviteiten als een eenheid werken op een planetaire schaal. Dat de economie op een planetaire schaal opereert werd mogelijk gemaakt door de technologische innovaties van de kenniseconomie. Kapitaalmarkten zijn dus internationaal met elkaar verbonden, waardoor investeringen in alle landen afhankelijk zijn geworden van de evolutie en het gedrag van de globale financiële markten. Castells meent echter dat de mondialisering ook een ideologische basis heeft.56 De integratie van nationale markten in een mondiale en open economie zou ondenkbaar zijn zonder de internationale hegemonie van het neoliberalisme, ondersteund door de internationale economische organen (WTO, IMF, Wereldbank). Die hegemonie van het neoliberalisme dienen we in verband te brengen met de heropstanding van het transnationale financiële kapitaal in de loop van de jaren 1970 en 1980. Hierboven zagen we dat de toenemende mondialisering van geldstromen en goederen het Bretton Woods systeem ondermijnde. Met de ondergang van dit systeem in 1971 werd de fluctuatie van de wisselkoersen toegestaan. Onder de nieuwe condities van monetaire instabiliteit gingen de landen over tot devaluaties om hun marktaandeel te beschermen. Om de budgettaire tekorten die daarvan het gevolg waren op te vangen wendden de staten zich tot de kapitaalmarkten. De met problemen kampende overheden vormden een gigantische markt voor het financiële kapitaal. Het aandeel van het geldkapitaal in de totale kapitaalsaccumulatie nam dan ook toe.57

Hieruit vloeide dat het neoliberale beheersconcept van het transnationale financiële kapitaal geleidelijk aan hegemonisch werd. Het transnationale financiële kapitaal, met Wall Street en de US treasury als hoofdkwartier, zou er ook in slagen om de internationale economische organen, zoals het IMF, voor zijn kar te spannen. David Harvey spreekt van het US Treasury – Wall Street – IMF complex dat aan de basis zou liggen van de internationale deregulering en liberalisering van kapitaalmarkten. Dit leidde tot de explosieve toename van globale financiële markten. Tussen 1963 en 1995 steeg het groeicijfer van de internationale financiële markten met een gemiddelde van 24,3 procent per jaar. De jaarlijkse groeicijfers voor handel en productie liggen opmerkelijk lager: respectievelijk 5,5 procent en 3,2 procent. 58 Deze ontwikkelingen ondermijnden de controle die de keynesiaanse staat uitoefende op het kapitaalverkeer. De deregulering van het internationale kapitaalverkeer vormt natuurlijk een

56 M. Castells, Information Technology, Globalisation and Social Development , UNRISD Discussion Paper No. 114, September 1999, p. 1-5. 57 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 9, p. 13. 58 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 106-107.

41 bedreiging voor het productief kapitaal. Dat heeft immers een groter belang bij regulering en de nationale verankering van het geldkapitaal.59

1.3.2. Schumpeterian Workfare Postnational Regime In de context van de hierboven beschreven transformaties kwam het Schumpeterian Workfare Postnational Regime tot ontwikkeling. Jessop meent dat dit model de KWNS heeft vervangen. Het economische en het sociale beleid, alsook de schaal van dat beleid en de manier waarop het tot stand komt, wijkt sterk af van de KWNS. Op vlak van het economisch beleid kan men de SWPR schumpeteriaans 60 noemen omdat het permanente innovatie en flexibiliteit stimuleert in functie van het verhogen van de competitiviteit binnen de open, mondiale economie. Gezien het kenniskarakter van de economie voert de staat een beleid van supply-side economics . Dat betekent dat de staat zich eerder concentreert op het verbeteren van het institutioneel kader van de economie dan op de rechtstreekse subsidiëring van de economische activiteit. Deregulering van de markt en fiscale stimuli vormen daar een belangrijk aspect van. Dergelijke maatregelen dienen het ondernemingsinitiatief aan te wakkeren en dragen op die manier bij tot de ontwikkeling van nieuwe technologieën. Technologische innovatie wordt ook aangemoedigd door de betere bescherming van intellectuele eigendomsrechten of zelfs door de primitieve accumulatie (commodificatie) van gemeenschappelijk geproduceerde kennis. Het keynesiaanse vraaggerichte beleid wordt dus vervangen door een aanbodsversterkend beleid. Dat weerspiegelt zich ook in de manier waarop de staat de loonrelatievorm behandelt. Lonen worden in de setting van intensieve internationale competitie meer gezien als een productiekost dan als een bron van vraag. De creatie van jobs, centrale doelstelling van de keynesiaanse staat, wordt niet langer beschouwd als een doel van directe staatsinterventie. Het actief ondersteunen van de aanbod-zijde van de economie en de flexibilisering van de arbeidsmarkt worden beschouwd als wondermiddelen voor de jobcreatie.61

Het sociale beleid van de SWPR sluit nauw aan bij het economische beleid. Jessop omschrijft de SWPR als een workfare regime omdat het sociale beleid ondergeschikt is aan het economische beleid. Dit hangt nauw samen met de toenemende mondialisering van de economie. In het kader daarvan worden werkloosheidsuitkeringen gezien als een concurrentieondermijnende kost. Vanaf de jaren 1980 werd het soepele, onvoorwaardelijke werkloosheidsuitkeringregime dan ook strikter. Om recht te hebben op een uitkering moest men steeds meer aan bepaalde criteria voldoen. Bovendien werden maatregelen ondernomen

59 R. Coolsaet, D. Lesage, J. Kleijsen, S. Van Kerckhove, Anarchie, orde, dominantie . Inleiding tot de theorie van de internationale betrekkingen , p. 205. 60 Schumpeter schreef dat creatieve innovatie en destructie een concurrentievoordeel oplevert. 61 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 123-132. ; S. Oosterlynck. The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 54-55.

42 die werkloosheidsuitkeringen in de tijd beperkten. Deze beleidsveranderingen overlapten ten dele met een activeringsbeleid dat vanaf begin jaren 1990 een wijdverspreid fenomeen werd. Lagere werkloosheidsuitkeringen vormen slechts één van de activeringsmechanismen. Ook opleiding en een continue hertraining vormen daar een onderdeel van. Om zoveel mogelijk mensen aan het werk te zetten wordt de arbeidsmarkt gedereguleerd in functie van een grotere flexibiliteit. De neerwaartse druk op sociale uitkeringen vormt een ander karakteristiek van het sociale beleid. Ook dit staat in teken van het bevorderen van de competitiviteit. Vooral de uitkeringen van niet-actieven komen in het gedrang. Jessop merkt overal ter wereld een toenemende afbouw van pensioenrechten op in zowel de privé als de publieke sector. Deze trend doet zich ook voor in andere domeinen van de sociale zekerheid, zoals de gezondheidszorg.62

De schaal van het economische en sociale beleid van de KWNS was de nationale schaal. Kenmerkend voor de SWPR is echter de degradatie van de nationale schaal. Door de mondialisering van de economie is het moeilijk om de nationale economie op macro- economisch vlak in goede banen te leiden. Dat betekent echter niet dat de bevordering van de economische competitiviteit geen functie meer is van de nationale staat. Het is gewoon onmogelijk geworden om te stellen dat één specifieke schaal dé schaal van het economische en sociale beleid is. In dat opzicht kan men spreken van een relativisering op vlak van schaal. De economische en sociale bevoegdheden van de nationale staat worden onder allerlei niveaus verdeeld. Internationale organisaties (IMF, Wereldbank, OESO, IAO) en intergouvernementele fora (G8) bepalen vandaag meer dan vroeger de sociale en economische agenda. Regionale samenwerkingsverbanden zoals de EU kunnen worden gezien als de verbindingskanalen tussen het internationale beleidsniveau en de nationale staten. De EU bepaalt natuurlijk ook zelf zijn economische en sociale agenda en dringt deze op aan zijn lidstaten. De nationale staat wordt ook van onderop sterker uitgehold. Het regionale, lokale en stedelijke niveau winnen aan belang.

Regio’s zijn de nieuwe sterkhouders van de mondiale economie. Binnen de new regionalism - literatuur bestaat hierover een grote consensus, wat echter niet kan worden gezegd van de oorzaken achter dit fenomeen. Zo wordt ondermeer gewezen op het ontstaan van nieuwe productiesystemen waarin bedrijven die zich toeleggen op flexibele specialisatie in producten en door meer flexibelere arbeidsverdelingen tussen bedrijven en binnen bedrijven. Deze grotere nood aan samenwerking en dus aan vertrouwens- en solidariteitsrelaties, die gemakkelijker op kleine schaal kristalliseren, zou een spatial agglomeration en de opkomst van regio’s in de hand werken. Een andere verklaring luidt dat bedrijven op de toenemende marktonzekerheid reageren door een verticale desintegratie door te voeren. Het gevolg hiervan

62 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 250-251, 152-162.

43 is echter dat een groot deel van de productieactiviteiten extern werden aan het bedrijf. Om die reden bevindt het merendeel van de transactiekosten zich ook buiten het bedrijf, waardoor deze minder voorspelbaar worden. Om de transactiekosten, die ook nog eens hoger liggen wanneer de afstand tussen marktspelers groot is, te reduceren, neigden bedrijven tot een regionale ruimtelijke agglomeratie. Lokale vertrouwensrelaties en lokale ondernemingsculturen, de sociale omgeving waarin de bedrijven zijn ingebed, zouden bedrijven bovendien in staat stellen om de problemen die voortvloeien uit de externalisering op te lossen. Een hele reeks van andere theorieën sluiten zich hierbij aan door te stellen dat regio’s over specifieke troeven beschikken (instellingen, normen, waarden, mentaliteiten, ondernemersculturen, sociale relaties, cultuur…) die de economische activiteiten helpen stabiliseren. De rode draad doorheen deze theorieën is dat zij wijzen op de socio-spatial embedding van bedrijven en de functionaliteit daarvan benadrukken voor de regio in de mondiale concurrentie.

Stijn Oosterlynck staat kritisch tegenover dergelijke theorieën omdat zij ertoe neigen de regio te behandelen als een fetisj. “They reify”, aldus Oosterlynck, “the region as an economy, defined on the basis of a narrow set of arguments about its socio-spatial embedding.” Bovendien schieten zij volgens hem tekort omdat zij de opkomst van de regio op een economisch-deterministische manier verklaren. Daarnaast is het in zijn ogen ook verkeerd om de regionale instituties, culturen en sociale relaties louter te zien als competitiviteitsbevorderende factoren.63 Hij ontkent het bestaan van deze troeven echter niet en benadrukt dat nationale staten, in het kader van de mondiale economie, steeds meer voor een glocalisation strategy gaan opteren. Dit betekent dat zij de competitieve troeven van de subnationale niveaus gaan ondersteunen. Terwijl regio’s vroeger ingeschakeld werden in het beleid van de nationale staat, krijgen of eisen ze vandaag de verantwoordelijkheid om als een autonome kracht in de wereldeconomie te opereren. 64

Economische factoren en structurele veranderingen alleen kunnen de opkomst van de regio echter niet verklaren. Oosterlynck stelt: “One cannot just assume that economic restructuring will sooner or later lead to a leap of consciousness in ‘regions’ that makes them want to control the instruments for their development”.65 Hij wijst erop dat de opkomst van de regio niet los kan worden gezien van processen van verbeelding en institutionalisering van de regio als politiek-economische ruimte. Regionalisering is vaak de uitkomst van sociale strijd tussen groepen die er al dan niet baat bij hebben. Zij die er belang bij hebben stellen de regio voor als

63 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium. Imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 58-65. 64 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium. Imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 97. 65 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium. Imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 75.

44 een specifieke ruimte met eigen noden en belangen. Die verbeelde en geconstrueerde economische regio trachten zij te institutionaliseren en te concretiseren door een bevoegdheidsherverdeling naar de regio toe te forceren.66

De fordistische staat was het centrum van de politieke, sociale en economische regulering. De post-fordistische staat daarentegen kan men echter minder en minder bestempelen als de primaire politieke actor. Vandaar dat Jessop spreekt van de Schumpeterian Workfare Postnational Regime in plaats van de Schumpeterian Workfare Postnational State . De rol van niet-statelijke mechanismen in de correctie van marktmislukkingen en staatmislukkingen wordt groter. Tegelijkertijd drukken privaat-publieke netwerken sterker hun stempel op het beleid. De overheid gaat in toenemende mate samenwerken met allerlei niet-gouvernementele en parastatale organisaties. Men spreekt van een transitie van government (dwingende coördinatie door de staat) naar governance (beleidsvorming door netwerking tussen overheid en privé- organisaties en door zelf-organisatie).67

1.3.3. De neoliberale variant van de SWPR Jessop benadrukt dat er verschillende varianten bestaan van de SWPR. Zo onderscheidt hij de neoliberale, de neo-corporatistische en de neo-etatistische variant van elkaar. Ieder type kiest een andere strategie inzake het economische en sociale beleid. Daarmee correspondeert ook een verschil in discours. Aangezien het een centraal aandachtspunt is van mijn onderzoek, ga ik in de volgende alinea dieper in op het neoliberalisme. Eerst neem ik de cruciale theoretische en ideologische aspecten van dit beheersconcept onder de loep. Daarna zoom ik in op de neoliberale variant van de SWPR.

Het neoliberalisme in theorie Het liberalisme benadrukt de geschiktheid van het markmechanisme in de coördinatie en sturing van de samenleving. Op economisch gebied pleit het liberalisme voor de commodificatie van alle productiefactoren om de expansie van de markteconomie te bevorderen. In functie van de markteconomie dienen zoveel mogelijk sociale relaties op de leest van vrije, gemonetariseerde marktuitwisselingen geschoeid te zijn. Op politiek vlak hecht het liberalisme belang aan een grondwettelijke staat die in beperkte mate kan interveniëren in het economische en sociale leven. De politieke besluitvorming mag de formele vrijheid van contracterende partijen in de sfeer van de markt niet in het gedrang brengen. Hetzelfde geldt voor de vrijheid van de burgers binnen de publieke sfeer. Die sfeer is gebaseerd op het recht van individuen om zich te organiseren in functie van het stellen van legale daden. Volgens het

66 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium. Imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 69, 75, 96-100. 67 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 254. ; D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , p. 77.

45 liberalisme is het wenselijk dat alle economische, politieke en sociale relaties tot stand worden gebracht door de vrije keuzes van vrije en rationele actoren die gericht zijn op het eigen belang.

Het klassieke liberalisme zoals het hierboven kort werd samengevat kende vanaf de jaren 1970 en 1980 een spectaculaire heropleving onder de vorm van het neoliberalisme. De drijvende kracht achter deze intellectuele heropleving waren liberale filosofen en economen zoals Friedrich von Hayek en Milton Friedman. Von Hayek lag aan de basis van de Mont Pelerin Society , een in 1947 opgerichte denktank van liberale intellectuelen die in de opmars van keynesiaanse staatsinterventie en marxistische planning een bedreiging zag voor de individuele vrijheid. De bijdrage van von Hayek lag dan ook in de filosofische behandeling van het vraagstuk welke de economische en politieke voorwaarden waren voor individuele vrijheid. Milton Friedmans bijdrage lag in de ontwikkeling van het monetarisme, dat het keynesianisme in de loop van de jaren 1970 zou verdringen als economische orthodoxie. Het monetarisme leek immers de recepten aan te rijken waarmee staten de inflatie konden bestrijden. De theorie stelde dat de hoge inflatie het gevolg was van een te grote omloop van geld in de economie, gegenereerd door de centrale bank. Om de inflatie te bekampen moet de geldomloop worden gereduceerd, bijvoorbeeld door het reduceren van overheidsuitgaven en overheidsinvesteringen in de economie en door de lonen te matigen. 68

De heropleving van het liberalisme was echter onmogelijk geweest zonder de versterking van het transnationale financiële kapitaal in de context van de economische crisis.69 Het liberalisme was immers het beheersconcept van de financiële fractie van de transnationale burgerij. Met de versterking van de financiële fractie werd het neoliberalisme het nieuwe hegemonische beheersconcept. Andere fracties binnen de burgerij, bijvoorbeeld de nieuwe hoogtechnologische sectoren van de kenniseconomie maar ook bijvoorbeeld de olie- kapitalisten, zouden zich achter het neoliberale project scharen.70 Harvey brengt dit ondermeer in verband met de bedreiging voor de economische en politieke macht van de burgerij die uitging van de versterking van de politieke linkerzijde en de arbeidersbeweging. Het neoliberalisme vormt in zijn ogen het middel waarmee de burgerij zijn economische en politieke macht tracht te herstellen, te consolideren en te vergroten.71

Volgens Harvey is het neoliberalisme in de eerste plaats een politiek-economische theorie die poneert dat ondernemingsvrijheid binnen een institutioneel kader van privé-bezit, vrije markten en vrijhandel het menselijke welzijn verhoogt. Dit geheel van institutionele arrangementen

68 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 108. 69 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 219. 70 K. van der Pijl. The Formation of an Atlantic Ruling Class , chapter 9, p. 11-13. 71 D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , p. 11-19.

46 wordt beschouwd als zijnde essentieel voor de individuele vrijheid. Het economische en sociale beleid van de staat moet een dergelijk institutioneel kader creëren en consolideren. Om de goede werking van de markt en de vrijhandel te verzekeren dient de staat bijvoorbeeld te voorzien in een kwaliteitsvolle en integere munt. De staat moet ook allerlei militaire, politiële en legale structuren in het leven roepen die het privé-bezit verzekeren. Desnoods moet de staat zelf met geweld de goede werking van de markt garanderen. Daarbij moet de staat ook markten creëren in goederen en diensten die nog niet in de markteconomie circuleerden. Het gaat om zaken zoals land, water, onderwijs, gezondheidszorg en sociale zekerheid, die allemaal behoren tot de reproductieve sfeer. Daarmee bevestigt Harvey van der Pijls stelling dat de penetratie van de reproductiesfeer door het kapitaal typerend is voor het neoliberale tijdperk.72

Verder dan dit mag de arm van de staat niet rijken. Het neoliberalisme gaat uit van de institutionele scheiding tussen de staat en de markt.73 De interventies in de markt moeten tot een minimum worden beperkt. Overheidsinterventies worden als ronduit schadelijk en nefast beschouwd voor de goede werking van de markt.74 Typerend voor het neoliberalisme is dan ook een ongebreideld vertrouwen in de werking van de vrije markt. Dergelijke opvattingen gaan in zekere zin terug tot Adam Smith, de vader van het economische liberalisme. Adam Smith werkte de liberale stelling uit dat het algemene sociale, economische en zelfs morele welzijn van de samenleving erop vooruit gaat wanneer ieder individu zijn eigen belang nastreeft. Hij meende immers dat de onzichtbare hand van de markt de onderlinge competitie tussen individuen in goede banen leidde. Die onzichtbare hand komt eigenlijk neer op de werking van zeer concrete economische mechanismen, die terug te brengen zijn tot de confrontatie van vraag en aanbod. Door die confrontatie komen prijzen tot stand. Adam Smith schreef dat die prijzen eigenlijk de economische signalen zijn op basis waarvan economische middelen het meest heilzaam worden aangewend. De vrije markt garandeert met andere woorden de efficiënte allocatie van economische middelen.

Nauw verbonden met de theorie van de onzichtbare hand is de liberale uitdrukking laisser- faire . Laisser-faire komt neer op een waarschuwing gericht aan de staat. De staat mag de markt niet reguleren omdat dit het marktmechanisme zou verstoren. De signalen die in de prijzen vervat zijn verliezen hun duidelijkheid, waardoor de aanwending van middelen minder efficiënt verloopt.75 Neoliberale theoretici veronderstellen dus dat men schaarse middelen het best kan toewijzen op basis van de signalen die de markt uitzendt. Dat betekent dat alles

72 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 43-49. 73 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 219. 74 G. Vanthemsche, De paradoxen van de staat: staat en vrije markt in historisch perspectief (negentiende en twintigste eeuw), p. 14. 75 G.Vanthemsche, De paradoxen van de staat : staat en vrije markt in historisch perspectief (negentiende en twintigste eeuw) , p. 14.

47 eigenlijk kan en moet worden behandeld als koopwaar. Het neoliberalisme wil aldus de greep van de markt over alle menselijke activiteiten vergroten. Niet alleen omdat de uitbreiding van marktrelaties en -uitwisselingen zou leiden tot de maximalisatie van het sociale welzijn, maar ook omdat uitwisseling op de markt wordt beschouwd als een soort ethiek die alle andere ethische stelsels overbodig maakt.76

Kenmerkend voor het neoliberalisme is dat het enerzijds het privé-bezit en privé-initiatief ophemelt en anderzijds het collectief bezit en openbaar initiatief afkraakt. Private bezitsrechten stimuleren individuen om het economische initiatief te nemen op de markt. Zonder privé- ondernemingen en het privé-initiatief zou innovatie en welvaart ondenkbaar zijn. Nauw verbonden met de lofzangen voor privé-bezit is de neoliberale klemtoon op individuele keuzevrijheid op de markt.77 Uit de ophemeling van het privé-bezit en de vrije keuze vloeit het afkraken van het gemeenschappelijk bezit voort. Het gemeenschappelijke bezit van middelen leidt volgens de neoliberale ideologen tot het onverantwoordelijk gebruik ervan, de zogenaamde tragedy of the commons . Bijgevolg moet de staat de openbare sectoren terug overdragen aan de markt. Naast deregulering en privatisering wordt ook de ongebreidelde competitie als heilig beschouwd. Het neoliberalisme benadrukt dat de vooruitgang van de samenleving de combinatie van deze drie vereist. Dat zou immers de eliminatie van administratief werk, de toename van efficiëntie en productiviteit, de verbetering van de kwaliteit en het reduceren van kosten als gevolg hebben.78 Het neoliberalisme pleit ook voor de vrije mobiliteit van kapitaal, goederen en diensten tussen sectoren, regio’s en landen. Alle barrières voor de internationale vrijhandel, zoals bijvoorbeeld importtarieven moeten worden afgebroken. De nationale staat moet afzien van de controle over de circulatie van kapitaal en goederen. De internationale competitie moet volop spelen, omdat dit leidt tot lagere prijzen en een hogere efficiëntie en productiviteit.

Het neoliberalisme hamert niet alleen op het belang van individuele ondernemings- en keuzevrijheid op de markt. Het meent ook dat het individu alle verantwoordelijkheid moet dragen voor zijn eigen welzijn. Dit gaat op voor zowel zijn opleidingsniveau, zijn gezondheid als zijn pensioen. Dit gaat uiteraard in tegen de keynesiaanse praktijk van openbare voorzieningen in onderwijs, gezondheid en pensioenen. De overheid dient deze openbare voorzieningen te ontmantelen en de verantwoordelijkheid terug bij het individu te leggen. Persoonlijke successen of mislukkingen worden vanuit neoliberale optiek verklaard in termen van persoonlijke talenten of tekortkomingen.

76 D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , p. 3. 77 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 219. 78 D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , p. 65.

48 Hoe groot het vertrouwen van het neoliberalisme in de markt ook is, des te kleiner is het neoliberale vertrouwen in de democratie. De tirannie van de meerderheid wordt als een potentiële bedreiging voor de liberale rechten beschouwd. Het democratische proces kan immers sociale krachten en partijen aan de macht brengen die een grotere rol voor de staat voor ogen hebben. Democratie wordt niet beschouwd als een verworven recht, maar als een kwetsbare luxe. Volgens neoliberale theoretici kan het enkel functioneren in tijden van overvloed, in combinatie met de aanwezigheid van een grote middenklasse die de politieke stabiliteit mogelijk maakt. Omwille van deze gevaren van de democratie verkiezen neoliberale ideologen een bestuur dat in handen is van elites en technocraten. Zij dienen vrij spel te krijgen in het bepalen en uitvoeren van het beleid. Parlementaire controle, laat staan besluitvorming, is uit den boze. Individuele vrijheid wordt verengd tot het maken van keuzes op de markt. Politieke individuele vrijheid komt op de tweede plaats.79

Het neoliberalisme in de praktijk: de neoliberale SWPR Zowel het economische beleid van de SWPR, gericht op de verbetering van het ondernemingsklimaat door deregulering en fiscale stimuli, als het sociale beleid, gekarakteriseerd door lagere sociale uitkeringen en een grotere individuele verantwoordelijkheid, liggen in de lijn van het neoliberalisme. De impact van het neoliberalisme op het beleid van de post-fordistische staat is groot. Het neoliberalisme is dan ook een mondiaal project dat de bakens uitzet voor economische mondialisering. Dat komt ondermeer naar voren in de ondersteuning van het neoliberalisme door de internationale economische organen (IMF, Wereldbank, OESO, WTO). De dominantie van het neoliberalisme in de Angelsaksische wereld en de neoliberale herstructurering van post- socialistische staten zijn andere aanwijzingen. In vele andere landen met een geavanceerde kapitalistische economie werden eveneens neoliberale beleidshervormingen doorgevoerd.

Het neoliberalisme meent dat de markt het voortouw moet nemen in de transitie naar het post- fordistische economische en sociale regime. Voor de publieke sector betekent dit privatisering, liberalisering en de introductie van commerciële werkingscriteria. De private sector wordt gedereguleerd en een nieuw wettelijk en politiek kader wordt opgericht om passieve steun te verlenen aan marktoplossingen. In de praktijk komt dit neer op flexibele arbeidsmarkten (zowel op vlak van werkduur als verloning), de toename van belastingsuitgaven voor de fiscale stimulering van economische activiteiten en de transformatie van de welvaartstaat in een middel om lage lonen te steunen en subsidiëren. In het algemeen heroriënteert de staat zijn economische en sociale beleid in functie van de noden van de privé-sector. Deze maatregelen zijn nauw verbonden met een afkeer voor corporatistische besluitvorming. Het neoliberalisme

79 D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , p. 69.

49 verkiest een sterke staat, die makkelijk kan overgaan tot maatregelen die de marktvrijheid verhogen. Neoliberale regimes verwelkomen de mondialisering en stellen zich gunstig op ten opzichte van binnenkomende en uitgaande investeringsstromen. Al deze maatregelen hebben de herwaardering van de markt als coördinerend mechanisme en de verbetering van het ondernemingsklimaat en -mentaliteit tot doel. Dit zou moeten volstaan om het individu te stimuleren tot het ontwikkelen van technologische innovaties die de concurrentiekracht van de economie versterken.80

Volgens Harvey is het neoliberale beleid toegespitst op de herverdeling van de welvaart ten voordele van de economische elites. Het neoliberalisme herstelde de economische macht van de burgerij, die tijdens de jaren 1970 een knauw kreeg als gevolg van de economische crisis, door accumulation by dispossession . 81 Hieronder verstaat Harvey de verspreiding en voortzetting van praktijken die deel uitmaken van de originele accumulatie. Die originele accumulatie kwam onder andere neer op de commodificate van land en arbeid en de uitschakeling van gemeenschappelijke rechten. De neoliberale accumulatie door onteigening omhelst een aantal vergelijkbare aspecten. Het eerste aspect is de commodificatie van goederen en diensten die tot de openbare sector behoren. Openbare diensten en structuren van sociale bescherming worden geprivatiseerd en ondergeschikt gemaakt aan de logica van het kapitaal. De natuurlijke omgeving ontsnapt ook niet aan de commodificatie, wat heeft geleid tot een uit de hand gelopen exploitatie van de natuur. Ook in het domein van de cultuur is er een duidelijke tendens tot vermarkting aan de gang. Het neoliberalisme versterkt aldus de commodificatietendens van het kapitaal. Zonder de staat zouden deze vormen van commodificatie en onteigening niet mogelijk geweest zijn. Het terugschroeven van de arbeids- en natuurbeschermende regulering maakte de commodificatie van middelen en rechten mogelijk die voordien van collectieve aard waren. De herverdeling van rijkdom door de staat vormt het tweede aspect van accumulatie door onteigening. De staat herverdeelt rijkdom van arm naar rijk door middel van privatiseringen en bezuinigingen in de sociale sector. De belastingspolitiek, op maat gesneden van de economische elites, dient hetzelfde opzet. De staat kent belastingsvoordelen toe aan de hoge inkomensgroepen en aan de ondernemingen. Progressieve belastingsstelsels worden door allerlei ingrepen ontmanteld.

1.4. Besluit In hoofdstuk 1 heb ik in eerste instantie nagegaan welke de fundamentele kenmerken en bewegingswetten zijn van het kapitaal. Ik omschreef het kapitaal als een historisch regime waarin mobiele rijkdom zijn discipline oplegt aan de samenleving en de natuur. Dit betekent

80 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 259-260. 81 D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , p. 154-159.

50 dat het kapitaal steeds meer aspecten van die natuur en samenleving door middel van commodificatie binnen het kapitaalcircuit tracht te brengen met het oog op zijn verdere expansie. Er werd echter duidelijk gemaakt dat commodificatie ook zijn eigen tegenkracht in het leven roept, namelijk socialisatie. Vervolgens nam ik de kapitalistische klassenstructuur onder de loep. Ik heb drie klassen onderscheiden: het proletariaat, de kaderklasse (de klasse van socialisatie) en de burgerij. Van de burgerij dient vooral onthouden te worden dat dit een gefragmenteerde klasse is. Zij bestaat uit allerlei fracties die zich toeleggen op een bepaalde functie binnen het kapitaalcircuit. Dat al deze fracties een andere visie hebben op hoe de samenleving moet worden georganiseerd, ligt in de lijn van deze functionele differentiatie. De verschillende fracties vechten een strijd uit met als inzet de hegemonie van hun beheersconcept. Het beheersconcept van de overwinnende fractie wordt het globale beheersconcept, waarin de verschillende fracties maar ook andere sociale klassen zich inschrijven. Vervolgens kwam ik op basis van een aantal criteria (het accumulatieregime, internationalisatietendens van het kapitaal, het hegemonisch beheersconcept) tot een vierdelige indeling van de geschiedenis van het kapitaal. Het werd duidelijk dat deze periodes zich afspeelden tegen de achtergrond van de internationale politieke economie waarvan de kern wordt ingenomen door het lockeaanse heartland. Gezien de periodisering van mijn onderzoek zijn twee periodes van belang. Ten eerste de periode die werd gekenmerkt door een progressief, fordistische accumulatieregime en de hegemonie van het beheersconcept van het productieve kapitaal, corporate liberalism . Ten tweede de periode waarin een virtueel accumulatieregime wordt gecombineerd met het neoliberale globale beheersconcept van de financiële fracties van de burgerij.

Vervolgens heb ik de lens gericht op het naoorlogse progressieve, fordistische accumulatieregime, gebaseerd op massaproductie en massaconsumptie. We zagen dat de keynesiaanse staat een cruciaal mechanisme was in de kapitaalsaccumulatie. Het economische en sociale beleid van de staat, dat in de lijn lag van het corporatief-liberale beheersconcept, stimuleerde de vraag waardoor economische groei mogelijk was. Het nationale niveau was het niveau waarop dit beleid werd uitgestippeld. Het regionale en lokale niveau fungeerde als een ondergeschikt doorgeefluik voor dit beleid. De nationale keynesiaanse staat trachtte op een actieve manier welvaartsverschillen tussen regio’s weg te werken. Vanaf de jaren 1970 belandde het fordistische accumulatieregime en de keynesiaanse staat in een grote crisis, die zowel economisch, socio-cultureel als politiek van aard was. Een post-fordistisch, flexibel accumulatieregime, geschraagd op de ontluikende kenniseconmie, kwam in de plaats van het gestandaardiseerde fordistische accumulatieregime. Die kenniseconomie legde de basis voor de mondialisering, hoewel de heropstanding van de financiële burgerij en de hegemonie van haar neoliberale beheersconcept daar ook toe bijdroeg. De mondialisering bracht grote veranderingen teweeg in het economische en sociale beleid van de staat. De schumpeteriaanse staat voert een neoliberaal geïnspireerd supply-side -beleid dat in de plaats kwam van het vraaggestuurde economische beleid. In kader van de mondialisering en de daarmee gepaard

51 gaande internationale concurrentie werd het sociale beleid ondergeschikt gemaakt aan het economische. Bovendien ondermijnde de mondialisering het vermogen van de nationale staat om het economische en sociale welzijn binnen zijn territorium te managen. De opkomst van het regionale en lokale niveau vormt een belangrijke verschuiving. Vervolgens ging ik dieper in op het neoliberalisme en de neoliberale variant van de post-fordistische staat.

De bovenstaande theoretische inzichten hebben een grote relevantie voor mijn historische analyse. Dit hoofdstuk maakte duidelijk dat het kapitaal gewrongen zit tussen twee tegenstrijdige tendensen, met name commodificatie en socialisatie. Dit inzicht is van groot belang voor de geschiedenis van de naoorlogse politieke economie. Men kan het fordistische/keynesiaanse tijdperk immers interpreteren als een tijdperk van doorgedreven socialisatie. Het neoliberale tijdperk versterkte dan weer de kapitalistische commodificatietendens. Het idee dat er zoiets bestaat als een internationale politieke economie waarvan de kern wordt ingenomen door een expansief lockeaans heartland is eveneens relevant. Het staat mij toe om de politiek-economische ontwikkelingen binnen België in een ruimer transnationaal kader te plaatsen. De ontwikkeling van een transnationale heersende klasse als gevolg van de expansie van het kerngebied moet goed in het achterhoofd worden gehouden. De mate waarin de Vlaamse burgerij geïntegreerd is in dit overwegend Angelsaksische netwerk oefent een invloed uit op zijn standpuntbepaling. Het is belangrijk om na te gaan of het beheersconcept van de Vlaamse burgerij in de lijn ligt van het dominante transnationale denkkader. De marxistische fractietheorie die betrekking heeft op de samenstelling van de burgerij is eveneens van toepassing op de Vlaamse burgerij. Ook de kaderklasse moet in mijn historische analyse worden opgenomen. Deze speelde immers een belangrijke rol in het fordisme. Diens pogingen om de socialisatie te versterken tijdens de jaren 1970 lagen ten dele mee aan de basis van het neoliberale offensief ter versterking van de kapitalistische discipline. Dat maakt van de kaderklasse en diens positie tegenover het kapitaal, het corporatief- liberalisme en het neoliberalisme een belangrijk aandachtspunt van deze thesis. Tot slot kan men Jessop analyse van enerzijds het fordisme en de KWNS en anderzijds het post-fordisme en SWPR als leidraad hanteren bij het onderzoek naar de Belgische varianten op het fordisme, de KWNS, het post-fordisme en de SWPR.

52 Hoofdstuk 2: De genese van het onderconsumptiedenken in België

In de context van de economische crisis van de jaren 1930 kwamen in de Verenigde Staten het fordistische accumulatieregime, het corporatief-liberalisme en de keynesiaanse staat tot bloei. Deze ontwikkelingen gaven het Amerikaanse kapitalisme een volkomen ander uitzicht. In België was de voedingsbodem voor een dergelijk systeem nog klein, wat verband hield met de grote macht van het Belgische holdingkapitaal. Het had geen oog voor de fordistische omschakeling van de industrie en bleef trouw aan het liberaal-internationalistische beheersconcept. De holdings waren met andere woorden een conservatieve kracht, wier opvattingen het sociaal-economische beleid van de jaren 1930 sterk hebben beïnvloed. In dit hoofdstuk neem ik de opvattingen van de holdings en de actie van de staat onder de loep. Tegenover de Belgische holdings plaats ik twee Vlaamse werkgeversverenigingen, het Vlaams Economisch Verbond (VEV) en de “Algemeen Christelijke Vereniging van Werkgevers” (ACVW). Ik zal nagaan of de opvattingen van deze belangenverenigingen van de Vlaamse burgerij in de lijn lagen van wat de holdings verkondigden of eerder aansloten bij het corporatief-liberale beheersconcept.

2.1. De New Deal in de Verenigde Staten: een alliantie van sociale krachten De beurscrash van 1929 was een zware klap voor het Amerikaanse financiële kapitaal. Niet enkel zijn aandeel in het totale geaccumuleerde kapitaal ging erop achteruit, maar ook zijn liberaal-internationalistische beheersconcept verloor terrein. Laissez faire en ongebreidelde vrijhandel hadden hun aantrekkingskracht en vanzelfsprekendheid verloren. De grote crisis van 1929 en de jaren die daarop volgden, kondigden de dominantie aan van een nieuw globaal beheersconcept, de staatsmonopolietendens. Dit was het centrale beheersconcept van de Amerikaanse chemische industrie, de olie-industrie en de elektriciteitsindustrie. Deze fractie benadrukte dat het terugdringen van het economische liberalisme een noodzakelijke voorwaarde was voor het overleven van het kapitaal. Dergelijke ideeën, oorspronkelijk geformuleerd door personen als Hobson en Ford, werden in kader van de crisis van 1929 gemeengoed bij grote delen van de Amerikaanse productieve burgerij. De dominantie van deze tendens manifesteerde zich vanaf 1932 in een meer interventionistische en protectionistische economische politiek, de New Deal .82

De New Deal omvatte allerlei maatregelen die het slabakkende kapitalisme moesten versterken. De meest belangrijke innovatie was de keynesiaanse techniek van deficit spending . Toen bleek dat de privé-sector hier niet toe in staat was, wendde de overheid zijn financiële middelen aan

82 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 4, p. 1-3, 13.

53 om de economische activiteit terug op de rails te zetten. Het niveau van de collectieve consumptie werd opgekrikt. De overheid draaide de geldkraan open voor noodlijdende bedrijven en openbare tewerkstellingsprogramma’s werden op touw gezet om de vraag te ondersteunen. De staat trachtte met deze interventies de accumulatie van productief kapitaal aan te zwengelen, zeer naar de wens van de staatsmonopolietendens binnen de Amerikaanse burgerij. Het handelsbeleid van de VS lag ook volledig in de lijn van de staatsmonopolietendens. In 1932 verliet de VS de goudstandaard, de cruciale peiler van het Britse internationale vrijhandelssysteem, om de export van Amerikaanse goederen te stimuleren. Door middel van een aantal maatregelen die de financiële instellingen disciplineerden, werd het productieve kapitaal ook nog verlost uit de greep van het financiële kapitaal. De Banking Act van 1933 verplichtte de banken om hun commerciële activiteiten en investeringsactiviteiten in aparte structuren onder te brengen. In 1934 werd de Securities and Exchange Commission opgericht om de uitgave van aandelen en de aandelenspeculatie te reguleren. Financiële overspeculatie werd uitgeschakeld om in de toekomst een beurscrash zoals die van 1929 te vermijden. 83

Het duurde niet lang vooraleer de New Deal -politiek een aantal karakteristieken ging vertonen die verband hielden met de opkomst van het corporatief-liberale beheersconcept. Dit beheersconcept combineerde het staatsinterventionisme van de staatsmonopolietendens met de voorkeur voor internationale vrijhandel van het liberaal-internationalisme. Het fordistische accumulatieregime, waarvan de automobielsector de kern vormde, was de materiële voedingsbodem van het corporatief-liberalisme. De bekende autofabrikant Ford combineerde een tayloristische arbeidsverdeling gericht op massaproductie met hogere lonen en consumptiekracht voor zijn arbeiders. Op die manier werd voor de eerste keer in de geschiedenis een duurzaam klassencompromis tussen arbeid en kapitaal mogelijk gemaakt. Door zijn nadruk op het belang van hogere lonen voor de economische groei kan men Ford, samen met o.a. John Hobson 84 , plaatsen in het rijtje van de “onderconsumptiedenkers”. Fords visie, die vertrok van het idee dat de koopkrachtige vraag het begin vormde van de economische kringloop, werd later uitgewerkt door John. M. Keynes. 85 Al vlug groeide het fordisme uit tot het hegemonische accumulatieregime. Andere sectoren zoals de olie-, rubber-, glas-, en metaalindustrie profiteerden mee van de successen van de auto-industrie. Op die manier kwam geleidelijk aan een industrieel automobielcomplex tot stand. Kenmerkend voor de fordistische auto-industrie was zijn internationale accumulatiestrategie, waarbij de Amerikaanse autobedrijven zich probeerden in te planten aan de overkant van de Atlantische

83 R.R. Palmer, J. Colton, L. Kramer, A History of the Modern World , p. 774-777. 84 Hobson koppelde het imperalisme ondermeer aan de onderconsumptie van de lagere klassen. 85 K. van der Pijl, Wereldorde en machtspolitiek. Visies op de internationale betrekkingen van Dante tot Fukuyama , p. 56-57, 197.

54 oceaan. Ford was vanaf 1913 al actief in Frankrijk en tijdens de jaren 1920 verdeelden General Motors en Ford de Duitse auto-industrie onder elkaar. 86

Vanaf 1935 werd de New Deal aangepast aan de belangen en noden van het veelbelovende accumulatieregime. De economische en sociale politiek ging karakteristieken vertonen die in de lijn lagen van het nieuwe beheersconcept. Met het oog op de aanpassing van de arbeidsverhoudingen aan het fordisme maakte de Roosevelt-administratie werk van de realisatie van een nationaal fordistisch klassencompromis. 87 Er werd een wet gestemd die aan arbeiders het recht gaf om zich te organiseren in vakbonden. Deze wet blies niet alleen nieuw leven in de vroeger opgerichte American Federation of Labour , maar werkte ook de oprichting van een nieuwe vakbond, de Congress of Industrial Organisations , in de hand. 88 Dit aspect van de New Deal had als belangrijk gevolg dat de sympathie van de arbeidersklasse voor het fordisme toenam. Een nationaal compromis werd bereikt tussen de vakbonden en het industriële autocomplex, waarbij de eerste akkoord gingen met het opdrijven van de productiviteit en de tweede met het daar tegenover stellen van hogere lonen. Dit akkoord ondersteunde het ontluikende fordistische accumulatieregime omdat het de sociale relaties tot leven wekte die noodzakelijk waren om een keynesiaanse industriële koopkracht- en werkgelegenheidpolitiek te kunnen voeren. 89 Het nationale compromis, samen met nog een paar andere hervormingen, deed echter het bloed koken van vele industriëlen die verknocht waren aan de staatsmonopolietendens. Zij verlieten de New Deal -coalitie, maar sloten zich terug aan tijdens de recessie van 1937. De Amerikaanse regering had hen immers met een contracyclisch beleid uit de nood geholpen. 90

In 1934 werd de New Deal -strategie aangepast aan de internationalistische accumulatiestrategie van de fordistische sectoren. Met de Reciprocal Trade Agreements Act schepte de regering een kader voor internationale handel en de industriële expansie. Vanaf 1936 werden allerlei vrijhandelsakkoorden gesloten met o.a. Frankrijk en Nederland. Om de handel te stimuleren werden tegelijkertijd ook maatregelen op touw gezet om de monetaire stabiliteit in de Atlantische wereld te herstellen. Deze maatregelen vormden de voorafspiegeling van de naoorlogse Bretton Woods akkoorden. De pogingen om de internationale vrijhandel te herstellen sloten nauw aan bij de internationalistische voorkeur van het financiële kapitaal, dat zijn winststrategieën overigens al vanaf de jaren 1920 had toegespitst op de auto-industrie. Het hernieuwde internationalisme manifesteerde zich ook in

86 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 4, p. 11-13. 87 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 4, p. 13-15. 88 R.R. Palmer, J. Colton, L. Kramer, A History of the Modern World , p. 775. 89 K. van der Pijl, Wereldorde en machtspolitiek. Visies op de internationale betrekkingen van Dante tot Fukuyama , p. 197. 90 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter, p. 16.

55 het buitenlands beleid van de Amerikaanse regering. Vanaf 1937 schoeide Roosevelt het buitenlandse beleid op een universalistische leest door af te zien van een non- interventiepolitiek ten opzichte van Europa. Roosevelt kondigde in zijn bekende Quarantine the agressor speech aan dat de VS een streep zette onder de accommodatiepolitiek ten opzichte van Nazi Duitsland. Toen Roosevelt in 1940 een steunprogramma voor Groot-Brittannië op poten zette, sloot ook het Amerikaanse financiële kapitaal zich bij de New Deal-coalitie aan.

Deze brede coalitie van sociale krachten streefde naar de Amerikaanse hegemonie in het Noord-Atlantische gebied en de Atlantische extrapolatie van het fordisme en het corporatief- liberale beheersconcept. De voedingsbodem voor het fordisme en het daarmee verbonden beheersconcept was in continentaal Europa echter nog klein. In België had dit vooral te maken met de dominantie van de Belgische holdingbourgeoisie.

2.2. De dominantie van de Belgische holdingbourgeoisie uit zich in de economische politiek

2.2.1. Het Belgische holdingkapitalisme en het economische beleid tussen 1929- 1935 De Belgische industriële revolutie kende pas vanaf 1846 een grote vaart. Voor dat jaar was er van een geïndustrialiseerde Belgische economie nog maar weinig sprake. De belangrijkste nijverheidssector van het land, de textielsector, was immers nauwelijks geïndustrialiseerd. De overvloed aan goedkope proto-industriële arbeidskracht maakte investeringen in de industrialisatie van deze sector weinig rendabel. 91 Enkel in Verviers (wol) en Gent (katoen) kwam een textielindustrie tot stand op basis van gemechaniseerde productie. 92 Door zijn gebrekkige industrialisering liep België een grote industriële achterstand op tegenover Groot- Brittannië, waar al sinds 1780 een industriële textielsector tot ontwikkeling gekomen was. Met een industriële groei die hoger lag dan in Groot-Brittannië en Duitsland wist België zijn industriële achterstand tussen 1842 en 1872 echter goed te maken. De basis van de Belgische industrialisering werd gevormd door de steenkoolindustrie, de metaalindustrie (ijzer en staal) en de zware metallurgie. De technologieën die vereist waren om dergelijke industrieën uit de grond te stampen, moesten aanvankelijk vanuit het buitenland worden geïmporteerd en waren bijgevolg heel duur. Deze hoge kostprijs impliceerde dat de industrialisering enkel kon worden doorgevoerd onder de auspiciën van kapitaalkrachtige, financiële instellingen. Het Brusselse financiële kapitaal was dan ook de drijvende kracht achter de Belgische industrialisering. De

91 C. Vandermotten, Two Hundred Years of Change in the Industrial Geograpy of Belgium , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 152-153. 92 D. Luyten, ‘Economie’ , in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.

56 Societé Générale, opgericht in 1822 met de steun van koning Willem van Oranje, en de Banque de Belgique (1835) waren de hoofdrolspelers.93

De centralistische tendens die uitging van deze commandoposten van de Belgische industrie werd nog eens versterkt door de actieve industrialisatiepolitiek van de Belgische staat. De overheidsinvesteringen in het spoorwegwezen stimuleerden de vraag naar steenkool en metaal 94 en maakten België, voor 1838 nog een importeur, tot een belangrijk exportland van uitrusting en machines. 95 Dergelijke staatsinterventie was absoluut noodzakelijk om de industriële achterstand op Groot-Brittannië goed te maken. Duitsland, dat uitgroeide tot de grote uitdager van Groot-Brittannië, volgde een gelijkaardige industrialisatiepolitiek. Het ontstaan van holdings en de overheidsinitiatieven in de zogenaamde sector B van de intensieve accumulatie wijzen op een nationalisering van het operationele paradigma van deze industrieën.

De Brusselse banken investeerden hun kapitaal in de steenkoolmijnen van het Henegouwen- Samber-Maas gebied. Rond deze steenkoolmijnen richtten zij een indrukwekkende metaalindustrie en metallurgie op. Hierbij ging de meeste aandacht naar Henegouwen, met name in Charleroi, Bergen en de Borinage. 96 De banken ontplooiden minder activiteiten in Luik, dat verder van de Franse grens lag en waar al voldoende lokaal financieel kapitaal voor de industrialisatie voorhanden was. Op die manier kwamen twee industriële assen tot ontwikkeling: één rond Luik en één rond Charleroi, Bergen en de Borinage. De Brusselse banken groepeerden hun industriële bezittingen in holdings. André Mommen definieert de holdingmaatschappij als een instelling die de controle uitoefent over zowel het kapitaal als het beleid van een andere onderneming. De holdingmaatschappij bezit aandelen van ondernemingen, waardoor zij er macht en controle kan op uitoefenen. Kenmerkend voor een holding is dat zij aandelen van de holding op de financiële markt uitgeeft. Door aandelen te verkopen centraliseert zij het kapitaal van kleinere beleggers en spaarders. Dat kapitaal wordt gebruikt om de industriële ondernemingen te onderhouden. 97 De holdings belichamen in feite de integratie van het productieve en het financiële kapitaal. Binnen de holding lag het zwaartepunt van de macht weliswaar bij het financiële kapitaal. Het productieve kapitaal was ondergeschikt aan het financiële kapitaal. Van enige autonomie ten opzichte van de Brusselse banken was geen sprake. 98

93 C. Vandermotten, Two Hundred Years of Change in the Industrial Geograpy of Belgium , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 152-153. 94 D. Luyten, ‘economie’ , in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging . 95 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , p. 86. 96 C. Vandermotten, Two Hundred Years of Change in the Industrial Geograpy of Belgium , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 151-154. 97 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 77-78. 98 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 56-57.

57

Ondanks de spoorwegpolitiek van de overheid en haar occasionele steun aan noodlijdende ondernemingen (Cockerill 99 ) had de Belgische holdingbourgeoisie een uitgesproken voorkeur voor vrijhandel en laissez-faire . De aantrekkingskracht van het liberaal-internationalistische beheersconcept op deze fractie van de burgerij hoeft geen verwondering te wekken. Aangezien de Belgische interne markt veel te klein was, waren de steenkool- en metaalindustrieën grotendeels afhankelijk van de export. Op het hoogtepunt van het Pax Britannica tussen 1848 en 1875, Eric Hobsbawms Age of Capital 100 , had het Belgische financiële kapitaal dus een groot belang bij internationale vrijhandel. Ook later, toen de voortschrijdende ontwikkeling van de sector B industrieën in de grote buurlanden het protectionisme en dus ook de staatsmonopolietendens opwekte, bleef het Belgische kapitaal verknocht aan de vrijhandel. 101

Tot aan de Eerste Wereldoorlog bleef België een belangrijke exporteur van grondstoffen, halffabrikaten, maar ook van machines. 102 Toch moest het land met zijn tijd mee gaan en zorgden de staatsmonopolistische aardverschuivingen in Frankrijk en Duitsland ook in Brussel voor naschokken. Wegens de hegemonie van de Brusselse holdings kon het perspectief van het productief kapitaal zich slechts op indirecte wijze laten gelden. Vanuit dit perspectief was vooral de spectaculaire groei van de socialistische arbeidersbeweging een verontrustende ontwikkeling. De “sociale aspecten” van een gespierde imperialistische politiek konden hierop een antwoord bieden, zo hoopten althans de koning en de Belgische parti colonial . De exploitatie van Congo beschouwden zij als “dé economische oplossing voor het sociale vraagstuk”. Een combinatie van territoriale expansie en sociale wetgeving moest de geestdrift van de Belgische arbeiders in patriotische richting kanaliseren 103 en de socialistische arbeidersbeweging converteren tot een nieuwe steunpilaar van het Belgische regime. 104 Stellen dat België met de kolonisatie van Congo een staatsmonopolistische weg insloeg is overdreven. We noteren echter het toenemende belang van staatsinterventie voor de accumulatie van kapitaal. De sociale uitlaatklep van het imperialisme impliceert immers de disciplinering van de arbeidersklasse door de kapitalistische staat. “State monopolism”, schrijft van der Pijl in de context van het Britse imperialisme, “implies that the state prominently assists in the tasks of imposing the discipline of capital on the vastly enlarged industrial working class, employed in new types of industry.”105

99 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , p. 87. 100 E. Hobsbawm, The Age of Capital , 1848-1875 . 101 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , p. 105. 102 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , p. 114-115. 103 V.Viaene, King Leopold’s Imperialism and the Origins of the Belgian Colonial Party, 1860–1905 , in: The Journal of Modern History, nr 80, December 2008, p. 777. 104 P. Belien, A Throne in : Britain, the Saxe-Coburgs and the Belgianisation of Europe , p. 144. 105 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 109.

58

Het nationale egoïsme van de staatsmonopolistische tendens en de daaraan gekoppelde imperialistische wedren werden echter gemaskeerd door de gelijktijdige mondialisering van het financiële kapitaal. Tot de Eerste Wereldoorlog en terug in de jaren 1920 speelde de haute finance de rol van bemiddelaar tussen de nationale industriële blokken. 106 Het Belgische kapitaal ondersteunde in deze periode de binnenlandse ontwikkelingen in de sectoren van de tweede industriële revolutie (electriciteit en carbochemie) maar vloeide ook naar het buitenland. Vooral Rusland was een geliefkoosde investeringsbestemming. Vele holdings waren er actief in de bouw en exploitatie van metaalbedrijven, spoor- en tramwegen. Vooral de groep Empain was een uitblinker in de internationale elektro-technische industrie. De Belgische kapitaalexport was gericht op alle continenten en bleef dus niet berperkt tot het ertsrijke Congo. 107 Vanuit het perspectief van de Belgische en andere kosmopolitisch ingestelde bankiers bleef de toenemende economische en geopolitieke concurrentie tussen de grootmachten heel lang de schijn van een internationale belangenharmonie behouden.

Het financiële kapitaal van Frankrijk, België en Italië, zo schrijft van der Pijl, was vooral actief in Centraal en Oost-Europa, het Middellandse Zeegebied, Afrika en Oost-Azië. Amerika was minder belangrijk: “Participation in the Atlantic circuit of money capital was almost negligible as a factor in the crystallization of a liberal-internationalist fraction.” Toch onderhielden het Belgische en het Amerikaanse kapitaal enkele belangrijke contacten. In 1908 werd Sofina opgericht, een Belgische holding in de electriciteitssector die banden onderhield met het Duitse AEG en het Amerikaanse General Electric. Niemand minder dan Paul van Zeeland, voormalig Belgisch premier en voorvechter van Atlantische integratie, werd bestuurder van Sofina toen hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in Washington verbleef. De alliantie tussen de Belgische elektriciteitsreus Empain en de metaalgroep van de Franse en Atlantisch georiënteerde financier Schneider vormde een ander voorbeeld van de integratie van de Belgische holdingburgerij in het Atlantisch financieel netwerk. België herinnerde zich echter vooral de Amerikaanse levenslijn toen premier Theunis in 1924 steun zocht bij de Amerikaanse banken Guaranty Trust en Morgan. Deze laatste bank was de werkelijke belichaming van het Atlantische, liberaal-internationalistische financiële kapitaal en had nauwe contacten met het Duitse financierskapitaal en de Belgische holdings. Aanvankelijk had België, waarvan de elites enorme vermogens verloren hadden door de Russische Revolutie, alle hoop gesteld op de Duitse herstelbetalingen en de wraakzuchtige bezetting van het Ruhrgebied. De liberaal- internationalistische kapitalisten waren echter gewonnen voor een meer gematigde opstelling. Onder de Amerikaanse financiële druk moest de Belgische regering uiteindelijk instemmen

106 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 56. 107 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie . p. 60-61, 64-65. ; E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , p. 113.

59 met een liberale oplossing voor de kwestie van de Duitse herstelbetalingen. 108 In 1926 sloeg de Belgo-Amerikaanse entente opnieuw toe toen zij het plan Janssen naar de prullenmand verwees en op die manier een hand had in de val van de centrum-linkse regering Poullet- Vandervelde. 109

De toewijding van de Belgische holdingbourgeoisie aan het liberaal-internationalisme manifesteerde zich ook tijdens de crisis van de jaren 1930. De instorting van de wereldhandel was een van de belangrijkste kenmerken van deze crisis. Terwijl andere landen overgingen tot protectionistische maatregelen, bleef de Belgische holdingbourgeoisie voorstander van internationale vrijhandel. Om die reden wilden de holdings vast blijven houden aan het Britse systeem van stabiele wisselkoersen dat gebaseerd was op de goudstandaard. Een devaluatie van de Belgische frank was uit den boze. Men redeneerde dat dit de chaos op de wereldmarkt zou doen toenemen, wat de kans op het veroveren van de wereldmarkt zou verkleinen. Het vasthouden aan de vrijhandel impliceerde ook dat de Belgische holdings voorstander waren van lage lonen en lage publieke uitgaven. Een deflatoire politiek gericht op kostenvermindering moest de concurrentiepositie op de wereldmarkt versterken. 110 De belastingen, lonen en de kosten van de prille sociale zekerheid moesten naar omlaag worden gebracht. De holdings waren in principe ook gekant tegen enige vorm van staatsinterventie, dat zij beschouwden als een bedreiging voor de vrije economie. Het Comité Central Industriel (CCI), de belangenorganisatie van de holdings, vertolkte deze standpunten met veel verve bij de regering. 111 Het was de belangengroep die het meest hamerde op de noodzaak van een deflatoir beleid. 112

Deze opvattingen vormden de leidraad van het Belgische sociaal-economische beleid tussen 1930 en 1935. De Belgische staat bleef trouw aan de vrijhandel en ging niet over tot een monetaire manipulatie om de crisis te bedwingen. De toegenomen internationale concurrentie noopte België in 1932 echter wel tot protectionistische maatregelen als hogere accijns- en douanerechten en importbeperking door middel van contingenteringen. 113 De protectionistische maatregelen die werden genomen waren al bij al heel erg gematigd. Slechts voor een aantal

108 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 2, p. 10. ; K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 3, p. 10-12. 109 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 173. 110 G. Vanthemsche, The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 338-343. 111 B. Henau, De leidende economische kringen en de oplossingen voor de crisis , 1930-1940, in: 1940 : België, een maatschappij in crisis en oorlog, p. 181-182. 112 B. Henau, De leidende economische kringen en de oplossingen voor de crisis , 1930-1940, in: 1940 : België, een maatschappij in crisis en oorlog, p. 179-182. 113 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , p. 129.

60 sectoren, met name de textielindustrie, mijnindustrie, auto-industrie en de landbouwsector, werden importtarieven en importquota’s in het leven geroepen. Om de Belgische export te bevorderen werd een beleid van deflatie gevoerd, gericht op kostenvermindering (lage lonen, sociale lasten, fiscale druk, openbare uitgaven). De staat deed er ook alles aan om de noodlijdende industrieën en banken er terug bovenop te brengen. Tussen 1930 en 1935 werden daartoe belangrijke openbare kredietinstellingen opgericht. Zonder deze openbare investeringen zou het Belgische holdingkapitaal zich niet hebben kunnen handhaven. Deze overheidspolitiek hield verband met de economische structuur van België. Naarmate het stadium van het competitieve kapitalisme werd voorbijgestreefd door een fase van monopoliekapitalisme, waarvan de holdings de manifestatie vormden, werd het noodzakelijk voor de staat om de holdings te beschermen. Hun achteruitgang zou immers de economische achteruitgang van het hele land betekenen. De holdingbourgeoisie nam ook zelf maatregelen om haar positie te versterken. Grote banken en bedrijven verenigden zich in kartels die onderling prijsafspraken maakten op de markt. Bovendien schakelden zij in 1935 de Belgische staat in om bedrijven die weigerachtig stonden tegenover de kartels tot aansluiting te dwingen.Vooral de Societé Générale was met het oog op het versterken van de uitvoer een grote voorstander van samenwerking en ententes tussen producenten. Zij pleitte echter ook voor de oprichting van binnenlandse ententes. Zij was ervan overtuigd dat deze ententes voldoende goederen zouden produceren die betaalbaar waren voor de verbruikers. 114

Dergelijke maatregelen ten voordele van de holdingbourgeoisie lijken te vloeken met het economische liberalisme van het liberaal-internationalisme. Zij lijken eerder in de lijn te liggen van het staatsmonopolistische beheersconcept. Deze staatsmonopolistische maatregelen kaderden echter volledig in het liberaal-internationalistische vrijhandelproject van de Belgische holdingbourgeoisie, aangezien zij de internationale accumulatiestrategie van de holdingbourgeoisie ondersteunden. Enkel door zich op de bovenstaande manier te versterken kon de Belgische holdingbourgeoisie de concurrentie aangaan op de wereldmarkt. De maatregelen waren niet gericht op de totale afscherming van de Belgische economie ten opzichte van de wereldmarkt. Bovendien vonden de holdings dat de coördinatie van de productie door middel van kartels en ententes met voldoende voorzichtigheid moest gebeuren, om na de crisis de vrije markt terug in ere te kunnen herstellen. Zij geloofden met andere woorden nog steeds in de kracht van de vrije markt.115 De staatsmonopolistische maatregelen werden eerder aanvaard als een tijdelijke noodoplossing en mochten niet uitgroeien tot duurzame politiek-economische praktijken. Om al die redenen gaat het niet op om te stellen dat

114 G. Vanthemsche, The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 343-345. 115 B. Henau. De leidende economische kringen en de oplossingen voor de crisis , 1930-1940, in: 1940 : België, een maatschappij in crisis en oorlog, p. 181.

61 de Belgische holdingbourgeoisie een staatsmonopolistische visie had. Gezien de geringe omvang van België en zijn functie als schakel in een internationaal economisch geheel was het ook onmogelijk om de crisis met behulp van een sterke staat op nationaal niveau op te lossen. De Belgische burgerij had en kon de ambitie niet hebben om het economisch herstel op eigen kracht, los van de buitenwereld, af te dwingen. In het volgende deel gaan we na hoe de Vlaamse burgerij stond tegenover de crisis van 1929, de internationale vrijhandel en de deflatoire politiek.

3.2.1. De Vlaamse burgerij tussen 1929-1935: liberaal-internationalisme versus staatsmonopolietendens Hierboven werd duidelijk dat de Belgische industrialisering tussen 1846 en 1872 een versnelling kende. Bloeiende steenkoolmijnen, staalfabrieken en metallurgische industrieën werden opgericht langs twee centrale assen in het Franstalige deel van het land. Vlaanderen, dat niet beschikte over de juiste grondstoffen voor een dergelijke industrie, hinkte achterop. Enkel in Gent en de kwam een gemechaniseerde textielindustrie tot ontwikkeling. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden ook moderne textielfabrieken opgericht in Kortrijk en in bepaalde delen van Oost-Vlaanderen. In de laatste decennia van de 19 e eeuw kreeg de Vlaamse industrialisering een nieuwe stimulans. De invoer van goedkoop Amerikaans en Russisch graan op de Belgische markt noopte de boeren tot het verhogen van hun concurrentiekracht door de landbouwproductie te reorganiseren. Dit stimuleerde de productie van landbouwmachines, meststoffen en prikkeldraad en droeg op die manier bij tot een voorzichtige industrialisatie. 116 Deze industrialisatie was echter kleinschalig en volledig gedragen door lokale kapitaalkrachtige ondernemers. Dat had als gevolg dat de industrialisatie een lokaal fenomeen bleef. De Vlaamse ondernemers spitsten hun politieke actie dan ook toe op de lokale belangenbehartiging. 117 Dit betekende niet dat zij niet ontevreden waren over de grote macht van de Belgische holdings binnen de Belgische economie. Zij waren echter niet in staat om de rechtstreekse confrontatie met deze mastodonten aan te gaan. 118

Toch werden in de vroege 20 e eeuw al initiatieven genomen om een bewuste, Vlaamse economische elite te vormen. De ambtenaar Lodewijk de Raet zou de Vlaamse beweging in een nieuwe richting duwen. Hij interpreteerde de Vlaamse politieke en culturele achterstelling in België als het gevolg van de economische onderontwikkeling van het Vlaamse land. De machtige Belgische holdingbourgeoisie en haar bondgenoot, de francofone Belgische staat,

116 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 86-87. 117 S. Oosterlynk, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p.28-29. 118 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 87.

62 hielden Vlaanderen onder de knoet. 119 Lieven Gevaert wist deze boodschap te smaken. Gevaert was een Vlaams industrieel in de chemie-sector die fotopapier produceerde en dit verhandelde. Samen met ondermeer De Raet lag hij aan de basis van de eerste Vlaamse werkgeversorganisatie, het Vlaamsch Handelsverbond. Dit was een organisatie die voornamelijk handelaars uit de havenstad Antwerpen verenigde. Het Vlaamsch Handelsverbond streefde dan ook naar de vervlaamsing van de handel in Vlaanderen. Ook de bevordering van de buitenlandse handelsbetrekkingen, bij voorkeur met Nederland, stond hoog op de agenda. Het Vlaamsch Handelsverbond had met andere woorden een uitgesproken liberaal-internationalistisch profiel. Het Vlaamsch Handelsverbond zou echter niet slagen in haar missie: tijdens de Eerste Wereldoorlog verloor de vereniging haar aanzien doordat sommige van haar leden zich aan de collaboratie verbrandden.120

Tijdens de jaren 1920 zette de economische ontwikkeling van Vlaanderen zich door in het kader van de tweede industriële revolutie. Op de as Antwerpen-Brussel kwamen sectoren als de carbo- en petrochemie, de non-ferro metallurgie en de elektriciteitsindustrie tot stand. 121 Vele andere gebieden in Vlaanderen bleven echter onderontwikkeld, waardoor de tweede industriële revolutie niet heeft geleid tot de opkomst van de Vlaamse industrie als een economische eenheid. De nieuwe periode van economische groei legde wel de basis voor een Vlaamse burgerij die de lokale burgerij oversteeg. Deze Vlaamse burgerij van de tweede industriële revolutie was echter niet autonoom. Zij was nauw verbonden met de Belgische holdings, die in Vlaanderen de investeringen in deze sectoren hadden verricht. Daardoor kwam het vaak tot een verfransing van de Vlaamse burgerij. In 1926 probeerde een nieuw opgerichte organisatie zich echter te verzetten tegen deze gang van zaken. Het Vlaams Economisch Verbond, waarvan Lieven Gevaert de gangmaker was, streefde naar de vorming van een bewuste, Vlaamse en Nederlandstalige burgerij die de economische en politieke macht van de Belgische burgerij contesteerde. 122

Het VEV knoopte nauwe banden aan met het Vlaamse financiële kapitaal, dat in de jaren 1920 een grote sprong voorwaarts had genomen. Een aantal van deze banken waren Vlaamsgezind, zoals de in 1921 te Antwerpen opgerichte “Algemene Bankvereniging”. Deze fuseerde in 1928 met de “Leuvense Volksbank”. In het hoofdkwartier van de bank, het beroemde Torengebouw te Antwerpen, nam het VEV zelfs zijn intrek. Het VEV was ook goed bevriend met de

119 S. Oosterlynk, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 29-30. 120 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 86-87. 121 C. Vandermotten, Two Hundred Years of Change in the Industrial Geograpy of Belgium , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 157-160. 122 S. Oosterlynk, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 29-30.

63 Christelijke burgemeester van Antwerpen, Frans van Cauwelaert. Hij had in 1925 het “Algemeen Beleggingskantoor” opgericht. In 1927 was diezelfde Van Cauwelaert ook nauw betrokken bij de oprichting van de levensverzekeringsmaatschappij “Mercator NV”. 123 Hetzelfde kan overigens worden gezegd van Lieven Gevaert. 124 Vanaf zijn oprichting nam het VEV ook contact op met de “Antwerpse Financiekring”, een soort van belangenvereniging van de Antwerpse financiële burgerij. Deze groep spitste zich toe op financiële transacties op de Antwerpse beurs. Lieven Gevaert was hierin zeer geïnteresseerd. Op 19 maart 1927 bracht Gevaert verslag uit over de besprekingen met de Antwerpse Financiekring aan de Eerste Algemene Vergadering van het VEV. Hij liet de bijeengekomen leden weten dat de mogelijkheid bestond om “op de Beurs van Antwerpen een werking tot stand te brengen die, door de steun enerzijds van de Vlaamse banken en anderzijds der wisselagenten, zou leiden tot het vergemakkelijken van de uitgifte en de verhandeling van aandelen van nieuwe Vlaamse ondernemingen en tot steun en versterking der bestaande”. Hieruit blijkt duidelijk een interesse van Gevaert en het VEV in de financiële accumulatie van kapitaal. Hij vertolkt hier als het ware een standpunt vanuit het perspectief van het geldkapitaal. Uiteindelijk zou het VEV de hele Vlaamse financiële sector weten te verenigen in het Vlaams Financieel Verbond. Deze vereniging vloeide voort uit de Antwerpse Financiekring en lag in de schoot van het VEV. 125

De financiële fractie van de Vlaamse burgerij, met als sterkhouders de Antwerpse bankiers en verzekeringsmaatschappijen, had binnen het VEV een grote invloed. Samen met de Antwerpse handelaars en handelsverenigingen vormden zij een bondgenootschap die zwoer bij de internationale vrijhandel. Naast deze alliantie dient er nog een andere belangrijke groep binnen het VEV te worden vermeld, namelijk die van de Vlaamse textielfabrikanten. De textielindustrie was tijdens de 19 e eeuw de dominante industriële sector van Vlaanderen. Gezien de kleinschaligheid van de Belgische interne markt was ook de Vlaamse textielindustrie gericht op de export. 126 Een exportgerichte strategie was ook mogelijk, aangezien de Pax Britannica voorzag in een mondiale textielmarkt. Veel Vlaamse textielfabrikanten hadden dus voordeel bij een vrijhandelskoers. Het Vlaamse financiële kapitaal, het commerciële kapitaal en het productieve kapitaal zaten op dezelfde golflengte.

De crisis van de jaren 1930 veroorzaakte echter spanningen binnen het VEV tussen de Antwerpse fractie en de aangesloten Vlaamse textielbaronnen. De textielsector werd zwaar getroffen door de inkrimping van de internationale vrijhandel. Protectionistische maatregelen

123 T. Luykx, M. Lamberty, F. Wildiers, De geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen. De rol van het Vlaams Economisch Verbond , 1926-1966 , p. 64-65. 124 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 87. 125 T. Luykx, M. Lamberty, F. Wildiers, De geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen. De rol van het Vlaams Economisch Verbond , 1926-1966 , p. 65-67. 126 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 86-90, 174.

64 van buitenlandse landen deden textielfabrikanten de das om. De Vlaamse textielfabrikanten binnen het VEV, met de Kortrijkse industrieel Baldewijn Steverlynck voorop, pleitten dan ook voor het nemen van protectionistische maatregelen. Dergelijke pleidooien gingen lijnrecht in tegen de Antwerpse fractie die, onder leiding van Lieven Gevaert, pleitte voor vrijhandel als antwoord op de crisis. Zij waren grote voorstander van de “Conventie van Oslo”, die op 22 december 1930 tot stand kwam. Vijf landen – Noorwegen, Zweden, Denemarken, Nederland en België – kwamen overeen om hun onderlinge handel te bevorderen door de douanerechten te stabiliseren. Bovendien onderzocht het VEV in 1931 de mogelijkheid om de Conventie van Oslo te transformeren in een ware tolunie. De devaluatie van de Engelse pond in 1931 had de oorspronkelijke Conventie van Oslo immers vleugellam gemaakt. Daarom pleitte Gevaert in 1932 voor de oprichting van een tolunie tussen Nederland en Luxemburg, die open moest staan voor de Scandinavische landen.

Het VEV bestuur kwam echter niet tot een consensus over de vrijhandelkwestie. De belangen van de verschillende fracties liepen teveel uiteen. In 1933 besliste het VEV bestuur uiteindelijk toch dat een vrijhandelskoers niet realistisch was gezien de protectionistische maatregelen van de omringende landen. In 1934 riep het VEV de regering op om maatregelen te treffen tegen de import van producten die ook door Vlaamse industriëlen werden vervaardigd. Het VEV verlangde ook van de regering dat zij een aanzienlijk deel van het in 1933 voorziene steunbudget voor noodlijdende bedrijven investeerde in Vlaamse bedrijven. 127 Het lijkt alsof een staatsmonopolistische fractie, met als voorhoede de textielsector, de macht binnen het VEV had overgenomen. Dit houdt verband met de verzwakking van de financiële sector in België vanaf 1934. Ook het Vlaamse financiële kapitaal deelde immers in de klappen. De Algemeene Bankvereniging moest in 1934 zelf beroep doen op de overheid om te overleven, wat enkel maar een negatief effect kan hebben gehad op haar positie binnen het VEV. 128

Naast het VEV bestond nog een andere Vlaamse, interprofessionele werkgeversorganisatie, het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers (ACVW). Deze organisatie werd in 1925 opgericht door het “Verbond van Vakverenigingen van Sigarenfabrikanten in België”, dat zijn zetel had in het Vlaamse Turnhout. Al spoedig zouden zich nog andere beroepsverenigingen bij het ACVW aansluiten. Het ging voornamelijk om beroepsverenigingen van lichte industrieën (zoals de tabaksnijverheid, meubelfabricage, diamantnijverheid, steenbakkerijen, bouwnijverheid, mandenmakers). Het dient te worden opgemerkt dat de industriëlen die lid waren van het VEV eveneens vaak afkomstig waren uit de lichte industrieën, wat typisch was

127 T. Luykx, M.Lamberty, F. Wildiers, De geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen. De rol van het Vlaams Economisch Verbond 1926-1966 , p. 76-81. 128 G. Vanthemsche, The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 343.

65 voor de Vlaamse industriële structuur. In tegenstelling tot het VEV was er echter geen duidelijke aanwezigheid van het financiële kapitaal in de vereniging. Ook de bestuursfuncties werden ingevuld door personen met een industriële of kleinburgerlijke achtergrond. 129

Deze werkgeversvereniging werd vanaf het begin van zijn bestaan aangevallen door het CCI. Het ACVW, dat zich op vlak van sociaal-economische standpunten liet leiden door de pauselijke encyclieken Rerum Novarum en Quadragesimo Anno , was immers geen voorstander van het economische liberalisme. Het economisch liberalisme leidde in de ogen van het ACVW tot individualisme en de onverzoenbaarheid van arbeid en kapitaal. Het ACVW was de christelijk-corporatistische mening aangedaan dat arbeid en kapitaal zich met elkaar moesten verzoenen. De Belgische holdingbourgeoisie was echter, zoals we hierboven hebben gezien, verknocht aan het economische liberalisme. Bovendien deinsde zij niet terug voor een confronatie met de arbeidersklasse. De eerste aanvaring tussen het CCI en het ACVW greep plaats in 1926. Het CCI had in het kader van zijn voorkeur voor een deflatoire politiek de patroons opgeroepen om geen loonsverhogingen toe te kennen en de geïndexeerde arbeidscontracten op te zeggen. Het ACVW nam direct stelling in tegen deze oproep. In de Christelijke Werkgever van december 1926 liet het ACVW weten dat het zich niet kon vinden in de visie van het CCI “omdat zij in strijd is met de christelijke zedenleer, de gezonde welvaartspolitiek van het land en de onontbeerlijke samenwerking tussen werkgevers en werknemers. Indien de werkgevers gehoor geven aan de oproep van het CCI, staan we fataal voor een reeks conflicten.” 130 Tijdens de crisisjaren bleek opnieuw dat het ACVW er op vlak van de loonpolitiek andere opvattingen op nahield dan het CCI en de holdings. De katholieke patroons legden immers een sterkere nadruk op de uitbouw van de interne markt. 131

1933 was een belangrijk jaar voor het ACVW. Op het congres van Kortrijk formuleerde het zijn afkeer voor het economische liberalisme op een heldere wijze. Het ACVW meende dat de economische crisis van de jaren 1930 het resultaat was van het economische liberalisme. De liberale economie werd gezien als iets dat ongebreidelde klassenstrijd en concurrentie veroorzaakte en op die manier wanorde schepte. Het ACVW betreurde dat er in het land geen sociaal-economische organen waren waarin arbeid en kapitaal de klassenstrijd oplosten, de welvaart verdeelden in functie van het algemene welzijn en de concurrentie reguleerden. Het ACVW schoof dan ook het corporatisme naar voren als alternatief voor de liberale ordening van de samenleving. De organisatie lanceerde een oproep voor het versterken van de paritaire

129 L. Brouwers, P. Harmel, Vijftig Jaar Christelijke werkgeversbeweging in België: een bijdrage tot de sociaal- economische geschiedenis 1920-1973, 1925-1973 (Deel 1) , p. 158, 164, 173, 225. 130 L. Brouwers, P. Harmel, Vijftig Jaar Christelijke werkgeversbeweging in België: een bijdrage tot de sociaal- economische geschiedenis 1920-1973, 1925-1973 (Deel 1), p. 208-218. 131 B. Henau, De leidende economische kringen en de oplossingen voor de crisis, in : 1940: België, een maatschappij in crisis en oorlog, 1930-1940. p. 183.

