Bulletin de l'Association pour l'étude de l'œuvre d'Henri de Man

N ° 16 - Novembre 1989

ASSOCIATION POUR L'ÉTUDE DE L'OEUVRE D'HENRI DE MAN p.a. Département d'histoire du droit et des doctrines juridiques et politiques, Place de l'Université 3, 1211 GENÈVE 4 (Suisse) BULLETIN D'INFORMATION N° 16 - novembre 1989

SOMMAIRE

EDITORIAL

COLLOQUE DE GAND G. Vanthemsche In welke sociaal-economische context bewoog zich de Belgische middenstand in de jaren 1930 5 W.Steenhaut De propaganda voor het Plan van de Arbeid 13 C.Strikwerda The Belgian Lower Middleclass betwee the wars 17 K.Oschmann Hinein in den Mittelstand. Hendrik de Man über einen politisch-strategischen Aspekt der Sozialdemokratie in der Weimarer Republik 21 Gegevens over de medewerkers 25

ETUDES ACTUELLES SUR HENRI DE MAN Dick Pels Hendrik de Man and the ideology of Planisme 31 K.Oschmann Hendrik de Man. Zwischen Links und Rechts 55

IL Y A CINQUANTE ANS X Socialisten herdenken de Guldensporenslag 73 X La parole est à P.H.Spaak 79

GENERALITES P.De Buyser Der Einfluss Hendrik de Man1s auf die sozialistische Kulturbewegung 83 P.De Buyser Correspondance avec Jef Rens à propos de 1'article "Beter laat dan nooit" 91 .T Anthoons Chronique 97

Tous droits de reproduction en de traduction réservés. Cpyright 1989 by

ASSOCIATION POUR L'ETUDE DE L'OEUVRE D'HENRI DE MAN p.a. Département d'histoire du droit et des doctrines politiques Place de l'Université 3 CH 1211 Genève / Suisse

VERENIGING V00R DE STUDIE VAN HET WERK VAN HENDRIK DE MAN Jan Ockeghemstraat 16 B 2520 Edegem/België EDITORIAL

HENRI DE MAN...Est-il encore ( ou à nouveau) actuel ? Le présent numéro de notre BULLETIN nous fournit encore une fois la preuve que c'est bien le cas.Vous y trouverez les textes d'in- troduction du COLLOQUE de Gand, le 10 décembre 1988 sur le thème : "Les Classes Moyennes et le Plan du Travail". Sous la Présidence de Mieke Van Haegendoren, membre du Comité de notre Associations une équipe internationale (Dr. G. Vanthemsche*VUB, Dr. W. Steenhaut, AMSAB, Prof.Dr. C. Strikwerda, Univ. bf Kansas, Dr. K. Oschmann, Freiburg en Prof.Dr. Herman Baltazar, Président de l'Association) s'est penchée sur un Examen des Idées d'Henri de Man sur les Classes Moyennes en temps de crise économique. Ou, en d'autres mots : les spécialistes des années quatre-vingts, à la recherche des solutions pour les problèmes d'aujourd'hui, retournent à Henri

Spotprent "De schim uit het verleden" (De Antwerpse Gids, 23/20/1947)

1 de Man et le Plan des années trente. Et, comme pour accentuer encore l'analogie entre les deux périodes, on s'occupe aussi du pr-oblème d'upe coïncidence possible entre une crise économique et l'attraction des théories autoritaires et d'extrême droite sur les classes moyennes

Les deux articles substantiels de Dick Fels et de K. Osch- mann démontrent encore une fois qu'il ne faut pas appartenir à une génération d'antan pour discuter les idées que De Man a proposées il y a plus d'un demisiècle. De ce fait, ces jeunes histo- riens désavouent les mots de Jef Rens, qui, à un certain moment, a déclaré que le nom de Henri de Man serait rayé de l'histoire. Mais n'oublions pas que ce même Jef Rens fut le premier président de notre Association. Piet De Buyser publie un bout de correspondance à ce sujet. A la suite, nous publions ici aussi in extenso un ex- posé de Piet De Buyser sur l'influence de H.De Man sur la culture. Comme le Plan nous ramène aux années trente, nous vous pré- sentons deux documents intéressants , de la même période : un mot de bienvenu au nouveau président du parti socialiste, pu- blié par P.H. Spaak en 1939 et un compte-rendu de la grande fête flamande, de "Guldensporenslag"» organisée^ en 1939 aussi, par le Parti Socialiste. Après avoir signalé notre rubrique "Chronique", rédigée par Johnny Anthoons, nous attirons votre attention sur les pages j 29 et 30. Là, nous vous présentons deux ouvrages très importants, qui sont publiés par des momebres de l'Association. Tout d'abord, l'ouvrage de Mieke Van Haegendoren sur l'his- toire du parti socialiste belge 1914-1940, avec le titre intrigant Van verken krijg je vuile handen. Et ensuite un ouvrage en deux tomes, qui sera présenté au j public à l'occasion de notre Assemblée Générale a Anvers; traitant I spécialement les relations entre Henri de Man en Leopojd III» et j publié par notre sécrétaire-général Michel Brelaz. j

P.S. Avez-vous déjà payé votre contribution ? COLLOQUIUM Zaterdag 10 december 1988 B.M.O.V., Gent.

DE MIDDENSTAND EN HET PLAN VAN DE ARBEID

TOETSING VAN HENDRIK DE MAN'S IDEEEN OVER DE MIDDENSTAND IN EEN ECONOMISCHE CRISISPERIODE. » * J.

••• w ,. lu.^ . , Plan du Travail, ô Plan de délivrance, On te devra la concorde des coeurs, II Le peuple en toi a mis sa confiance, Pour mettre fin aux discordes fatales De nos foyers tu es le protecteur. Partout il faut nationaliser: Vive le plan, génial édifice, Mines, transports, entreprises rivales Dans lescités, tintez gais carillons! Nul ne pourra plus monopoliser. Chante, artisan, le Droit et la Justice, Pour assurer k la famille humaine, Laboureur, chante, en creusant tes sillons. Des lendemains de Paix et de Beauté, Refrain. Que le Crédit n'engendre plus la haine, * e L'ère viendra de la Prospérité. III Couplet — variante (4 derniers vers) Refrain. C'est sur le Plan que l'avenir se fonde Dans les cités, tintez gais carillons! Chante) artisan, le renouveau du monde Laboureur, chante, en creusant tes sillons. Refrain. IV (ad libitum) Un jour viendra ou le capitalisme, Sera vaincu et voué au mépris. Ce jour approche et du socialisme^ Nous cueillerons les fleurs et les épis. Alerte donc, les tyrans de la terre, Tremblent aéja, ils pâliront demain. Marchons unis vers des destins prospires, La tête haute et donnons-nous la main. Refrain. BUREAU NATIONAL D'ACTION POUR LE PLAN DU TRAVAIL Rue de la Piess*, «. Bruxelles.

Partituur met tekst van het propagandalied "Le Plan du Travail". ' IN WELKE SOCIAAL-ECONOMISCHE CONTEXT BEWOOG ZICH DE BELGISCHE MIDDENSTAND TIJDENS DE JAREN 1930 ? (Dr. G. Vanthemsche (V.U.B.)

In deze tekst willen we een overzicht geven van enkele fundamen- tele sociaal-economische bewegingen die zich in België tijdens de crisisjaren 1930 voordeden. Onze bedoeling is dus een paar krachtlijnen aan te geven van de context waarin de middenstand zich toen bewoog ; we willen echter geenszins de problematiek van de middenstand zelf analyseren. Dit is het opzet van de specifie- ke bijdragen, die op deze algemene, inleidende uiteenzetting zullen volgen. Vertrekkend van die algemene vaststellingen zullen we echter wel trachten enkele vragen te stellen, enkele probleem- stellingen te formuleren, die voor het begrip van de evolutie en de situatie van de middenstand van belang kunnen zijn. We zullen achtereenvolgens drie aspecten van het maatschappelijke gebeuren bekijken die van belang kunnen zijn om de middenstandsproblema- tiek beter te omkaderen : 1. het economisch substraat 2. de evolutie van patronaat en arbeidersklasse of beter gezegd van hun organisaties en de wijze waarop deze zich tot elkaar verhouden 3. de groei van de Staat.