66 comités en de oprichting van nieuwe corporatistische organismen “waarin werkgevers en arbeiders gemeenschappelijk de belangen van hun bedrijf zouden behartigen”. Het ACVW was duidelijk voorstander van een corporatistische formule om de klassenstrijd te verbannen, de economie te reguleren en de concurrentie aan banden te leggen. 132 De katholieke werkgevers waren omwille van hun afkeer voor grenzeloze concurrentie ook te vinden voor het principe van kartels. 133 Dergelijke anti-liberale eisenbundels verraadden een staatsmonopolistische kijk op het sociaal-economische leven. Daar moet echter een zekere nuance aan worden toegevoegd. De katholieke werkgevers wensten immers dat de sociaal-economische regulering in handen was van de corporatistische structuren. Van directe staatsinterventie waren zij geen voorstander. 134 Bovendien waren de katholieke patroons ook niet te vinden voor protectionistische maatregelen. Net als het CCI en de vrijhandelsfractie binnen het VEV zagen zij in de liberalisering van de internationale handel een oplossing voor de crisis. 135

Toch is het duidelijk dat het ACVW afstand had genomen van het liberaal-internationalistische beheersconcept. Het economische liberalisme werd op de korrel genomen. Een corporatistische organisatie van de economie werd naar voren geschoven als het alternatief voor een ongereguleerde vrije markt. De katholieke patroons waren om die reden de meest radicale fractie binnen de burgerij. Het VEV trachtte vanaf 1933, ongetwijfeld onder invloed van het ACVW, een duidelijk standpunt te formuleren over het corporatisme. Sommigen zagen hierin ook een oplossing voor de economische crisis, anderen waren er dan weer hevig tegen gekant. Het VEV had opnieuw moeilijkheden met het komen tot een eensgezind standpunt.

3.2.1. Het sociaal-economische beleid van de Belgische staat (1935-1940) Rond 1934 botste het deflatoire beleid op zijn grenzen. De crisis woedde immers onverstoord verder. Toch hield de holdingbourgeoisie voet bij stuk: in combinatie met de goudstandaard moest het drukken van de lonen soelaas brengen. De regering Theunis, door de socialisten spottend de “regering der bankiers” genoemd, bleef een dergelijk beleid voeren. De achteruitgang van het Britse pond verzwakte echter de concurrentiepositie van de Belgische industrie. Het vasthouden aan de traditionele economische recepten bleek in deze omstandigheden onmogelijk. De laatste reddingsboei was een door de holdings verachte

132 L. Brouwers, P. Harmel, Vijftig Jaar Christelijke werkgeversbeweging in België: een bijdrage tot de sociaal- economische geschiedenis 1920-1973, 1925-1973 (Deel 1 ), p. 256-263. ; E. Witte, J. Craeybeckx, A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden , p. 204. 133 O.Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 445. 134 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 63. 135 B. Henau, De leidende economische kringen en de oplossingen voor de crisis, 1930-1940 , in: 1940 : België, een maatschappij in crisis en oorlog, p. 183.

67 devaluatie van de Belgische frank. De regering Theunis trok zich echter niets aan van de toenemende druk om te devalueren. Begin 1935 deden op de beurs echter geruchten de ronde dat de regering tot de devaluatie zou overgaan. Het gevolg daarvan was dat de beursspelers gingen beleggen in buitenlandse munten, waardoor de Belgische munt in elkaar zakte. De regering Theunis nam hierop ontslag. 136 Een nieuwe regering van socialisten en katholieken, onder leiding van de Leuvense econoom en financieel specialist Van Zeeland, ging over tot de devaluatie van de Belgische munt. Als eerste continentaal-Europese land nam België afstand van de goudstandaard. 137 De Belgische holdingbourgeoisie kon zich hier enkel maar bij neerleggen. Het was immers de enige resterende optie om de export te herstellen. 138 De Societé Générale bleef echter koppig de devaluatie veroordelen. 139

Het VEV, dat ondertussen Baldewijn Steverlynck als voorzitter had verkozen ter opvolging van de in 1934 overleden Lieven Gevaert, stond positief tegenover de devaluatie van de Belgische frank. De regering, en in bijzonder minister van Economische Zaken Hh. Van Isacker, werd er wel op attent gemaakt dat de levensduurte naar omlaag moest. Enkel dan zou een devaluatie effect sorteren. Het VEV stelde in 1935 voor dat de regering een “politiek der open deur” zou voeren. Deze politiek had een grotere buitenlandse afzet als doel, alsook het stabiel houden van het interne prijsniveau door de invoerkosten van landbouw- en industriële producten te verlagen. Daartoe moesten alle beschermende rechten voor de binnenlandse industrie en landbouw worden afgeschaft. Het invoerrecht op alle grondstoffen diende te worden afgeschaft. Het toltarief en de taksen op levensmiddelen moesten worden herzien. 140 Op het eerste zicht leek het VEV terug aan te knopen bij de vrijhandelsdoctrine. Dat was echter slechts ten dele zo. Het is inderdaad waar dat het VEV, inclusief de protectionist Steverlynck, te kennen gaf dat de oplossing voor de economische crisis lag in het heroveren van de wereldmarkt. In 1935, feliciteerde Steverlynck de regering met diens economische beleid, dat in zijn ogen volledig strookte met de exportgerichte strategie.141

Anderzijds ging achter het voorstel voor een “politiek der open deur” een duidelijke negatie van de vrijhandel schuil. Het VEV stelde in kader van deze politiek namelijk ook voor om

136 M. Dumoulin, E.Gerard, M.Van Den Wijngaert, V. Du Jardin (red.), Nieuwe geschiedenis van België. Deel 2. 1905-1950 , p. 1052-1055. 137 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 4, p.21. 138 G. Vanthemsche, The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 343. 139 B. Henau, De leidende economische kringen en de oplossingen voor de crisis, 1930-1940 , in: 1940 : België, een maatschappij in crisis en oorlog, p. 183. 140 T. Luykx, M.Lamberty, F. Wildiers, De geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen. De rol van het Vlaams Economisch Verbond 1926-1966 , p. 112-113. 141 T. Luykx, M.Lamberty, F. Wildiers, De geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen. De rol van het Vlaams Economisch Verbond 1926-1966 , p. 114.

68 handelsverdragen te sluiten die de meestbegunstigingsclausule, de hoeksteen van de vrijhandel, elimineerden. Buitenlandse handelspartners mochten genieten van de verlaagde invoerrechten en tarieven, maar dienden in ruil akkoord te gaan met een grotere Belgische uitvoer. Het principe van de geregelde wederkerigheid deed op die manier zijn intrede. 142 De “politiek der open deur” dwarsboomde met andere woorden het vrije spel van vraag en aanbod op de internationale markt. Landen waarmee geen handelsverdragen waren afgesloten, werden door deze formule benadeeld. In de visie van het VEV moest de export worden opgedreven, maar dan niet op basis van de zuivere vrijhandel. Een sterkere socialisatie van de vrijhandel, in de context van een scherpe internationale concurrentie, werd door het VEV als een uitweg uit de crisis beschouwd. Zonder het VEV in de staatsmonopolistische hoek te willen drijven, blijkt duidelijk dat het experimenteerde met ideeën en praktijken die haaks staan op het vrijhandelsidealisme van het liberaal-internationalisme. De opmerking van hierboven, namelijk dat België de economische crisis door zijn kleinschaligheid onmogelijk los van de buitenwereld kon oplossen, impliceert echter dat de staatsmonopolietendens ook voor de Vlaamse burgerij geen duurzame optie kon zijn.

Naast de devaluatie van de Belgische frank wordt de regering Van Zeeland ook geassocieerd met het socialistische “Plan van de Arbeid”. Hendrik de Man, bedenker van het plan, was voorstander van een geleide staatseconomie die met behulp van inflatoire maatregelen diende te worden aangezwengeld. Hij meende dat de staat de werkloosheid moest opslorpen door op een grote schaal openbare werken uit te voeren. Dergelijke beleidsvoorstellen lagen volledig in de lijn van de theorie van Keynes. De Man had zijn zinnen ook gezet op de nationalisering van de energiesector. Ook het bankwezen moest in staatshanden komen, aangezien het financiekapitaal volgens hem al teveel slachtoffers, met name de arbeiders, bedienden, kleine middenstanders en boeren, had gemaakt. 143 Ook dit lag in de lijn van Keynes, die had opgeroepen tot de euthanasie van de rentenier. Met het Plan van de Arbeid gingen de socialisten radicaal in tegen het liberaal-internationalistische beheersconcept van de financiële fractie van het kapitaal.

Vaak gaat men ervan uit dat het beleid van de staat vanaf 1935 fundamenteel anders was dan dat van de voorafgaande periode. Dat komt omdat men zich blind staart op het feit dat de socialisten met hun keynesiaans geïnspireerde Plan van de Arbeid in de regering zaten. Afgezien van de devaluatie was het sociaal-economische beleid van de regeringen Van Zeeland echter niet zo spectaculair vernieuwend. Het keynesiaanse Plan van de Arbeid werd immers nooit volledig doorgevoerd. De maatregelen die men bijvoorbeeld nam om de

142 O. Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 595-596. 143 E. Witte, J. Craeybeckx, A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden , p. 201-202.

69 financiële sector te reorganiseren, ondermijnden de macht van de Belgische holdingbourgeoisie niet. De financiële reorganisatie begon in maart van het jaar 1934, toen noodlijdende banken met overheidssteun recht werden gehouden (bijvoorbeeld de Vlaamse Algemeene Bankvereniging, maar ook de Bank van Brussel). Later op het jaar werd een wet gestemd die een einde maakte aan de gemengde banken. Deze maatregel was gelijkaardig aan de Amerikaanse New Deal , met als belangrijk verschilpunt dat de Belgische banken in tegenstelling tot de Amerikaanse hier zelf vragende partij voor waren. 144 Dankzij deze wet, in combinatie met de overheidssteun voor de banken, kon de Belgische holdingbourgeoisie immers haar industriële bezittingen redden. 145 Daar waar de splitsing van de gemengde banken in depositobanken en investeringsbanken het industriële kapitaal in Amerika bevrijdde van de financiële discipline, consolideerde de splitsing in België de greep van het bankkapitaal op de industrie.

In 1935 nam de regering Van Zeeland het initiatief tot de oprichting van de “Bankcommissie”. Deze commissie, die de problemen van de financiële sector moest bestuderen was de culminatie van de wet van 1934. De Bankcommissie van 1935 resulteerde uiteindelijk enkel in een sanering en rationalisering, waarvan de bankiers overigens zelf vragende partij waren. 146 Daarnaast legden zij zich nog vrijwillig neer bij een code van goed gedrag. Tussen 1934 en 1935 werden nog een ganse reeks andere wetten gestemd die allerlei aspecten van de financiële sector reguleerden. 147 Hiermee werd de macht van het financiële kapitaal niet echt ondergraven. Wel bemoeilijkten de vele reguleringen de ongebreidelde concentratie van ondernemingen in de handen van het financiële kapitaal. In de Bankcommissie zetelden immers ook Vlaamse, katholieke industriëlen als Bekaert (vanaf 1935 voorzitter van LACVW, de voorzetting van ACVW) en K. Steverlynck die niet in de houdgreep van het financiële kapitaal verkeerden. De Bankcommissie diende ook met de wensen van deze fabrikanten rekening te houden. 148 De financiële reorganisatie kan dan ook worden gezien als een aspect van de economische emancipatie van Vlaanderen. 149

In 1935 richtte de regering Van Zeeland op initiatief van minister van openbare werken De Man het Office de Redressement Economique op (OREC). De Man wou onder deze paraplu talrijke openbare werken organiseren die de massale werkloosheid moesten opslorpen. Door gebrek aan politieke steun en verzet van de holdingbourgeoisie ging dit keynesiaanse initiatief

144 E. Witte, J. Craeybeckx, A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden , p. 203. 145 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 82. 146 E. Witte, J.Craeybeckx, A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden , p. 203-204. 147 G. Vanthemsche, The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 345. 148 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 83. 149 K. van der Pijl, The making of an Atlantic Ruling Class , chapter 4, p. 22.

70 volledig de mist in. De regeringen Van Zeeland brachten geen systematische politiek van koopkrachtondersteuning in de praktijk. Zelfs de lonen van de ambtenaren werden niet aan de index aangepast. Van Zeeland had tijdens de officiële voorstelling van zijn regeringsprogramma nochtans de nadruk gelegd op het belang van koopkrachtverhogingen. Pas na de beruchte algemene staking van 1936, in een verbeterd economisch klimaat, kende de regering Van Zeeland II allerlei sociale voordelen en loonaanpassingen toe aan de werknemers.

In 1938 werd dan de definitieve doodsteek gegeven aan het Plan van de Arbeid en de pogingen om een keynesiaanse inkomenspolitiek te voeren. OREC, de dienst waarvan De Man zoveel had verwacht, werd door de nieuwe regering Janson opgedoekt. 150 De dienst kwam aan zijn einde in de context van een nieuwe mondiale recessie, juist op het moment dat keynesiaanse investeringen noodzakelijk waren. Vanaf dat moment grepen opeenvolgende regeringen terug naar de traditionele deflatoire mechanismen. Conservatieve katholieken en liberalen, de politieke vertegenwoordigers van de Belgische holdingbourgeoisie, hadden de macht terug overgenomen. Max-LéoGérard, de nieuwe minister van financiën, was zodanig overtuigd van een dergelijk beleid dat hij in 1938 onder linkse druk werd vervangen door de katholiek Albert-Edouard Janssen. Deze had echter net dezelfde opvattingen als Gérard. Een aantal dagen voor zijn aanstelling als minister had hij op een conferentie van het Blok der Katholieken nog een veeg uit de pan gegeven aan de New Deal : “Certains emballés prétendaient que la Belgique aussi devait avoir son “New Deal” comme les Etats-Unis d’Amérique…. Ma conclusion formelle est que les méthodes américaines ne sont pas réalisables chez nous.” 151

Ook na 1935 voerde de Belgische overheid dus geen systematische economische politiek van vraagondersteuning. Dat kwam omdat de industriële structuur van het land geen fundamentele verandering had ondergaan. De holdings hadden geen oog voor investeringen in nieuwe technologieën en nieuwe, fordistische sectoren. Het zwaartepunt van de Belgische economie lag nog steeds bij de traditionele, zware industrieën, die volledig afhankelijk waren van de wereldmarkt. Het opdrijven van de Belgische export was dan ook het belangrijkste doel van de sociaal-economische politiek. Om die reden bleef het Belgische holdingkapitaal samen met de politieke elite vasthouden aan de combinatie van een traditionele, kostendrukkende deflatoire politiek met een stabiele munt. Binnenlandse vraag werd niet gezien als iets dat economische ontwikkeling kon stimuleren. Lonen werden enkel als een kostfactor beschouwd, niet als een bron van vraag. De statische en conservatieve investeringsstrategieën en dito economische

150 G. Vanthemsche, The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870, p. 347-349. 151 G. Vanthemsche, The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 346-349.

71 opvattingen van het machtige Belgische holdingkapitaal en de politieke elite verklaren met andere woorden het uitblijven van een keynesiaans antwoord op de crisis. 152 De Belgische bankiers hadden zich geïmmuniseerd voor een keynesiaanse politiek. 153 Indien de Belgische automobielfabriek Minerva 154 in 1934 niet failliet was gegaan, zou de sociaal-economische politiek van de Belgische staat eventueel op een corporatief-liberale leest kunnen geschoeid zijn.

De macht van de Belgische holdings verklaart ook mee waarom het sociaal-economische overlegmodel in de jaren 1930 niet werd voltooid, hoewel de algemene staking van 1936 hiertoe nochtans een stimulans had gegeven. Op interprofessioneel niveau werd de “Nationale Arbeidsconferentie” op poten gezet waarin de regering, de werkgevers en de vakbonden met elkaar overlegden over lonen en sociale voordelen. Daarnaast werden op sectoraal niveau de paritaire comités veralgemeend die in 1919 voor het eerst het licht hadden gezien. De opeenvolgende regeringen wilden ook werk maken van de juridische omkadering van het overleg. In 1938 werd een wetsontwerp uitgedokterd dat sterk gebaseerd was op corporatistische ideeën die door de katholieke werkgevers en arbeidersbeweging werden gepropageerd. De wet voorzag in een stelsel van sociaal overleg dat juridisch afdwingbare en algemeenbindende cao’s kon afsluiten. Daarnaast werden economische raden opgericht met adviesrecht. 155

Het VEV had in 1937 nog gestreden tegen een ander wetsontwerp op de bedrijfsorganisatie. Het sprak zich uit tegen economische inspraak voor de werknemers, tegen de economische reglementering omdat dit de impact van de staat vergrootte en tegen de beperking van de concurrentie. Daaruit blijkt dat het VEV, net als het CCI en de holdings, trouw bleef aan het economisch liberalisme. Bovendien kon het niet verkroppen dat het wetsontwerp niet voorzag in aparte overlegstructuren voor Vlaanderen en Wallonië. Dat was een belangrijke eis geworden van het VEV, overigens zeer tegen de zin van het CCI. Gelijkaardige bezwaren werden ingebracht tegen het wetsontwerp van 1938, maar uiteindelijk ging de raad van bestuur er toch met akkoord. 156 Ondanks de steun van de katholieke en de socialistische arbeidersbeweging, de katholieke werkgevers en het VEV leidde de wet van 1938 tot niets. Zij

152 G. Vanthemsche. The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 349-351. 153 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 . p. 58. 154 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijd , p. 131. 155 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 369-370. ; D.Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 89-90. 156 O. Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 611-613.

72 liep stuk op het verzet van de holdings en de liberale partij. Vanuit hun optiek kon het overleg enkel leiden tot hogere lonen en meer sociale lasten, wat niet strookte met hun industriële belangen en de deflatoire politiek. De staking van 1936 had overigens de anti-syndicalistische opvattingen van de holdingbourgeoisie versterkt. Een toenadering tot de arbeid werd verworpen. 157

2.3. Fordistisch-keynesiaanse opvattingen bij de Vlaamse burgerij en de kaderklasse Hierboven werd duidelijk dat de holdings zich steevast hebben verzet tegen een keynesiaans, vraagondersteunend beleid. De holdings waren verknocht aan het liberaal-internationalistische beheersconcept, dat geen groot belang toekende aan hogere lonen. De liberaal- internationalistische opvattingen waren ook binnen het VEV lange tijd dominant. Net als de holdings zag het VEV meer heil in een deflatoire dan in een koopkrachtversterkende politiek. De Vlaamse industrie was, gezien de kleinschaligheid van de interne markt, immers ook op de export gericht. Het VEV stond in 1935 dan ook niet positief tegenover de (schuchtere) initiatieven van de eerste regering Van Zeeland om de interne markt te verruimen. Dat valt op te maken uit een paragraaf van de nota “der open politiek” aan de regering. In die paragraaf kan men het volgende lezen: “Het VEV geeft verder toe dat er in de laatste tijd lofwaardige pogingen werden gedaan om de binnenlandse markt uit te breiden en aldus de werkloosheid op te slorpen; doch het blijft de overtuiging toegedaan dat onze binnenlandse markt rechtstreeks niet noemenswaardig te verruimen is door de tot nogtoe aangewende middelen. Het ziet de enige oplossing in een verruiming van onze export. Onze oude export-bedrijven, die gedurende de crisis op de binnenlandse markt noodgedwongen hun heil zochten, moeten terug hun afzetgebieden van weleer kunnen veroveren.” Ook in de recessieperiode tussen 1937-1939 was het VEV niet te vinden voor koopkrachtversterkende maatregelen. Het verzette zich ook tegen bijkomende sociale voordelen, die volgens voorzitter Steverlynck drukten op de exportmogelijkheden van de Vlaamse ondernemingen. 158 Het liberaal-internationalistische profiel van het VEV was ook al gebleken uit de argumenten die het opwierp tegen het wetsontwerp van 1937 op de bedrijfsorganisatie.

Toch begon bij sommige vooraanstaande VEV-leden een visie door te sijpelen die neigde naar fordisme en keynesianisme. Lieven Gevaert had in 1927 al het verband gelegd tussen sociale hervormingen, een ommekeer in de loonpolitiek en de uitbreiding van de interne markt. Hij was de mening toegedaan dat de algemene welvaart erop vooruit ging als de koopkracht van de

157 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 89-92. 158 T. Luykx, M.Lamberty, F. Wildiers, De geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen. De rol van het Vlaams Economisch Verbond 1926-1966 , p. 113, 136.

73 arbeider werd verhoogd. Hij dacht net als Ford in termen van betere verloningen, rationele tayloristische organisatie, innovatie en economische expansie. Het is duidelijk dat Gevaert hier sprak als industrieel, en niet als verzekeringsagent. In 1930 besteedde het VEV in V.E.V.- berichten overigens ruime aandacht aan het taylorisme. Dit arbeidssysteem werd voorgesteld als een cruciale voorwaarde voor zowel competitiviteit als goed verloonde werkgelegenheid. 159

Hierboven werd duidelijk dat het VEV vanaf 1935 een meer gesocialiseerde handel met de buitenwereld voorstond. Dat leek het VEV de beste optie te zijn om de Vlaamse export te verhogen. In tegenstelling tot de holdingbourgeoisie dacht het VEV echter minder statisch. Piet Bessem, onderbestuurder van het VEV, wist immers het verband te leggen tussen de tanende export en de verouderde economische structuur van het land. Bessem wees erop dat de opkomst van nieuwe industrielanden de concurrentiepositie van de Europese industrielanden op de internationale markt had ondermijnd. Deze nieuwe industriegebieden legden zich immers ook toe op de productie van half afgewerkte goederen en de ontginning van grondstoffen. Volgens Bessem kon de Belgische economie haar aandeel in de internationale uitvoer van waren enkel verbeteren door over te schakelen op technologisch hoogstaande productie. Ook het CCI kwam tot een vergelijkbare conclusie. Enkel het VEV zou er echter werk van maken. Het drong aan op handelsverdragen die op vlak van contingenteringen een groter aandeel reserveerden voor afgewerkte producten dan voor halffabrikaten en grondstoffen.

Baldewijn Steverlynck had een gelijkaardige mening. Volgens hem lag de toekomst in technologische vernieuwing. Hij verweet de Belgische haute finance dat het onvoldoende investeerde in de modernisering. Steverlynck was daarom van mening dat de parastatale kredietinstellingen de modernisering moesten stimuleren. Hij pleitte in feite voor een keynesiaans investeringspolitiek om de verouderde industriële structuur op te knappen. Steverlynck had nog andere verfrissende opvattingen. Vanaf 1939, toen de economische crisis terug beheersbare proporties aannam, pleitte hij immers ook voor hogere lonen. Hij redeneerde dat technologische vernieuwing zou leiden tot een groter aandeel in de wereldhandel, waardoor meer ruimte vrijkwam voor loonsverhogingen. Hij ging met dit standpunt in tegen de toen dominante deflatoire logica. 160 Sommigen binnen het VEV leken dus geleidelijk aan het belang in te zien van de combinatie van vrijhandel, technologische vernieuwing en hogere lonen. Dat waren alle drie cruciale elementen van het corporatief-liberale beheersconcept.

159 O. Boehme , Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 379-381. 160 O. Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 596-599.

74 Bij het ACVW vinden we eveneens opvattingen terug die in de lijn lagen van dit beheersconcept. Op het congres van 1934 te Antwerpen werd de werkloosheidsproblematiek uitvoerig behandeld. Het ACVW vond dat de werkloosheid moest worden aangepakt. Het week hier duidelijk af van het CCI en de Societé Générale, die weinig interesse toonden in de werkloosheidsproblematiek en zelfs wantrouwig stonden tegenover werkloosheidsuitkeringen. 161 Volgens R. Goris kon de staat de werkloosheid zowel op directe als indirecte wijze terugdringen. De staat kon rechtstreeks werk verschaffen aan werklozen door middel van ondernemingen van openbaar nut. Het kon de werkloosheid onrechtstreeks inkrimpen door bijvoorbeeld de schoolplicht te verlengen. Zijn opvattingen over de werkloosheidspolitiek droegen duidelijk de stempel van het keynesianisme. 162 Hetzelfde kan worden gezegd van de visie van het christelijke patronaat op de loonpolitiek. Hierboven werd er reeds op gewezen dat het ACVW zich al vanaf de jaren 1920 had gekant tegen de deflatoire politiek van de holdingbourgeoisie. Lage lonen werkten immers de klassentegenstelling in de hand, iets wat de christelijke werkgeversvereniging kost wat kost wou vermijden. Het christelijke patronaat in Vlaanderen plaatste dus grote vraagtekens bij een kostendrukkende loonpolitiek. Het trachtte de corporatistische geest van klassenverzoening te veralgemenen en was in de jaren 1930 al voorstander van overleg met de vakbonden. 163 We hebben er ook al op gewezen dat het ACVW vanuit zijn corporatistische optiek, in tegenstelling tot het VEV en het CCI, gekant was tegen een ongeordend kapitalisme. Ook dat sluit nauw aan bij het corporatief- liberalisme, dat de nadruk van de staatsmonopolietendens op staatsinterventionisme en - regulering had overgenomen.

Ondanks het feit dat een aantal vooraanstaande Vlaamse ondernemers zich konden vinden in fordistische en keynesiaanse opvattingen, waren de grootste sympathisanten daarvan echter afkomstig uit de kaderklasse. Hendrik De Man was hier het beste voorbeeld van. Hij had openlijk gepleit voor een New Deal -geïnspireerde sociaal-economische politiek. Rond zich had De Man overigens een groep technocraten verzameld die hem bijstonden in de uitvoering van zijn beleid. Dit wijst op de toenemende invloed van technocratische kaders in het staatsapparaat, wat natuurlijk verband hield met de toenemende rol van de staat in het economische leven. De nieuwe functies werden vervuld door mensen met universitaire scholing en technische expertise. Daarnaast wist de kaderklasse de macht binnen de katholieke en socialistische partij naar zich toe te trekken. Binnen de BWP had De Man en zijn kliek de oude marxistische garde aan de kant gezet. De Leuvense economen wisten de belangrijkste posities binnen de Katholieke Partij in te nemen. Van Zeeland, één van de oprichters van de

161 B. Henau, De leidende economische kringen en de oplossingen voor de crisis, 1930-1940 , in: 1940 : België, een maatschappij in crisis en oorlog, p. 182,184. 162 L. Brouwers, P. Harmel, Vijftig Jaar Christelijke werkgeversbeweging in België: een bijdrage tot de sociaal- economische geschiedenis 1920-1973, 1925-1973 (Deel 1) , p. 270-274. 163 D.Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 89-92.

75 Leuvense economische school, kwam in 1935 zelf aan het hoofd van de Katholieke Partij te staan. Zoals we hebben gezien stond ook hij onder invloed van keynesiaanse en fordistische denkpatronen. 164

Gaston Eyskens was een andere katholieke vertegenwoordiger van de kaderklasse die niet onvermeld mag blijven. Hij ontpopte zich tot een belangrijk figuur binnen de Leuvense economische school en de Katholieke Partij. Hij was ondermeer voorstander van een tayloristische arbeidsorganisatie die de productiviteit, de koopkracht en de levensstandaard van de werknemers verhoogde. Deze ideeën sloten aan bij zijn interesse voor de versteviging van de interne economie. Hij was ervan overtuigd dat de interne markt steeds belangrijker ging worden. Eyskens meende dan ook dat de oude industriële structuur, die gericht was op de productie van exportgoederen, moest worden gemoderniseerd. Hij steunde overigens ook de New Deal omdat deze ondermeer gericht was op meer werkgelegenheid en herverdeling van de welvaart. Eyskens combineerde deze interesse in de verruiming van de interne markt met een principiële voorkeur voor vrijhandel en de wereldmarkt. 165 Deze dubbele focus was het centrale aspect van het corporatief-liberalisme.

Het is duidelijk dat vooraanstaande Vlaamse ondernemers, economen en politici zich bepaalde inzichten van dit beheersconcept hadden eigen gemaakt. Bessem, Steverlynck, Van Zeeland en Eyskens beklemtoonden het belang van vrijhandel, het versterken van de interne markt en de modernisering van de industriële structuur. Dit vertaalde zich echter nauwelijks in het sociaal- economische beleid van de staat. De Belgische holdingbourgeoisie had immers nog steeds de economische en politieke overmacht in het land. Deze macht werd echter wel gecontesteerd door de Vlaamse economische elite. De conflicten tussen het LACVW en het VEV enerzijds en het CCI anderzijds liepen in de jaren voorafgaand aan de oorlog hoog op. De Vlaamse werkgeversverenigingen verweten het CCI dat het uitsluitend de belangen verdedigde van de zware nijverheid, dat het te liberaal was en geen rekening hield met Vlaanderen en de communautaire problematiek. De Vlaamse patroonsorganisaties verzochten de Belgische overheid om ook hen te erkennen als representatieve patroonsorganisaties, wat kwaad bloed zette bij het CCI. Het sprak evenwel in het nadeel van de Vlaamse patroonsorganisaties dat zij weinig beroepsorganisaties vertegenwoordigden. Daardoor bleef het CCI de belangrijkste gesprekspartner van de overheid. 166

164 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 92-94. 165 O. Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 645-660. 166 G. Vanthemsche, De reorganisatie van het Belgisch patronaat. Van Centraal Nijverheidscomité naar Verbond der Belgische Nijverheid (1946), in: E.Witte, J.C. Burgelman, P. Stouthuysen (red.) , Tussen restauratie en vernieuwing : aspecten van de naoorlogse politiek (1944-1950) , p. 112-114.

76 Het VEV wist wel posities te veroveren in het overheidsapparaat. Het VEV vond ingang in de vele raden en instellingen die vanaf de regeringen Van Zeeland werden opgericht om het sociaal-economische leven te coördineren. Niettemin had het VEV vaak moeite met het vinden van geschikt en geschoold personeel. Het belang en de omvang van de VEV- vertegenwoordiging in de raden mag dus niet overdreven worden. Het VEV leverde niet alleen raadslieden, maar ook ministers. Bevriende Vlaamse figuren en zelfs leden van de eigen organisatie wisten het tot minister van economische zaken te schoppen. 167 Hoewel dit de oorspronkelijke bedoeling was, groeide het ministerie van economische zaken niet uit tot een superministerie dat alle economische bevoegdheden centraliseerde. 168 De macht van de VEV- ministers moet dan ook worden gerelativeerd. De holdingbourgeoisie bleef de lakens uitdelen, ondanks het toenemende verzet van de Vlaamse burgerij.

2.4. Besluit In de jaren 1930 was de voedingsbodem voor het fordistische accumulatieregime, het corporatief-liberalisme en de keynesiaanse reguleringswijze nog klein. Dat had grotendeels te maken met de macht van de holdings. Zij zwoeren bij het liberaal-internationalistische beheersconcept en werkten iedere modernisering tegen, zowel op vlak van de economische structuur, de sociaal-economische politiek als op vlak van het sociale overleg. De Vlaamse werkgeversorganisatie VEV zat grotendeels op dezelfde golflengte van het CCI (deflatoire politiek, vrije markt en ongebreidelde concurrentie). Zijn standpunt over de vrijhandel zat echter eerder gewrongen tussen het liberaal-internationalistische en het staatsmonopolistische beheersconcept. Bepaalde VEV’ers, zoals Piet Bessem en Baldewijn Steverlynck, hielden er wel al opvattingen op na die in de lijn van het keynesiaanse beheersconcept lagen. Al bij al bleef het VEV echter trouw aan het klassieke liberalisme. Daarin verschilde het van het ACVW, de Vlaamse christelijke werkgeversvereniging. Deze vereniging bekritiseerde het economische, laissez faire -liberalisme, een cruciale component van het liberaal- internationalistische beheersconcept. Het was voorstander van een sterke corporatistische regulering van de markt, wees een deflatoir kostenbesparend beleid af en legde een grotere nadruk op interne marktverruiming dan de rest van het patronaat. Met uitzondering van haar voorkeur voor internationale vrijhandel, kwamen de opvattingen van deze vereniging niet overeen met de liberaal-internationalistische opvattingen van de holdings en het VEV. Hoewel de opvattingen van de katholieke patroons neigden naar het corporatief-liberalisme, kwam dit beheersconcept, alsook het fordistische accumulatieregime, pas na de Tweede Wereldoorlog

167 O. Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 625-632. 168 G. Vanthemsche. The Economic Action of the Belgian State during the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 338.

77 tot bloei. Dit kan niet los worden gezien van de integratie van West-Europa en België in een transnationaal Atlantisch netwerk onder Amerikaanse hegemonie.

78 Hoofdstuk 3: de ontwikkeling en bloeiperiode van het Belgische fordisme

Het fordisme, het corporatief-liberalisme en de keynesiaanse staat braken in België pas in de naoorlogse periode volledig door. Deze ontwikkelingen kunnen niet los worden gezien van de integratie van West-Europa en België in een Atlantische wereldorde onder Amerikaanse hegemonie. In de context van de naoorlogse Atlantische eenheid werd het fordistische accumulatieregime en het bijhorende beheersconcept actief door de VS verspreid. De VS kon in België rekenen op een aantal sociale krachten die het nut van Atlantische integratie en het fordisme hadden ingezien. Deze sociale krachten worden hieronder uitgebreid onder de loep genomen. Zij waren verantwoordelijk voor de institutionalisering van een Belgisch, fordistisch klassencompromis tussen 1944 en 1960. Ik zal nagaan of de Vlaamse burgerij deze ontwikkeling actief heeft ondersteund of eerder schoorvoetend heeft ondergaan. Op basis daarvan kan men afleiden in welke mate de Vlaamse burgerij het nieuwe beheersconcept had onderschreven.

Het fordistische klassencompromis was een belangrijke stap in de richting van een volwaardig fordistisch systeem. Er was echter meer nodig dan dat. De economische structuur werd nog altijd gedomineerd door pre-fordistische patronen. Deze structuur diende te worden gemoderniseerd vooraleer van een volwassen fordistisch accumulatieregime sprake kon zijn. De nationale en regionale expansiewetten van 1959 en de oprichting van het “Bureau voor Economische Programmatie” waren daar de eerste aanzet toe. Ik zal opnieuw de sociale krachten achter deze expansiewetgeving onder de loep nemen. Telkens zal ik de houding van de Vlaamse burgerij ten opzichte van deze eerste poging tot een keynesiaans industrieel beleid belichten. De doorbraak van de keynesiaanse staat kwam er echter pas tussen 1961 en 1966. De internationale scène mag daarbij niet over het hoofd worden gezien. De VS ondernam tussen 1961 en 1966 immers een offensief om West-Europa in het Atlantische verband te houden. De diplomatieke feiten van deze ontwikkeling zal ik achterwege laten. Ik wil er eerder op wijzen dat Amerikaanse politiek-economische ideeën ten tijde van het offensief ook doorbraken in de leidende Europese kringen. De doorbraak van keynesiaanse praktijken in België tussen 1961 en 1966, een periode gedomineerd door Rooms-Rode regeringen, vormt daar het bewijs van. Tijdens de jaren 1960 werd het keynesiaanse instrumentarium ter bevordering van de economische expansie volop aangewend. Tegelijkertijd werd de sociale bescherming verder uitgebouwd. Ik zal onderzoeken hoe de Vlaamse burgerij tegenover de keynesiaanse sociale en economische politiek stond.

79 Tijdens de jaren 1960 zette de Belgische staat zich ook actief in om de regionale economische ongelijkheid ongedaan te maken, zonder dit evenwel tot een goed einde te brengen. Vlaanderen nam een economische voorsprong op Wallonië. Deze belangrijke divergentie wordt uitgebreid behandeld. Vervolgens wordt ingezoomd op de strijd om expansiekredieten die tijdens de jaren 1960 tussen Wallonië en Vlaanderen woedde. Ik tracht na te gaan of de Vlaamse burgerij tevreden was met de manier waarop de Belgische staat zijn keynesiaanse, regionale economische beleid uitvoerde. De positie van de Vlaamse burgerij ten opzichte van de Belgische staatsstructuur is een onderzoeksvraag die hier nauw mee verbonden is.

3.1. De integratie van België in de Atlantische wereld In hoofdstuk 2 werd duidelijk gemaakt dat er zich tussen 1929 en 1940 een brede coalitie van Amerikaanse sociale krachten had gevormd rond het corporatief-liberale beheersconcept. Deze coalitie ging zich inzetten voor de integratie van Europa in een Atlantisch verband onder Amerikaanse hegemonie. Die Atlantische wereld moest worden gefundeerd op het fordistische accumulatiemodel en een keynesiaanse regulatie. De VS streefden met andere woorden naar de overzeese verspreiding van hun model, dat het kapitalisme nieuw leven had ingeblazen. De VS ondernam in kader van zijn Atlantisch project drie offensieven, met name het Roosevelt-, Marshall-, en Kennedy-offensief. Naast de constructie van een Atlantisch fordisme hielden deze offensieven ook pogingen in om de Europese koloniale imperia open te breken. In de plaats daarvan wou de VS een open wereldorde tot stand brengen die was geschraagd op internationale vrijhandel. Tegelijkertijd dienden de offensieven zowel Europa als de gedekoloniseerde wereld uit de greep van de Sovjet-Unie te houden. 169

Vanaf 1937 schoeide Roosevelt het Amerikaanse buitenlandse beleid op een universalistische leest. Tijdens de Tweede Wereldoorlog groeide het idee om Europa, de koloniale wereld, China en de Sovjet-Unie te integreren in een door Amerika gedomineerde wereldorde. Roosevelt droomde van één verenigde, geamerikaniseerde wereld. 170 In 1941 werd daartoe de eerste aanzet gegeven met de declaratie van het Atlantisch charter. Dat was een blauwdruk voor de naoorlogse politieke en economische ordening van de wereld. Het belang van het fordistische accumulatieregime, het keynesianisme en de internationale vrijhandel werd erin benadrukt. Het charter was de manifestatie van de Atlantische expansiedrang van de coalitie die zich had gevormd rondom het corporatief-liberalisme. Talrijke Europese regeringen in ballingschap, waaronder ook België ondertekenden het charter. Hieruit blijkt dat het Atlantische project van meet af aan op heel wat steun kon rekenen. 171

169 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , introduction, p. 1-4. 170 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 5, p. 1. 171 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 5, p. 9.

80

Het Atlantische charter en het offensief van Roosevelt legden de basis voor de Verenigde Naties, een organisatie die in 1945 te San Francisco werd opgericht. België ondertekende het Charter van de VN, waarmee het zijn lidmaatschap bezegelde. Paul Henri Spaak, Belgisch minister van Buitenlandse zaken zou in 1946 zelfs de eerste algemene vergadering van de VN voorzitten. 172 Spaak moest echter weinig weten van een door Amerika gedomineerde wereldorde. Tussen 1945 en 1947 was hij eerder geïnteresseerd in de realisatie van de West- Europese economische en politieke integratie. Die zou niet onder Amerikaans maar onder Brits leiderschap vallen. Hoewel het West-Europese blok te allen tijde zijn onafhankelijkheid diende te behouden ten opzichte van de Sovjet-Unie en de VS, moest het met beide grootmachten goede relaties onderhouden. Ook Duitsland mocht deel uitmaken van de West-Europese integratie. Spaak redeneerde immers dat een economisch sterk Duitsland kon fungeren als een belangrijke afzetmarkt voor de goed draaiende Belgische economie. Om die reden mocht de industrie van Duitsland ook niet worden ontmanteld.173 Spaak pleitte met andere woorden voor de integratie van Duitsland in een West-Europese blok in functie van de consolidatie van het Belgische, naoorlogse economische mirakel. 174

De afkerigheid van Spaak ten opzichte van het Atlantische project viel samen met een periode waarin dat project virtueel dood was. Het Roosevelt-offensief was immers op de klippen gelopen. Dat had te maken met het stilvallen van de Amerikaanse economie vanaf 1944. In die context desintegreerde de alliantie tussen het productieve kapitaal en de georganiseerde arbeid. De sociale fundamenten van het Roosevelt-offensief lagen in puin. Ook de synthese tussen internationalisme en staatsinterventie verbrokkelde. Bijgevolg brak op vlak van buitenlandse politiek een periode aan van isolationisme. De interne conflicten tussen arbeid en kapitaal eisten alle aandacht op. De VS leek zijn plannen voor de opbouw van de naoorlogse wereldorde niet te kunnen waar maken. Het universalisme was begraven. Dat bleek ook uit de internationale betrekkingen tussen de verschillende wereldregio’s. De Sovjet-Unie moest niets weten van het universalisme van Roosevelt en trok zich terug op een eigen, Oost-Europese invloedsfeer. Ook de West-Europese landen toonden weinig interesse in een universalistische wereldorde onder Amerikaanse heerschappij. 175 Spaaks streven naar de politieke en economische integratie van een onafhankelijk West-Europa vormt daarvan een uitstekend voorbeeld.

172 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 45-47. 173 De Belgische economie had zich al vlug na de oorlog hersteld, het zogenaamde ‘Belgische mirakel’. 174 R. Coolsaet , België en zijn buitenlandse politiek. 1830-1990 , p. 331-338, 342-349. 175 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 4, p. 19-22.

81 De VS wist echter de isolationistische spiraal te doorbreken en ging terug het pad op van het universalisme. Dit universalistisch project was echter realistischer dan dat van Roosevelt. De VS had niet langer de ambitie om “één wereld” uit de grond te stampen. Roosevelts universalisme werd in 1947 operationeel gemaakt door Trumans doctrine van twee werelden die elkaar naar het leven stonden: een agressieve, expansionistische communistische wereld aan de ene kant en een vrije wereld die enkel en alleen door de VS kon worden verdedigd aan de andere kant. 176 Op die manier wist de VS West-Europa te integreren in een Atlantisch verband onder Amerikaanse hegemonie. Europa lag echter in puin, waardoor de materiële basis voor het fordistische accumulatieregime ontbrak. De economische heropbouw van Europa was dus van essentieel belang. Vooral de economische heropbouw van Duitsland, een centrale schakel in de Europese economie, verdiende de prioriteit. De VS stelde daarom een economisch herstelplan op voor Europa, het Marshallplan. Dit plan pompte vers kapitaal in de heropbouw en modernisering van de economie en vormde de basis voor de veralgemening van het fordisme binnen de Atlantische wereld. 177

Daarnaast stimuleerde het Marshallplan ook de Europese integratie. Dat had vooral te maken met de Amerikaanse ambitie om Duitsland te versterken. Rik Coolsaet formuleert dit als volgt: “Door “lippendienst” te bewijzen aan de Europese eenheid, was het mogelijk om de opname van Duitsland in Europa te bekomen, tegen de terughoudendheid van een gedeelte van de West-Europese publieke opinie in.” Deze Amerikaanse visie op Duitsland en Europa liep parallel met die van België. Spaak was immers voorstander van een West-Europees blok waarbinnen ook Duitsland een plaats zou krijgen. Daardoor ging België de Verenigde Staten gaan erkennen als leider van Europa en verkoos het om constructief mee te werken aan de integratie van Europa in een Atlantisch verband. 178 In 1948 zou het een stimulerende rol spelen in de uitbouw van het militaire Pact van Brussel tussen Groot-Brittannië, Frankrijk en de Benelux. De landen van het Pact van Brussel onderhandelden kort daarna met de VS en Canada over een Atlantisch politiek en militair samenwerkingsverband. Uit deze gesprekken vloeide in 1949 de Noord-atlantische verdragsorganisatie (NAVO) voort, het sluitstuk van het Atlantische bondgenootschap. België zou in deze veiligheidsorganisatie een voortrekkersrol spelen, wat erop wijst dat België een belangrijke schakel was in de Atlantische alliantie. De Amerikaanse hegemonie had met de Belgische sociaal-democratie, verpersoonlijkt door Spaak, inderdaad een trouwe bondgenoot die de Atlantische lijn consequent verdedigde. 179

176 G. Arrighi, The Long Twentieth Century . Money, Power and the Origins of Our Times , p. 277. 177 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 4, 19-22, ; K. van der Pijl, The making of an Atlantic Ruling Class , chapter 5, p. 5-9. 178 R. Coolsaet, België en zijn buitenlandse politiek. 1830-1990 , p.355-356, 369-370. 179 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 46, 68-70.

82 3.2. Op weg naar het fordistische klassencompromis (1944-1954)

3.2.1. Een moeizaam begin In de periode dat België werd geïntegreerd in de Atlantische wereld zette het zijn eerste stappen in de richting van een fordistisch klassencompromis. Die ontwikkeling begon in 1944, toen arbeid en kapitaal tot een baanbrekend akkoord kwamen: het Sociaal Pact. Dat Sociaal Pact voorzag in belangrijke veranderingen inzake de sociale zekerheid en het sociale overleg. Op vlak van de sociale zekerheid werden twee belangrijke wijzigingen afgesproken. In de eerste plaats zou iedereen worden verplicht om een ziekte-, invaliditeits- en werkloosheidsverzekering af te sluiten. Aan de andere pijlers van de sociale zekerheid, met name het pensioenstelsel en de kinderbijslag die al voor WOII bestonden, werd niet geraakt. Voor deze zaken bleef alles bij hetzelfde. De centralisering en rationalisering van het innen van de sociale bijdragen was de tweede hervorming. De werkgever diende voortaan de sociale bijdrage van het loon van de werknemer af te houden. Hij zou deze vervolgens samen met zijn eigen sociale bijdrage storten op de kas van een nieuwe centrale instelling, de “Rijksdienst voor Maatschappelijke zekerheid”. Het Sociaal Pact legde de basis voor de sociale zekerheid zoals we die vandaag kennen. 180 Naast de sociale kwestie was het Sociaal Pact ook van belang voor de institutionalisering van het sociale overleg tussen arbeid en kapitaal. Er werd afgesproken dat de vooroorlogse paritaire comités zouden worden heropgericht. Voor de rest werden er nog geen afspraken gemaakt over economische raden. Het Sociaal Pact schreef wel voor dat zowel werknemers als werkgevers vertegenwoordigd dienden te zijn in alle adviesorganen van de staat. Op vlak van het sociale overleg was het Sociaal Pact nog vrij vaag. De verdere uitbouw van het overleg werd naar de toekomst verschoven en werd nog een werk van lange adem. Dat gold overigens ook voor het sociale zekerheidsluik van het Pact. 181

De verklaring daarvoor moeten we gaan zoeken bij het betrekkelijk kleine draagvlak voor het Sociaal Pact. Het Sociaal Pact werd aan syndicale zijde enkel ondersteund door gematigde vakbondsleiders. Deze waren helemaal niet representatief voor de arbeidersbeweging. 182 Zowel bij het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) als bij socialistische vakbonden viel er ontevredenheid te bespeuren. Het ACV wenste een sociale zekerheid die meer op een corporatistische leest geschoeid was. Binnen de socialistische vakbond was de verdeeldheid groot. Enkel de reformistische vakbondselite, waartoe onder andere Louis Major en Achille van Acker behoorden, was voor het Sociaal Pact te vinden. De meer radicale Mouvement Syndical Unifié (MSU) van André Renard wou verder gaan. Het eiste onder meer syndicale

180 G. Vanthemsche, De sociale bescherming voor en na het Pact , in: D. Luyten, G. Vanthemsche (red.), Het sociaal pact van 1944. Oorsprong, betekenis en gevolgen , p. 26-28. 181 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 117-118. 182 G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België, 1944-1963. p. 62.

83 vertegenwoordiging in de bedrijven. Daarnaast waren er nog tal van radicale socialistische vakbondsgroepen die een sociale zekerheid voorstonden waarin de staat een grotere rol kreeg. Deze groepen wensten alle privé-organismen in de sociale zekerheid af te schaffen en één grote, paritair beheerde instelling voor de sociale zekerheid op te richten. 183

Binnen het patronaat bestond echter een veel fundamentelere tegenstelling. De werkgevers die mee hadden gesleuteld aan het Sociaal Pact behoorden tot de modernistische fractie van de burgerij. Katholieke patroons als Louis Velge, bestuurslid van de Association des Patrons et Ingénieurs Catholiques (APIC) en Leon Bekaert (vooroorlogs topman van het ACVW) en CCI-functionarissen als Paul Goldschmit en George Velter hadden de meerwaarde van het fordisme en keynesianisme ingezien. Louis Velge was coördinator van de Groupements d’Etudes Economiques . Dit was een verzameling van patronale studiegroepen die in opdracht van Galopin, voorzitter van de Societé Générale, nadachten over de naoorlogse economische orde. Velge combineerde een voorkeur voor een corporatistisch overlegmodel met een keynesiaans denkkader. Hij redeneerde dat de sociale situatie van de arbeiders moest worden verbeterd in functie van sociale vrede. Daartoe diende men de sociale zekerheid uit te bouwen en een keynesiaanse politiek van volledige tewerkstelling te voeren. Leon Bekaert zat op dezelfde golflengte. Hij stond aan het hoofd van de Groupe d’Etudes Sociales . Deze groep stelde een duurzame koopkrachtverhoging van de werknemers voorop als het centrale doel van de naoorlogse economische politiek. Om dat te bewerkstelligen waren hogere lonen, een keynesiaanse tewerkstellingspolitiek en de uitbouw van de sociale zekerheid noodzakelijk. Dergelijke voorstellen lagen in de lijn van wat het LACVW tijdens de jaren 1930 al had geopperd, overigens onder het voorzitterschap van Léon Bekaert. De studiegroep beklemtoonde dat een dergelijke politiek twee voorwaarden had. Ten eerste moest de arbeidsproductiviteit worden opgedreven en het productieapparaat worden gemoderniseerd. De tweede voorwaarde was een klimaat van sociale vrede, gebaseerd op sociaal overleg tussen arbeid en kapitaal. Velter en Goldschmit zouden met deze aandachtspunten in het achterhoofd onderhandelen met de reformistische vakbondsleiders. 184

Het dient te worden benadrukt dat modernistische patroons zoals Bekaert en functionarissen zoals Velter een achtergrond hadden in de sector van de metaalverwerkende nijverheid. Gedurende de bezetting waren deze Vlamingen de leiders van de hoofdgroep metaalverwerkende nijverheid. Binnen deze groep werd een plan uitgedokterd voor de modernisering van het productieapparaat en de verhoging van de productiviteit. Dergelijke hervormingen dienden de basis te leggen voor een fordistisch accumulatieregime en een

183 D. Luyten , Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 118-119 ; G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België , 1944 -1963 , p. 62. 184 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 110-112.

84 keynesiaans sociaal-economisch beleid. 185 Het is niet verwonderlijk dat de patroons uit de metaalverwerkende industrie de weg van het fordisme insloegen. De bloei van de automobielindustrie blies immers nieuw leven in de metaalindustrie. Om auto’s te kunnen maken had men immers nood aan allerhande metalen producten. Om die reden groeide de metaalverwerkende industrie uit tot een belangrijke component van het fordistische industriële complex. 186 Bovendien spitste deze sector zich toe op het vervaardigen van duurzame consumptiegoederen, ook voor de interne markt. Een hogere koopkracht en verruiming van de interne markt hadden voor deze sector dan ook hun voordelen. Het is duidelijk dat de opvattingen van Bekaert, Velter, Velge en Goldschmit volledig in de lijn lagen van het corporatief-liberalisme. Men kan deze patroons dan ook beschouwen als cruciale bondgenoten van Amerika in diens streven naar Atlantische extrapolatie van het fordisme. Hetzelfde kan worden gezegd van de gematigde vakbondsleiders.

De Belgische holdings daarentegen waren een groot obstakel voor de realisatie van het Amerikaanse project. De holdingmacht belemmerde immers een reconfiguratie van de Belgische sociale krachten rond het corporatief-liberalisme. Het financieel kapitaal bleef verknocht aan het traditionele laissez-faire liberalisme. De Societé Générale was aan burgerlijke zijde dan ook de drijvende kracht achter het verzet tegen het Sociaal Pact. Alexander Galopin had een volledig andere kijk op het sociaal-economisch beleid dan Bekaert en Velter. Hij was ervan overtuigd dat economische vrijheid een essentiële voorwaarde was voor welvaart, omdat dit het economische evenwicht garandeerde en zo werkgelegenheid realiseerde. Galopin ging er van uit dat de markt een zelfregulerend mechanisme was dat automatisch een evenwicht vond tussen vraag en aanbod. Staatsinterventies hadden enkel een ontregelend effect. Een keynesiaanse economische en sociale politiek, essentieel onderdeel van het corporatief-liberalisme, was dan ook uit den boze. De reden waarom Galopin zich zo verzette tegen dit beheersconcept had te maken met het feit dat de Societé Générale nog altijd zeer actief was in de traditionele, exportgerichte sectoren. Om die reden had het geen belang bij een koopkrachtondersteunend beleid. Alles wat de kosten verhoogde, van hogere lonen tot de sociale zekerheid, was in de ogen van Galopin dan ook je reinste zelfmoord. De Societé Générale stond niet alleen in haar strijd tegen het Sociale Pact. Fedechar, het verbond van het mijnpatronaat, was om dezelfde redenen als Galopin niet te vinden voor het Sociaal Pact. Binnen het CCI stond de machtige afgevaardigd beheerder G.L Gérard achter Galopin en het mijnpatronaat. Hij was eveneens een aanhanger van het klassieke liberalisme en nauw

185 D. Luyten, De dialectiek van het overleg. Collectieve arbeidsverhoudingen tussen 1940 en 1952, in: D. Luyten, G. Vanthemsche (red.), Het sociaal pact van 1944. Oorsprong, betekenis en gevolgen , p. 65. 186 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 4, p. 3.

85 verbonden met de holdingbourgeoisie. Zijn broer Max-Léo was één van de topfiguren van de Bank van Brussel. 187

Op 28 december 1944 introduceerde de regering door middel van een besluitwet het stelsel van sociale zekerheid voor loontrekkers. Ook de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid, het centrale orgaan dat de bijdragen moest innen, werd in het leven geroepen. In de maanden die daarop volgden werden de verdere mechanismen en organen van de sociale zekerheid opgericht. 188 De onderhandelaars van het Sociaal Pact hadden op die manier hun slag thuis gehaald. De conservatieve patroons beten in het stof. Gezien de sterke tegenstand van de liberaal-internationalistische fractie van het kapitaal was de verdere uitbouw van de bedrijfsorganisatie echter andere koek. De macht van deze fractie binnen het CCI was nog zeer groot, wat de uitbouw van het sociale overleg verhinderde. Om enige vooruitgang op dit vlak te realiseren was het van essentieel belang dat de macht van deze fractie werd teruggedrongen. De omvorming van CCI tot VBN in 1946 dient dan ook in het licht van deze fractiestrijd te worden gezien. Deze omvorming ging gepaard met de degradatie van de conservatieve liberaal G.L Gérard tot adviseur. L. Cornil volgde hem op als de nieuwe afgevaardigde bestuurder. Hij sloot dichter aan bij de modernistische fractie rond Velter, Bekaert en Van der Rest (ook een metaalindustrieel). 189 De oprichting van het VBN ging ook gepaard met een herschikking van de relaties met de andere interprofessionele relaties. De communautaire organisaties VEV en CEW en de katholieke verenigingen LACVW en APIC waren ermee akkoord gegaan dat het VBN het patronaat zou vertegenwoordigen ten opzichte van de overheid en de vakbonden. Dat betekent dat zij hun streven hadden opgegeven om te worden erkend als een representatieve vereniging van het patronaat. Daar stond tegenover dat deze organisaties hun vertegenwoordigers mochten afvaardigen in het VBN-bestuur. Binnen dat bestuur kregen zij de functie van ondervoorzitter. 190

De eliminatie van G.L. Gérard had dus de macht van de modernistische fractie steviger verankerd. De verdere uitbouw van het sociale overlegmodel liep echter nog altijd niet van een leien dakje. Binnen het VBN bleef Fedechar immers over een belangrijke machtsbasis beschikken. Het verzette zich nog steeds hardnekkig tegen de uitbouw van het sociaal overlegmodel. Het wist overigens het VBN regelmatig te bewegen tot het innemen van een harder, meer conservatief standpunt. Ondermeer daardoor liet de wet van 1948, die de bedrijfsorganisatie regelde, zo lang op zich wachten. Het grote knelpunt was de kwestie rond

187 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België seders 1918 , p. 112-117, 145. 188 G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België 1944-1963 , p. 72-73. 189 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 144-145. 190 G. Vanthemsche, De reorganisatie van het Belgisch patronaat. Van Centraal Nijverheidscomité naar Verbond der Belgische Nijverheid (1946) , in: E. Witte, J.C. Burgelman, P. Stouthuysen (red.), Tussen restauratie en vernieuwing : aspecten van de Belgische naoorlogse politiek (1944-1950) , p. 131.

86 de ondernemingsraden. Fedechar en het CCI waren niet te vinden voor de syndicale eis om aan de vakbonden het alleenrecht te geven op het voordragen van kandidaten voor de ondernemingsraad. Zij waren ook gekant tegen een economisch en financieel informatierecht van deze raden. Het is duidelijk dat de modernisten nog niet almachtig waren binnen het VBN. De situatie was zelfs zo ernstig dat zij het VBN moesten omzeilen om toch nog de bedrijfsorganisatie erdoor te krijgen. In 1947 kwam Leon Bekaert in zijn hoedanigheid van LACVW-voorzitter tot een akkoord met ACV-topman August Cool over het informatierecht. Het akkoord vond voldoende politieke steun binnen de regering, die eveneens over het onderwerp verdeeld was. Het compromis werd opgenomen in de wet van 1948 die naast de ondernemingsraden ook de bedrijfsraden (sectoraal niveau) en de “Centrale Raad voor het Bedrijfsleven” (nationaal interprofessioneel) oprichtte. Deze paritair samengestelde overlegstructuren kregen de bevoegdheid om advies te verlenen aan de overheid over economische zaken. In 1952 werd het sectorale systeem van paritaire comités, bevoegd voor sociale zaken (cao’s over lonen en arbeidsvoorwaarden,…) overkoepeld door de “Nationale Arbeidsraad”. Hiermee werd de laatste hand gelegd aan het sociale overlegmodel. België kende voortaan een neocorporatistisch systeem van paritair samengestelde overlegstructuren met een regulerende bevoegdheid voor sociale zaken (cao’s, arbeidsvoorwaarden,… ) en in mindere mate voor economische zaken. 191

Het jaar 1952 was vanuit het perspectief van de machtsstrijd binnen de burgerij een cruciaal jaar. De aanstelling van Léon Bekaert als voorzitter van het VBN symboliseert de overwinning van de fordistisch-keynesiaanse fractie. Deze belangrijke overwinning moet in het licht worden gezien van de achteruitgang van de macht van Fedechar. De economische achteruitgang van de mijnen en het mijnsaneringsplan van de EGKS zat daar voor veel tussen. 192 In datzelfde jaar gaan belangrijke gesprekken van start tussen de vakbonden en de modernistische en conservatieve fracties (de holdings en het mijnpatronaat) van de burgerij. Hieruit vloeide in 1954 de “Gemeenschappelijke Verklaring over de productiviteit” voort. Dit was een cruciale gebeurtenis in de geschiedenis van het Belgische fordisme. De verklaring was een belangrijke stap in de richting van de fordistische loonrelatie en het fordistische compromis. De verklaring kwam immers neer op de typisch fordistische koppeling tussen de arbeidsproductiviteit en de lonen. De vakbonden aanvaardden de noodzaak om de productiviteit op te drijven, terwijl de werkgevers akkoord gingen met het uitbetalen van hogere lonen. Met deze verklaring engageerden zowel werkgevers als werknemers zich om het fordistische accumulatieregime te ontwikkelen. In het kader van deze missie verklaarden zij loyaal met elkaar te gaan

191 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 140-145 ; D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.) , De geschiedenis van België na 1945 , , p. 365-368. 192 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 170-171.

87 samenwerken op de verschillende niveaus van het sociale overleg. Het akkoord bezegelde met andere woorden de vorming van een fordistische alliantie tussen het productief kapitaal en de arbeidersbeweging. Met deze productiviteitsovereenkomst haalde de modernistische fractie zijn slag thuis. Deze fractie had eindelijk de bovenhand gehaald op de traditionele krachten binnen de burgerij. 193 Dat betekende ook dat het corporatief-liberale gedachtegoed de oude, liberaal-internationalistische opvattingen over economische en sociale politiek had verdrongen. Het sociale, dat vroeger steevast ondergeschikt werd gesteld aan het economische, werd nu beschouwd als een cruciaal onderdeel van het economische. Sociale vooruitgang werd beschouwd als iets dat bijdroeg aan de economische vooruitgang. 194

Ook vanuit het perspectief van de VS was dit een belangrijke evolutie. De VS zag immers een fordistische coalitie tot stand komen tussen het modernistische productief kapitaal en de vakbonden rond het corporatief-liberalisme. Vooral de linkervleugel van het ABVV zou zich het fordistisch paradigma eigen maken in zijn strijd tegen het Belgische holdingkapitaal. 195 De VS kon deze coalitie probleemloos inschakelen in zijn Atlantisch project. De Gemeenschappelijke Verklaring over de productiviteit zou er overigens niet gekomen zijn zonder Amerikaanse ondersteuning. Het tweede Atlantische offensief van de VS, het Marshall- offensief, stimuleerde immers de ontwikkeling van het fordisme in België. Ten tijde van het Marshallplan richtte de Belgische overheid de “Belgische Dienst voor de Opvoering van de Belgische Productiviteit” op. Deze dienst dankte zijn bestaan volledig aan Amerikaanse financiering en vormde een duidelijk bewijs van het Amerikaanse streven naar de constructie van een Atlantisch fordisme. 196 De dienst organiseerde studiereizen naar Amerika voor Belgische syndicalisten en ondernemers zodat zij met hun eigen ogen konden zien waartoe het fordistische accumulatieregime op sociaal en economisch vlak in staat was.

3.2.1. De rol van de Vlaamse burgerij Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat modernistische industriëlen uit de metaalsector behoorden tot de drijvende krachten achter de codificatie van het fordistische compromis. Vlamingen zoals Bekaert en Velter ontpopten zich tot de leiders van deze fractie en verdedigden de fordistische en keynesiaanse ideeën met veel vuur. Daaruit blijkt dat bepaalde

193 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.) , De geschiedenis van België na 1945, p. 376-377. 194 G. Vanthemsche, De reorganisatie van het Belgisch patronaat. Van Centraal Nijverheidscomité naar Verbond der Belgische Nijverheid (1946) , in: E. Witte, J.C. Burgelman, P. Stouthuysen (red.), Tussen restauratie en vernieuwing : aspecten van de Belgische naoorlogse politiek (1944-1950) , p. 135. 195 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 67-68. 196 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 377.

88 Vlaamse ondernemers een belangrijke bijdrage aan de uitbouw van het fordisme hebben geleverd. De vraag is echter of het nieuwe beheersconcept een algemene verspreiding kende onder de Vlaamse burgerij. In hoofdstuk twee werd duidelijk gemaakt dat bepaalde Vlaamse patroons er moderne ideeën op nahielden. Om te weten of deze trend zich ook na de tweede wereldoorlog doorzette moeten de opvattingen van het VEV en het LACVW over de bedrijfsorganisatie en de sociale politiek onder de loep worden genomen.

Wanneer we een blik werpen op de positie van het VEV in het debat over de bedrijfsorganisatie komen we tot een belangrijke vaststelling. De opvattingen van het VEV leunden tamelijk dicht aan bij groepen als Fedechar en de Societé Générale. De gelijkenis tussen beiden is vooral groot inzake het standpunt over het sociaal overleg op bedrijfsniveau. Het VEV verkondigde dat er op dit niveau een onderscheid moest worden gemaakt tussen syndicale en ondernemingsgebonden aspecten. De vakbonden hadden in de ogen van het VEV alle recht om betrokken te worden bij de syndicale en sociale aspecten van het overleg. Het VEV weigerde echter de vakbonden te betrekken bij de ondernemingsgebonden aspecten. Het VEV was van mening dat enkel diegenen die over het eigendomsrecht beschikten economische beslissingen mochten nemen. Het VEV zag in de ondernemingsraden de kiemen van nationalisaties en de ondergang van de individuele vrijheid. Het was bevreesd dat de vakbonden de ondernemingsraad gingen aanwenden als instrument in de klassenstrijd. Het VEV was dan ook woedend toen de wet van 1948 de ondernemingsraden instelde. Een dergelijke weerspannigheid ten opzichte van ondernemingsraden treffen we ook aan bij de holdings en het mijnpatronaat. Ook zij waren niet bereid om de vakbonden economische en financiële informatie te verschaffen over het bedrijf. Daarnaast was het VEV ook nog ontevreden over de wet van 1948 omdat deze een paritaire vertegenwoordiging van werknemers en werkgevers voorschreef in de hoogste economische organen. Het VEV had zijn zinnen duidelijk niet gezet op een verregaande samenwerking en verzoening tussen arbeid en kapitaal. Ludo Meyvis schrijft in zijn studie over het VEV dat een dergelijke houding in die periode door alle patroonsorganisaties werd aangenomen. Deze bewering klopt slechts tot op zekere hoogte. Zij gaat immers voorbij aan het bestaan van de modernistische patroons binnen het VBN die ijverden voor het fordistische klassencompromis. 197

Ook op vlak van de sociale zekerheid lagen de ideeën van het VEV helemaal niet in de lijn van de modernistische patroons. Bekaert en Velge hadden vanuit hun keynesiaanse optiek de nadruk gelegd op het belang van het versterken van de sociale zekerheid. Een dergelijke visie werd in de loop van de jaren 1940 en 1950 dominant binnen het VBN. Het sociale werd niet langer gezien als een kostfactor, maar als een factor die bepalend was voor economisch succes. Het VEV had een veel minder geïntegreerde kijk op het economische en het sociale. Het had

197 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 54-55.

89 op zich niets tegen sociale hervormingen, maar ging er wel van uit dat het versterken van het economische draagvlak van groter belang was. 198 België mocht volgens het VEV op het sociale terrein geen vooruitgeschoven positie bekleden. 199 Sociale vooruitgang werd niet beschouwd als iets dat een versterkend effect kon hebben op de economie. Lonen en uitkeringen werden eerder gezien als een concurrentiefactor dan als een bron van vraag. Volgens Jessop stond de vraagdimensie van het loon centraal in het keynesiaanse loonbeleid. Het bovenstaande wijst erop dat het VEV met een dergelijke zienswijze niet akkoord ging.

De standpunten van het VEV inzake de sociale zekerheid doen weinig modernistisch aan. Het VEV had, net als de holdings en de CCI in de jaren 1930, grote vraagtekens bij de werkloosheidsverzekering. Volgens het VEV had het uitbetalen van werkloosheidsuitkeringen tot gevolg dat werklozen zich gingen nestelen in de werkloosheid. Het VEV pleitte daarom ook voor de beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd. Wie langdurig werkloos was verloor het recht op een uitkering en moest terugvallen op een sociale bijstandsregeling. Hieruit kan men concluderen dat het VEV zich het keynesiaanse idee niet had eigen gemaakt dat de vraagkracht van de economie te allen tijde moest worden ondersteund. 200 Dat kan men ook afleiden uit zijn gereserveerdheid tegenover de sociale voordelen die in 1957 in het vooruitzicht werden gesteld. Vanuit een proto-monetaristische obsessie om de inflatie in toom te houden was het VEV gekant tegen het toekennen van sociale voordelen. Die vielen volgens het VEV volledig buiten een anti-inflationistisch opzet. Het toekennen van voordelen was in zijn ogen enkel mogelijk door besparingen door te voeren op vlak van de sociale zekerheid. 201 Het lijkt er dus op dat het VEV geen drijvende kracht was achter de uitbouw van het fordisme tijdens de jaren 1940 en 1950. Om hier meer uitsluitsel over te krijgen dient een studie te worden verricht naar de houding van het VEV ten opzichte van het productiviteitspact van 1954. Ludo Meyvis heeft de positie van het VEV in dit productiviteitsdebat jammer genoeg niet belicht. Dat het productiviteitspact niet aan bod komt is enigszins onverstaanbaar, gezien het cruciale belang ervan voor de geschiedenis van het Belgische fordisme.

Het katholieke patronaat nam een meer constructieve houding aan tegenover het fordisme in. De “Federatie van Katholieke Werkgevers” (FEKAWE, koepel van de Waalse en Vlaams katholieke patroonsbewegingen) was bijvoorbeeld veel minder kritisch voor de wet van 1948 dan het VEV. Zij was geen tegenstander van de invoering van de ondernemingsraden. Bovendien erkende zij dat de vakbonden recht hadden op informatie. De katholieke patroonsbeweging had ook geen grote bezwaren tegen de invoering van de Centrale Raad voor

198 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 58. 199 V.E.V. Berichten, Prijzen, lonen en nieuwe inflatiegevaren, jaargang 32, Nummer 1, 1957. 200 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 71-72. 201 V.E.V. Berichten. Prijzen, lonen en nieuwe inflatiegevaren, jaargang 32, Nummer 1, 1957.

90 het Bedrijfsleven op nationaal niveau en de Bedrijfsraden op sectoraal niveau. Zij maakte geen punt van de paritaire vertegenwoordiging tussen werkgevers en werknemers op het nationale niveau.

Réné Goris van het LACVW had echter wel een belangrijke opmerking. Hij was van mening dat de werknemers dienden heropgevoed te worden vooraleer zij hun nieuwe verantwoordelijkheid konden opnemen. De arbeiders moesten een nieuwe mentaliteit aanleren die in functie stond van het gemeenschappelijke en nationale belang. Goris benadrukte echter dat ook de werkgevers het grotere geheel niet uit het oog mochten verliezen. Zij dienden zich in te zetten voor het welslagen van de bedrijfsorganisatie. De corporatist Goris was er immers van overtuigd dat de staat anders alle economische bevoegdheden naar zich toe zou trekken. Goris meende overigens ook dat een gezonde bedrijfsorganisatie enkel kon gebaseerd zijn op een hogere productiviteit en op hogere lonen. 202 Hieruit blijkt dat deze invloedrijke katholieke patroon geen graten zag in een systeem van fordistische loonarbeidsverhoudingen. Een andere aanwijzing daarvan is de positieve houding van de katholieke werkgevers ten opzichte van het productiviteitspact van 1954. Een hogere productiviteit werd beschouwd als het middel om het welzijn van de bedrijven en de werknemers te vergroten. 203

Dat de katholieke werkgevers het sociale welzijn van de werknemers serieus namen blijkt uit dit citaat van Bekaert uit 1956: “Hoe dikwijls hebben wij, als Katholieke Werkgevers … het verwijt niet moeten horen dat ons streven naar sociale hervormingen zou leiden naar het einde van de vrije onderneming. Hoe dikwijls heeft men aan U en aan mijzelf niet gezegd: het is allemaal goed en wel het peil van de lonen, de arbeidsvoorwaarden, de samenwerking in de onderneming te willen verbeteren, maar al uw toegevingen hebben maar één gevolg; ze vergroten de macht van de syndicalisten, ze doen hun eisen bestendig stijgen en vroeg of laat zult u het gezag van de patroon ondermijnen, het economische rendement van onze ondernemingen in het gedrang brengen en ons iedere mogelijkheid ontnemen de leefbaarheid en de expansie van onze bedrijven te verzekeren (…). Zeer dikwijls in het leven zoekt men een zekere tegenstelling tussen idealisme en werkelijkheid. Al te dikwijls gaat de patroon, die in of buiten zijn onderneming de sociale vooruitgang nastreeft, door voor iemand, die met zijn beide voeten niet in de werkelijkheid staat. Ik durf vandaag beweren dat een sociaal-vooruitstrevende patroon, de enige is die een realistische kijk op de zaken heeft.” 204 Bekaert vat in dit citaat haarscherp de tegenstelling samen tussen de modernistische en traditionalistische fractie

202 L. Brouwers, P. Harmel, Vijftig jaar christelijke werkgeversbeweging in België : een bijdrage tot de sociaal- economische geschiedenis 1920-1973 , 1925-1973 (deel 2) , p. 141, 143-144. 203 L. Brouwers, P. Harmel, Vijftig jaar christelijke werkgeversbeweging in België : een bijdrage tot de sociaal- economische geschiedenis 1920-1973 , 1925-1973 (deel 2) , p.187-188. 204 Christelijke Werkgever, V.K.W. Een beweging van realisten of idealisten (verzameling van toespraken Bekaert naar aanleiding van zijn overlijden), jaargang 18, nummer 1, 1962.

91 binnen de burgerij. Die tegenstelling werd in 1959 terug op de spits gedreven. Deze keer was het economische beleid de splijtzwam.

3.3. De eerste stappen in de richting van een keynesiaans economisch beleid

3.3.1. Aan de vooravond van een keynesiaans economisch beleid De Gemeenschappelijke Verklaring over de productiviteit was een betekenisvolle stap in de richting van een fordistisch accumulatieregime. De productiviteit en de lonen begonnen te stijgen. Op die manier werd voldaan aan twee belangrijke voorwaarden voor een fordistisch accumulatieregime dat was gebaseerd op massaproductie en -consumptie van gestandaardiseerde goederen. Deze evolutie volstond echter niet om de doorbraak naar het fordisme te forceren. De Belgische industriële structuur was in de jaren 1950 immers nog altijd sterk verouderd. Het holdingkapitaal trok zijn neus op voor investeringen in de nieuwe massaconsumptiesectoren. 68 procent van alle Belgische bedrijven waren nog steeds actief in de traditionele basissectoren (steenkool, staal, textiel,…). Doordat zij weinig had geïnvesteerd in de nieuwe sectoren beschikte de holdingbourgeoisie over grote kapitaaloverschotten. Deze overschotten werden geëxporteerd naar het buitenland, in de eerste plaats naar Belgisch Congo. Dit land werd de goudmijn van de holdingbourgeoisie. In Congo werden winsten gerealiseerd die dubbel zo hoog lagen als in België. 205

Het gebrek aan modernisering impliceerde dat de Belgische economie ondervertegenwoordigd was op de markten van de veelbelovende, fordistische sectoren. De industrie had zich teveel toegespitst op markten en sectoren waarvan het economisch belang tanende was. 206 Toen de concurrentie ook op deze markten toenam gingen de holdings nog steeds niet over tot de modernisering van de industrie. In de plaats daarvan gingen zij zich toeleggen op financiële activiteiten. 207 Het fordistische accumulatieregime was hoegenaamd nog niet doorgebroken in België. Er bestond een duidelijke contradictie tussen een verouderde economische structuur enerzijds en een geleidelijke veralgemening van de fordistische massaconsumptie anderzijds. 208 Enkel een keynesiaanse economische politiek kon deze tegenstelling opheffen. 209 Een aantal sociale krachten waren zich bewust van deze noodzaak. De Waalse socialistische

205 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 51-54. 206 D.Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 168. 207 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 105. 208 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 59. 209 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 104.

92 syndicalisten rond André Renard hadden in 1956 al zwaar uitgehaald naar de holdingbourgeoisie. In het ABVV rapport “Holdings en Economische democratie” werd de conservatieve investeringsstrategie van de holdings aan de kaak gesteld. 210 Het ABVV legde de verantwoordelijkheid van de slabakkende Belgische economie duidelijk bij de Belgische holdingbourgeoisie. Niet enkel het ABVV, maar ook de modernistische fractie binnen het VBN streefde naar een actieve economische moderniseringspolitiek. Voorzitter Bekaert en afgevaardigd beheerder de Staercke braken er een lans voor. 211 De fordistische alliantie van 1954 stond dus als één blok achter een keynesiaans ontwikkelingsprogramma. De Belgische holdingbourgeoisie was uiteraard niet te vinden voor een keynesiaanse politiek. Een dergelijke politiek legde het initiatief immers bij de staat, wat de macht van de holdings over de Belgische economie kon uithollen. 212

Nog andere krachten legden hun gewicht in de schaal om de Belgische economie te moderniseren. Het Vlaams Economisch Verbond was daar één van. Piet Bessem en Baldewijn Steverlynck hadden in de jaren 1930 al gewezen op de noodzaak van modernisering. Het VEV knoopte hier tijdens de jaren 1950, onder invloed van het Marshall-offensief, terug bij aan.Vanaf 1955 organiseerde het studiedagen over thema’s als economische expansie, wetenschappelijk onderzoek, technische vorming enz.213 Deze initiatieven werden gekaderd in een streven naar de economische ontwikkeling van Vlaanderen. Het VEV beschuldigde het holdingkapitaal ervan dit systematisch tegen te werken. Daarom wou het de Belgische holdingbourgeoisie uitschakelen en uitgroeien tot de ontegensprekelijke vertegenwoordiger van het Vlaamse economische belang. Het trachtte een brede coalitie van sociale krachten tot stand te brengen rondom een Vlaamse, politiek-economische belangengemeenschap. Vooral het thema van de Vlaamse industrialisering was het meest geschikt om een dergelijke coalitie tot stand te brengen. Het VEV had in de jaren 1950 al gewezen op de gebrekkige industrialisering van Vlaanderen. Op de jaarvergadering van 1951 liet voorzitter O. Engels verstaan dat Vlaanderen wel over de nodige troeven beschikte, maar tegengewerkt werd door de Belgische instanties. 214 In 1957 bekritiseerde het VEV een verslag van de “Parlementaire Commissie voor de Arbeid en de Sociale Voorzorg” over de werkloosheid. Het VEV was vermurwd dat de gebrekkige Vlaamse industrialisering niet werd aangegeven als de oorzaak van de hoge Vlaamse werkloosheid. 215

210 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 97. 211 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, p. 169. ; A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 104. 212 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 108. 213 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 107. 214 V.E.V. Berichten, De werkloosheid en haar evolutie, jaargang 32 , nummer 4, 1957. 215 V.E.V. Berichten, De werkloosheid en haar evolutie, jaargang 32 , nummer 4, 1957.

93

Het VEV vond in zijn strijd voor industrialisering een bondgenoot in het ACW/ACV. Het ACV hield immers ook de holdings verantwoordelijk voor de Vlaamse onderontwikkeling en pleitte voor “werk in eigen streek”. 216 In 1958 gaf het ACW een manifest uit waarin het opriep tot de industrialisering van Vlaanderen. Het VEV benadrukte zijn sympathie dit project en kondigde aan dat het zou helpen bij de uitwerking ervan. 217 Het VEV en de christelijke arbeidersbeweging konden in hun strijd voor de Vlaamse industrialisering ook rekenen op de Vlaamse beweging, die overigens de schoolstrijd had aangegrepen om te mobiliseren voor de vernederlandsing van het openbare leven. Deze taalstrijd van de Vlaamse beweging sloot natuurlijk goed aan bij de taalstrijd die het VEV zelf voerde om een autonome en bewuste Vlaamse burgerij te creëren. Ook in de jaren 1950 en 1960 hamerde het op het belang van de vernederlandsing van het bedrijfsleven. 218 Het VEV was er dus in geslaagd om een brede coalitie te verenigen achter de Vlaamse industrialisatie. Het Vlaams populistische blok ijverde daarnaast ook nog voor democratisering van het onderwijs en de vernederlandsing van het openbare leven en het bedrijfsleven. Die Vlaamse coalitie zette zich af van wat werd beschouwd als de alliantie tussen de Brusselse holdings en de Waalse basissectoren. 219 Men kan het Vlaams populisme beschouwen als een voorbeeld van wat Gramsci een “hegemonisch blok” of een “sociaal blok” noemde. Net zoals andere hegemonische blokken bestond het Vlaams populisme immers in essentie uit verschillende sociale klassen en groepen die zich in een alliantie hadden verenigd. Volgens Gramsci spelen ideologie en ideologische eenheid een belangrijke rol in het smeden en consolideren van deze blokken: “ideology serves to cement and unify”. 220 Ook in dat opzicht vormde het Vlaams populisme een hegemonisch blok, aangezien het door gedeelde overtuigingen en opvattingen werd samengehouden.

Het Vlaamse hegemonisch blok werd op politiek vlak vertegenwoordigd door de in Vlaanderen sterk verankerde CVP. Deze partij was van mening dat een sterkere Vlaamse economie zich zou vertalen in meer politieke macht voor de CVP binnen de Belgische staat. De economische recessie van 1957 en 1958 had de noodzaak van een keynesiaanse strategie duidelijk gemaakt. De CVP plaatste het bovenaan de politieke agenda toen het uitpakte met zijn “Sleutelplan voor Economische Voorspoed”. Dit keynesiaanse plan werd opgesteld door modernistische technocraten binnen de CVP. 221 Hun topman was niemand anders dan de

216 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 106. 217 V.E.V. Berichten, Een Vlaams manifest van het ACW, jaargang 33, nummer 6, 1958. 218 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 86-87. 219 E. Witte, A. Meynen, De geschiedenis van België na 1945 , p. 63. ; A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 99. 220 A. Gramsci, Selections from the Prison Notebooks , p. 157, 328. 221 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 110.

94 keynesiaanse en Vlaamsgezinde econoom Gaston Eyskens, die na zijn slotbeschouwing bij de speciale editie van “Over Vlaamsche Volkskracht” uit 1939 werd afgeschilderd als de “nieuwe Lodewijk de Raet”.222 Als lid van de kaderklasse was Eyskens reeds in de jaren 1930 van mening dat de uitbreiding van de rol van de staat een cruciale voorwaarde was voor de industrialisering van Vlaanderen. 223 Het Sleutelplan lag volledig in het verlengde van deze opinie en weerspiegelde dan ook het typische klassenperspectief van de kaderklasse. Dit perspectief (zie hoofdstuk 1) wordt gekenmerkt door het plannen, reguleren en coördineren van maatschappelijke activiteiten vanuit centrale organen in functie van de cohesie van het systeem. Het Sleutelplan strookte volledig met deze beschrijving. Het voorzag bijvoorbeeld in de oprichting van een economisch planbureau dat de noodzakelijke investeringen en modernisering van de Belgische economie moest coördineren.

Het Sleutelplan had naast de modernisering van de economie nog andere doelstellingen. Het schoof ondermeer een jaarlijkse groei van 4 procent en een volledige tewerkstelling naar voren. 224 Ook de democratisering van het onderwijs werd aangestipt als een prioriteit. Het Vlaams populisme hechtte immers, in de lijn van Lodewijk de Raet, een enorm belang aan het onderwijs. De Vlaamse economie zou immers wel varen bij een goed uitgebouwd onderwijs. Bovendien kon dit ook worden aangewend om een Vlaamse elite te creëren die het zou kunnen opnemen tegen de Waalse elite. 225 Met deze ambitieuze beloften won de CVP de verkiezingen van 1958. Het VEV schoot onmiddellijk in actie. Het stuurde een nota naar formateur Gaston Eyskens, waarin de centralistische economische politiek vanuit Brussel werd aangeklaagd. Deze politiek werd verantwoordelijk gesteld voor het uitblijven van economische vooruitgang in noodlijdende streken van Vlaanderen. Het VEV pleitte daarom voor de decentralisatie van het beleid. Dit mag men niet interpreteren als een oproep tot een federale staat. Onder decentralisering verstond het VEV een beleid dat rekening hield met de economische verscheidenheid van het land. Het VEV riep op tot een economisch beleid dat op maat van de economisch verschillende gebieden gesneden was. Het schoof als argument naar voren dat elk groot economisch probleem naast nationale ook regionale aspecten vertoonde. Het ging ervan uit dat er in het land verschillende gebieden bestonden met verschillende problemen. Één uniform beleid voor het hele land werd dan ook als ontoereikend beschouwd.

222 O. Boehme, De greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, p. 721, 726-727. 223 D. Luyten, ‘Economie’ , in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging . 224 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 108. 225 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 165.

95 Het VEV stelde concreet voor om achtergestelde gebieden onder te brengen in ontwikkelingszones die extra aandacht zouden moeten krijgen. Het argumenteerde dat dit de hele Belgische natie ten goede zou komen. Het is duidelijk dat het zich hier om strategische redenen niet profileerde als een Vlaams-nationalistische vereniging. Door bij momenten een meer “pro-Belgisch” discours te hanteren trachtte het VEV zijn boodschap verder te laten reiken. Uit een dergelijk discours mag men niet afleiden dat het VEV ineens een pro-Belgische vereniging was geworden. Bovendien hanteerde het VEV ook meer traditionele Vlaams- nationalistische argumenten. Sprekend is bijvoorbeeld de vergelijking tussen het aantal legerrekruten van Vlaamse en Waalse oorsprong. Het VEV beklemtoonde dat 7 op 10 rekruten van Vlaamse oorsprong waren. Deze cijfers werden vergeleken met het aantal Vlaamse universiteitsstudenten. Slechts 4 op de 10 studenten bleken Vlaming te zijn. Deze situaties werden door het VEV afgekeurd omdat zij de materiële en culturele emancipatie van Vlaanderen verhinderden. 226 Hieruit blijkt nogmaals hoeveel belang het Vlaams populisme hechtte aan het onderwijs.

3.3.2. De expansiewet van 1959 De regering Eyskens bleef na zijn verkiezingsoverwinning niet bij de pakken zitten. In 1959 vaardigde zij de eerste expansiewet uit. De wet voorzag de Belgische staat van een aantal mechanismen om de economische activiteit te stimuleren. De voornaamste mechanismen waren het toekennen van staatswaarborgen aan industriële ondernemingen die een lening aangingen, fiscale vrijstellingen en het toekennen van rentesubsidies (leningen tegen een lage rentevoet). 227 Deze mechanismen vielen onder het algemene luik van de expansiewet. De nieuwe keynesiaanse groeipolitiek had echter ook nog een regionale dimensie. 15 ontwikkelingszones werden afgebakend die te kampen hadden met industriële neergang, hoge werkloosheid of arbeidsemigratie. Deze problemen zouden worden aangepakt met dezelfde mechanismen van de nationale expansiewetgeving. De regionale expansiewet manifesteerde een keynesiaanse ambitie van de Belgische staat om regionale ongelijkheden weg te werken. 228

Het VEV was natuurlijk zeer blij met het voornemen van de regering om een regionaal economisch beleid te voeren met behulp van allerlei expansiemechanismen. Reeds voor de uitvaardiging van de expansiewetgeving had het VEV gesteld dat staatswaarborgen en rentesubsidies essentiële en bruikbare beleidsinstrumenten waren om de Vlaamse economische

226 V.E.V. Berichten, En nu naar de decentralisatie en naar een doelmatige regionale politiek, jaargang 33, Nummer 12, 1958. 227 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 83. 228 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 109, 118.

96 ontwikkeling te stimuleren. 229 Toch hadden sommige invloedrijke personen binnen het VEV hun bedenkingen bij het toekennen van staatswaarborgen en goedkope leningen. André Vlerick, gangmaker van de Vlaamse economische gedachte en VEV-raadslid, was van mening dat dergelijke mechanismen slechts van tijdelijke aard mochten zijn. Hij zag meer heil in een fiscale politiek die het winstmotief en het vrije initiatief zoveel mogelijk liet spelen. De regeringspolitiek was in zijn ogen een bedreiging voor de vrijemarkteconomie. 230 Deze liberale en weinig keynesiaanse opvattingen over de industriële politiek had het VEV al sinds de vroege jaren 1950 verkondigd. 231 Vlerick had duidelijk moeilijkheden om afstand te nemen van deze liberale lijn.

Voorzitter Mulier had een meer genuanceerd beeld. Hoewel de expansiewetgeving ook in zijn ogen niet volledig bevredigend was, beschouwde hij het toch als een indrukwekkende poging om het productieapparaat te moderniseren. 232 Een jaar na de uitvaardiging van de expansiewet had Mulier het belang van de directe steunmechanismen helemaal ingezien. Hij wees erop dat de economische vooruitgang van Vlaanderen in 1960 mede te danken was aan de staatswaarborgen en de lagere interesten. 233 Ondanks zijn positieve kijk op de staatsinterventie benadrukte Mulier dat het economische zwaartepunt toch bij de ondernemers diende te liggen. Hij maakte de overheid er attent op dat het privé-initiatief van cruciaal belang was voor de economische expansie. In het kader daarvan riep hij op tot een nieuwe dynamiek en veroveringsdrang binnen de rangen van de Vlaamse burgerij. Hij was van mening dat de materiële en culturele emancipatie van Vlaanderen enkel op die manier kon worden gerealiseerd. 234 Gedurende de ganse jaren 1960 wees het VEV erop dat Vlaanderen nood had aan een leidinggevende Vlaamse ondernemerklasse. Zo benadrukte Henri Cappuyns, de opvolger van Mulier aan het hoofd van het VEV, in 1963 dat het tot de hoofdopdracht van het VEV behoorde om de “volksvreemde”, Franstalige Vlaamse bourgeoisie te vervangen door “Nederlandssprekende leidinggevende kringen”.235

De katholieke patroonsorganisatie had in 1958 al laten blijken dat het een grote voorstander was van een keynesiaanse economische politiek. In dat jaar had de economische

229 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 81. 230 V.E.V.-congres 1960, inleidende toespraak A. Vlerick (“Problemen van economische expansie en regionaal evenwicht), in: V.E.V. Berichten, jaargang 35, nummer 11, 1960. 231 L. Meyvis, Markt en macht . Het VEV van 1926 tot heden , p. 68. 232 V.E.V. Berichten, Toespraak A. Mulier (“Nieuwe stimulans voor economische expansie; De steun van het bedrijfsleven”), jaargang 35. Nummer 1, 1960. 233 V.E.V.-congres 1960, Slottoespraak A. Mulier, in: V.E.V. Berichten, jaargang 35, Nummer 11, 1960. 234 V.E.V. Berichten, Toespraak A. Mulier (“Voor betere samenwerking tussen openbare en privé-sector in de regionaal-economische politiek”), jaargang 34, Nummer 4, 1959. 235 Tijd, Speech van H. Cappuyns, jaargang 38, nummer 5, 1963.

97 studiecommissie van het FEKAWE een studie uitgewerkt over een keynesiaanse conjunctuurpolitiek. De commissie stelde voor dat de overheid de industriële activiteit zou stimuleren door het toekennen van subsidies en premies, het nemen van waarborgen op leningen, het geven van fiscale stimuli, het opdrijven van openbare investeringen en het verlagen van de rente op leningen. 236 De katholieke topman Léon Bekaert was dan ook heel tevreden met de expansiewetgeving, die overigens heel goed leek op het FEKAWE voorstel. 237 De katholieke werkgevers waren veel meer dan het VEV overtuigd van de meerwaarde van het keynesiaanse beleid. Binnen het VEV waren er duidelijk interne meningsverschillen over de te voeren industriële politiek en bovendien keerde het pas echt zijn kar toen bleek dat deze maatregelen Vlaanderen vooruit hielpen.

Ook over het regionale economische beleid heerste er tevredenheid bij het FEKAWE. De organisatie pleitte in 1959 voor een gezond regionalisme om de ontwikkeling van de nationale gemeenschap te bevorderen. Voorzitter Léon Bekaert was echter sceptisch over de regionale economische politiek en meer bepaald over de afbakening van ontwikkelingszones. Hij waarschuwde voor een industrieel regionalisme dat het land zou versnipperen in hermetisch afgesloten entiteiten. Zo een situatie zou de economische achteruitgang van de natie in de hand werken. Hij liet goed verstaan dat de historisch geëvolueerde eigenheden niet mochten uitgroeien tot “anachronismen” of “onvruchtbare natuurreservaten”. Hij was voorstander van een economisch sterk Vlaanderen en Wallonië in kader van een economisch sterk België. 238 Zijn referentiekader was duidelijk Belgisch. Dat hield ongetwijfeld verband met het feit dat Bekaert voorzitter was van het VBN. Bekaert paste dan ook niet thuis in het Vlaams populistisch blok rond een Vlaamse politiek-economische belangengemeenschap.

3.3.3. Toenemende planning van het sociaal-economische leven In 1959 werd nog een andere belangrijke stap gezet in de richting van een keynesiaanse staat. In dat jaar werd immers het Bureau voor Economische Programmatie (BEP) opgericht. Deze overheidsinstelling was bevoegd om economische vijfjarenplannen op te stellen. Het werd de overheid echter onmogelijk gemaakt om op eigen houtje het beleid uit te stippelen. Het patronaat, vertegenwoordigd door het VBN, wenste deze functie voor te behouden aan de sociale partners. 239 Daarom werd in 1960 het “Nationaal Comité voor Economische Expansie

236 De Christelijke Werkgever, Voor een conjuncturele politiek, jaargang 15, nummer 2, 1959. 237 De Christelijke Werkgever, rede van L. Bekaert op de Algemene Vergadering van FEKAWE, jaargang 16, nummer 5, 1960. 238 De Christelijke Werkgever, Toespraak van L. Bekaert ( “De verantwoordelijkheid van de bedrijfsleiders in onze tijd”), jaargang 16, nummer 4, 1960. 239 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 108.

98 opgericht”. Dit comité, paritair beheerd door werkgevers en werknemers, dokterde plannen uit in functie van het terugdringen van de werkloosheid, de verbetering van de levensstandaard en de realisatie van economische groei. 240 De Belgische staat groeide op die manier uit tot een keynesiaanse planstaat. Net zoals iedere keynesiaanse planstaat was zij gebaseerd op de veronderstelling dat het economische leven voorspelbaar, planbaar en beheersbaar was. 241 De keynesiaanse planstaat vormt dan ook dé manifestatie van de toenemende socialisatie van het arbeidsproces.

Het VEV besteedde in zijn publicaties en tijdschriften ruime aandacht aan economische programmatie. W. Brauers, doctoraatstudent in de economische wetenschappen, schreef bijvoorbeeld dat de economische planning van groot belang was voor de economie en het algemene welzijn. Hij was van mening dat de overheid, als hoeder van het algemene belang, de uitwerking en uitvoering van het plan op zich moest nemen. Hij week hier duidelijk af van het officiële standpunt van het VBN. 242 Hij vertolkte eerder het perspectief van de kaderklasse, die veel macht te winnen had bij een grotere greep van de staat op de marktontwikkelingen.

Het officiële standpunt van het VEV leunde dicht aan bij dat van het VBN. Ook het VEV was van mening dat het onverstandig was om het plannen van de economische koers uitsluitend in de handen van de staat te laten. Het was dan ook blij dat de wetgeving de uitwerking overliet aan het vrije initiatief van de ondernemer. In het kader daarvan richtte het VEV “Venex” op. Venex was een soort van privaatrechtelijk studie-, advies-, en planbureau dat op basis van wetenschappelijke maatstaven industriële plannen uitdokterde in functie van de industrialisering van Vlaanderen. 243 Het VEV had duidelijk begrepen dat een toenemende socialisatie van de economie essentieel was om Vlaanderen te industrialiseren. Het wou die socialisatie echter onder eigen controle houden. Het VEV liep bijgevolg niet hoog op met een sterke staat die een te grote autonomie had inzake het plannen en coördineren van het sociale en economische leven. De staat mocht nooit of te nimmer beslissingen nemen zonder te “rade te gaan bij een groep sterke personaliteiten uit de privé, die zich met de industrialisatie en de industriële vernieuwing bezighoudt”. Het is duidelijk dat het VEV hier in de eerste plaats zichzelf mee bedoelde. Het liet de overheid weten dat het VEV deze economische

240 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 379. 241 E. Witte. A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 82. 242 V.E.V. Berichten, De problematiek van de economische programmatie (W. Brauers), jaargang 34, nummer 14, 1959. 243 V.E.V. Berichten, Toespraak A. Mulier (“Nieuwe stimulans voor economische expansie; De steun van het bedrijfsleven), jaargang 35, nummer 1, 1960. ; V.E.V Berichten, De particuliere sector bevestigt zijn rol bij de nationale economische expansie, jaargang 35, nummer 2, 1960.

99 personaliteiten verenigde en groepeerde. Het VEV wou erkend worden als de officiële vertegenwoordiger van het Vlaamse bedrijfsleven. 244

Het standpunt van de katholieke werkgevers lag in dezelfde lijn. Ook zij waren geen principiële tegenstanders van economische programmatie. Volgens Bekaert was een betere planning en coördinatie zelfs noodzakelijk om de Belgische economie competitiever te maken. De katholieke patroons hadden begrepen dat socialisatie een onmiskenbaar fenomeen was van de moderniteit. Maar ook zij wensten een zo groot mogelijke greep op die socialisatie uit te oefenen. Zij waren er immers van overtuigd dat staatsplanning het gezag van de ondernemer ondermijnde. Daarom pleitten de katholieke patroons ervoor dat de planning door de sociale partners werd geregeld. Op die manier kon het bedrijfsleven worden gecoördineerd zonder dat de staat eraan te pas kwam. 245 Bekaert meende dat de ondernemers hun eigen problemen, zwakheden en krachten te goed kenden om de planning over te laten aan de staat. De ondernemers dienden hun toekomst in eigen handen te nemen door zelf het plan uit te werken en uit te voeren. Hij beschouwde dit als de grootste uiting van het individuele, vrije initiatief. 246 Bekaert liet zich hierbij leiden door het christelijke subsidiariteitsbeginsel. De staat mocht geen verantwoordelijkheden en functies op zich nemen die evengoed door het privé- initiatief konden worden gedragen.

De planningslogica drong ook door tot het sociale terrein. In 1960 kwamen het patronaat en de vakbonden tot een akkoord over sociale programmatie. Dit akkoord bepaalde dat werkgeversorganisaties en vakbonden op interprofessioneel niveau moesten overleggen over lonen en sociale voordelen. Het interprofessionele akkoord vormde vervolgens de basis voor gelijkaardige onderhandelingen op sectoraal niveau. 247 Vooral het patronaat was vragende partij voor een dergelijke coördinatie van het overleg. Het wenste immers een einde te maken aan zijn hachelijke positie waarin het vanuit alle mogelijke hoeken (o.a. de paritaire comités, het ondernemingsniveau) werd bestookt met sociale eisen. Dit dreef de kosten hoog op. Een meer gecoördineerd systeem moest soelaas brengen. 248 Het ontstaan van het interprofessionele akkoord dient men in verband te brengen met het fordistische accumulatieregime. De fordistische loonrelatie vormde één van de belangrijkste reguleringswijze van dit accumulatiemodel. Het was gebaseerd op een koppeling tussen productiviteit en de lonen. Een dergelijke koppeling was bevorderlijk voor de economische expansie. Het systeem van sociale

244 V.E.V. Berichten, Toespraak van A. Mulier (Het regionaal economisch beleid. Een nieuwe lente en een nieuw geluid), jaargang 33 , nummer 19, 1958. 245 De Christelijke Werkgever, Jaargang 17 (1961). Nummer 5. p. 170. 246 De Christelijke Werkgever, Jaargang 17 (1961). Nummer 6. p. 207-208 247 D. Luyten , Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme, in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 379. 248 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 174-175.

100 programmatie was functioneel voor het fordisme omdat het de loonontwikkelingen plande en beheersbaar maakte. Het systeem zorgde ervoor dat de lonen niet sneller stegen dan de productiviteit. 249 Deze planning, overigens ook een duidelijke manifestatie van socialisatie, resulteerde uiteindelijk in de volwassenwording van de fordistische loonrelatie tijdens de jaren 1960. 250

Het VEV begroette het akkoord op de sociale programmatie met heel wat belangstelling. Het beschouwde dit als een belangrijke stap in de richting van de realisatie van een duurzame sociale vrede. Het lijkt erop dat het VEV zijn sceptische houding ten aanzien van het sociale overleg van zich had afgeworpen. Dit hield ongetwijfeld verband met de context van de expansiewetgeving. Het volgende citaat uit een toespraak van Mulier op de algemene vergadering van het VEV spreekt boekdelen: “Wij beleven thans onbetwistbaar een kritieke periode als gevolg van de grote wijzigingen in onze economische en sociale structuur en de drang naar economische expansie. Kan deze evolutie zonder risico’s verlopen indien wij blijven leven in het sociaal klimaat dat wij herhaaldelijk hebben gekend sedert de oorlog? Is het dan geen gunstig voorteken dat werkgevers en werknemers de noodzakelijkheid hebben ingezien van nauwer contact … om gemeenschappelijk de algemene economische en sociale problemen op nationaal plan te bestuderen?” 251 Het VEV beschouwde de sociale vrede en het sociaal overleg duidelijk als een voorwaarde voor een succesvolle economische expansie. De opvattingen van het VEV schoven dus op in de richting van het corporatief-liberalisme.

Anderzijds sprak het VEV zich uit tegen de sociale voordelen (dubbel vakantiegeld) die in het akkoord werden toegekend aan de werknemers. Deze waren te kostelijk en gingen de middelen van de overheid te boven. Het VEV had een fundamenteel probleem met de sociale zekerheid. In zijn ogen drukte de sociale zekerheid te hevig op de Belgische schatkist, met alle gevolgen van dien voor de Belgische economie. Het VEV verzette zich in 1960 dan ook tegen de verhoging van de sociale bijdragen. Het VEV vond het niet kunnen dat op die manier de gaten in de sociale zekerheid werden opgevuld. Om iets te doen aan de financiële tekorten van de sociale zekerheid diende het hele stelsel volledig te worden herzien. De fundamentele gebreken van het systeem moesten eruit. Bovenal moesten de uitgaven worden beperkt. Daarom moest het gedaan zijn met het toekennen van steeds meer nieuwe sociale voordelen. Om die reden

249 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 379. 250 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 192. 251 V.E.V. Berichten, Toespraak van A. Mulier, jaargang 35, Nummer 11, 1960.

101 verzette het VEV zich ook tegen de wet van 1960 die het gewaarborgd weekloon verzekerde voor de arbeiders. 252

Het VEV verzette zich bovenal tegen de werkloosheidsverzekering. Het beweerde dat veel werkonwillige individuen misbruik maakten van deze verzekering. Werklozen die na een bepaalde periode nog steeds werkloos waren moesten hun uitkering verliezen en terugvallen op “sociale steun”. Het VEV wou talrijke categorieën van werklozen zelfs van deze steun ontzeggen. 253 Hieruit blijkt dat het VEV zich nog steeds niet had vereenzelvigd met een keynesiaans, vraagondersteunend beleid. Dat kan men ook afleiden uit de oproep van het VEV in 1959 om geen loonsverhogingen toe te kennen. Zelfs indien de productiviteit steeg, vond het VEV het onverstandig om de lonen te laten stijgen. In haar ogen ondermijnde dit de concurrentiekracht ten opzichte van het buitenland, waar de productiviteit ook stelselmatig steeg. De exportgerichtheid van de Belgische economie werd aangereikt als een argument om de lonen niet te doen stijgen. Dit wijst erop dat de interesse in het ondersteunen van de interne vraag bijzonder klein was. Het VEV bleef de lonen in de eerste plaats zien als een kostenfactor. 254

Ook de katholieke patroonsorganisatie LACVW verwelkomde de sociale programmatie. Net als het VEV was het ervan overtuigd dat dit de sociale vrede zou bevorderen. In tegenstelling tot het VEV echter liet het LACVW geen kritisch geluid horen over de sociale voordelen die in het akkoord werden toegekend aan de arbeiders. In een persmededeling liet de beheerraad van het LACVW hierover zelf het volgende weten: “De raad verheugt zich anderzijds over het principe van de sociale programmatie betreffende de toekenning van voordelen van algemene aard aan de arbeiders, zoals dit voorzien wordt in het interprofessioneel akkoord. Hij verheugt zich tegelijk over de verbeteringen, welke deze programmatie aan het statuut van de arbeiders aanbrengt, en over de stabilisatie van de sociale vrede welke zij ongetwijfeld zal verwezenlijken.” 255 In tegenstelling tot het VEV trok het LACVW een duidelijk verband tussen sociale vooruitgang enerzijds en sociale vrede anderzijds. Maar ook de katholieke patroons waren geen voorstander van steeds toenemende sociale kosten. Bekaert was in 1959 zelfs van mening dat de hoge sociale kosten moesten worden herzien omdat zij hevig drukten op de economie. Het aandeel van het indirecte loon in het totale loon leek hem niet langer in

252 V.E.V. Berichten, Bezwaren van het VEV tegen het wetsontwerp op het gewaarborgd weekloon, jaargang 35, nummer 9, 1960. ; V.E.V. Berichten, Motie van het VEV betreffende de verhoging der bijdragen voor de sociale zekerheid, jaargang 35, nummer 9, 1960. 253 L. Meyvis, Markt en macht. De geschiedenis van het VEV sinds 1926 tot heden , p. 84 254 V.E.V. Berichten, Lonen en sociale lasten in België en de buurlanden, jaargang 34, nummer 18, 1959. 255 De Christelijke Werkgever, Nationale overeenkomst tussen werkgevers- en werknemersverenigingen, jaargang 16, nummer 7, 1960.

102 verhouding te zijn met het aandeel van het directe loon. 256 Toch was het LACVW in 1960 niet gekant tegen het toekennen van nieuwe sociale voordelen aan de arbeiders. Het verzette zich niet tegen de inhoud van de wet die het gewaarborgd weekloon toekende aan de arbeiders. De beheerraad verkondigde zelf de volgende mening: “Het gewaarborgd weekloon, als element van stabilisering van het arbeidersinkomen, is een formule van ontegensprekelijke sociale vooruitgang, niet alleen wegens de materiële verbetering der levensvoorwaarden van de arbeider, maar nog meer om het vertrouwen dat hierdoor aan de arbeider wordt geschonken.” Het LACVW had vanuit corporatistische optiek wel problemen met het gegeven dat dit sociale voordeel langs wettelijke weg tot stand was gekomen. 257

3.4. De consolidatie van de keynesiaanse staat

3.4.1. Het Kennedy-offensief Pas tussen 1961-1966 brak de Belgische keynesiaanse staat definitief door. De Rooms-Rode regering Lefèvre-Spaak (1961-1965) en de regering Harmel-Spinoy (1966) legden zich toe op een keynesiaanse economische politiek en de verdere uitbouw van de sociale zekerheid. Die doorbraak kan niet los worden gezien van een belangrijke internationale ontwikkeling. Tussen 1960 en 1965 ondernam de VS immers zijn derde offensief om Europa te integreren in een fordistische, Atlantische wereld en om de Europese klassenrelaties te herstructureren naar Amerikaans model. Dit offensief was heel succesvol in het herstellen van het Europese vertrouwen in het Amerikaanse leiderschap. Vanaf 1961 waren de West-Europese politieke en economische elites onder invloed van het Amerikaanse offensief meer en meer gewonnen voor fordistische en keynesiaanse praktijken. 258 De Belgische casus vormt daarvan een duidelijk bewijs.

Het Kennedy-offensief volgde op een periode van Amerikaanse industriële stagnatie en bijgevolg van protectionisme. In die context had de Amerikaanse Atlantische politiek zijn offensieve dynamiek verloren. De VS beschikte immers niet langer over voldoende middelen om een offensief buitenlands beleid te blijven voeren. Daarom beperkte het zich in Europa dan ook tot de militaire versterking van West-Duitsland (vanaf 1955 lid van de NAVO). Zo werd een buffer gecreëerd tegen de Sovjet-Unie die de VS in staat stelde om zijn economische en militaire hulp aan Europa terug te schroeven. In West-Duitsland en in andere West-Europese landen won het idee echter veld dat de Sovjet-Unie geen bedreiging meer inhield. De

256 FEKAWE-congres 1959, Openingstoespraak Bekaert, in: De Christelijke Werkgever, jaargang 15, nummer 6, 1959. 257 L. Brouwers, P. Harmel, Vijftig jaar christelijke werkgeversbeweging in België : een bijdrage tot de sociaal- economische geschiedenis 1920-1973 , 1925-1973 (deel 2) , p. 332. 258 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 8, p. 1.

103 Atlantische alliantie leek voor velen in Europa geen vanzelfsprekendheid meer. De spanningen binnen de NAVO vormen daar de duidelijkste manifestatie van. Voornamelijk Frankrijk verzette zich tegen het Amerikaanse nucleaire monopolie binnen de NAVO. De imperialistische rivaliteiten die zich in de periferie afspeelden tussen de VS en Europa waren andere symptomen van de Atlantische disintegratie. De oprichting van de “Europese Economische Gemeenschap” in 1957 was eveneens een contestatie van de Amerikaanse hegemonie. 259

Vanaf 1960 trad een herstel op van de Amerikaanse economie. Dit gaf ruimte aan de Kennedy- administratie om de sociale onrust te bedwingen die zich tijdens de recessie had opgestapeld. De War on Poverty campaign was absoluut noodzakelijk om het vertrouwen van de massa in het systeem te herstellen. Daarnaast voerde de Amerikaanse regering een interventionistisch economisch beleid om de conjunctuur verder aan te wakkeren. Dit was zeer naar de zin van het fordistische, productieve kapitaal. De sociale en economische vooruitgang legde de basis voor de restauratie van de klassencoalitie rond het beheersconcept corporatief-liberalisme. Deze klassenalliantie vormde het fundament van een hernieuwd Atlantisch offensief, gericht op het herstellen van de Atlantische eenheid en de daarmee verbonden verdere uitbouw van het fordisme in Europa. De VS wist met succes de relaties binnen de NAVO te normaliseren. Het behield zijn nucleaire monopolie, hoewel Frankrijk zich hiertegen bleef verzetten. Om die reden gebruikte Frankrijk ook zijn veto tegen de toetreding van Groot-Brittannië tot de EEG. Het zag hierin een manoeuvre van de VS om meer greep te krijgen op de EEG en de internationale politiek.

De Verenigde Staten probeerden zoveel mogelijk steun te vergaren van West-Europese landen voor het Atlantische eenheidsproject. In Europa kon het Atlantische project rekenen op de steun van de sociaal-democratie. Die sociaal-democratie maakte eind jaren 1950 overigens een belangrijke interne verandering door. Dat hield verband met een verandering in de Europese klassenstructuur. De overname van Amerikaanse productietechnieken en organisatiesystemen had immers geleid tot een differentiatie binnen de arbeidersklasse. Een “nieuwe arbeidersklasse” van technisch geschoolde arbeiders nam in omvang en invloed toe. Ook de ingenieurs waren in grote mate sociaal-democratisch of sociaal-liberaal georiënteerd. Dit alles had als gevolg dat de macht van de technocratische, keynesiaanse fractie binnen de sociaal- democratie toenam. Hierdoor werd de sociaal-democratie een belangrijke bondgenoot van Amerika in diens streven naar de constructie van een Europees fordisme. 260 Ondermeer de Belgische politieke en economische geschiedenis tussen 1961 en 1966 toont dat duidelijk aan.

259 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 7, p. 1-7. 260 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 8, p. 1-4.

104 3.4.2. Rooms-rood forceert de consolidatie België had sinds de verkiezingsoverwinning van de CVP in 1958 al heel belangrijke stappen gezet in de richting van een volwaardig fordistisch accumulatieregime en een keynesiaanse staat. De expansiewetgeving had de Belgische staat voorzien van een reeks instrumenten om de economische ontwikkeling te stimuleren. De oprichting van een Bureau voor Economische Programmatie was een indicatie dat economische planning ook in België een vaste stek had veroverd. De keynesiaanse expansiepolitiek had op economisch vlak ook al gunstige resultaten opgeleverd. Op sociaal vlak werd met het allereerste interprofessioneel sociaal akkoord en de wet op het gewaarborgd weekloon ook een grote vooruitgang geboekt. De hoge activiteitsgraad van de staat, zowel op economisch als sociaal vlak, ging natuurlijk gepaard met hoge overheidsuitgaven. De staat beschikte echter niet over voldoende financiële middelen om deze uitgaven te bekostigen. Vanaf 1960 liepen de keynesiaanse pogingen om de economie te moderniseren dan ook stuk op budgettaire tekorten. Indien we de toenmalige belastingsdruk als een constante beschouwen, had het VEV dus wel ergens gelijk wanneer het stelde dat de sociale uitgaven de financiële draagkracht van de staat te boven gingen. In de context van de budgettaire tekorten dreef het Belgische holdingkapitaal het verzet tegen het kostelijke, keynesiaanse beleid verder op. Het riep op tot saneringen, liefst van al doorgevoerd door een nieuwe regering onder leiding van de financier Van Zeeland. 261 Na voldoende roulatie binnen het Belgische establishment was deze controversiële figuur uit de jaren 1930 in de ogen van de holdings niet meer zo infréquentable. Ook het VBN duldde geen verdere verslechtering van de budgettaire toestand.

Onder deze druk moest de regering Eyskens plooien. In 1960 werd de Eenheidswet uitgevaardigd, die onder andere besparingen in de sociale sector en de verhoging van de indirecte belastingen dicteerde. De socialistische vakbeweging verzette zich met man en macht tegen deze plannen. Vooral in Wallonië en in de zware basissectoren van de economie was het verzet het hevigst. De regering boog echter niet en voerde de aangekondigde maatregelen door. Het gevolg hiervan was dat de CVP de verkiezingen van 1961 verloor en een beroep moest doen op de sociaal-democratie om een regering te vormen. 262 Binnen die sociaal-democratie was de combinatie van Atlanticisme en technocratie tijdens het Kennedy-offensief hegemonisch geworden. Die combinatie werd belichaamd door het duo Spaak en Spinoy. 263

De technocratische tendenzen binnen de sociaal-democratie en de christen-democratie vonden elkaar in de Rooms-Rode regering Lefèvre-Spaak. Het buitenlandse beleid van deze regering

261 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 112. 262 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy, p. 110. 263 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 8, p. 4.

105 lag volledig in de lijn van het Amerikanisme en Atlanticisme. Tegelijkertijd ontketende de regering een offensief tegen het oude pre-fordistische accumulatieregime. Zij werden hierin ondersteund door de vakbewegingen en een dynamische, meer en meer keynesiaans ingestelde Vlaamse economische elite. 264 Een brede alliantie van technocraten, modernistische patroons en de vakbewegingen had zich dus gevormd rond het beheersconcept corporatief-liberalisme. Deze regering speelde met andere woorden een cruciale rol in de herschikking van de klassenrelaties in België. Rooms-Rood was bijgevolg een cruciale schakel in het Amerikaanse Atlantische offensief ter verspreiding van het nieuwe accumulatiemodel en globale beheersconcept.

De doorbraak van het corporatief-liberalisme in België kan overigens niet los worden gezien van de offensieve Amerikaanse politiek in Afrika. De Kennedy-administratie wenste het Afrikaanse continent stevig in Amerikaanse greep te krijgen. De VS moedigde daarom de dekolonisatie van Afrikaanse landen aan, waarop werd overgegaan tot het installeren van stromannen. De dekolonisatie van Congo dient ondermeer in dit licht te worden gezien. Amerika was betrokken bij de moord op Patrice Lumumba en slaagde er uiteindelijk in om Mobotu aan de macht te krijgen. 265 De Congolese dekolonisatie en zijn nasleep was een grote slag in het gezicht van de holdings. De holdings moesten zich in de jaren 1960 tevreden stellen met het ontginnen van de Afrikaanse grondstoffen onder Amerikaanse patronage. Hun economische en politieke macht nam zienderogen af, wat de weg vrijmaakte voor het ambitieuze, keynesiaanse hervormingsplan van de Rooms-Rode regeringen. 266

Lefèvre-Spaak (1961-1965) en Harmel-Spinoy (1966) voerden een keynesiaanse politiek die de basis moest leggen voor een fordistisch accumulatieregime. Hun opvolgers waren genoodzaakt om deze politiek verder te zetten, met als enige verschil een grotere bezorgdheid voor de gezondheid van de openbare financiën. Het keynesiaanse beleid impliceerde dat de staat nauw verstrengeld raakte met het sociaal-economische leven. België had eindelijk het tijdperk van het keynesianisme bereikt. De nationale expansiewet van 1959 werd resoluut in de praktijk gebracht. Hetzelfde kan worden gezegd van de regionale expansiewetten, die in 1966 en 1970 werden versterkt en vernieuwd. Ondanks de vele overheidsinspanningen verkeerden vele bedrijven van middelgrote omvang in grote problemen. Hun grootste probleem was dat zij vaak verstoken bleven van financiële middelen. Een onderzoekscommissie kwam tot de conclusie dat hoge interestvoeten hiervoor verantwoordelijk waren. Om het lage investeringsniveau op te trekken was er dus nood aan een nieuwe financieringsinstelling.

264 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 82. 265 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 8, p. 4, 10. 266 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische Bourgeoisie, p. 109, 112.

106 Daarom richtte de regering in 1962 de “Nationale Investeringsmaatschappij” (NIM) op. 267 Dit was een gemengde vennootschap waarvan het kapitaal werd samengesteld door de staat, de financiële instellingen en de industrie. 268 Deze kapitalen dienden vooral te worden ingezet in functie van de modernisering van de economie.

Naast een keynesiaans investeringsbeleid beschikte de staat nog over andere mechanismen om de economie te moderniseren. De staat maakte bijvoorbeeld werk van de kwalitatieve scholing van arbeidskrachten. Tussen 1958 en 1969 stegen de staatssubsidies voor het onderwijs van 14,6 miljard frank tot 65,9 miljard frank. Het wetenschappelijk onderzoek, dat nauw verbonden is met het onderwijs, werd ook gestimuleerd. De publieke uitgaven voor het wetenschappelijk onderzoek namen tussen 1962 en 1970 toe van 2,7 miljard Belgische frank tot 9,9 miljard. Vanaf 1958 – het jaar van de expo – engageerde de overheid zich ook tot een politiek van grootschalige openbare werken.

Tijdens de jaren 1960 werd ook de welvaartstaat verder uitgebouwd. Steeds meer mensen kwamen in aanmerking voor de sociale zekerheid en de uitkeringen stegen. De sociale zekerheid droeg op die manier bij tot de ondersteuning van het fordistische systeem van macro-economische groei. De welvaartstaat was dan ook één van de cruciale reguleringswijzen van het fordisme. 269 Dat had ook te maken met het feit dat de welvaartstaat de reproductie van de arbeidskracht op zich nam. Daardoor kon het kapitaal de arbeidskracht blijven aanwenden in het productieproces. 270

3.5. Van een regionaal beleid naar een geregionaliseerd beleid In dit onderdeel wordt aangetoond hoe de expansiekredieten doorheen de jaren 1960 werden verdeeld onder Vlaanderen en Wallonië. Daarmee samenhangend wordt een beeld geschetst van de economische ontwikkelingen en verschuivingen binnen de Belgische ruimte. Vervolgens ga ik dieper in op het getouwtrek tussen Vlaanderen en Wallonië om de expansiekredieten. Vooral de rol van de Vlaamse burgerij in die strijd wordt onder de loep genomen. Ik zal nagaan hoe zij zich verhield tegenover het keynesiaanse expansiebeleid en of zij genoegen nam met de kredieten die Vlaanderen kreeg toegestopt. Ik tracht na te gaan of dit enige impact had op de houding die het aannam ten opzichte van de Belgische unitaire staat. Tegelijkertijd bekijk ik hoe de Vlaamse burgerij de verdere groei van de sociale zekerheid in

267 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 123. 268 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 84. 269 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 380. 270 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 82.

107 de jaren 1960 evalueerde. Dat betekent dat de visie van de Vlaamse burgerij op zowel het economische als het sociale beleid van de keynesiaanse staat aan bod komt.

3.5.1. Het regionale economische beleid en ongelijke economische ontwikkeling In het vorige onderdeel werd aangetoond dat België in de jaren 1960 definitief de stap naar het keynesianisme had gezet. Vooral de expansiewetten stonden symbool voor deze omschakeling in de economische politiek. Bovendien trachtte de Belgische staat de regionale economische ongelijkheden weg te werken met behulp van een regionaal economisch beleid. De regionale expansiewetten vormden daar het sluitstuk van. De crisis van de textielsector en de staalindustrie in het midden van de jaren 1960 gaf aanleiding tot de vernieuwing van de expansiewetgeving. De regionale expansiewet van 1966 voorzag in extra steun voor gebieden die zwaar te lijden hadden onder de crisis van de textiel- en staalindustrie. In 1970 werd de derde regionale expansiewet gestemd die nieuwe criteria bepaalde voor de afbakening van de ontwikkelingszones en die de expansiesteun uitbreidde tot de tertiaire sector. Daarnaast voegde de wet ook een nieuw expansiemechanisme toe aan het arsenaal van de staat, met name tewerkstellingsbonussen.

Dat alles droeg bij tot een gunstig investeringsklimaat. Vele multinationals, vaak van Amerikaanse herkomst, vonden dan ook de weg naar België. 271 Zij investeerden voornamelijk in petrochemische industrie, de elektronica-industrie, de automobielsector en de voedselverwerkende industrie. 272 Zij droegen op die manier bij tot de grondige modernisering van de Belgische economische structuur. Het fordistische accumulatieregime werd voornamelijk dankzij het transnationale kapitaal tot stand gebracht. Zonder het transnationale kapitaal zou hiervan overigens geen sprake geweest zijn. De Vlaamse burgerij was immers te zwak om deze verandering op eigen houtje door te voeren. De Belgische holdingbourgeoisie had geen interesse in de modernisering van het productieapparaat en legde zich toe op accumulatie in de financiële sector en de transportsector. De conclusie is dan ook dat het Belgische fordisme in wezen een geïmporteerd fordisme was, gedragen door het transnationale kapitaal. Dat het transnationale kapitaal in België investeerde was overigens geen toeval. België lag immers in het hart van de Europese markt. Het Amerikaanse, transnationale kapitaal bouwde België dan ook uit tot het knooppunt van zijn productie- en handelsnetwerk in Europa. 273 België groeide uit tot de brug tussen de Amerikaanse en de Europese economie. Het land was dus van groot belang voor de VS, dat Europa wou integreren in een groter Atlantisch

271 H. Van Der Wee. The Economic Challenge Facing Belgium in the 19th and 20th Centuries , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 62. 272 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 142. 273 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 113.

108 verband gebaseerd op het fordisme en verenigd rond de kernideeën van het corporatief- liberalisme. België paste met andere woorden goed in het Atlantische project van de VS.

Vlaanderen zou meer profiteren van de transnationale investeringen dan Wallonië. Tussen 1959 en 1966 ging 85 procent van het FDI ( Foreign Direct Investment ) naar Vlaanderen. Dat had, in het licht van het bovenstaande, natuurlijk te maken met het feit dat Vlaanderen over belangrijke havens beschikte. 274 Volgens Van Outryve d’Ydewalle beschikte Vlaanderen naast de toegang tot de zee ook nog over een paar andere troeven, zoals lage lonen, een grote arbeidsreserve (door hoge demografische groei), een weinig militante arbeidersklasse en arbeidsproductieve en taalvaardige werkkrachten. 275 De verdeling van de regionale expansiekredieten onder Vlaanderen en Wallonië speelde echter ook een rol. In 1960 ging het merendeel van de expansiekredieten nog naar Wallonië. Vanaf 1963 kreeg Vlaanderen meer expansiesteun dan Wallonië. Tussen 1959 en 1973 had Vlaanderen een aandeel van 57,91 procent, terwijl Wallonië en Brussel respectievelijk 39,90 procent en 2,19 procent van de steun kregen. Dat betekent dat er in Vlaanderen meer financiële kredieten beschikbaar waren voor multinationals dan in Wallonië. 276

De buitenlandse investeringen lagen aan de basis van Vlaanderens economische opgang tijdens de jaren 1960. De multinationale metaalindustrie en de metaalverwerkende industrie, die nood hadden aan goedkope, ongeschoolde arbeid om routine taken uit te voeren, vestigden in Vlaanderen belangrijke filialen. De beste voorbeelden daarvan waren natuurlijk fabrieken als Ford Genk, Daf Geel en Renault Vilvoorde. 277 Daarnaast werd in Vlaanderen ook werk gemaakt van de uitbouw van een bloeiende havenindustrie. De Amerikaanse multinationals bouwden in Antwerpen, en in mindere mate ook in Gent, een indrukwekkende petrochemische industrie op. 278 De multinationals kregen overigens veel kredieten toegestopt om deze investeringen te verrichten. 29,1 procent van de expansiesteun tussen 1959 en 1973 ging naar de chemische industrie. Daaruit blijkt dat het regionale expansiebeleid van de staat zich in Vlaanderen toespitste op de uitbouw van moderne, fordistische sectoren. Dat was ook logisch. Ten eerste was de industriële structuur van Vlaanderen nog maar weinig ontwikkeld. Daarom was het normaal dat de industrialisering van Vlaanderen gebaseerd was op de fordistische sectoren. De vroegere industriële geschiedenis van het land begunstigde dus een fordistische

274 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century. p. 129-133. 275 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 111. 276 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 120. 277 C. Vandermotten, Two Hundred Years of Change in the Industrial Geograpy of Belgium , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 163-164. 278 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 129-133.

109 industrialisering. Ten tweede toonden de fordistische multinationals grote interesse in het ontplooien van activiteiten in Vlaanderen. De autoriteiten pikten hierop in door hen expansiekredieten toe te kennen. Op die manier vloeiden de expansiekredieten naar de fordistische sectoren van de economie. 279 In Vlaanderen kwam aldus een moderne, fordistische economische structuur tot stand. Het economische zwaartepunt verschoof in het midden van de jaren 1960 duidelijk naar Vlaanderen. 1966 was het absolute keerpunt. Toen lag de productie per inwoner voor het eerst hoger in Vlaanderen dan in Wallonië. Dat betekent niet dat Vlaanderen geen economische problemen meer kende. De Limburgse steenkoolmijnen kampten immers met grote economische problemen, waardoor in 1966 de mijn van Zwartberg werd gesloten. In 1967 werden de resterende mijnen ondergebracht in de NV Limburgse Steenkoolmijnen. 280 Dergelijke rationaliseringen van economische sectoren speelden zich echter vooral af in Wallonië, het zwaartepunt van de traditionele steenkoolmijnen en staalfabrieken.

Wallonië maakte tijdens de jaren 1960 een andere economische ontwikkeling door dan Vlaanderen. De modernisering van de Waalse economie langs fordistische lijnen bleef uit gezien de multinationals voornamelijk actief waren in Vlaanderen en de holdings hiervoor geen interesse hadden. Het gebrek aan interesse van het kapitaal voor de modernisering van Wallonië impliceerde dat de Belgische staat zijn regionale expansiekredieten voor Wallonië niet kon aanwenden voor de fordistische omschakeling. Er waren simpelweg te weinig fordistische, industriële projecten. De staat kon zijn expansiemiddelen enkel kwijt in de rationalisering van de staalindustrie en steenkoolsector. Het beleid bediende op die manier de Belgische holdings op hun wenken. De holdings waren immers hun investeringen in de traditionele industrie aan het terugschroeven. Zij gingen over tot de rationalisering van de Waalse staalindustrie door de staalfabrieken samen te voegen. 281 De nog overblijvende staalfabrieken werden gemoderniseerd. Dat alles werd ondersteund met expansiekredieten. Ook de rationalisering van de steenkoolsector ving in de jaren 1960 aan. Het in 1961 opgerichte “Kolendirectorium” stond in voor de geleidelijke afbouw van de verlieslatende mijnen. Enkel de steenkoolmijnen met een gegarandeerde afzet werden gespaard. 282 Deze mijnen werden in leven gehouden met leveringscontracten van lange duur die hen door de overheid werden opgelegd. 283 De rationaliseringspolitiek van de overheid lag echter niet enkel in de lijn van de wensen van het holdingkapitaal. Deze rationalisering werd ook gewenst door

279 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p.120-121. 280 D. Luyten, ‘Economie’ , in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. 281 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p.112. 282 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 84. 283 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 138-139.

110 de modernistische fracties van de burgerij en de technocratie, die het Belgische op steenkool en staal gebaseerde kapitalisme wilden vernietigen. 284 De rationaliseringspolitiek was dus evenzeer een aspect van de omschakeling naar het fordisme in België.

Het bovenstaande toont aan dat het kapitaal zelf de investeringsbeslissingen nam. Het industriële initiatief ging dus van ondernemers uit, niet van de staat. De staat kon niet anders doen dan deze private industriële initiatieven ondersteunen. Deze ondergeschiktheid aan het privé-initiatief had tot gevolg dat het regionale ontwikkelingsbeleid langs twee trajecten liep. Het eerste traject heeft betrekking op Vlaanderen, waar multinationals interesse hadden getoond in de oprichting van fordistische sectoren. Dat had als gevolg dat het regionale beleid zich toespitste op de ondersteuning van fordistische omschakeling van de economie. Economische vooruitgang was het resultaat. Het tweede traject heeft betrekking op Wallonië, waar de multinationals noch de Belgische holdings wilden investeren in de economische modernisering. De holdings spitsten zich in Wallonië toe op de rationalisering en modernisering van de basissectoren. De staat had geen andere keuze dan deze initiatieven te ondersteunen. Het gevolg van deze politiek was de verdere structurele economische neergang van Wallonië. Daaruit blijkt dat de nationale keynesiaanse staat er niet was in geslaagd om patronen van regionale ongelijkheid weg te werken, in tegendeel. 285 De vroegere ongelijke economische ontwikkeling tussen Vlaanderen en Wallonië werd gewoon omgedraaid. 286

Deze regionale ongelijkheid was één van de structurele oorzaken van de regionalisering van het economische beleid. De Waalse arbeidersbeweging had het gevoel dat Wallonië in de steek werd gelaten door de holdings en de Belgische staat. Na de gefaalde staking tegen de Eenheidswet stak dit gevoel voor de eerste keer de kop op. Renard, leider van de Waalse stakingsbeweging, beschuldigde de Vlaamse meerderheid ervan dat zij onverschillig was tegenover de economische achteruitgang van Wallonië en trok hieruit zijn conclusies. Voortaan eiste de Waalse arbeidersbeweging niet alleen anti-kapitalistische structuurhervormingen maar ook economische autonomie. Het idee heerste dat de Belgische staat was overgenomen door Vlaanderen. Men sprak van l’état belgo-flamand . 287 Het feit dat de multinationals bijna uitsluitend naar Vlaanderen kwamen werd geïnterpreteerd als een complot van de Vlaamse politieke elite tegen Wallonië. De Waalse arbeidersbeweging keerde zich af van l’état belgo- flamand en wendde zich meer en meer tot het regionalisme. 288

284 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 113. 285 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 120-121. 286 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 87. 287 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p.116-117. 288 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p.128-129.

111

Hoe verhield de Vlaamse economische elite zich nu tot de Belgische staat en zijn economisch en sociaal beleid? Daarop krijgt men een beter zicht wanneer men de visie van de economische elite op het regionale economische beleid analyseert.

3.5.2. De Vlaamse burgerij en het regionale economische beleid (1958-1966) De regering kondigde in het najaar van 1958 aan dat het een aantal ontwikkelingsgebieden ging afbakenen als testgebied voor het regionale ontwikkelingsbeleid. Het VEV greep deze aankondiging aan om in het offensief te gaan. De Raad van Beheer nam positie in tegen het in stand houden van verlieslatende Waalse steenkoolmijnen. Het VEV drong in kader van het EGKS-plan aan op een dringende sanering van deze industrie. In zijn ogen had de Belgische staat hier al veel te lang mee gewacht. Het VEV maakte de regering er attent op dat “het Vlaamse bedrijfsleven en de Vlaamse gemeenschap er geenszins voor te vinden zijn verder zware offers te brengen voor het in stand houden van kolenmijnen die door deskundigen als niet economisch leefbaar veroordeeld zijn”. Het wees erop dat veel Vlaamse gebieden als gevolg van een gebrekkige industriële activiteit al sinds meerdere decennia een hoge werkloosheid kenden. Daarom eiste het VEV dat het regionale economische beleid geen voorrang zou geven aan de Waalse gewesten. 289 Het VEV had zijn eerste, maar zeker niet zijn laatste schot gelost. In 1959 herhaalde het zijn boodschap. Het was van oordeel dat een economische reconversiepolitiek zich niet mocht toespitsen op de mijnstreken. Zij die hierin het basisgegeven zagen van het regionale economische beleid werden afgedaan als personen zonder verantwoordelijkheidsgevoel. 290 Dergelijke standpunten van het VEV moeten ook worden gezien als een aanval op de Belgische holdings. Het waren zij die hadden nagelaten om in de mijnstreken te investeren in nieuwe industrie. Bovendien waren zij grote voorstander van de blijvende overheidssubsidiëring voor de steenkoolmijnen. Die subsidies vormden voor hen immers een bron van inkomsten. 291

Waalse drukkingsgroepen, zoals het Conseil Economique Wallon (CEW), gingen meteen in het tegenoffensief. Het CEW werd in 1945 opgericht door Waalse nationalisten, industriëlen en syndicalisten. De drukkingsgroep wou tegengewicht bieden aan wat het percipieerde als de groeiende macht van het VEV en Vlaanderen in de Belgische staat. 292 In 1959 wees het CEW

289 V.E.V. Berichten, Standpunt van het VEV t.o.v de steenkolenpolitiek in verband met het regionaal economisch beleid, jaargang 33, nummer 21, 1958. 290 V.E.V. Berichten, Toespraak van A. Mulier (“Voor betere samenwerking tussen openbare en privé-sector in de regionaal-economische politiek”), jaargang 34, nummer 4, 1959. 291 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 101. 292 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 125.

112 erop dat er 25 arrondissementen waren met een activiteitsgraad die rapper steeg dan de bevolkingsgraad. Van die 25 arrondissementen waren er maar liefst 16 Vlaamse. Daarnaast waren er echter 15 arrondissementen die de omgekeerde ontwikkeling vertoonden, waarvan zeker 10 Waalse. Hieruit leidde het CEW af dat deze gewesten te kampen hadden met structurele economische problemen. De “Economische Raad voor Vlaanderen” (ERV) was het met die visie niet eens. Deze raad, die geen officiële staatsinstelling was, werd in 1957 opgericht door intellectuelen, patroons en syndicalisten. 293 Deze raad nam zich voor de economische belangen van Vlaanderen te verdedigen. Het VEV was de ERV bij zijn ontstaan niet goed gezind omdat het ERV zijn terrein had betreden. Het VEV poneerde zich immers ook als de vertegenwoordiger van de Vlaamse economische belangen. Geleidelijk aan werd het VEV echter één van de steunpilaren van de ERV. Het wendde deze raad aan als kanaal om zijn boodschap van een regionaal economisch beleid te verspreiden. 294 Op vlak van het regionale beleid zaten beiden overigens op dezelfde lijn. Dat blijkt uit een gezamenlijke reactie van de ERV en de Vlaamse “Provinciale Economische Raden” op het CEW-standpunt. Het ERV wees erop dat het grote probleem van Wallonië zijn demografische inkrimping en zijn vergrijzende bevolking was. Het leek het ERV weinig verstandig om Wallonië een voorkeursbehandeling te geven, gezien de krapte van de Waalse arbeidsmarkt. Het ERV wees op het contrast met Vlaanderen, dat omwille van zijn demografisch overschot een ruime arbeidsmarkt had. Daarom was Vlaanderen het meest geschikte deel van het land om in te investeren. 295 Het is duidelijk dat het ERV het demografische overwicht van Vlaanderen als een troef uitspeelde.

Het FEKAWE, de koepel van de Vlaamse en Waalse christelijke werkgevers, had deze strijd tussen Vlaanderen en Wallonië opgemerkt. Het FEKAWE erkende dat er streken waren met een structurele werkloosheid. Het verwierp echter een al te regionalistische ingesteldheid die het probleem te scherp stelde en als gevolg had dat verschillende gebieden nu in concurrentie met elkaar stonden. 296 Deze opmerking lijkt me een sneer te zijn naar het Vlaams Economisch Verbond, dat het probleem van de structurele werkloosheid in Vlaanderen sterk belichtte. De opmerking van FEKAWE is echter ook gericht aan het CEW, dat gelijkaardige argumenten hanteerde. Uit dit standpunt kan men afleiden dat FEKAWE niet uitging van verschillende regionale economische belangengemeenschappen, maar van de economische entiteit België. Dat was ook al gebleken uit Bekaerts waarschuwing voor de industriële versnippering van België als gevolg van industrieel regionalisme. Het LACVW, de Vlaamse afdeling van FEKAWE, nam zelf geen expliciet standpunt in. In het ledenblad, de Christelijke Werkgever, waren de bijdragen over de regionale kwestie steeds van de hand van de nationale topfiguren.

293 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 98. 294 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 66. 295 V.E.V. Berichten, Volgens welke criteria moeten de ontwikkelingsgebieden worden aangeduid? Het standpunt van de economische raden van het Vlaamse landsgedeelte, jaargang 34, nummer 13, 1959. 296 De Christelijke Werkgever, Verslag van de Algemene Vergadering, jaargang 14, nummer 5 (mei), 1958.

113

In 1961 liepen de spanningen terug hoog op. Dat had alles te maken met de staking tegen de Eenheidswet. Het VEV interpreteerde dit als een aanval van Wallonië op de economische heropleving van Vlaanderen. Het kon niet aanvaarden bedreigd te worden met afscheuring en federalisme op het moment dat Vlaanderen voor het eerst in zijn geschiedenis economische vooruitgang kende. Het wees erop dat de Franstaligen nog veel machtsposten innamen en dat het overgrote deel van de kredieten met verlaagde rentevoet en met staatswaarborg naar Wallonië gingen. Het VEV had vooral kritiek op de Waalse steenkoolmijnen, die een groot deel van de expansiekredieten en -toelagen opslorpten. Het VEV had wat dit betreft overigens gelijk. Rond 1960 genoot Wallonië van het grootste deel van de economische expansiesteun. 297 Toch waren Waalse kringen ervan overtuigd dat Vlaanderen meer expansiesteun kreeg dan Wallonië en dat multinationals om die reden Wallonië links lieten liggen. Het VEV toonde aan dat die beschuldiging op niets sloeg. Buitenlandse en zelfs Belgische investeerders (een verwijzing naar de vestiging van de staalfabriek Sidmar in Zelzate) trokken naar Vlaanderen omwille van volkomen andere factoren. De beschuldigingen van Waalse zijde werden afgedaan als een “Waals misbaar” tegenover de Vlaamse industrialisatie. 298

Het LACVW veroordeelde de staking en merkte op dat het Vlaamse, katholieke land zich dankzij het ACV grotendeels afzijdig had gehouden van de stakingen. 299 Het wou op die manier aantonen dat het Vlaamse verantwoordelijkheidsgevoel sterker was dan dat van Wallonië. Het VEV volgde een gelijkaardige strategie. Het profileerde zichzelf als een vereniging die op een rustige wijze geschillen kon uitpraten. Het volgende citaat uit “V.E.V Berichten” vormt daar een goed voorbeeld van: “...de dag nadert dat er een vergelijk zal moeten gevonden worden waarbij aan onze beide volksgemeenschappen in het gemeenschappelijke vaderland de hoogst mogelijke kansen voor het behoud van eigen aard, taal en welvaart zullen worden verzekerd. Graag zijn wij dan ook bereid met alle mensen van goede wil in dit land een gesprek aan te gaan … om gemeenschappelijk naar oplossingen te zoeken.” 300 Uit dit citaat blijkt ook dat het VEV België bestempelde als het vaderland van zowel het Vlaamse als het Waalse volk, ondanks het feit dat het duidelijk handelde vanuit het Vlaamse economische belang. Het VEV verkondigde in deze periode nog geen federalistische boodschap.

Toch was het VEV er niet van overtuigd dat de toenmalige Belgische staatsstructuur geschikt was om beide volkeren tot hun recht te laten komen. Het VEV was van mening dat “voor onze

297 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 120. 298 V.E.V. Berichten, Het Waalse misbaar t.o.v. de industrialisatie in Vlaanderen, jaargang 36, nummer 9, 1961. 299 De Christelijke Werkgever, Sociale vrede… en onlusten, jaargang 17, nummer 1, 1961. 300 V.E.V. Berichten, Waarover na de staking gepraat moet worden, jaargang 36, nummer 1, 1961.

114 staat deze gemeenschapsvormen nog niet gevonden werden die een vrije ontwikkeling waarborgen van de krachten die in het Waalse en Vlaamse volksleven schuilen”. Daaruit blijkt een zeker onbehagen met de unitaire staatsstructuur van België. Het VEV schilderde de Belgische staat af als een onderdrukker die Vlaanderen stelselmatig verwaarloosde. Daarom was het van mening dat discriminatoire maatregelen in het voordeel van Vlaanderen rechtvaardig waren. Op die manier kon de Belgische staat zijn schuld vereffenen met Vlaanderen. Dit was overigens de boodschap die het VEV in 1961 meegaf aan kabinetsformateur Lefèvre. In diezelfde boodschap raadde het VEV de toekomstige regering ook aan om de regionale expansiewetgeving koste wat het kost te behouden. Om de regionale expansie meer kans op slagen te geven, diende de overheid ook een nationale maatschappij en een aantal regionale investeringsvennootschappen op te richten. Het VEV was duidelijk te vinden voor een grotere rol van openbare kredietinstellingen. Twee jaar eerder stond het VEV nog sceptisch tegenover rechtstreekse overheidsinterventie. 301 André Vlerick, die in 1959 nog kritiek had op de expansiewetten, gaf op het VEV congres van 1961 te kennen dat de ondernemers de grotere “gemeenschapsgerichtheid” van de maatschappij en de grotere rol van de overheid moesten aanvaarden. 302 Waarom die wending? Dat had natuurlijk te maken met het feit dat het keynesiaanse beleid aanzienlijk bijdroeg aan de economische vooruitgang van Vlaanderen. Het VEV was zich hiervan bewust en bekeerde zich om opportunistische redenen tot het keynesianisme van de Belgische staat.

Dat betekent echter niet dat het ervan overtuigd was dat het centrale niveau geschikt was om een dergelijk beleid uit te stippelen en uit te voeren. H. Cappuyns, die in 1963 Mulier opvolgde als voorzitter, was ervan overtuigd dat de centralisatie van Brussel het gemeenschappelijke probleem was van Vlaanderen en Wallonië. Het onbehagen bij Vlamingen en Walen kon enkel worden opgelost door de decentralisatie van alle openbare diensten die daarvoor in aanmerking kwamen. Voortaan moesten de openbare diensten meer in de provinciale steden worden ingeplant, ter versterking van het provinciale overheidsniveau. In hoofdstuk 1 werd duidelijk gemaakt dat het nationale niveau van de keynesiaanse staat de bakens van het economische en sociale beleid uitzette. De lokale en regionale niveaus fungeerden louter als doorgeefluik van het van bovenaf georchestreerde beleid. Het is duidelijk dat het VEV zich tegen deze situatie verzette met zijn oproep om de lagere beleidsniveaus te versterken. Cappuyns wou ondermeer dat Vlaanderen en Wallonië elk hun eigen investeringsmaatschappij hadden. Eén Nationale Investeringsmaatschappij voor het ganse land leek hem geen goed idee. 303

301 V.E.V. Berichten, Memorandum aan de kabinetsformateur, jaargang 36 , nummer 8, 1961. 302 V.E.V.-congres 1961, inleidende toespraak door A. Vlerick (“Het bevorderen van het industrieel klimaat in Vlaanderen”), jaargang 37, nummer 14, 1962.

115

Het VEV hield in 1964 een congres over decentralisatie, waarop het ook Waalse regionalisten uitnodigde. Daaruit blijkt dat het VEV de handen in elkaar wou slaan met Waalse regionalisten tegen de centralistische Belgische staat. 304 In zijn openingstoespraak sprak Cappuyns zich naast de decentralisatie van de openbare diensten ook uit voor “een bepaalde graad van autonomie voor de twee landsgedeelten”. 305 De voorzitter bleef wel nog vaag over hoe die autonomie juist moest worden ingevuld en over welke aanpassingen aan de staatsstructuur moesten worden gebracht om die autonomie te garanderen. Op dat moment wist het VEV waarschijnlijk zelf nog niet welke richting het wou uitgaan. Wel stond voor het VEV vast dat de openbare instellingen efficiënt moesten zijn, “ongeacht wij in een strak unitaire, meer gedecentraliseerde of zelfs meer gefederaliseerde staatsstructuur leven”. Het congres bracht academici samen om na te gaan welke openbare diensten in aanmerking kwamen voor de decentralisatie. Het criterium dat zij daarbij hanteerden was “doelmatigheid”. Het congres kwam tot het besluit dat sommige diensten beter werden gedecentraliseerd en andere diensten beter gecentraliseerd bleven. Voor Vlerick was het in ieder geval duidelijk dat Vlaanderen enkel baat had bij de gewestelijke (gewestelijk sloeg hier op kleinere geografische omschrijvingen dan Vlaanderen en Wallonië) aanpak van economische en sociale problemen. De ontmoeting en samenwerking tussen privé-initiatief en overheidsinitiatief, in zijn ogen het vertrekpunt van de economische politiek, kon immers nergens beter gebeuren dan op het gewestelijk niveau. Decentralisatie had ook het voordeel dat het een vreedzame coëxistentie tussen Walen en Vlamingen mogelijk maakte. Dit volstond echter niet voor hem. Hij was van mening dat Walen en Vlamingen ook de wil moesten hebben om samen te leven. Zonder deze wil zou de verscheuring van België onvermijdelijk zijn. 306 Het is duidelijk dat Vlerick en het VEV de Belgische staat niet te gronde wilden richten. Het VEV wou enkel de structuren van de Belgische staat aanpassen in functie van de versterking van de Vlaamse economie. Het moet overigens ook worden opgemerkt dat de CVP, die andere pijler van het Vlaams populisme, een jaar na het VEV eveneens een congres inrichtte over decentralisatie.

Om de Vlaamse economie te versterken knoopte het VEV ook nauwe banden aan met de Amerikaanse multinationals. Het volume van de Amerikaanse investeringen in België lag vanaf 1963 hoger dan alle Europese investeringen samen. 307 Hierboven zagen we dat deze investeringen voornamelijk naar Vlaanderen vloeiden. Het Vlaams Economisch Verbond

304 Tijd, Een Vlaams standpunt (H. Cappuyns), Jaargang 38, Nummer 28, 1963. 305 V.E.V. Congres 1964 “Decentralisatiemogelijkheden van de sociale en economische overheidsdiensten”, openingsrede H. Cappuyns (“Op zoek naar een nieuw evenwicht”), 1964. 306 V.E.V. Congres 1964 “Decentralisatiemogelijkheden van de sociale en economische overheidsdiensten”, samenvatting van de besluiten door A. Vlerick (“wij willen een rijk land worden”), 1964. 307 C. Vandermotten, Two Hundred Years of Change in the Industrial Geography of Belgium , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , p. 161.

116 bewoog hemel en aarde om dat ook zo te houden. In een toespraak voor de Belgian Chamber of Commerce wees voorzitter Mulier erop dat de Amerikaanse investeringen in belangrijke mate bijdroegen tot de economische ontwikkeling van Vlaanderen. Hij drukte de wens uit dat de Amerikaanse multinationals hun activiteiten in Vlaanderen nog zouden uitbreiden. Daarom hoopte Mulier dat de multinationals de winsten van hun Vlaamse filialen terug zouden investeren in Vlaanderen. Hij gaf te kennen dat het VEV een positieve beoordeling gaf aan de globale activiteiten van de multinationals. 308 Het Vlaams Economisch Verbond had overigens heel goede redenen om de multinationals te bewieroken. De Vlaamse KMO’s, die de machtsbasis vormden van het VEV, waren immers afhankelijk geworden van de multinationals. Zij waren voor hun bestaan aangewezen op het leveren van diensten en andere vormen van input aan de multinationals. De Vlaamse burgerij begon dan ook kenmerken te vertonen van een “compradore” bourgeoisie, aangezien ze grotendeels afhankelijk was van het succes en de investeringsbeslissingen van de Amerikaanse multinationals. 309 De nauwe band tussen het Amerikaanse, transnationale kapitaal en de Vlaamse burgerij wijst er overigens op dat deze laatste goed geïntegreerd was in de transnationale heersende klasse van de geïntegreerde Atlantische wereld.

In 1965 kwam er een einde aan de regering Lefèvre-Spaak. Het VEV stuurde een nota aan Harmel, die belast was met het vormen van een nieuwe regering. In die nota gaf het VEV te kennen wat het van de nieuwe regering verwachtte. De wensen van het VEV hadden ondermeer betrekking op het regionale economische beleid. Het VEV verlangde dat de overheid zijn inspanningen inzake de economische ontwikkeling van Vlaanderen verder zette en opdreef. De overheid moest vooral werk maken van de industrialisering van een aantal Vlaamse ontwikkelingsgebieden. 310 Uit de gesprekken over de regeringsvorming leidde het VEV echter af dat de regering de prioriteit zou geven aan de reconversie van de Waalse economie. Het VEV ging hiertegen in. Het maakte er de onderhandelaars attent op dat het Vlaamse nationale inkomen ondanks de spectaculaire groei nog steeds lager was dan dat van Wallonië. Het VEV pleitte dan ook voor het verder zetten van de expansiesteun voor Vlaanderen. Het argumenteerde dat Vlaanderen voor het eerst sinds de late middeleeuwen de kans had om op materieel vlak aan te knopen bij de omliggende landen en Wallonië. De Vlaamse kansen op welvaart moesten optimaal benut worden. 311 Het VEV hanteerde duidelijk het verleden om zijn project, dat in essentie neerkwam op de verhoging van de economische

308 Tijd, Toespraak van H. Cappuyns (“Americans in Belgium”), jaargang 39, nummer 43, 1964. 309 S. Oosterlynck. The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 112. 310 Tijd, Desiderata door het Vlaams Economisch Verbond medegedeeld aan de heer Regeringsformateur, jaargang 40, nummer 31, 1965. 311 Tijd, Bij de vorming van een nieuwe regering, jaargang 40, nummer 31, 1965.

117 macht van Vlaanderen en van de Vlaamse burgerij, te legitimeren. Er werd verwezen naar een ver en vruchtbaar economisch verleden dat koste wat het kost moest worden hersteld.

Denise Van Dam verrichte in 1996 een onderzoek naar de politieke en culturele beeldvorming bij de toenmalige politieke en economische elites van Vlaanderen en Wallonië. Het ging hier niet om een historisch onderzoek, maar toch zijn haar bevindingen ook interessant voor de beeldvorming bij de Vlaamse economische elite van de jaren 1950 en 1960. Van Dam merkte op dat de Vlaamse elites trots zijn op wat ze beschouwden als het economisch en cultureel rijke verleden van Vlaanderen. Dat verleden wordt door hen ook opgehemeld. Die vaststelling gaat, zoals hierboven werd aangetoond, ook op voor de elites van de jaren 1960. Van Dam merkt echter ook op dat het verleden voor de Vlaamse elites ook veel leed oproept. Die hebben het idee dat Vlaanderen veel bedreigd en gedomineerd is geweest door buitenlandse machten. In hun ogen wist Vlaanderen enkel te overleven door zijn wilskracht, doorzettingsvermogen, hard werk en pragmatisme, door kortom niet bij de pakken te blijven zitten. Ook die vaststelling gaat op voor de beeldvorming bij de Vlaamse elites van de jaren 1960. Hierboven heb ik aangetoond dat Mulier de Belgische staat omschreef als de onderdrukker van Vlaanderen. Hij riep op tot een nieuwe dynamiek en veroveringsdrang binnen de rangen van de Vlaamse burgerij om Vlaanderen zowel op materieel als cultureel vlak te emanciperen. Hij vond met andere woorden dat de Vlamingen niet bij de pakken mochten blijven zitten.