1. Wie "jaren 30" zegt, denkt onmiddellijk aan "crisis" en koppelt dit laatste begrip ook automatisch aan het begrip "moeilijkheden voor de middenstand". Is dit echter wel zo? Bestaan er geen fundamentele grondverschuivingen die zich in de kapitalistische maatschappij voordoen, zowel voor, tijdens als na de crisis - dus min of meer los van de conjuncturele evolutie- en die verantwoordelijk zijn voor een problematische of steeds nijpender wordende situatie voor de middenstand? Toenemende loonafhankelijkheid van de actieve bevolking, stijgende penetra- tie van het grootkapitaal in de produktie- én distributiesfeer, economische concentratie en schaalvergroting zijn factoren die niet noodzakelijk verbonden zijn met een crisisperiode als die van de jaren 30. Die crisisperiode kan eventueel zelfs gepaard gaan met een afremming van die factoren : op dit probleem zullen we in de eerste plaats iets dieper ingaan. Ten tweede gebeurt de koppeling van de begrippen "crisis" en "middenstandsproblemen" vaak op een te ongespecificeerde wijze. Het is van essentieel belang goed te begrijpen wélke modaliteiten van de crisis wélk type van moeilijkheden meebrachten voor welke middenstanders. We zullen dus trachten enkele algemene aspecten van de crisis nader te bekijken om te zien waarin een eventuele specifieke "crisis van de middenstand" gelegen is.

1.1 België kende in de jaren 1930-1935 een drastische deflatiepo- litiek, gekoppeld aan het behoud van een vaste muntwaarde. Dit leidde niet noodzakelijk tot een koopkrachtver 1ies van de werkende bevolking : alles hangt af van de al dan niet parallelle evolutie van prijzen en lonen. Inderdaad werd vroeger betoogd dat er een koopkrachttoename te merken viel voor diegenen die een job konden behouden ; dit werd recentelijk betwist. De werkende bevolking zou ondanks de zgn. rigiditeit van lonen en wedden toch aan koopkracht hebben moeten inboeten ; daarbij moet men nog rekening houden met de in- komensderving van de werkloze bevolking, waarover we straks spreken. Globaal gezien staan we dus voor een tanende vraagimpuls vanuit de bevolking. Die globale uitgangspositie kon voor de middenstand echter verschillende gevolgen sorteren. De schuld- eisende middenstand of degene die van vaste renten genoot, was gediend bij het deflatoir klimaat ; de in schulden zijnde middenstand ondervond daar echter de nadelige gevolgen van. De daling van de koopkracht had een welbepaald effect op het uitgavenpatroon van de bevolking. Voor bepaalde produkten kon de vraag aanzienlijk dalen, terwijl voor andere produkten de vraag gelijk kon blijven of proportioneel kon toenemen. In dat opzicht is het dus niet mogelijk alle soorten middenstanders over eenzelfde kam te scheren.

1.2 Een tweede belangrijk aspect van de crisis is uiteraard de grondige verstoring van de arbeidsmarkt. De industriële tewerk- stelling was aan een verregaande afbraak onderworpen. We zullen iets dieper ingaan op dit proces : een der belangrijkste conclusies is dat de afname van de tewerkstellingsmogelijkheden in de traditionele sectoren niet gepaard ging met de doorbraak van nieuwe toekomstsectoren. Dit fenomeen zou zich pas voordoen na de Tweede Wereldoorlog. Wie "wegvallen van inkomen" zegt, denkt automatisch aan "overlevingsstrategieën" : een van die strategieën bestaat erin een beroep te doen op de officiële vervangingsinkomens. Eén effect daarvan bespreken we straks, nl. de groei van het vakbondswezen. Hier zullen we enkel ingaan op enkele effecten van die industriële tewerkstel 1ingscrisis op de structuur van de actieve beroepsbevolking. Samenvattend kunnen we stellen dat een andere overlevingsstrategie leidde tot een toeloop naar de niet-gesalarieerde activiteiten. De middenstand kloeg precies enorm over de "overbevolking" van haar eigen activiteitsgebied. Paradoxaal genoeg leidden verschillende overheidsmaatregelen op werkloosheidsgebied tot een verscherping van dit probleem. Wat voor de middenstand dreigde was dus veeleer pauperisatie - verarming binnen de traditionele ac- tiviteitensfeer - dan proletarisatie, de gedwongen overgang naar de gesalarieerde arbeidsmarkt, een fenomeen dat eerder gebonden is aan periodes van economische bloei.

2. De evolutie van de organisatie van patroons en arbeiders was niet zonder belang voor de middenstandsproblematiek. Potentiële (of effectieve) aanhangers van zelfstandige "middenstandsor- ganisaties" kwamen in het kielzog van de groeperingen van beide polaire krachten. Het patronaat kampte in de jaren 1930 meer en meer met een representativiteitsprobleem s de bestaande patronale organisaties waren te exclusief de dragers van de belangen van de grootindustrie. Reeds in die periode werden pogingen ondernomen om dit te verhelpen ; de echte doorbraak naar de laag van de kleine industriële ondernemers gebeurde echter pas na W.O.II. Veel "middenstanders", uitbaters van kleine ondernemingen, gingen bijgevolg op veel ondubbelzinniger wijze de weg op van het "patronaat". Aan de andere kant versterkte de arbeidersbeweging zich gestadig, meer bepaald de syndicale vleugel ervan, want de coöperatieve beweging, oude doorn in het oog van de middenstand, kwam toen in een diepe crisis terecht. Voornamelijk omdat ze als sociale "vluchtheuvel" fungeerden, zagen de vakbonden hun aanhang merkelijk toenemen. Vooral de zeer gematigde christelijke vleugel profiteerde van dit fenomeen. Bovendien legden die twee grote sociale krachten, patronale organisaties en vakbonden, in die jaren de basis van de latere sociale consensus rond het "fordis- tisch groeimodel". Deze situatie hield paradoxaal genoeg zowel beloften als uitdagingen' in voor de middenstand- Het "fordistische groeimo- del", dat zich ten volle zou ontplooien in de naoorlogse periode, zou een economische en sociale opbloei veroorzaken waarvan de middenstanders mee de vruchten konden plukken, in de mate dat ze niet uitgeschakeld werden door de vernieuwde dynamiek van het grootkapitaal. De toegenomen institutionele impact van de arbeidersbeweging leidde bovendien ook tot een betere bescherming van de gesalarieerde arbeidersmarkt, waardoor de concurren- tiedreiging van uitgestoten arbeidskrachten verminderd werd. Anderzijds had de specifieke dynamiek van de arbeidersbeweging toen voor gevolg dat potentiële "bondgenoten" van de middenstand (de bedienden en ambtenaren, die toen precies ook met de ambachtelijke en handeldrijvende middenstand onder het gemeen- schappelijk label "classes moyennes" werden gerangschikt) veel meer in het kielzog van de traditionele arbeidersvakbonden werden meegesleept. Anderzijds moet een andere uitdaging genoteerd worden. Meer en meer gebeurde de sturing van de samenleving d.m.v. tussenschakels, georganiseerde emanaties van de maatschap- pelijke groepen. Voor de middenstand riep dit belangrijke problemen op. De organisatie van de middenstand was bijzonder slecht uitgebouwd. De jaren 1930 zijn precies een periode van intense pogingen om die organisatorische euvels te verhelpen. Een bijzonder aspect van dit probleem is de moeilijke inschakeling van de middenstandsgroep in de toenmalige "corporatistische" problemen.

3. Dit brengt ons trouwens tot het derde aspect dat we bekijken s de groei van de Staat in de jaren 1930 en de betekenis daarvan voor de middenstand. We zullen trachten een kort overzicht te geven van de modaliteiten van die toenemende etatistische aanwezigheid in de samenleving. In nominale termen nam de budgettaire aanwezigheid van de Staat op eerder bescheiden wijze toe. Het grote begrotingsprobleem was echter het wegsmelten van de overheidsinkomsten : die konden uiteindelijk slechts ge- stabiliseerd worden dank zij een toegenomen fiscale inspanning. De impact van de fiscale druk op de verschillende sociale groepen, w.o. dus ook de middenstand, is echter zeer moeilijk te schatten, bij gebrek aan voorstudies. We kunnen enkel vaststellen dat de middenstand in die periode van de fiscale druk een van zijn hoofdbekommernissen maakte. Is dit echter een aspect dat specifiek is voor de crisis? Of kon men in de voorafgaande periode ook klachten over de overdreven en ongelijke fiscaliteit horen? Ook die vraag is niet onbelangrijk om het middenstandsop- treden in de jaren 1930 te begrijpen. Een duidelijk symptoom van de toenemende Staatsaanwezigheid is de groei van de overheidsreglementering en van het aantal overheids- instellingen. We zullen enkele aanwijzingen geven betreffende dit fenomeen, dat niet enkel toe te schrijven is aan een grotere sociaal-democratische impact. Voor de middenstand is het belangrijk op te merken dat ook werd ingespeeld op de specifieke problemen van die groep en dat een hele reeks maatregelen en instellingen zorgden voor een etatistische inkapseling van de middenstandsproblematiek (in het bijzonder inzake kredietver le- ning en ondersteuning van de economische activiteit, maar b.v.