Van Dams onderzoek wijst er ten slotte ook op dat de Vlaamse elites angst hebben voor de toekomst. De Vlaming mag niet stilvallen, maar moet blijven vechten en alles trachten te beheersen. Die beheersingsdrang is volgens haar een constante in de geschiedenis van Vlaanderen en van de Vlaamse beweging. Zij schrijft dat de Vlaamse elites aannemen dat Vlaanderen van de wereldkaart zal verdwijnen indien het de controle niet neemt over zijn eigen economie, financiën en cultuur. Ook dat idee is een vruchtbare onderzoekspiste voor de Vlaamse elites van de jaren 1960. De oproep van het VEV om de openbare diensten te decentraliseren en de economische problemen op gewestelijk niveau te bekijken kan men immers interpreteren als een voorbeeld van die beheersingsdrang. 312

3.5.3. De Vlaamse burgerij en de sociale politiek

Het Vlaams Economisch Verbond Het is duidelijk dat het VEV tussen 1959 en 1966 een grote voorstander was van het keynesiaanse regionale expansiebeleid. Het moedigde de staat aan om zijn inspanningen op dit vlak op te drijven. De houding van het VEV ten opzichte van de sociale politiek was echter

312 D. Van Dam, Culturele en politieke beeldvorming bij de Vlaamse en Waalse leidinggevende klasse. Een vergelijkend onderzoek , in: Tijdschrift voor sociologie. 1996. Volume 17. Nr 1. p. 19, 23, 29.

118 andere koek. Het VEV stond immers sceptisch tegenover de verdere uitbouw van de sociale zekerheid. Deze twee standpunten, het ene over de sociale politiek en het andere over de economische politiek, waren nauw met elkaar verbonden. Staatsmiddelen die naar de sociale politiek gingen waren immers middelen die niet werden besteed aan de economische versterking van Vlaanderen. Dat was zeker één van de redenen waarom het VEV gekant was tegen de expansie van de sociale zekerheid. Bovendien was het VEV ervan overtuigd dat de sociale zekerheid de openbare financiën uitholde. Ook dat werd beschouwd als een bedreiging voor de economische voorspoed van Vlaanderen. Het VEV hamerde erop dat “gezonde financiën de conditio sine qua non waren voor economische voorspoed en echte sociale vooruitgang”.313 Het begrip “echte sociale vooruitgang” geeft te kennen dat het VEV de sociale zekerheid geen echte sociale vooruitgang vond. De bovenstaande bemerkingen werk ik in dit onderdeel verder uit.

In 1963 had de regering een vergadering ingericht te Hertoginnendal met als voornaamste agendapunt de verhoging van de sociale bijdragen in 1964. Het VBN, het VBNIO en het “Coördinatiecomité voor de Middenstand” waren hiertegen gekant en verlieten uit protest de vergadering. De regering en de vakbonden kwamen vervolgens tot een akkoord over de verhoging van de kinderbijslagen en de verhoging van de bijdragen voor de ziekteverzekering. De drie vertegenwoordigers van de werkgevers tekenden in een nota verzet aan tegen dit akkoord. Zij wezen erop dat de stijging van de directe loonkosten en de indirecte loonkosten tot gevolg hadden dat de totale loonkost sneller steeg dan de productiviteit. Daarom was het in hun ogen van belang dat de regering alle nieuwe sociale lasten zou uitstellen. Bovendien nam het onevenwicht tussen het directe loon en het indirecte loon volgens de opstellers van de nota gevaarlijk toe. Zij gaven te kennen dat het wenselijk was dat een deel van het loon gereserveerd werd om de werknemers in tijden van ongeluk te helpen. Volgens hen dekte de sociale zekerheid echter al ruimschoots de minimumbehoeften. De sociale zekerheid mocht niet verder gaan dan dit. Het VEV stak de opstellers van deze nota een hart onder de riem. In het editoriaal van Tijd werd de regering Lefèvre afgeschilderd als een regering die gecontroleerd werd door de vakbonden. De sociale maatregel van de regering werd bovendien afgedaan als een Machiavelliaans politiek manoeuvre om de gunst te winnen van de kiezer. 314

In 1965 spuide het VEV kritiek op de sociale zekerheid die in de lijn lag van de bovenstaande kritieken. Afgevaardigd beheerder Frans Wildiers was er zich van bewust dat de sociale bijdragen vele zorgbehoevenden ten goede kwamen. Hij was er echter van overtuigd dat de sociale zekerheid hierin te ver aan het gaan was. Hij merkte op dat iedereen het eens was dat de

313 Tijd, jaargang 41, nummer 14, 1966. 314 Tijd, Pascal of Machiavelli, jaargang 38, nummer 39, 1963. ; Tijd, Verhoging van sociale lasten voorzien voor 1964, jaargang 38, nummer 39, 1963.

119 lonen en de wedden gelijke tred moesten houden met de productiviteit. Deze uitspraak vormt een duidelijk bewijs dat het VEV zich achter het principe van de fordistische loonrelatie had geschaard. Hij wees er echter op dat de werknemer de stijging van zijn nettoloon niet zal waarnemen wanneer de individuele en patronale sociale lasten op zijn loon stijgen. Volgens Wildiers lag dit aan de basis van allerlei stakingen om loonsverhogingen. Hij noemde de sociale zekerheid ook een paternalistisch systeem. De sociale zekerheid was te ver gegaan in de zorg voor de zwakken, zieken en werklozen. Hij pleitte voor lagere sociale bijdragen, met als argumentatie dat het individu in de moderne, meer wetenschappelijke tijd zelf bekwaam en verantwoordelijk genoeg was om voor zichzelf te zorgen. Wildiers was duidelijk het liberale idee genegen dat het individu verantwoordelijk moet zijn voor zijn eigen welzijn. 315

In een ander artikel in Tijd werd de opmerking gegeven dat de behoefte aan verplichte sociale verzekeringen voorbijgestreefd was in een tijdperk van hogere inkomens. Ook hier werd dus aangedrongen op een grotere individuele verantwoordelijkheid. In hetzelfde artikel werd geargumenteerd dat sociale voordelen de productiviteit niet stimuleren. Sociale voordelen zorgden er immers voor dat het nettoloon minder belangrijk werd, zodat mensen hiervoor minder hard hun best gingen doen. Het fordistische productiviteitsidee werd hier duidelijk gebruikt om de sociale zekerheid te bekritiseren. 316

Het VEV vreesde ook dat de sociale zekerheid de gezondheid van de openbare financiën in het gedrang bracht. Bij de vorming van de regering Harmel-Spinoy in 1965 merkte het VEV op dat gezonde financiën geen sociale opgang uitsluiten, maar dat sociale vooruitgang het financiële evenwicht niet mocht verbreken. In dat geval zou sociale vooruitgang slechts een vorm van schijnwelvaart zijn. Dit kan men lezen als een duidelijke waarschuwing voor de gevaren van een doorgedreven sociale politiek. 317 In datzelfde jaar jammerde Og. Bourdeaud’Huy, hoofdredacteur van Tijd, over de nieuwe belastingen die de overheid wou innen om de begroting in evenwicht te brengen. De overheid werd er van beticht een steeds groter deel van de belastbare massa op te eisen om zijn uitgaven te financieren. Bourdeaud’Huy noemde dat een proces dat de vrijemarkteconomie op zijn grondvesten zou doen daveren. Hij stak de schuld van de nieuwe belastingen en de hoge staatsuitgaven op “volksmisleiders” die de sociale zekerheid voor alle bevolkingslagen onmisbaar hadden gemaakt. Hij vond dat de regering de plicht had om besparingen door te voeren in onder meer de ziekte- en invaliditeitsverzekering en in het openbaar onderwijs. 318 In 1966 schreef diezelfde redacteur dat de benarde situatie van de openbare financiën het gevolg was van de

315 Tijd, Toespraak van Fr. Wildiers (“Sociale verantwoordelijkheden in het bedrijfsleven”), jaargang 40, nummer 42, 1965. 316 Tijd, Onzichtbaar loon, jaargang 40, nummer 29, 1965. 317 Tijd, Bij de vorming van een nieuwe regering, jaargang 40, nummer 31, 1965. 318 Tijd, Pijnlijke ontnuchtering (Og. Bourdeaud’Huy), jaargang 40, nummer 44, 1965.

120 proliferatie van sociale rechten tijdens de jaren 1960, die de meest elementaire wetten van de economie met de voeten traden. Hij was ervan overtuigd dat de staat en de burger te lang boven hun stand hadden geleefd. Aan deze ontwikkeling diende een einde te worden gesteld. Hij riep op tot besparingen in de openbare financiën en bekritiseerde de Rooms-Rode regeringen omdat zij het hadden nagelaten dit te doen. 319

Het VKW De standpunten van het VKW 320 en het VEV inzake sociale politiek en de openbare financiën kwamen niet bepaald met elkaar overeen. Het VKW zag minder graten in de sociale zekerheid dan het VEV. In een radiotoespraak in 1964 gaf het VKW bijvoorbeeld te kennen dat het zich schaarde achter de herverdeling van de welvaart langs de sociale zekerheid. Het VKW kon niet tolereren dat mensen hun primaire behoeften niet konden vervullen. Dergelijke anomalieën moesten worden weggewerkt. Het bestaansrecht van de sociale zekerheid vond in de ogen van het VKW hierin zijn rechtvaardiging. In tijden van economische vooruitgang dienden de minimabevredigingen inzake gezondheidszorg en onderwijs zelf te worden opgedreven. Dit noopte de overheid ertoe om een groeiend aantal uitgaven te solidariseren door de burgers sociale bijdragen te laten betalen. Het VKW vond dit absoluut normaal, omdat de burgers zelf geen uitgavenrangorde bepaalden. De katholieke patroons waren dus in tegenstelling tot het VEV van mening dat de sociale vooruitgang moest worden opgedreven en dat daarom sociale bijdragen dienden te worden betaald. 321 Het VKW pleitte duidelijk niet voor een grotere individuele verantwoordelijkheid.

Dat wil niet zeggen dat het VKW geen bedenkingen had bij wat voorzitter Goris de excessen op fiscaal vlak en de overdrijvingen in de sociale zekerheid noemde. In tegenstelling tot het VEV koppelde het VKW deze toestanden niet uitsluitend aan de staatslieden. Voor het VKW lag het probleem vooral bij het gebrek aan burgerzin in de samenleving, waarvan de bovenstaande excessen en wantoestanden van de staat in het verlengde lagen. Het herstel van de burgerzin was dan ook van essentieel belang om een normalisering te laten intreden. 322 Om die reden had het VKW naar eigen zeggen een “doctrinale studie” over de socialisatie van de gezondheidszorg gepubliceerd. Die socialisatie werd verstaan als het proces waarin de gezondheidszorg in toenemende mate door de gemeenschap werd gereglementeerd en geordend. In deze studie werden de dokters, die zich in 1964 ondermeer vanuit het

319 Tijd, Jaargang 41 (1966). Nummer 7. p.1. 320 In 1961 herdoopte het LAVCW zichzelf tot het Verbond van Katholieke Werkgevers 321 De Christelijke Werkgever, Bedenkingen bij een sociale actualiteit (radiotoespraak van Guy Saelens, adjunct- secretaris), jaargang 20, nummer 4, 1964. 322 De Christelijke Werkgever, Toespraak R. Goris, jaargang 20, nummer 5, 1964.

121 geneeskundige vrijheidsideaal 323 hadden verzet tegen de socialisatie van de gezondheidszorg, aangemaand om hun verzet te staken. 324 Het VKW vond het verzet van de dokters een passend voorbeeld van het dominerende gebrek aan burgerzin. Uit zijn voorkeur voor een gesocialiseerde gezondheidszorg blijkt weer hoezeer het VKW gehecht was aan de sociale zekerheid.

Toenemende sociale vooruitgang werd door het VKW beschouwd als een onmiskenbare karaktertrek van de moderne geschiedenis. De vereniging was ervan overtuigd dat ieder debat over de sociale zekerheid serener zou verlopen indien de betrokken partijen zich bewust waren van die historiciteit. Slechts dan zou men naar behoren kunnen oordelen over de financiering van de sociale zekerheid, het budgettaire evenwicht en de efficiëntie van de publieke uitgaven. 325 Het is duidelijk dat het VKW heel wat voorzichtigheid aan de dag legde bij de behandeling van deze thema’s. Artikels die op een propagandistische wijze de sociale zekerheid bekritiseerden en in vraag stelden treft men, in tegenstelling tot in het VEV blad Tijd, niet aan in de Christelijke Werkgever.

In 1966 publiceerde het VKW een kritische studie over de stijgende staatsuitgaven. Het VKW beklaagde dat de overheid geen inspanningen had gedaan om deze zorgwekkende toestand ongedaan te maken. De staatsuitgaven werden bestempeld als verspillend en de begroting werd afgeschilderd als zijnde zeer onsamenhangend. Dat was volgens het VKW ook het geval voor de begroting van het sociale beleid, de openbare sector waarin de uitgaven volgens de studie het snelst stegen. Het VKW had dus net als het VEV een aantal grote vraagtekens bij de stijgende staatsuitgaven. De twee verenigingen hadden echter een andere visie op hoe dit probleem het best kon worden opgelost. Het VEV pleitte ondermeer voor de inkrimping van de sociale zekerheid en een grotere individuele verantwoordelijkheid. Hogere belastingen om begrotingsgaten te vullen werden niet getolereerd. Het VKW van zijn kant meende dat besparingen, noch belastingsverhogingen soelaas konden brengen. De overheid moest in de toekomst duidelijke keuzes maken tussen bepaalde beleidsopties. Het mocht niet langer instemmen met elk voorstel dat uitging van de publieke opinie en de drukkingsgroepen. Dat werd beschouwd als de hoofdoorzaak achter de stijgende staatsuitgaven. Die zouden dan ook dalen als de overheid zich zou houden aan een duidelijk opgesteld beleidsplan. 326

323 G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België . 1944-1963 , p. 144. 324 De Christelijke Werkgever, De geneesheren blijven aan de rand van de samenleving, individualisten (doctrinale studie), jaargang 20, nummer 4, 1964. 325 De Christelijke Werkgever, Bedenkingen bij een sociale actualiteit (radiotoespraak van Guy Saelens, adjunct- secretaris), jaargang 20, nummer 4, 1964. 326 De Christelijke Werkgever, Openbare financiën, jaargang 22, nummer 2, 1966.

122 3.5.4. Toenemende regionale spanningen en de versterking van het Vlaams populisme (1966-1970) We hebben gezien dat Vlaanderen vanaf 1963 meer expansiesteun ontving dan Wallonië. Het VEV was echter tegen de feiten in van mening dat Vlaanderen benadeeld werd. Tussen 1966 en 1970 trachtte het iedereen duidelijk te maken dat Vlaanderen meer recht had op expansiesteun dan Wallonië. In 1966 voerde het VEV campagne om ervoor te zorgen dat Vlaanderen niet de das werd omgedaan door het regionale economische beleid van de nieuwe regering (Vanden Boeynants). Het directiecomité gaf te kennen dat het niet zou dulden dat de bestaande Vlaamse industrie zou worden gewurgd ten voordele van nieuwe bedrijven in Wallonië. Het VEV boekte ook succes. Het regionale werkplan van de regering spak van expansiesteun voor zowel streken die werden getroffen door mijnsluitingen als streken met een structurele ondertewerkstelling. Het VEV was tevreden met dit werkplan, omdat het ook mogelijk maakte om te investeren in de Vlaamse noodgebieden. Op 13 juli vaardigde de regering de vernieuwde regionale expansiewet uit. Het VEV deed er alles aan om ervoor te zorgen dat het Koninklijk Besluit tot uitvoering van deze wet de Vlaamse probleemgebieden zou aanduiden. Het VEV bereikte dit doel ook. 327 Het VEV waarschuwde vervolgens dat het erop zou toezien dat investeerders kennis konden nemen van de vestigingsvoordelen in de Vlaamse ontwikkelingsgebieden. De ministeriële diensten werden ervan beschuldigd buitenlandse investeerders naar Wallonië te leiden. Het VEV vond, vanuit het besef dat Vlaanderen over veel troeven beschikte, dat de buitenlandse ondernemers zelf moesten beslissen waar zij zouden investeren. 328

Het VEV drong erop aan dat de expansiekredieten geïnvesteerd werden in Vlaamse gebieden met een grote structurele werkloosheid. Het VEV ging dan ook in het offensief om de industriële reconversie van bovenaan de politieke agenda te zetten. Het Directiecomité was van mening dat de Limburgse mijnen in het verleden grote opofferingen hadden gemaakt om de Waalse mijnen open te houden. Als wederdienst diende de overheid voorrang te geven aan de industriële reconversie van de Limburgse mijnstreek. 329 Het VEV had Venex belast met het opstellen van een ontwikkelingsplan voor Limburg. Dat plan voorzag in de verbetering van de vervoersinfrastructuur, het ter beschikking stellen van industrieterreinen of tegemoetkomingen in de verwerving ervan, fiscale stimuli, betere woongelegenheid en onderwijshervormingen. Het VEV drong aan op directe overheidsfinanciering voor dit reconversieplan, zowel van de Belgische staat als de EGKS. 330

327 Tijd, Jaargang 42 (1967). Nummer 11. p. 9-10. 328 V.E.V.-jaarverslag 1966, in: Tijd, jaargang 42, nummer 11, 1967. 329 V.E.V. Directiecomité, 17 Februari 1966. 330 L. Meyvis, Markt en Macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 107.

123 Het VEV standpunt inzake de Limburgse mijnstreek lag in de lijn van zijn standpunt over het steenkoolbeleid in het algemeen. Hierboven werd duidelijk gemaakt dat het VEV onmiddellijk na de uitvaardiging van de regionale expansiewet van 1959 had opgeroepen om de Waalse mijnen te sluiten. Het bleef dit standpunt ook in 1966 nog aanhangen. In dat jaar gaf het VEV kritiek op het Belgische steenkoolbeleid. Volgens het VEV had de staat veel te lang getreuzeld met het sluiten van de steenkoolmijnen, waardoor het nu was gedwongen om de ene sluiting na de andere aan te kondigen. Het VEV meende dat dit had kunnen worden vermeden indien de staat een duidelijk sluitingsplan had opgesteld. 331 Het VEV was duidelijk voorstander van de sluiting van de mijnen. Het had zelfs niet aangedrongen op het openhouden van de Limburgse mijnen. Het openhouden van de verlieslatende mijnen, voornamelijk gevestigd in Wallonië, belemmerde immers de modernisering en versterking van de Vlaamse economie. Die modernisering bleef volgens het VEV ook in de overlegeconomie, die volgens hem de markteconomie combineerde met een indicatieve programmatie en een consultatieve taak van het geordende bedrijfsleven, de opdracht van de ondernemer. De staat kon wel voorwaarden scheppen voor modernisering en reconversie, maar de investeringsbeslissing hoorde bij de privé-ondernemer te liggen. Het VEV stond duidelijk niet afkerig ten opzichte van overheidsplanning en -interventie. Het zwaartepunt diende echter te liggen bij de privé- ondernemingen. 332

Het VEV had in 1966 gewaarschuwd dat het erop ging toezien dat de buitenlandse ondernemingen de vrijheid kregen om kennis te nemen van de gunstige, Vlaamse vestigingsvoorwaarden. Het herschaalde deze waarschuwing in 1967. Het eiste dat de “Directie der Buitenlandse investeringen”, die buitenlandse firma’s oriënteerde naar de beste vestigingsplaatsen, rekening hield met de Vlaamse economische belangen. Om dat te verzekeren stelde het VEV voor dat de dienst ook Vlaamse topambtenaren zou aanwerven. Het VEV wenste ook dat de Vlaamse provinciale en intercommunale economische instanties zouden worden ingelicht wanneer kandidaat-investeerders in het land waren. Op die manier konden de economische instanties met de investeerders de vestigingsmogelijkheden bespreken. Het VEV percipieerde echter dat de slogan “priorité pour la Wallonie” aan invloed aan het winnen was in regeringskringen. Het VEV leidde dat af uit het gegeven dat de regering de prioritaire industrieterreinen voornamelijk in Wallonië vestigde. Bovendien plaatste de regering voornamelijk bestellingen bij Waalse bedrijven om hen boven water te houden. Daarnaast constateerde het VEV dat het “Fonds voor Regionale Ontwikkeling” zijn middelen in de eerste plaats investeerde in de verzorging van de verlaten mijnzetels in Wallonië. Het VEV tekende verzet aan tegen deze situatie. Het fundamentele evenwicht tussen de economische streekverzorging in Vlaanderen en Wallonië diende te worden gehandhaafd.

331 Tijd, jaargang 41, nummer 21, 1966. 332 Tijd, Voorsprong behouden, jaargang 42, nummer 16, 1967.

124 Wallonië mocht niet worden voorgetrokken, aangezien gelijkaardige Vlaamse noodkreten in het verleden stelselmatig werden weggewuifd. 333 Het VEV was dan ook woedend toen het in 1967 constateerde dat de regering bij uitvoering van de regionale expansiewet van 1966 Wallonië had bevoordeeld. Het VEV meende dat Vlaanderen nog steeds meer economisch leed kende dan Wallonië. Niet Wallonië, maar Vlaanderen moest de prioriteit krijgen. 334

De hoofdredacteur van Tijd merkte echter op dat Vlaanderen het economisch beter deed dan Wallonië. Hij wist het verband te leggen met de ontwikkeling van een petrochemische industrie in Vlaanderen. Hij had ook opgemerkt dat Wallonië veel jammerde over deze situatie. De hoofdredacteur stelde de Walen echter gerust. De Vlamingen waren er zich van bewust dat Vlaanderen nog niet zo lang geleden een grote werkloosheid kende. Zij wensten Wallonië een dergelijke situatie niet toe. De hoofdredacteur schreef dan ook het volgende: “Daarom moeten onze Waalse landgenoten niet vrezen dat de Vlamingen ze “loslaten”, maar ze mogen zich dan ook niet losrukken en, waar het nodig blijkt, aanvaarden in Vlaanderen te arbeiden en zich aan te passen.” 335 Hij verwijst hier duidelijk naar de migratie van Vlaamse arbeiders naar Wallonië, toen Vlaanderen nog niet dezelfde industrialisatiegraad kende als in de jaren 1960. Bourdeaud’Huy vond dat de Walen zich net zoals de Vlamingen in het verleden tevreden moesten stellen met het zoeken naar werk in andere streken. Deze woorden drukken een duidelijke wraakzin uit. Hij spotte met de Walen, die nu zelf het leed kenden waarmee Vlaanderen decennia lang te kampen had. Deze zin geeft ook aan dat hij begrepen had dat de economische machtsverhoudingen in het land radicaal waren veranderd, ten voordele van Vlaanderen.

Het onderstaande citaat toont goed aan dat VEV probeerde om zoveel mogelijk sociale krachten achter een Vlaamsgezind project te scharen. Het VEV probeerde de Vlaams populistische alliantie te onderhouden.“(…) En daarom verheugen wij ons om deze herwonnen eendracht en hopen dat zij moge behouden blijven boven de politieke partijen heen, niet het minst omdat het nu meer en meer duidelijk wordt dat onze strijd een “sociale strijd” is, omdat hij arbeider, bediende en bedrijfsleider dichter bij elkaar brengt, de verzuiling doet wegbrokkelen en een aantal gemeenschappelijke inzichten en opvattingen doet ontstaan rond dit éne thema waarmede Hugo Verriest steeds zijn spreekbeurten eindigde: “Dit volk, Het Vlaamse, moet herleven”.” 336 De Vlaamse coalitie kreeg er in de tweede helft van de jaren

333 Tijd, Streekwelvaart vandaag (Dr. H Vandeberg, hoofd Economische dienst VEV), jaargang 42, nummer 37, 1967. 334 Tijd, “Priorité pour la Wallonie!”(V. Portier, secretaris-generaal VEV), jaargang 42, nummer 42, 1967. 335 Tijd, Walen aan de Klaagmuur (Og. Bourdeaud’Huy), jaargang 42, nummer 13, 1967. 336 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 110, (mijn nadruk).

125 1960 een belangrijke bondgenoot bij, met name de Vereniging van Kristelijke Werkgevers 337 . Deze Vlaamse vleugel van UNIAPAC-België 338 nam vanaf dan meer Vlaamsgezinde standpunten in.

De nationale federatie VKW had in 1964, niet toevallig het jaar dat VEV zijn congres hield over openbare decentralisatie, een studie uitgewerkt waarin het zijn standpunt bepaalde over het regionale economische beleid. Het verklaarde zich, net zoals het VEV, akkoord met de doelstelling van dat beleid, namelijk het wegwerken van de dispariteiten tussen de regio’s. Die regionale politiek diende te worden gekaderd in een politiek van nationale economische ontwikkeling. Het VKW riep iedereen op om samen te werken aan de regionale politiek. Het schoof een doctrine van collectieve actie naar voren. Dat betekende ondermeer dat de autoriteiten en de vertegenwoordigers van de belangengroepen op basis van democratisch overleg tot regionale en sectorale ontwikkelingsprogramma’s dienden te komen. Het VKW meende echter wel dat het nationale niveau het meest geschikt was om de programma’s in hun “fundamentele opties” uit te werken. Het VKW pleitte tegen de oprichting van nieuwe, regionale publiekrechtelijke staatsniveaus om de programma’s uit te werken en uit te voeren. Paraprovinciale organismen konden wel nog door de beugel om de regionale politiek uit te voeren, te verfijnen en aan te passen aan de regionale omstandigheden. De studie repte echter met geen woord over de decentralisatie van openbare diensten, het stokpaardje van het VEV. Het VKW zag minder graten in een nationale centralisatie van de bevoegdheden en openbare instellingen.

De Vlaamse vleugel nam tussen 1964 en 1967 geen ander standpunt in dan het bovenstaande. Het week in zijn officiële ledenblad niet af van de uiteengezette koers. Ruime aandacht werd besteed aan streekontwikkeling. Er was ook ruimte voor bijdragen van de ERV of van Waalse tijdschriften en organisaties over de organisatie van het regionale economische leven. De organisatie nam in eigen naam echter geen standpunt in. In de tweede helft van de jaren 1960 kwam daar verandering in. Een vooraanstaand lid van het VKW gaf kritiek op de beginselverklaring van UNIAPAC-België omdat daarin niets stond over de communautaire verhoudingen. Hij was bang dat UNIAPAC tegenover de opkomende Vlaamse economische elite deed uitschijnen dat het geen interesse had in het communautaire of te bang was om hierover een standpunt in te nemen. Dit lid waarschuwde er overigens voor om het communautaire vraagstuk niet te reduceren tot een taalstrijd. 339

337 Vanaf 1966 ging de Vereniging van Katholieke Werkgevers als de Vereniging van Kristelijke Werkgevers door het leven. 338 In 1961 werd het FEKAWE omgedoopt tot het Verbond van Katholieke Werkgevers. In 1966 werd de naam opnieuw veranderd, deze keer in Uniapac-België. 339 De Christelijke Werkgever, brief waarin vooraanstaand lid VKW kritiek geeft op beginselverklaring van UNIAPAC, jaargang 23, nummer 2, 1967.

126

De Leuvense kwestie werkte als een katalysator van Vlaamsgezinde, federalistische ideeën binnen het VKW. Het VKW nam, naar aanleiding van de val van de regering Vanden Boeynants in 1968 over de kwestie Leuven, een duidelijk federalistisch standpunt in. Het pleitte voor nieuwe structuren die uitgingen van de realiteit van de twee volksgemeenschappen. Men moest afstappen van het idee dat een dergelijke formule de eenheid van België in het gedrang zou brengen. 340 Een paar weken na de val van de regering sloot het VKW zich aan bij het Vlaamse standpunt over Leuven. Het VKW liet weten dat het verheugd was dat Vlaanderen politiek verenigd en voldoende sterk was om zijn wil door te drijven. Het maakte nog eens duidelijk dat Walen en Vlamingen binnen de huidige staatsstructuren niet met elkaar konden samenleven. 341

Vanden Boeynants werd in 1968 opnieuw formateur. Het VKW raadde hem aan om in de eerste plaats het probleem tussen de gemeenschappen op te lossen. Dat kon volgens het VKW door het aanstellen van twee staatssecretarissen voor economische ontwikkeling, één voor Vlaanderen en Wallonië. Die moest in de plaats komen van één nationale minister. Het VKW trok duidelijk de kaart van een regionalisering van het economische beleid. Het standpunt van de twee staatssecretarissen nam het VKW overigens over van het ERV. Het ERV had de formateur voorgesteld om gebruik te maken van de regionale structuren bij de organisatie van het regionale beleid. Het ERV wou duidelijk het regionale niveau versterken. Dat bleek ook uit de oproep om regionale economische plannen uit te werken. Het ERV hoopte daarmee zijn eigen macht te versterken. Het zag zichzelf als het orgaan dat de regionale instellingen zou coördineren. 342

Net als het VEV had het VKW de indruk dat Wallonië systematisch werd voorgetrokken. Dat werd duidelijk toen een Amerikaanse multinational had besloten om een staalgieterij in Seraing te vestigen. Nochtans was uit studies gebleken dat Genk een voordeligere vestigingsplaats was. Het VKW was daar heel erg ontgoocheld over. Het was niet te spreken over kranten die de vestiging beschouwden als een oplossing die rationeel en in functie van het nationale belang was. Het VKW was van mening dat enkel de particularistische belangen van Luik gediend waren met deze investeringsbeslissing.343

340 Ondernemen, Crisis, jaargang 24, nummer 2, 1968. 341 Ondernemen, Editoriaal, jaargang 24, nummer 3, 1968. 342 Ondernemen, Editoriaal, jaargang 24, nummer 5, 1968. 343 Ondernemen, Ondernemingsklimaat in België, jaargang 24 , nummer 12, 1968.

127 3.5.5. De staatshervorming van 1970 Uit het bovenstaande is gebleken dat het VEV al vanaf 1959 in het offensief ging om het grootste deel van de regionale expansiesteun voor Vlaanderen te bemachtigen. Doorheen de jaren 1960 bleef dit de rode draad doorheen zijn optreden. Tegelijkertijd werd het voorstander van de decentralisatie van de openbare diensten en het economische beleid. Vanaf de tweede helft van de jaren 1960 groeide het ongenoegen over het Belgische regionale beleid. Het VEV was van mening dat dit beleid niet op basis van objectieve criteria werd gevoerd. Wallonië werd voorgetrokken en Vlaanderen greep naast de expansiesteun. Het VEV verzette zich hiertegen en eiste dat Vlaanderen een groter deel van de expansiesteun zou ontvangen. De Vlaamse katholieke patroons slaakten een gelijkaardige noodkreet. Ook zij hadden het idee dat Wallonië werd voorgetrokken. In de tweede helft van de jaren 1960 nam het VKW een meer Vlaamsgezind, regionalistisch profiel aan. Dat had alles te maken met de kwestie Leuven in 1968. De Waalse regionale drukkingsgroepen, met name het CEW, lieten zich echter niet doen. Zij waren ervan overtuigd dat de versterking van de Waalse economie de prioriteit moest krijgen.

Premier Gaston Eyskens maakte de beëindiging van de communautaire spanningen tot een van zijn belangrijkste prioriteiten. In 1970 legde hij een verklaring af waarin hij stelde dat de unitaire staat was voorbijgestreefd. In datzelfde jaar verkreeg Eyskens van het parlement nog een grondwetsherziening die aan de eisen van zowel de Vlaamse als de Waalse beweging tegemoetkwam. Met de oprichting van culturele gemeenschappen en cultuurraden werd de Vlaamse beweging gepaaid, die voornamelijk had geijverd voor culturele autonomie. De Waalse beweging, die economische autonomie voor Wallonië opeiste, kreeg ook zijn zin. Drie gewesten werden opgericht met eigen instellingen die verantwoordelijk waren voor economische materies (artikel 107 quater). Er was echter nog geen akkoord bereikt over de omvang en de bevoegdheden van de gewesten. Niettemin heeft de grondwetsherziening van 1970 de basis gelegd van de federale staat.

In 1970 werd ook de wet Terwage gestemd (wet op de economische decentralisatie). Dat was een belangrijke stap in de richting van regionalisering van het economische beleid. Drie regionale economische raden werden opgericht die adviesrecht hadden inzake het industriële beleid. In Vlaanderen bouwde men verder op het privaatrechtelijke ERV. Dit orgaan werd omgetoverd tot de “Gewestelijke Economische Raad van Vlaanderen” (GERV). Iedere regio kreeg ook een staatssecretaris voor regionale economie in de nationale regering. Zij hadden voornamelijk een adviserende rol en hun beslissingen dienden goedgekeurd te worden door de nationale regering. 344 Daarnaast stak de wet nationale keynesiaanse instellingen als het Bureau

344 S. Oosterlynck. The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 128.

128 voor Economische Programmatie in een regionaal kleedje. Het BEP moest plaats ruimen voor het “Planbureau”. Dat nieuwe Planbureau bestond naast een sectorale en regionale directie ook nog uit een gewestelijke directie. Die gewestelijke afdeling omvatte ondermeer een speciale sectie voor Vlaanderen. De wet Terwage maakte het met andere woorden mogelijk om naast nationale plannen ook regionale plannen op te stellen. In functie van het versterken van deze planning kondigde de wet ook de oprichting van “Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen” (GOM) aan. Deze waren bevoegd voor de studie, conceptie en promotie van de economische ontwikkeling. Zij waren een belangrijke aanvulling op het Planbureau. Daarnaast beschikten de GOM’s over het initiatief- en voorstelrecht inzake productiviteitsbevordering, ruimtelijke ordening, sociale uitrusting en gewestelijke infrastructuur. De GOM’s konden in samenwerking met de NIM en de “Dienst voor Nijverheidsbevordering” ook industriële of commerciële projecten oprichten, wanneer de privé-sector het had laten afweten. De GOM’s konden dus op een rechtstreekse wijze interveniëren in de markteconomie. Ook dat wijst erop dat de wet op de economische decentralisatie keynesiaans geïnspireerd was.

De bronnen die ik hanteerde lieten mij niet toe om de positie van het VKW ten opzichte van deze regionalisering te reconstrueren. In het officiële tijdschrift “Ondernemen” vond ik geen artikels terug waarin het officiële standpunt uit de doeken werd gedaan. Over dit onderwerp werden enkel een paar bijdragen van W. Laevaert, attaché bij het BEP, gepubliceerd. Dat wijst erop dat het VKW, ondanks de regionalistische standpunten die het innam, heel schuchter reageerde op de aangekondigde regionalisering. Het VEV daarentegen speelde wel heel kort op de bal. In hetzelfde jaar nog werd duidelijk dat het VEV heel positief stond tegenover de economische decentralisatie. Voorzitter Vaast Leysen kondigde in 1970 aan dat het VEV voorbereid was om in de nieuwe gedecentraliseerde organen het Vlaamse patronaat te vertegenwoordigen. Hij verklaarde dat het VEV zijn volledige verantwoordelijkheid zou nemen in de zich ontwikkelende Vlaamse overlegeconomie. Hij was ervan overtuigd dat de overlegeconomie een geschikt middel was om een “gezond structuurbeleid” te voeren. Leysen vond dat de overlegeconomie een goede aanpassing was op de markteconomie, waarvan hij meende dat het de basis was van economische efficiëntie. Daaruit blijkt dat Leysen geen graten zag in een neocorporatistisch systeem dat intervenieerde in de markt. 345

Het VEV had echter wel een belangrijke opmerking. Het merkte op dat de wet op de economische decentralisatie dezelfde criteria had vastgelegd voor het afbakenen van zowel Vlaamse als Waalse ontwikkelingszones. Het VEV wenste dat iedere regio zelf de bevoegdheid kreeg om de criteria vast te leggen. De regio’s dienden dus zelf hun ontwikkelingszones te kunnen afbakenen. Op die manier zouden zij een grotere greep hebben op de expansie van hun eigen regio. Het voorstel impliceerde ook dat Wallonië en Vlaanderen

345 V.E.V.-congres 1970, Programmarede door Vaast Leysen.

129 elk een vastgelegd deel van de nationale expansiebegroting dienden te krijgen. De verdeling moest in verhouding zijn met de bevolkingscijfers. Vlaanderen zou aldus 60 procent krijgen, terwijl Wallonië 40 procent zou ontvangen. 346 Uit dit standpunt blijkt dat het VEV pleitte voor een sterkere regionalisering van het regionale economische beleid. Het VEV wenste dat Vlaanderen op eigen kracht een keynesiaans expansiebeleid kon voeren. Dat kan niet los worden gezien van de standpunten die het VEV in de tweede helft van de jaren 1960 innam tegen een economische voorkeursbehandeling van Wallonië. Het VEV vreesde dat Vlaanderen door de nationale overheid zou worden vergeten. Daarom koos het VEV voor de vlucht vooruit: een decentralisering van het economische beleid, meer bepaald van het regionale expansiebeleid. Dat verklaart ook de positieve houding van Leysen tegenover de publiekrechtelijke decentralisatie op economisch vlak. Het optimisme over de GOM’s, volgens het VEV de belangrijkste elementen van de economische decentralisatie, dient ook in dit licht te worden gezien. 347 Men kan de voorkeur voor de regionalisering van het beleid dan ook zien als een uiting van wat Denise Van Dam de Vlaamse beheersingsdrang noemt. 348

3.6. Besluit: toenemende socialisatie Het fordisme brak in België pas door na de Tweede Wereldoorlog. Dat gebeurde in de context van de integratie van West-Europa in een door de VS gedomineerde Atlantische wereld. Tussen 1944 en 1960 werd een fordistisch klassencompromis geïnstitutionaliseerd, gebaseerd op een stelsel van sociale zekerheid, een sociaal overlegmodel en fordistische loonarbeidsverhoudingen. Patroons en functionarissen uit de sector van de metaalverwerkende nijverheid, waaronder ook Vlamingen als Bekaert en Velter, waren daar de drijvende kracht achter. Het VEV stond eerder negatief tegenover deze ontwikkeling. Het had vraagtekens bij de wet van 1948, meer bepaald bij de instelling van de ondernemingsraden en de paritaire samenstelling van hoge economische overlegorganen. In 1960 verklaarde het zich wel akkoord met het systeem van sociale programmatie. Sociale vooruitgang, onder de vorm van hogere lonen en sociale voordelen, werd op de korrel genomen. Het VEV hakte tijdens de jaren 1950 bijvoorbeeld fors in op de werkloosheidsverzekering. Een keynesiaanse, vraagondersteunende sociale politiek werd niet enthousiast onthaald. Het moet worden opgemerkt dat de VEV- voorzitters van toen vaak actief waren in weinig vooruitstrevende sectoren zoals de textielnijverheid (Pieter Delbaere,voorzitter tussen 1945 en 1952) en de koloniale handel (Octaaf Engels, voorzitter tussen 1952 en 1957).349 Misschien verklaart dit waarom het VEV veel minder te vinden was voor het corporatief-liberalisme dan de patroons uit de

346 V.E.V.-jaarverslag 1970, p. 10. 347 V.E.V.-jaarverslag 1970, p. 15. 348 D. Van Dam. Culturele en politieke beeldvorming bij de Vlaamse en Waalse leidinggevende klasse. Een vergelijkend onderzoek , p. 29. 349 P. Cuypers, Van Gevaert tot Welvaart: 75 jaar VEV en economische ontwikkeling van Vlaanderen, p. 21-23.

130 metaalverwerkende nijverheid. De katholieke patroons namen een constructievere houding aan, zowel ten opzichte van het sociale overleg als ten opzichte van de sociale vooruitgang in kader van de sociale zekerheid. Zij hadden geen fundamentele bezwaren tegen het sociaal overlegmodel en waren grote voorstander van sociale vooruitgang.

De realisatie van een fordistisch klassencompromis was een belangrijke stap in de richting van het fordisme. De doorbraak van het fordistische accumulatieregime kwam er echter pas in de jaren 1960. Dat was de verdienste van Rooms-Rode regeringen die resoluut kozen voor een keynesiaans nationaal en regionaal expansiebeleid. Dat kan niet los worden gezien van het Kennedy-offensief, dat de banden tussen Europa en de VS terug versterkte en de verspreiding van Amerikaanse politiek-economische praktijken en ideeën bevorderde. De katholieke werkgevers waren helemaal te vinden voor het keynesiaanse beleid. Zij hadden echter wel hun vraagtekens bij de regionale component. Het VEV, de centrale spil van een Vlaams populistisch front voor de Vlaamse industrialisatie, was eerder sceptisch. Het had lange tijd een liberaal industrieel beleid voorgestaan, gericht op de uitbouw van een gunstig fiscaal regime. In het jaar dat de expansiewet werd uitgevaardigd, bleef o.a. Vlerick deze liberale lijn nog verdedigen. Het VEV draaide echter snel bij toen de positieve gevolgen van het regionale expansiebeleid voor Vlaanderen duidelijk werden. De Vlaamse economische elite ging om die reden het keynesiaanse expansiebeleid van Rooms-Rood ondersteunen.

Het VEV had echter zijn bedenkingen bij de verdere uitbouw van de sociale zekerheid door de Rooms-Rode coalities. Die sociale zekerheid diende begrensd te worden, omdat het de staatsuitgaven de hoogte injoeg. Bovendien beschouwde het VEV de regionale expansie van Vlaanderen als de regeringsprioriteit. Het geld voor de sociale zekerheid kon beter daarin worden geïnvesteerd. Daaruit bleek dat het VEV slechts bepaalde aspecten van het keynesiaanse regime aanvaardde. Een keynesiaans sociaal beleid, een cruciaal aspect van het fordisme, werd niet op een groot applaus onthaald. De katholieke werkgevers hadden minder fundamentele problemen met de sociale zekerheid. Zij beschouwden bijvoorbeeld de socialisatie van de gezondheidszorg, waaronder zij de regulering en ordening ervan door de gemeenschap begrepen, als een pluspunt.

Mede dankzij het regionale expansiebeleid overspoelden Amerikaanse multinationals België. Zij importeerden het fordistische accumulatieregime in België. De inbreng van het transnationale kapitaal had ook als gevolg dat België een centrale schakel werd in het Atlantische fordisme. De multinationals investeerden echter voornamelijk in Vlaanderen. Dat had te maken met een aantal gunstige vestigingsvoorwaarden in Vlaanderen maar ook met het feit dat Vlaanderen het merendeel van de expansiesteun opslorpte. De Vlaamse burgerij werd voor zijn voortbestaan grotendeels afhankelijk van deze multinationale bedrijven. De Vlaamse burgerij begon aldus kenmerken te vertonen van een compradore bourgeoisie. De

131 multinationals lieten Wallonië links liggen, wat leidde tot economische ongelijkheid tussen Vlaanderen en Wallonië. Voor de Waalse beweging, voornamelijk gegrondvest in de arbeidersbeweging, was dit het signaal om regionalisering en federalisering op de politieke agenda te zetten. Maar ook het VEV en de Vlaamse katholieke patroons waren deze hervormingsvoorstellen genegen. Het VEV drong al in 1964 aan op een decentralisatie van de openbare diensten en op meer autonomie voor Vlaanderen, hoewel deze laatste eis nog inhoudelijk vaag was. Vooral in de tweede helft van de jaren 1960 percipieerde het VEV dat Wallonië werd voorgetrokken. Uit angst om uit de boot te vallen koos het voor de vlucht vooruit. Het wenste de regionalisering van het expansiebeleid, zodat Vlaanderen zijn eigen boontjes kon doppen en geen angst meer moest hebben om van expansiesteun te worden ontzegd. Om die reden ondersteunde het VEV de staatshervorming van 1970 en de wet op de regionalisering van het economische beleid. Dit kan men dan ook beschouwen als een goed voorbeeld van wat Denise Van Dam de Vlaamse beheersingsdrang noemt.

De toename en versterking van de socialisatie was de rode draad doorheen de politiek- economische geschiedenis van België tussen 1944 en 1970. Sociale overlegstructuren van publiekrechtelijke aard die afspraken maakten over lonen, arbeidsvoorwaarden en productiviteit werden opgericht. Hogere lonen werden de norm, gekoppeld aan een hogere productiviteit. De loonontwikkeling werd geordend en gepland om het fordistische systeem van macro-economische groei te ondersteunen en te consolideren. De economische actie van de staat werd ook in het teken van de ontwikkeling en ondersteuning van het fordistische accumulatieregime gezet. De directe interventies van de staat, die als geen ander de gemeenschap vertegenwoordigt, namen toe in het kapitaalsaccumulatieproces. De staat zette grootschalige expansieprogramma’s op touw om kapitaal aan te trekken en in een zekere richting te sturen. De oprichting van openbare diensten met de bevoegdheid om economische plannen op te stellen wijzen op een sterkere coördinatie van de kapitaalsaccumulatie. De openbare kredietinstellingen, zoals de NIM, ondersteunden de kapitaalsaccumulatie door kredieten te verlenen. De overheid maakte ook werk van de geleidelijke eliminatie van accumulatiestructuren (steenkoolmijnen,…) die de doorbraak van een volwaardig fordisme verhinderden. Al deze elementen wijzen op de sterkere socialisatie, verstaan als een grotere planning en controle door de gemeenschap, van de kapitalistische productie. Niet enkel de productiesfeer wordt gesocialiseerd, maar ook de reproductiesfeer van de arbeidskracht. Een stelsel van sociale zekerheid werd opgericht, wat neerkwam op de sterkere coördinatie van de arbeidskracht in functie van diens reproductie.

Met de versterking van de socialisatietendens ging ook de uitbouw van een grotere en machtigere kaderklasse gepaard. De planning, coördinatie en regulering van de productie en de reproductiesfeer diende te gebeuren door universitair geschoold personeel dat over de juiste expertise beschikte. Een klasse van technocraten en specialisten ging het staatsapparaat

132 bemannen en de nieuwe staatsfuncties op zich nemen. Deze klasse kon, gezien het belang van de keynesiaanse staat voor de kapitaalsaccumulatie, uitgroeien tot een relatief autonoom sociaal stratum ten opzichte van de burgerij. De technocraten stonden immers aan het hoofd van de openbare kredietinstellingen, waarvan zowel het transnationale en nationale kapitaal afhankelijk waren voor kredieten. De kaders hadden een achtergrond in de politieke partijen, aangezien deze de selectie en benoeming van functionarissen voor hun rekening hadden genomen. 350 De technocratie had voornamelijk een achtergrond in de sociaal-democratie, hoewel de technocratie evenzeer wortels had in de christelijke beweging. De sociaal- democratie werd echter in de loop van de jaren 1960 het politiek machtsbastion van de kaderklasse. 351 Vanaf 1970 profileerden de kaders zich binnen de Belgische sociaal-democratie als de leidende fractie. De sociaal-democratische kaders wilden de functies van de staat uitbreiden, zonder buiten het kapitalisme te treden. Vanuit hun keynesiaanse perspectief waren zij ervan overtuigd dat de staat de economische expansie moest beïnvloeden, plannen en controleren. Zij zagen daarin de sleutel tot sociale vooruitgang voor de arbeidersklasse en de nieuwe kleine burgerij, een klasse van functionarissen die de lagere posities binnen het staatsapparaat innamen. Deze twee klassen vormden de sociale basis van de technocraten, naar wie het zich richtte in de verkiezingsstrijd. De sociaal-democratische technocraten wierpen zich met hun eis voor een verregaandere socialisatie op als de voorhoede van de kaderklasse. 352

Het Vaticaan was er zich maar al te bewust van dat het leefde in een tijdperk van toenemende socialisatie. Dit kwam ondermeer tot uitdrukking in de pauselijke encyclieken, waaraan de Vlaamse christelijke werkgevers veel aandacht besteedden. Zij vertaalden het Franse begrip socialisation in “actitiviteit in de gemeenschap”. Dit werd omschreven als de toename van gemeenschappelijke relaties en interdependenties. De “activiteit in de gemeenschap” werd gekenmerkt door verschillende vormen van gemeenschapsleven en door de opkomst van steeds meer juridische instellingen. Deze verbreding van de interdependentie werd toegeschreven aan een meer doelgerichte productie, de verhoging van het levenswelzijn van de mens, de vooruitgang van de techniek en de wetenschap. Ze was bovendien oorzaak en gevolg van een toenemende staatsinterventie. Deze socialisatie werd genuanceerd geëvalueerd. “Het is duidelijk dat een dergelijke activiteit in de gemeenschap veel voordelen met zich meebrengt. Inderdaad stelt zij de mens in staat erkenning te krijgen van talrijke persoonlijke rechten in het bijzonder van dewelke die betrekking hebben op het economische en sociale leven.” Die rechten werden beschouwd als zijnde cruciaal voor een menswaardig bestaan. Daartegenover stond dat “de activiteit in de gemeenschap op alle gebied de organisatiemethoden vermenigvuldigt en de juridische reglementering van de onderlinge verhoudingen

350 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 124. 351 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 153. 352 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 123-132.

133 ingewikkelder maakt. Bijgevolg beperkt zij de vrije activiteit van het individu.” Daarom moest de socialisatie op zo een manier worden georganiseerd dat men er de vruchten van kon plukken en het negatieve links kon laten liggen. Dat betekende in de eerste plaats dat het openbare gezag een gezonde opvatting moest hebben over het algemene welzijn. Hieronder werd verstaan dat de staat moest voorzien in de sociale structuren en condities die voorwaardelijk waren voor de persoonlijke ontplooiing. Bovendien moesten alle organisaties autonoom van de staat kunnen fungeren, hoewel hun werking ondergeschikt moest zijn aan het algemene welzijn. 353

De katholieke wereld was er overigens van overtuigd dat de staat een steeds grotere activiteit moest ontplooien op economisch vlak. Tot die conclusie kwam de pauselijke encycliek Mater et Magistra uit 1961. Volgens deze encycliek moest de staat “invloed uitoefenen op de economie en bijdragen tot de sociale vooruitgang door de productiviteit te bevorderen”. De overheid diende ook het “privé-initiatief te stimuleren, aanvullen en integreren in een groter geheel van de volkshuishouding”. De staat had ook de verantwoordelijkheid om conjunctuurschommelingen op te vangen en massale werkloosheid te voorkomen. De staat diende ook een inspanning te doen om de productiestructuur aan te passen aan de vooruitgang van de wetenschap en de techniek. Volgens deze encycliek moest de staat een steeds grotere activiteit ontplooien. 354 Daaruit blijkt dat het sociaal-economische gedachtegoed van de Kerk raakvlakken vertoonde met het keynesianisme en het corporatief-liberalisme. De Kerk was echter ook voorstander van het subsidiariteitsbeginsel. De pauselijke encycliek Quadragesimo Anno gaf daarover het volgende te kennen: “Men mag niet in handen van de gemeenschap leggen wat de individuen op eigen initiatief en door eigen energie tot stand kunnen brengen.” Socialisatie had duidelijk zijn grenzen voor de Kerk.

De opvattingen van de katholieke werkgevers lagen in de lijn hiervan. Overheidsinterventie werd niet a priori afgekeurd. Dat bleek uit de positieve houding van de katholieke patroons ten opzichte van de expansiewetgeving. De katholieke patroons stonden ook niet afkerig tegenover de socialisatie van het investeringsproces. Bekaert meende immers dat economische planning vruchtbaar was voor de economische expansie en concurrentiekracht van België. Bekaert wenste de coördinatie van het economische leven echter niet uit handen van de ondernemers te geven. Niet de staat, maar de ondernemers zelf moesten instaan voor de planning. Dat lag in de lijn van het christelijke subsidiariteitprincipe. Voor Bekaert was er niets mis met staatsinterventie, maar waren er toch grenzen aan dit fenomeen. Dat blijkt uit het volgende citaat: “Ik wil geenszins de oude twist doen oplaaien tussen voorstanders van laissez faire en

353 De Christelijke Werkgever, Activiteit in de gemeenschap, jaargang 17, Nummer 7/8, 1961. 354 De Christelijke Werkgever, Mater et Magistra over socialisering, jaargang 17, nummer 7-8, 1961. ; De Christelijke Werkgever, Activiteit in de gemeenschap, jaargang 17, Nummer 7/8, 1961.

134 deze van de geleide economie. Er bestaat praktisch geen enkel land meer waar de staat geen toezicht uitoefent over sommige hefbomen van de economie, zoals de geldomloop, het krediet en het steeds toenemende volume van de openbare werken en leveringen aan de staat. Anderzijds heeft de ervaring van het verleden ons geleerd hoe nadelig een overdreven inmenging van de staat in de private economie kan zijn voor het algemeen welzijn.” 355

De toenemende socialisatie was ook het VEV niet ontgaan. Op het congres van 1961 wees Vlerick erop dat een toenemende onderlinge afhankelijkheid van de mensen een wezenkenmerk is van de moderne samenleving. Hij identificeerde een grotere gebondenheid van de hele gemeenschap en de uitbreiding van de collectieve actie. Hij duidde deze ontwikkeling ook aan met de term “socialisatie”. Vlerick meende dat die socialisatie niet kon worden tegengehouden. Volgens hem lag deze ontwikkeling “ingeschreven in de krachten zelf die aan de basis liggen van onze industriële beschaving”. Hij wist dus het verband te leggen tussen enerzijds het industriële kapitalisme en anderzijds de toenemende onderlinge afhankelijkheid en gemeenschapsgebondenheid. Het ging volgens hem niet op om “tegenover dit fenomeen, met de mentaliteit van het manchester liberalisme, zonder meer afwijzend te staan. Ook wie in de vrije onderneming en in het normale marktmechanisme gelooft als voorwaarden van economische vooruitgang, kan de bovengeschetste evolutie naar een grotere gebondenheid van de gemeenschap niet loochenen noch tegenhouden.” Vlerick riep de ondernemersklasse dan ook op om de grotere gemeenschapsgebondenheid en de grotere rol van de staat te aanvaarden. 356 In 1966 deed voorzitter Provost een gelijkaardige oproep. Hij was van mening dat “de taak van de overheid in een modern land zeer omvangrijk moet zijn (…). Een negatieve houding ten opzichte van de openbare sector is 19 e eeuws en dus voorbijgestreefd.”357

Daaruit blijkt dat het VEV de toenemende socialisatie in een zekere zin aanvaardde. Toch wou het niet dat deze socialisatie te ver ging. Dat kan men opmaken uit de houding van het VEV ten opzichte van de socialisatie van zowel de productiesfeer als de reproductiesfeer. Het VEV had, wat de socialisatie van de productiesfeer betrof, een duidelijke visie. Toenemende staatsinterventie, onder de vorm van expansiekredieten werden niet verworpen. Het VEV benadrukte echter consequent dat het zwaartepunt van de beslissingsmacht bij de ondernemer diende te liggen. Het was hoegenaamd niet te vinden voor een volledige socialisatie van het investeringsproces. Om diezelfde reden waren zij tegen een Bureau voor Economische Programmatie dat op eigen houtje, zonder de sociale partners, economische plannen zou

355 De Christelijke Werkgever, Toespraak van L. Bekaert (“Op nieuwe wegen”), jaargang 17, nummer 4, 1961. 356 V.E.V.-congres 1961 “Het bevorderen van het industrieel klimaat in Vlaanderen”, Inleidende toespraak A. Vlerick, in: V.E.V. Berichten, jaargang 37, nummer 17, 1962. 357 Tijd, jaargang 41, nummer 17, 1966.

135 kunnen opstellen. Het VEV wenste de controle te behouden over de economische planning. Om die reden richtte het ook Venex op. Het VEV was met andere woorden niet gekant tegen socialisatie van de productiesfeer, zolang de ondernemers daar zelf de controle over konden uitoefenen. Ten opzichte van de socialisatie van de reproductiesfeer stond het VEV veel sceptischer. Het VEV had bedenkingen bij een collectief systeem van sociale zekerheid. Het zag meer heil in een systeem van individuele verantwoordelijkheid. Niet de samenleving diende de verantwoordelijkheid te dragen voor het welzijn van het individu, maar het individu zelf. De afkeer voor de sociale zekerheid houdt ook verband met de standpunten van het VEV ten opzichte van de openbare financiën. De grotere rol van de staat in de productiesfeer en reproductiesfeer ging gepaard met grotere staatsuitgaven. Het VEV was hier als de dood voor. Het vreesde dat deze ontwikkeling de vrije markt ging ondermijnen. Daaruit blijkt een zekere angst voor toenemende socialisatie. Voorzitter Provost riep dan ook op om het overheidsoptreden efficiënter, beter en spaarzamer te maken. 358 De overheid werd duidelijk als een potentieel gevaar beschouwd dat enkel kon worden afgewend wanneer de overheid in een andere richting werd geduwd. Dat was overigens ook waar de katholieke werkgeversorganisatie op hamerde. De staat moest op een efficiënte wijze beleidsdoelstellingen voorop stellen en daarvan niet afwijken. Dat zou de staatsuitgaven terug brengen tot aanvaardbare proporties.

Daaruit blijkt ook dat de opvattingen van de socialistische technocraten, de voorhoede van de kaderklasse, en van de Vlaamse burgerij niet met elkaar overeen stemden. Het VEV en de katholieke patroons hadden de noodzaak van staatsinterventie ingezien, maar wezen ook op de grenzen ervan. Het individuele initiatief moest primeren op overheidsinitiatief en -interventie. De socialistische technocraten van hun kant wensten de rol van de staat uit te breiden. 359 Dit was een latent spanningsveld dat tijdens de jaren 1970, in de context van de crisis van het fordisme, manifest zou worden. Het spanningsveld “meer of minder staatsinterventie” raakte verweven met een ander heet ijzer, namelijk de staatshervorming.

358 Tijd, jaargang 41, nummer 17, 1966. 359 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 139.

136 Hoofdstuk 4: de crisis van het Belgische fordisme en de Belgische keynesiaanse staat

Het fordisme berustte op een brede consensus tussen arbeid en kapitaal, het zogenaamde fordistisch compromis dat een koppeling van de lonen aan de productiviteitsstijgingen inhield. Eind jaren 1960 en in de eerste helft van de jaren 1970 werd dit compromis ondermijnd doordat het arbeidersverzet terug oplaaide, met negatieve gevolgen voor het fordistische groeimodel. Dit verzet kreeg ook meer en meer een politiek staartje: vanuit de arbeidersbeweging weerklonken eisen tot de nationalisering van de sleutelsectoren en het uitbreiden van het openbare initiatief. Bovendien laaide het sociale verzet ook in andere sociale middens op: vooral de kaderklasse zou eerst in de studentenbeweging en daarna in allerlei nieuwe sociale bewegingen zijn ongenoegen uiten over de keynesiaanse staat en het fordistische groeimodel. Al deze ontwikkelingen ondergroeven niet alleen het fordisme, maar vormden ook een directe bedreiging voor de heersende klasse, de burgerij. Zij voelde zich in het defensief gedrongen en broedde op een tegenoffensief. Vooral na het uitbreken van de oliecrisis verdiepten de tegenstellingen zich tussen enerzijds de arbeidersbeweging en anderzijds de Vlaamse burgerij. In dit hoofdstuk geef ik een overzicht van hoe de verschillende regeringen vanaf Leburton II de oliecrisis aanpakten. Daartegenover worden de standpunten van de Vlaamse werkgeversorganisaties geplaatst, om op basis daarvan af te leiden hoe zij de crisis analyseerden en met welke instrumenten zij die wensten te bestrijden. Tot slot ga ik dieper in op het proces van regionalisering tijdens de jaren 1970, waarbij ik onderzoek of de Vlaamse burgerij dit proces al dan niet actief ondersteunde en welke motieven zij daartoe had.

4.1. Sociale strijd: economische en politieke bedreiging voor de burgerij Met de uitbarsting van de sociale strijd op het einde van de jaren 1960 kwam het fordistische klassencompromis op de helling te staan. In de historische en sociologische literatuur bestaat geen consensus over het exacte begin van deze uitbarsting. 360 Het is op zich niet zo belangrijk of men nu deze periode laat aanvangen in 1970 met de grote Limburgse mijnstakingen, of in 1966 met de lange werkonderbreking van de vrouwelijke arbeiders in FN Herstal. Feit is dat de stakingsstatistieken een groot verschil aantonen voor de periode 1968-1973 ten opzichte van de periode 1962-1967. Met een toename van 128 procent steeg het aantal bedrijfsstakingen op een spectaculaire wijze. In 1970 lag de stakingsfrequentie dubbel zo hoog als in 1969. Niet enkel de stakingsfrequentie, maar ook andere stakingsindicatoren stegen. Het aantal stakers, of de stakingsintensiteit, nam opmerkelijk toe. Er is sprake van een verviervoudiging in vergelijking

360 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 87-88.

137 met 1969. Dit stakingsleger was ook heel erg actief. Dat blijkt uit de vertienvoudiging van het aantal stakingsdagen in 1970. 361 Wanneer men al deze indicatoren samenvoegt kan men spreken van een heus stakingsdecennium. Men mag zich echter niet blind staren op de omvang van het stakingsfenomeen. Een kwantitatieve analyse volstaat niet om de stakingsgolf van de jaren 1970 te begrijpen. Daarvoor is het noodzakelijk om op zoek te gaan naar de oorzaken van de staking, alsook naar de eisen en samenstelling van het stakerskorps. Wanneer men dit tot een goed einde wil brengen, dient men er steeds van bewust te zijn dat de stakingsbeweging geen homogene groep was. Oorzaken, samenstelling en eisenpakketten konden verschillen van sector tot sector en van regio tot regio. Het groot geheel aan contexten maakt het moeilijk om een algemene conclusie te formuleren. 362

Laten we eerst een blik werpen op de stakingen binnen de fordistische sectoren van de economie, zoals de oliesector, de energiesector en de auto-industrie. Wie denkt aan de fordistische sectoren in België, denkt automatisch aan multinationals. Ik heb eerder al gewezen op het feit dat de multinationals vooral investeerden in Vlaanderen. Dit betekende dat de fordistische sectoren voornamelijk in Vlaanderen waren gevestigd. Ook de Vlaamse KMO’s, die ten dienste stonden van de multinationals, waren actief in de fordistische sectoren van de economie. Die twee factoren samen hadden tot gevolg dat de stakingen in de fordistische sectoren vooral waren geconcentreerd in Vlaanderen. 363 Deze stakingen dient men te interpreteren als een opstand tegen het fordistische groeimodel, dat van de arbeiders een steeds toenemende productiviteit verlangde. De tayloristische rationalisering van het arbeidsproces drukte zwaar op de fysieke en mentale gezondheid van de arbeiders. De hoge werkdruk bracht spanningen en irritaties teweeg op de werkvloer, en lag aan de basis van wat vaak spontane stakingen waren. Dergelijke stakingsacties moeten dan ook worden geïnterpreteerd als een vorm van ontlading, die de wens naar betere arbeidsomstandigheden en een dragelijk arbeidsritme uitdrukte.364 Onder invloed van de vakbonden werden dergelijke eisen echter vervangen door eisen voor loonsverhogingen. Op die manier trachtten de vakbonden de stekker te trekken uit een spontane opstand, wat echter aanleiding gaf tot nieuwe spontane stakingen. Hieruit kan men opmaken dat deze acties ook tegen het vakbondsapparaat gericht waren.

361 K. Vandaele, Disciplinering, decentralisatie, staatsinmenging en tertialisering. De stakingsevolutie in België na 1970 , in C. Devos, P. Humblet (red.), Arbeid vs . kapitaal: een kwarteeuw staking(srecht) in België , p.50. 362 M. Molitor, Social conflicts in Belgium , in: C. Crouch, A. Pizzorno (red.), The resurgence of Class Conflict in Western Europe since 1968 (part 1, national studies) , p. 41. 363 M. Molitor, Social conflicts in Belgium , in: C. Crouch, A. Pizzorno (red.), The resurgence of Class Conflict in (Western Europe since 1968 (part 1, national studies) , p. 22. 364 M. Molitor, Social conflicts in Belgium , in: C. Crouch, A. Pizzorno (red.), The resurgence of Class Conflict in Western Europe since 1968 (part 1, national studies), p. 41-42.

138 In Wallonië hadden de stakingsacties een ander karakter dan in Vlaanderen, wat verband hield met de specifieke Waalse economische structuur. In hoofdstuk 3 werd duidelijk gemaakt dat de multinationals Wallonië links hadden laten liggen. Wallonië had bijgevolg geen fordistische industriële structuur, maar bleef opgezadeld met verlieslatende steenkoolmijnen en staalfabrieken die steeds dieper wegzonken. De achteruitgang van deze sectoren verklaart waarom de sociale strijd in Wallonië eerder defensief van aard was, gericht op het behoud van de werkzekerheid. 365 Om dit doel te realiseren grepen de Waalse arbeiders naar nieuwe middelen en strategieën. Vanaf 1968 gingen zij steeds meer over tot de werkelijke bezetting van bedrijven. De arbeiders gingen soms zelf over tot de daadwerkelijke organisatie van de productie. Op die manier wenste men de levensvatbaarheid van het bedrijf aan te tonen. Dergelijke acties ondermijnden op directe wijze de economische beslissingsmacht van de werkgevers. Bovendien maakte het idee van arbeiderscontrole meer en meer opgang onder de arbeiders. 366 Het bovenstaande moet echter genuanceerd worden. Ook in Vlaanderen braken stakingen uit voor werkzekerheid, met name daar waar de traditionele sectoren stevig ingeplant waren. Een goed voorbeeld daarvan was de staking in 1970 van 17000 Limburgse mijnwerkers.

Andere en nieuwe groepen, die voordien nooit van enig belang waren geweest in stakingen, lieten voor het eerst van zich horen in de fabrieken. Het gaat met name over vrouwen, die meestal weinig gekwalificeerd waren en een lager loon kregen dan mannelijke arbeiders. De vrouwelijke arbeiders wilden hun ondergeschikte positie wegwerken, wat tot uiting kwam in hun eis voor gelijk loon voor gelijk werk. Ook migranten, die vooral actief waren als mijnarbeiders, kwamen op voor hun groepsspecifieke belangen. Zij trokken ondermeer van leer tegen het gevaarlijke werk en de beperkte duur van hun arbeidscontracten. De meest opzienbarende nieuwigheid was echter de toegenomen stakingsactiviteit van de bedienden en kaders, die traditioneel nauw gelieerd waren met de burgerij. Meer en meer bedienden werden ook lid van een vakbond. De bedienden dokterden vaak samen met de arbeiders een strategie uit om hun gemeenschappelijke belangen te verdedigen. Het toegenomen klassenbewustzijn van de bedienden was een zware klap voor de burgerij. Zij dreigde immers een traditionele bondgenoot te verliezen. 367

De bezittende klasse werd aldus geconfronteerd met een radicalisering van de arbeiders en bedienden. Het aantal stakingen en betogingen nam zienderogen toe, terwijl de eis van arbeiderscontrole welig tierde. Tussen 1970 en 1973 trachtte de burgerij het verzet te

365 M. Molitor, Social conflicts in Belgium , in: C. Crouch, A. Pizzorno (red.), The resurgence of Class Conflict in Western Europe since 1968 (part 1, national studies) , p. 22. 366 M. Molitor, Social conflicts in Belgium , in: C. Crouch, A. Pizzorno (red.), The resurgence of Class Conflict in Western Europe since 1968 (part 1, national studies) , p. 44. 367 M. Molitor, Social conflicts in Belgium , in: C. Crouch, A. Pizzorno (red.), The resurgence of Class Conflict in Western Europe since 1968 (part 1, national studies) , p. 39-40.

139 ontzenuwen door nieuwe, uitzonderlijke loonstijgingen toe te kennen. Deze droegen echter bij tot een verdere ontregeling van de sociale vrede. Bovendien hadden de loonstijgingen de ontregeling van het fordistische compromis tot gevolg, één van de belangrijkste reguleringsmechanismen van het fordisme. Tussen 1970 en 1975 stegen de lonen sneller dan de productiviteit, waardoor zich tussen beide een groeiende kloof vormde. De winsten, die al vanaf het einde van de jaren 1960 aan het dalen waren, smolten bijgevolg weg als sneeuw voor de zon. Het voortbestaan van het kapitaal en de economische macht van de burgerij kwamen daardoor in het gedrang.

Hierboven werd duidelijk gemaakt dat het verzet van de arbeiders in de fordistische sectoren gericht was tegen de tayloristische arbeidsorganisatie. In de plaats daarvan eisten zij een dragelijker arbeidsritme. Met deze eisen begaven de stakers zich op het terrein van de economische zaken, waarvoor echter alleen de patroons bevoegd waren. Het fordistische compromis had immers niet geraakt aan de economische beslissingsmacht van de ondernemer. De ondernemingsraden beschikten over niets anders dan advies- en informatierecht. De arbeiders verkeerden met andere woorden niet in de mogelijkheid om te wegen op de economische besluitvorming. De politieke eis van arbeiderscontrole, hierboven in verband gebracht met de strijd tegen fabriekssluitingen, moet dan ook worden gezien als een uiting van ongenoegen over deze situatie.

In 1971 pikten de vakbonden op dit ongenoegen van de arbeiders in. Het ABVV sprak zich uit voor arbeiderscontrole op alle niveaus. Het ACV bleef niet achter op deze radicalere positionering van het ABVV. In het document “Democratisering van de onderneming” werd het arbeiderszelfbeheer als een na te streven ideaal naar voren geschoven. Deze politieke eisen moeten beschouwd worden als manoeuvers om het gezag van het vakbondsapparaat over de losgeslagen arbeidersmassa te herstellen. De vakbonden trachtten hun eisen ook te realiseren. Op de sociaal-economische conferentie van 1970 eisten de vakbonden meer economische democratie en een aanpassing van het statuut van de syndicale delegatie. De vakbonden vonden dat deze laatste een grotere bevoegdheid moest krijgen om de arbeiders te informeren. In 1971 haalden de vakbonden hun eerste slag thuis toen de NAR in een cao het statuut van de syndicale delegatie had aangepast. Het jaar daarop werd een akkoord bereikt dat de werkgever verplichtte om informatie over de tewerkstellingsperspectieven door te spelen aan de ondernemingsraad. In 1973 kreeg de ondernemingsraad bij Koninklijk Besluit een grotere economisch-financiële informatiebevoegdheid. Deze aanpassingen van het overleg impliceerden dat de arbeiders en de vakbonden op vlak van economische zaken meer macht hadden verworven. De patroons konden niet langer beslissingen nemen zonder het personeel daarover in te lichten.

140 De vakbonden hadden dus de kaart getrokken van de economische democratisering. Het ABVV ging echter nog verder dan dat. Vanaf 1971 pleitte het, terug als tegemoetkoming aan de basis en de arbeiders, voor de omvorming van het “neokapitalisme” tot een socialistische maatschappij door middel van antikapitalistische structuurhervormingen. Daaronder werden naast de invoering van de arbeiderscontrole ook de nationalisatie van de financiële sector en de energiesector en de oprichting van openbare holdings verstaan. 368 Essentiële aspecten van het kapitalisme, zoals het privé-initiatief, het eigendomsrecht en de beslissingsmacht van de ondernemer, werden aldus door de vakbonden in vraag gesteld. Als alternatief op het kapitalisme pleitte het ABVV voor een sterkere socialisatie van de productie. Deze politieke eisen vormden met andere woorden een directe bedreiging voor de burgerij.

Het gevaar voor de burgerij kwam echter ook nog vanuit een andere hoek. Het sociale protest beperkte zich immers niet uitsluitend tot de fabriek. Vanaf het einde van de jaren 1960 betraden allerlei nieuwe sociale bewegingen het maatschappelijke toneel. De aanzet van deze nieuwe golf van collectieve actie werd gegeven door de studentenbeweging. Volgens van der Pijl waren de geradicaliseerde studenten afkomstig uit sociale klassen die door de opkomst van het geavanceerde kapitalisme in het verval waren gedrukt (kleine zelfstandigen en ambachtslieden). Hun progressieve, maar “kleinburgerlijke” waarden en hun geïdealiseerde visie op de universiteit als een domein van zelfverwezenlijking botste echter met de rigide structuren van het toenmalige massaonderwijs. 369 Volgens David Harvey had de studentenbeweging twee politieke doelstellingen. In de eerste plaats streden de studenten tegen allerlei belemmeringen voor de individuele vrijheid, of ze nu uitgingen van het gezin, de staat of het bedrijfsleven. In de tweede plaats ijverden zij voor meer solidariteit en sociale rechtvaardigheid. Deze twee idealen werden in hun ogen bedreigd door een alliantie van grootschalige, fordistische bedrijven en de interventionistische staat. 370

Volgens Witte en Meynen werd vooral de bureaucratische en planmatige aanpak van de reproductie van mens en natuur op de korrel genomen. Daarom moest de staat meer ruimte laten voor emancipatie, zelfhulp, inspraak van de burger en participatie en werd er geijverd voor een grondige transformatie van het economische systeem. 371 Vooral de groeilogica van het kapitalisme en in bijzonder het fordistische groeimodel gebaseerd op massaproductie en massaconsumptie werden in vraag gesteld. Als alternatief schoven zij kleinschalige economieën en samenlevingsverbanden naar voren die waren gebaseerd op alternatieve technologieën en energiebronnen. De beweging kwam echter ook in het vaarwater van klein-

368 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 182-183. ; E.Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 91. 369 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 153. 370 D. Harvey, A brief history of neoliberalism , p. 42. 371 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 90.

141 links. Zo waren Vlaamse studenten nauw betrokken bij de talrijke spontane bedrijfsstakingen, die met raad en daad werden bijgestaan. 372 Uit dergelijke initiatieven vloeiden het Maoïstische AMADA en het Trotskistische RAL voort, die te vinden waren voor een communistische organisatie van de productie. 373 Deze twee verenigingen waren, net zoals de Belgische Kommunistische Partij, zeer actief tijdens de dokstaking van 1973. 374

Volgens van der Pijl werd deze radicale studentengeneratie uiteindelijk geabsorbeerd door de structuren van de traditionele linkerzijde en de expanderende welvaartstaat. Op die manier groeiden de rangen van de technocratische kaderklasse die zich in de jaren 1970 steeds autonomer van het kapitaal ging opstellen.375 Het revolutionaire potentieel mocht dan wel zijn weggeëbd, toch bleef de studentengeneratie van mei 1968 de hoop op maatschappelijke verandering koesteren. Deze hoop kwam tot uitdrukking in de groei van de milieu-, de vredes-, de vrouwen-, en de holebibeweging. Deze en andere “nieuwe sociale bewegingen” koppelden doorgaans de strijd voor culturele erkenning aan een strategisch rationele politiek van maatschappelijke hervorming. 376

4.2. Ter verdediging van de vrije onderneming en de vrijemarkteconomie De Vlaamse burgerij was zich maar al te bewust van de dreiging die uitging van de radicalisering van de arbeiders, de vakbonden en van de sociaal-kritische contestatiebeweging. Het VKW had in 1968 al gereageerd op de studentenopstanden die toen verschillende Europese steden in hun greep hielden. Het VKW vond dat de ondernemers niet afwijzend mochten staan tegenover deze evolutie, maar dat de werkgevers moesten aantonen welke positieve rol zij en de vrije onderneming in de samenleving speelden. 377 De “vrije onderneming” werd een cruciaal begrip in het discours van het VKW. In 1970, in de context van de Limburgse mijnstaking, gaf het VKW in een radiotoespraak te kennen dat het de handelingen afkeurde van “elementen” die de normale werking van de vrije onderneming belemmerden. Er werd erop gewezen dat de vrije onderneming en een aantal dynamische bedrijfsleiders “voor de welvaart en het welzijn van de bevolking prestaties hadden geleverd

372 M. Molitor, Social conflicts in Belgium , in: C. Crouch, A. Pizzorno (red.), The resurgence of Class Conflict in Western Europe since 1968 (part 1, national studies) , p. 43.

373 R. Hemmerijckx, De communistische partijen , in: P. Van den Eeckhout, G. Vanthemsche (red.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België. 19 e -20 e eeuw , p. 755. 374 W. Van Geet, De dokstaking 1973 : dagboek van een sociaal konflikt in de haven van Antwerpen en Gent , p.15. 375 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 155-156. 376 V. Eschle, Constructing ‘the anti-globalisation movement’ , in: International Journal of Peace Studies , Volume 9, Number 1, Spring/Summer 2004, p. 64. 377 V.K.W. Ondernemen, Onrust (editoriaal), jaargang 24, nummer 6-7, 1968.

142 waarvan de waarde niet eens te schatten is”. Het beschouwde de aantasting van de vrije onderneming, voorgesteld als het symbool van de democratie, als een voorsmaakje van wat de democratie in zijn geheel te wachten stond indien de “onverantwoorde actie” niet werd stopgezet. 378 Dergelijke lofzangen voor de vrije onderneming werden door het VKW tijdens de eerste helft van de jaren 1970 met grote regelmaat afgestoken. De vrije markt en het privé- initiatief werden consequent verdedigd tegen de aanvallen van de vakbonden, communistische bewegingen en de nieuwe sociale bewegingen.

Ook het VEV voelde zich geroepen om het privé-initiatief en de economische vrijheid te verdedigen. De “vrije onderneming” was eveneens het centrale concept in het discours van het VEV. In 1973 gaf voorzitter Vaast Leysen een speech waarin hij wees op de voordelen van een economie gebaseerd op vrije concurrentie en de vrije onderneming. “Alleen de vrije onderneming, met de dynamiek die eigen is aan haar instelling, is in staat om zich aan te passen aan de voortdurende veranderingen en daarin voorop te gaan. De noodzakelijkheid om zich te handhaven in een steeds evoluerende maatschappij en om het hoofd te bieden aan de konkurrentie van anderen doet een onvervangbare wedloop ontstaan van vindingrijkheid, verbetering, initiatief en vooruitgang (…). Aan de ondernemingen in Vlaanderen, die deze onvervangbare rol vervullen, wil het Vlaams Economisch Verbond zijn onvoorwaardelijke steun toezeggen.” 379

Op de Raad van Beheer van 4 november 1973 vond overigens een interessante discussie plaats waaruit blijkt dat het VEV vond dat de vrije onderneming in het defensief werd gedrongen. Afgevaardigd beheerder René De Feyter was van mening dat het VEV een tegenoffensief moest voeren. Zijn woorden spreken boekdelen: “Wij moeten stilaan duidelijker en agressiever spreken over de waarde van de onderneming vandaag en beslist reageren ten opzichte van de algemene, maatschappelijke en sociale problemen.” Voorzitter Vaast Leysen voegde daar aan toe dat het VEV een duidelijke doctrine moest uitwerken, met name de doctrine van de sociale markteconomie. Wat daaronder werd verstaan was op dat moment nog niet helemaal duidelijk. De Raad van Beheer van 4 november maakte daar ook weinig woorden aan vuil, maar discussieerde voornamelijk over de term zelf. Zo was de heer de Bièvre van het VBO van oordeel dat het VEV inderdaad over een doctrine diende te beschikken, maar dat het er niet goed aan deed om de term “sociale” vooraan te plaatsen. Hij merkte op dat “de markteconomie wel sociale doeleinden mag hebben maar het VEV moet zulks niet in een titel zetten omdat anders het gevaar bestaat dat de ‘markteconomie’ op de achtergrond zal gezet worden door het ‘sociale’.” De Bièvre associeerde de term “het sociale” met fenomenen zoals de sociale

378 V.K.W. Ondernemen, Gevaren voor de vrije onderneming, jaargang 21, nummer 1, 1971. 379 V.E.V.-congres 1974 “Planmatig beleid in de onderneming”, slottoespraak van Vaast Leysen, jaargang 23, nummer 4, 1973.

143 zekerheid en hoge lonen, die vanuit het perspectief van de patroons zeer kostelijk waren. Het “sociale” werd met andere woorden gelijk gesteld aan de eisen van de vakbonden. Daarom was hij bang dat deze en andere linkse krachten de term “sociale markteconomie zouden aangrijpen om te pleiten voor meer sociale zekerheid. De heer van de Wouwer dacht in dezelfde trend als De Bièvre, en stelde voor om de term “sociale markteconomie” te vervangen door “maatschappelijke markteconomie”.”

Leysen repliceerde echter op de volgende manier: “Wij moeten de moed hebben om te zeggen dat wij sociaal zijn maar dan op de wijze zoals wij dat verstaan.” Leysen voelde aan dat de Bièvre het “sociale” associeerde met de eisen van de vakbonden en wenste hem duidelijk te maken dat het VEV het “sociale” anders invulde. Leysen had duidelijk de ambitie om een volledig andere invulling te geven aan het “sociale”, die beter in het project ter verdediging van de markteconomie zou passen. De Feyter trad zijn voorzitter bij. Hij beschouwde de tussenkomst van de Bièvre als een duidelijk voorbeeld van de traditionele, defensieve houding van de werkgevers. Tactisch gezien deed het VEV er volgens hem beter aan om te zeggen dat het opteerde voor de sociale markteconomie. Het leek hem blijkbaar een goed concept om de kruistocht voor de vrije onderneming en de vrije markt aantrekkelijker en meer verkoopbaar te maken. Het zwaartepunt lag voor hem duidelijk bij de “markteconomie”, terwijl het “sociale” eerder als opsmuk diende. 380

Op het congres van 1974 besliste de Raad van Beheer overigens ook om de waarde van de vrije onderneming en de markteconomie te onderstrepen, wat naar voren kwam in het standpunt over het openbare industriële initiatief. In die periode was dat een heel actueel onderwerp, mede doordat het ABVV de oprichting van openbare holdings had geëist. Het feit dat de regering in 1972 tot een akkoord was gekomen over de oprichting van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen zat daar echter ook voor veel tussen. In het vorige hoofdstuk werd aangetoond dat de GOM’s in samenwerking met de NIM en de Dienst voor Nijverheidsbevordering industriële initiatieven mochten opzetten wanneer de privé-sector in gebreke bleef. In 1970 had het VEV hierover nog geen grote bedenkingen gemaakt, wat erop wijst dat het toen nog niet bang was voor een socialisatie van de productie. In 1974 bleek het VEV echter wel moeilijkheden te hebben met de woorden “in gebreke blijven van de privé- sector”. Volgens het VEV viel dat onmogelijk te kwantificeren, waardoor het concludeerde dat dit een politieke notie was. Het vage “in gebreke blijven van de privé-sector” moest dan ook worden verduidelijkt in samenwerking met het bedrijfsleven. Bovendien moest het statuut van de overheidsbedrijven duidelijk worden bepaald. Uit deze zaken blijkt dat het VEV in de context van de oplaaiende klassenstrijd vreesde dat bepaalde sociale krachten de GOM’s

380 V.E.V. Raad van Beheer, 5 november 1973.

144 zouden kunnen gebruiken om de overheidsinterventie op te drijven. Het wou garanties inbouwen om dat te verhinderen.

Overheidsinterventie onder de vorm van openbare bedrijven werd overigens ook bij voorbaat afgekeurd. De overtuiging was dat een “concurrentiële ondernemingsstelsel beter is dan welk ander stelsel ook, met het oog op het voldoen van de behoeften van de gehele bevolking”. Onder het concurrentiële ondernemingsstelsel verstond het VEV de “economie waar goederen en diensten vervaardigd en verkocht worden door ondernemingen via de marktmechanismen”. Meer overheidsinterventie werd beschouwd als iets dat deze marktwerking ontregelde en op die manier de kans op welvaart en welzijn voor iedereen verminderde. De overheid deed er volgens het VEV goed aan om niet in de markt in te grijpen door zelf nieuwe bedrijven op te richten. Niet de productie van goederen en diensten, maar het streven naar een macro- economisch optimum via de conjunctuur- en structuurpolitiek (expansiebeleid,…), de uitbouw van een ruimtelijke infrastructuur en een zekere regulering van de economie behoorden tot het takenpakken van de overheid. Daartoe werden ook het bevorderen van de tewerkstelling, het in stand houden van in nood verkerende ondernemingen en het bestrijden van monopolievorming en de inflatie gerekend. De overheid mocht wat de tewerkstelling betrof zelfs “sociaal noodwendige instellingen oprichten om collectieve behoeften te bevredigen”.

Een dergelijke opstelling wijst erop dat het VEV niet afkerig was van overheidsinterventie op bepaalde terreinen, maar de overheid niettemin buiten het proces van investeringsbeslissingen en kapitaalsaccumulatie wenste te houden. Dat was voor het VEV de absolute grens van de gemengde economie, wat overigens blijkt uit dit citaat: “De hele kwestie van het industrieel overheidsbedrijf is een illustratie van de verkeerde weg die de gemengde economie in ons land kan opgaan. Het VEV pleit voor een positieve benadering en in de eerste plaats voor het aanwakkeren van de expansie en de investeringen in en door het privé-bedrijfsleven.” 381 Een sterkere socialisatie van het economische leven, onder de vorm van openbare bedrijven, was voor het VEV een brug te ver.

Ook voor het VKW moest het particuliere initiatief de grondslag van het economische leven blijven uitmaken. De overheid had de taak om optimale levenskansen aan de ondernemingen te geven en ervoor te zorgen dat de economische bedrijvigheid iedereen ten goede kwam door ondermeer te stimuleren, te controleren, te coördineren en zelfs aan te vullen wanneer dit nodig bleek. De overheid kreeg van het VKW wel de toestemming om in functie van het algemeen belang en bij het in gebreke blijven van de privé-sector industriële initiatieven te nemen. De notie “in gebreke blijven van de privé-sector” bleek bij het VKW niet zoveel angst op te

381 V.E.V.-congres 1974 “De onderneming in Vlaanderen”, verslag van de commissie “het openbaar industrieel initiatief”.

145 roepen als bij het VEV. Toch dienden de overheidsbedrijven over een duidelijk statuut te beschikken waarin de bevoegdheden en de financiële doelstellingen duidelijk werden omschreven. Bovendien moesten de overheidsbedrijven ook aan politieke invloed onttrokken worden.382

In 1974 speelde zich een politiek conflict af rond de tegenstelling meer of minder openbaar initiatief, dat voortvloeide uit de reactie van de regering Leburton II op de oliecrisis. In die context van politieke strijd manifesteerde de Vlaamse burgerij zich terug als een vurige verdediger van de marktmechanismen en de vrije onderneming.

4.3. Ibramco: overheidsinitiatief als antwoord op de oliecrisis Tijdens de tweede helft van de jaren 1960 werd de sterk groeiende wereldeconomie geconfronteerd met een zichzelf versterkende spiraal van loon-, kosten-, en prijsstijgingen. Uit vrees voor een ontwrichting van de wereldeconomie bleven de meeste regeringen echter een expansief beleid voeren. De vlotte kredietverlening en monetaire expansie die dat impliceerde brachten echter een sterke inflatiegolf op gang. Tussen 1971 en 1974 stegen de prijzen van primaire goederen, met 159 procent. De inflatie werd nog eens versterkt toen de OPEC-landen in 1973/1974 de olieprijzen verviervoudigden. 383 Ten tijde van de eerste oliecrisis zat in België de drieledige regering Leburton II in het zadel. Leburton was één van de gezichten van de socialistische technocraten, die in de loop van de jaren 1960 de macht binnen de partij naar zich toe hadden getrokken. Deze technocraten waren net als het ABVV voorstander van de socialisatie van de productie. Daar hoefden voor hen echter, in tegenstelling tot het ABVV, geen nationalisaties bij te pas komen. Het volstond om de staat uit te rusten met interventiemechanismen (planning, kredietverschaffing,…) die de privé-investeringen konden sturen in de richting van objectieven van algemeen belang. Niet het privé-bezit van de productiemiddelen maar het beheer erover diende te worden gesocialiseerd. 384 Deze doelstellingen van de technocratische kaders strookten echter niet met de opvattingen van de Vlaamse burgerij over welke vormen de overheidsinterventie mocht aannemen. In hoofdstuk 3 werd duidelijk gemaakt dat zij niet a priori gekant was tegen overheidsinterventie onder de vorm van kredietverschaffing. Toch wenste zij het beheer over de investeringen niet in de handen van de staat te leggen, wat ondermeer bleek uit haar verzet tegen een te sterk en onafhankelijk Bureau voor Economische Programmatie.

382 V.K.W. Ondernemen, Memorandum van het VKW aan de regeringsformateur, jaargang 29, nummer 1, 1973. 383 E. Vanhaute, Economische & sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , p. 152. 384 J. Brepoels. Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 184.

146 De oliecrisis werd door de socialistische technocraten beschouwd als een groot probleem, maar werd eveneens door hen aangegrepen als een kans om de overheidsgreep op de markt te versterken. In 1974 deelde premier Leburton op het VEV congres mee dat de regering de stijgende olieprijzen en de inflatie ging bestrijden. Hij gaf te kennen dat de regering niet op een wetenschappelijke consensus over de oorzaak van de inflatie kon wachten om met remedies over de brug te komen. De hoge olieprijzen noopten de regering ertoe om op het gepaste moment met de juiste wapens te kunnen optreden. Leburton maakte in zijn toespraak duidelijk met wat voor wapens de regering de oliecrisis en de inflatie zou bestrijden: de oprichting van een petroleumraffinaderij in Wallonië waarin de overheid een meerderheidsparticipatie ging nemen. 385 Uit deze plannen zou Ibramco 386 voortvloeien. De regering zag de uitbreiding van het openbare initiatief als een uitweg uit de crisis. Toenmalig minister van Economische Zaken Willy Claes had immers zijn twijfels of de prijsstijgingen wel volledig konden worden toegeschreven aan de beslissing van de OPEC-landen om minder te exporteren. Daarom vond hij dat de staat moest overgaan tot de oprichting van een openbare oliemaatschappij om op die manier meer inzicht te krijgen in de prijzenstructuur van de olieproducten. 387

Op 15 januari deelde De Feyter via de radio het standpunt van het VEV over de openbare industriële bedrijven mee. Hij ving aan met een lofzang op de privé-ondernemingen, die in een concurrentiële economie worden aangespoord om hun kosten te drukken en de kwaliteit van hun producten en diensten te verbeteren. Het winststreven werd ook in de bloemetjes gezet. De Feyter argumenteerde dat de winsten immers aan de basis lagen van economische groei en de verruiming van de tewerkstelling. Bovendien maakte de kapitaalsaccumulatie ook middelen vrij voor de welzijnsverhoging. De afgevaardigde beheerder van het VEV benadrukte dat het niet aan de overheid was om bedrijven op te richten in de “concurrentiële sector” van de economie, met als argument dat een dergelijke overheidsinterventie de marktwerking verstoorde. Het opzetten van peperdure projecten, een duidelijke verwijzing naar Ibramco, werd beter achterwege gelaten. De overheid moest echter wel het privé-initiatief steunen en stimuleren, onder meer door de expansiewetgeving. Daarnaast diende de overheid zich ook toe te leggen op “sociaal noodwendige projecten” zoals de milieubescherming, de huisvuilverbranding, de vernietiging van afvalstoffen, de uitbouw van de sociale infrastructuur (vb. ziekenhuizen, kinderkribben,…). Deze projecten verdienden de onverdeelde aandacht van de overheid. Hieruit blijkt dat het VEV een duidelijk onderscheid maakte tussen enerzijds de “concurrentiële sector”, uitsluitend voorbestemd voor de privé-ondernemingen, en anderzijds de sector van de “sociaal noodwendige projecten”, voorbehouden aan de overheid. 388 Een

385 V.E.V.-congres 1974 “De onderneming in Vlaanderen”, Toespraak van Leburton op het congres. 386 Iranian Belgian Refining and Marketing Company 387 H. Renaert, Interne Belgische Politiek , Hoofdstuk 2, p. 52. 388 V.E.V. Beleid, Radiotoespraak van R. De Feyter (“Overheid en bedrijven”), in: V.E.V. Beleid, jaargang 24 , Nummer 5, 1974.

147 dergelijk onderscheid werd twee dagen later ook gemaakt in de gezamenlijke beginselverklaring van het VBO, het VEV, het UWE en het VOB over het openbare industriële initiatief. 389 De burgerij had zich met andere woorden georganiseerd rond een gemeenschappelijke opvatting, die zij met hand en tand verdedigde.

Deze taakverdeling tussen de overheid en het bedrijfsleven kwam ook naar voren in de reactie van het VKW op Ibramco. De overheid had een enorme opdracht te vervullen in functie van het algemeen welzijn. Onder die opdrachten werd ondermeer het scheppen van de geschikte voorwaarden door het stimuleren en coördineren van economische bedrijvigheid gerekend. In domeinen waar de privé-sector niet kon tussenkomen of in gebreke bleef, mocht de overheid ook zelf initiatieven opzetten. De overheid mocht echter niet tussenkomen in de sectoren die voorbestemd waren voor de privé-ondernemingen. Het VKW was voor zo een situatie zeer bevreesd, zoals blijkt uit dit citaat: “Terecht is men bevreesd voor een overheidsoptreden dat de particuliere onderneming in een ongelijke concurrentiële positie verdringt, voor maatregelen die onvoldoende waarborgen bieden voor de vrije ontplooiing van de dynamische en creatieve ondernemingsgeest, voor de monopolistische en dirigistische tendensen die in elk rechtstreeks economisch overheidsinitiatief aanwezig zijn.” 390

Tot de verzetsgroep tegen Ibramco behoorden naast VBO, VEV, VKW, UWE en VOB ook nog de Brusselse holdings, de Antwerpse havengroep en de “Belgische Petroleum Federatie”. 391 Het Amerikaanse kapitaal moet ook zeer gekant geweest zijn tegen deze overheidsinterventie, aangezien de Belgische petroleumindustrie door hen werd gedomineerd. De negatieve reactie van het VEV op het Ibramco-project houdt daar zeker verband mee, aangezien de Vlaamse burgerij in de loop van de jaren 1960 enkele typische kenmerken van een compradore bourgeoisie had aangenomen. Politiek gezien werden de patroons bijgestaan door de CVP, die bang was dat het project in het Luikse de Antwerpse haven zou benadelen. De PVV, sterk gekant tegen overheidsinterventie, stond ook aan de zijde van de brede, burgerlijke coalitie. 392 Herman De Croo, kamerlid van PVV, vreesde dat Imbramco een voorbode was van verdere staatsinmenging in de concurrentiële sector. 393

Tegen de mobilisatie van de rechterzijde kon de BSP maar weinig aanvangen. Claes en Leburton lieten begin januari weten dat de beslissing over het project zou worden uitgesteld. Iran, partner in het Ibramco-project, werd echter ongeduldig en stapte uit het project, waarop

389 V.E.V. Beleid, Beginselverklaring van VBO, VEV, UWE en VOB, jaargang 24, nummer 1, 1974. 390 V.K.W. Ondernemen, Zin en onzin van het economische overheidsinitatief, jaargang 24, nummer 5, 1974. 391 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 139. 392 H. Reynaert, Interne Belgische Politiek , hoofdstuk 2. p. 52. 393 V.E.V.-congres 1975 “Naar een kwalitatief ondernemingsbeleid voor Vlaanderen”, neerschrift van een persconferentie die Herman De Croo in januari 1974 gaf.

148 de socialisten zich terugtrokken uit de regering. Het einde van de regering Leburton II betekende echter geenszins dat de socialistische technocraten de strijd hadden opgegeven. De uitbreiding van de overheidsinterventie in de energiesector bleef hoog op het socialistische verlanglijstje staan. De BSP ging dan ook met een radicaal programma, waarin gewag werd gemaakt van maar liefst negen nieuwe openbare ondernemingen (het merendeel in de energiesector, bv. raffinaderijen, kerncentrales, productie en distributie van elektriciteit,…), de verkiezingen in. 394 De BSP was met zijn radicale standpunten helemaal geen buitenbeentje binnen de Europese sociaal-democratie, die op dat moment neigde tot de verdieping van het corporatief-liberalisme door de rol van de staat en de economische planning uit te breiden. 395 De resultaten waren echter tegenvallend. In Wallonië wist de partij de schade nog te beperken maar in Vlaanderen ging de partij erop achteruit. De partij verloor in totaal twee zetels, al bij al geen slecht resultaat aangezien de partij in de nasleep van Ibramco geconfronteerd werd met een grote, anti-socialistische verkiezingscampagne.396 Na de verkiezingen ging CVP-topman Tindemans een coalitie aan met de liberalen. De socialisten werden geweerd uit de regering om een etatisering tegen te houden. 397

4.4. Het herstelbeleid van de regering Tindemans

4.4.1. De crisis van de economie en de keynesiaanse staat Na de eerste olieschok stegen de Belgische loonkosten en energiekosten, wat de inflatie de hoogte in joeg (12,7 procent). Dit ondermijnde de competitiviteit van de Belgische economie en had een negatief effect op de handelsbalans en de tewerkstelling. De voltijdse werkloosheid liep op van 91.702 personen in 1973 tot 177.367 personen in 1975, bijna een verdubbeling. Een daling in de activiteitsgraad van het Amerikaanse kapitaal, dat sterk getroffen was door de oliecrisis en de val van de Amerikaanse dollar in 1971, zat daar zeker voor een deel tussen. De stijgende loonkosten tussen 1970 en 1975, het gevolg van de groeiende macht van de arbeidersklasse, maakten van België een onaantrekkelijk land om nog verder in te investeren. 398 De multinationals schroefden hun investeringen dan ook terug, zochten andere investeringsruimtes op of beperkten zich tot defensieve, loonkostenbesparende investeringen. 399 Het niveau van de investeringen van het buitenlandse of gemengde kapitaal bedroeg in 1975 nog slechts 40 procent van het niveau van 1974. Toch deden de multinationals

394 V.E.V.-congres 1975 “Naar een kwalitatief ondernemingsbeleid voor Vlaanderen”, overzicht van de standpunten die de BSP innam op 7 maart 1974 inzake openbare bedrijven. 395 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 158. 396 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 183. 397 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 147. 398 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 150, 159. 399 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 105-106.

149 het helemaal niet slecht in België. De 107.378 jobs die tussen 1960-1977 verloren gingen, waren slechts voor 20 procent toe te schrijven aan de multinationale ondernemingen. 400

Het verminderde enthousiasme van het transnationale kapitaal veroorzaakte niettemin grote economische problemen, aangezien de multinationale ondernemingen tot de meest dynamische en technologisch hoogstaande van het land behoorden. Zonder het transnationale kapitaal werd duidelijk hoe zwak en weinig modern de Belgische economische structuur was. 401 België viel terug op de oude, industriële sectoren (staal, zware industrie, textiel). Deze exportgerichte industrieën waren sterk afhankelijk van de omliggende economieën, die na de eerste olieschok echter een zware recessie doormaakten. Tegelijkertijd was de vraag van de nieuwe industrielanden naar textiel- en staalproducten gedaald, wat een bijkomende schok was voor de Belgische economie. 402 Daar kwam nog eens bij dat het groeiritme van het wereldhandelsvolume vertraagde, het gevolg van de internationale monetaire onrust 403 die voortvloeide uit de loskoppeling van de dollar aan het goud in 1971. Die gebeurtenis, in de hand gewerkt door de escalatie van de Amerikaanse oorlogskosten in Vietnam, 404 bezegelde het einde van het Bretton Woods regime, een cruciale reguleringsstructuur van het Atlantische fordisme. 405 In die context van een gereduceerd internationaal handelsvolume en een toenemende internationale concurrentie, 406 in het bijzonder in de traditionele sectoren, gingen de Belgische staalindustrie en de textielindustrie, alsook de steenkoolmijnen (lage internationale vraag, lage productiviteit) erop achteruit. In het totale verlies aan werkgelegenheid lag het aandeel van de Belgische ondernemingen dan ook hoger dan dat van de multinationale. Tussen 1968 en 1975 gingen 140.000 jobs verloren in de Belgische industrie en tussen 1975-1978 nog eens 120.000 jobs. 407 De Belgische tertiaire sector ging er echter wel op vooruit en compenseerde het verlies aan werkgelegenheid in de industrie. 408

De gedeeltelijke terugtrekking van het transnationale kapitaal uit België had als gevolg dat de keynesiaanse expansiepolitiek zich noodgedwongen moest richten op de ondersteuning en

400 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 161. 401 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 106. 402 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 153. 403 J.C.H. Blom, E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden , p. 309. 404 G. Arrighi, The Social and Political Economy of Global Turbulence , in: New Left Review , nr 20, march-april 2003, p. 41-42. ; G. Arrighi, The Long Twentieth Century . Money, Power and the Origins of Our Times , p. 300- 308, 320-321. 405 I. Cassiers, E. Lebeau, De l’Etat providence à l’Etat social actif. Quels changements de régulation sous- jacents? , in: P. Vielle, Philippe Pochet, I. Cassiers (dir.), L’Etat social actif. Vers un changement de paradigme ?, p. 100. 406 Zie ook R. Brenner, The Economics of Global Turbulence . 407 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p.161, 163-165. 408 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , p. 156.

150 rationalisering van het verzwakte Belgische industriële weefsel. De keynesiaanse investeringen brachten dus minder zoden aan de dijk dan in de jaren 1960, toen zij naar de binnenkomende multinationals gingen en op die manier bijdroegen tot de economische modernisering en expansie. Daaruit blijkt dat naast het fordistische compromis en het internationale monetaire regime van Bretton Woods nog een derde pijler van fordistische regulering onderuit was gegaan. Het falen van de overheid om, vaak onder druk van bezettingsacties tegen de uittocht van multinationale bedrijven, met subsidies het werkloosheidscijfer te drukken, wijst ook in die richting. Daarnaast probeerde de overheid ook nog de werkloosheid te absorberen door de openbare tewerkstelling op te drijven. Dit, samen met het keynesiaanse expansie- en subsidiebeleid, tilde de staatsuitgaven naar ongeziene hoogten. Terwijl deze in 1960 nog 34 procent van het BNP bedroegen, steeg dat cijfer tot 47, 7 procent in 1973 en tot 50 procent in 1976. Daar stonden, als gevolg van de torenhoge werkloosheid, dalende inkomsten tegenover. Dit onevenwicht tussen inkomsten en uitgaven bracht de financiële crisis van de Belgische keynesiaanse staat op gang. 409

4.4.2. Tindemans I: gewrongen tussen vakbonden en patronaat De financiële crisis van de staat en de hoge inflatie vormden de voedingsbodem van een economische theorie die inflatiebestrijding door middel van loonmatiging en beperking van de publieke en private consumptie centraal stelde, het monetarisme van Milton Friedman. 410 Onder invloed van deze economische school nam de rooms-blauwe regering Tindemans I zich voor om de hoge inflatie (12,7 procent) terug te brengen tot het Europese gemiddelde (7 procent) door de lonen te matigen, te snoeien in de staatsuitgaven en de geldcirculatie te verminderen. 411 De eerste poging daartoe was eerder schuchter en hield nog geen directe aanval op de lonen in. In juni 1974 legde de regering een programma ter bestrijding van de inflatie voor aan het Nationaal Comité voor Economische Expansie. Er werd voorzien in budgettaire maatregelen zoals een plafond voor de uitgaven in de begroting van 1975, een harmonisering van de aangroei van de gewone uitgaven met de groei van het BNP en een grotere selectiviteit bij het toepassen van de expansiewetgeving. Op monetair vlak pakte de regering uit met een verstrakking van de kredietverlening en het bevriezen van een monetaire reserve bij de financiële instellingen. Tot slot werd ook nog een prijzenpolitiek gevoerd die een voorafgaande aangifte (3 maanden) van prijsverhogingen verplicht maakte en aanstuurde op sociaal overleg over het prijsbeleid. 412

409 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p.106-107. 410 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 108. 411 A. Mommen, Tunnel zonder einde. Het neoliberalisme van Martens V en VI , p. 14. 412 V.E.V.-jaarverslag 1974, Onderdeel over de economische expansie en de inflatiebestrijding.

151 Patronaat en vakbonden stonden op vlak van het anti-inflatie beleid lijnrecht tegenover elkaar. Het ABVV wenste de bescherming van de koopkracht door middel van prijsdalingen, maximumprijzen en prijsblokkeringen voor verschillende sectoren. Een meer radicaal voorstel werd gelanceerd door het ACV, dat in tegenstelling tot het ABVV pleitte voor een algemene prijzenstop. In ieder geval is duidelijk dat de vakbonden de inflatie wensten te bekampen door paal en perk te stellen aan de prijsverhogingen. De werkgeversorganisaties daarentegen concentreerden zich meer op de reductie van de loonkosten en de staatsuitgaven. Het VBO vroeg de vakbonden dan ook om hun looneisen te milderen. In tegenstelling tot de vakbonden wenste het geen overheidsinterventies op vlak van de prijzen en riep het zijn leden enkel op om indien mogelijk hun prijzen te drukken.

Het VEV verkondigde een gelijkaardige boodschap, overtuigd als het was dat de inflatiebestrijding zich te eenzijdig richtte op de bestrijding van de prijsverhogingen. Prijsmaatregelen per sector konden een remedie bieden maar enkel wanneer tegelijkertijd ook de kosteninflatie werd aangepakt. Looneisen en loonaanpassingen werden verketterd, aangezien deze terug aanleiding gaven tot nieuwe prijsstijgingen. Het VEV vroeg dan ook naar een inkomensbeleid dat de wedden en lonen voor een bepaalde periode zou matigen. Ook de overheid moest de broeksriem aansnoeren. Het VEV stelde dat er “van verschillende zijden terecht sterk op aangedrongen wordt dat de overheid haar uitgaven steviger zou beheersen, en dat een duidelijke anti-inflatoire begroting zou worden opgesteld”. De invloed van Milton Friedman is onmiskenbaar. Het VEV verwees naar een congres in Brussel waarop Friedman de boodschap verkondigde dat de overheid een grote verantwoordelijkheid droeg en dat de aangroei van haar inkomsten moest worden weggewerkt. Al in de jaren 1960 had het VEV zijn bedenkingen bij de stijgende staatsuitgaven geuit. Nu zag het zijn kans schoon om in het offensief te gaan voor grote bezuinigingen. 413 Hetzelfde kan worden gezegd van het VKW, dat eveneens pleitte voor een anti-inflatoire soberheidspolitiek. De opstelling door de overheid van een rigoureus bestedingsplan en het in de hand werken van de privatisering van staatsfuncties werden beschouwd als belangrijke aspecten van een dergelijke politiek. Wat de privatiseringen betrof gaf het VKW zelfs het voorbeeld van privatiseringen in de sociale zekerheid. Loonmatigingen, eventueel gecompenseerd door betere arbeidsomstandigheden, en de aanpassing van de index werden ook naar voren geschoven als remedies voor de inflatie. 414

De eisen tot loonmatiging en bezuinigingen in de staatsuitgaven dienen ook in het licht te worden gezien van de loonstijgingen tussen 1970 en 1975, die niet in verhouding waren met de productiviteitsstijgingen en bijgevolg de winsten van de patroons aantasten. Deze situatie was onhoudbaar voor het kapitaal, zodat de disciplinering van de arbeidersklasse door middel van

413 V.E.V.-jaarverslag 1974, Onderdeel over de economische expansie en de inflatiebestrijding. 414 V.K.W. Ondernemen, het VKW en de huidige economische situatie, jaargang 24, nummer 12, 1974.

152 materiële sancties vanuit kapitalistisch perspectief niet langer kon uitblijven. 415 Bovendien redeneerden de werkgeversorganisaties dat de hoge lonen de concurrentiekracht van de Belgische bedrijven op de wereldmarkt ondermijnde, met negatieve gevolgen voor de export, de winstvoet, het investeringsniveau en de werkgelegenheid. Om dezelfde reden diende komaf te worden gemaakt met de hoge fiscale lasten op de bedrijven. 416

De regering Tindemans I had zich deze monetaristische redeneringen nog niet eigen gemaakt toen zij in december 1975 uitpakte met zijn haar programmawet, die allerlei economische relancemaatregelen omvatte. De belangrijkste maatregel was de omvorming van de Nationale Investeringsmaatschappij tot een openbare holding. Bovendien werd het kapitaal van de NIM verhoogd tot 10 miljard, nadat haar kapitaal in datzelfde jaar al eens werd verhoogd van 5 miljard tot 7 miljard. De NIM kon meerderheidsparticipaties nemen in bestaande privé- ondernemingen en ook overgaan tot de oprichting van overheidsbedrijven. Het VEV zag hierin structuurhervormingen die geen enkel stimulerend effect zouden hebben op de economie. De vrees zat er ook in dat de openbare ondernemingen meer gefinancierd zouden worden dan de privé-ondernemingen, wat een ongelijke concurrentie zou impliceren. De vele miljarden konden volgens het VEV beter aangewend worden als rechtstreekse stimulans voor de bestaande bedrijven. Daaruit blijkt dat de Vlaamse burgerij nog steeds de voorkeur gaf aan een keynesiaans beleid dat investeerde in de industrie. Het expansievermogen en de competitiviteit van de ondernemingen, zo benadrukte het VEV, konden echter enkel worden hersteld door een loonmatiging, een drastische wijziging van de koppeling van de lonen aan de index en de vermindering van de patronale sociale bijdragen. 417

Het VKW was eveneens kritisch voor de programmawet, waarvan stelde dat zij “meer sociaal en maatschappijkritisch geïnspireerd is dan wel economisch gericht. Zowel in zijn totstandkoming als in zijn uitwerking hebben de herstructureringsgedachten die binnen de vakbonden leven een al te groot gewicht gekregen. Het is zeker niet in die richting dat thans de klemtoon moet gelegd worden voor de oplossing van de heersende economische moeilijkheden.” Keynesiaanse deficit spending werd door het slijk gehaald en bestempeld als inflatiebevorderend. De oprichting van openbare bedrijven in de strijd tegen de werkloosheid werd ook afgekeurd. Volgens het VKW waren aan overheidsbedrijven immers allerlei nadelen verbonden, zoals bureaucratisering, gebrekkige kwaliteit van de goederen en diensten, hogere inflatie, concurrentievervalsing en een kunstmatige, onzekere tewerkstelling. De sleutel tot economisch succes lag volgens het VKW enkel en alleen in een doorgedreven

415 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 92. 416 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 187. 417 V.E.V.-jaarverslag 1975, Brief van V. Leysen aan premier Tindemans en radiorede van R. De Feyter naar aanleiding van de aankondiging relanceplan.

153 kostenbeheersing door de herziening van de loonindexering en door loonmatigingen. 418 Hoewel de patroons in het relanceplan overal de invloed van de vakbonden zagen, waren deze laatste er helemaal niet tevreden over. Zij werden uitgenodigd voor de onderhandelingen, maar hadden het gevoel dat zij niet wogen op de besluitvorming. Daarom zegden zij hun participatie aan de onderhandelingen op en lieten zij hun ongenoegen blijken in een proteststaking van één uur.

De regering reageerde op deze stakingen met de aankondiging dat het de crisis ging bekampen met hogere overheidsinvesteringen en -aankopen, aangevuld met een programma van openbare investeringen in de welzijnssector. Op 30 maart 1976 werd echter een herstelwet goedgekeurd die al meer op maat van de burgerij was geschreven. Een aantal inleveringen en ombuigingen hadden het instandhouden van de concurrentiekracht en het terugdringen van de inflatie tot doel. Hogere inkomens moesten een indexaanpassing inleveren en lopende cao’s werden verlengd. De lonen boven 45.000 frank zouden tot 31 december 1976 niet worden aangepast aan de index, waardoor de loonkost voor de ondernemers daalde en de overheid lagere ambtenarenwedden kon uitbetalen. 419 Het patronaat was echter verre van tevreden. Het VKW analyseerde dat het niet aanpassen van de lonen boven 45.000 frank geen mindering van de inflatie zou teweeg brengen, aangezien de lonen daaronder nog steeds werden geïndexeerd. Daarbovenop werd geargumenteerd dat de lonen na 31 december terug zouden stijgen, aangezien de indexstop slechts tot die datum geldig was. Het VKW erkende dat de regeringsmaatregelen kaderden binnen een opzet om de stagflatie te bestrijden, maar niettemin slechts de symptomen daarvan aanpakten. Het werd tijd om de index grondig te herzien, een strakke inkomens- en prijzenpolitiek te voeren, de belastingsdruk te verlagen en de overheidsuitgaven en de publieke investeringen terug te dringen. Die laatste eis was een reactie op de wet van 30 maart op de organisatie van het openbare overheidsinitiatief, waarmee de overheid bevestigde dat het via de GOM’s en de NIM openbare economische initiatieven ging nemen. Overheidsbedrijven konden voor het VKW echter niet door de beugel, ten eerste omdat die niet strookten met een anti-inflatoir beleid en ten tweede omdat die de weg zouden vrijmaken voor een centraal geleide economie. 420

De bovenstaande zorgen over het openbare overheidsinitiatief en de gebrekkige concurrentiekracht van de ondernemingen als gevolg van hoge lonen, het indexmechanisme en de hoge belastingen werden door het VEV gedeeld. Op zijn jubileumcongres pakte het overigens uit met een goed uitgewerkte sociaal-economische doctrine: de sociale

418 V.K.W. Ondernemen, Verklaring naar aanleiding van het Wetsontwerp betreffende de economische herstelmaatregelen, jaargang 26, nummer 1, 1976. 419 A. Mommen, Tunnel zonder einde. Het neoliberalisme van Martens V en VI , p. 16. 420 V.K.W. Ondernemen, De economische herstelwet: economische aspecten, jaargang 26, nummer 5, 1976.

154 markteconomie. Daaraan ging echter binnen de Raad van Beheer een discussie vooraf over een nota die de doctrine toelichte. Deze discussie vond plaats in een sfeer van angst, zoals blijkt uit dit citaat uit het verslag: “Gevreesd wordt dat wij ons op een hellend vlak bevinden en dat wij van een zuivere markteconomie evolueren naar het NIM-systeem en daarna naar de nationalisaties.” Van de nota werd gezegd dat deze het bedrijfsleven en de markteconomie te weinig en te zwak verdedigde. Er diende geargumenteerd te worden dat men alle consequenties van de markteconomie moest aanvaarden, dat het winstprincipe moest worden gevaloriseerd en dat een bedrijf enkel op bedrijfseconomische criteria kon worden bestuurd. Bovendien moest duidelijk gesteld worden wie verantwoordelijk was voor de moeilijkheden van het bedrijfsleven, voor het vastlopen van de economische structuren en voor “onze institutionalitis”. Het directiecomité was ook heel duidelijk over hoe het VEV zich op zijn congres moest opstellen: “Op ons congres moeten wij weigeren op de bank van de beschuldigden te zitten. Het patronaat is tot op heden veel te defensief geweest. Er moet geëist worden dat de onderneming haar kansen moet krijgen o.m. door een aangepast economisch, fiscaal en sociaal klimaat.” 421 De doctrine van de sociale markteconomie moest duidelijk kaderen binnen een offensief voor de “zuivere markteconomie” en voor grondige hervormingen.

De doctrine omvatte in de eerste plaats een verdediging van de vrijemarkteconomie tegen de “toenemende staatsinterventie die de ondernemingen van de nodige zuurstof afsnijdt” en anderzijds tegen “diverse sociale en politieke stromingen” die de schuld van de crisis in de schoenen van de privé-sector schoven. De markteconomie werd omschreven als een gedecentraliseerd economisch systeem dat de zelfstandigheid van de economische beslissingscentra waarborgde. De vrije onderneming, die in onderlinge concurrentie met andere ondernemingen streefde naar de meest concurrentiële, doelmatige productie van goederen en diensten, werd gezien als de hoeksteen van dat systeem. De markteconomie werd beschouwd als de basis van economische en sociale vooruitgang en van democratische en individuele vrijheid. Winststreven werd bestempeld als een bestaansvoorwaarde voor het systeem. Zonder winsten, tevens de maatstaf van competitiviteit, konden ondernemingen niet blijven bestaan en zou er een einde komen aan de vrijemarkteconomie. Het winstbegrip, waarvan werd opgemerkt dat dit in de publieke opinie slecht werd onthaald, diende gepropageerd en verdedigd te worden.

Het tweede onderdeel van de doctrine was gewijd aan de sociale markteconomie, waaronder voornamelijk een overlegeconomie werd bedoeld waarin de overheid en de sociale partners samen sociaal-economische doelstellingen formuleerden. Een nieuw sociaal pact, overigens ook waar het VKW op aanstuurde, diende afgesloten te worden. Het VEV maakte duidelijk dat

421 V.E.V.-Raad van Beheer, 2 november 1976.

155 dit pact en “de politiek van morgen” meer rekening moesten houden met de economische realiteit. De “sociale-maatschappelijke eisen” moesten binnen de limieten van de economische mogelijkheden van de ondernemingen gehouden worden. Sociale correcties konden aanvaard worden, maar deze mochten de werking van het marktmechanisme niet ontregelen. Het VEV wierp dus duidelijke grenzen op aan de sociale politiek en bleef voor de rest heel erg vaag en stil over sociale bescherming, sociale zekerheid en herverdeling. Dat lag in het verlengde van de discussie in 1973 binnen het directiecomité over “het sociale”. Deze discussie had duidelijk gemaakt dat het VEV “het sociale” eerder als strategisch wapen hanteerde en niet de intentie had om dit in te vullen met maatregelen die de markteconomie zouden ondermijnen. Door de band genomen was het VEV heel erg onduidelijk over wat het nu juist bedoelde met “het sociale”.

Luik drie van de doctrine ging over de rol van de overheid in de sociale markteconomie. In de context van de economische crisis was het aan de overheid om de conjuncturele herleving te stimuleren. “Nochtans”, aldus het VEV, “heeft de toenemende overheidsinterventie het dirigisme in de hand gewerkt. De overheid versterkt haar greep op het bedrijfsleven en legt het bedrijfsleven steeds nieuwe lasten en verplichtingen op. (…) Vooral inzake fiscaliteit werden de jongste jaren nieuwe verzwaringen opgelegd.” De overheid werd dan ook afgedaan als “een bevoorrechte aandeelhouder die het grootste gedeelte van de winst ontvangt” en hierdoor de ondernemingsinvesteringen en de tewerkstelling in het gedrang bracht. In het kader van de crisis was het ook niet aan de overheid om door middel van de NIM en de GOM’s openbare economische initiatieven te nemen. In de tekst werd verwezen naar twee concrete plannen van de overheid om een overheidsbedrijf op te richten, respectievelijk in de sector van veiligheidsschoenen en in de bouwsector. Beide initiatieven werden door het VEV resoluut afgekeurd. De economische taak van de overheid werd omschreven als “het verzekeren van de optimale werkingsvoorwaarden voor de onderneming”. 422

Het VEV en het VKW hadden opgeroepen tot een nieuw sociaal pact en een gezamenlijke aanpak van de crisis door de sociale partners. In mei 1976 werden daartoe pogingen ondernomen in het kader van een “Nationale Tewerkstellingsconferentie”. Die bracht echter geen zoden aan de dijk gezien de standpunten van de vakbonden en het patronaat, vertegenwoordigd door het VBO en de holdings, mijlenver uit elkaar lagen. De vakbonden hamerden op het belang van een keynesiaanse conjunctuurpolitiek en een actieve tewerkstellingspolitiek, terwijl het patronaat vooral aanstuurde op matiging, vermindering van de loonkost en het loskoppelen van de lonen van de index. Vooral de verkorting van de werkweek tot zesendertig uren, door de vakbonden naar voren geschoven als remedie tegen de

422 Tekst over de sociaal-economische doctrine van de sociale markteconomie, opgesteld op het V.E.V congres van 1976.

156 werkloosheid, was onbespreekbaar voor het patronaat, uit vrees dat dit de loonkosteninflatie erger zou maken.423 De tendens tot het vastlopen van het overleg werd terug bevestigd in november 1976 toen vakbonden en patronaat verklaarden dat zij onmogelijk tot een centraal akkoord konden komen. Het interprofessionele overleg van 1975 was het laatste overleg waarbij er een akkoord over nieuwe sociale voordelen uit de bus kwam. Er kwam dus een einde aan de lange reeks van interprofessionele sociale akkoorden die in 1960 was begonnen. Het zou nog een lange tijd duren vooraleer de sociale partners terug tot een akkoord zouden komen. 424 Het mislukken van het sociale overleg, een essentiële component van het fordistische compromis, toont aan dat wat van der Pijl het beheersconceptloze tijdperk noemt 425 ook van toepassing was op het België van de jaren 1970.

In de zomer van 1976, naar aanleiding van een slechte oogst die zich vertaalde in hogere groenteprijzen, nam de regering terug de index in het vizier. Die prijsstijgingen verhoogden immers de index en dreigden bijgevolg de loonkost te verhogen en de concurrentiekracht te ondermijnen. De regering probeerde dan ook om de groenteprijzen uit de index te lichten, wat echter het vuur aan de lont stak van Waalse vakbondsmobilisaties. 426 De grote confrontatie tussen vakbonden en regering kwam er echter pas een jaar later.

Tijdens het overleg voor de begroting van 1977 in september 1976 had het financiële kapitaal de regering aangemaand om de overheidsuitgaven te beperken en de begrotingstekorten terug te dringen. De bankier J. Van Houtte zette tijdens het begrotingsoverleg de regering onder druk door een rapport uit te lekken van de door hem geleide commissie die belast was met het onderzoeken van de staatsfinanciën. In het rapport werd vernietigend uitgehaald naar de politici, die ervan beticht werden liever geld uit te geven dan te bezuinigen. Er diende onmiddellijk gesnoeid te worden in de staatsuitgaven om paal en perk te stellen aan een evolutie die, indien onveranderd, de markt zou verstikken. De regering Tindemans zwichtte onder deze druk en lanceerde in februari een grootschalig en rigoureus bezuinigingsprogramma, het Egmontplan. Het waren maatregelen om de staatsuitgaven te drukken, om inkomsten te scheppen en om de economie te stimuleren. De regering had begrepen dat de staat zonder een ernstige saneringsoperatie zou afstevenen op het bankroet. Het patronaat was zeer tevreden over deze gang van zaken en over de inhoud van het Egmontplan. Zo benadrukte het VKW dat

423 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 188. ; A. Mommen. Tunnel zonder einde. Het neoliberalisme van Martens V en VI , p. 17. 424 D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , p. 175, 203. 425 K. van der Pijl, Global Rivalries from the Cold War to Iraq , p. 139-140. 426 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 108.

157 het verheugd was met de fiscale maatregelen die werden genomen met het oog op het aanwakkeren van de investeringen. 427

Het ABVV en het ACV daarentegen, vooral onder impuls van de syndicale basis, verklaarden gezamenlijk de oorlog aan de bezuinigingen. Hun actiestrategie bestond uit stakingen die iedere vrijdag in twee provincies werden uitgevoerd. Hoewel er een gezamenlijk actiefront tot stand was gekomen, hadden de verschillende vakbonden andere doelstellingen. ABVV en de CSC mikten vooral op de val van de regering om zo de BSP terug binnen te loodsen, terwijl het ACV vooral beleidswijzigingen uit de brand wou slepen. De stakingsactie tegen de bezuinigingen werd afgekeurd en veroordeeld door de patroons. Deze reactie van het VKW toont goed aan wat de houding was van de patroons tegenover de bezuiniging: “De bescherming van de zwaksten moet de hoofdbekommernis zijn van elk sociaal beleid, maar mag geen voorwendsel worden om elke weloverwogen bezuinigingsmaatregel af te wijzen. De overheid mag er zich vooral niet toe laten verleiden om in naam van de onaantastbaarheid van de verworven rechten af te stappen van een doeltreffende anti-inflatie politiek.” 428 De vakbonden lieten zich door dergelijke waarschuwingen niet tegenhouden. De stakingsacties werden doorgezet en droegen in belangrijke mate bij tot de val van de regering op 9 maart, die ook al op het communautaire front schade had opgelopen als gevolg van het opstandige en regeringsontrouwe Rassemblement Wallon .

De herstelwetten, programmawetten, indexmanipulaties, de saneringsplannen voor de sociale zekerheid en de loonmatigingen waren stuk voor stuk maatregelen die zeer hoog zaten bij de vakbonden. Het stopzetten van de subsidiëring van de pensioenen, de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen en de kinderbijslagen kwam neer op een besparing van miljarden franken ten koste van de loontrekkers. Het Egmontplan deed daar nog een schepje bovenop door ook de sociale vergoedingen te belasten en was dus voor de vakbonden de spreekwoordelijke druppel. Het vakbondsverzet en de stakingen, in de periode voorafgaand aan het Egmontplan eerder defensief van aard (bv. de bezettingsacties tegen emigrerende multinationals), kenden vanaf nu een offensieve en zeer krachtige dynamiek. 429 Het “Progressief Alternatief”, een heus regeerprogramma van het ABVV uit 1977, lag in het verlengde daarvan. De belangrijkste eisen die erin naar voor werden geschoven waren de 36-

427 V.K.W. Ondernemen, Het Verbond van Kristelijke Werkgever en Kaderleden over het Egmontplan en de stakingsgolf, jaargang 27, nummer 4, 1977. 428 V.K.W. Ondernemen, Het Verbond van Kristelijke Werkgever en Kaderleden over het Egmontplan en de stakingsgolf, jaargang 27, nummer 4, 1977. 429 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 189. ; E. Witte. A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 108-109.

158 urenweek, democratische planning en structuurhervormingen in de energiesector en het krediet- en transportwezen. 430

De regering Tindemans had zich vooral geconcentreerd op het terugdringen van de inflatie en het verstevigen van de Belgische concurrentiepositie door middel van loonmatigingen, indexaanpassingen en bezuinigingen in de sociale sector. Dergelijke maatregelen konden bij de machtige vakbonden niet door de beugel, zodat het herstelbeleid maar met mondjesmaat vorderingen maakte. Beetje bij beetje trachtte de regering haar ambities waar te maken, wat Mommen van een stop and go beleid doet spreken. De rechtstreekse confrontatie met de vakbonden werd zolang mogelijk uit de weg gegaan en er werden zelfs toegevingen, zoals de versterking van de NIM, gedaan. Dergelijke toegevingen werden dan weer op de korrel genomen door de werkgevers, die overigens de regering vaak aanspoorden om drastischere maatregelen te nemen. De resultaten van het stop and go beleid waren niet denderend. Hoewel de inflatie werd teruggebracht tot het Europese gemiddelde (7 procent), bleef de concurrentiepositie van de bedrijven verslechteren. Ondanks loonmatigingen en indexmanipulaties kenden de arbeiders en bedienden in 1976 nog steeds een reële inkomensstijging van respectievelijk 1,6 en 2,0 procent. De werkloosheid nam met rasse schreden toe. In 1974 waren ongeveer 163.000 mensen werkloos, terwijl dit cijfer in 1977 was opgelopen tot 370.000. De volgende regering, deze keer wel met de BSP (en het ACW), gooide dan ook het roer om. 431

4.5. Het herstel van Keynes

4.5.1. Het economische beleid van Rooms-Rood De verkiezingen van april 1977 kenden geen duidelijke overwinnaar. Het vakbondsverzet tegen het Egmontplan had zich niet vertaald in een vooruitgang voor de linkerzijde. In Wallonië kenden de socialisten slechts een lichte stijging, terwijl de Vlaamse socialisten ter plaatste bleven trappen. Onder aanvoering van Tindemans, die een record aantal voorkeurstemmen kreeg, boekte de CVP een mooie winst van 4 procent. De PSC stelde echter teleur en verloor terrein op de Waalse liberalen. Op nationaal vlak ging de liberale familie met 2,8 procent achteruit, waardoor een nieuwe Rooms-Blauwe coalitie niet echt voor de hand lag. Bovendien was het voor de CVP, die met Tindemans de formateur leverde, belangrijk om de interne tegenstellingen te overstijgen. Een coalitie met de socialisten leek daarvoor het beste recept, aangezien die niet enkel de voorkeur van het ABVV maar ook die van het ACW en het CSC wegdroeg. Tijdens de formatiegesprekken pakte het gezamenlijke vakbondsfront

430 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 187. 431 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 19-21.

159 overigens uit met een gemeenschappelijk eisenprogramma dat ondermeer de 36-urenweek, de controle op de energiesector, het behoud van de indexkoppeling, een rechtvaardige inkomstenverdeling en het opheffen van het bankgeheim naar voren schoof. In maart 1978 stelde het ACW ook het document “Fundamentele Doelstellingen” op waarin het stelde dat de economische activiteit niet ten dienste van de privé-winst maar ten dienste van de gemeenschap moest staan. 432 Deze eisen lagen duidelijk in het verlengde van de strijd tegen het Egmontplan, dat aan het arbeidersverzet een offensieve dimensie had gegeven. De vakbonden, vol vertrouwen in hun eigen macht en vastberaden om hun posities in de overlegstructuren van de keynesiaanse staat te behouden, lieten duidelijk verstaan dat er terug een sterke keynesiaanse wind moest waaien. 433

De Rooms-Rode coalities, tussen 1977 en 1981 zouden er maar liefst vijf van opdraven, hielden wel degelijk rekening met de wensen van de vakbonden. Onder impuls van de BSP, het politieke machtsbastion van de technocratische kaders, werd een gematigde keynesiaanse politiek gevoerd. Dat betekende in de eerste plaats dat de inflatie nog als een grote bedreiging werd beschouwd, maar dat ook een actieve werkloosheidsbestrijding hoog op de agenda kwam te staan. Tal van maatregelen werden genomen om de werkloosheid terug te dringen en op die manier de vraag terug aan te wakkeren. 434 Zo lanceerde de regering Tindemans I in 1978 het “Plan Spitaels”, dat voorzag in extra tewerkstelling van voorlopige aard binnen de overheidsdiensten (het zogenaamde Bijzonder Tijdelijk Kader). Daarnaast vormde de verplichte aanwerving van 1 stagiair per 50 werknemers door de ondernemingen een ander belangrijk luik van het Plan Spitaels. Om de werkloosheid te bestrijden werd ook het brugpensioen uitgebreid tot alle ondernemingen. In 1979 werd door de regering Martens I het zogenaamde “Plan Dewulf”, een tweede werkgelegenheidsplan, uitgedokterd dat premies toekende aan ondernemingen die de stap hadden gezet naar de 38-urenweek en daarbij nieuwe, jonge arbeidskrachten aanwierven. De actieve werkgelegenheidspolitiek vertaalde zich echter niet in spectaculaire resultaten. Het verkorten van de werkweek leidde niet tot meer tewerkstelling omdat de industriële sector teveel aan buitenlandse competitie was blootgesteld. 435 Tussen 1977 en 1981 zwol het totale aantal werklozen aan tot 618.115. 436

Een tweede keynesiaanse component van het Rooms-Rode regeringsbeleid was gericht op het stimuleren van de industriële modernisering. In 1977 lanceerde minister van economische zaken Willy Claes daartoe het “Nieuwe Industriële beleid” (NIB). Dit economische programma vloeide voort uit overleg tussen de regering, werkgevers en de vakbonden en diende de

432 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 188-189, 189. 433 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 109. 434 A. Mommen, Tunnel zonder einde: het neoliberalisme van Martens V en VI , p. 23. 435 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 153. 436 E. Witte, A. Meynen. (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 111.

160 modernisering aan te wakkeren door de zelffinanciering van de bedrijven te bevorderen (fiscale maatregelen), specialisatie in nieuwe technologische sectoren aan te moedigen, de export te stimuleren en door het openbare initiatief uit te breiden. 437 Hoewel het NIB duidelijk de geest van het fordisme en keynesianisme uitademde (Claes riep bijvoorbeeld op tot de ontwikkeling van een klasse van staatsmanagers om de overheidsparticipaties te managen), vertoonde het ook al post-fordistische kenmerken. Het NIB vormde immers een poging om de inspanningen van de overheid te richten op de ontwikkeling van de nieuwe, post-fordistische sectoren van de kenniseconomie. 438 Ook het “Fonds voor Industriële Vernieuwing” (FIV, 1978) werd in dat licht opgericht. Met de middelen van dit fonds kon de overheid bijspringen in de kosten van industriële reconversieprojecten of in moderniseringen van het productieapparaat. 439 Oosterlynk wijst er echter op dat noch het NIB, noch het FIV tot tastbare resultaten hebben geleid op het vlak van de modernisering van de economie. Hij besluit dan ook dat post- fordistische elementen wel het politieke en bestuurlijke discours binnendrongen, maar zich niet materialiseerden in een duidelijk post-fordistisch beleid. 440

Dat had alles te maken met de noodzakelijke herstructurering van de in moeilijkheden verkerende traditionele sectoren, wat het merendeel van de tijd, energie en middelen van de overheid opslorpte. Vijf traditionele sectoren (staal, textiel, kolen, glasverpakking en scheepsbouw) werden onder de bevoegdheid van de centrale, nationale overheid geplaatst, de zogenaamde “nationale sectoren”. In het kader van een nationaal herstructureringsprogramma werden voor deze sectoren investeringsmaatschappijen opgericht, die door de staat werden gewaarborgd. Vooral de staalsector bevond zich tijdens de jaren 1970 in de hoek waar de klappen vielen. In 1978 kwam de overheid dan ook tussen met het “Plan Claes” om te redden wat te redden viel. De overheid werd minderheidsaandeelhouder van verschillende noodlijdende bedrijven. De financiële groepen bleven echter de leiding geven. Tot een volledige nationalisatie van de staalsector kwam het dus niet. In plaats van de controle van het bestuur over te nemen, beperkte de overheid zich tot het voorzien in de infrastructuur die noodzakelijk was om de competitiviteit van de sector te herstellen. Niet veel later weigerden de holdings echter hun deel van de herstructureringswerken te financieren. De holdings trokken zich terug uit de staalsector om zich nog meer toe te leggen op financiële activiteiten. Op die

437 E. Witte, A. Meynen. (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 110. 438 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 139. 439 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 110. 440 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 141.

161 manier wentelden zij de financiële en sociale kosten van de herstructurering op de overheid af. 441

Hieruit blijkt dat de pragmatische, socialistische technocraten op Economische Zaken en op Sociale Zaken teveel rekenden op de goodwill van de industriëlen en de financiers om te investeren in de herstructurering en de modernisering. 442 Het zwaartepunt van het economische initiatief en de beslissingsmacht over de investeringen bleef bij de particuliere ondernemers liggen. Een actief openbaar industrieel initiatief werd ondergeschikt gemaakt aan het uitbouwen en stimuleren van de privé-sector door het toekennen van klassieke subsidies en andere voordelen. Binnen de socialistische technocratie was deze stroming, verpersoonlijkt door Claes, dominant. Zij wou binnen de aanvaardbare keynesiaanse kaders blijven werken en niet raken aan de bezitsverhoudingen. De pragmatische technocraten maakten géén aanstalten tot de socialisatie en nationalisatie van de banken, de holdings en de belangrijkste industriële sectoren. De regeringsdeelname droeg hun voorkeur weg, zodat de rechtstreekse confrontatie met het kapitaal uit de weg werd gegaan.

Toch waren er binnen de SP technocraten die meer heil zagen in een anti-kapitalistische politiek. Vooral Norbert De Batselier was de spreekbuis van een stroming die afstand nam van het pragmatisme van Claes. De Batselier wenste dat de staat meer controle verwierf over de investeringsbeslissingen van de ondernemingen door de economische planning via contractuele akkoorden verplicht te maken. Daarnaast moest een systeem van arbeiderscontrole worden opgebouwd om de investeringsbeslissingen in de gaten te houden. De linkse technocraten wensten het kapitalisme van binnenuit te transformeren door de rol van de staat uit te breiden. Zij bleven echter een minderheid in het partijapparaat en in de bureaucratie. Door de interne verdeeldheid en de overmacht van de pragmatische technocraten wist de socialistische beweging geen economisch alternatief op het kapitalisme te formuleren. 443 De technocratische kaders groeiden dan ook niet uit tot een autonoom sociaal stratum dat de burgerij aan zich ondergeschikt maakte en het sociale en economische leven in eigen handen nam.

Het uitblijven van een socialistisch alternatief was uiteraard goed nieuws voor de burgerij, omdat zij nu niet in het defensief werd gedrongen en daardoor de mogelijkheid kreeg om onbelemmerd haar alternatieve crisispolitiek te promoten. Tussen 1977 en 1981 zette vooral het VEV zich af van de keynesiaans geïnspireerde crisispolitiek van de Rooms-Rode regeringen. In 1980 culmineerde dat uiteindelijk in de publicatie van het “Roodboek over de

441 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 141 442 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 190. 443 A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , p. 146-147, 156-158, 163.

162 staatsinterventie”.444 Die publicatie begint met de opmerking dat de keynesiaanse economische politiek sinds 1929 hoge toppen scheerde. Volgens de auteurs was het gevolg daarvan dat “de schroom om de overheid een rol toe te bedelen in de economie werd overwonnen en men de overheid de macht en instrumenten gaf om het economische leven bij te sturen”. In een volgende zin wordt opgemerkt dat “een aantal mensen, die om ideologische redenen een grotere economische macht aan de staat wilden geven, maakten van deze door Keynes geïnspireerde ommekeer gebruik om steeds meer economische bevoegdheid naar de staat toe te schuiven.”. Het is duidelijk dat het VEV hier vooral de socialistische technocratische kaders in gedachten had, waar het al meermaals mee in aanvaring was gekomen (vb. Ibramco-affaire). Voor het VEV was het echter duidelijk dat de keynesiaanse recepten met de crisis van de jaren 1970 op hun grenzen waren gebotst. “Het aanwakkeren van de vraag (vb. door de werkloosheidsbestrijdingspolitiek) loste de crisissituatie niet op. Integendeel, als resultaat kregen wij een enorm tekort op de overheidsrekeningen en een groeiende bres in de betalingsbalans.” Volgens het VEV hadden de stijgende overheidsuitgaven wel de totale consumptieve vraag op peil weten te houden maar vertaalde dit zich niet in een productie- expansie. De consumptieve vraag vloeide immers bijna integraal af naar het buitenland, in de ogen van het VEV een indicatie van de zwakke concurrentiekracht van de Belgische economie. Bovendien leidden de hoge staatsuitgaven ertoe dat de overheid op de financiële markten moest gaan lenen, wat de investeringsmogelijkheden en concurrentiekracht nog verder ondermijnde.

Het VEV concludeerde in het Roodboek dan ook dat de economische crisis van de jaren 1970 géén vraagcrisis was maar een aanbodcrisis, gekenmerkt door de daling van de concurrentiekracht, de productiviteit en de investeringsgeneigdheid. De vraagstimulerende uitgaven, bestempeld als “een overdosis aan de verkeerde geneesmiddelen” dienden dan ook vervangen te worden door aanbodsversterkende maatregelen. De overheid moest een “algemeen bedrijfsvriendelijk klimaat” installeren, waaronder lage fiscale lasten werden verstaan. Een algemene fiscale ontlasting, zo redeneerde men, zou de investeringsgeneigdheid ondersteunen, de industriële concurrentiekracht verbeteren en zo de productieve basis van de economie bevorderen. Het is duidelijk dat het VEV opschoof in de richting van een neoliberaal beleid van supply-side economics . De oproep van het VEV om het keynesiaanse subsidiebeleid, waarvan het in de jaren 1960 nog zo een grote voorstander was, te vervangen door een industrieel beleid van fiscale stimulering stond hiervoor symbool. Met een dergelijk beleidsvoorstel pakte het VEV al uit in zijn “Economische programma voor Vlaanderen”, dat dateerde van 1977. 445 In datzelfde jaar, op het jaarlijkse VEV-congres, gaf Algemeen Voorzitter R. Stouthuysen een toespraak over de noodzaak om te investeren in nieuwe

444 V.E.V. Roodboek over de staatsinterventie, 1980. 445 V.E.V. Economisch programma voor Vlaanderen, 1977.

163 technologieën en sectoren ten einde het tijdperk van de “post-industriële samenleving” (post- fordisme, zeg maar) te betreden. 446 Het pleidooi van het VEV om het overheidsbeleid op een nieuwe leest te schoeien kan daar niet los van worden gezien. Door de concurrentiekracht en rendabiliteit van de ondernemingen te verhogen wenste het VEV de nieuwe technologische sectoren te stimuleren. Dit vereiste niet alleen lagere fiscale lasten maar ook lagere lonen en sociale bijdragen, wat in de talrijke toespraken van Stouthuysen en in het Economisch programma voor Vlaanderen werd benadrukt. Ook in het Roodboek over de staatsinterventie hamerde het VEV op de noodzaak om de “internationaal onverantwoorde loonkost” terug te dringen.

Dat het VEV volop in het offensief ging tegen overheidsinterventie blijkt ook uit de speech van R. Stouthuysen op het VEV congres van 1978. In zijn rede klaagde hij de “overdaad van de overheid” aan. De corrigerende taak van de overheid was volgens hem ontaard in een “explosie van overheidsuitgaven, tot een explosie van wetten en reglementen en derhalve tot bureaucratie, overdaad en verkwisting”. Die “bureaucratische overdaad”, samen met de te hoge fiscaliteit, werden beschouwd als de factoren die het marktmechanisme verstoorden, met alle gevolgen van dien voor de economische doelmatigheid, het inkomenspeil en de werkgelegenheid. Een jaar later, in een nota aan Martens die op punt stond de regering Martens I te vormen, gaf het VEV te kennen dat er een einde moest komen aan de “administratieve pollutie”. Er diende “te worden overgegaan tot een progressieve afschaffing en vereenvoudiging van een groot aantal administratieve formaliteiten”. De pleidooien voor deregulering gingen nog verder dan dat. Meer bepaald de productiegebonden reglementering, in bijzonder de reglementering rond arbeidsveiligheid, omgevingswetgeving en productiegebonden verplichtingen, moest worden terug geschroefd. Ook de prijsreglementering diende aan banden te worden gelegd, met als argument dat “wanneer de prijs als belangrijkste marktsignaal wordt geneutraliseerd, dit onvermijdelijk leidt tot ondoelmatige allocatie en bijgevolg tot relatieve verarming”.447

Voorzitter Stouthuysen schuwde de confrontatie met de overheid niet. In 1978 werd deze zelfs met een pooier vergeleken. Hij wou daarmee aangeven dat de ondernemingen meer dan 50 procent vennootschapsbelasting betaalden en daarbovenop de schuld van de crisis kregen. De ondernemingen werden dus voorgesteld als prostituees die dubbel slaag kregen van hun pooier. 448 De harde taal was ook gericht aan de vakbonden, die volgens Stouthuysen teveel macht hadden en een conservatieve kracht waren. Hij raadde de vakbonden aan om “wat minder gesteld te zijn op hun sociale macht en wat meer op een gezonde economische visie”. De vakbonden dienden hun streven naar meer overheidsinterventie en de versterking van het

446 V.E.V.-congres 1977 “Een economisch programma voor Vlaanderen”, Programmarede van R. Stouthuysen. 447 V.E.V. Ondernemingsopties voor het plan 1981-1985, in: Standpunten van het VEV in 1979. 448 P. Cuypers, Van Gevaert tot welvaart : 75 jaar VEV en economische ontwikkeling in Vlaanderen , p. 55.

164 openbare industriële initiatief op te bergen en zich in te schakelen in een nieuwe economische strategie, namelijk die van het “gezond verstand”.449 Door het gebruik van die term wou het VEV doen uitschijnen dat zijn economische programma van aanbodsversterkende maatregelen onideologisch was en de enige, dat wil zeggen objectieve, oplossing voor de crisis. Deze discursieve reflex, waarbij de burgerij haar eigen hegemonie over de volksklassen karakteriseert als een bekrachtiging van volkse opvattingen, werd natuurlijk voor het eerst ontleed door Gramsci in zijn kritiek op het idealistische denken van Benedetto Croce. 450 Wie zich op het “gezond verstand” meent te kunnen beroepen, probeert datzelfde gezond verstand juist actief vorm te geven en “bezondigt” zich dus onvermijdelijk aan een ideologische representatie van de werkelijkheid. In ieder geval steunde niemand minder dan Fernand Collin, de stichter van de Kredietbank en Eminence Grise van het Vlaamse bedrijfsleven, Stouthuysens kruistocht tegen de regering en de vakbonden. Het Vlaamse financiële kapitaal leverde dus rugdekking aan het VEV, wat hoogst waarschijnlijk verband houdt met de voorkeur van het financiële kapitaal voor een liberale overheidspolitiek. 451

In het Roodboek over de staatsinterventie nam het VEV niet alleen het keynesiaans geïnspireerde macro-economische beleid maar ook het openbare industriële initiatief onder vuur. Volgens het VEV was een creeping, silent nationalization van de industrie, de energiesector en de financiële sector een reële bedreiging in België. Een dergelijke tendens diende teruggeschroefd te worden, zeker omdat de overheidsbedrijven het slechter deden dan de private ondernemingen. De verklaring die het VEV daaraan gaf luidde als volgt: “Als ondernemer is de staat mislukt omdat ondernemen niet de rol is van de staat, die voor die taak niet is uitgerust. Ondernemen is de rol van voluntaristische en risico-aanvaardende ondernemers.” Het VEV had al eerder dergelijke kritische geluiden bij het openbare initiatief laten horen. Wel nieuw was dat het VEV nu alle openbare bedrijven in het vizier nam terwijl het vroeger uitsluitend overheidsbedrijven bekritiseerde die intervenieerden in de concurrentiële sectoren. Het onderscheid tussen goed openbaar initiatief (in de niet- concurrentiële sector) en slecht openbaar initiatief (in de concurrentiële sector) werd niet langer gemaakt. Openbaar industrieel initiatief werd nu in zijn algemeenheid en totaliteit bekritiseerd en verworpen, wat toch een belangrijke kwalitatieve verandering was.

Een ander aspect van het keynesiaanse herstelbeleid dat door het VEV op de korrel werd genomen was de politiek van overheidssteun aan noodlijdende bedrijven en sectoren. In het Roodboek werd erop gewezen dat bedrijven die overheidssteun ontvingen minder rendabel

449 V.E.V.-congres 1979, Slottoespraak van R. Stouthuysen (“Andere tijden, andere strategie”). 450 A.K. Patnaik. Gramsci's Concept of Common Sense: Towards a Theory of Subaltern Consciousness in Hegemony Processes , in: Economic and Political Weekly , Vol. 23, No. 5. 1988. PE4 451 P. Cuypers, Van Gevaert tot welvaart : 75 jaar VEV en economische ontwikkeling in Vlaanderen , p. 54.

165 waren en meer personeel ontsloegen dan ondernemingen die op eigen kracht opereerden. Bovendien was het VEV van mening dat het niet de bedoeling mocht zijn om het leven te rekken van bedrijven die ten dode waren opgeschreven. Niet-leefbare ondernemingen moesten gewoonweg verdwijnen, zelfs wanneer dit grote sociale problemen met zich meebracht. Het redden van de werkgelegenheid was geen voldoende reden om een onderneming te steunen. Enkel zuivere “bedrijfseconomische” criteria waren dat. 452 Daaruit blijkt nogmaals dat een keynesiaanse politiek van vraagondersteuning door het VEV werd verworpen. Volgens Stouthuysen deed de overheid er ook goed aan om “haar krachten niet te versnipperen over hele sectoren” maar steun en begeleiding te geven aan “sterke groeikrachtige ondernemingen”. 453 De overheidspolitiek die erin bestond om voor de noodlijdende sectoren algemene reddingsplannen op te stellen (staal, textiel, scheepsbouw, glasnijverheid, steenkool) kon dus op weinig steun van het VEV rekenen.

Het VKW had een visie op de economische politiek die net als die van het VEV doorspekt was van neoliberale, aanbodeconomische invloeden. In zijn tijdschrift Ondernemen besteedde het VKW overigens ruime aandacht aan neoliberale economen en nobelprijswinnaars als Milton Friedman en Martin Fieldstein. 454 Ook de neoliberale filosoof Von Hayek en andere leden van de Mont Peleringroep passeerden de revue. 455 Een dergelijk fenomeen wijst erop dat de interesse van de christelijke ondernemers in neoliberale denkers en ideeën reëel was, wat zich ook vertaalde in hun eigen opvattingen. In 1978 stuurde het VKW de verklaring, “Industrieel beleid in crisistijd”, de wereld in waarin het uiteenzette welk soort beleid het van de overheid verwachtte. Daarin werd in de eerste plaats met de vinger gewezen naar de overheid, die gefaald had in “haar ordende functie, speciaal in haar promoverende en stimulerende opdracht”. De overheid diende dan ook inspanningen te doen om een klimaat te creëren dat industriële vernieuwing mogelijk maakte, dat investeringskansen schepte en meer ruimte liet voor werklust en efficiënt ondernemerschap. Alles moest worden gedaan opdat de ondernemingen terug rendabel en concurrentieel zouden worden. Gunstige werkingsvoorwaarden werden omschreven als cruciaal, waardoor van de overheid “maatregelen [worden] verwacht die kunnen leiden tot de vermindering van de administratieve beslommering en het versoepelen van de arbeidsmobiliteit (flexibilisering)”. In het kader van de opdrijving van de ondernemingscompetitiviteit wenste het VKW ook een verlaging van de fiscale druk voor de ondernemingen. Net als het VEV verkoos het VKW deze optie boven overheidssubsidiëring, een duidelijke indicatie dat ook het VKW de weg van de supply -side economics was ingeslaan. Ook het VKW zag daarin de beste strategie om de industriële modernisering, de omschakeling

452 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 200. 453 V.E.V.-congres 1977 “Een economisch programma voor Vlaanderen”, Programmarede van R. Stouthuysen. 454 V.K.W. Ondernemen, Wordt de zuivere markteconomie terug populair? jaargang 28, nummer 10, 1978. 455 V.K.W. Ondernemen, Nieuw-links en Nieuw-rechts, jaargang 28, nummer 8-9, 1978.

166 naar een post-fordistische economie, tot een goed einde te brengen. Niet alleen een lage fiscale druk, maar ook lage lonen en lage sociale bijdragen werden beschouwd als elementen van een goed ondernemingsklimaat. 456

Net als het VEV, namen verschillende VKW-mandatarissen ook het openbare industriële initiatief en de vakbonden onder vuur. Luc Santens, voorzitter VKW-Oost-Vlaanderen merkte bijvoorbeeld op dat “de tering naar de nering moet worden gezet. De vakbonden en de arbeiders moeten aanvaarden om de objectief meetbare factoren, die onze concurrentiepositie hebben verzwakt, weer recht te zetten. We mogen geen struisvogelpolitiek voeren. Wanneer ik een lans breek voor het privé-initiatief is dit niet omdat ik dit beschouw als een dogma, maar heel eenvoudig omdat dit behoort tot de natuur van de mens. De staat is geen onderneming en zal het ook nooit kunnen worden. Volgens theoretici wel, maar in de praktijk echter steeds gedoemd tot nul.”