7 ook inzake sociale bescherming, b.v. de kinderbijslagwet voor zelfstandigen van 1937). Onze conclusie luidt dus dat men heel voorzichtig moet zijn bij de behandeling van het probleem "relatie crisis - middenstand". Bepaalde groepen middenstanders konden inderdaad met zeer specifieke problemen te kampen hebben (die bovendien niet noodzakelijk gebonden waren aan de crisis), maar de fysionomie van'het crisisgebeuren en van de maatschappelijke evolutie van die periode maken h~c onmogelijk die zeer heterogene groep, zijn problemen en eisen, onder één enkele noemer te brengen.

Zie ook de tabellen op blz. 9-10-11

Hendrik de Man tijdens een toespraak. Datum onbekend *

8 Tabel 1. Verdeling van de industriële bedrijven volgens grootte

1910 1930 1937

AANTAL - 10 arb. 65.560 57.015 57.311 BEDRIJVEN + 10 arb. 10.649 13.816 12.846

Verdeling van de arbeidersbevolking volgens omvang van het bedrijf.

AANTAL 1-9 arb. 155.021 149.206 148.749 TEW. ARB. 10 - 49 arb. 158.584 205.066 195.327 50 - 499 arb. 334.023 485.237 452.908 500 arb. en meer 204.736 348.850 197.628

852.364 1.188.359 994.612

Uit î I. CASSIERS. Croissance, crise et régulation en économie ouverte : la Belgique entre les deux guerres. UCL, onuitgegev. dokt. verh., 1986, dl. 2 , p. 45.

Tabel 2. Evolutie van het procentueel aandeel der "loonafhankelijken" en der "loononafhankelijken" in de Belgische aktieve bevolking.

onaf h. afh. onafh. afh. 1880 31,6 67,0 1930 20,1 68,5 1890 30,1 68,2 1947 22,0 71,6 1900 29,3 68,7 1961 18,9 73,6 1920 20,6 66,3 1970 15,1 81,5 1920 20,5 70,8 N.B. : niet opgenomen ï restkategorie "helpers" , "familiale werkkrachten". Uit : P. FLORA. State , economy and society in Western Europe 1815 - 1975. Frankfurt , London , Chicago , 1987, vol. 2, p. 449 - 609. Tabel 3. Totale tewerkstelling, per sektor (bedienden + arbeiders) Ir» de Belgische nijverheid«» en handelsondernemingen in alctivlteit ( 31.XII.1930 en 27.11.1937).

1930 1937 Verschil 1937 Vinst of verlies t.o.v. 1930 in I van de cijfex van 1930 Visserij 988 1523 + 535 + 54,1 X Steenkoolmijnen 174.959 143717 - 31.242 17,8 X Groeven 34.051 31203 - 2.848 - 8,3 X Metaal 233.760 217012 - 16.748 - 7^1 X Keramiek 34.216 2Z336 - 6.880 - 20,1 X Glas 28.267 25*20 - 2.847 - 10,0 X Chemie 77.281 69962 - 7.319 - 9,4 X Voeding 79.584 83390 + .3.806 + 4,7 X Textiel 172.422 162£15 - 10.207 - 5,9 X Kleding 49.595 52739 + 3.144 + 6,3 X Bouw 97.520 96925 595 - 0,6 X Hout & Meubel 58.985 56A47 - 2.338 - 4,3 X Huiden & leder 35.120 32360 - 2.760 - 7,8 X Tabak 12.088 12065 23 - 0,1 X Papier 17.178 19232 + 2.054 + 11,9 X Boek 20.573 21608 + 1.035 + 5,0 X Kunst & precisie 23.545 24897 + 1.352 + 5,7 X Transport 24.944 19301 - 5.643 - 22,6 X Totaal nijjver- 1 .175.076 1.097352 - 77.724 - 6,6 X Handeltverkoop van prodükten 109.057 123,287 + 12.230 + 11,2 X Dienstensektor (banken,hotels, vertekeringen,.. 64.583 61,813 - 2.770 - 4,2 X Totaal handel 173.640 183.100 + 9.460 5,4 X Bron s Ekonomische en Sociale telling van 27 febr. 1937. 2de boekdeel, p. £-82-487 en 3de boekdeel , p. 110.

Tabel 4,Enkele gegevens over het numerieke belang van de ambachtelijke - en kleinhandelssektor in 1930 en 1937.

Aantal industriële ondernemingen :

1930 (206.533 ondern. 1937 (248.229 ondern. in akt. in aktiviteit) en niet in aktiv.). zonder bezoldig! pecscnael 135.742 175.989 met 1 è 4 arb. taedgast. 47.664 47.643 Killer juridische wob 191.130 232.062 Aantal handelsondernemingen. 1930 (349.537 ondern. 1937 (434.094 ondern. in in aktiviteit) totaal) y^jpip iwpi^ig^ pecscresl 315.084 396.903

aards juridische voon 333.277* 409.315 Bron : Statistiques économiques beiges 1929-1940 , p. 411-422.

10 Tabel 5. Enkele Indikatoren betreffende de overheidsfinanciën.

Gewone uitgaven ( in 1ÛOO F. Fistele irtomsten in 1 Fiskale irtanstai re gadefl. ast iirkscijfa: klein- nat. iztanan iiw. in gpirifrank bendelspdjai 1913-100)

1913 770 5,3 Z 45 1924 1270 10,9 Z 105 1925 1462 125 1926 1220 16,4 Z 128 1927 900 (*) 16,2 Z 143 1928 1037 (*) 164 1929 1101 179 1930 1294 11,7 Z 144 1931 1280 133 1932 1428 15,3 Z 134 1933 1348 148 1934 1163 16,3 Z 142 1935 1315 16,6 Z 114 1936 1342 15,0 Z 112 1937 1318 14,4 Z 117 1938 1413 14,6 Z 119 1939 1608 14,7 Z 119

(*) fiktieve daling : MBS uit budget.

Uit : Histoire des finances publiques en Belgique. Bxl., dl. 2, p. 150, 152 en 279. P. FLORA , op. cit. , dl. 1 , 1983 , p. 266.

11 f -js y

Propagandafietstocht voor het Plan van de Arbeid te Lokeren

Radiowagen voor de Plan-propaganda

12 DE PROPAGANDA VOOR HET PLAN VAN DE ARBEID Dr. W. Steenhaut (AMSAB)

Voor de realisatie van het Plan was de verovering van de politieke macht langs democratische weg een noodzakelijke voorwaarde. Het Plan moest dus een massale weerklank en steun krijgen bij de bevolking. Daarom moest het Plan vertaald worden in een begrijpelijke taal en symbolen. Het Plan moest niet alleen aanslaan bij de arbeiders - het traditioneel soc ial iF.t isch kiespubliek - maar ook en vooral bij deze bevolkingslagen en groepen die tot dan buiten de socialistische beweging hadden gestaan. Een hoopvol verwachtingspatroon zou gecreëerd worden. Daarvoor wilde H. de Man de propagandamethoden op een nieuwe leest schoeien. Hierin zou men zich vooral laten leiden door de laatste bevindingen van de massapsycholog ie. Volgens H. de Man hadden de socialisten in hun propaganda al te veel de klemtoon gelegd op het "redelijke" om de waarheid in de massa's te doen doordringen. Het menselijk handelen wordt niet alleen bepaald door redelijke overwegingen, maar ook door het onbewuste en het onderbewustzijn. De propaganda moest inspelen op deze drie delen, weliswaar met de nadruk op instincten. Voor de socialistische propaganda waren de voornaamste instincten : het behouds-, voedings- en groeps- instinct, de zucht naar waardering en macht, de seksuele dri jfveren... Niet iedereen in de B.W.P. was ingenomen met de nieuwe propagan- damethodes van H. de Man. Deze tegenstand wilde H. de Man omzeilen door de oprichting van een nieuwe en omvangrijke propagandamachine, die los zou staan van de B.W.P. en door hem beheerst zou worden. Ook niet-socia1istische pianisten moesten hieraan hun medewerking kunnen leveren. Op 10 januari 1934- werd de "v.z.w. Nationaal Actiebureau voor het Plan" gesticht met het doel de propaganda-actie te coördineren en het propagandafonds te beheren. H. de Man werd er voorzitter van. Onder het "Nationaal Actiebureau" zouden een aantal "Gewestelijke Actiebureaus", "Plaatselijke Actiebureaus" en lokale "Kringen" opgericht worden. De poging van H. de Man om een van de partij onafhankelijk en breed propaganda-apparaat uit te bouwen, lukte niet volledig. Vandervelde verzette zich tegen de aansluiting van organisaties buiten de partij, zoals middenstandsverenigingen of andere groepen die niet tot de arbeidersk1asse behoorden. Bovendien was er nog de onoverwinnelijke tegenstand van de partijsecretarissen die geen afstand wilden doen van hun uitvoerende functies. Zij drongen erop aan dat de secretariaten van het comité en van de partij dezelfde zouden zijn. De propagandacampagne zou uit drie opeenvolgende aanvalsfases bestaan. In de "eerste golf" zouden de kaders van propagandisten en gespecialiseerde militanten opgeleid worden, die de principes van het Plan zouden uitdragen. In de "tweede golf" zouden de arbeiders en vooral de werklozen gemobiliseerd worden. Tenslotte zou de "derde golf" een "volksbeweging" uitlokken, die de grenzen van de sociale lagen en partijen zou overstijgen. De propaganda- acties zouden dus in crescendo opgevoerd worden. Grote financiële middelen werden vrijgemaakt, voornamelijk door de vakbonden. De hoopgevende financiële toestand versomberde echter volledig door de sluiting van de Belgische Bank van de Arbeid op 28 maart 1934 en van de Spaarkas van het Volkshuis te Brussel. Het financiële verlies was ontzaglijk. Met succes werd