4.5.2. Het verzet tegen de sociale zekerheid en de hoge staatsuitgaven De industriële politiek, de verschillende werkloosheidsbestrijdingplannen en de pre- pensioenering van oudere werknemers wogen zwaar door op het budget. De kosten van de verschillende absorptieprogramma’s (Bijzonder Tijdelijk Kader, stagiairs, bruggepensioneerden,…) bedroegen in 1979 reeds 32,7 miljard frank en liepen in 1981 op tot 42,7 miljard. Maar ook de kosten van de sociale zekerheid liepen, in de context van de slabakkende werkgelegenheid, hoog op. De sociale bijdragen volstonden niet om de werkloosheidsvergoedingen te financieren, waardoor de staat met subsidies moest bijspringen. In 1981 bedroegen de bijdragen van de overheid aan de werkloosheidsverzekering 76 miljard frank. Om al deze economisch en sociale programma’s te financieren verhoogde de regering, onder groot protest van de werkgevers, de fiscale en parafiscale druk. Deze bedroeg in 1970 34,5 procent van het BNP maar zwol tijdens de jaren 1970 verder aan, zodat hij in 1979 44,5 procent bedroeg. Naast de verhoging van de belastingen ging de overheid ook meer lenen op de binnenlandse en buitenlandse kapitaalmarkten, waardoor de staatsschuld in 1979 steeg tot 55 procent van het BNP. 457

Aan Vlaamse werkgeverszijde was er groot verzet tegen de hoge kosten van de sociale zekerheid en de miserabele toestand van de openbare financiën. R. Stouthuysen vergeleek de sociale zekerheid met een “sproeier” die onafgelaten welvaart spreidde en zo de openbare financiën onder druk zette. Volgens Stouthuysen was het beleid lange tijd veel te sociaal geweest, zonder dat de industrie daar voldoende financiële draagkracht voor had. Die expansie

456 V.K.W. Ondernemen, Industrieel beleid in crisistijd, jaargang 28, nummer 5, 1978; 457 A. Mommen, Een tunnel zonder einde: het neoliberalisme van Martens V en VI , p. 27.

167 op sociaal gebied had tot gevolg dat de industrie overladen was met te hoge fiscale lasten en met te hoge sociale kosten. Stouthuysen vond dan ook dat het dringend tijd werd dat voldoende politieke wil werd verzameld om de openbare financiën te saneren. 458 Gezien de reeds hoge belastingdruk kon dat enkel door de uitgaven terug te schroeven. In een nota aan de regering over het vijfjarenplan 1981-1985 valt te lezen dat in bijzonder de sociale zekerheid terug “gezond” moest worden gemaakt. 459 Volgens het directiecomité van 6 maart 1978 kon een besparing in de sociale zekerheid worden doorgevoerd wanneer 100.000 à 120.000 werklozen van een werkloosheidsuitkering verstoken bleven. Alle parlementaire initiatieven ter sanering van de werkloosheidsverzekering dienden ook de volle ondersteuning te krijgen van het Vlaams Economisch Verbond. 460 Het VEV probeerde overigens de senaat en de kamer van volksvertegenwoordigers voor zijn standpunt te winnen. In een brief gaf het VEV aan de senatoren en de volksvertegenwoordigers op een dreigende toon te kennen dat “de verwisseling van economische door sociale imperatieven niet straffeloos kan geschieden”.461 Die sociale imperatieven sloegen op de eisen van de vakbonden tot arbeidsduurvermindering en de regeringspraktijken die erin bestond ondernemingen te verplichten tot het aanwerven van arbeidskrachten (vb. de stagiairs in kader van het Plan Spitaels).

Ook in het Roodboek over de staatsinterventie koppelde het VEV de uitgavenexpansie aan de “explosie van de transfers naar de gezinnen via de sociale zekerheid”. Deze kritiek op inkomensherverdeling via de sociale zekerheid kaderde natuurlijk in het offensief van het VEV tegen een vraagondersteunende, keynesiaanse politiek die in zijn opzicht enkel buitenlandse bedrijven ten goede kwam. De stijgende overheidsuitgaven in het kader van de transferpolitiek, gefinancierd door stijgende fiscale lasten en leningen op de kapitaalmarkten, hadden volgens het VEV enkel tot gevolg dat de productieve investeringen in het land opdroogden. Ondernemen werd immers sterk bemoeilijkt in zo een onvruchtbaar, onrendabel economisch klimaat. Volgens het VEV was een gezonde economische strategie die de winsten ten goede kwam ook de meest sociale strategie. De arbeiders hadden het, aldus het VEV, bij het foute eind wanneer zij de winsten onder invloed van het marxisme gelijkstelden aan uitbuiting en aan de bron van inkomen voor een kleine klasse. De diepgewortelde weerstand van de arbeiders tegenover de winsten moest plaats ruimen voor aanvaarding. Om de weerstand te breken was het voor het VEV noodzakelijk om de werknemer via meer informatie, inspraak en medezeggenschap nauwer te betrekken bij het ondernemingsgebeuren. Die twee zaken (meer informatie en meer participatie) behoorden volgens het VEV, samen met de wens om de jeugdwerkloosheid te bestrijden, tot de sociale verwachtingen van de gemeenschap. Om te

458 V.E.V.-congres 1978, “Vlaanderen en de wereld”, Programmarede van R. Stouthuysen. 459 V.E.V. Ondernemingsopties voor het plan 1981-1985, in: Standpunten van het VEV in 1979. 460 V.E.V. Directiecomité 6 maart 1978. 461 V.E.V. Open brief aan de heren senatoren en volksvertegenwoordigers, in: Standpunten van het VEV in 1979.

168 voldoen aan deze behoeften van de gemeenschap moest een “nieuw evenwicht” gevonden worden “tussen het economisch noodzakelijke en het sociaal wenselijke”. Wat het VEV dus onder “het sociale” verstond sloeg dus in de eerste plaats op het herstellen van de winst en op de bovenstaande drie sociale toegevingen opdat de werknemers de winstimperatief zouden slikken. 462

In 1981 stelde het VEV op zijn congres over de sociale zekerheid een grondige hervorming van de sociale zekerheid voor. De sociale zekerheid diende opgesplitst te worden in drie afdelingen, namelijk die van de sociale programma’s, de sociale minima en de sociale verzekeringen. De sociale programma’s en de sociale minima waren de minst drastische veranderingen die het VEV wou doorvoeren in het bestaande stelsel van sociale zekerheid. De sociale programma’s dienden tegemoet te komen aan bepaalde collectieve en sociale noden en gefinancierd te worden door de algemene fiscale ontvangsten van de overheid. Bij de realisatie van deze programma’s moest de overheid beroep doen op privé-instellingen, uit overwegingen van pluralisme en kostenbeheersing. Hier zien we terug de grotere rol die het VEV het privé- initiatief wou toebedelen. De tweede afdeling van de sociale zekerheid, het sociale minimum, diende alle programma’s van de sociale zekerheid te omvatten die voorzagen in een minimuminkomen voor wie niet kon genieten van een arbeidsinkomen of een inkomen uit de sociale verzekeringen. Daaronder vielen bijvoorbeeld het gewaarborgd minimuminkomen en de kinderbijslag.

De meest doortastende, drastische en radicale veranderingen wou het VEV doorvoeren op het vlak van de sociale verzekeringen, niet toevallig de posten van de sociale zekerheid die het meest kostten (vb. de werkloosheidsverzekering,…). De sociale verzekeringen (de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de werkloosheidsverzekering, de verzekering tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten, het pensioen) dienden verplicht te zijn voor alle werknemers en moesten het mogelijke inkomensverlies tengevolge van arbeidsrisico’s opvangen. Deze verzekeringen dienden volledig te worden gefinancierd door bijdragen van de verzekerde werknemers zelf, die per individu berekend werden op basis van een verzekerd loonbedrag. Werkgevers moesten, aldus het VEV, niet bijdragen aan de sociale verzekering aangezien deze volledig ten gunste van de werknemers was. De praktijk dat zowel werkgevers als werknemers aan de sociale verzekeringen bijdroegen, zoals afgesproken in het sociale pact van 1944 en de Besluitwetten op de sociale zekerheid, werd aldus op de helling gezet. De sociale verzekeringen moesten steunen op horizontale solidariteit (tussen werknemers) en mochten volgens het VEV vooral niet dienen om de inkomens verticaal te herverdelen. De uitkeringen die de getroffenen kregen waren afhankelijk van hoeveel men aan de verzekering bijdroeg en werden dus

462 V.E.V.-congres 1977, “Een economisch programma voor Vlaanderen”, Programmarede van R. Stouthuysen. V.E.V.-congres 1979, Slottoespraak R. Stouthuysen (“Andere tijden, andere strategie”).

169 geïndividualiseerd. Het VEV wou daarmee de bestaande situatie afschaffen waarin het niveau van de uitkeringen bepaald werd door de gezinstoestand van de getroffene. De uitkeringen dienden ook enkel maar een bepaald minimuminkomen te verzekeren. Wie zich meer wou laten dekken, diende beroep te doen op private verzekeringen, wat erop wijst dat het VEV meer ruimte wou voor commerciële verzekeringsinstellingen. Het VEV beklemtoonde dat dit, alsook de individualisering van de bijdragen, de uitkeringen en de fiscaliteit, de persoonlijke verantwoordelijkheidszin en de persoonlijke vrijheid zou uitbreiden. 463

Ook het VKW hamerde op het belang van het terugdringen van de overheidsuitgaven. In 1978 werd de regering Martens I met aandrang gevraagd om in tegenstelling tot haar voorgangers werk te maken van een sanering van de overheidsuitgaven. Vooral de uitgaven van de sociale zekerheid moesten naar omlaag worden gebracht. In 1980, één jaar voor het VEV congres over de sociale zekerheid, pakte het uit met een voorstel voor een grondige hervorming van de sociale zekerheid. Er moest een einde worden gemaakt aan de “wildgroei” in de uitgaven van de sociale zekerheid. Die wildgroei werd gekenmerkt door “overdoelmatigheid en ondoelmatigheid, waarbij allerlei vormen van overconsumptie en tal van misbruiken, voornamelijk in de sectoren van de ziekteverzekering en de werkloosheid voorkomen”. Het werd noodzakelijk geacht om saneringen en besparingen door te voeren, voornamelijk door de misbruiken en de overconsumptie te bestrijden. In tegenstelling tot het VEV benadrukte het VKW wel dat de solidariteit moest worden gehandhaafd, ook tussen werknemers en werkgevers. Het VKW stelde immers niet voor dat de werkgevers geen bijdragen zouden betalen. Ook de overheid mocht de sociale zekerheid financieren met haar eigen middelen, zij het dan wel op een doelmatige manier en op basis van vooraf vast te stellen normen. Uit die twee punten blijkt dat het VKW minder ver ging in zijn kritiek op het bestaande stelsel van sociale zekerheid dan het VEV, dat de sociale zekerheid veel grondiger wou herzien. Het VKW wou eerder hier en daar wat aanpassingen maken zonder buiten de lijnen van het bestaande stelsel te kleuren. Wel werd, net als het VEV, de nadruk gelegd op het stimuleren van een grotere persoonlijke verantwoordelijkheid. 464

4.5.3. Het einde van de Rooms-Rode regeringen Als gevolg van de stijgende loonkosten en in de nasleep van de tweede oliecrisis (1979) kende de Belgische economie in 1980 en 1981 een nieuwe inzinking. Vooral de traditionele sectoren, wier aandeel in de totale wereldhandel al beneden niveau was, gingen er nog verder op achteruit. Zij mochten hun toegenomen kosten niet in de prijs verrekenen, waardoor zij gedwongen werden tot het opdrijven van de productiviteit of het sluiten van slecht presterende

463 V.E.V.-congres 1981, “De hervorming van de sociale zekerheid”. 464 V.K.W. Ondernemen, Grondige hervorming van de sociale zekerheid, jaargang 30, nummer 7, 1980.

170 fabrieken. Het aandeel van de industrie in het totale BNP zakte in 1982 dan ook verder weg tot slechts 24,3 procent, terwijl dit in 1970 nog 31,2 procent bedroeg. In diezelfde tijdspanne was de industriële tewerkstelling met 30 procent gedaald. De oliecrisis droeg vooral bij tot de verdere achteruitgang van de financiële gezondheid van de staat. Op hetzelfde moment was het vertrouwen in de Belgische frank ook bijzonder laag, waardoor kapitaal ter waarde van 5 procent van het BNP het land uitstroomde. Deze economische problemen ondermijnden de stabiliteit en kracht van de Rooms-Rode regeringen, die stilaan aan het desintegreren waren. 465

De liberale politieke familie, die in mei 1980 werd opgenomen in de regering om de staatshervorming tot een goed einde te brengen, was vastberaden om het roer om te gooien. Onder druk van de liberalen werd in de regeringsverklaring van Martens III gewag gemaakt van een meerjarenplanning om het netto financieringstekort te verminderen. De liberalen wensten dat de regering overging tot een bezuinigingsoperatie, in de eerste plaats in de sociale zekerheid. Het verhogen van de sociale bijdragen en de fiscale lasten om de put van de sociale zekerheid te vullen, werd niet langer getolereerd. De regering mocht zich niet laten tegenhouden door de vakbonden, die in de ogen van de liberalen en de financiële wereld (en met hen ook het VEV en het VKW) een rem vormden op de financiële gezondmaking. Hoewel hij de voorstellen van de liberalen en de financiële wereld bijtrad, wou Martens de besparingsmaatregelen niet opleggen aan de vakbonden en de bevolking. Martens streefde naar een consensus met de vakbonden, wat door de liberalen niet werd aanvaard. Zij verlieten dan ook de regering, waarop de christen-democraten en sociaal-democraten met zijn tweeën verder gingen.

Martens IV diende een paar belangrijke knopen door te hakken. Noodzakelijke bezuinigingen en inleveringen stonden op het programma, hoewel hiervoor binnen de regering weinig enthousiasme bestond. Naast de bezuinigingen moest ook de concurrentiekracht van de ondernemingen worden opgekrikt, waardoor een aanval op de index onvermijdelijk was. Martens IV, intern gecontesteerd door de CVP-jongeren die nauwer aansloten bij de liberale oppositie en door CVP-voorzitter Tindemans die om een “echt herstelbeleid” vroeg, was echter nog steeds niet bereid om de inleveringen rechtstreeks op te leggen aan de werknemers. Regering, vakbonden en werkgevers dienden gezamenlijk tot een consensus te komen over de te volgen inleveringpolitiek. Daaruit blijkt hoezeer Martens dacht en handelde in de geest van het corporatief-liberalisme. Klassensamenwerking door middel van sociaal overleg bleef in zijn ogen de meest aangewezen strategie om de sociaal-economische problemen op te lossen. Martens had echter wel zijn eigen manier om de sociale partners tot een akkoord te laten komen. Hij vaardigde in februari 1981 een herstelwet uit, die voorzag in substantiële inleveringen en het bevriezen van bepaalde lonen. Met deze stoutmoedige handelingen wou hij

465 A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century , p. 175-177.

171 de vakbonden en de werkgevers onder druk zetten. De vakbonden werden al gauw bang om de sociale basis onder de regering verder uit te hollen, terwijl de ondernemers vreesden dat de sociale onlusten terug de kop zouden opsteken. Zij kwamen dan ook tot een sociaal akkoord.

Onder druk van de financiële wereld, die vooral bezorgd was over het tekort op de sociale zekerheid, beloofde Martens over een periode van drie jaar bezuinigingen door te voeren ter waarde van 100 miljard frank. De financiële wereld was daar echter niet tevreden mee en ging over tot een speculatie tegen de Belgische frank. In die context legden de financiers een urgentieplan voor aan de regering, waarin een loonsverlaging van 5 procent op alle inkomens werd geëist, inclusief de vervangingsinkomens. Daarnaast moest ook nog de index worden opgeschort en het kinder- en vakantiegeld worden verminderd. Ook de culturele sector moest fors de broeksriem aanhalen. Onder druk van de financiers, die meenden dat enkel het urgentieplan een devaluatie van de Belgische frank zou voorkomen, ging Martens overstag. Hij werd daarin echter niet gevolgd door zijn ministers, die in het urgentieplan een regelrechte provocatie zagen aan het adres van de vakbonden. Martens nam daarop ontslag. Een nieuwe Rooms-Rode regering, deze keer onder leiding van Mark Eyskens, diende zich aan. Rooms- Rood had zijn beste tijd echter duidelijk achter de rug. In de zomer van 1981 zaten liberalen en christen-democraten samen aan de onderhandelingstafel. Voor verschillende christen- democraten leek het niet mogelijk om de staat van het bankroet te redden met de socialisten in de regering. De regering Eyskens zou uiteindelijk vallen over de financiering van het Waalse staal. De Waalse socialisten kondigden aan de ministerraad te boycotten zolang de premier de financiering van het Waalse staal niet op de agenda zette. Eyskens trok zijn conclusies en diende in september 1981 het ontslag van de regering in. 466

4.6. De regionalisering Tot nu toe heb ik getracht om de visie van de Vlaamse burgerij op de economische crisis bloot te leggen door de aandacht te vestigen op de houding van de Vlaamse werkgeversorganisaties tegenover de verschillende regeringen en hun crisisbeleid. Daaruit bleek dat de Vlaamse werkgeversorganisaties zeker vanaf 1974, het jaar van de Ibramco-affaire, bevreesd waren voor een grotere economische rol van de overheid en de verstaatsing van de economie. In dit deel van het hoofdstuk ga ik na hoe de Vlaamse werkgeversorganisaties stonden tegenover de verdere regionalisering van het economische beleid en de verdere omvorming van de Belgische unitaire staat tot een federale staat. Het is mijn opzet om na te gaan of de visie van de Vlaamse burgerij op de staat verbonden is met haar vrees voor de socialisatie van het economische leven en haar standpunten over het economische herstel.

466 A. Mommen, Tunnel zonder einde. Het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 28-34.

172 Het VEV pakte in 1972 uit met zijn standpunt over de uitwerking van artikel 107 quater. Het ijverde voor een sterke regionalisering, waaronder ondermeer gewestraden met exclusieve bevoegdheid over materies als ruimtelijke ordening, tewerkstelling, stedenbouw, grondbeleid en regionale economische expansie werden verstaan. Dat waren allemaal materies die exclusiviteit toelieten. Daarnaast dienden de gewesten op termijn te beschikken over hun eigen uitvoerende organen. De gewesten moesten zichzelf ook kunnen financieren door het heffen van lokaliseerbare belastingen, zoals de verkeersbelasting en de onroerende voorheffing. 467 Al deze standpunten lagen in het verlengde van de wens van het VEV om door middel van eigen Vlaamse instrumenten een gepercipieerde benadeling door de Belgische staat en Wallonië om te buigen. Wat verder nog in het oog springt, is dat het VEV er nadrukkelijk voor waarschuwde dat “decentralisatie niet mag leiden tot een vermomde etatisering of eenzijdig dirigisme, dat onze traditioneel vrije ondernemingen en daarmee een fundamenteel principe van onze westerse economie aantast”. 468 Die waarschuwing geeft te kennen dat het VEV volop wil gaan voor een staatshervorming en een staatsstructuur die het privé-initiatief en de vrije markt zou garanderen. Het lijkt erop dat het VEV van Vlaanderen een buffer wou maken om de markteconomie te beschermen tegen de krachten vanuit linkse hoek die haar te gronde wilden richten.

Ook het VKW was in de vroege jaren 1970 volop overtuigd van de Vlaamse zaak. In 1971 drukte voorzitter Baert het zo uit: “Alvast zal onze ondernemingsgeest gericht blijven op de materiële maar ook culturele ontvoogding van het Vlaamse volk. Of anders gezegd op de welvaart, de bewustzijnsverruiming en de vreugde van elke mens.” 469 Het VKW-Antwerpen en Vlaams-Brabant spraken zich in 1973 uit voor “het beginsel van de regionalisatie om de staat en zijn instellingen nader te brengen tot de bevolking en om bepaalde vormen van overheidsoptreden beter aan te passen aan de regionale behoeften”. Daarnaast nam het ook een standpunt in over artikel 107 quater, namelijk dat de toepassing van dit artikel niet mocht leiden tot de verhoging van de fiscale lasten, de uitbouw van de overheidsadministratie (voorkeur werd gegeven aan de afbouw van nationale instellingen) en tot een grotere overheidsinmenging in het economische leven. 470 Ook het VKW wou dus kost wat kost een staatshervorming vermijden die de greep van de overheid op de economie zou vergroten. Een jaar later vroeg het VKW in een memorandum aan regeringsformateur Tindemans om werk te

467 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 238. 468 V.E.V.-congres 1972, “Regionalisering in de praktijk”, Rede van V. Leysen, p. 37. 469 V.K.W. Ondernemen, Toespraak van J. Baert op de jaarvergadering van VKW-Limburg (“De kristelijke patronale beweging in dienst van de gemeenschap”), jaargang 21, nummer 5, 1971. 470 V.K.W. Ondernemen, De toepassing van artikel 107 quater over de gewestvorming, jaargang 23, nummer 3. 1973.

173 maken van de gewestvorming, waarvan een “stimulerend” effect werd verwacht op de “culturele, sociale en economische bloei”. 471

Naast haar nogal halfslachtige aanpak van de crisis, zou de regering Tindemans I ook werk maken van de gewestvorming. Daartoe werden de communautaire partijen (VU, FDF, RW) in de regering opgenomen. De wet-Perin-Vandekerckhove uit 1974 trachtte een oplossing te vinden voor het artikel 107 quater en was zo een eerste voorzichtige stap in de richting van de verdere regionalisering. De wet voorzag in de oprichting van drie gewesten met elk een gewestraad en een ministerieel comité voor gewestelijke aangelegenheden. De gewestraden hadden echter uitsluitend een adviserende bevoegdheid. Het waren nog geen echte parlementen, tot grote spijt van het VEV. Volgens voorzitter Leysen had de voorlopige gewestvorming het nadeel dat noch de gewestraad, noch het ministerieel comité met beslissende bevoegdheid bekleed waren. Zijn redenering daarbij was dat de regionalisering toch juist de bedoeling had om “voor een aantal materies een werkelijke regionale optiek te scheppen”. Een ander punt van kritiek was dat een regionalisering zonder financiële verantwoordelijkheid van de regio’s géén werkelijke regionalisering was. Tot slot riep Leysen op om de overgangsstructuur spoedig te vervangen door een definitief geregionaliseerd België. In een dergelijke structuur zou “de vrije onderneming zich inzetten, samen met de overheid en in het kader van een aan ons Vlaams volk aangepaste sociale markteconomie , voor de welvaart en het welzijn van dit volk”. 472

De markteconomie werd hier duidelijk voorgesteld als de economie die op het lijf geschreven was van het Vlaamse volk. In 1976, een jaar later, gaf het VEV te kennen dat het voorstander was van de heropstarting van het overleg, op voorwaarde dat alle partners hun geloof in de markteconomie en de vrije onderneming zouden bevestigen. Volgens Vaast Leysen was die bevestiging “niets anders dan de uitdrukking van de overtuiging van de overgrote meerderheid van onze Vlaamse bevolking”. Die overtuiging vloeide in zijn ogen voort uit de “traditionele vrijheidsliefde” van het Vlaamse volk. 473 Weer wordt de Vlaming gezien als iemand die de kapitalistische economie met beide handen omarmt. Het VEV probeerde duidelijk het geloof in de vrije markt voor te stellen als een wezenskenmerk van de Vlaamse identiteit. Ook de perceptie van het Vlaamse volk als een volk met een grote “arbeidslust”, “ondernemingszin” en “verantwoordelijkheidszin” paste in dat kader. Door de Vlaming voor te stellen als een volk dat de kapitalistische markteconomie genegen was, trachtte het VEV zijn kruistocht tegen overheidsinterventie te legitimeren. Het poogde daarmee ook de Vlaamse bevolking te winnen

471 V.K.W. Ondernemen, Memorandum van het VKW aan de regeringsformateur, jaargang 24, nummer 4, 1974. 472 V.E.V.-congres 1975 “Naar een kwalitatief ondernemingsbeleid voor Vlaanderen”, Rede van Vaast Leysen, (mijn nadruk). 473 V.E.V.-congres 1976, (jubileumcongres) “De onderneming in Vlaanderen. Een doctrine voor de komende jaren, Programmarede van V. Leysen.

174 en te mobiliseren voor een project dat in eerste instantie gericht was op winstherstel voor de Vlaamse ondernemersklasse en het voortbestaan van het kapitalisme.

In 1975 ving Leysen, met de nadrukkelijke goedkeuring van de VEV-Raad van Beheer, gesprekken aan met Wilfried Martens (CVP), Frans Grootjans (PVV) en Hugo Schiltz (VU ) over de staatshervorming. Deze onderhandelingen werden al snel de “Vaast-Leysen- besprekingen” genoemd. Hieruit blijkt dat het VEV zich actief inzette om zijn project zo snel mogelijk in de praktijk te brengen. Leysen slaagde erin een brede consensus tot stand te brengen tussen de verschillende politieke partijen. De nauwe contacten tussen het VEV en de CVP waren niet verwonderlijk. De CVP was immers de belangrijkste politieke bondgenoot van de Vlaamse economische elite. Vaast Leysen beweerde in een interview met Peter Cuypers overigens dat hij en Wilfried Martens inzake de staatshervorming op dezelfde golflengte zaten. Leysen had ook een goede verstandhouding met Hugo Schiltz, die de rol van het VEV in de staatshervorming apprecieerde. Deze relaties tussen het VEV en de kopstukken van de CVP en VU wijzen erop dat het Vlaams populisme ook in de jaren 1970 zeer actief was.

Naast de perikelen rond de gewestvorming stonden in de eerste helft van de jaren 1970 ook de oprichting, de grondgebiedafbakening en de bevoegdheidsafbakening van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen (GOM’s) in het middelpunt van de belangstelling. Het VEV was van mening dat de uitvoering van de wet van 1970 op de economische decentralisatie “een hoofd zonder romp en ledematen” bleef zolang de GOM’s niet werden opgericht. Zonder die GOM’s zou namelijk de “doorstroming van de basis via de economische raad naar het planbureau ontbreken” en zou er derhalve van een “werkelijke decentralisatie” geen sprake zijn. 474 Daaruit blijkt dat het VEV de GOM’s in de eerste plaats zag als een instrument om de regionale economische planning te bevorderen. Zoals reeds hierboven werd gesteld, was het VEV echter wel als de dood voor de mogelijkheid dat de GOM’s zouden deelnemen aan de oprichting van openbare bedrijven. De angst van het VEV voor een door decentralisatie geïnduceerde etatisering kwam dan ook het sterkst tot uiting in de hele kwestie rond de GOM’s. In 1975, vijf jaar na de wet op de economische decentralisatie, zouden uiteindelijk de GOM’s in Wallonië (1 centrale GOM) en in Vlaanderen (5 GOM’s, 1 per provincie) in werking treden. 475 Volgens Vaast Leysen van het VEV zouden de Vlaamse GOM’s zich toespitsen op de voorbereiding van een degelijke en efficiënte planning, terwijl de Waalse GOM zich zou toeleggen op het bestuderen van mogelijke industriële initiatieven. Nogmaals blijkt dat het VEV met de regionale structuren geenszins van plan was om het openbare initiatief aan te zwengelen. Daarom verzette het VEV zich ook tegen het uitvoeringsbesluit uit 1975 tot vaststelling van de bevoegdheden van de GOM. Volgens het VEV was dit uitvoeringsbesluit

474 V.E.V.-congres 1972, “Regionalisering in de praktijk”, Rede van V. Leysen. 475 L. Meyvis, Markt en macht. Het VEV van 1926 tot heden , p. 198.

175 immers “volledig op Waalse leest geschoeid”, wat de dreiging van overheidsinitiatief impliceerde. 476 Als Wallonië openbare initiatieven wou nemen dan mocht het dat doen, maar het mocht de mogelijkheid tot openbaar initiatief niet opdringen aan Vlaanderen. De regionale diversiteit diende kost wat kost gewaarborgd te worden: het VEV wou niet dat openbare bedrijven makkelijk wortel konden schieten in Vlaamse bodem.

De hierboven beschreven problemen rond de GOM”s illustreren hoe het VEV zich assertief opstelde tegenover Wallonië. Het zag Wallonië als de drijvende kracht achter het openbare initiatief, die volgens het VEV géén efficiënte formule was om de crisis te bestrijden en niet strookte met de Vlaamse volksaard. Wallonië, en al de linkse krachten die er vertoefden, diende men dan ook tegen te houden. Dat het VEV Wallonië in tijden van economische crisis meer en meer als een blok aan het been begon te zien, blijkt ook uit dit citaat van Leysen: “Het is met de rendabiliteit van onze gezonde ondernemingen dat de zieke, vaak Waalse industrie, in leven wordt gehouden en dat de overheid zich als ondernemer in de markt gaat mengen.” 477 De boodschap was dat zowel de Waalse industrie als de Belgische staat op de rug van Vlaanderen leefden en zo diens welvaart ondermijnden. De sceptische houding van het VEV ten opzichte van de redding van noodlijdende bedrijven was dus duidelijk ook communautair geïnspireerd.

Eigenlijk was de staatshervorming voor het VEV van cruciaal belang in de strijd tegen de economische crisis. Dat was althans de centrale boodschap van de nota die het VEV had opgesteld bij het “Gemeenschapspact”, het politieke akkoord over de gewestvorming dat in 1977-1978 voortvloeide uit de gesprekken in de kastelen van Egmont en Stuyvenberg. Die gesprekken hadden voor het VEV een groot historisch belang. In de nota merkte men op dat voor de eerste keer de kans bestond om bij een Belgische staatshervorming de economische dimensie uit te bouwen. De centrale boodschap van de nota was dat men de economische crisis veel beter had kunnen bestrijden indien de gewesten over de nodige sociaal-economische instrumenten (bevoegdheden en middelen) hadden beschikt. 478 Gezien de economische structuur en problematiek van de drie gewesten verschillend was, deed men er, in functie van een verhoogde efficiëntie, beter aan om het beleid te regionaliseren. Bovendien leidde een “sterk centraal georganiseerde economie” tot “ernstige welvaartsverliezen die voortsproten uit de uniforme consumptie van publieke goederen”. In de nota pleitte het VEV opnieuw voor exclusieve bevoegdheden voor de gewesten, die ook over alle middelen dienden te beschikken om de doelstellingen terzake te realiseren. Onder die middelen verstond het VEV onder andere “Gewestelijke investeringsmaatschappijen” in de plaats van de NIM, een regionaal

476 V.E.V.-congres 1975, “Naar een kwalitatief ondernemingsbeleid voor Vlaanderen”, Rede van V. Leysen. 477 V.E.V.-congres 1976 (jubileumcongres), “De onderneming in Vlaanderen. Een doctrine voor de komende jaren”, Programmarede van V. Leysen. 478 P. Cuypers, Van Gevaert tot welvaart : 75 jaar VEV en economische ontwikkeling in Vlaanderen , p. 58.

176 subsidiebeleid en een graad van fiscale autonomie. 479 De grote vastberadenheid van het VEV om te regionaliseren leest men in dit citaat: “Het VEV moet er op waken dat ingevolge spitsvondige doch niet verantwoorde redeneringen, de Vlamingen op bepaalde gebieden zouden uitgeschakeld worden ten voordele van de Walen onder het voorwendsel dat er in ons land slechts één nationaliteit bestaat.” 480 Dit citaat maakt ook duidelijk dat het VEV dacht in termen van Vlamingen en Walen en niet in termen van België.

Het Egmontpact zou in 1978 stuiten op het verzet van de Vlaamse pressiegroepen verenigd in het anti-Egmontcomité en op het verzet van de CVP-parlementsleden die om grondwettelijke redenen tegen stemden. Het was wachten op Martens III, een tripartite regering van christen- democraten, socialisten en liberalen, vooraleer de staatshervorming uit het slop kon worden gehaald. Door de grondwetsherziening van augustus 1980 kreeg het artikel 107 quater wettelijk gestalte, zodat op vlak van de gewesten grote vooruitgang kon worden geboekt. Zowel het Vlaamse als het Waalse gewest kregen een “Gewestraad” en een “Executieve”, bevoegd voor plaatsgebonden materies als ruimtelijke ordening, leefmilieu, werkgelegenheid enz. Daarnaast voorzag de grondwetsherziening ook in de omvorming van de cultuurgemeenschappen tot gemeenschappen, eveneens met een eigen wetgevend orgaan (de Gemeenschapsraad) en een Executieve. In Vlaanderen werden gemeenschap en gewest samengevoegd, zodat er in Vlaanderen maar één Executieve en één Raad was. 481 De gewesten en gemeenschappen zouden worden gefinancierd met dotaties van de nationale overheid, die 7,3 procent van het nationale budget innamen en bepaald werden aan de hand van verdeelsleutels die rekening hielden met het dichter bevolkte Vlaanderen. De problemen rond het statuut van Brussel werden door Martens III in de koelkast gestoken. 482

Het VKW, dat ten tijde van het Egmontpact geen duidelijk standpunt pro of contra had ingenomen, maakte in 1980 geen enthousiaste indruk wat de staatshervorming betrof. Die staatshervorming moest er zonder twijfel komen, maar de teneur was dat de staatshervorming tijd opeiste die beter in de sociaal-economische problematiek kon geïnvesteerd worden. Daarom sprak het VKW zich uit voor een spoedige afhandeling van de communautaire problematiek. Begin 1980 drong het erop aan “dat de overheid zou overgaan tot een spoedige en definitieve afhandeling van de problemen in verband met de staatshervorming. Het miskent geenszins het belang van heel de communautaire problematiek. Wel moet men weten dat een oplossing voor de dringende vragen van sociaal-economische en monetaire aard niet straffeloos naar een steeds verdere toekomst kan verschoven worden.” 483 Ook wanneer de

479 V.E.V. Het gemeenschapspact: een eigen economisch beleid voor Vlaanderen? 1978. 480 V.E.V. Raad van Beheer, 2 oktober 1978. 481 H. Reynaert , Interne Belgische politiek , Hoofdstuk 4, p. 38. 482 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 121. 483 V.K.W. Ondernemen, Oproep tot politieke moed en verantwoordelijkheid, jaargang 30, nummer 2, 1980.

177 staatshervorming er dan eindelijk kwam bleef het VKW tamelijk koel, zoals blijkt uit het volgende citaat: “De staatshervorming kwam er, althans gedeeltelijk en voorlopig. Want wat zal er gebeuren als het probleem Brussel ter sprake komt… en niet opgelost raakt voor einde 1982.” 484 Naast deze opmerking in een editoriaal publiceerde het VKW géén officieel standpunt over de staatshervorming.

Het VEV nam een meer uitgewerkt standpunt in en vond meer bepaald dat de regionalisering van augustus 1980 “zware tekorten” vertoonde, meer bepaald een “onduidelijke en onvolledige bevoegdheidsomschrijving en een gebrek aan regionale verantwoordelijkheid”. Nogmaals werd benadrukt dat Vlaanderen en Wallonië een verschillende industriële structuur hadden en dus elk nood hadden aan een eigen, specifiek industrieel beleid. Daarom diende de regio over voldoende uitvoerende instrumenten te beschikken, wat inhield dat een aantal nationale instellingen dienden te worden geregionaliseerd en dat de regionale administraties moesten worden uitgebouwd. Om het gebrek aan regionale verantwoordelijkheid weg te werken, was het voor het VEV noodzakelijk dat de regio’s over een eigen fiscaliteit en over eigen financiële middelen konden beschikken. Zolang de regio’s die verantwoordelijkheid niet hadden, zouden zij geneigd zijn om een beleid te voeren dat de financiële middelen van deze regio zou overschrijden. Het gevolg daarvan zou zijn dat de andere regio dan uit solidariteit gedwongen zou worden om bij te springen en bijgevolg zijn eigen beleid in gevaar zag worden gebracht. Daaruit zouden enkel maar conflicten tussen de regio’s voortvloeien, die de politieke besluitvorming zouden immobiliseren. 485

Waarom had het VEV op het eind van de jaren 1970 en in het begin van de jaren 1980 zo een uitgesproken voorkeur voor een doortastende regionalisering? De diepe overtuiging van het VEV dat de vervanging van een keynesiaans vraagondersteunend beleid door een aanbodsversterkend beleid op Vlaams niveau mogelijk was, zat daar voor veel tussen. Dat blijkt uit dit citaat van Robert Stouthuysen uit een interview met de historicus Peter Cuypers over het Egmontpact: “Het economisch debat was in Vlaanderen minder ideologisch geladen dan in Wallonië. In Vlaanderen werd niet alle heil van de staat verwacht en zou men ook aanbodversterkende maatregelen getroffen hebben.” Daarbij zag het VEV in het federalisme ook een instrument om de staat terug te dringen: “Sociaal-economisch federalisme zou het door het VEV gewenste terugdringen van de economische rol van de staat gemakkelijker maken, omdat daarvoor in Vlaanderen sneller een consensus gevonden zou worden.” 486 Deze citaten van Stouthuysen vatten wonderwel het kernprogramma van het VEV in de late jaren

484 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 30, nummer 9,1980. 485 V.E.V.-persconferentie “Voor een beleid van de laatste kans”, 1981. 486 P. Cuypers, Van Gevaert tot welvaart : 75 jaar VEV en economische ontwikkeling in Vlaanderen , p. 58.

178 1970 samen: regionalisering om op Vlaams niveau een aanbodsversterkend beleid te kunnen voeren en om de Belgische keynesiaanse staat te ontmantelen. Enkel door te regionaliseren kon het VEV zijn patronale doelstellingen realiseren. De politieke macht van de Vlaamse linkerzijde was immers te klein om een aanbodsversterkende politiek en het terugdringen van de staat tegen te houden. Die doelstellingen waren op het niveau van de Belgische staat veel minder evident, gezien de grote macht van de socialistische partij en de vakbonden op dit niveau. Stouthuysens uitspraak dat er in Vlaanderen makkelijker een consensus kon worden gevonden voor een aanbodsversterkende economische politiek heeft betrekking op dit verschil in machtsverhoudingen tussen links en rechts op het Belgische, Waalse en Vlaamse niveau.

4.7. Besluit In de eerste helft van de jaren 1970 stuitte het Belgische fordisme op zijn grenzen. Internationale gebeurtenissen zoals de val van de goud-dollarstandaard maakten een einde aan het Bretton Woods regime (1973), een cruciale reguleringsstructuur van het fordisme. De oliecrisis van 1973-1974 joeg de inflatie de hoogte in. Op nationaal vlak kwam het fordistische klassencompromis en de sociale vrede vanaf eind jaren 1960 onder toenemende druk te staan als gevolg van een oplaaiend arbeidersverzet tegen de fordistische arbeidsorganisatie. Ook de nieuwe sociale bewegingen en nieuwe communistische partijen, die hun sociale basis hadden in de nieuwe middenklasse, trokken ten strijde tegen wat gezien werd als de monsteralliantie van fordistische bedrijven en de keynesiaanse staat. Het patronaat trachtte de vrede af te kopen door loonstijgingen toe te staan die niet in verhouding waren met de productiviteit, wat de winsten en dus de leefbaarheid van het fordistische kapitalisme ondermijnde. Als gevolg daarvan waren de multinationals minder enthousiast om in Vlaanderen te investeren, wat de verouderde Belgische economische structuur terug aan de oppervlakte bracht. De klassieke B- sectoren van de tweede industriële revolutie, meer bepaald de metaalindustrie, zouden zware klappen krijgen in het kader van een verhitte internationale concurrentieslag. Van het keynesiaanse subsidiebeleid, een essentiële pijler van het Belgische fordisme, ging geen moderniserende kracht meer uit, aangezien de technologisch hoogstaande bedrijven hun activiteiten in het land op een lager pitje hadden gezet. De keynesiaanse staat was in die situatie gedoemd om zijn middelen te investeren in de herstructurering en sanering van verouderde industriële sectoren. Dit, samen met de hoge werkloosheidsuitgaven, ondermijnde echter de financiële gezondheid van de keynesiaanse staat.

Volgens Jessop werden de regeringen die de crisis van het fordisme wensten op te lossen, geconfronteerd met een drietal beleidsdilemma’s. Het eerste dilemma omvatte de keuze tussen een aanval op de lonen als een productiekost of het ondersteunen van de lonen als een bron van nationale economische vraag. De keuze tussen ofwel een keynesiaans beleid om de noodlijdende industrie te ondersteunen ofwel een monetaristisch beleid vormde het tweede

179 dilemma waarmee regeringen moesten omgaan. Nauw verbonden daarmee was het derde dilemma dat draaide rond de keuze tussen het uitvoeren van een aanval op de welvaartstaat in functie van de competitiviteit enerzijds of het handhaven van de welvaartsstaat en publieke uitgaven anderzijds. Deze tegengestelde oplossingen hadden met elkaar gemeen dat zij telkens slechts één van de verschillende contradicties van het fordistische accumulatieregime en de fordistische reguleringswijze aanpakten. Om die reden waren deze oplossingen niet geschikt om de crisis te overstijgen. Jessop beschouwt de jaren 1970 dan ook als een decennium van fumbling , van halfslachtige oplossingen op de crisis. 487 Deze visie sluit nauw aan bij van der Pijls weergave van de jaren 1970 als het beheersconceptloze decennium. Het uitblijven van een hegemonisch beheersconcept waarrond de verschillende fracties van de burgerij en de andere sociale klassen zich konden organiseren verklaarde waarom de crisis met zo weinig daadkracht werd aangepakt.

Deze analyse van Jessop en van der Pijl gaat zeker op voor het Belgische sociale en economische beleid in de jaren 1970. De verschillende regeringen werden allemaal geconfronteerd met de drie keuzedilemma’s en kozen elk hun eigen combinaties. Tindemans I opteerde lange tijd voor een balans tussen monetaristische en keynesiaanse beleidsmaatregelen, maar koos uiteindelijk toch volop voor het monetarisme en de daarmee verbonden aanvallen op de lonen en de welvaartstaat. De Rooms-Rode regeringen, zowel Leburton II als de regeringen die volgden op Tindemans I, opteerden dan weer voor een keynesiaans beleid waarin het openbare initiatief een grote rol speelde en dat toegespitst was op het opdrijven van de nationale vraagkracht (door tewerkstellingsprogramma’s, door noodlijdende bedrijven in leven te houden, door werklozen op te vangen met werkloosheidsuitkeringen,…).

De Vlaamse burgerij, zowel het VEV als het VKW, voelde zich gedurende de jaren 1970 bedreigd door de vele stakingen en de pogingen van de socialistische partij en de vakbonden om het openbare initiatief te verruimen. Uit verschillende nota’s, interventies en persberichten bleek dat de werkgeversorganisaties vreesden voor een geleidelijke nationalisatie en socialisatie van de economie. Tussen 1972 en 1977 luidde het officiële standpunt van de Vlaamse burgerij dat openbare bedrijven zich niet mochten mengen in de “concurrentiële sector” van de markt en uitsluitend voor “noodwendige projecten” konden worden ingezet. Men bleef geloven dat de privé-sector de economische crisis op eigen kracht de baas kon. De verdediging van de vrije onderneming en de vrije markt werd door het VEV in een systematisch discours gegoten, met name het discours van de sociale markteconomie. Over wat het sociale juist inhield, bleef het VEV zeer vaag. In de eerste plaats werd daar vooral het sociale overleg onder verstaan, dat volgens het VEV meer rekening met het economisch draagbare moest houden. Sociale correcties op de markteconomie werden ook aanvaard maar

487 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 90-92.

180 het VEV waarschuwde dat een teveel aan correcties en reguleringen het marktmechanisme konden ontregelen. Deze opvattingen sloten goed aan bij de monetaristische koers die het VEV in de jaren 1970 ging varen. Om de inflatie en de economische crisis te bestrijden werd het terugdringen van de hoge staatsuitgaven en de hoge lonen, dit laatste ook in functie van de competitiviteit, als een prioriteit beschouwd. Ook hoge sociale bijdragen, een essentiële correctie op de markteconomie, werden als nefast beschouwd. Hoewel het VEV vaak een monetaristische positie innam, bleef het wel voorstander van de keynesiaanse subsidiepolitiek in het kader van de expansiewetgeving. Het VEV hield voor zijn leden zelfs informatieavonden over de expansiewetgeving en subsidiepolitiek, naar eigen zeggen gezien het belang ervan voor de industriële ondernemingen.

Tussen 1977 en 1981 namen de belangenverenigingen van de Vlaamse burgerij een steeds meer uitgesproken monetaristisch profiel aan. Het discours werd ook harder en nam vooral de vakbonden en de keynesiaanse staat in het vizier. Een vraagversterkende economische politiek werd door zowel het VEV als het VKW verworpen. In de plaats daarvan diende een aanbodsversterkende politiek te komen, die het ondernemingsklimaat, de concurrentiekracht en het rendement van de bedrijven zou bevorderen door het installeren van een gunstig fiscaal beleid, deregulering, afbraak van administratieve “pollutie” en loonmatiging. In de ogen van het VEV en het VKW drong zich een vervanging van de keynesiaanse subsidiepolitiek op door een beleid van belastingsverlaging. Dit standpunt symboliseerde de definitieve breuk tussen het Vlaamse patronaat en de keynesiaanse economische politiek. Volgens VEV en VKW diende er ook eindelijk komaf te worden gemaakt met de openbare bedrijven: de overheid was immers niet in staat om te ondernemen en deze praktijken belichaamden een “creeping, silent nationalization”. Daar waar in de eerste helft van de jaren 1970 nog een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen goede en slechte vormen van openbare bedrijven, werden zij nu allemaal over dezelfde kam geschoren: elk openbaar initiatief was per definitie slecht. Al deze bovenstaande maatregelen zouden het marktmechanisme bevrijden van de te zware reguleringen en correcties die zijn werking hadden verstoord en zouden zo tot het economische herstel leiden. Op het vlak van de sociale politiek wezen beide verenigingen op de noodzaak om te besparen op de inkomsten en uitgaven van de sociale zekerheid. Een teveel aan sociale maatregelen, aldus het Vlaamse patronaat, had de economische draagkracht ondermijnd en zo de economische crisis uitgelokt. Het VEV wou zelfs een grondige hervorming van de sociale zekerheid doorvoeren waarvan lage sociale uitkeringen, een grotere responsabilisering van het individu, géén sociale bijdragen voor het patronaat en een grotere rol voor commerciële verzekeringen de belangrijkste opzienbarendheden vormden. Dat de Vlaamse burgerij een voorkeur had voor een monetaristische aanbodsversterkende politiek, een keynesiaanse vraagondersteunende politiek expliciet afkeurde, het openbare initiatief verwierp en de sociale zekerheid grondig door elkaar wou schudden, doen mij besluiten dat zij gekozen had voor een politiek-economische filosofie die internationaal opgang maakte: het neoliberalisme.

181

Naar het einde van de jaren 1970 kreeg het neoliberalisme naast de burgerij ook bepaalde segmenten van de kaderklasse in zijn greep. Volgens Els Witte en Alain Meynen werd de neoliberale voorhoede gevormd door hoog opgeleide krachten uit de “nieuwe intellectuele middenklasse, opererend binnen en vanuit de universiteiten (de afdelingen economie, rechten, politieke en diplomatieke wetenschappen), het intellectuele kader van jongerenorganisaties van politieke partijen ( CVP- en PVV-jongeren) en media gespecialiseerd in financieel- economische berichtgeving”.488 Een concreet voorbeeld van deze stelling was het verzet van de CVP-jongeren tegen verdere regeringsdeelname van de socialisten ten tijde van Martens IV. Een verklaring voor dit fenomeen kan worden gezocht in de toenemende greep van het kapitaal op het hoger onderwijs en de universiteitsopleiding in het bijzonder. Vooral in de natuurwetenschappen kan er volgens van der Pijl gesproken worden van een “real subordination of scientific labour (both teachers and students) to capital”, aangezien wetenschappelijk onderzoek zich hier onmiddellijk leent tot industriële toepassingen. 489 Het was duidelijk dat de burgerij de crisis van de jaren 1970 niet zou overleven zonder op zoek te gaan naar bondgenoten. Het enthousiasme van de auteurs (waaronder Samuel Huntington) van het bekende “ Crisis of Democracy”-rapport voor de groei van een stratum van “technocratisch en beleidsgeoriënteerde intellectuelen” wees reeds in 1975 op de mogelijkheid van een toekomstige alliantie tussen burgerij en de neoliberale kaders. 490 Ook het VEV was zich bewust van deze opening. In 1979 noteerde het directiecomité goedkeurend het groeiende verzet van “jonge academici, journalisten, studenten enz.” tegen de “uitholling van het marktmechanisme”. Daarnaast werden Vlaamse ondernemers aangemaand om “bondgenoten [te] zoeken, bijvoorbeeld bij de kaders”.491

Impliciet spreken de bronnen van een ideologische bifurcatie binnen de kaderklasse. Aan de ene kant waren er de maatschappijkritische kaders “van de sociale staatsinstellingen of hooggekwalificeerde intellectuele werkers in de ideologische apparaten (onderwijs, kerk enz.)” die actief waren binnen de nieuwe sociale bewegingen. 492 Hanspeter Kriesi omschrijft deze “professionelen” als een stratum van “sociale en culturele specialisten” zoals kunstenaars, docenten en welzijnswerkers. 493 Aan de andere zijde waren er de managers, technici en bedienden die een neoliberaal geïnspireerde opleiding genoten hadden en waarvan de toewijding aan het corporatief-liberalisme in de jaren 1980 niet meer zo vanzelfsprekend was.

488 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 114. 489 K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , p. 154. 490 K. van der Pijl, Global Rivalries from the Cold War to Iraq , p. 159. 491 V.E.V. Directiecomité, 5 maart 1979. 492 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 90. 493 W. van Noort, Vakbewegingen en sociale bewegingen . Ex-bondgenoten , in: H. Boot (red.), Om de vereniging van de arbeid. Globalisering en vakbeweging .

182

Het gebarsten geloof in de legitimiteit van de nationale staat, gezien diens moeilijkheden om de crisis op te lossen, was een algemene trend binnen het Atlantische fordisme. In die context gingen stemmen op om het economische en sociale beleid te regionaliseren. “Regional and local economies”, aldus Jessop, “were increasingly recognized to have their own specific problems that could not be resolved either through national macroeconomic policies or through uniformly imposed meso- or microeconomic policies. This promted demands for specifically tailored and targeted urban and regional policies to be implemented from below.” 494 Ook de Belgische nationale keynesiaanse staat ontsnapte niet aan deze trends. In de kringen van de Vlaamse patroonsorganisaties gingen duidelijk meer en meer stemmen op voor een verdere regionalisering van het beleid. Vooral het VEV wees erop dat de specifieke economische structuur en problematiek van Vlaanderen dit legitimeerde. In de context van de crisis van de jaren 1970 bleek het vertrouwen van het VEV in de potentie van de nationale staat om de crisis op te lossen bijzonder klein. Bovendien wenste het VEV Vlaanderen op te werpen als een buffer tegen de krachten die de vrijemarkteconomie bedreigden, wat duidelijk naar voren kwam in de kwestie rond de GOM’s en in de waarschuwingen dat de staatshervorming de vrije ondernemingen niet mocht aantasten. Robert Stouthuysen bekende zelfs dat het VEV de staatshervorming wou doorvoeren omdat er in Vlaanderen makkelijker een consensus zou gevonden worden voor het terugdringen van de economische rol van de staat. Een bevoegdheidsverdeling naar Vlaanderen toe leek het VEV ook de beste garantie om een neoliberaal, aanbodsversterkend beleid te kunnen voeren en dus om de crisis op te lossen. Daar waar het VEV in 1970 nog ijverde voor een regionalisering om de keynesiaanse expansie- instrumenten in Vlaamse handen te krijgen, ijverde het in 1978 en 1980 voor de staatshervorming om een neoliberaal beleid te kunnen voeren. Het VKW, dat in 1974 wel nog duidelijk overtuigd was van een staatshervorming, bleek in 1980 eerder gereserveerd. De staatshervorming werd wel nog als noodzakelijk beschouwd, maar de tijd die men erin investeerde kon beter in het bestrijden van de economische crisis worden gestoken. De regionalisering werd door het VKW blijkbaar in veel mindere mate dan het VEV gezien als een noodzakelijke voorwaarde om de economische crisis te bekampen.

494 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 177.

183 Hoofdstuk 5: Het Vlaamse neoliberalisme: realiteit of wensdroom?

In het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat het VEV en het VKW zich tot een neoliberale, aanbodsversterkende visie hadden bekeerd. Eind 1981, met het aantreden van de Rooms- Blauwe volmachtenregering Martens V bestond de mogelijkheid om te breken met het keynesiaanse economische beleid dat steeds door de socialisten was verdedigd. Op Martens V en VI wordt inderdaad vaak het label “neoliberalisme” geplakt. In dit hoofdstuk ga ik op een genuanceerde manier na of het beleid van Martens V en VI wel zo neoliberaal was. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar het economische beleid ter versterking van de concurrentiekracht, het sociale beleid en het budgettaire beleid. Uiteraard probeer ik ook te achterhalen hoe het neoliberale VEV zich tot deze regeringen verhield. De tevredenheid van een neoliberale vereniging met de regeringen kan aangegeven hoe neoliberaal zij wel waren. Daarnaast kijk ik tot op welke hoogte het VKW de opvattingen van het VEV deelde. Ook belangrijk was de relatie tussen de regeringen Martens V en VI en de vakverenigingen. Een neoliberale staat of regering zoekt immers altijd de confrontatie op met de vakbonden om hun macht te breken en om vervolgens de keynesiaanse staat te ontmantelen. Voorbeelden daarvan zijn de confrontaties tussen de Britse mijnwerkers en Thatcher en de strijd tussen Reagan en de vakbonden van de bedienden en luchtvaartmaatschappijen. Het is dus van belang om na te gaan of de regeringen Martens met of tegen de vakbonden regeerden. De vraag is ook in welke mate het regeren met volmachten, op zich een indicatie van een neoliberale autoritaire aanpak, het sociale overleg van het corporatief-liberalisme ontmantelde.

Naast het nationale economische beleid en de strijd op het nationale niveau komt ook het beleid van de Vlaamse Executieven aan bod. De Vlaamse burgerij kon met het ontstaan van de eerste Vlaamse Executieve voor de eerste keer beschikken over een eigen, Vlaams beleidsniveau. Al vlug ontstond een nauwe samenwerking tussen het VEV en de Vlaamse regering rond de DIRV-actie, een plan om Vlaanderen in het tijdperk van de derde industriële revolutie te loodsen. Deze samenwerking en de mate waarin de opvattingen van het VEV en de Vlaamse regering overlapten, worden uit de doeken gedaan. De vraag hoe nauw het VKW bij deze alliantie aansloot, wordt ook beantwoord. Daarnaast wijs ik erop dat het VEV en het VKW ook na de wet van 1980 op de staatshervorming bleven pleiten voor de verdere regionalisering en uitholling van de nationale staat. Het VEV wou regionaliseren omdat het geloofde dat Vlaanderen gevangen zat in een unitaire structuur waarbinnen het keynesianisme domineerde. De perikelen rond de regionalisering van de nationale sectoren wijzen althans in die richting. Tot slot belicht ik kort het streven van de Europese commissie Delors naar de voltooiing van de interne Europese markt. Het was duidelijk dat de Vlaamse burgerij deze processen van Europese schaalvergroting aangreep om haar eigen nationale politieke doelstellingen te ondersteunen.

184

5.1. De beginjaren van Martens V (1982-1983)

5.1.1. Het economische herstelbeleid De parlementsverkiezingen van november 1981 werden gewonnen door de liberalen. De Waalse socialisten gingen er in tegenstelling tot de stagnerende SP licht op vooruit. De christen-democraten waren de grootste verliezer maar bleven de grootste fractie. In de plaats van de Rooms-Rode regering kwam een Rooms-Blauwe regering die het roer kon omslaan om de drievoudige economische problematiek op te lossen. In de eerste plaats was de concurrentiekracht van de industrie grondig verzwakt door hoge loon-, energie- en kapitaalkosten, wat zich ondermeer uitte in de winstuitholling, faillissementen, gebrek aan investeringen, gebrekkige exporten en het verlies van binnenlands en buitenlands marktaandeel. Deze problemen manifesteerden zich ook in tekorten op de betalingsbalans en de handelsbalans. Ten tweede werd België geteisterd door een torenhoge werkloosheid, wat verband hield met de gebrekkige concurrentiekracht van de ondernemingen. Die hoge werkloosheid was dan weer nauw verbonden met het derde probleem, de hachelijke financiële toestand van de staat. De hoge werkloosheidsuitgaven, in combinatie met lagere inkomsten als gevolg van de economische stagnatie, resulteerden in de continue toename van het Belgische financieringstekort. Daardoor ging ook de rentestand de hoogte in, wat de concurrentiekracht van de bedrijven verder ondermijnde. De hoge rente dreef immers de kapitaalkosten de hoogte in en belemmerde de financiering van de investeringen en bestedingen. 495

In de regeringsverklaring van 18 december 1981 kondigde de regering dan ook aan dat zij werk ging maken van de sanering van de staatsfinanciën en van de versterking van de concurrentiekracht. Door middel van een tijdelijke loskoppeling van de lonen en de sociale uitkeringen van de index wou men de concurrentiekracht herstellen. Deze vermindering van de ondernemingskosten zou tevens ook de export ten goede komen en zo de handelsbalans terug in evenwicht brengen. Tegelijkertijd zou de loonmatiging ook de vraag naar importartikelen afremmen, eveneens een noodzakelijke voorwaarde voor een evenwichtige handelsbalans. 496 Daarnaast wou de regering het financieringstekort wegwerken door het terugschroeven van de subsidies aan de ondernemingen en door het saneren van de openbare en de sociale sector. De regering benadrukte wel dat zij niet zou raken aan de fundamenten van de sociale zekerheid. Al deze maatregelen trachtte de regering door te drukken door middel van volmachten die zij vroeg en verkreeg van het parlement. 497

495 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 94. 496 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 99. 497 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 37.

185 In februari 1982 lanceerde de regering met de devaluatie van de Belgische frank haar eerste offensief in het kader van het versterken van de concurrentiekracht. Deze devaluatie zegende de Belgische export met een groot kostenvoordeel, waardoor de export zich herstelde. Aan de devaluatie werd een prijzenstop van drie maanden en een bevriezing van de lonen (behalve voor de minimumlonen) gekoppeld om een mogelijke inflatie tegen te gaan en zo de devaluatie volledig tot zijn recht te laten komen. Hierboven werd reeds vermeld dat de overheid de loonkost wenste te beteugelen door te sleutelen aan het indexmechanisme. De index werd in 1982 boven het niveau van de minimumlonen gedeeltelijk opgeheven.Vanaf september 1983 werd de indexering volledig hersteld, maar voortaan werd hij op een andere manier berekend. De drempel voor het bereiken van de spilindex van twee procent werd vergroot door de index te berekenen op basis van de gemiddelde prijsstijging van de vier voorgaande maanden. Met behulp van deze technieken wist de regering de loonkost binnen de industrie met 6,5 procent te verlagen voor de periode 1982-1984. 498 Naast deze methode trachtte de regering ook nog de loonlasten te verlichten door aan de ondernemers gunstmaatregelen toe te kennen inzake het betalen van sociale bijdragen. Zo verlaagde bijvoorbeeld de “Maribel-operatie” de sociale bijdragen van bedrijven die gebukt gingen onder buitenlandse concurrentie. In 1983 was de regering erin geslaagd om de financieringsbijdrage van de werkgevers te reduceren tot 38,3 procent, daar waar deze in 1970 nog 53,6 procent bedroeg. 499 Het dient overigens te worden opgemerkt dat de overheid de marges bepaalde waarbinnen het sociaal overleg mocht plaatsvinden. De sociale gesprekspartners mochten dan, rekening houdend met de voorstellen van de regering, tot een centraal akkoord trachten te komen. Wanneer zij dit niet deden, door onderlinge verschillen of door onenigheid met de regering, legde de regering haar politiek aan de sociale partners op. 500

Het in 1982 gewonnen kostenvoordeel, door de devaluatie en de indexmanipulaties, vertaalde zich in een uitvoertoename van traditionele exportproducten zoals auto’s, metaalwaren, staal en zware chemie. Als gevolg daarvan konden vele ondernemingen terug op volle toeren draaien zodat zij spectaculaire winsten boekten. In 1983 wist de Belgische economie de positieve resultaten van 1982 te bevestigen, maar de goede exportcijfers waren deze keer veroorzaakt door een stijgende internationale vraag en niet door loonmaatregelen. Vooral het volume van de export steeg. In waardetermen was de toename veel minder spectaculair. De Belgische economie ging de strijd op de wereldmarkt aan met hetzelfde oude productenpakket en wist door middel van kostenverlaging de concurrentie terug te slaan. Het gevolg daarvan was natuurlijk dat de opbrengst per eenheid product daalde en ook de relatieve concurrentiekracht afnam. Ook het verouderde exportpakket op zichzelf was problematisch,

498 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 56. 499 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 137-138. 500 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 194.

186 omdat het, gezien de zware concurrentie in de traditionele markten, geen duurzame uitvoer kon garanderen. 501

De regering Martens V spande zich ook in om de ondernemers tot investeringen te bewegen door hun kapitaalkosten te verlagen. Daartoe werd in 1983 de aandelenwet Cooreman-De Clercq uitgevaardigd, die bestond uit een Monory-luik en een Cooreman-luik. Het Monory- luik maakte de aankoop van aandelen onder bepaalde voorwaarden fiscaal aftrekbaar om het beursleven te stimuleren. Dit luik miste zijn effect niet: de activiteiten op de Brusselse effectenbeurs namen toe en de aandelenkoersen gingen de hoogte in. Het tweede luik had het stimuleren van kapitaalverhogingen en de oprichtingen van nieuwe ondernemingen tot doel. Een speciaal type van aandelen werd ontworpen dat recht gaf op een zeer groot dividend. De winst van de ondernemingen zou immers worden vrijgesteld van vennootschapsbelastingen ter waarde van 13 procent van het ingebrachte kapitaal. Bovendien diende men op de nieuwe aandelen geen successie- en schenkingsrechten te betalen. Bijgevolg gaven de bedrijven in een tijdspanne van 21 maanden voor 300 miljard frank aan nieuwe aandelen uit, wat zeker heeft bijgedragen tot de financiële gezondheid en solvabiliteit van de ondernemingen. Tot nieuwe en grootschalige investeringen leidde het Cooreman-luik evenwel niet, zodat dit initiatief enigszins zijn doel miste. 502 Naast de wet Cooreman-Declercq kondigde de regering Martens V nog andere maatregelen aan om de fiscale druk op de ondernemingen terug te dringen. Meer bepaald het maximumtarief van de vennootschapsbelasting werd teruggebracht tot 45 procent (daarvoor 48 procent en solidariteitsbijdrage van 8,4 procent). Daarnaast wou de regering de bestaande fiscale investeringsstimuli vervangen door een geïntegreerd stelsel en de expansiewetten vervangen door belastingsstimuli in geval van investeringen. 503

Bij de aanvang van haar legislatuur had de regering Martens V de ambitie om het tekort op de lopende begroting voor 1982 terug te brengen tot 200 miljard frank. Van die ambitie zag de regering echter al vlug af: een tekort van 252,7 miljard door middel van besparingen van 76,3 miljard frank in het onderwijs en de sociale zekerheid werd het nieuwe objectief. In 1983 verslechterde de budgettaire situatie echter doordat het tekort op de lopende begroting was opgelopen tot 259,9 miljard. In totaal kende de begroting van 1983 een financieringstekort (tekort op de lopende begroting + tekort op de kapitaalbegroting) van 443,1 miljard frank (10,5 procent). De regering wist wel de uitgaven af te remmen door opnieuw te snoeien in de budgetten voor onderwijs en de sociale sector. Besparingen in de sociale zekerheid werden ondermeer gerealiseerd door middel van indexmanipulaties en door uitkeringen niet welvaartsvast te maken. Daarnaast werd ook de gezinsmodalisering ingevoerd, wat inhield dat

501 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 101-102, 124-127. 502 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 122. 503 V.E.V. Snelberichten, België uit balans, jaargang 8, nummer 15, 14 april 1982.

187 het recht van iemand op uitkeringen afhankelijk was van diens staat van behoefte. Ook lineaire verminderingen, afschaffing en halvering van uitkeringen maakten deel uit van de besparingsoperatie. Hoewel de regering aan de uitgavenzijde saneerde, ging zij ook op zoek naar nieuwe inkomsten. Zo werden bijvoorbeeld de sociale bijdragen voor de werknemers opgetrokken zodat de regering het aantal subsidies aan de sociale zekerheid kon terugschroeven. Ook de hogere inkomens werden niet ontzien. In 1983 werd een bijdrage van 10 procent geheven op de personeninkomens boven de drie miljoen frank.

De regering trachtte ook te besparen op de financiering van de openbare bedrijven en de vijf nationale, noodlijdende sectoren. Zo werd bijvoorbeeld SABENA een looninlevering opgelegd van 1 miljard, waar nog eens besparingen van 1,6 miljard frank bijkwamen die voortvloeiden uit personeelsafvloeiingen. De NMBS kreeg nog zwaardere klappen, met een looninlevering en dus besparing van 5 miljard frank. Wat de vijf nationale sectoren betrof, ging de regering over tot de oprichting van de “Nationale Maatschappij voor de Herstructurering van de Nationale Sectoren”, een holding die de activiteiten van de financieringsmaatschappijen van de respectievelijke sectoren overnam. De bedoeling van de regering was om het personeelsbestand en de productiecapaciteit in te krimpen om dusdanig de bedrijven te saneren en na verloop van tijd te kunnen verkopen. Vooral de problemen in de textiel, scheepsbouw en glasverpakking werden door deze mechanismen van herstructurering en privatisering opgelost. De steenkoolsector en de staalsector leverden echter grotere problemen op die ook van communautaire aard waren, waar ik in een later onderdeel dieper op inga. 504

5.1.2. De zweep van de Vlaamse burgerij In november 1981, de maand van de parlementsverkiezingen, stuurde het VEV een persnota de wereld in met als titel: “Voor een beleid van de laatste kans.” Daarin drong het VEV in de eerste plaats aan op het herstel van een paar macro-economische onevenwichtigheden zoals het financieringstekort van de overheid, het tekort op de handelsbalans en de hoge werkloosheid. Daarom moest in eerste instantie orde op zaken worden gesteld bij de overheidsfinanciën, meer bepaald langs de uitgavenzijde. De transfers naar de gezinnen dienden aan een grondig onderzoek te worden onderworpen en aansluitend moest werk gemaakt worden van de herziening van de sociale zekerheid. Ook het micro-economische evenwicht, meer bepaald de ondernemingsrendabiliteit, was uit balans en moest terug hersteld worden. Daartoe dienden niet alleen de sociale lasten maar ook de loonstijgingen te dalen door de automatische loonindexering te vervangen door een jaarlijkse aanpassing en door de energieprijzen en de BTW uit de index te lichten. Eens het macro-economische en micro-economische evenwicht terug was hersteld zou het mogelijk zijn om door middel van supplementaire groeistoten de

504 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 40-41, 47-48.

188 economische expansie op gang te brengen. Om die groeistoten op gang te brengen was het noodzakelijk om nieuwe investeringen, ook vanuit het buitenland, aan te trekken. Een gunstig fiscaal klimaat, gerealiseerd door de hervorming van de expansiewetgeving en door de fiscale vrijstelling op geherinvesteerde winsten, moest een dergelijke hoge investeringsactiviteit garanderen en ondersteunen. 505

Gezien deze standpunten was het VEV heel tevreden over de regeringsverklaring van Martens V. “De maatregelen die in het regeerakkoord worden aangekondigd”, aldus het VEV, “vormen ongetwijfeld een basis voor economisch herstel. De ondernemingsactiviteit wordt inderdaad gevoelig gestimuleerd en dit op de enige goede wijze, nl. door vermindering van de lasten. Het is ook verheugend te mogen constateren dat er eindelijk gereageerd wordt tegen het overdreven subsidiebeleid en dat een eerste poging werd gedaan om de besparingen in de openbare sector wat beter te definiëren.” Ook de volmachten werden goed ontvangen en werden door het VEV omschreven als “absoluut vereist”.506 Gezien de sociaal-economische situatie was het volgens het VEV “noodzakelijk dat de regering snel efficiënte maatregelen kan nemen en dat ze daartoe de nodige bewegingsruimte krijgt, niet alleen van het parlement maar ook van de drukkingsgroepen die buiten het parlement het politieke leven beïnvloeden”. 507 Met die drukkingsgroepen werden vooral de vakbonden bedoeld, die volgens het VEV teveel macht hadden en in het verleden al teveel loonkostenverminderingen en overheidsbesparingen hadden tegengewerkt. Tegenover die grote politieke macht van de vakbonden wou het VEV een sterke, politiek bewuste en actieve ondernemersklasse plaatsen, het expliciete doel van de VEV campagne “Ondernemer en Politiek”. 508 De aangekondigde concurrentieversterkende maatregelen en besparingsoperaties vielen ook bij het VKW in goede aarde. De regeringsverklaring werd als “hoopgevend” beschouwd en beantwoordde volgens het VKW in grote mate aan “de verzuchting van een groot gedeelte van de bevolking naar een ander beleid”.509 In een memorandum aan de formateur stemde VKW volmondig in met het beleid dat in zijn ogen de concurrentiekracht en rendabiliteit van de ondernemingen ten goede zou komen. 510 Het VKW vond dat de regering “uit een ander hout gesneden was dan de regeringen die het land de jongste jaren geleid hebben naar… het totale immobilisme”.511

505 V.E.V. Snelberichten, Voor een beleid van de laatste kans, jaargang 7, nummer 4, 17 november 1981. 506 V.E.V. Snelberichten, Is er nu een basis voor herstel?, jaargang 7, nummer 45, 15 december 1981 507 V.E.V. Snelberichten, Gedurende een jaar volmachten… , jaargang 8, nummer 1. 6 januari 1981. 508 V.E.V. Snelberichten, Ondernemer en politiek, jaargang 7, nummer 30, 1 september 1981. ; V.E.V. Snelberichten, Prediken in de woestijn?, Jaargang 7, Nummer 32, 15 september 1981. 509 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 32, nummer 1, januari 1982. 510 V.K.W. Ondernemen, Regeerakkoord, een stap in de goede richting?, jaargang 32, nummer 2, februari 1982 511 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal. jaargang 32, nummer 2, februari 1982.

189 Het VEV zette de regering onder voortdurende druk opdat deze haar regeringsverklaring ook in de praktijk zou omzetten. In 1982 hamerde het VEV in de eerste plaats op het reduceren van de kosten van de ondernemingen in functie van hun concurrentiekracht, exportvermogen, winstgevendheid en rendabiliteit. Vooral de hoge loonkosten dienden naar omlaag te worden gebracht. Daarom was het VEV heel tevreden over de devaluatie van 1982, met zijn bijhorende loonbevriezing, en de veranderde toepassing van de indexeringsformule. 512 Het VEV stelde zich echter de vraag of de regering ook bereid zou zijn om nog verder te gaan in het verminderen van de loonkosten door de index drastischer aan te passen, in zijn ogen een absolute voorwaarde voor het economische herstel. 513 Wanneer eind augustus een nota van de regering uitlekte waarin het plan stond om in 1983 op voorwaardelijke basis terug te keren naar het vroegere indexeringsstelsel, steigerde het VEV. Volgens het VEV was het beter dat het loskoppelen van de index van de lonen en wedden zou worden verlengd 514 , zeker gezien de “nog veel te zware erfenissen van het verleden”. 515 Ook het VKW, dat zeer tevreden was met het ongedaan maken van de automatische en volledige loon-indexkoppeling, deelde deze mening. 516 Volgens het VKW zou een terugkeer naar de situatie van voor 1982 de herwonnen concurrentiekracht ongedaan maken. Het VKW ging wel akkoord met een zeker herstel van de loon-indexkoppeling, maar deze moest berekend worden via een economisch verantwoorde indexeringsformule. 517

Naast hun kruistocht tegen de hoge lonen voerden het VEV en het VKW ook een strijd tegen de fiscale druk op de ondernemingen. Het VEV verzette zich tegen de plannen van de regering om het stelsel van de vrijgestelde investeringsreserve af te schaffen en te vervangen door een investeringsaftrek. Door de investeringsreserve moest een onderneming geen vennootschapsbelasting betalen op 5 procent van haar totale winst en 28 procent van haar niet uitgekeerde winst, op voorwaarde dat deze reserve binnen de drie jaar werd geherinvesteerd. Een dergelijke reserve werkte dus reeds stimulerend vooraleer men effectief had geïnvesteerd. Een investeringsaftrek daarentegen hield in dat de ondernemer op het ogenblik van de investering een vermindering van het belastbaar inkomen verkreeg, uitgedrukt in functie van een percentage van het investeringsbedrag. In de plaats van het ene systeem door het andere te vervangen, stelde het VEV voor om beide systemen te combineren in één stelsel. 518 Een dergelijk instrumentarium diende de basis te vormen van een hernieuwde expansiewetgeving

512 V.E.V. Snelberichten, De devaluatie: een lokomotief?, jaargang 8, nummer 8, 34 februari 1982. 513 V.E.V. Snelberichten, En nu komt de deurwaarder, jaargang 8, nummer 9, 3 maart 1982. 514 V.E.V. Snelberichten, V.E.V.-verklaring over het sociaal-economisch herstel, jaargang 8, nummer 23, 9 juni 1982. 515 V.E.V. Snelberichten, Nog veel te zware erfenissen… , jaargang 8, nummer 29, 1 september 1982. 516 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 32, nummer 8. Juni. 517 V.K.W. Ondernemen, Een nieuwe vorm van loon-indexkoppeling, jaargang 32, nummer 8, juni 1982. 518 V.E.V. Snelberichten, De slag om de investeringsreserve, jaargang 8, nummer 17, 29 april 1982.

190 die voor eens en voor altijd komaf moest maken met keynesiaanse praktijken van subsidiëring.519 Volgens het VEV was de “industriële politiek” immers “geen kwestie van subsidies maar van winstverhoging.” 520 De hernieuwde expansiewetgeving diende ook alle fiscale investeringsstimuli te integreren die vroeger buiten de expansiewetgeving vielen. Voor de regering was het nog niet te laat om hier werk van te maken maar dan moest “men de koe bij de horens vatten in plaats van met de staart te kwispelen…”. 521 Wat de fiscalisering van de expansiewetgeving betrof zat het VKW op dezelfde lijn als het VEV. Het regeringsplan om de fiscalisering tot basisprincipe te maken van de expansiewetgeving werd door het VKW op applaus onthaald. In tegenstelling tot de subsidies die vooral naar de noodlijdende bedrijven gingen, zouden fiscale vrijstellingen voor investeringsreserves de expansieve, moderne bedrijven ten goede komen. 522

Beide verenigingen vonden dat de regering ook inspanningen moest doen om de openbare financiën te saneren. Een te hoge openbare schuld noopte de regering immers tot het scheppen van middelen op de interne kapitaalmarkt tegen hoge interestvoeten. De stijging van de interestvoeten vormden een grote kost voor de ondernemingen en belemmerden hun investeringsneiging. Een sanering was vanuit het perspectief van het patronaat dus noodzakelijk om de interestkosten van de ondernemingen te drukken en kaderde voor de werkgevers dus in hun offensief voor meer concurrentiekracht en voor het herstel van de ondernemingsrendabiliteit en het investeringsvermogen. 523 Door middel van een sanering van de staatsfinanciën wilden de werkgevers ook de “buitensporige belastingsdruk” afbreken. 524

Beide patroonsverenigingen waren echter niet bepaald onder de indruk van de pogingen van de regering om de openbare financiën te saneren. Het VEV gaf bijvoorbeeld kritiek op de begroting van 1982 omdat daaruit niet de intentie bleek om het deficit op de lopende begroting terug te dringen tot 200 miljard frank. De aangekondigde besparing van 76 miljard werd afgedaan als “een glibberige peulschil in vergelijking met de 200 miljard die de regering in 1983 moet vinden om het budget binnen redelijke perken te houden”. Het VEV mikte op een tekort op de lopende begroting van maximum 200 miljard frank in 1982, terwijl de regering slechts een tekort van 252,5 miljard frank nastreefde. Daarom vond het VEV dat wat de begroting betrof een bijsturingsnota en -plan moest worden uitgedokterd om in 1982 nog eens 50 miljard te besparen. In 1983 zou het tekort op de lopende begroting dan verder worden

519 V.E.V. Snelberichten, De hervorming van de expansiewetgeving, jaargang 8, nummer 4, 27 januari 1982. 520 V.E.V. Snelberichten, Over subsidiepolitiek, jaargang 8, nummer 37, 27 oktober 1982. 521 V.E.V. Snelberichten, Waar blijven de investeringsstimuli, jaargang 8, nummer 23, 9 juni 1982. 522 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 32, nummer 2, februari 1982. 523 V.E.V. Snelberichten, Een economie voor meer werk, jaargang 8, nummer 42, 1 december 1982. ; 524 V.E.V. Snelberichten, De budgettaire onevenwichten in internationaal perspectief, jaargang 8, nummer 16, 21 april 1982.