13 een grote geldinzamelactie op het getouw gezet. Op 1 mei 1934 kon men voor de eerste maal de kracht en de inzet tonen aan de buitenwereld. Alle kranten, van welke strekking ook, waren verwcnderd over de massale opkomst. Onder de socialisten heersten optimisme en verwachting. Ir het begin werd de propaganda-actie nog op de traditionele manier gevoerd. In de eerste golf werden cursussen en studiedagen georganiseerd voor de opleiding van propagandisten. Onmiddellijk na het Kerstcongr'i werd een groot aantal meetings georganiseerd voor de eigen socialistische achterban. Naar plattelandsgemeenten werden massale propagandatochten met de fiets georganiseerd. Hoewel H. de Man niet al te veel rekende op de socialistische pers voor de propaganda, publiceerde hij toch wekelijkse artikelen of artikelenreeksen in "Le Peuple", "Vooruit", de "Volksgazet". Daarna werden de verschillende reeksen uitgegeven als brochures om een breder publiek te bereiken. Daarnaast werden nog vulgariserende brochures en pamfletten uitgegeven, die zich ofwel richtten tot de massa ofwel tot bepaalde bevolkingsgroepen, zoals de landbouwers, intellectuelen, katholieke arbeiders, de werklozen, de middenstand... Toen H. de Man zijn offensief ontketende tegen de cumulatie van sommige socialistische leiders, behielden "De Volksgazet" o.l.v. C. Huysmans en "Le Peuple" o.l.v. A. Wauters en in mindere mate "Vooruit" o.l.v. G. Balthazar een nog grotere stilzwijgendheid over de actie voor het Plan. Om deze boycot te doorbreken besloot het Nationaal Actiebureau tot de uitgave van een eigen weekblad, dat zich voornamelijk tot een niet-socialistisch publiek zou richten. Op 25 maart 1934 verscheen het eerste nummer van "Plan" onder de hoofdredactie van Max Buset. In Vlaanderen verscheen vanaf 6 mei 1934 het weekblad "Voor Allen", dat in feite een samensmelting was van enkele regionale partijbladen. Vooral vanaf de derde golf (eind 1934) werd de zienswijze van H. de Man op de propaganda toegepast. Technieken van de massapsychologie werden gebruikt met een gecombineerde samenwerking van de meest verscheidene nieuwe technische middelen : pers, radio, rondrij- dende radiowagens, vliegtuigen, film, betogingen, affiches, pamfletten, brochures, luisterspelen...

De propagandamachine begon volop te draaien, de activiteit brak in alle hevigheid los, nieuwe initiatieven werden op het getouw gezet, monstermeetings en massale demonstraties werden geor- ganiseerd. Deze golf moest het summum worden. Nu zou men de actie ook richten naar deze groepen die zich traditioneel steeds buiten de B.W.P. hadden gehouden : katholieke arbeiders, technici, middenstanders, boeren... De propaganda kreeg, zoals H. de Man het verhaalt, "meer en meer het karakter van een vloed..." De propaganda werd verdubbeld. Overal werden de planspeldjes en -vlaggen alsook grammofoonplaten met liederen en toespraken verkocht. PIancatoaretten werden opgericht. De Socialistische Radio-Omroep Vlaanderen (SAROV) en Radio Socialiste d'Expression Française (RESEF) werden zoveel mogelijk ingeschakeld. Wedstrijden voor het ontwerpen van affiches, symbolen en het schrijven van liederen en marsmuziek werden uitgeschreven. Al deze wedstrijden werden een flop. Eveneens realiseerde het Nationaal Actiebureau een Planfilm. Beelden van de economische crisis worden onderbroken door toespraken van de Mechelse vo1ksvertegenwoordiger D. Bouchery en van H. de Man over het Planaiternatief. De film wordt afgesloten

14 met geënsceneerde beelden van enthousiaste reacties : de intellectueel ontwaakt, de arbeider maakt een vuist, de mid- denstander sluit zich aan. Het AMSAB bezit een originele kopie van deze film. In zijn filmarchief zit eveneens de film van de meeting in het Sportpaleis te Antwerpen op 11 februari 1935. 30 000 aanwezigen luisterden er naar de toespraken van P.H. Spaak, H. de Man, Willem Eekeers, H. Vos en P. Somers. In alle meetings werden de nieuwe propagandatechnieken toegepast. Er wercj meer kleur en leven gegeven door talrijke vlaggen, waaronder de speciaal ontworpen Planvlag, kleurige spandoeken, lichteffec- ten, opwekkende leuzen, symbolen, muziek-, jeugd- en zanggroepen en spreekbeurten. Als bekroning van de hele Planactie zou op 24 februari 1935 te Brussel een nationale massaprotestbetoging georganiseerd worden. Men verwachtte 100 è 150 000 betogers. Tot ieders verbazing verbood de regering de demonstratie. Het daarop gehouden spoedcongres van de B.W.P. en van S.K. op 21 februari te Brussel besloot, vooral op aandringen van H. de Man, de actie binnen het legale kader te houden en geen algemene werkstaking uit te roepen. De Planactie moest voortgezet worden "in de orde en wettelijkheid". De B.W.P. en de S.K. zouden een comiteit van actie en verweer "voor de vrijwaring van de openbare vrijheden" oprichten en gedeeltelijke parlementsverkiezingen uitlokken. P.H. Spaak en al zijn opvolgers dienden in het Brusselse arrondissement hun ontslag in. Het Plan van de Arbeid werd de inzet van de tussentijdse verkiezingen in het arrondissement Brussel op 1 april 1935. P.H. Spaak behaalde 120 78*+ stemmen op 248 291. De katholieke en liberale partijen hadden geen kan- didaten voorgesteld. Vanaf maart 1935 werd een nieuwe propaganda-actie in het vooruitzicht gesteld. Deze propagandagolf zou echter nooit volledig doorgevoerd worden. Qp 19 maart 1935 diende de regering Theunis haar ontslag in. Zonder algemene verkiezingen te eisen trad de B.W.P. op 25 maart 1935 op sterk aandringen van H. de Man en P.H. Spaak toe tot de Nationale Unieregering van Van Zeeland. Van de slogans "Het Plan, geheel het Plan, niets dan het Plan" of "Het Plan aan de Macht" bleef niet veel over in het regeringspro- gramma. Ironisch genoeg werd ongeveer terzelfdertijd het lijvige boek "De uitvoering van het Plan van den Arbeid" door het Bureau voor Sociaal Onderzoek uitgegeven. Na de intrede van de B.W.P. in de regering nam Max Buset de leiding op zich van het Bureau voor Sociaal Onderzoek en van de hele propaganda-actie. Zijn actualisering van het Plan kon echter niet verhelpen dat de bezieling en de propaganda ervoor weg- stierf . Hendrik de Man ontvangt van de Zweedse Minister voor Werkverschaffing, Gustav Möller, een lei om de "opgeslorpte" werklozen te tellen.