191 weggewerkt door een besparing van 200 miljard frank. 525 Al deze besparingen dienden overigens te gebeuren aan de uitgavenzijde: de tekorten mochten niet worden weggewerkt door op zoek te gaan naar nieuwe inkomsten. Volgens het VEV situeerde een groot deel van de uitgaven zich in de transfers naar de gezinnen, zodat de regering bijgevolg in die transfers moest gaan “snoeien”. 526 Ook het VKW was niet te spreken over de begroting van 1982. Vooral het gegeven dat de regering nogal optimistisch rekende, vaak de inkomsten overschatte en de uitgaven onderschatte, kon voor het VKW niet door de beugel. In het vervolg moest het budget nauwkeuriger worden opgesteld zodat de harde saneringsmaatregelen makkelijker konden worden genomen. “Want”, zo argumenteerde het VKW, “dan weet iedereen waar het land staat, dan kan niemand zijn verantwoordelijkheid ontwijken door mee te doen aan het cijfergegoochel, dan worden wij misschien terug een volwassen gemeenschap.” 527 Toch was het VKW tevreden met de talrijke maatregelen die de regering nam om de sociale zekerheid te saneren. 528

In 1983 lieten zowel het VKW als het VEV de zweep knallen om de regering tot doorzetting en meer doorgedreven herstelmaatregelen te bewegen. Voor het VEV was het duidelijk dat het jaar 1983 een jaar moest zijn van “moed en volhouden”. 529 Volgens VEV-voorzitter Marc Santens stond de democratie zelf op het spel indien men van de ingeslagen weg zou afwijken. 530 Aangezien de belangrijkste concurrenten jarenlang van een concurrentievoordeel hadden genoten moest de nadruk van het economische beleid volgens het VEV ook in 1983 blijven liggen op het stutten van het concurrentievermogen door loonmatiging en kostenvermindering. 531 In september gaf het VEV de regering een veeg uit de pan omdat de Belgische loonkosten nog steeds hoger lagen dan die van de belangrijkste handelspartners 532 , waaruit werd afgeleid dat het regeringsbeleid dreigde te falen. 533 Op het eind van het jaar vond het VEV echter dat de regering al bij al goed had gescoord inzake het herstel van de concurrentiekracht. Op deze lijn moest in 1984 worden verder gegaan om te verhinderen dat de al gedane inspanningen een maat voor niets waren geweest. 534

525 V.E.V. Snelberichten, Een tweede begrotingsronde, jaargang 8, nummer 11, 17 maart 1982. 526 V.E.V. Snelberichten, … En nu komt de deurwaarder, jaargang 8, nummer 9, 3 maart 1982. 527 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 32, nummer 1, januari 1982. 528 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 32, nummer 3, maart 1982. 529 V.E.V. Snelberichten, Moed en volhouden, jaargang 9, nummer 1, 6 januari 1983. 530 V.E.V. Snelberichten, Perspectieven voor de jaren 1980 (Marc Santens), jaargang 9, nummer 11, 16 maart 1983. 531 V.E.V. Snelberichten, Euforie of echte beterschap?, jaargang 9, nummer 17, 27 april 1983. 532 V.E.V. Snelberichten, September-verklaring over de economische toestand, jaargang 9, nummer 30, 8 september 1983. 533 V.E.V. Snelberichten, Weg van teruggeweest, jaargang 9, nummer 32, 21 september 1983. 534 V.E.V. Snelberichten, Wordt het een maat voor niets?, jaargang 9, nummer 34, 21 december 1983.

192 Met betrekking tot de openbare financiën was het VEV echter verre van tevreden. Nogmaals werd benadrukt dat het saneren van de staatsfinanciën van essentieel belang was om de interestlasten te verlagen in functie van het herstel van de ondernemerscompetitiviteit en - rendabiliteit. De interestcompetitiviteit bleef volgens het VEV nog steeds een grote handicap voor het Belgische bedrijfsleven. 535 Van het laten vallen van het objectief om het financieringssaldo tegen 1985 terug te brengen tot zeven procent van het BNP kon dan ook geen sprake zijn. 536 Ook het VKW was niet te spreken over het feit dat de regering voor de begroting van 1984 een budgettair tekort van 11,5 procent aanvaardde terwijl dit volgens het besparingsplan in 1984 gereduceerd moest zijn tot 8,4 procent. 537 De meest fundamentele kritiek van beide verenigingen luidde opnieuw dat de regering teveel aan de inkomstenzijde saneerde. Volgens beide verenigingen lag de sleutel tot het herstel echter in het terugschroeven van de uitgaven, met name in de sociale zekerheid.

Beide patroonsverenigingen waren het erover eens dat de sanering van de openbare financiën onmogelijk zou zijn zonder een grondige herziening van de sociale zekerheid. Volgens het VEV lag een bijzonder aspect van het budgettaire onevenwicht op het terrein van het RSZ- stelsel, dat consequent werd omschreven als “fundamenteel ziek”. 538 De saneringsplannen van de regering gingen teveel de weg op van bijdrageverhogingen en niet van wijzigingen in de uitgavenstructuur. Enkel door de sociale rechten van de bevolking grondig te herzien kon men volgens het VEV de sociale zekerheid van de ondergang behoeden. Bovendien aanvaardde het VEV niet dat minister van Sociale Zaken Dehaene, belast met de hervorming van het stelsel, niet wou weten van een systeem van private en commerciële verzekeringen. 539 Het VKW maakte een gelijkaardige analyse van de sociale zekerheid en het hervormingsplan Dehaene. In plaats van bijdrageverhogingen moest de regering de uitgaven sterker verminderen, zeker in de ZIV, de pensioenen, de werkloosheidsuitkeringen en de zorgverstrekking. Daarnaast wou het VKW ook meer ruimte voor particuliere initiatieven: aan het plan Dehaene diende “een franchise inzake zorgenverstrekking (patiënten betalen zelf een deel van de kosten) en de ruime mogelijkheid van vrije verzekeringen op het vlak van de ziekteverzekering en de pensioenwetgeving” te worden toegevoegd. 540 Dergelijke voorstellen kaderden in een streven

535 V.E.V. Snelberichten, Stortregen bij zonneschijn, jaargang 9, nummer 2, 12 januari 1983. ; V.E.V. Snelberichten, Septemberverklaring over de economische toestand, jaargang 9, nummer 30, 8 september 1983. 536 V.E.V. Snelberichten, De weg van de minste weerstand, jaargang 9, nummer 25, 22 juni 1983. 537 V.K.W. Ondernemen, Kritische bemerkingen bij het huidige budgettaire beleid van de regering, jaargang 33. nummer 8, oktober 1983. 538 V.E.V. Snelberichten, De weg van de minste weerstand, jaargang 9, nummer 25, 22 juni 1983. 539 V.E.V. Snelberichten, De hervorming van de sociale zekerheid, jaargang 9, nummer 27, 6 juli 1983. 540 V.K.W. Ondernemen, VKW en het hervormingsplan van de sociale zekerheid, jaargang 33, nummer 9. november 1983.

193 naar een grotere persoonlijke verantwoordelijkheid op vlak van risicoverzekering. 541 Alle hervormingen dienden wel in de geest te gebeuren van een “geëngageerd personalisme”, waaronder het VKW de solidariteit van het individu met de gemeenschap bedoelde.

5.1.3. Het tegengewicht van de arbeidersbeweging? Van een eendrachtig en massaal vakbondsverzet was er in de beginjaren van Martens V helemaal geen sprake. De staking in februari 1982 tegen de aan de devaluatie verbonden loonmatigingen was vooral een groot succes in Wallonië. In Vlaanderen stond de stakingsbeweging veel minder sterk, wat volgens het VEV betekende dat Vlaanderen het herstelbeleid en de saneringen aanvaardde. 542 De reden waarom vooral Wallonië had gestaakt had echter vooral te maken met het feit dat de bedreigde economische sectoren hier waren gevestigd: de arbeiders van deze sectoren vochten voor werkzekerheid. De Vlaamse arbeiders hadden weinig voeling met deze strijd waardoor zij niet tot stakingen overgingen.

Toch zat het VEV er met zijn analyse niet helemaal naast. Het ACV, sterk ingeplant in Vlaanderen, was immers in de persoon van ACV-leider Jef Houthuys nauw bij het regeringsbeleid betrokken. Samen met Fons Verplaetse (gouverneur van de Nationale Bank), Hubert Detremmerie (voorzitter van de Belgische Arbeiderscoöperatieve, de spaarbank van het ACW) en Wilfried Martens werkte Jef Houthuys te Poupehan aan het ontwerp van het loonmatigings- en inleveringsbeleid. Houthuys stemde in met de sanering van de openbare financiën en de loonmatigingen nadat Martens had beloofd om bepaalde grenzen niet te overschrijden. 543 Het feit dat deze onderhandelingen plaatsgrepen wijst erop dat de consensusgerichte praktijken van het corporatief-liberalisme ondanks de volmachtpolitiek niet ten dode waren opgeschreven. Martens aasde op een consensus met de vakbonden en wilde niet tegen hen in regeren.

Tijdens de gesprekken over de begroting van 1983 werd al vlug duidelijk dat Martens de grenzen van de christelijke arbeidersbeweging niet naast zich kon neerleggen. Om de uitgaven binnen de perken te houden, wenste de regering de kinderbijslag voor het enige kind af te schaffen zodra het de leeftijd van zes jaar had bereikt. Na verzet van de christelijke arbeidersbeweging ging deze aangekondigde maatregel echter niet door. In ruil voor deze toegeving stond de christelijke arbeidersbeweging wel een inlevering van 4,4 miljard frank toe om de kinderbijslag te financieren. 544 De regering en de katholieke arbeidersbeweging verwenden elkaar duidelijk met cadeaus. Om die reden steunde het ACV in die periode de

541 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 33, nummer 8, oktober 1983. 542 V.E.V. Snelberichten, Staking?, jaargang 8, nummer 6, 10 februari 1982. 543 H. Reynaert, Interne Belgische Politiek , hoofdstuk 4, p. 44. 544 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 60-61.

194 algemene stakingsoproepen van het ABVV niet. Bijgevolg kenden de stakingen in Vlaanderen slechts een beperkt en verspreid succes. In september 1983 werkte het ACV wel mee aan de grote ambtenarenstaking die Martens V op zijn grondvesten deed daveren. Uiteindelijk staakte de christelijke vakbond zijn acties nadat de regering had beloofd om in 1985 geen extra inleveringen van het personeel te eisen. Bovendien zou de regering in de toekomst ook eventueel nieuwe maatregelen eerst bespreken met de vakbonden. 545

In februari 1983 trokken de vakbonden terug gezamenlijk ten strijde tegen de werkloosheid en voor arbeidsduurverkorting. Bovendien werd de eis naar voren geschoven dat de loonmatigingen zich moesten vertalen in meer werkgelegenheid. Het uitblijven van de concretisering van deze eisen werkte een toenadering tussen het ACV en het ABVV in de hand. 546 De Vlaamse patroonsbewegingen wilden echter niets weten van arbeidsduurverkortende maatregelen. Het VEV bestempelde de arbeidsduurvermindering als een “sociaal experiment” dat de economie niet kon verdragen. Een dergelijke politiek zou enkel leiden tot de vernietiging van elke investeringszin en zou zo juist tewerkstellingsafbraak tot gevolg hebben. 547 Het VKW maakte een gelijkaardige bedenking: een algemene werkduurvermindering met behoud van loon zou de concurrentiekracht en rendabiliteit van de ondernemingen ondermijnen. Bovendien was het VKW van mening dat een flexibilisering van de arbeidsmarkt, een door de vakbonden verguisd hervormingsvoorstel 548 , zich zou vertalen in een toename van de werkgelegenheid. De vakbonden vreesden echter dat een flexibilisering zou leiden tot een toename van part-timers, contractarbeiders en “afroep-werknemers”, waardoor hun machtspositie in de bedrijven zou worden uitgehold. De organisatiegraad van deze types werknemers was immers lager dan die van werknemers met een vaste job. De regering Martens V koos er evenwel voor om het VBO, in die tijd de grote kampioen van de flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt, te plezieren. De experimenten Hansenne uit 1983 lieten bedrijven toe om af te wijken van de bestaande sociale wetgeving indien dit vooruitzicht gaf op nieuwe aanwervingen. 549

545 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 195. 546 A. Mommen. Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 65. 547 V.E.V. Snelberichten, Kortere arbeidsduur is tewerkstellingsafbraak, jaargang 8, nummer 38, 3 november 1982. 548 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 58-59. 549 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 32, nummer 8, oktober 1982. ; V.K.W. Ondernemen, Congresresoluties arbeid en tewerkstelling, jaargang 32, nummer 10, december 1982.

195 5.2. Martens V zet door (1984-1985)

5.2.1. Competitiviteit en het saneren van de openbare financiën In 1984 zette de regering haar concurrentieversterkend en exportgericht groeibeleid voort door opnieuw in te zetten op de verlaging van de loonkosten. Er werd daarom verder gebouwd op een nieuwigheid die in 1983 was geïntroduceerd: het koppelen van de Belgische loonstijgingen aan die van de zeven belangrijkste handelspartners. Met die maatregel werd de oude fordistische band tussen lonen en productiviteit ontbonden. Vanaf dat moment ging het sociale overleg in teken van de competitiviteit gaan staan en was het niet langer gericht op de fordistische herverdeling van de welvaart. 550 Voor 1984 legde de regering eigenhandig een competitiviteitsnorm op aan de werkgevers en de vakbonden. Daarnaast werd ook een loonwet uitgevaardigd die de nominale loonstijgingen beperkte tot de normale indexaanpassingen. 551

Naast de inspanningen voor het herstel van de competitiviteit, zette de regering zich ook in om de openbare financiën te saneren. Zoals hierboven reeds werd aangegeven zag het er echter niet naar uit dat de regering haar budgettaire doelstelling voor 1984, een tekort van 8,4 procent zou halen. In de plaats daarvan stevende de regering af op een financieringstekort van 10,5 procent. Daarom kondigde Martens in januari 1984 een spaarplan aan om het tekort te verminderen met 230 miljard frank. De regering hield zich sterk dat het financieringstekort dan in 1986 zou gereduceerd worden tot 7 procent van het BNP. Het nieuwe spaarplan beoogde vooral een inkomensoverheveling van de burger naar de staat. Met die middelen zou men dan de kosten van de werkloosheidsuitkeringen en de tewerkstellingsprogramma’s opvangen. Door middel van indexsprongen zou de regering deze inkomensoverheveling realiseren. Daarnaast werden van het onderwijs opnieuw inleveringen verwacht, terwijl samenwonende werklozen moesten terugvallen op het bestaansminimum en ook de kinderbijslag niet werd ontzien.

Deze besparingen in de sociale zekerheid werden door de Algemene Raad van het ACV echter niet aanvaard. Enkel Jef Houthuys feliciteerde de regering met haar spaarplan. Om de steun van het ACV niet te verliezen kwam de regering uiteindelijk terug op de maatregelen tegen de werklozen en de kinderbijslag. In de loop van 1984 vaardigde de regering een speciale herstelwet uit die nog andere sociale componenten bezat. Zo dienden de inkomens boven de 3 miljoen frank een solidariteitsbelasting te betalen en werd ook de belasting op duurdere auto’s verhoogd. Op die manier waren het niet alleen de gewone loon- en uitkeringstrekkers die moesten inleveren. 552 Over heel 1984 bedroeg het financieringstekort uiteindelijk nog 504

550 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 387. 551 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 57, 68. 552 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 66-68.

196 miljard frank, wat slechts 20,5 miljard frank minder was dan in 1983. De begroting van 1985 voorzag in een financieringstekort van 471,1 miljard frank. Dit was procentueel gezien een daling van 1,1 procent van het BNP ten opzichte van 1984 maar de regering had bij de berekening van de begroting te optimistische economische groeiprognoses gebruikt. Uiteindelijk dreigde de begroting van 1985 met 27 miljard frank te worden overschreden. Om dit bijkomende tekort weg te werken ging de regering over tot allerlei besparingen aan de uitgavenzijde. De ziekteverzekering, tewerkstelling en arbeid, de overheidsinvesteringen, het onderwijs,… moesten het allemaal ontzien. Om de christelijke arbeidersbeweging en de CVP- achterban te plezieren werden wel sociale cadeaus uitgedeeld die betrekking hadden op de kinderbijslag (ter waarde van 14 miljard frank) en het bestaansminimum. 553

5.2.2. De Vlaamse burgerij houdt de druk op de ketel Het VEV erkende dat de concurrentiekracht van de ondernemingen met rasse schreden was vooruit gegaan. Het feit dat de regering zich dit tot doel had gesteld werd door het VEV omschreven als een “onmisbare verdienste”. 554 Nu kwam het er volgens het VEV echter op aan om de verbeterde concurrentiepositie te consolideren. Men mocht zich niet blind staren op de terreinwinst van het verleden maar de blik richten op de toekomst: verdere loonmatigingen werden door het VEV in het verschiet gesteld. Daarom schoot het VEV met scherp op het herstel van de automatische indexkoppeling in september 1983, waarvan werd gezegd dat het de herwonnen concurrentiekracht terug teniet zou doen. 555 Ook de competitiviteitsnorm werd als ontoereikend beschouwd. Van deze norm ging volgens het VEV geen enkele concurrentieversterkende stimulans uit: enkel de concurrentiesituatie van 1982 werd erdoor gestabiliseerd. Bij gevolg lagen de loonkosten nog steeds 6 procent te hoog. De grootste fout die men in de ogen van het VEV kon maken was vergeten dat de belangrijkste handelspartners ook maatregelen troffen om de concurrentiekracht te versterken. Om de verslechterde loonsituatie te herstellen riep het VEV op om een competitiviteitsnorm te ontwikkelen die nauw aansloot bij de kostenevolutie van West-Duitsland en Nederland. Net zoals Denemarken, een land dat volgens het VEV gelijkaardig was aan België (open, kleine economie) maar meer werk maakte van de concurrentiekracht en de sanering van de openbare financiën, moest België een maximale loonnorm opstellen. 556 Naast de opstelling van een nieuwe competitiviteitsnorm benadrukte het VEV opnieuw dat België de automatische loon- indexkoppeling moest laten varen. Volgens het VEV was er dus geen ruimte voor een verdere loonstijging. 557 Onderzoekscentra die het tegenovergestelde beweerden, zoals het IRES

553 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 72-74. 554 V.E.V. Snelberichten, Wordt dit een echte sanering?, jaargang 10, Nummer 11, 1984. 555 V.E.V. Snelberichten, Economisch beleid: continuïteit gevraagd, jaargang 10, nummer 19, 17 mei 1984. 556 V.E.V. Snelberichten, Verklaring over de economische toestand, jaargang 11, nummer 32, 18 oktober 1985. 557 V.E.V. Snelberichten, Verklaring over de economische toestand, jaargang 10, nummer 29, 13 september 1984.

197 verbonden aan het UCL, werden door het VEV met behulp van eigen cijfermateriaal bekritiseerd en ondermijnd. 558

Een beleid gericht op het herstel van de concurrentiekracht en de export kon echter maar slagen indien ook de algemene context waarin de Belgische economie opereerde werd versterkt, aldus het VEV. De hoge staatsuitgaven en het financiële onevenwicht veroorzaakten niet alleen maar hoge interestvoeten maar waren volgens het VEV voor “buitenstaanders het duidelijkste teken dat er wat schort”. Het VEV was duidelijk bezorgd dat de buitenlandse investeringen, waarvan de Vlaamse economische elite afhankelijk was, zouden opdrogen. Om haar levenslijn te verlengen was het dus voor de Vlaamse burgerij van cruciaal belang dat de staatsfinanciën zouden worden gesaneerd. 559 Daarom wenste het VEV van de regering dat deze van de sanering van de openbare financiën haar prioriteit zou maken.

Die sanering kon en mocht volgens het VEV enkel maar via de beheersing van de staatsuitgaven gebeuren. De reden waarom die overheidsuitgaven zo waren scheef gegroeid had vanuit het VEV-perspectief te maken met “allerlei overheidsbesluiten en beloften, waardoor voorzieningen en rechten werden gecreëerd waarvan de uiteindelijke kosten niet voorzien werden en achteraf onbetaalbaar bleken”. Elke sanering kon voor het VEV dan ook niets anders inhouden dan “een fundamentele herschikking van de verworven rechten, die op heftige weerstand zal stuiten van veelal goed georganiseerde belangengroepen”. Naast deze herschikking van de rechten en voorzieningen van de bevolking werden in het kader van saneringsoperaties ook privatiseringen voorgesteld. Volgens het VEV werden immers “teveel doelstellingen door de overheid nagestreefd en gerealiseerd, die efficiënter door de privé kunnen verwezenlijkt worden”. Daarnaast zou ook een algemene defiscalisering bijdragen tot het herstel van de overheidsfinanciën, aangezien minder belastingen meer welvaart en dus een grotere belastingsbare inkomensbasis zouden scheppen. Een sanering door het verhogen van de fiscale en parafiscale druk werd door het VEV opnieuw bij voorbaat afgekeurd. 560

Gezien deze standpunten over de gezondmaking van de openbare financiën werd het spaarplan van 1984 door het VEV de grond ingeboord. 561 De indexsprongen zouden de staat wel 80 miljard nieuwe inkomsten opleveren maar tegelijkertijd ook de arbeidsmotivatie ondergraven. Bovendien was het VEV niet te spreken over de introductie van het begrip superwinst en de afschaffing van de aftrek voor REV-investeringen. Deze nieuwigheden zouden de

558 V.E.V. Snelberichten, België niet productiever dan zijn buurlanden. IRES kijkt niet achter de cijfers, jaargang 10, nummer 29, 20 september 1984. 559 V.E.V Snelberichten, De evenwichtsbreuk van de openbare financiën, jaargang 10, nummer 7, 22 februari 1984. 560 V.E.V. Snelberichten, Beheersbaarheid van de uitgaven, jaargang 10, nummer 9, 7 maart 1984. 561 V.E.V. Snelberichten, Wordt dit een echte sanering?, jaargang 10, nummer 11, 21 maart 1984.

198 ondernemingen straffen die inspanningen hadden geleverd om hun rendabiliteit en investeringscapaciteit te herstellen. Het extra-belasten van superwinsten zou België minder aantrekkelijk maken voor buitenlandse investeerders en tegelijkertijd ook de concurrentiekracht ondermijnen. Tegenover deze maatregelen om de inkomstenzijde te saneren stonden in de ogen van het VEV bitter weinig echte besparingen aan de uitgavenzijde. Volgens het VEV werd het regeringsbeleid nogmaals gekenmerkt door “het ontvluchten van de verantwoordelijkheid om de sanering van de overheidsfinanciën te zoeken in de uitgavenstroom”. 562 Ook het VKW nam, na het saneringsbeleid eerder al omschreven te hebben als de zwakste schakel van het regeringsbeleid, 563 het Spaarplan op de korrel. De regering werd aangeraden om wat meer “in eigen vlees te snijden” in plaats van te proberen de tekorten op te vullen met nieuwe inkomsten. 564 Inleveringsoperaties werden beschouwd als een te gemakkelijke oplossing en in de plaats daarvan dienden alle budgetposten in het kader van een besparingsoperatie kritisch te worden geëvalueerd op hun efficiëntie en doelmatigheid. 565 Vooral in de sociale zekerheid diende een groter evenwicht te worden nagestreefd tussen inkomsten en uitgaven. De besparingsmaatregelen dienden verder te gaan dan diegene die Dehaene in zijn hervormingsplan van de sociale zekerheid al had voorzien. Tegelijkertijd moest men ook de sociale bijdragen van de ondernemingen verlagen, omdat een financieel gezond bedrijfsleven volgens het VKW de beste garantie was voor het voortbestaan van de sociale zekerheid en de tewerkstelling. Toch benadrukte het VKW terug dat de sociale zekerheid moest steunen op een geëngageerd personalisme: de solidariteit van het individu met de gemeenschap werd niet in vraag gesteld maar werd juist als cruciaal beschouwd voor zijn ontplooiing. 566

In 1985 herhaalden beide verenigingen hun oproep tot de sanering van de openbare financiën. Zo hamerde het VEV op “enorme besparingen” in de sociale zekerheid, die volgens voorzitter Vanden Avenne van een “vangnet” getransformeerd was in een “hangmat”. Enkel door het stelsel fundamenteel en grondig te herzien kon deze opgave tot een goed einde worden gebracht. In de economische subsidiepolitiek moest eveneens het mes worden gezet. 567 In de

562 V.E.V. Snelberichten, Wij hebben twijfels over het spaarplan Martens V, jaargang 10, nummer 13, 4 apri 1984. 563 V.KW. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 35, nummer 1, januari 1984. ; V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 35, nummer 2. 564 V.K.W. Ondernemen, Het VKW en het jongste Spaarplan van de regering, jaargang 35, nummer 4, april 1984. 565 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 35, nummer 4, april 1984. 566 V.K.W. Ondernemen, Het antwoord van het VKW op de hervormingsplannen van minister Dehaene, jaargang 35, nummer 2, februari 1984. 567 V.E.V. Congres 1984 “De VEV-doctrine”, Programmarede voorzitter W. Vanden Avenne, in: V.E.V. Snelberichten, jaargang 11, nummer 34, 31 oktober 1984.

199 plaats van op subsidies hamerde het VEV, maar ook het VKW, op de fiscalisering van de expansiewetgeving en de verlaging van de vennootschapsbelasting. 568

5.2.3. De vakbonden Martens V was ervan overtuigd dat de loonmatigingen, inleveringen en besparingen zich zouden vertalen in de verruiming van de tewerkstelling. Hoewel de bedrijven in 1983 en 1984 ten gevolge van de restrictieve loonpolitiek, de daling van de financiële kosten door de aandelenwet en de daling van de rentevoet terug winsten boekten was er echter geen sprake van een toenemende werkgelegenheid. De ondernemers lieten het na om te investeren. Daardoor bleef de economische groei kleiner dan in andere landen. Deze situatie veroorzaakte binnen het ACV een heuse malaise. Vooral de basis werd ongeduldig en zat niet langer op dezelfde lijn als de top. Om de ontevreden basis tegemoet te komen werd in 1984 het gemeenschapsfront met het ABVV de facto hersteld. Op vlak van concrete politieke kwesties bestond er tussen het ABVV en het ACV echter weinig synergie. Zo legde het ABVV op vlak van de loonpolitiek nog steeds de nadruk op de fordistische koppeling van de loonsverhogingen aan de productiviteitsstijgingen, terwijl het ACV dichter aanleunde bij de competitiviteitsnorm van de regering die juist komaf maakte met deze koppeling. 569

Ook op vlak van de begrotingspolitiek was het ACV minder radicaal dan het ABVV. Terwijl het ABVV tegen het spaarplan van 1984 reageerde met een algemene staking die Wallonië plat legde, hield het ACV zich rustig. Het regeringsgetrouwe ACV mobiliseerde niet omdat de leiding bevreesd was dat een te grote toenadering met het ABVV zou kunnen leiden tot een algemene staking tegen de regering. Toch gaf het ACV ook kritiek op het Spaarplan, dat als asociaal werd bestempeld. Onder druk van deze kritieken bond de regering uiteindelijk in, zoals hierboven ook reeds werd vermeld. 570 Hieruit blijkt terug dat de christelijke arbeidersbeweging bij machte was om de besparingsdrift van Martens V in te tomen en dat deze laatste niet tegen het ACV in wou regeren. Ook de toegevingen die Martens in het kader van de verkiezingen van 1985 aan de christelijke arbeidersbeweging deed (voor 14,1 miljard frank extra aan kinderbijslag,…) moeten op die manier worden geïnterpreteerd.

De vakbonden bleven zich ook collectief verzetten tegen een meer flexibelere arbeidsmarkt. Vooral VBO-voorzitter André Leysen streefde naar eigen zeggen naar de “amerikanisering” van de arbeidsverhoudingen. Een meer soepele arbeidsmarkt zou in zijn ogen het marktmechanisme bevrijden en op die manier tot meer werkgelegenheid leiden. Tijdens de

568 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 36, nummer 4, April 1985. 569 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 44, 58. 570 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 66, 74.

200 onderhandelingen met de vakbonden over de werkgelegenheidspolitiek sprak Leysen over de creatie van 100.000 deeltijdse banen. De vakbonden plaatsten daar echter de arbeidstijdverkorting en de herverdeling van het werk tegenover, wat door het VBO niet op applaus werd onthaald. Concreet eiste het ABVV om de werkweek tot 35 uur te verkorten. Het ACV steunde deze oproep echter niet, waardoor het overleg lang aansleepte en er voor het ABVV geen aanvaardbaar akkoord uit de bus kwam. Uiteindelijk besliste de regering dat er een grotere flexibiliteit zou komen op vlak van loopbaanonderbreking en betaald educatief verlof. Het ABVV en het ACV wensten echter geen aantasting van het vigerende systeem van sociale wetgeving. Zij werden daarin gesteund door Dehaene die niet geneigd was om de liberalen en de werkgevers hun zin te geven inzake de herziening van de sociale wetgeving en de sociale zekerheid. 571

5.3. Martens VI: radicalisering van het herstelbeleid

5.3.1. Saneringen, flexibiliseringen, loonmatigingen en privatiseringen In 1985 maakte het Heizeldrama een einde aan de regering. Tijdens de verkiezingscampagne die daarop volgde profileerde de CVP zich als de partij die ook in de toekomst het herstelbeleid zou verder zetten. Martens ontpopte zich tot de verpersoonlijking van het herstelbeleid en nam zo de wind uit de zeilen van de PVV. Deze tactiek legde de CVP geen windeieren: de uittredende coalitie behield na de verkiezingen van 1985 zijn parlementaire meerderheid. Bovendien won de CVP een aantal zetels terug terwijl de PVV de zetels verloor die het in 1981 had gewonnen. Tijdens de formatiegesprekken stelde Martens voor om in twee jaar 70 miljard frank te besparen. De liberalen waren het daar echter niet mee eens en stelden voor om maar liefst 200 miljard frank te bezuinigen. Voor de liberalen was het ook duidelijk dat een dergelijke sanering niet mocht worden gerealiseerd door de indirecte en directe belastingen te verhogen. Zij drongen tijdens de onderhandelingen aan op een belastingsbevriezing en een belastingvermindering, twee zaken die zij ook verkregen. Op vlak van de budgettaire politiek moesten zij zich met minder ambitieuze doelstellingen tevreden stellen. Tegen 1989 moest het netto te financieren saldo verminderd worden tot 7 procent. Aangezien het financieringstekort in 1985 571 miljard frank of 12 procent van het BNP bedroeg, betekende dit toch dat er nog grote bezuinigingen moesten worden doorgevoerd. Om de liberalen tevreden te stellen moest de sociale zekerheid worden aangepast aan de financiële mogelijkheden van de economie en de overheidsfinanciën. Om de steun van het ACV niet te verliezen werd benadrukt dat een dergelijke herziening niet mocht raken aan het minimuminkomen en aan het principe van een solidair verzekeringsstelsel. Bovendien zou de regering voorrang verlenen aan de minstbedeelden. Voor de rest werden het

571 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 43, 67.

201 concurrentiekrachtversterkende beleid en de exportgerichte groeistrategie opnieuw bevestigd als de pijlers van het herstelbeleid. 572

Om de aangekondigde bezuinigingen te concretiseren werd binnen de regering onderhandeld over een nieuw spaarplan dat moest verder bouwen op het spaarplan uit 1984. Uiteindelijk kwam uit deze onderhandelingen het “St.-Annaplan” voort dat tot doel had om het financieringstekort in 1987 terug te brengen tot 410 miljard frank of 8 procent van het BNP. De regering maakte zich sterk dat zij in 1986 en 1987 voor 195 miljard frank ging bezuinigen en dat voornamelijk aan de uitgavenzijde. De sociale zekerheid stond met een bezuiniging van 51 miljard frank in de hoek waar de meeste klappen vielen. Die bezuinigingen troffen vooral personeel in de gezondheidszorg en de uitkeringstrekkers. Zo werden samenwonende werklozen met een gezinsinkomen dat boven de 480.000 frank lag een werkloosheidsvergoeding ontzegd. Ook op de tewerkstellingsprogramma’s werd voor 4,1 miljard frank bezuinigd. De regering zou daarnaast nog voor 21 miljard frank besparen op het onderwijs door te snijden in het personeelsbestand, door de afschaffing van het “Vernieuwd Secundair Onderwijs” en door de vermindering van dotaties voor schoolinfrastructuur. Op vlak van het economische beleid werd er voor 20 miljard frank bezuinigd op subsidies voor allerlei diensten, openbare fondsen, het openbare vervoer en de overheidsondernemingen. Tot slot zou nog eens 20 miljard frank worden bespaard op de uitgaven van de gezagsdepartementen. In het kader daarvan werden de dotaties aan de gemeenten en de provincies verlaagd. Bovendien hoopte Martens dat de verbeterde internationale context (lagere interestvoeten en olieprijzen) zich zou vertalen in een bezuiniging van 29 miljard. Met al deze besparingen hoopte de regering ook de rentevoeten te verlagen om de ondernemingen tot investeringen te bewegen en zo de werkgelegenheid te bevorderen. 573

Het St.-Annaplan was grotendeels een overwinning voor de liberalen. Zij gingen eind 1986 met de invoering van het pensioensparen op hun elan verder. Op die manier werd een aanvulling geboden op de individuele levensverzekering en werden mensen aangemoedigd om hun spaargeld in risicodragende beleggingen te investeren. Een gelijkaardige aandelenwet werd daarna ook nog in het vooruitzicht gesteld voor de reeds gepensioneerden. Deze aandelenwet werd in het zogenaamde “Mammoet-ontwerp” verlengd, wat ook voorzag in de omzetting van een deel van de looncomponent in winstdeling voor werknemers (een eis van de ondernemers) en in maatregelen om het concurrentievermogen te consolideren. De regering Martens VI maakte ook meer werk van de flexibilisering van de arbeidsmarkt. De experimenten-Hansenne werden geïnstitutionaliseerd, de flexibele werkweek stond als een paal boven water en de arbeidsorganisatie werd versoepeld. Tot slot werd het ook mogelijk gemaakt

572 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 75-78. 573 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 82-84.

202 om de maximale dagelijkse arbeidsduur op te trekken tot 12 uur per dag zonder toepassing van een weekgrens, om af te wijken van het verbod op zondagarbeid en wat vrouwen betreft van het verbod op nachtarbeid. 574 Verder nog in de sfeer van tewerkstelling en arbeidsmarkt kwam in 1986 voor het eerst sinds 1975 terug een centraal akkoord uit de bus. De sociale partners werden het erover eens dat de jeugdwerkloosheid een groot probleem was, dat kon opgelost worden door 0,5 procent van de loonsom in jeugdtewerkstelling te investeren (goed voor zo’n 10.000 banen). De kwestie van de loonsverhogingen en de 38-urenweek werden doorverwezen naar de paritaire comités, waarin nu onder druk van de werknemers, die de loonmatigingen beu waren, vaak woelige onderhandelingen plaatsvonden. De onderhandelaars van de vakbonden werden bijgestaan door grote en harde stakingen in vele bedrijven.

Martens VI brak niet met het beleid dat Martens V al had gevoerd ten aanzien van de noodlijdende bedrijven. Noodlijdende bedrijven liet men failliet gaan in plaats van ze verder te ondersteunen. Bedrijven waarin de overheid participaties had werden, indien zij levensvatbaar waren, geprivatiseerd. Zo trof de regering het besluit om de verliezen van SABENA te reduceren zodat het bedrijf naar de beurs kon gaan om privé-investeerders aan te trekken. Op die manier poogde de staat zijn participatie in SABENA te verminderen van 54 procent tot 25 procent. In het verlengde van deze privatiseringsoperatie wenste de regering ook de luchthaven van Zaventem te privatiseren. Ook andere overheidsbedrijven zoals de NMBS, de Post en de RTT moesten volgens de regering een gezondheidskuur krijgen, wat vaak personeelsafvloeiingen impliceerde zoals bijvoorbeeld 12.000 werknemers van de NMBS in 1986 ondervonden. De regering had ook plannen om de RTT, een winstgevend bedrijf dat vele miljarden aan investeringen in het vooruitzich had staan, en de Post te privatiseren. Vooral de liberaal Verhofstadt vertoonde een grote privatiseringsdrift. Hij legde een plan op tafel om de privatisering van de overheidsbedrijven voor te bereiden. In de eerste plaats moesten alle openbare kredietinstellingen van de hand worden gedaan. Pas daarna zou men SABENA, de RTT en de RMT van de hand moeten doen. Vooral de christen-democratie had zo zijn twijfels bij de privatiseringshonger van Verhofstadt en hield bewust de boot af. Maar ook het VBO en het liberale PRL vroegen zich af of Verhofstadt niet te radicaal was. Voor hen was privatiseren omwille van de privatisering niet noodzakelijk. 575

Vanaf begin 1987 begonnen de spanningen binnen de coalitie hoog op te lopen. Vooral op vlak van de begrotingspolitiek bestonden er grote onenigheden tussen de christen-democratie en de PVV. Deze laatste wenste de grootschalige saneringsoperatie verder te zetten die met het St.- Annaplan was gestart. Uiteindelijk haalde de PVV haar slag thuis met de beslissing om ook in 1987 het besparingspakket van 200 miljard frank door te voeren. Bovendien werd afgesproken

574 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 87, 110. 575 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p . 89.

203 dat de parafiscale en fiscale lastendruk niet zouden stijgen. De linkervleugel van de CVP was het daarmee echter helemaal niet eens. Deze vond dat er nu eindelijk eens werk moest worden gemaakt van de werkgelegenheid en de uitvoering van het tewerkstellingsplan van 1986. De vakbonden steunden deze oproep, temeer omdat gebleken was dat de werkgevers grote delen van hun middelen niet hadden geïnvesteerd in werkgelegenheid. 576

In 1987 viel de regering officieel over de kwestie Happart. Het einde van Martens VI had echter meer te maken met de bezwaren van de christelijke arbeidersbeweging tegen het aanhoudende herstelbeleid. De leiders van het ACV en het ACW hadden het steeds moeilijker om de besparingen en de loonmatigingen aan hun basis verkocht te krijgen. De vertegenwoordigers van het ACW in de regering botsten steeds meer met de liberalen over de fiscaliteit, de sociale zekerheid en de privatiseringsplannen. Vooral de herhaaldelijke aanvallen van Verhofstadt op de ziekenfondsen waren de druppel die bij de christelijke arbeidersbeweging de emmer deed overlopen. 577

5.3.2. Het VEV geeft niet af In 1986 en 1987 moest het herstelbeleid volgens het VEV terug uit twee componenten bestaan: het treffen van maatregelen om de looncompetitiviteit te verbeteren en de overheidsfinanciën te saneren. 578 Het VEV wees erop dat er sinds 1984 een duidelijke tendens was van een dalende concurrentiekracht ten opzichte van de belangrijkste handelspartners en concurrenten. Opdat deze negatieve tendens zou omslaan stelde het VEV voor om een lage-inflatie loonnorm op te stellen die de Belgische uurloonkost liet aansluiten bij de Duitse en de Nederlandse uurloonkosten. Daarbovenop achtte het VEV een tijdelijke meermatiging als noodzakelijk, waarmee werd bedoeld dat de Belgische loonkostenstijging lager moest liggen dan die van Duitsland en Nederland. Ook de automatische koppeling van de lonen, de overheidsuitgaven en de uitkeringen aan de index moest worden opgeschort. De bovenstaande loonpolitiek zou anti-inflatoir werken en op die manier een daling teweegbrengen van de intrestvoeten en zo ook bijdragen tot de sanering van de overheidsfinanciën. 579 Naast het VEV vond ook het VKW dat het verbeteren van de concurrentiekracht moest behoren tot één van de prioriteiten van

576 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 91. 577 H. Reynaert, Interne Belgische politiek , Hoofdstuk 4, p. 47. ; J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 197. 578 V.E.V. Snelberichten, Aanbevelingen VEV-Raad van Beheer met betrekking tot regeringsbeleid, jaargang 12, nummer 10, 12 maart 1986. 579 V.E.V. Snelberichten, Voorzitter W. Vanden Avenne over saneringsbeleid: maximaal inspelen op gunstige internationale ontwikkelingen, jaargang 12, nummer 13, 9 april 1986. ; V.E.V. Snelberichten, Verklaring van de raad van beheer van het VEV over de economische toestand, jaargang 12, nummer 28, 10 september 1986.

204 Martens VI. 580 In een memorandum aan formateur Martens pleitte het VKW er voor de arbeidskosten sterker in toom te houden door “voorbijgestreefde automatismen en overdreven reguleringen” af te schaffen. In het kader van een gunstig ondernemingsklimaat drong het VKW er ook op aan om de flexibilisering van de arbeidsmarkt en de arbeidsorganisatie uit de experimentele fase (de experimenten-Hansenne) te lichten.581

Met betrekking tot de openbare financiën verweet het VEV de regering dat zij de ernst van de situatie niet voldoende aanvoelde. Volgens het VEV verdroeg de Belgische situatie “geen halfslachtige oplossingen” meer. In de ogen van het VEV hadden de overheidsinkomsten hun maximum bereikt en hield het beslag op de kapitaalmarkt de intrestvoeten hoog. Voor de overheid betekende het betalen van hoge renten op de leningen die zij aanging, dat zij haar essentiële taken niet langer kon vervullen. Om deze nefaste situatie te verhelpen mocht men niet opnieuw dezelfde fouten maken als Martens V. Deze regering werd er nu van beschuldigd “nooit ernstig werk” gemaakt te hebben van de sanering van de overheidsfinanciën. 582

Het VEV verlangde van Martens VI duidelijk meer doortastende maatregelen dan het Spaarplan van 1984. “De tijd van gemakkelijkheidsoplossingen (stijgende fiscale druk, verschuiving uitgaven,…)” diende nu definitief tot het verleden te behoren. Om het netto te financieren saldo tegen 1989 terug te dringen tot 7 procent van het BNP, de doelstelling van de regering, stelde het VEV voor om zowel de lopende als de kapitaaluitgaven voor vier jaar op het peil van 1985 te houden. 583 Daarnaast herhaalde het VEV zijn eis dat de fiscale druk niet mocht toenemen om de overheidsfinanciën te saneren. Het kwam erop aan om tot een beheersing van de uitgaven te komen. Opnieuw werd aangestuurd op het verminderen van de transfers naar de gezinnen door de “hangmat” van de sociale zekerheid in te krimpen en te hervormen. Daarnaast stelde het VEV wederom voor om de toelagen aan publieke en private ondernemingen te verminderen, publieke goederen en diensten te privatiseren (“de staat is de dirigent van het orkest, hij moet niet zelf de instrumenten bespelen”), het ambtenarenbestand te verkleinen en het overheidsapparaat efficiënter te maken. 584

580 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 35, nummer 8, oktober 1985. 581 V.K.W. Ondernemen, De boodschap van het VKW bij de aanstaande regeringsformatie, jaargang 35, nummer 8, oktober 1985. 582 V.E.V. Snelberichten, Verklaring van de raad van beheer van het VEV over de economische toestand, jaargang 12, nummer 28, 10 september 1986. ; V.E.V. Snelberichten, Aanbeveling VEV-Raad van Beheer: Sanering overheidsfinanciën wil zeggen: niet meer uitgeven dan in 1985, jaargang 12, nummer 11, 19 maart 1986. 583 V.E.V. Snelberichten, Voorzitter W. Vanden Avenne over het saneringsbeleid: maximaal inspelen op gunstige internationale ontwikkelingen, jaargang 12, Nummer 13, 9 april 1986. 584 V.E.V. Snelberichten, Evenwichtsherstel tussen de private en publieke sector, jaargang 12, nummer 17, 7 mei 1986.

205 De voorgestelde saneringsoperatie kaderde voor het VEV in een bredere operatie om het evenwicht tussen de “private” en de “publieke” sector te herstellen. Het VEV was van mening dat de tussenkomst van de staat in het economische leven overweldigend was. Uit de volgende woorden blijkt dat het VEV de keynesiaanse welvaartstaat als een bedreiging was gaan zien voor het voortbestaan van het kapitalisme.“De verzorgingsstaat is ontspoord en verstikt de productieve basis. Het overdreven reguleren, het participerend en herverdelend optreden van de overheid heeft het ‘incentive’-systeem dusdanig afgezwakt dat het voortbestaan zelf van de marktsector in het gedrang komt.”

Ook het VKW was ervan overtuigd dat de sanering van de openbare financiën voor de regering prioritair moest zijn. De vereniging merkte echter op dat achter het “macro-economische gegoochel” met cijfers over de openbare financiën vaak een dieper liggend verschijnsel schuilging: “de kritiek die, steeds meer openlijk en algemeen, losbreekt op de vormgeving van onze verzorgingsstaat”. Die kritiek was volgens het VKW vooral van liberale signatuur en ging uit van een fundamentele tegenstelling tussen de markt en de overheid. Volgens dit liberale perspectief moest de marktsector meer ruimte krijgen door dereguleringen, door privatiseringen en door het ontvetten van de staat. Het is duidelijk dat het VKW met deze beschrijving vooral vertogen in de trend van het bovenstaande VEV-citaat voor ogen had. Vanuit de optiek van het VKW zou men het bovenstaande citaat van het VEV kunnen beschouwen als een typisch liberale kritiek op de verzorgingsstaat.

Het VKW was het met deze visie naar eigen zeggen tot op een zekere hoogte eens. Wel waarschuwde het voor een ideologisch liberale kritiek op de verzorgingsstaat die luidde dat deze laatste de individuele vrijheid ondermijnde. Volgens het VKW “ging zulke kritiek voorbij aan alle verworvenheden en waardevolle sociale voorzieningen die onze verzorgingsstaat uiteindelijk heeft voortgebracht”. Het VKW meende dat de liberale ideologen vergeten waren dat “de steeds toenemende behoefte aan zelfbepaling en individualisering juist een grotere collectivisering van bepaalde delen van onze maatschappij oproept”. Om deze liberale kritieken de wind uit de zeilen te nemen riep het VKW op om resoluut doch selectief en zeker niet blind te knippen in de overheidsfinanciën. Daar werd aan toegevoegd dat “de christen- democraten, gesterkt door de kiesuitslag, de grondvesten van deze verzorgingsstaat ook onder Martens VI moeten blijven verdedigen. Het is dan ook erg verheugend dat zij er reeds in geslaagd zijn de verhoging van het bestaansminimum en vooral het behoud van de beginselen van de sociale zekerheid in het regeerakkoord te laten inschrijven.” 585 Hieruit blijkt duidelijk dat het VKW er niet aan dacht om de fundamenten van de sociale zekerheid te ontmantelen. De verzorgingsstaat werd als iets waardevol beschouwd dat moest worden beschermd tegen de neoliberale aspiraties van bepaalde sociale krachten onder wie ook het VEV. Om deze redenen

585 V.K.W. Ondernemen, Onze verzorgingsstaat in crisis?, jaargang 35, nummer 9, november 1985.

206 was het VKW ook blij dat er in het regeerakkoord geen negatieve inkomstenbelasting werd opgenomen. Indien dit wel het geval was geweest dan zouden volgens het VKW “de allerzwaksten in onze samenleving, om wie het toch in de eerste plaats gaat, pas zéker naast het net vallen”. 586

Het VEV liet zich door dergelijke verdedigingen van de keynesiaanse welvaartstaat niet tegenhouden. In juni 1986 riep het zelfs op tot saneringen die veel verder gingen dan de saneringsplannen van de regering. Gezien het beginnende internationale economische herstel, vond het VEV dat de saneringsdoelstelling van de regering, een tekort van zeven procent in 1989, veel te bescheiden was. Tegen het einde van de legislatuur zou het tekort slechts 4,5 procent mogen bedragen. Uiteindelijk moest het tekort begin jaren 1990 teruggebracht zijn tot 3,5 procent. Volgens het VEV kon de overheid het tekort in 1989 tot 4,5 procent terugbrengen indien zij zich toelegde op de volledige en nauwkeurige uitwerking van het St.-Annaplan. Dit plan werd dus als een belangrijkste stap gezien in het terugdringen van het overheidstekort.

Toch had het VEV een aantal kritische opmerkingen. Zo meende het VEV dat de reële besparing van het St.-Annaplan slechts 159 miljard frank bedroeg. Bovendien bedroegen de fiscale en parafiscale lastenverhoging nog steeds 20 procent van de totale saneringsinspanning. Het VEV was ook niet tevreden met de afname van de subsidies aan de bedrijven. De patroonsorganisatie beklemtoonde dat het in principe tegen subsidies was, maar dat het deze besparing niet kon aanvaarden omdat er in de plaats geen verlaging van de fiscale druk in het vooruitzicht was gesteld. Bovendien werd gesteld dat de publieke sector minder moest inleveren dan de privé-sector. Terwijl de besparingen in de subsidies door het VEV als te groot werden afgedaan, werd de besparingsoperatie in de sociale zekerheid gekarakteriseerd als “niet fundamenteel”. De besparingen waren te beperkt in alle sectoren van de sociale zekerheid en er werd geen werk gemaakt van de beperking van werkloosheidsuitkeringen in de tijd. Het kon volgens het VEV ook niet zijn dat vele saneringsvoorstellen uiteindelijk uit het plan werden gehouden (bv. vermindering brugpensoen, wijziging in pensioenberekening, carensdag in openbare sector, de privatisering van de kleine risico’s,…) en dat het bestaansminimum werd verhoogd. De eindconclusie van het VEV luidde dan ook dat het St.-Annaplan een belangrijke stap was in de gezondmaking van de overheidsfinanciën maar dat de afslanking van de collectieve sector (sociale zekerheid, overheidsbedrijven, onderwijs,…) te beperkt was. 587

586 V.K.W. Ondernemen. Onze verzorgingsstaat in crisis?, jaargang 35, nummer 9, november 1985. 587 V.E.V. Snelberichten, Resultaten van het Begrotingsconclaaf: drie-kwart van de weg voor drie-kwart afgelegd. jaargang 12, nummer 22, 11 juni 1986. ; V.E.V. Snelberichten, Verklaring van de raad van beheer van het VEV over de economische toestand, jaargang 12, nummer 28, 10 september 1986.

207 Hoewel het VEV ook in 1987 ijverde voor een meer doorgedreven saneringsoperatie 588 spitste het zijn offensieve krachten dat jaar vooral toe op een gunstiger fiscaal stelsel voor ondernemingen en hoge inkomens. Wat betreft de personenbelasting pleitte het VEV voor een fiscaal systeem met slechts één enkele aanslagvoet van 40 procent.589 Daarmee ging het VEV verder dan bijvoorbeeld het VBO dat een maximaal tarief van 60 procent (het maximum toen was 72 procent) en een gemiddelde belasting van 40 procent voorstond. CVP-Minister van Financiën Marc Eyskens was het met het VEV helemaal niet eens omdat één aanslagvoet van 40 procent neerkwam op een belastingsverhoging voor een groot deel van de bevolking. Naast de verlaging van de personenbelasting wou het VEV de ondernemingen ook meer zuurstof geven door de vennootschapsbelasting drastisch te verlagen. Aan die verlaging moest de afschaffing van de subsidies worden gekoppeld om de gevolgen ervan voor de schatkist te neutraliseren. 590

Ook het VKW pleitte in een belastinghervormingsvoorstel voor de afschaffing van de subsidies en de vervanging ervan door een gunstige fiscaliteit. In het licht van vennootschapsbelastingverlagingen in Groot-Brittannië onder Thatcher en de VS onder Reagan, meende het VKW dat 50 procent van de bedrijfswinst moest worden vrijgesteld van belastingen op voorwaarde van herinvestering. Om de concurrentiekracht nog verder te ondersteunen diende ook de loon-indexkoppeling te worden gezuiverd van impliciete belastingen zoals de BTW. Op het vlak van de personenbelastingen pleitte het VKW niet voor een vlaktaks maar voor de invoering van een plafonnering. Daarnaast vond het VKW ook dat een verlaging van de personenbelasting via indexering en een herziening van de tarieven op hun plaats waren. De christelijke werkgevers merkten wel op dat een belastingshervorming het evenredigheidsbeginsel inzake fiscale draagkracht geen geweld mocht aandoen. Het moest gaan om “een billijke verdeling van de belastingsdruk waarbij rekening wordt gehouden met de inkomens, maar ook met erkenning van ieders persoonlijke leef- en werkomstandigheden”.591

5.3.3. De limieten van het neoliberaal geïnspireerde herstelbeleid In het voorjaar van 1986 stond Martens VI in het oog van de tornado toen de vakbonden mobiliseerden tegen het St.-Annaplan. Het hoogtepunt van de vakbondsacties kwam er op 31

588 V.E.V. Snelberichten, Doorstappen, naar het einde van de weg, jaargang 13, nummer 27, 10 september 1987. 589 VE.V. Snelberichten, Enig fiscaal tarief is geen utopie, jaargang 13, nummer 20, 3 juni 1987. 590 V.E.V. Snelberichten, Belastinghervorming: wat willen de ondernemingen?, jaargang 13, nummer 24, 1 juli 1987. 591 V.K.W. Ondernemen, De fiscaliteit mag het economische herstel niet nodeloos afremmen, jaargang 37. nummer 6, juni 1987.

208 mei met een grote betoging waaraan 200.000 mensen deelnamen.592 De regering wist de storm echter te bedwingen omdat het ACV en het ABVV niet op dezelfde lijn zaten. Het ACV was in principe akkoord met het besparingspakket van 195 miljard frank en mobiliseerde enkel en alleen om bepaalde besparingen te herzien. Daardoor stond het ABVV alleen in zijn streven om de regering ten val te brengen. Uiteindelijk wist Martens VI zijn hoofd boven het water te houden door een aantal toegevingen te doen aan het ACV en de katholieke onderwijslobby. 593

Uit vrees om geïsoleerd te worden besloot het ABVV daarna om samen met het ACV te onderhandelen over een nieuw sociaal akkoord met de werkgevers . Uit dit overleg vloeide het eerste centraal akkoord voort sinds 1975. Beide partners lieten verstaan dat zij een voorkeur hadden voor overleg zonder overheidsinterventie, wat ook uitdrukkelijk op papier werd gezet. Vooral de christelijke arbeidersbeweging ontpopte zich in de jaren 1980 als de grote verdediger van de corporatistische besluitvormingspraktijken. 594 Maar ook de christelijke werkgeversvereniging gaf blijk van haar grote verbondenheid met de corporatistische traditie. Het VKW was immers heel tevreden met het feit dat beide partijen hun “doctrinaire loopgrachten” hadden verlaten en een consensus hadden bereikt. Daaruit blijkt dat het VKW de consensusgerichte overlegpraktijk van het corporatief-liberalisme verkoos boven een autoritaire staatspolitiek. Een andere reden waarom het VKW juichte was omdat het akkoord voldoende ruimte liet voor loonsonderhandelingen op het niveau van de sectoren en de ondernemingen. 595 Op een dergelijke organisatie van het sociaal overleg had het VKW reeds gehamerd op zijn congres van 1984 over het sociaal-economisch overleg. 596 Door het overleg te decentraliseren hoopten de christelijke werkgevers beter te kunnen inspelen op de markt en de toenemende internationale concurrentie. 597

Hierboven werd duidelijk gemaakt dat de regering in september 1987 ten val kwam nadat de tegenstellingen binnen de coalitie tussen de liberalen en de ACW-ministers onoverkomelijk waren geworden. Voor de christelijke arbeidersbeweging had het herstelbeleid met het St.- Annaplan duidelijk zijn grens bereikt. Nieuwe toegevingen aan de liberalen in het domein van de sociale zekerheid, de fiscaliteit en de overheidsbedrijven wenste zij niet te doen. 598 Het feit

592 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 120. 593 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neo-liberalisme van Martens V en VI , p. 84. 594 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 393. 595 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 37, nummer 7, september 1986. 596 V.K.W. Ondernemen, congresresoluties: heroriëntering van het sociaal-economisch overleg, jaargang 34, nummer 10, december 1984. 597 K. Vandaele. Disciplinering, decentralisatie, staatsinmenging en tertialisering. De stakingsevolutie in Belgie na 1970 , in : C. Devos, P. Humblet (red.), Arbeid vs . kapitaal: een kwarteeuw staking(srecht) in België , p. 82. 598 J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , p. 197.

209 dat de christelijke arbeidersbeweging bepaalde tot hoever het neoliberale herstelbeleid kon gaan, wijst op de limieten van een dergelijk beleid in de Belgische sociale context. 599 Eigenlijk was de CVP in zijn geheel geen voorbeeld van een politieke organisatie die doordrongen was van de neoliberale ideologie. Vanaf 1975 wees de partij onder impuls van Luc Martens, directeur van het “Instituut voor Politieke Vorming” (IPOVO), inderdaad op de limieten van de verzorgingsstaat en op het belang van meer individuele vrijheid en het private economische initiatief. Toch betekent dit niet dat de CVP een neoliberale bocht had gemaakt. Het neoliberale individualisme werd immers getemperd door te stellen dat het individu ook verantwoordelijkheid droeg voor de gemeenschap en het algemene welzijn. Op het ideologische congres van 1986 werd uitgepakt met de doctrine van het “sociaal personalisme”, die uiteenviel in drie deelaspecten. In de eerste plaats werd de solidariteit tussen mensen als een essentieel principe herbevestigd en meer betrokken op het personalisme. Ten tweede werd het beginsel van de verantwoordelijkheid naar voren geschoven om afstand te nemen van een al te collectivistisch standpunt. Ten slotte koos de CVP met het principe van rentmeesterschap, het idee dat men de aarde goed moet beheren omdat zij het gemeenschappelijke bezit is van alle generaties, voor een ecologische en sociale markteconomie. 600 Ook de christelijke werkgeversvereniging, met zijn nadruk op het “geëngageerd personalisme” en de sociale verwezenlijkingen van de verzorgingsstaat, kan men niet eenvoudig in het neoliberale rijtje plaatsen.

5.4. De alliantie tussen de Vlaamse burgerij en de Vlaamse Executieve

5.4.1. De Vlaamse burgerij en de DIRV-actie In het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat het VEV op het einde van de jaren 1970 de regionaliseringsprocessen ondersteunde omdat het geloofde dat de machtsverhoudingen in Vlaanderen gunstiger waren voor een post-fordistisch, aanbodsversterkend beleid dat de onderneming centraal stelde als aandrijver van innovatie en economische groei. Het VEV was ervan overtuigd dat de Belgische holdings en de Waalse socialisten, beiden gewonnen voor een keynesiaanse subsidiepolitiek, een te grote greep hadden op de Belgische staat en zo een neoliberale crisispolitiek wisten af te blokken. Het VEV wou af van de keynesiaanse politiek van de Belgische staat omdat die weinig successen oogstte inzake het bestrijden van de crisis en de broodnodige post-fordistische omschakeling van de economie. Dit laatste werd een belangrijk aandachtspunt van het VEV. Voornamelijk Kris Rogiers, een belangrijk lid van de VEV-studiedienst, legde zich in navolging van talloze internationale studies toe op de nieuwe

599 D. Luyten, Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 393. 600 W. Beke, Christendemocratie . Van Christelijke naar Vlaamse volkspartij , in: L. Sanders, C. Devos (red.), politieke ideologieën in België, p. 284-289.

210 technologische structuren. Uiteindelijk lag hij aan de basis van een nieuw concept dat een centrale positie zou innemen in de eerste Vlaamse Executieven onder Gaston Geens (CVP): DIRV of Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen. Meer nog dan een strategie en een plan om de Vlaamse economie te moderniseren was het DIRV-plan vooral een concept waarmee het VEV het Vlaams hegemonisch blok wou aanpassen aan het post-fordistische tijdperk. DIRV moest met andere woorden het nieuwe centrale concept zijn waarrond de sociale krachten van het Vlaams populisme zich moesten verenigen. Het keynesianisme kon in de context van zijn crisis en die van het fordisme niet langer het verenigende beheersconcept zijn van het Vlaams populistisch front. 601

Hoewel Gaston Geens een unitarist was, had hij net als het VEV reden genoeg om zijn gewicht in de schaal te leggen voor een sterke Vlaamse overheid. Eerste minister Wilfried Martens zag in Geens, die ondermeer leider was geweest van Cepess en verschillende ministerposten had bemand, immers een bedreiging voor zijn eigen politieke macht. Daarop hield Geens het nationale beleidsniveau voor bekeken en werd voorzitter van de Vlaamse Executieve. Voortaan zou hij alles doen wat in zijn macht lag om van de Vlaamse Executieve een meer succesvolle regering te maken dan de nationale regering van Martens. Enkel door blijk te geven van veel dynamiek, daadkracht en resultaten zou de Vlaamse Executieve genoeg legitimiteit voor zichzelf weten op te bouwen. Een dergelijke legitimiteit moest zich in de ogen van de Executieve vertalen in een groter draagvlak voor meer Vlaamse autonomie, meer Vlaamse bevoegdheden en dus ook voor meer Vlaamse beleidsdoelen en -resultaten. Uiteindelijk vonden het VEV en Gaston Geens elkaar in hun gemeenschappelijk streven naar verdere economische decentralisatie. 602 René De Feyter, gedelegeerd bestuurder van het VEV, overhandigde het DIRV-plan aan Geens, die dit met veel enthousiasme overnam. Hij zag hierin immers een kans om aan de nationale regering te tonen waartoe de Vlaamse regering allemaal in staat was. Het DIRV-concept van Kris Rogiers werd de centrale schakel van de alliantie tussen het VEV en de Executieve. Hieruit blijkt dat het VEV het Vlaams populisme met succes rond dit beheersconcept aan het herorganiseren was.

In oktober 1982 lanceerde de Vlaamse regering het DIRV-plan, dat werd voorgesteld als een offensieve strategie om de producten, productiemethodes en economische sectoren van de toekomst te creëren. Geens merkte op dat het aan de Vlaamse regering was om een gunstig ondernemingsklimaat te scheppen voor investeringen en innovaties in deze sectoren. De ondernemers moesten vervolgens van dit klimaat gebruik maken om Vlaanderen in het tijdperk

601 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 165-168. 602 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 160-162.

211 van de derde industriële revolutie binnen te loodsen. Het zwaartepunt van het economische gebeuren werd aldus bij het privé-initiatief gelegd. Tegelijkertijd werd benadrukt dat het niet aan de overheid was om zelf vernieuwende bedrijven uit de grond te stampen. De keynesiaanse staatsinterventie moest volgens Geens worden teruggeschroefd om het Vlaamse ondernemingspotentieel volledig los te laten. Wat de Vlaamse regering zich dus voornam was het voeren van een aanbodsversterkend beleid ter ondersteuning van het privé-initiatief. Deze visie op de rol van de Vlaamse overheid lag volledig in de lijn van het VEV en zijn DIRV- concept. 603

Het duurde niet lang vooraleer de Vlaamse regering haar voornemens in de praktijk omzette. Naast de oprichting van een DIRV-raad, een denktank die wetenschappelijke steun gaf aan het DIRV-plan, werden al gauw elf technologieën geselecteerd die speciale aandacht zouden krijgen. Drie daarvan waren basistechnologieën die moesten fungeren als de nieuwe economische groeimotoren, namelijk de biotechnologie, de micro-electronica en de nieuwe materialen. De overige acht waren toepassingstechnologieën van de drie hoofdtechnologieën. Voor ieder van de elf technologieën werden “T-dagen” (technologie-dagen) georganiseerd die ondernemers informatie verstrekten over de marktkansen van de sector in kwestie en over diens ontplooiingsmogelijkheden in Vlaanderen. Voorts werd op deze dagen ook nagedacht over een te volgen ontwikkelingsstrategie voor deze sectoren. Voor de drie basistechnologieën werden heuse ontwikkelingsplannen opgesteld. Zo trad in 1982 het plan voor de micro- electronica in werking dat bestond uit vier componenten: sensibilisering van ondernemingen, training, onderzoek en industriële toepassingen. Voor de sensibilisering van de KMO’s werden de zogenaamde “Inventieve Systemen” opgericht, die afhankelijk waren van de GIMV. Het trainen van technologisch hoogstaand personeel werd overgelaten aan het “Interuniversitaire Training Centrum voor Micro-Electronica”. Om het onderzoek te stimuleren richtte de regering in samenwerking met de GIMV het IMEC op. In het laatste onderdeel van het plan ging de overheid in samenwerking met de privé-sector over tot de oprichting van nieuwe micro- electronica bedrijven.

De Executieve maakte ook gebruik van haar bevoegdheden inzake toegepast wetenschappelijk onderzoek om de innovatie te stimuleren. Om de internationale markt van de kwaliteit en duurzaamheid van de Vlaamse hoogtechnologische producten te overtuigen werd het “Vlaams Centrum voor Kwaliteit” opgericht. Tot slot, maar daarom niet minder belangrijk, organiseerde de regering ook “ Technology International”. Deze technologiebeurs had vele doelstellingen maar maakte de Vlaamse bevolking vooral bekend met de DIRV-actie en overtuigde hen van de noodzaak van de nieuwe technologieën. Geens wist zichzelf met FTI en

603 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 150-172.

212 het DIRV-plan voor te stellen als een redder die, in tegenstelling tot de grimmige regeringen Martens, wel met een positieve boodschap en crisispolitiek op de proppen kwam.604

Het VEV had niet alleen het DIRV-concept uitgevonden maar drukte ook zijn stempel op de verdere uitwerking van de campagne. Omdat het kabinet van Geens maar recht had op zes kabinetsmedewerkers werkte het met externe assistenten die door hun eigen werkgevers werden betaald. Verschillende VEV-intellectuelen, waaronder ook Kris Rogiers, werden op die manier nauw betrokken bij het regeringswerk op de kabinetten van de minister-president. Een ander aspect van de nauwe samenwerking tussen het VEV en de Vlaamse regering waren de technologiegroepen. 605 Dit waren vzw’s die door het VEV en de Vlaamse regering werden opgericht om nieuwe markten te ontdekken, producten te ontwikkelen en technologische samenwerkingsverbanden te promoten. 606 Deze technologiegroepen ontsproten aan het brein van Rogiers en waren in essentie VEV-instrumenten om het Vlaamse bedrijfsleven aan te passen aan de derde industriële revolutie. Zij verenigden verschillende ondernemingen waardoor zij konden worden beschouwd als de structuren van een hoogtechnologische, post- fordistische fractie van het kapitaal. Volgens van der Pijl kristalliseerde het neoliberale beheersconcept zich naast het financiële kapitaal ook rond deze kapitaalsfractie. Hij verwoordt het als volgt: “In the course of the 1970s, the basis for the new concept (neoliberalism) further crystallized around the introduction of new technologies in production and specific new consumer goods. While incapable of supporting a self-sustaining class compromise like Fordism because of their limited economic weight, these technologies, notably micro- electronics, have further shaped the new individualism 'on the supply side', while exacerbating international rivalry along a narrow range of hoped-for industries.” 607 Misschien kunnen we op basis hiervan de hypothese maken dat het neoliberale profiel van het VEV verband houdt met zijn focus op de post-fordistische kenniseconomie en met het toenemende gewicht van de post-fordistische kapitaalsfractie binnen zijn eigen structuren als gevolg van de uitbouw van de technologiegroepen.

De aspiraties van deze technologiegroepen vormden bij momenten een broeihaard van communautaire conflicten. Zo raakte “het Flag” in 1981 verwikkeld in een conflict met de Waalse lucht- en ruimtevaartindustrie rond het nationale Belairbus-programma. In het kader

604 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 150-153, 168. 605 In 1985 bestonden er reeds vijf technologiegroepen: Flag (lucht- en ruimtevaart, 130 leden), Meditek (medische technieken, 100 leden), Agriv (agro-industrie, over de 100 leden), Flora (Robotica en automatisering, 185 leden), Energik (rationeel energieverbruik en alternatieve energie, 200 leden). 606 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 172-174. 607 K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , chapter 9, p. 13.

213 van dat programma wenste de overheid bij Airbus een aantal toestellen te bestellen. De constructie daarvan zou op rekening komen van Airbus en Belgische toeleveringsbedrijven. Het Flag eiste zijn deel van de contracten op en contesteerde op die manier het Waalse monopolie op de Belgische luchtvaartindustrie en op de nationale programma’s. Dit stuitte uiteraard op protest van de Waalse luchtvaartindustrie die de Vlaamse bedrijven vervolgens een stok in de wielen probeerde te steken. 608 Vier jaar na het uitbreken van het conflict was er van een verzoening nog geen sprake. De Flag-leden zaten nog steeds niet in de officiële structuren van het Belairbus-programma. Daarom verweet het VEV Wallonië te weinig ruimte te laten voor Vlaamse ondernemingen. Het VEV benadrukte dat het Flag nooit de intentie had om de Waalse industrie in gevaar te brengen. Flag legde zich immers toe op andere producten dan de Waalse luchtvaartindustrie en was er dus complementair aan. Die complementariteit zou volgens het VEV aan buitenstaanders een sterker “totaal-Belgisch-beeld” hebben getoond.609 Daaruit blijkt dat het VEV met betrekking tot de communautaire problematiek sterk pragmatisch kon zijn wanneer concrete contracten in het spel waren.

Gezien de hierboven geschetste nauwe samenwerking met Geens was het VEV vol lof over het DIRV-plan van de Vlaamse regering. Dit blijkt ondermeer uit deze initiële reactie op het DIRV-plan in juni 1981: “Wij wensen hier onze grote waardering uit te spreken voor het programma ‘Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen’, opgezet door de Vlaamse regering. Dit is een voorbeeld van een offensieve strategie.”610 In 1982 hield het VEV een congres over de DIRV waarop het benadrukte dat “de Vlaamse economie de groeistoot tot de industriële vernieuwing in Vlaanderen moet krijgen vanuit de privé-ondernemingen”. De Vlaamse ondernemingen werden aangemoedigd om zich in te schakelen in het DIRV-plan en zich te engageren tot een constant onderzoeks- en innovatieproces. 611 Gedurende de eerste helft van de jaren 1980 bleef het VEV erop hameren dat de verwezenlijking van de DIRV in de ondernemingen tot stand moest worden gebracht. De overheid had echter ook een bepaalde rol te spelen, meer bepaald het installeren van een klimaat “dat ruimte schept waarbinnen het ondernemen beter mogelijk wordt”. Daarom moest de overheid in de ogen van het VEV de “stijl van beleidsvoering” van na de tweede wereldoorlog, waarmee het keynesianisme werd bedoeld, laten vallen. De visie van het VEV op de verhouding tussen de markt en de overheid wordt goed samengevat in dit citaat: “Men kan en moet de ondernemer meer ruimte geven om

608 V.E.V. Snelberichten, Flag kadert in een nog veel breder VEV-programma, jaargang 7, nummer 29, 25 juli 1981. 609 V.E.V. Snelberichten, De DIRV-actie van het VEV en de technologiegroepen, jaargang 10, nummer 9, 6 maart 1985. 610 V.E.V. Snelberichten, VEV-verklaring over het sociaal-economisch herstel, jaargang 8, nummer 23, 9 juni 1982. 611 V.E.V. Snelberichten, VEV-congres 1982. De Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen, nummer 27, 8 juli 1982.

214 te werken, maar men kan hem niet helpen ondernemen.” Deze bovenstaande citaten tonen aan dat het VEV en de Vlaamse regering inderdaad op dezelfde golflengte zaten wat betreft het te voeren economisch beleid en de gewenste verhouding tussen de markt en de overheid.

Het VEV was heel tevreden met het beleid van de Vlaamse regering, zoals ondermeer blijkt uit dit citaat over Flanders Technology: “Op deze wijze verschaft de overheid aan de ondernemingen – die het uiteindelijk toch altijd zelf moeten doen – een aangepaste en efficiënte steun. Die steun bestaat, voor wat de DIRV-aktie betreft, gelukkig niet in de vorm van directe subsidiëring. De Vlaamse overheid spant zich integendeel in om een nieuwe omgeving te creëren, die gunstig is voor de ontwikkeling van nieuwe ondernemingsinitiatieven. Deze samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven moet onvermijdelijk tot blijvende resultaten leiden.” 612 Bovendien ondersteunde het VEV ook Flanders Technology omdat het vond dat er bij de bevolking dringend een “mentale renaissance” nodig was. 613 De Vlaamse regering werd ook gefeliciteerd met haar beleid inzake de ondernemingen in moeilijkheden. Begin 1982 nam de regering de richtlijnen over van het VESOC met betrekking tot de steun aan noodlijdende ondernemingen. Die richtlijn bepaalde dat overheidssteun enkel verantwoord was indien dit het bedrijf terug winstgevend zou maken en indien ook privé-partners met minstens 50 procent van het nodige kapitaal over de boeg zouden komen. 614 Het VEV merkte op dat bij “de Vlaamse regering duidelijk meer de economische leefbaarheid van de onderneming dan wel de louter sociaal-politieke bekommernis” overwoog. Daar was het VEV tevreden over aangezien het natuurlijk geen voorstander was van keynesiaanse subsidiëring en deficit spending om de noodlijdende sectoren uit vraagkrachtversterkende overweging te ondersteunen. 615

Ook het VKW benadrukte volop de noodzaak van de technologische modernisering van de economie. De christelijke werkgevers beklemtoonden dat innovatie en welvaartsschepping de taken waren van de ondernemer in samenwerking en overleg met de werknemers. Net als het VEV en de Vlaamse regering vond het VKW dat de overheid vooral een begeleidende rol moest spelen. Het voegde daar echter wel aan toe dat die begeleiding ten dienste moest staan van een eerlijke verspreiding van de welvaart en van de “culturele, menselijke en maatschappelijke verheffing”.616 In tegenstelling tot het VEV was het VKW veel kritischer

612 V.E.V. Snelberichten, DIRV gaat alle ondernemingen aan, jaargang 9, nummer 6, 9 februari 1983. 613 V.E.V. Snelberichten, Het regionaal feit, jaargang 7, nummer 40, 10 november 1981. 614 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 176. 615 V.E.V. Snelberichten, Twee jaar Vlaamse regering: alle kansen zijn nog niet benut, jaargang 10, nummer 1, 12 januari 1984. 616 V.K.W. Ondernemen, Verklaring van het VKW over de invoering van nieuwe technologieën, jaargang 33, nummer 5, mei 1983.

215 voor het DIRV-beleid van de Vlaamse regering. Zo reageerde het VKW in 1984 scherp op een beleidsnota van Geens over de DIRV-actie. Eén van de door Geens naar voren geschoven basisdoelstellingen van het industriële beleid, het bevorderen van de werkgelegenheid, werd door het VKW niet erkend als zijnde een absolute noodzakelijkheid. In hetzelfde kader was het VKW ook tegen de uitbouw van een Vlaamse ambtenarij. De regering werd aangeraden om zich in de plaats van werkgelegenheid toe te leggen op het inrichten van efficiënte industriële structuren. Daarnaast aanvaardde het VKW niet dat de Vlaamse overheid nog steeds bedrijven subsidieerde omdat dit haaks stond op de defiscalisatie waarvan de nationale overheid werk maakte. Zelfs indien de Vlaamse overheid geen fiscale bevoegdheden had, deed ze er beter aan om geen subsidies toe te kennen.

Een derde kritiek had betrekking op het feit dat de regering haar beleid toespitste op sectoren (de elf spitssectoren). Het VKW vond dat de overheid een beleid moest voeren op maat van individuele ondernemingen omdat deze uiteindelijk toch de beslissingsbevoegdheid hadden over de investeringen. Bovendien vroeg het VKW zich openlijk af of men de mogelijkheden van deze sectoren niet had overschat. Een vierde kritiek luidde dat het Vlaamse R&D-beleid (Research and Development ) teveel toegespitst was op grote ondernemingen en de Vlaamse KMO’s teveel in de kou liet staan. Het VKW vond ook dat de “Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening” zijn functies inzake arbeidsbemiddeling en werkopleiding terug moest opnemen. Daarmee ging het VKW, in tegenstelling tot het VEV die daar wel voorstander van was, in tegen de plannen om de “Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”op te richten. Het VKW meende dat de oprichting van teveel nieuwe structuren beter achterwege werd gelaten.617 Toch was het VKW niet helemaal ontevreden met de DIRV-actie. Om dezelfde redenen als het VEV vond ook zij dat Flanders Technology een heel belangrijk project was. 618

Hoewel het VEV duidelijk dichter stond bij de regering dan het VKW betekende dit niet dat het nooit kritiek gaf op de DIRV-actie. Vooral de participaties van de GIMV in technologische bedrijven kon het moeilijk verkroppen. In die periode speelde de GIMV een essentiële rol in het verstrekken van risicokapitaal aan innovatieve ondernemingen. Zonder deze aanwezigheid van risicodragend kapitaal zou er van concrete resultaten op het vlak van de DIRV weinig sprake geweest zijn. 619 De grote rol die de overheid zichzelf toemat, vond het VEV zeer opvallend en zorgwekkend. Volgens het VEV mocht het ook “voor de Vlaamse regering geen regel zijn dat de overheid in sommige projecten een meerderheid neemt. Teveel staat is voor de

617 V.K.W. Ondernemen, Een vernieuwend Vlaams industrieel beleid moet voor alles ondernemingsgericht blijven, jaargang 34, nummer 3, maart 1983. 618 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 33, nummer 5, mei 1983. 619 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 180-185.

216 DIRV-actie op termijn een slechte zaak. Wij zijn ervan overtuigd dat er voor waardevolle projecten ook in de privé-sector nog risico-wil en risico-kapitaal voorhanden is. Bovendien biedt de privé-sector managementkunst”. 620 Het neoliberale VEV kon het publieke ondernemingsinitiatief zelfs op het Vlaamse beleidsniveau niet smaken. Eén van de redenen waarom zij had geijverd voor regionalisering was juist om de “creeping nationalisation” tegen te gaan. Een sterke Vlaamse openbare investeringsmaatschappij was voor het VEV geen optie, wat ook bleek uit zijn verzet tegen een mogelijke participatie van de ASLK in de GIMV. 621 Het bovenstaande moet enigszins genuanceerd worden, want ook binnen het VEV bestonden onenigheden over de rol van de GIMV. 622 Het VEV vond ook dat de Vlaamse regering te traag werk maakte van de institutionalisering van de Vlaamse organen van sociaal overleg zoals het VESOC (Vlaams Economisch en Sociaal Overleg Comité) en de SERV (Sociale Economische Raad van Vlaanderen). 623 Het VEV, dat zoals afgesproken met het VBO de werkgevers zou vertegenwoordigen in de Vlaamse overlegorganen, had in termen van macht en invloed natuurlijk veel te winnen bij die raden. 624

Daarnaast was het VEV ook van mening dat de Vlaamse overheid zich niet assertief genoeg opstelde tegenover de nationale overheid. Zij moest met meer kracht de uitvoering van de staatshervorming afdwingen van de nationale overheid. Zij moest zich ook verzetten tegen iedere schending van haar bevoegdheden door de nationale overheid. Concreet moest de overheid zich verzetten tegen de nationale technologie-akkoorden en tegen het nationale wetenschapsbeleid voor toegepast onderzoek (beide regionale materies). Dergelijke schendingen door de nationale staat belichaamden in de ogen van het VEV niets anders dan een arrogante herunitarizeringstendens van het industriële beleid. 625 Tot deze strijd voor bevoegdheden en de pogingen van het VEV en het VKW om de Vlaamse overheid te versterken, wenden we ons in wat volgt.

620 V.E.V. Snelberichten, Twee jaar Vlaamse regering: alle kansen zijn nog niet benut, jaargang 10, nummer 1, 12 januari 1984. 621 V.E.V. Snelberichten, De ASLK in de GIMV?, jaargang 9, nummer 42, 7 december 1983. 622 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium: imagining and institutionalising the Flemish regional economy, p.180-185. 623 V.E.V. Snelberichten, Twee jaar Vlaamse regering: alle kansen zijn nog niet benut, jaargang 10, nummer 1, 12 januari 1984. 624 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 162. 625 V.E.V. Snelberichten, Twee jaar Vlaamse regering: alle kansen zijn nog niet benut, jaargang 10, nummer 1, 12 januari 1984.

217 5.4.2. De strijd van het VEV voor meer Vlaanderen Het VEV wees al in de jaren 1970 op de verschillen in de economische structuur van Vlaanderen en Wallonië om de regionalisering van het economische en sociale beleid te legitimeren. Ook in de vroege jaren 1980 benadrukte het VEV het bestaan van het “regionaal feit”. Zo zou Vlaanderen meer nog dan Wallonië gekenmerkt worden door KMO’s, door hogere exportcijfers, door een hogere arbeidsproductiviteit en een hogere toegevoegde waarde per arbeider. De verschillen in “socio-politieke visies” tussen de regio’s vormden volgens het VEV een ander aspect van dat regionale feit. Op het einde van een VEV-handelsmissie in de Verenigde Staten, die overigens terug wijst op het bestaan van banden tussen de Vlaamse en Amerikaanse burgerij, omschreef voorzitter Marc Santens het Vlaamse en Waalse volk als volgt: “De zuiderlingen zijn voorstander van grote staatsinmenging en nationalisering, de noorderlingen zien nog meer heil in het privé-initiatief.” 626 Die verschillende socio-politieke visies vertaalden zich in de ogen van het VEV in verschillen op vlak van de analyse van de economische crisis. In de Vlaamse analyse zou meer gewicht toegekend zijn aan interne oorzaken zoals te hoge loonkosten, teveel bureaucratisering, staatsinterventie, regulering en het in leven houden van noodlijdende bedrijven. Bijgevolg wou men in Vlaanderen de problemen oplossen door een “activering van het ondernemingsinitiatief”. Wallonië zou de crisis dan weer vooral aan externe fenomenen als de Vlaamse expansie geweten hebben. Daardoor zou men in Wallonië de nadruk hebben gelegd op externe oplossingen die aanleiding waren voor een politiek van overheveling van Vlaamse middelen en directe staatsinterventie. 627

Voor het VEV bestond het probleem er nu in dat in een zware unitaire structuur, die zware budgettaire problemen kende, één visie neigde door te wegen. “In België,” aldus het VEV, “overweegt de theorie van de directe staatsinterventie, wat zijn concretisering vindt in staalplannen en textielprogramma’s. We kunnen dan ook besluiten dat Vlaanderen gevangen zit in een industrieel defensief beleid dat volledig is afgestemd op de Waalse korte termijn bezorgdheden. De Vlaamse middelen die zo nodig zijn voor een expansief herstructureringsbeleid verdwijnen in het bodemloze Waalse staal en, erger nog, worden gebruikt om een etatistisch stelsel uit te bouwen dat Vlaanderen totaal vreemd is. In dit unitaire model kan Vlaanderen niet aan bod komen; daarom is het nodig dat het industrieel beleid wordt geregionaliseerd.” 628 Het bovenstaande citaat toont aan dat de regionaliseringsijver van het VEV nauw verbonden was met zijn vrees voor een dergelijke socialisatie van de economie en met zijn voorkeur voor het neoliberalisme. In de vorige hoofdstukken heb ik er al op gewezen dat de Vlaamse burgerij niet noodzakelijk gekant was tegen socialisatie. Enkel de

626 V.E.V. Snelberichten, Handelsmissie naar Atlanta succesvol beëindigd, jaargang 7, nummer 37, 20 oktober 1981. 627 V.E.V. Snelberichten, Het regionaal feit, jaargang 7, nummer 40, 10 november 1981. 628 V.E.V. Snelberichten, Voor een nieuw Vlaams industrieel beleid, jaargang 8, nummer 2, 13 januari 1982.

218 socialisatievormen die zij niet zelf kon controleren, zoals het openbaar industrieel initiatief en andere vormen van keynesiaanse staatsinterventie, wist zij niet te smaken. Het neoliberalisme moet overigens ook worden gezien als een poging van de burgerij om zich te ontdoen van de socialisatiestructuren die zij niet in haar greep had. Het streven naar regionale autonomie paste heel goed in dat opzet.

Het is dan ook geen wonder dat het VEV ten strijde trok tegen de vijf zogenaamde nationale sectoren die in het begin van de jaren 1980 nog steeds onder het nationale beleidsniveau vielen. In dit dossier kwamen de bovenstaande standpunten immers allemaal samen. Bovendien symboliseerde dit beleid als geen ander de keynesiaanse staatsinterventie. De financiële ondersteuning van noodlijdende bedrijven in functie van hun herstructurering en gezondmaking werd door het VEV op de korrel genomen. Het VEV vond in 1982 dat de nationale sectorale politiek steeds meer miljarden verslond. Vooral de dure financiering van de Waalse staalsector onder impuls van de “Waalse linkse lobby” kon voor het VEV niet door de beugel. Bovendien werd het aantal noodlijdende sectoren gelijk verdeeld over Wallonië en Vlaanderen om communautaire problemen op te lossen. Zo stonden de Vlaamse textielindustrie en de Kempense steenkoolmijnen tegenover de Waalse staalsector. Dergelijke communautaire compensaties, die de manifestaties waren van een wafelijzerpolitiek, oefenden nog een verdere druk uit op de openbare financiën. Des te meer reden voor het VEV om te ijveren voor de regionalisering van de nationale sectoren. Bovendien bestond er in de ogen van het VEV geen mechanisme voor een eerlijke regionale verdeling. Het merkte op dat de Vlaamse economie, die dubbel zo groot was in volume als de Waalse, toch maar 25 procent meer subsidies kreeg. Daarin zag het VEV het bewijs dat de Vlaamse belastinggelden naar het zuiden afvloeiden. Het VEV vond dan ook dat deze sectoren dringend moesten worden geregionaliseerd zodat Vlaanderen zijn industriële toekomst zou kunnen veilig stellen door een einde te maken aan de defensieve industriële politiek. 629 Bovendien argumenteerde het VEV dat de ondersteuning van Waalse koopkracht en bedrijven in het kader van het nationale sectorenbeleid ten koste ging van de productie, de investeringen en de koopkracht in Vlaanderen. Volgens het VEV zou Wallonië als gevolg van deze subsidiepolitiek ook elke poging afblokken om de openbare financiën te saneren. 630 Ook het VKW was in 1980 al van oordeel dat vooral de Franstalige taalgroep in de kamer de sanering van de openbare financiën belemmerde. 631 De regio’s kregen uiteindelijk in 1984 de bevoegdheid over de verdere

629 V.E.V. Snelberichten, Voor een regionalisering van de “nationale” sectoren, jaargang 8, nummer 3, 20 januari 1982. 630 V.E.V. Snelberichten, De regionale financieringsstromen, jaargang 8, nummer 7, 17 februari 1982. 631 V.K.W. Ondernemen, Editoriaal, jaargang 30, nummer 4, 1980.

219 financiering van de nationale sectoren. De Vlaamse regering wendde deze machten aan om in 1986 de Kempense steenkoolmijnen onder leiding van crisismanager Gheyselinck te sluiten. 632

Het VEV merkte op dat er naast het nationale sectorenbeleid nog andere beleidsdomeinen waren waarbinnen Vlamingen en Walen met elkaar streden voor de financiële gunst van de nationale regering, zoals infrastructuurbeleid en wetenschapsbeleid. Volgens het VEV werd de nationale regering door deze ruzies tussen twee vuren gezet zodat haar daadkracht werd geïmmobiliseerd. Daarom meende het VEV dat de regionalisering van deze bevoegdheden de nationale regering en de nationale eenheid zou versterken. Het VEV was in zijn streven naar regionalisering dus niet vies van een pro-Belgisch argument. 633 Een nationale overheid die de handen vrij had van communautair geladen bevoegdheidsdomeinen zou zich ook beter op de economische crisis kunnen toeleggen. Volgens het VEV kon een afgewerkte gewestvorming, met respect voor de economische en monetaire unie van België, dus het herstel van de economie versnellen. 634

Het VEV was natuurlijk meer begaan met het lot van de Vlaamse regering dan met dat van de Belgische. In de jaren 1980 eiste het VEV de correcte uitvoering van de regionalisering van 1980. Vooral het industriële beleid moest, zoals geregeld in 1980, een volledig regionale materie worden. Alle industriële hefbomen moesten daarom geregionaliseerd worden. De volledige splitsing van deze hefbomen (onderzoeksfondsen, Fonds voor Industriële Vernieuwing, Fonds voor Economische Expansie en Regionale Reconversie, R&D,…) zou Vlaanderen meer kansen opleveren. Ook het VKW streefde naar duidelijkere en homogene bevoegdheidspakketten. In zijn ogen beschikten de gewesten inzake het industriële beleid immers over een nog te beperkte uitvoeringsruimte. 635 In het kader van het industriële beleid moest Vlaanderen volgens het VEV ook een eigen commerciële strategie kunnen opstellen om de Vlaamse industrie in het buitenland te promoten. De Vlaamse overheid moest over de instrumenten beschikken om buitenlandse investeringen aan te trekken en om de Vlaamse export te promoten. Tal van diensten zoals de “Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel”, het “Fonds voor Buitenlandse handel” enz. dienden daarom te worden geregionaliseerd.

632 S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , p. 178. 633 V.E.V. Snelberichten, De regionalisering redt de nationale eenheid, jaargang 8, nummer 13, 31 maart 1982. 634 V.E.V. Snelberichten, Afgewerkte gewestvorming kan herstel van economie versnellen, jaargang 8, nummer 25, 23 juni 1982. ; V.E.V. Snelberichten, Een maximale regionalisering bij behoud monetaire unie, Jaargang 10. Nummer 34, 24 oktober 1984. 635 V.K.W. Ondernemen, Een vernieuwend Vlaams industrieel beleid moet voor alles ondernemingsgericht blijven, jaargang 34, nummer 3, maart 1983.

220 Het VEV zette in de jaren 1980 sterk in op de uitbouw van een Vlaams imago door ondermeer exportpromoverende activiteiten in het buitenland te ontplooien. Talrijke handelsmissies, in Europa en de Verenigde Staten, werden door het VEV ondernomen. In 1985 opende het VEV, in het bijzijn van Geens, het eerste Flanders House in New York. 636 Hierboven werd opgemerkt dat het VEV vreesde dat België een negatief imago had en dat investeerders daarom wegbleven. Met de uitbouw van een Vlaams imago, waarbij associaties met België en Wallonië werden vermeden, hoopte het VEV alsnog de investeerders aan te trekken waarvan zijn leden afhankelijk waren. Daarnaast kaderden deze acties natuurlijk ook nog in de uitbouw van een Vlaamse economische belangengemeenschap en in processen van natievorming. Ook het VKW pleitte voor een decentralisatie van het buitenlandse handelsbeleid, echter niet naar de gewesten maar naar de provincies toe. Het VKW trok de kaart van de lokale, subregionale economieën. 637

Het VEV eiste dat er naast de correcte uitvoering van de wet van 1980 ook verdere stappen werden genomen in de staatshervorming. In 1985 voerde het VEV de druk op met de brochure “Onze staatshervorming: naar definitieve oplossingen?”. In deze studie stelde het VEV dat de wetten van 1980 op de staatshervorming de communautaire problemen nog niet hadden opgelost. Deze staatshervorming vertoonde volgens het VEV tekorten in die zin dat de bevoegdheidsoverheveling vaak minimaal was en de bevoegdheidspakketten verspreid lagen over verschillende niveaus. Naast deze tekorten van de wetgeving merkte het VEV terug op dat de uitvoering van de wet op systematische wijze werd geminimaliseerd. Rekening houdend met deze kritieken konden vanuit het perspectief van het VEV een reeks opties genomen worden voor verdere regionalisering. Zo werd ondermeer geopperd dat de sociale zekerheid, te beginnen met de gezondheidszorg, kon worden geregionaliseerd zonder gevaar dat de Belgische EMU met de voeten werd getreden. Ook de sociale infrastructuur was in de ogen van het VEV regionaliseerbaar. Hetzelfde gold voor het onderwijs dat zonder meer moest worden geregionaliseerd. Het industriële beleid moest ook in zijn totaliteit een gewestelijke aangelegenheid worden. Daaronder viel ook de vennootschapsbelasting, zodat de “vervanging van het stelsel van selectieve subsidies door fiscale vrijstellingen” mogelijk werd. Tot slot moest er ook werk worden gemaakt van een grotere financiële verantwoordelijkheid voor de regio’s onder de vorm van een regionale fiscaliteit. 638

636 V.E.V. Snelberichten, Het imago van Vlaanderen in het buitenland, jaargang 9, nummer 12, 23 maart 1983. ; V.E.V. Snelberichten, Vlaamse commerciële aanwezigheid in de wereld. Flanders house is ook een nieuw idee, jaargang 10, 4 april 1985. 637 V.K.W. Ondernemen, Verdere decentralisering van de BDBH niet naar de regio’s, maar naar de provincies dringend gewenst, jaargang 36, nummer 2, februari 1986. 638 V.E.V. Onze staatshervorming: naar definitieve oplossingen, 1985.

221 Waar Vlaanderen volgens het VEV echter vooral nood aan had, was een vereniging die zich bekommerde om de “Vlaamse economische belangen”. Voorzitter Vanden Avenne, die Marc Santens in 1985 had opgevolgd, meende in 1986 dat het VEV deze rol al zestig jaar op zich had genomen. Hij ging zelfs verder dan dat. Volgens hem was het VEV een vereniging die ernaar streefde “dienst te bewijzen aan de hele Vlaamse gemeenschap, aan alle bewoners van dit gezegende land, dat Vlaanderen heet”. Hij voegde daar ook nog aan toe dat het VEV streefde naar de staatshervorming om “de dienst, die wij aan ons volk verschuldigd zijn, steeds beter te bewijzen”. Uit dergelijke uitspraken blijkt dat het VEV niets minder ambieerde dan het leiderschap over de Vlaamse natievorming. Het VEV had er natuurlijk belang bij om de hefbomen van de Vlaamse natievorming in handen te krijgen. Met deze hefbomen zou het immers zijn project, de uitbouw van een neoliberale en post-fordistisch Vlaamse economie, tot een goed einde kunnen brengen. Door zich voor te stellen als een vereniging die ten dienste van de gemeenschap stond, trachtte het VEV te verhullen dat dit project in de eerste plaats de Vlaamse burgerij ten goede kwam. Door zijn particuliere belangen te verbergen, poogde het VEV de Vlaamse natie rond zichzelf te verenigen en hegemonische gestalte te geven aan zijn politiek-economische opvattingen.

In 1988 voltooide de vijfledige regering Martens VIII (Rooms-Rode basis aangevuld door de VU) een nieuwe ronde in de staatshervorming. Het pakket van bevoegdheden dat werd overgeheveld naar de gewesten was groot: ruimtelijke ordening, leefmilieu, natuurbehoud, economie, energie, openbare werken, vervoer, werkgelegenheid en wetenschappelijk onderzoek. De gemeenschappen kregen het onderwijs en het taalgebruik toegewezen. Beiden kregen fiscale inkomsten en zij konden ook leningen aangaan. 639 Het VEV was tevreden met de ruime bevoegdheidsverdeling maar stak stevig van wal tegen de financieringsregeling. Deze werd ervan verweten de financiële verantwoordelijkheid van de regio’s niet vergroot te hebben omdat de dotaties nog steeds de hoofdmoot uitmaakten van hun financiering. Bovendien aanvaardde het VEV niet dat bij de dotatieverdeling uitgegaan was van de noden van het zwakkere Wallonië. Het VEV sprak van een aderlating van 20 procent in de middelen van Vlaanderen, waar bovenop nog eens de transfers in het kader van de sociale zekerheid moesten bij geteld worden. Deze regeling noemde het VEV geen solidariteit meer, maar “over- solidariteit”. 640 Wallonië werd duidelijk als een blok aan het been beschouwd.

5.5. Europa 1992 als stok achter de deur Terwijl men in België in de tweede helft van de jaren 1980 sleutelde aan een verdere regionalisering werd er op Europees vlak getimmerd aan de voltooiing van de interne markt.

639 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 123. 640 L. Meyvis, Markt en macht : het VEV van 1926 tot het heden , p. 243-244.

222 De Commissie Delors was de drijvende kracht achter dit ambitieuze project, het Single Market Program (SMP). In 1985 stelde de Commissie het witboek op dat een overzicht gaf van alle maatregelen en wetten die nodig waren om dit programma te realiseren. Delors schoof 1992 naar voren als het jaar waarin de Europese interne markt een feit moest zijn. Na de Single European Act (SEA) uit 1986, die de besluitvorming rond maatregelen en wetten die betrekking hadden op de Europese eenheidsmarkt vergemakkelijkte 641 , was de weg vrij voor de Commissie om naar deze datum toe te werken. 642 Het moet worden opgemerkt dat de sociaal- democraat Jacques Delors, net zoals de Duitse SPD-topman Oskar Lafontaine (Duitsland), de Zweedse sociaal-democratische leider Olof Palme en de Duitse christen-democraat Lothar Späth, op zoek was naar een beheersconcept dat het midden hield tussen het marktfundamentalisme van het neoliberalisme en de nadruk op sociale bescherming en klassencompromis van het corporatief-liberalisme. 643 Deze hybride, door van der Pijl compensatory neoliberalism genoemd, komt duidelijk naar voren in de SEA en het SMP. Zij belichaamden immers niet alleen een groot geloof in de kracht van een geliberaliseerde markt. Delors, die vanaf het begin van zijn commissieschap veel aandacht besteedde aan sociale rechten, arbeidsomstandigheden en vrouwenrechten, wist in het kader van de SEA ook de besluitvorming rond sociale wetgeving te vergemakkelijken. Hieruit resulteerde een mijlpaal in de geschiedenis van de Europese sociale wetgeving. Het Community Charter of the Fundamental Social Rights of Workers werd in 1989, met uitzondering van Thatcher, door alle leiders van Europa ondertekend. Naast Thatcher was ook de invloedrijke European Round Table of Industrialists (ERT), een invloedrijke lobbygroep van industriëlen, niet tevreden met de sociale initiatieven van de Europese commissie. 644

Al vlug zou de neoliberale agenda echter gaan doorwegen op de sociale agenda. Naarmate de interne markt voltooid raakte, begon de commissie Delors te denken over het vervolg van het SMP: een Europese “Economische en Monetaire Unie” (EMU). Voor Delors was de Europese interne markt eigenlijk altijd maar een opstap geweest naar een eenheid op monetair vlak. In 1991 legde het “Verdrag van Maastricht” een driestappenplan vast voor de oprichting van de EMU. Dit was een belangrijke stap in de richting van het neoliberalisme. De EMU zou zich, zoals bepaald in het stabiliteitspact, immers toeleggen op de bestrijding van de inflatie door middel van een deflatoir beleid gericht op lage lonen en evenwichtige begrotingen. Speciaal voor deze doelstellingen zou een “Europese Centrale Bank” (ECB) worden opgericht die niet onder de controle van het Europese parlement zou staan. Een dergelijk beleid was voordelig voor sterke financiële economieën maar zette de belangen op het spel van die economieën die

641 De meeste maatregelen konden bij kwalificerende meerderheid worden goedgekeurd. 642 D. Dinan, Europe Recast. A History of European Union , p. 206, 214-217. 643 K. van der Pijl, Global Rivalries from the Cold War to Iraq , p. 230, 266. 644 D. Dinan, Europe Recast. A History of European Union , p. 227-229.

223 georganiseerd waren rond het industriële kapitaal. 645 “Only a thin line ”, aldus van der Pijl, “now seperated the new concept from fully-fledged neoliberalism, Anglo-Saxon style. This has alternatively been called ‘compensatory neoliberalism’ or ‘embedded neoliberalism’, to denote the remaining elements of class compromise and social protection – but these are left for the member states to maintain, after the deflationairy conditions of the EMU have been met.” 646

Maastricht en de EMU vloeiden grotendeels voort uit eerdere initiatieven van de invloedrijke European Round Table of Industrialists . Zij was tevreden dat de sociale impulsen van 1989 plaats hadden geruimd voor een EMU en een ECB die de lidstaten op structurele wijze budgettaire restricties en loonmatigingen oplegde. 647 Hoe het neoliberale VEV en de Vlaamse burgerij zich juist tot het ERT verhielden, kan niet in deze verhandeling worden behandeld. In ieder geval was het VEV zich eind jaren 1980 sterker was gaan interesseren in de Europese politiek, zoals blijkt uit een toenemend aantal bijdragen over Europa in het tijdschrift Snelberichten. 648 Het SMP werd door het VEV vooral gehanteerd als een stok achter de deur om zijn eigen doelstellingen binnen de Belgische ruimte te realiseren. Europa 1992 werd een element in de strategie van het VEV om de regionalisering en de sanering van de overheidsuitgaven te realiseren. Op stelselmatige wijze werd geargumenteerd dat het voor België noodzakelijk was om deze twee doelen na te streven indien het voorbereid wou zijn op Europa 1992. Zo werd in het kader van de parlementsverkiezingen van 1987 gesteld dat er in de afgelopen jaren inzake het economisch herstel flinke inspanningen werden gedaan. “Die inspanningen”, aldus het VEV, “moeten niet alleen worden geconsolideerd; ze moeten worden verstevigd voor de immense uitdaging die de grote Euromarkt van 1992 vormt. Er zijn twee gelijktijdige prioriteiten, de voortzetting van de sanering van de overheidsfinanciën – een tekort van 8 procent is nog te groot en moet tot 4 procent worden teruggebracht – en de uitbouw van een duidelijke en stabiele staatsstructuur, d.w.z. een grondwetsherziening die een zo ruim mogelijke regionalisering binnen de (Belgische) economische en monetaire unie invoert.” 649

Ook voor het VKW werd Europa 1992 aangegrepen als een kans om te ijveren voor een verdere staatshervorming. In 1988 stelde het VKW dat men na de afwerking van de gewestvorming de leuze “wat we zelf doen, doen we beter” in de praktijk zou kunnen brengen. Het VKW was sterk overtuigd van dit principe en kondigde aan dat het op regionaal vlak zijn beste beentje wou voorzetten. In hetzelfde artikel werd opgemerkt dat men bij het nemen van beslissingen over de staatshervorming rekening moest houden met de aangekondigde

645 K. van der Pijl, A Lockean Europe? in: New Left Review, jaargang 37, januari/februari 2006. p. 31-32. 646 K. van der Pijl, Global Rivalries from the Cold War to Iraq , p. 266. 647 K. van der Pijl, A Lockean Europe? in: New Left Review, jaargang 37, januari/februari 2006. p. 33. 648 L. Meyvis, Markt en macht : het VEV van 1926 tot heden , p. 231. 649 V.E.V. Snelberichten, Onze stem uitbrengen, jaargang 13, nummer 37, 19 november 1987.

224 eenmaking van de Europese markt in 1992. “Als VKW beseffen wij dat, om te slagen in Europa, en de geboden kans van de verruimde markt te grijpen, een onderneming een voldoende afmeting in haar sector moet hebben. Zo ook willen wij de politieke wereld van dit land wijzen op de noodzaak om de staatshervorming zo uit te bouwen dat ons economisch instrumentarium de Europese markt nog aankan.” Onder een goede staatshervorming verstond het VKW net als het VEV één die veel bevoegdheden toekende aan de regio’s zonder de Belgische EMU te ondergraven. Het VKW concludeerde zijn standpunt als volgt: “Zo hopen wij dat onze ondernemingen zullen kunnen werken in gewesten die samen, in synergie, naar de Europese markt evolueren en die zowel de kans grijpen om hun eigenheid te beleven als de kans om deel te nemen aan de Europese groeidynamiek. Als dit niet lukt, verliezen we de beide kansen die ons vandaag geboden worden.” 650 De christelijke patroons beschouwden een succesvolle staatshervorming duidelijk als een voorwaarde voor een succesvol Europees avontuur. Een andere voorwaarde daarvoor was dat op nationaal en gewestelijk niveau werk werd gemaakt van “een gezonde harmonisatie en deregulering van onze wetgeving die het ondernemen belemmert”. Het VKW gebruikte de Europese interne markt als breekijzer voor “soepelere combinaties van wetgeving, reglementering en gedragscodes”. 651

5.6. Besluit Gedurende 6 jaar legden twee Rooms-Blauwe regeringen zich toe op het herstel van de concurrentiekracht en de sanering van de openbare financiën. Deze regeringsperiode wordt vaak neoliberaal genoemd, gezien het beleid toegespitst was op het herstel van de meerwaarde door de ondernemingskosten te verlagen. Er schuilt zeker een grond van waarheid in deze karakterisering. De regeringen Martens V en VI probeerden de loonkosten te verlagen door de index te manipuleren, door de sociale bijdragen voor werkgevers te reduceren en door vanaf 1983 een competitiviteitsnorm op te leggen aan het sociale overleg. De gehele loonpolitiek stond niet langer in teken van het fordistische compromis maar was gericht op de internationale competitiviteit. Het aannemen van speciale aandelenwetten en het verschaffen van fiscale voordelen moesten de vermogenstructuur en investeringsmogelijkheden van de ondernemingen versterken. Deze politiek van kostenverlaging legde de ondernemingen geen windeieren. Zij zagen hun meerwaardevoeten (de verhouding tussen meerwaarde en loonfonds) stijgen. Deze toename lag aan de basis van een spectaculair winstherstel. De niet-uitgekeerde winsten, die in 1981 slechts 20 miljard frank bedroegen, stegen in 1987 tot 230 miljard frank. De dividenden liepen zelfs op van 60 miljard frank in 1980 tot 196 miljard frank in 1987. De aandelenwetten, de hoge rentebelastingen en de staatsschuld bevoordeelden inderdaad het

650 V.K.W. Ondernemen, Een kans nemen, een kans missen?, jaargang 38, nummer 10, december 1988. 651 V.K.W. Ondernemen, VKW-memoranda bij de vorming van een nationale en Vlaamse regering, jaargang 38, nummer 1, januari 1988.

225 financiële kapitaal 652 , wat kaderde in een bredere internationale, neoliberale trend. Daartegenover daalde het aandeel van de looninkomens in het totale nationale inkomen van 68,3 procent in 1980 tot 59,1 procent in 1987. 653 In dat opzicht kan men inderdaad spreken van een geslaagd neoliberaal offensief. Toch moet daaraan worden toegevoegd dat de regeringen Martens V en VI nooit fundamenteel hebben geraakt aan het indexmechanisme. Slechts van 1982 tot september 1983 werd volledig afgezien van de automatische loon-indexkoppeling. Daarna werd zij hersteld en berekend op een voor de werkgever meer voordelige manier. Deze essentiële component van de Belgische sociale politiek en het fordistische klassencompromis werd echter nooit volledig afgeschaft. Het neoliberale offensief was daarvoor niet sterk genoeg.

De regeringen Martens V en VI worden ook neoliberaal genoemd omdat zij de openbare financiën saneerden langs de uitgavenzijde. Vooral het St.-Annaplan van 1986 legde doorgedreven besparingen op in het onderwijs, de openbare bedrijven, de ambtenarij en de lagere openbare besturen. Ook in de sociale zekerheid werd bespaard door uitkeringen te verlagen, door toekenningscriteria te verstrengen en door vormen van misbruik te bestraffen. Ook de pensioenwet van 1986, die pensioenbeleggingen op de beurs aanmoedigde en dus het individu meer verantwoordelijk voor zijn eigen pensioen wou maken, kaderde in het neoliberale besparingsplan voor de sociale zekerheid. Dat het netto te financieren saldo daalde van 6,5 procent van het BNP in 1981 tot slechts 1 procent in 1985 wijst erop dat de regering fors op de uitgaven bespaarde.654 Toch was de sanering van de openbare financiën geen totale neoliberale operatie, aangezien de staat hiervoor ook nieuwe inkomsten aansprak. Hogere sociale bijdragen, indexsprongen en belastingsverhogingen waren helemaal niet uitzonderlijk. Bovendien werden de begrotingsdoelstellingen vaak aangepast en afgezwakt. Eén jaar na de serieuze inspanningen van het St.-Annaplan brak de regering al onder interne spanningen..

Met behulp van de nieuwe inkomsten werden de kosten van de sociale zekerheid, waaronder de werkloosheidsuitkeringen, gefinancierd. Hoge inkomens boven de 3 miljoen frank werden ook verplicht om een extra solidariteitsbijdrage te betalen. Eigenlijk wou de regering ervoor zorgen dat de sociale bijdragen volstonden om de kosten van de sociale zekerheid te financieren. Ondanks forse besparingen op uitgaven was het nooit de intentie van de regeringen Martens V en VI om de sociale zekerheid en de sociale wetgeving uit het fordistische tijdperk volledig te ontmantelen. In 1985 kondigde Martens V zelfs aan dat er 15,1 miljard frank extra zou worden uitgetrokken voor de kinderbijslag en in het regeerakkoord van Martens VI inzake de ziekteverzekering kwam het niet tot de invoering van een franchise. Op

652 A. Mommen, Tunnel zonder einde : het neoliberalisme van Martens V en VI , p. 156. 653 E. Witte, A. Meynen. (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 115-117. 654 A. Mommen, Tunnel zonder einde: het neoliberalisme van Martens V en VI , p. 141.

226 vlak van de arbeidsmarkt werden er inderdaad neoliberale flexibiliseringsmaatregelen doorgevoerd maar het vigerende systeem van sociale wetgeving werd niet aangetast.

Martens V en VI drongen zonder twijfel de keynesiaanse welvaartstaat en het fordistische compromis terug met behulp van neoliberaal geïnspireerde beleidsmaatregelen. Dat zij de welvaartstaat echter niet in zijn geheel wensten te ontmantelen, blijkt uit de ontevredenheid van het neoliberale VEV met het regeringsbeleid. Voor het VEV gingen de regeringsinspanningen zowel op het vlak van de loonmatigingen als op het vlak van de saneringen niet ver genoeg. Het VEV kon niet verkroppen dat de automatische loon- indexkoppeling niet werd afgeschaft, dat de competitiviteitsnorm niet strikter werd gezet en dat de flexibilisering niet radicaler was. Tegelijkertijd moest de regering nog meer werk maken van een lagere fiscaliteit voor de ondernemingen en de expansiewetgeving fiscaliseren. Inzake de sanering van de openbare financiën eiste het VEV dat de regering afzag van nieuwe inkomsten en zich toelegde op een sanering langs de uitgavenzijde. Vooral in de sociale zekerheid moesten de uitgaven fors worden teruggeschroefd. De besparingen waartoe de regering onder minister van Sociale Zaken Dehaene was overgegaan waren volgens het VEV ontoereikend. Enkel de uitvoering van het VEV-plan ter hervorming van de sociale zekerheid uit 1981 zou redding brengen. Het VKW zat grotendeels op dezelfde neoliberale lijn als het VEV. In tegenstelling tot het VEV wou het VKW echter de verzorgingsstaat niet ontmantelen en bestempelde zij talrijke sociale voordelen als waardevol. Het VKW drong aan op besparingen in de sociale zekerheid die evenwel de fundamenten van het systeem en het geëngageerde personalisme niet mochten ondermijnen.

Een verklaring voor het redelijk gematigde neoliberale herstelbeleid moeten we gaan zoeken bij de vakbonden. Hun macht had als gevolg van de hoge werkloosheid zeker een deuk gekregen. 655 Toch waren zij niet helemaal uitgeteld zoals ondermeer blijkt uit verschillende mobilisaties (vooral van het ABVV) tegen het regeringsbeleid. Het ACW en het ACV vormden echter de grootste rem op het neoliberale offensief. Zij hadden te Poupehan bepaald tot hoever het neoliberale herstelbeleid mocht gaan. Loonmatigingen, inleveringen en besparingen werden aanvaard maar mochten de welvaartstaat niet onherroepelijk ondermijnen. Dit compromis tussen de christelijke arbeidersbeweging en de CVP wijst erop dat de consensusgerichte praktijken van het corporatief-liberalisme niet ten dode waren opgeschreven. De CVP wou regeren met en niet tegen de vakbonden. Ook André Mommen stelt dat er van een openlijke krachtmeting tussen arbeid en kapitaal geen sprake was. 656 Om die reden kan men de regeringen Martens V en VI niet op dezelfde hoogte plaatsen als het neoliberale Groot-

655 E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , p. 111. 656 A. Mommen, Tunnel zonder einde: het neoliberalisme van Martens V en VI , p. 151.

227 Brittannië, waar Thatcher kost wat kost de macht van de vakbonden trachtte te ontmantelen. 657 De CVP kan ook helemaal niet worden vergeleken met Thatchers’ Conservative Party . Het neoliberalisme stond bij de CVP immers veel minder hoog aangeschreven. Tegenover de neoliberale individuele vrijheid plaatste de CVP solidariteit en individuele verantwoordelijkheid voor de gemeenschap. De verzorgingsstaat had bepaalde grenzen overschreden maar mocht toch niet worden ontmanteld. Het gehele christelijke middenveld, zowel de partij als de vakbond en de werkgeversorganisatie, was geen voorstander van een zuiver neoliberalisme

Uiteindelijk kwam er een einde aan het Rooms-Blauwe avontuur na onoverkomelijke meningsverschillen tussen de liberalen en de christen-democraten. Deze interne tegenstellingen en het failliet van de Rooms-Blauwe formule wijzen erop dat de mogelijkheden van het neoliberalisme in België begrensd waren. Volgens Jessop brak het neoliberalisme enkel in de Angelsaksische wereld door als een regime dat nieuwe economische en politieke principes introduceerde en institutionaliseerde. In de meeste andere fordistische economieën, waaronder ook België, kan men hoogstens spreken van neoliberale beleidsaanpassingen. 658 Ook van der Pijl wijst op de verschillen tussen het Angelsaksisch neoliberalisme en het Europese compensatory neoliberalism dat de erfenis in zich draagt van het Rijnland-kapitalisme en het corporatief-liberalisme. Volgens hem was België, samen met Frankrijk en Italië, ook in de jaren 1990 nog “firmly entrenched in corporate liberalism”. 659 Het sociale overleg werd ondanks de volmachtenperiode niet volledig overboord gegooid. In 1986 kwamen vakbonden en werkgevers ook eindelijk terug tot een centraal akkoord. Vanaf de jaren 1980 was het overleg natuurlijk wel toegespitst op de competitiviteit en niet op de fordistische herverdeling van de geproduceerde welvaart. Toch blijft het een feit dat de corporatistische traditie, die haaks staat op het neoliberalisme 660 , tijdens en na Martens V en VI werd voortgezet.

Het VEV was er sterk van overtuigd dat België niet het geschikte niveau voor een neoliberale politiek was, hoewel het vooral de “Waalse linkse lobby” bestempelde als de sociale kracht die de ontmanteling van de keynesiaanse staat belemmerde. Gedurende de jaren 1980 wendde het VEV zich dan ook tot de Vlaamse regering. Een neoliberaal aanbodsversterkend en ondernemingsgericht beleid op Vlaams niveau moest de transitie naar een post-fordistische economie, waar het VEV zich sterk op richtte, tot een goed einde brengen. Hiertoe werkte het VEV het DIRV-plan uit. Dit was echter niet alleen een economisch plan voor de Vlaamse regering. Ook het Vlaams populisme moest worden aangepast aan het neoliberalisme en het

657 D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , p. 58-59. 658 B. Jessop, The Future of the Capitalist State , p. 85, 169. 659 K. van der Pijl, Global Rivalries from the Cold War to Iraq , p. 261-265. 660 Zie ondermeer Jessops onderscheid tussen neoliberal governance en corporatist governance . B. Jessop, The Future of the Capitalist state , p. 289-291.

228 post-fordisme. Het DIRV-concept benadrukte het belang van innovatieprocessen die op gang werden gebracht door privé-ondernemingen en ondersteund werden door een aanbodsversterkende overheid. De voorkeur van het VEV voor supply-side economics houdt zeker verband met deze fixatie op de post-fordistische technologieën. De post-fordistische fractie van het kapitaal, die zich onder de vorm van technologiegroepen in het VEV manifesteerde, was immers een van de vormgevers achter het neoliberale beheersconcept en de daarbij horende economische theorie. Tot genoegen van het VEV nam de Vlaamse regering onder Geens het DIRV-plan over. Beiden vonden elkaar in hun streven om het Vlaamse beleidsniveau te legitimeren en te versterken.

Het VEV ijverde in de jaren 1980 voor de versterking van het regionale niveau. Vlaanderen, zo meende het, werd gevangen gehouden door een unitaire structuur waarbinnen de Waalse keynesiaanse en socialistische opvattingen domineerden. Vooral het nationale sectorenbeleid was daar de belichaming van. Het staalplan kwam Wallonië ten goede en was volgens het VEV een toonvoorbeeld van een dure keynesiaanse subsidiepolitiek die gefinancierd werd met Vlaams geld. De regionalisering van de nationale sectoren zou een eerste stap zijn in de bevrijding van Vlaanderen en in de vrijmaking van middelen voor een Vlaams industrieel beleid. Ter versterking van dit beleid eiste het VEV de correcte uitvoering van de wet van 1980, die bepaalde dat de gewesten voor het industriële beleid bevoegd moesten zijn. Vooral de industriële hefbomen moesten naar de gewesten worden overgeheveld. Daarnaast moest Vlaanderen ook beschikken over instrumenten om de export te promoten en om een Vlaams imago op te bouwen. Daarvoor moest de BDBH worden gedecentraliseerd. Ook het VKW was van mening dat de uitvoeringsruimte van de Vlaamse regering beperkt was. Daarom moesten de gewesten over meer bevoegdheden en instrumenten kunnen beschikken. Van de VDAB wou het VKW in tegenstelling tot het VEV echter niet veel weten. Wat de BDBH betrof, vond het VKW dat men naar de provincies en niet naar de gewesten toe moest decentraliseren. Beide verenigingen ondersteunden de staatshervorming van 1988, hoewel het VEV vond dat deze te weinig fiscale en financiële verantwoordelijkheid aan de regio’s toekende. Zowel het VKW als het VEV wezen ook op het aanstormende Europa 1992 als argument om te regionaliseren.

Het toenemende belang van regionale economieën en regionale staten is volgens Jessop en Oosterlynck een essentiële component van het post-fordistische kapitalisme. In een meer geïnternationaliseerde economie wordt de regio een geliefkoosd niveau van post-fordistische, aanbodsversterkende economische en sociale politiek. Het post-fordistische en neoliberale beleid dat tijdens de jaren 1980 op Vlaams niveau werd gevoerd, past volledig in die trend. De pleidooien van de Vlaamse burgerij om te regionaliseren in functie van de Europese schaalvergroting wijzen op een fundamentele trend van het post-fordistische kapitalisme: de nationale staat zit meer en meer gewrongen tussen het regionale niveau enerzijds en het Europese of internationale niveau anderzijds.

229 Algemeen besluit

In deze verhandeling heb ik geprobeerd om een antwoord te formuleren op een aantal vragen die betrekking hebben op het Belgische fordisme, de Belgische staatsstructuur en de houding van de Vlaamse burgerij hiertegenover. De geschiedenis van het Belgische fordisme heb ik opgesplitst in twee periodes. De eerste periode liep van 1930 tot de vroege jaren 1970 en kwam overeen met de genese en bloei van het fordisme. In deze eerste periode werd België steviger geïntegreerd in het lockeaanse kernland en onderging het een geleidelijke fordistische transformatie. Ik heb onderzocht of de Vlaamse burgerij zich met deze fordistische transformatie akkoord verklaarde, of zij zich tot het corporatief-liberalisme bekeerd had en of zij tot de drijvende krachten achter de fordistische omschakeling kan gerekend worden. Daarnaast heb ik nagegaan of het fordistisch model erin slaagde om de communautaire tegenstellingen te ontzenuwen. Ik heb meer bepaald onderzocht of het keynesiaanse regionale expansiebeleid en de strijd om expansiekredieten bij de Vlaamse burgerij een streven naar autonomie hebben aangewakkerd. Vervolgens heb ik mij geconcentreerd op de jaren 1970 en 1980, de crisisperiode van het Belgische fordisme. Ik heb getracht te achterhalen in welke mate de Vlaamse burgerij zich bij haar analyse van deze crisis liet leiden door de neoliberale en post-fordistische transformaties van de Angelsaksische wereld. Om te bepalen vanaf wanneer de neoliberale invloed zich precies liet gelden, heb ik de evolutie van de standpunten van de Vlaamse burgerij tijdens de jaren 1970 en 1980 onderzocht. Door de dynamiek van de klassenstrijd tijdens de jaren 1970 te belichten, heb ik ook geprobeerd om te verklaren waarom de Vlaamse burgerij een neoliberaal profiel aannam. Ten slotte heb ik onderzocht of de desintegratie van het fordisme het burgerlijke enthousiasme voor Vlaams zelfbestuur aanwakkerde en in welk opzicht deze sentimenten gekoppeld waren aan het neoliberalisme. In de volgende alinea’s zal ik proberen om de vaststellingen waartoe ik in de loop van dit onderzoek ben gekomen, nog eens beknopt weer te geven. Enkele algemene verbanden die in de voorgaande hoofdstukken minder aan bod zijn gekomen, worden hierbij sterker in de verf gezet. Tezelfdertijd tracht ik een aantal aanbevelingen te maken voor toekomstig geschiedkundig onderzoek.

Bovenal is gebleken dat men van de relatie tussen de Vlaamse burgerij en het Belgische fordisme geen zwart-wit beeld kan ophangen. Het VEV stond in de jaren 1940 en 1950 eerder sceptisch tegenover de uitbouw van het fordisme en kan bijgevolg niet worden beschouwd als voortrekker van dit nieuwe accumulatieregime. Het gebrek aan optimisme voor de naoorlogse voltooiing van de overlegeconomie en de sociale zekerheid, twee elementen die in het corporatief-liberalisme een belangrijke plaats innamen, verraadden de erfenis van zijn eerder liberaal-internationalistische profiel uit de jaren 1930. Een keynesiaanse en geïntegreerde kijk op economische en sociale vooruitgang had het VEV niet, waardoor het geneigd was om

230 loonsverhogingen en sociale voordelen als verliesposten te bestempelen. Hoewel een uitgebreide fractie-analyse op dit vlak meer uitsluitsel kan bieden, lag de verklaring voor deze opvattingen mogelijks bij de weinig vooruitstrevende sectoren waarin de VEV-voorzitters actief waren. Binnen de Vlaamse burgerij waren er echter elementen aanwezig die vanuit een corporatief-liberale ingesteldheid een beslissende rol in de uitbouw van het fordisme hebben gespeeld. Het waren patroons zoals Bekaert die actief waren in de metaalverwerkende industrie, één van de cruciale sectoren van het fordisme. Ook de katholieke patroonsvereniging, waarin Bekaert niet toevallig een belangrijke rol speelde, stond positief tegenover zaken als de sociale zekerheid, de uitbouw van het sociaal overleg en het fordistische productiviteitspact uit 1954.

In de loop van de jaren 1950 begon het VEV zich te realiseren dat keynesiaanse staatsinterventie een stimulerende invloed op de Vlaamse economie en op de kapitaalsaccumulatie kon hebben. Het VEV maakte van de industrialisering van Vlaanderen zijn belangrijkste agendapunt en trachtte een hegemonische coalitie rond dit project te verzamelen. Uiteindelijk wist het VEV de Vlaamse christelijke arbeidersbeweging, de traditionele Vlaamse beweging en ook de machtige CVP te verenigen. Nadat de CVP de verkiezingen had gewonnen werd zijn Sleutelplan, een cruciaal document in de geschiedenis van het Vlaams populisme, in de praktijk omgezet. In 1959 werd de staat uitgerust met keynesiaanse expansieinstrumenten en een Bureau voor Economische programmatie. Met het aantreden van de Rooms-Rode regeringen, die de alliantie tussen de technocratische kaders van de CVP en BSP belichaamden, begon het expansiebeleid op volle toeren te draaien. De liberale elementen binnen het VEV, die zich in de jaren 1950 verzet hadden tegen de keynesiaanse staatsinterventie, waren ondertussen bijgedraaid. De Vlaamse burgerij werd een belangrijke pilaar van het fordisme en van de keynesiaanse staat. Toch moet worden opgemerkt dat het VEV vanuit een proto-monetaristische obsessie vreesde dat te hoge staatsuitgaven de vrije markt zouden ondermijnen. Ook de Vlaamse katholieke werkgevers maakten hun kanttekeningen bij de toestand van de openbare financiën.

Tijdens de jaren 1960 vond het VEV dat de economische ontwikkeling van Vlaanderen voorrang moest krijgen, ter compensatie voor zijn historische onderdrukking door de Belgische staat. Noodlijdende industriegebieden, vooral gevestigd in Wallonië, moesten onder de hamer om de Vlaamse economische modernisering een kans te geven. Daarnaast moest Vlaanderen meer autonomie krijgen en moesten de openbare instellingen gedecentraliseerd worden. Bovenal moest de Vlaamse burgerij het “hardwerkende” Vlaamse volk op sleeptouw nemen om diens glorieuze periode uit de middeleeuwen te herstellen. Hoewel de staatsinterventie werd aanvaard, benadrukte het VEV dat de ondernemers de cruciale schakels waren. Soms werd het Waalse regionalisme de hand gereikt, maar nog vaker beschouwde het VEV Wallonië als de vijand die de Vlaamse ontwikkeling belemmerde. Zo werd de staking tegen de

231 Eenheidswet voorgesteld als een Waals “misbaar” tegenover de Vlaamse economische heropleving.

In het kader van de regionale expansiepolitiek voerden Vlaanderen en Wallonië een hevige strijd om expansiekredieten. Over het hele decennium gezien, verwierf Vlaanderen meer expansiekredieten dan Wallonië. Samen met een aantal andere economische factoren verklaart dit waarom buitenlandse investeerders vooral de weg naar Vlaanderen vonden. Wallonië bleef grotendeels verstoken van buitenlandse investeerders, waardoor het op economisch vlak stagneerde. De Waalse arbeidersbeweging koppelde haar pleidooi voor structuurhervormingen dan ook aan de eis voor meer regionale autonomie. Aangezien Wallonië niet over een autonome burgerij beschikte, moest de staat (op hobbesiaanse wijze) wel het voortouw nemen in de modernisering van de regionale economische structuren. Dit fenomeen wijst op de tekortkomingen van het Belgische fordisme in de pacificatie van de communautaire spanningen. Ook binnen de Vlaamse burgerij gingen stemmen op voor meer autonomie, vanuit de perceptie dat Wallonië meer expansiesteun ontving dan Vlaanderen. Het VEV verdedigde de regionalisering van het economische beleid en de federalisering van België die de CVP in 1970 zou doorvoeren. Ook het VKW vond dat Vlaanderen benadeeld werd en nam een federalistische houding aan. De Vlaamse burgerij ijverde dus in alle omstandigheden voor meer autonomie, zelfs wanneer de Belgische staat zich engageerde voor de Vlaamse economische ontwikkeling. De communautaire strijd en de opkomst van de Waalse beweging boezemden haar zoveel angst in dat zelfbestuur de enige optie leek om de Vlaamse economische expansie te kunnen voortzetten.

Vanaf het einde van de jaren 1960 werd de Vlaamse burgerij geconfronteerd met een golf van sociaal protest die opsteeg vanuit de arbeidersklasse en de kaderklasse. Bovendien wilden de vakbonden en de technocratische kaders van de socialistische partij de overheidsinterventie uitbreiden. De Vlaamse burgerij voelde zich in het defensief gedrongen en ondernam een kruistocht ter verdediging van de vrije markt. Deze tegenstellingen werden verscherpt door de crisis van de jaren 1970. Vanaf 1974 maakten zowel het VEV als het VKW een monetaristische analyse van de economische toestand. Beide verenigingen hadden in de jaren 1960 al gewaarschuwd voor te hoge lonen en te hoge staatsuitgaven. Nu zagen zij hun kans schoon om hiertegen in het offensief te gaan. Vooral het VEV schoof in de loop van de jaren 1970 steeds verder in de richting van het neoliberalisme. Er werd luidop gepleit voor een monetaristische, aanbodsversterkende economische politiek. Vanaf 1977 opteerde het VEV duidelijk voor een neoliberale industriële politiek gebaseerd op de fiscalisering van de keynesiaanse expansiemiddelen. Bovendien wilden deze Vlaamse patroons het mes zetten in de sociale zekerheid en haar organisatie grondig herbekijken. Zowel op economisch als op sociaal vlak stelde het VEV de fundamenten van het Belgische fordisme in vraag. Het neoliberale profiel van het VEV vloeide voort uit de sterke vertegenwoordiging van post-

232 fordistische ondernemingen binnen zijn rangen. Deze post-fordistische sectoren lagen samen met het financiële kapitaal immers aan de basis van het neoliberale beheersconcept. Met zijn neoliberale standpunten wou het VEV terug aanknopen bij de liberale opinies die het in zijn verleden al nog had verkondigd. De jaren 1960, waarin het VEV de keynesiaanse staatsinterventie accepteerde, waren in de geschiedenis van deze drukkingsgroep slechts een kort intermezzo.

De neoliberale oriëntatie van het VEV had ook consequenties voor zijn opvattingen over de Belgische staatsstructuur. Volgens het VEV was de vrijemarkteconomie op het lijf geschreven van het Vlaamse volk. Dit vloeide voort uit de Vlaamse “ondernemingszin”, “vrijheidslievendheid” en “arbeidslust”. Deze karakterisering lag in het verlengde van de manier waarop de Vlaamse patroonsorganisatie het Vlaamse volk in de jaren 1950 had voorgesteld. Om haar politiek-economische ideeën hegemonische gestalte te geven, werd het neoliberalisme voorgesteld als een weerspiegeling van de Vlaamse volksaard. Het VEV argumenteerde dat België een federale staat moest worden om de modernisering van Vlaanderen te bespoedigen. Het VEV ondersteunde de gewestvorming echter vooral om een halt toe te roepen aan de keynesiaanse staatsinterventie en het openbaar industrieel initiatief. Vlaanderen werd gezien als een buffer tegen economische praktijken die de vrijemarkteconomie zouden bedreigen. Bovendien moest de regionalisering paal en perk stellen aan de staatssteun voor noodlijdende Waalse sectoren. Net zoals in de jaren 1960 oordeelde het VEV dat deze praktijken ten koste van de Vlaamse economische modernisering gingen. Ten slotte wou het VEV de gewestvorming doordrukken om in Vlaanderen een neoliberaal, aanbodsversterkend beleid te kunnen voeren. In Vlaanderen leek een consensus hierover binnen handbereik te liggen. In 1980 werd het VEV op zijn wenken bediend toen België, onder impuls van de CVP, een meer federaal uitzicht kreeg. Net zoals het VEV wou het VKW een staatshervormig doorvoeren om een etatisering tegen te gaan. Op het einde van de jaren 1970 hadden de christelijke patroons echter al een meer gereserveerde houding tegenover de staatshervorming aangenomen. Hoewel deze er zeker moest komen, kon de energie die men aan deze kwestie besteedde, beter worden geïnvesteerd in de economische relance. Veel minder dan het VEV, zag het VKW de regionalisering als een instrument om de crisis te bekampen. De christelijke patroons waren nooit zo vurig in hun verdediging van het Vlaamse streven naar zelfbestuur.

Tijdens de jaren 1980 liet het VEV de regeringen Martens V en VI kennis maken met zijn neoliberale zweep. Deze regeringen voerden wel een neoliberaal geïnspireerd beleid, maar hadden niet de intentie om de welvaartstaat te ontmantelen. Het VEV vond dat de overheid te weinig werk maakte van het herstel van de competitiviteit en van de gezondmaking van de openbare financiën. De Vlaamse patroonsorganisatie kon hierbij niet verkroppen dat de regering ook saneerde aan de inkomstenzijde. Het VKW zat grotendeels op dezelfde golflengte.

233 Toch was het minder geneigd om de keynesiaanse welvaartstaat te ontmantelen. Zij wees nadrukkelijk op de sociale vooruitgang die de welvaartstaat had voortgebracht. In functie van het algemeen belang en de individuele ontplooiing mocht de socialisatie van de reproductie niet worden teruggeschroefd. Dergelijke standpunten had het VKW ook al in de jaren 1950 en 1960 ingenomen. Het neoliberalisme was er bijgevolg niet in geslaagd om bepaalde aspecten van het corporatief-liberalisme bij het VKW te verdrijven.

In datzelfde decennium trachtte het VEV het Vlaams populisme op een post-fordistische en neoliberale leest te schoeien. Daartoe werd het neoliberale DIRV-concept uitgewerkt, dat het belang van het privé-initiatief voor de modernisering van de economie benadrukte. In samenwerking met het VEV zette de Vlaamse regering deze aanbevelingen in beleid om. Om een dergelijk neoliberaal en post-fordistisch project verkocht te krijgen, beklemtoonde het VEV opnieuw dat het Vlaamse volk “vrijheidslievend” en “ondernemingsgezind” was. In de jaren 1980 jammerde de Vlaamse patroonsorganisatie nogmaals dat Vlaanderen gevangen zat in unitaire structuren waarbinnen “Waalse”, keynesiaanse opvattingen domineerden. Om hieraan te ontsnappen, werd gepleit voor meer Vlaamse autonomie. In de eerste plaats moest het nationale sectorenbeleid geregionaliseerd worden. Het VEV meende dat dit beleid vooral Wallonië ten goede kwam en op die manier de Vlaamse modernisering tegenwerkte. Daarnaast moesten ook allerlei andere hefbomen naar de gewesten worden overgeheveld. Net zoals in de jaren 1960 benadrukte het VEV dat Vlaanderen bovenal een ondernemersklasse nodig had die zich inzette voor de Vlaamse gemeenschap. Op die manier trachtte het VEV zijn neoliberale, elite-project voor te stellen als een project van en voor het volk. Tijdens de jaren 1980 verzorgde het VEV ook de banden die in de jaren 1960 met het Amerikaanse kapitaal waren aangeknoopt. Allerlei handelsreizen naar de VS, maar ook de oprichting van het Flanders House in New York, kaderden in dat opzet.

Deze verhandeling heeft erop gewezen dat de Vlaamse burgerij op het einde van de jaren 1960 meer Vlaamse autonomie wou om de keynesiaanse hefbomen in eigen handen te krijgen. In de loop van de jaren 1970 werd het streven naar autonomie dan weer gekoppeld aan een neoliberale visie op staat en samenleving. Het moet worden opgemerkt dat de burgerij deze doelstellingen nooit alleen kon verwezenlijken. Daarom had het VEV een hegemonisch blok opgebouwd waarvan de economische ontwikkeling van Vlaanderen het ideologische bindmiddel was. De aard van deze ideologische binding veranderde doorheen de tijd (van corporatief-liberalisme naar neoliberalisme), maar de economische modernisering stond steeds centraal. Een uitgebreid onderzoek naar het Vlaams populisme kan de veranderingen helpen verklaren die de Belgische politieke economie in de afgelopen veertig jaar heeft doorgemaakt. De aandacht moet hierbij vooral uitgaan naar de banden tussen het VEV en de CVP. De Vlaamse economische elite heeft immers altijd gepoogd om haar belangen via deze partij door te drukken. Dit bleek ondermeer in het begin van de jaren 1960 met het keynesiaanse

234 expansiebeleid, uit de verschillende staatshervormingen en uit de nauwe relatie tussen het VEV en de Vlaamse Executieven Geens. Door de netwerken tussen het VEV en de CVP bloot te leggen kunnen de politieke bondgenoten van de Vlaamse burgerij geïdentificeerd worden. Daarnaast lijkt een fractie-analyse mij aangewezen om de standpunten van de Vlaamse burgerij te verklaren. Ten slotte verdienen ook de relaties tussen de Vlaamse burgerij en het buitenlandse kapitaal een grondiger onderzoek. Het kan namelijk niet worden uitgesloten dat ook het transnationale kapitaal Vlaanderen wilde behouden als aantrekkelijk investeringsgebied.

Het neoliberalisme, ook de vormen waarin het zich in België manifesteerde, kan worden gezien als een offensief van het kapitaal tegen die socialisatiestructuren die zijn discipline gedurende de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog in toom hebben gehouden. Dit offensief zette het licht op groen voor de verdere commodificatie van het dagelijkse leven en de daarmee verbonden onderwerping van mens en natuur aan de discipline van het kapitaal. Het neoliberalisme kan de tendens tot socialisatie echter geenszins uitschakelen. Het complexe post-fordistische accumulatieregime steunt immers op geavanceerde technologieën en netwerken die op zichzelf al manifestaties van socialisatie vormen. In dit technologisch geavanceerde klimaat is het succes van een onderneming meer dan ooit afhankelijk van een goed uitgedokterd beleidsplan. Een bewijs hiervan wordt geleverd door het succes van consultancy-bedrijven, die in vele ondernemingen gelijkaardige organisatorische modellen aanprijzen. Deze uitingen van socialisatie staan natuurlijk ten dienste van het kapitaal en zijn onverzadigbare expansiehonger. Niets sluit echter uit dat socialisatie, net zoals in het verleden, uitgroeit tot een tegenkracht van het kapitaal. Vanuit haar unieke perspectief is de kaderklasse immers gevoelig voor het onderhouden van de sociale cohesie en de algemene leefbaarheid van de samenleving. Vanuit die hoedanigheid, en onder druk van een democratische beweging, kan zij zich keren tegen het neoliberalisme, dat een bedreiging vormt voor het natuurlijk leefmilieu en de gezondheid van het sociale weefsel.

235 Referenties

G. Arrighi, The Long Twentieth Century . Money, Power and the Origins of Our Times , London/New York, Verso, 2000.

G. Arrighi, The Social and Political Economy of Global Turbulence , in: New Left Review, nr 20, March/April 2003.

W. Beke, Christendemocratie . Van Christelijke naar Vlaamse volkspartij , in: L. Sanders, C. Devos (red.), politieke ideologieën in Vlaanderen , Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2008.

P. Belien, A Throne in Brussels : Britain, the Saxe-Coburgs and the Belgianisation of Europe , Exeter, Imprint academic, 2005.

J.C.H. Blom, E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden , Baarn, HB uitgevers , 2004.

O. Boehme, De greep naar de markt . De sociaal-economische agenda van de Vlaamse beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum , Leuven, Lannoo Campus, 2008.

R. Brenner, The Economics of Global Turbulence, London, Verso, 2006.

J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België , Leuven, Kritak, 1988.

L. Brouwers, P. Harmel, Vijftig jaar christelijke werkgeversbeweging in België : een bijdrage tot de sociaal-economische geschiedenis 1920-1973 , 1925-1973 (Deel 1 en 2) , Brussel, UNIAPAC, 1974,

I. Cassiers, E. Lebeau, De l’Etat providence à l’Etat social actif . Quels changements de régulation sous-jacents ?, in: P. Vielle, Philippe Pochet, I. Cassiers (red.), L’Etat social actif . Vers un changement de paradigme ?, Bruxelles, PIE Pieter Lang, 2005.

M. Castells, Information Technology, Globalisation and Social Development , UNRISD Discussion Paper No. 114, September 1999.

R, Coolsaet, D. Lesage, J. Kleijsen, S. Van Kerckhove, Anarchie, orde, dominantie . Inleiding tot de theorie van de internationale betrekkingen, Gent, Academia Press, 2006.

236

R. Coolsaet , België en zijn buitenlandse politiek . 1830-1990 , Leuven, Van Halewyck, 1998.

P. Cuypers, Van Gevaert tot welvaart : 75 jaar VEV en economische ontwikkeling in Vlaanderen , Tielt, Lannoo, 2002

L, De Raet, Over Vlaamsche Volkskracht , N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven, 1939.

B. De Wever, A. Vrints, Vlaams-Nationalisme . Natievorming, ideologie en politieke stroming , in: L. Sanders en C. Devos (red.), Politieke ideologieën in Vlaanderen , Antwerpen, Standaard uitgeverij, 2008.

D. Dinan, Europe Recast . A History of European Union , Boulder, Lynne Rienner Publishers, 2004.

M. Dumoulin, E. Gerard, M. Van Den Wijngaert, V. Du Jardin, Nieuwe geschiedenis van België . Deel 2, 1905 -1950 , Tielt, Lannoo, 2005-2006.

C. Eschle, Constructing ‘the anti-globalisation movement’ , in: International Journal of Peace Studies, Volume 9, Number 1, Spring/Summer 2004

G. Esping-Andersen, The Three Political Economies of Welfare Capitalism, Cambridge, Polity press, 1990.

A. Gramsci, Selections from the Prison Notebooks , (ed. and transl. by Q. Hoare and G.N. Smith), New York, International publishers, 1971.

D. Harvey, A Brief History of Neoliberalism , Oxford, Oxford university press, 2007.

Rik Hemmerijckx, De communistische partijen , in: P. Van den Eeckhout, G. Vanthemsche (red.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België . 19e -20e eeuw , Brussel, VUB Press, 2005.

B. Henau, De leidende economische kringen en de oplossingen voor de crisis , 1930-1940 , in: België, een maatschappij in crisis en oorlog , Brussel, Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 1993.

237 E. Hobsbawm, Een eeuw van uitersten . De twintigste eeuw 1914-1991 , Utrecht, Het Spectrum, 1995.

E. Hobsbawm, The Age of Capital, 1848-1875 , London, Phoenix press, 1975.

M. Hroch, Real and constructed . The nature of the nation , in: J. A. Hall (red.), The state of the nation . Ernest Gellner and the theory of nationalism , Cambridge, University Press, 1998.

M. Hroch, Social Preconditions of National Revival in Europe . A comparative Analysis of the Social Compostion of Patriotic groups among the Smaller European Nations , Cambridge, University Press, 1985.

B. Jessop, The Future of the Capitalist State , Cambridge, Polity press, 2007.

T. Luykx, M. Lamberty, F. Wildiers, De geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen . De rol van het Vlaams Economisch Verbond, 1926-1966, Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel, 1967.

D. Luyten. Corporatisme, neocorporatisme, competitief corporatisme , in: E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006.

D. Luyten, De dialectiek van het overleg . Collectieve arbeidsverhoudingen tussen 1940 en 1952 , in: D. Luyten, G. Vanthemsche (red.), Het sociaal pact van 1944 . Oorsprong, betekenis en gevolgen , Brussel, VUB press, 1995.

D. Luyten, ‘Economie’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging , Tielt, Lannoo, 1998.

D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 , Brussel, VUB press, 1995.

L. Meyvis, Markt en macht . Het VEV van 1926 tot heden , Tielt, Lannoo, 2004.

M. Molitor, Social conflicts in Belgium , in: C. Crouch, A. Pizzorno (red.), The resurgence of Class Conflict in Western Europe since 1968 (part 1, national studies) , London, MacMillan, 1978.

A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie , Leuven, Kritak, 1982.

A. Mommen, The Belgian economy in the twentieth century , London, Routledge, 1994.

238

A. Mommen, Tunnel zonder einde . Het neoliberalisme van Martens V en VI , Antwerpen, Kluwer, 1987.

S. Oosterlynck, The political economy of regionalism in Belgium : imagining and institutionalising the Flemish regional economy , Lancaster University (unpublished doctoral dissertation), 2007.

R.R. Palmer, J. Colton, L. Kramer, A History of the Modern World , New York, Mcgraw-Hill, 2002.

A.K. Patnaik, Gramsci's Concept of Common Sense : Towards a Theory of Subaltern Consciousness in Hegemony Processes , in: Economic and Political Weekly, Vol. 23, No.5. 1988.

K. Polanyi, The Great Transformation . The Political and Economic Origins of our Times , New York, Rinehart, 1944.

H. Renaert, Interne Belgische Politiek , Ugent, Vakgroep Politieke Wetenschappen (onuitgegeven cursus), 2007.

A.D. Smith, Nationalism . Theory, Ideology, History , Cambridge, Polity Press, 2001.

A.D. Smith. The Antiquity of Nations , Cambridge, Polity Press, 2004.

K. Vandaele, Disciplinering, decentralisatie, staatsinmenging en tertialisering . De stakingsevolutie in Belgie na 1970 . in C. Devos, P. Humblet (red.), Arbeid vs . kapitaal : een kwarteeuw staking(srecht) in België , Gent, Academia press, 2007.

D. Van Dam, Culturele en politieke beeldvorming bij de Vlaamse en Waalse leidinggevende klasse . Een vergelijkend onderzoek , in: Tijdschrift voor Sociologie, Volume 17, Nr 1, 1996.

C. Vandermotten, Two Hundred Years of Change in the Industrial Geograpy of Belgium , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The Economic Development of Belgium since 1870 , Aldershot, Elgar, 1997.

K. van der Pijl, A Lockean Europe?, in: New Left Review, nr 37, January/February 2006.

239 K. van der Pijl, Capitalism and the state system : a class act , in: Cambridge Review of International Affairs, Volume 20, Issue 4 December 2007.

K. van der Pijl, Global Rivalries from the Cold War to Iraq , London, Pluto Press, 2006.

K. van der Pijl, The Making of an Atlantic Ruling Class , London, Verso, 1984, (published by www.theglobalsite.ac.uk, 2004).

K. van der Pijl, Transnational Classes and International Relations , London, Routledge, 1998.

K. van der Pijl, Wereldorde en Machtspolitiek . Visies op de internationale betrekkingen van Dante tot Fukuyama, Amsterdam, Het Spinhuis, 1995.

W. Van Geet, De dokstaking 1973 : dagboek van een sociaal konflikt in de haven van Antwerpen en Gent , Antwerpen, De Vlijt, 1979.

E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden , Gent, Academia Press, 2002.

W. van Noort, Vakbewegingen en sociale bewegingen . Ex-bondgenoten , in: H. Boot, (red.), Om de vereniging van de arbeid . Globalisering en vakbeweging , Utrecht, de Rooie Rat, 2005.

G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België, 1944 -1963 , Brussel, VUB press, 1994.

G. Vanthemsche, De paradoxen van de Staat : Staat en vrije markt in historisch perspectief (negentiende en twintigste eeuw), Brussel, VUB press, 1998.

G. Vanthemsche, De reorganisatie van het Belgisch patronaat . Van Centraal Nijverheidscomité naar Verbond der Belgische Nijverheid (1946 ), in: E. Witte, J.C. Burgelman, P. Stouthuysen (red.), Tussen restauratie en vernieuwing : aspecten van de Belgische naoorlogse politiek (1944-1950) , Brussel, VUB press, 1989.

G. Vanthemsche, De sociale bescherming voor en na het Pact , in: D. Luyten, G. Vanthemsche (red.), Het sociaal pact van 1944 . Oorsprong, betekenis en gevolgen , Brussel, VUB press, 1995.

240 G. Vanthemsche, The Economic Action of the Belgian State During the Crisis of the 1930’s , in: H. Van Der Wee, J. Blomme (red.), The economic development of Belgium since 1870 , Aldershot, Elgar, 1997.

V. Viaene, King Leopold’s Imperialism and the Origins of the Belgian Colonial Party, 1860– 1905 , in: The Journal of Modern History, nr 80, December 2008, p. 777.

L. Vos, The Flemish Question , in: K. Deprez, L. Vos (red.) Nationalism in Belgium. Shifting Identities . 1770-1995 , Basingstoke, Macmillan, 1998.

L. Wils, Introduction : A Brief History of the Flemish Movement , in: T. Hermans, L. Vos, L. Wils (eds.) The Flemish Movement , a Documentary History , London, Athlone Press, 1992

L. Wils, Van Clovis tot Di Rupo . De lange weg van de naties in de Lage Landen , Antwerpen- Apeldoorn, Garant, 2005.

E. Witte, A. Meynen (red.), De geschiedenis van België na 1945 , Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006.

E. Witte, J. Craeybeckx, A.Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden , Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1997.

E. Wolf, Europe and the people without history, Berkeley, University of California Press, 1997.

241 Lijst van gebruikte afkortingen

ABVV Algemeen Belgisch Vakverbond ACV Algemeen Christelijk Vakverbond ACW Algemeen Christelijk Werknemersverbond ACVW Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers AMADA Alle Macht Aan De Arbeiders APIC Association des Patrons et Ingénieurs Catholiques ASLK Algemene Spaar- en Lijfrentekas BDBH Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel BEP Bureau voor Economische Programmatie BNP Bruto Nationaal Product BSP Belgische Socialistische Partij BTW Belasting over de Toegevoegde Waarde cao collectieve arbeidsovereenkomst CCI Comité Central Industriel Cepess Centre d’études politiques, économiques en sociales CEW Conseil Economique Wallon CSC Confédération des Syndicats Chrétiens CVP Christelijke Volkspartij DIRV Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen ECB Europese Centrale Bank EEG Europese Economische Gemeenschap EGKS Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal EMU Economische en Monetaire Unie ERT European Round Table of Industrialists ERV Economische Raad van Vlaanderen EU Europese Unie FDI Foreign Direct Investment Fedechar Federation des Associations Charbonnières

242 FEKAWE Federatie van Katholieke Werkgevers FIV Fonds voor Industriële Vernieuwing FTI Flanders Technology International GATT General Agreement on Tariffs and Trade GERV Gewestelijke Economische Raad van Vlaanderen GIMV Gewestelijke Investeringsmaatschappij Vlaanderen GOM Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij IAO Internationale Arbeidsorganisatie Ibramco Iranian Belgian Refining and Marketing Company IMEC Interuniversitair Micro-electronicacentrum IMF International Monetary Fund IPOVO Instituut voor Politieke Vorming IRES Institutes de Recherches Economique et Sociales kmo kleine of middelgrote onderneming KWNS Keynesian Welfare National State LACVW Landelijk Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers MSU Mouvement Syndical Unifié NAR Nationale Arbeidsraad NAVO Noord-Atlantische Verdragsorganisatie NIB Nieuwe Industriële Beleid NIM Nationale Investeringsmaatschappij NMBS Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NMNS Nationale Maatschappij voor de Herstructurering van de Nationale Sectoren OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling OREC Office de Redressement Economique PRL Parti Réformateur Libéral

243 PSC Parti Social Chrétien PVV Partij voor Vrijheid en Vooruitgang RAL Revolutionaire Arbeidersliga RMT Regie voor Maritiem Transport RTT Regie voor Telegraaf en Telefoon RVA Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening SABENA Société Anonyme Belge d'Exploitation de la Navigation Aérienne SEA Single European Act SERV Sociale Economische Raad van Vlaanderen SMP Single Market Program SPD Sozialdemokratische Partei Deutschlands SWPR Schumpeterian Workfare Postnational Regime R&D Research and Development UNIAPAC-België Union Internationale des Associations Patronales Chrétiennes UWE Union Wallone des Entreprises VBNIO Verbond van de Belgische Niet-Industriële Ondernemingen VBO Verbond van Belgische Ondernemingen VDAB Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding Venex Coöperatieve Vennootschap Ter Bevordering van de Economische Expansie in de Vlaamse Provinciën VESOC Vlaams Economisch en Sociaal Overleg Comité VEV Vlaams Economisch Verbond VKW -Verbond van Katholieke Werkgevers en Kaderleden (1961-1966) -Verbond van Kristelijke Werkgevers (1966-) VOB Verbond van Ondernemingen in Brussel ZIV Ziekte- en invaliditeitsverzekering

244