De originelen van het illustratiemateriaal bevinden zich in het ARCHIEF EN MUSEUM VOOR HET VLAAMSE CULTUURLEVEN (Achief H. de Man) Antwerpen

16 THE BELGIAN LOWER MIDDLE CLASS BETWEEN THE WARS Prof. Dr. C. Strikverda ( University of Kansas, USA)

It has often been argued that fascism flourished in Europe because the lower middle class was particularly vulnerable to the economic crisis and structural changes of the interwar period. Frightened, first by the growth of organized labor and big business and then by the? Great Depression, shopkeepers and white- collar workers rejected par 1iamentary democracy and turned to authoritarian, right-wing movements. Since the long-run trend toward economic concentration, such as the growth of large department stores, threatened small retailers, some kind of "corporatism" in which each economic group - agriculture, commerce, industry and labor - would be regulated in a state- controlled economy was also attractive. For these reasons, the lower middle class rejected laissez-faire economics and parliamentary politics and turned to an authoritarian and corporatist vision that promised to rescue them from a troubled world. Belgium, the oldest industrial country in Continental Europe, provides an excellent area for testing this interpretation. After World War I, as Belgium began moving away from the laissez-faire politics which had dominated the country in the nineteenth century, the problem of the lower middle class was that other groups were better organized and gained some advantages from the political system than it did. Workers, led by the Socialists, gained the eight-hour day, collective bargaining, and unemployment insurance. Farmers received increased insurance subsidies, and bankers and industrialists obtained an industrial credit fund and enormous power over government financial policy. The weakness of the middle class vis-a-vis other groups was clear when the Catholic party was reorganized in 1921 into standen : the other three standen - the upper class in the Fédération des cercles, the farmers in the Boerenbond and the Catholic labor unions - already had their own viable organizations whereas the middle clas did not. The number of associations among the lower middle class grew enormously during the 1920's and 1930's, but these groups remained small and fragmented. By 1937, there were no less than 1,625 local occupational associations and 1,059 associations linking different occupations. Only a handful of federations uniting these local groups had any national influence. Among the 26 largest professional associations of the lower middle class, only one - the association of hotel, café and restaurant owners, with 51,000 members in 1932 - had any significant size. The political power 1essness and disunity of the lower middle class did not mean that it was shrinking or in danger of being overwhelmed by large-scale capitalism. Between 1910 and 1930, the number of small shopkeepers and commercial employees in Belgium increased by about one-third, while the country's population increased by less than ten percent. According to an international study done in the 1930's, Belgium, in proportion to its population, had the highest number of small stores in the industrialized world. (Small stores were those with less than five employees.) Whereas Germany, for example, had one small store for every 80 people, Belgium had one for every 37 people. This density of small commercial establishments reflected the high proportion of the Belgian population which lived in the countryside and in small towns. Although Belgium had long been

17 heavily industrialized and densely populated, it was not highly urbanized in the usual sense. Belgium, in 1947, ranked only fifth among West European nations in the number of cities with populations of over 10,000, although only Britain had a larger percentage of its population outside agriculture and only the Netherlands had a more densely-populated territory. The population tended to be dispersed, in part, because the government's transportat ion policy encouraged workers to commute into the large cities to work, rather than to move tw- the cities permanently. The dispersion of the population meant, too, that large department stores and supermarkets had a difficult time expanding in Belgium. In 1936, the country, with a population of over eight million, had only 100 large department stores and 25 large discount stores. The lower middle class shopkeepers in Belgium still had grievances, but they were less often against big-chain stores and consumer cooperatives than the general literature has suggested was the case in other countries. More often, they were against the big banks which dominated the economy, against the moral laxity which threatened the stability of the family, and against the marginal, parttime retailers and traders - the lower lower middle class, in a sense. The big banks favored heavy industry over commerce and had a disproportionate influence on government policy. The concern to protect the family grew out of the structure of small business : over 40 percent of all retail businesses had no employees other than family members. The small businesses which organized into associations feared the competition from civil servants and workers who ran small reta-il outlets on the side : about one-third of all retailers had another full time or parttime job. The frequent impasses between Catholic, Liberal and Socialist parties and between Francophone and Flemish interests in government and the political influence of big bankers fed the feeling of the lower middle class that it were not being heard. The associations of artisans and merchants in Namur, for example, proclaimed, "We have as our enemies, on the one hand, high finance in all its forms... and on the other hand, the politicians who try to put us to sleep and who have given us poorly-made legislation." All these grievances played a large role in the rise of the Rexist party in 1936. The Rexists allied in Flanders with the Eenheidsfront van de Middenstand. received a large share of their support in WalIonia and Bruxelles from commercial areas where the lower middle class was strong, and campaigned against the power of corrupt politicians. The Rexists also claimed to support a return to traditional family values and to support capitalism which had "real value" as opposed to the "false" capitalism of the big banks. The Rex movement failed to become an important force both because of the political obstacles it encountered and because of the government's action to hold the allegiance of the lower middle class. The political obstacles, of course, were the Rexists' inability to bridge the gap between Flemings and Francophones and the united opposition Rex faced from the traditional parties- Liberal, Catholic and Socialist. The actions taken by the government have not been examined as deeply by historians, but they included the Collin Commission on the problems of the lower middle class, the strengthening of regulations against civil servants participating in retail trade or consumer cooperatives,

18 a ban on large stores, and the creation of the "Conseil de Coordination des Institutions de Crédit aux Classes Moyennes". Together, these actions represented a decisive move away from laissez-faire by the established political parties, and they may have played an important role in winning middle class voters from Rex back to the Liberal and Catholic parties. It is ironic that the Socialists gained so little from participating in the coalition government's attempts to win back the middle class as their program had helped to create a climate in favor of government intervention. The Socialists' own Plan du Travai1 was intended by Hendrik de Man to win middle class support for the Socialists. The Plan called for the nationalization of the large banks, not of capitalist property in general. De Man's call for a stronger executive could potentially have had appeal for discontented lower middle class voters who saw the endless wrangling and negotiations between the parties as a reason why their grievances were not being met.

In conclusion, the case of Belgium casts doubt on the argument that the lower middle class was in Europe turned to fascism or other right-wing movements because it was suffering an inevitable decline in the face of large-scale capitalism. The grievances and situation of the lower middle class could vary widely between countries, and decisive political action by governments could, as in Belgium, lessen the swing to the right. The actions taken by the coalition governments in Belgium during the late 1930's to win back the lower middle class are also important because they may shed new light on the evolution of West European politics since the Second World War. Since 1945, most of West Europe has been seen as evolving a new kind of interest-group politics in which the social conflict of the interwar period has been replaced by négociations between groups and by government subsidies and benefits given to appease discontent. Thus, the credits and legislation given the lower middle class in the late 1930's may have pointed the way to the future.

19 VOORBIJ HET NATIONALISME - Op weg naar een wereldregering

Een nieuw boek van Hendrik de MAN ... In 1988 ?

Onmogelijk, inderdaad ! En toch ?

Meer dan veertig jaar geleden, in 1946, verscheen in Genève

AU DELA DU NATIONALISME. De oorspronkelijke uitgave werd onmiddellijk na verschijnen in Bel- gië verboden. Mede als gevolg daarvan werd er nooit een vertaling gebracht. Men kan dus gerust stellen dat het boek nog "nieuw" is. Daarom besloot de "Association"deze Nederlandstalige versie uit te geven. Wel kan de vraag gesteld worden of dit werk vandaag nog betekenis kan hebben en inspiraties schenken aan mensenOT nu. De behandelde problemen zijn actueler dan ooit :nationale soeverei- niteit, Europese eenmaking, taak van een wereldregering (UNO)» vredesbewegingen, blokvorming... " Degenen die vertrouwd zijn met leven en werk van Hendrik de Man zullen niet zonder eerbied, bewondering en zelfs emotie het boek lezen dat hij al in 1946 publiceerde... Au delà du nationalisme is, voor de "kenners", een echt "de Man-boek" geworden - Hendrik Brugmans) En dus zeker een "must" voor de leden van de Vereniging.

.VOORBIJ HET NATIONALISME, door Hendrik d e Man, (vertaling : Juliaan Capelle) werd uitgegeven door de Vereniging voor de Studie van het werk van Hendrik de Man, telt 261 bladzijden en kost 450.-BEF.+ 30. BEF verzendingskosten. Het wordt u toegezonden na storting van het bedrag op rekening nummer .'220.0866780.24- van de Vereniging voor de Studie van het werk van Hendrik de Man, Jan Ockegemstr. 16, 2520 Edegem.

20 l™™ DENMm^TANDrHendrik de Man über einen politisch-strategischen Aspekt der Sozialdemokratie in der Weimarer Republik. 8 Dr. K. Oschmann (Universität Freiburg, BRD)

Die hier zu behandelnde Frage lautet folgendermassen : Wieso hat die Sozialdemokratie ihre Politik nicht auf die Sammlung der aufgrund der ökonomischen Verhältnisse in ihrer wirtschaft1ichen Existenz bedrohten, sich traditionell kleinbür- gerlich gebärdenden Mittelschichten (z.B. Bauern und kleine Angestellte) hinorientiert und stattdessen ihre Aktionen auf die Verteidigung der durch die Arbeiterinteressen errungenen Positionen begrenzt? De Man1s Analysen dazu lassen sich stich- punktartig so zusammenfassen :

- Die beiden Hauptelemente der deterministischen Marx-Interpreta- tion - d.h. die Erwartung des naturnotwendigen Zusammenbruchs des Kapitalismus und die Erwartung der Entwicklung des Proletariats zur Mehrheit der Bevölkerung - haben die SPD gehindert, das Anwachsen der neuen Mittelschichten in seiner realen klas- senanalytischen Dimension zu erkennen.

- Zur Verwirklichung dieses Zieles hätte die Partei ihre proletarischen Vorurteile aufgeben müssen, um dadurch all diejenigen bürgerlichen Kräfte, die aufgrund ihrer wirtschaft1i- chen ExiStenzbedrohung antikapitalistischen Lösungsangeboten positiv gegenüberstanden, in die sozialistische Bewegung einreihen zu können.

- Die Überalterung der Führungskader der Partei und deren Beharren auf taktischen Manövern, die aus deren Vorkriegser- fahrung (der sogenannten Kampfzeit der SPD) resultierten, begünstigten einen Immobilismus und beeinträchtigten die Fähigkeit der Partei zu einer bewussten Öffnung in Richtung auf andere gesellschaftliche Schichten hin.

Es stellt sich nun die Frage, inwieweit die Analysen De Mans' historisch gesehen realistisch gewesen sind, und welche Grenzen für die praktische Umsetzung sich aus der Parteitradition und den politischen Rahmenbedingungen ergaben.

Grundsätz1 ich muss zu allererst die Erkenntnis gelten, dass aus dem Ratschlag, die Partei hätte ihre gewandelte Stellung im repub1ikanischen Staat rechtzeitig durch Ablösung von den engen Horizonten des pro 1etarisehen Milieus verankern müssen, die Lebensferne von Theoretikern spricht. Denn der soziokulturelle Kontext einer politischen Bewegung ist - dies lehrt historische Erfahrung und Einsicht in gese11schaftstheoretische Zusammenhänge - nicht einfach in der gewünschten Richtung manipulierbar. Ein als Klassenbewusstsein prägendes Sozialmilieu proletarischer All tagsweit schränkte den Bewegungsspielraum für eine Veränderung im politischen Profil der Sozialdemokraten - zumal in der Konkurrenzsituation zu den Kommunisten - drastisch ein. Aus den "Traditionskompanien des Proletariats" speiste sich in der Weimarer Republik nicht nur weiterhin die quantitative Stärke, sondern zugleich das den inneren Zusammenhalt der Partei ausmachende qualitative Seibstverständnis der Sozialdemokratie. Ein radikaler Bruch mit ihrer Kontinuität wäre deshalb weder

21 überhaupt vorstellbar, noch gar eine erfolgversprechende Handlungsanleitung im Werben um Wähler und Mitglieder gewesen.

Gleichwohl bleibt diejenige Kritik De Mans' an der SPD im Kern zutreffend, die ein Defizit an Integrationskraft (innerhalb des politischen Spektrums der Arbeiterbewegung) und Hegemoniefähig- keit (gegenüber den angrenzenden und möglicherweise gewinnbaren Sozialgruppen der aufstrebenden neuen und bedrängten alten Mittelschichten) vermerkt.

Fernerhin kann kaum ein Zweifel bestehen, dass mangelndes Einfühlungsvermögen in das labile Soziallagebewusstsein der kleinbürger1ichen Zwischenschichten und die Reduktion von Bündnisvorstellungen auf Interessenkoalitionen gegen die Macht des Grosskapitals hinsichtlich der Gestaltungschancen Sozial- demokrat ischer Klassenpolitik kontraproduktiv wirkte. Denn der Verzicht auf energische Bemühungen, die von der Weimarer Republik insgesamt desi1lusionierten mittelstandisehen Bevölkerungsgruppen in eine durch die materielle Misere wachgerufene Debatte über grundlegende Werthorizonte positiv mit einzubeziehen, und dabei auch die eigene Weltanschauung den Risiken eines wechselseitig kritikfreudigen Dialoges auszusetzen, überliess die Zerfallspro- dukte einer krisengeschüttelten Klassengesellschaft romantisch- reaktionären Utopien - und damit der NSDAP.

Die historisch belegte Anfälligkeit des deutschen Kleinbürgertums für die faschistische Ideologie darf nicht zu einer Tabuisierung jeglicher Fragen nach den Chancen einer sozialdemokratischen Integration dieser massenhaften Abwendung von den traditionellen, liberalen und konservativen Parteien führen. Um einen vei— meint liehen Automatismus der Faschisierung von krisenbetroffenen Mittelschichten zu widerlegen, bedarf es nicht einmal des Hinweises auf die vollkommen andersartige Entwicklung in den westlichen Demokratien. Auch die weitgehende Stabilität der katholischen Zentrumspartei mit ihrer gleichfalls überrepräsen- tativ mittelständischen Wählerschaft legt deutlich Zeugnis davon ab, dass angesichts des diffusen Klassenprofils von Angestellten, Beamten, Bauern und kleinen Gewerbetreibenden die Umsetzung der kollektiven Mentalitäten dieser Zwischenschichten im Span- nungsfeld von Lohnarbeit und Kapital in politische Ideologien einem bewussten Vermittlungsprozess unterworfen war. Gerade wenn man die anfänglichen Vorbehalte gegenüber dem "plebejischen" Habitus der NSDAP bei Kleineigentümern und "Stehkragen-Proleta- riern" in Rechnung stellt, gewinnt die These einige Plausibili- tät, dass die Hinwendung der protestantisehen Mittelschichten zum Faschismus nicht allein authentische Massenstimmungen reflek- tierte, sondern aus Mangel an gestaltungsfähigen Alternativen in einem dynamik-negatorischen Protestverhalten erfolgte.

über die möglichen Affinitäten der sozialbedrängten, angesichts wachsender Staatverdrossenheit zugleich habituell "entbürger1ich- ten" Mittelschichten zu einer wieder undogmatischer auftretenden, jedoch revitalisierten und von visionären Zukunftsentwürfen getragenen Sozialdemokratie sind allenfalls spekulative Erwä- gungen anzustellen. Wie der rasche Siegeszug der NSDAP dokumen- tiert, waren ausserparlernentarisehe Aktionsformen, kollektivis- tische Organisationsgedanken und eine phraseologische Besetzung der in Krisen- und Notsituationen durchaus populären Parole

22 "sozialistischer" Gemeinschaftlichkeit nicht von vornherein unüberwindbare Hemmnisse der Sympathiewerbung. Doch wurde die SPD aus der Perspektive des Kleinbürgertums als eine "etablierte Systempartei" in saturierten Zügen wahrgenommen und darüberhinaus der "nationalen Kapitulation" in Gestalt der Versailler Erfül- lungspolitik bezichtigt.

Aus heutiger Sicht erscheint der soziale und politische Hand- lungsspielraum für den entscheidenden theoretischen Jurchbruch in der Weimarer Republik als eng begrenzt. Die Sozialdemokratie hätte in dieser Zeit gleichzeitig an drei sozialen Fronten gewinnen und bestehen müssen, die untereinander höchst heterogen waren :

- Nach links galt es, den Einflussbereich der kommunistischen Parteien der Arbeiterschaft zu begrenzen und zurückzudämmen. Dafür mussten Arbeiter angesprochen werden, die sich gegenwärtig von den Parolen der Kommunisten hätten überzeugen lassen. Hier schien eine Betonung des proletarischen Charakters der Partei und ein aufs Ganze gehender Schwung ihrer Forderungen die Erfolgsvor— aussetzung zu sein.

- Gegenüber dem sogenannten neuen Mittelstand der Angestellten und Beamten, aber auch der ansprechbaren Teile des alten Mittelstandes, kleine Handwerker, Bauern, Gewerbetreibende, hingegen schien eine andere Strategie geboten. Sie waren einerseits für die Gewinnung einer parlamentarischen Mehrheit unverzichtbar und doch, wie die Dinge lagen, durch die traditio- nellen Parolen der Sozialdemokratie nicht zu erreichen. Ihnen gegenüber wäre eine Ablösung der Idee des demokratischen Sozialismus von ihrem proletarischen Gepräge und eine konsequente Realitätsorientierung des Wirtschaftsprogrammes geboten gewesen. Grosse Teile dieser Gruppe waren nur über eine nationale Akzentsetzung erreichbar.

- Gleichzeitig blieb die Sozialdemokratie auf Mitgliedschaft und Führung der freien Gewerkschaften als ihrer entscheidenden Stütze nachdrück 1 ich verwiesen. Sie bildete auch in der Weimarer Republik ihr eigentliches Herzstück. Erfolge bei den sozial- und wirtschaftspo1itischen Tagesforderungen sowie die Behutsamkeit des Fortschreitens der Entwicklung waren durch die gewerkschaft- lichen Traditionen und Organisationsformen vorgeprägt. Mit ihnen musste die Sozialdemokratie in enger Fühlung bleiben.

Die schon an sich schwierige langfristige Aufgabe der Sozial- demokratie, sich zum programmatisch-po1itisehen Integrationskern für alle drei genannten sozialen Gruppen zu entwickeln, war in der Weimarer Republik durch zeitbedingte Konstellationen erheblich erschwert. Es ist auch aus heutiger Sicht nicht leicht zu sagen, wie eine solche Synthese unter den spezifischen historischen Bedingungen hätte aussehen können, mit der die Sozialdemokratie in diesem widerspruchsvollen Umfeld hätte Erfolge erringen müssen. Diese Bedingungen machen auch deutlich, mit welchen immensen Schwierigkeiten jeder Versuch belastet war, eine neue integrative Idee zu entwickeln, die nicht nach der einen Seite hin preisgab, was sie auf der anderen gewann. Zwischen der langfristigen Aufgabe und kurzfristigen Lösungsmög- lichkeiten bestanden in der Weimarer Zeit erhebliche Spannungen. Auch die Vorschläge De Maris konnten dieses Dilemma nur an- satzweise lösen. Denn um Weimar als Demokratie zu erhalten, hätte die Sozialdemokratie vor allem eines starken Partners bedurft : Eines anderen, demokratischen Bürgertums.

De klucht van lteL Plan

# > •"•»;• * , b^rtklrB^ loclalist**

wocdk ^ opgeborgen, • jÏtti

Deverkiel: , % singen , nadbrtn. Hef afgedreatd deuirtje t wordt herno- men: Jeve hrtpkn, gansch Jwt pleit, nlets dan h«tp!an I FARCEURS H

Spotprent "De Klucht van het Plan". (De Tijd, 1 mei 1936)

24 VOORNAAMSTE MEDEWERKERS AAN HET COLLOQUIUM

Prof. Dr. H. Balthazar

- buitengewoon hoogleraar aan R.U.G. en V.U.B. (Seminaries voor Nieuwste Geschiedenis)

- Sinds 1 juli 1985 gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen

- Voorzitter van de v.z.w. Archief en Museum van de Socialis- tische Arbeidersbeweging en van de Vereniging voor de Studie van het Werk van Hendrik de Man

- publiceerde talrijke artikels, bijdragen en boeken op het terrein van de Sociale geschiedenis, arbeidersbeweging en eigentijdse geschiedenis (Oral History), Industriële Archeologie, Po 1i tolog ie

- monografische studies over C. Huysmans

- publikaties over H. de Man s * Henri de Man dans la "Révolution avortée", in : "Sur l'oeuvre d'Henri de Man". Rapports au colloque international organisé par la Faculté de Droit de l'Université de Genève. Genève, Librairie Droz, 1974 (Revue Européenne des Sciences sociales/cahiers Vilfredo Pareto, XII, 1974, 31)

* Archief H. de Man. Inventaris. Brussel, Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 1971, VII, 55 p.

* Omtrent H. de Man, Vlaams Marxistisch Tijdschrift (Gent), VI, juni 1971,. pp. 43-51 ; VIII, maart 1973, pp. 5-10

* Klassenstrijd van Bakoenin tot Hendrik de Man, Vooruit (Gent), 29/30/1, 4/5, 1972/15

* Hendrik de Man ; een portret. Ons Erfdeel (Rekkem), XVIII, 1975, 4, pp. 555-568

* Henri de Man : un portrait. Septentrion, Revue de culture néerlandaise, V, 1976, 2

* Een halve eeuw doctrine. Verspreide geschriften, in "Hendrik de Man. Persoon en ideeën". Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1976 (deel V)

Dr. K. Oschmann

- promoveerde aan de Universität Freiburg (B.R.D.) met de doetoraatsverhandeling : "Zwischen rechts und links. Marxismus. Plansozialismus und Ko 11aboration. Hendrik de Man - ein Grenz- gänger in der Zwischenkrieoszeit"

- publiceerde o.a. Hendrik de Man (1885 - 1953). Zwischen rechts und links". in "Vor dem Vergessen bewahren. Lebenswege Weimarer Sozialdemokraten" (Berlin, Hrsg. Peter Lösche, 1988) Dr. U. Steenhaut

- promoveerde in 1983 aan de R.U.G. met de doetoraatsverhandeling "De Unie van Hand- en Geestesarbeiders. Een onderzoek naar het optreden van de vakbonden in de bezettingsjaren 1940-1944". Hierin wordt ruime aandacht besteed aan het optreden van H. de Man tijdens de Duitse bezetting.

- publiceerde talrijke artikels over de Belgische socialistische beweging, het stakingsonderzoek in Gent en de syndicale col- laboratie tijdens de Tweede Wereldoor log.

- stelde de "Bib 1ioorafie van de werken van Hendrik de Man en van de studies over hem" samen in de reeks Hendrik de Man. Persoon en Ideeën (deel VI) (Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1976 ; Tweede herwerkte uitgave, 1977)

- stelt samen met Mevr. J. Franssen de inventaris op van het archieffonds Hendrik de Man, dat bewaard wordt op het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen (AMVC).

- is nu afgevaardigd-beheerder van de v.z.w. Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (AMSAB), Bagattenstraat 174, 9000 Gent.

Prof. Dr. C. Strikwerda

- promoveerde in 1983 aan de University of Michigan (U.S.A.) met de doctorale verhandeling "Urban Structure. Religion and Language ; Belgian Workers. 1880-1914".

- publiceerde talrijke boeken, artikels en bijdragen over de Belgische arbeidersbeweging, o.a. s

* "The Belgian Lower Middle Class in the Interwar Period" in Rudy Koshar, ed., Splintered Classes : The European lower Middle Classes in the Age of Fascism (Holmes and Meier, 1988).

* "Catholic Working Class Movements in Europe". Review essay in special issue on religion, International Labor and Working Class History, 24 (Fall 1988)

* "The Divided Class : Catholics vs. Socialists in Belgium. 1880- 1914". Comparative Studies in Society and History (forthcoming, 1988).

* The City in History Revisited : New Overviews of European Urbani zat ion." Journal of Urban History, August, 1987.

* "The Working Class and the Crisis of the 1930's in Belgium", in Helmut Gruber and Wolfgang Naderthaner, eds., Labor in Retreat, The Crisis of Social Democracy in interwar Europe (Vienna : Europa Verlag, 1987)

26 qi na 1Sm and * "?! ° l TntPrnation^l < «„ . Thg Ulnrklno » mP n the Nord and the Belgian ConnPrtinn. ip^-iow.^ P_nr*r™^ ^r the Western Society for French History, Vol. XII, 1985.

Di ded Cla5S u ^ ' ^themci«.«- Soc i a 1 i gm . and th. him..

Kaisas?indS 1987 "Assistant *"ofessor" aan de University of

Prof. M. van Haegendoren (U.I.A.)

- doctoreerde met het proefschrift "55 jaar Belgisch socialisme. Evolutie van de houding van de Belgische Werkliedenpartij tegenover de Belgische parlementaire democratie van 1914 tot 1940". Bekroond in 1967 met de C. Huysmansstichting en in hetzelfde jaar uitgegeven bij Standaard Wetenschappelijke Ui tgever i j.

- Verrichtte wetenschappelijk werk over H. de Man met o.a. : * "La pratioue du planisme en Belgigue" in : Sur l'oeuvre d'Henri de Man, Rapports au Colloque international organisé par la Faculté de Droit de l'Université de Genève. Genève, librairie Droz, 1974, 303 p. (Revue Européenne des sciences sociales/ Cahiers Vilfredo Pareto, XII, 1974, 31).

* H. de Man en het nationa1iteitenvraaostuk. Ons Erfdeel (Rekkem), XIII, 1970, 4, pp. 95-100.

* Hendrik de Man, Nationaal Biografisch Woordenboek, 4, Brussel, 1970, pp. 528-541.

* Hendrik de Man. Een biografie, Antwerpen/Utrecht, De Nedei— landsche Boekhandel, 1972, 440 p. (Reeks Mens en Tijd, Biografie- en).

* Hendrik de Man, Encyclopedie der Vlaamse Beweging, 2, Tielt, 1975, pp. 921-924.

* Hendrik de Man. Autobiografie, in "Hendrik de Man, persoon en Ideeën", Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974 (Deel 1)

* Van werken krijg je vuile handen, de Belgische Werkliedenpartij 1914-1940, Leuven - Amersfoort, Acco, 1989, 156 p.

- Onderzocht het politieke systeem in België, met name de ver zui1ing.

- Werd in 1987 voorzitter van de Interdepartementale Werkgroep Vrouwenstudies aan de Universitaire Instellingen te Antwerpen (U.I.A.)

- Is thans ook Kabinetschef van de Staatssecretaris voor Pensioenen.

27 Dr. G. Vanthemse (V.U.B.)

- publiceerde verschillende studies over de sociaal-economische geschiedenis van België, voornamelijk tijdens het interbellum.

- promoveerde in 1987 aan de VUB met de doctoraatsverhandeling "De Werkloosheid in België tijdens de jaren 30".

- Is nu verbonden aan de Vrije Universiteit te Brussel als deeltijds docent en eerstaanwezend assistent.

Un ouvrage pas comme les autres

L * EUROPE A TABLE

Une étude sociologique, psychologique,culturelle, historique et géographique, statistiques, à l'appui, de L'art de manger à travers l'Europe

Par notre membre LEO MOULIN, professeur émérité du Collège d'Europe à Bruges

Edité en 1988 par MERCATORFONDS/ANTWERPEN

Henri de Man aurait eu grand plaisir à se délecter de cet ouvrage savoureux de son ancien disciple et collaborateur.

28 Michel BRELAZ LEOPQLD III ET HENRI DE MAN - Genève - 1988 - env. 320 pp. BEF 625.-

LE "DOSSIER LEOPOLD III" ET AUTRES DOCUMENTS SUR LA PERIODE DE LA SECONDE GUERRE MONDIALE Genève - 1989 - environ 320 pp. - BEF 625.

L'auteur propose la première histoire des relations entre Léopold III etHenri de Man, de 1936 à 1953. Son étude est fondée sur l'ensemble des archives d'Henri de Man et d'autres sources complémentaires. Sur l'arrière-plan des grandes questions politiques de l'époque - de la politique d'indép endance à la répression de l'incivisme et à la question royale -, l'ouvrage retrace l'histoire d'une amitié entre deux "hommes de bonne volonté" mus par un idéal commun qui devait se briser sur les eceuils d'une époque chagrine mais sans pitié.

Le volume documentaire (établi par M. Brelaz) rassemble une quarantaine de textes d'Henri de Man, et d'autres documents, en grande partie inédits, y compris la Note sur mes rapports avec le roi Leooold III, restée secrète jusqu'n 1988.Le lecteur a pour la première fois accès au "Dossier Leopold III" d'Henri de Man et à un ensemble de documents essentiels pour la compréhension de sa pensée et de sa politique à l'époque de la seconde guerre mondia1e .

29 VAN WERKEN KRIJG JE VUILE HANDEN

In 1967 behaalde Mieke Van Haegendoren haar doctoraat in de politieke en sociale wetenschappen met een studie over de geschiedenis van de BWP van 1914 tot 1940. Het wap een lijvig boek van 438 pagina's tekst, 22 pagina's bijlagen en dan nog 41 pagina's noten in kleine tekst. Het verscheen bij de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij de "Bibliotheek voor gedragsweten- schappen en kreeg een zware titel mee t25 jaar Belgisch Socialisme. Evolu- tie van de verhouding van de Belgische Werkliedenpartij tot de parlementaire democratie in Belgie van 1914 tot 1940. Het feit alleen al dat zoTn werk uitverkocht geraakt bewijst kwaliteit. Nu, twintig jaar later, brengt Mieke Van Haegendoren een "herwerking" van die thesis, die in 1967 reeds bekroond werd met de Camille Huysmansprijs. En ze slaagt in een opgave, die maar weinigen haar zullen nadoen : de 508 bladzijden wetenschappelijk proza worden herleid tot 150 bladzijden vlot lees- bare tekst zonder afbreuk te doen aan de juistheid van het "verhaal". Het verschil tussen de beide publicaties blijkt al uit de titel. Sprekende titels schijnen trouwens de specialiteit van Mieke Van Haegendoren. Toen ze in 1977 een tekst publiceerde die haar studenten wegwijs moest maken in de werking van het Belgische staatsapparaat, noemde ze dat boek : "Roergangers in de mist". En nu moest de "Evolutie van de verhouding..." plaats maken voor : Van werken krijg je vuile handen Een titel met een dubbele bodem trouwens.In de ogen van heel wat mensen "maken politiekers regelmatig hun handen vuil".Daarom dat Camille Huysmans ooit een verkiezingspropaganda leidde onder het motto : Hij heeft reine handen. Mieke Van Haegendoren "vertelt" ( maar dan wetenschappelijk verantwoord) niet alleen over de strijd van de Partij, maar ook over haar vergissingen,"toen ze niet of niet tijdig tot de juiste oplossing kwam voor enkele diepere con- flicten van de Belgische samenleving, zoals de Vlaamse problematiek, de rol van het katholiek onderwijs en de emancipatie van de vrouw"(Frans Verleyen in het "Woord vooraf".) Inderdaad een boek dat kan en moet gelezen worden door iedereen die belangstel- ling heeft voor het socialisme en voor de Belgische*politiek.

MIEKE VAN HAEGENDOREN : VAN WERKEN KRIJG JE VUILE HANDEN.Geschiedenis van de Belgische Werkliedenpartij, 1914 -1940. Leuven - Acco - 1989

30 HENDRIK DE MAN AND THE IDEOLOGY OF PLANISME * Dick Pels

Then came, with Christmas, het Plan of Labour, thanks to the powerful mind of Hendrik de Man.1

On 26 December 1933 the front page of the socialist daily Vooruit (Forward) carries a lyrical description of the Christmas Congress of the Belgian Labour Party, already glorified by its old patron Emile Vandervelde as "the most wonderful socialist convention of the past 25 years" In a long speech on the first day of session "comrade Rik de Man" has elaborated the Plan of Labour. When he leaves the rostrum he is embraced by Vandervelde and flooded by the acclamations of the delegates. The next day De Man once more addresses the congress in a concluding speech, and dramatically beseeches it to close ranks for the oncoming struggle :

The great offensive against Reaction begins and everyone should now take up his responsabi1ity. With us there can be no room for the dissatisfied C...3. I ask you to vote in full conscience for the Plan of Labour. If you have doubts or lack confidence, vote against it. Today we declare a relentless war upon capitalism. Do not forget that the vote we will presently take carries the significance of an oath.

As soon as De Man steps down from the podium, Voorui t continues, "the hundreds of delegates.rise and honour him with a magnificent ovation. It continues for minutes and all of a sudden hundreds of fists are stuck up in the air". The Plan having been adopted with more than half a million votes in favour, De Man is elected as vice-chairman of the Party ; i.e. officially nominated as war chief of the projected action drive for the Plan. After a brief accolade by the deeply moved Vandervelde, the congress rises once again and sings the International. "The moment", Voorui t comments, "is very touching". How was it possible that the Plan of Labour was sown into such fertile soil, and that its spiritual father could be welcomed by the party congress almost as a socialist messiah? And how could it happen that in the year of 1934 a propaganda drive of unprecedented dynamism could sweep the country under the slogan "Power to the Plan, the Plan into Power1." and that Hendrik de Man could traverse the land as an unintentional saviour, hailed and surrounded everywhere by hopeful socialist crowds?3 If we wish to understand this we need to make a thorough study of De Man's eventful personal life and intellectual development, of the reformulation of the socialist idea that undergirds pianist ideology, and to the constricted position in which reformist parties such as the SPD and the BWP find themselves in the wake of the economic crisis of 1929 and the parallel rise of fascist movements and regimes all over Western Europe. The Christmas Congress of the BWP takes place in the middle of the whirlwind of crisis and unemployment which ravages Belgium, and under the long shadow of the power shift in January of the same year in neighbouring Germany. The Plan of Labour appears to speak magic in a situation where no one has an answer to this economic and political crisis ; in a single master stroke, planism appears capable of remedying socialism's dragging ideological illness by providing a threefold alternative for Marxism, reformism, and national socialism. Just like the German SPD, which has been in power for an even long period of time, the BWP is unprepared to face up to the crisis, and timidly clings to a traditional policy of deflation, austerity, and free trade. Resistance against active ronjunctural intervention is partly caused by the paralysing dilemma that social democracy sits both in the guise of physic i an and in the role of heir at the sickbed of capitalism - while the patient is in the long run moribund in any case.55 As the bankruptcy of reformist crisis politics becomes more evident, however, voices are raised in favour of more active state intervention. In 1932, for example, the German unions table a plan called Umbau der Wi rtschaft, which seeks to finance employment through an energetic governmental credit policy. The British unions initiate a closely similar plan, which is partly fathered by the ideas of Keynes and G.D.H. Cole. In Germany, the notion of P1anwirtschaft has already emerged before that date, in response to the organization of a war economy of previously unprecedented scale. The major intellectual progenitor of the idea is the liberal technocrat Rathenau, although the concept also influences SPD top politicians such as Ulissel and von Mollendorf. In France, Bertrand de Jouvenel publishes his L'économie dirioée in 1928, although its impact remains limited to the 'rightest' tendance of the SFIO of which Marcel Déat is soon to become the leader. Interest in socialist planning has quickly faded during the years of economic prosperi- ty which follow 1922, and is only revived when the new crisis of 1929 begins to eat into the fabric of society. Then also the idea takes root that it is perhaps due to the first five-year plan that the Soviet Union is able to steer clear of the economic danger zone. The SPD and the other socialist parties, however, doggedly persist in their opposition to planning and government intervention. As noted by Claeys, it is not the German unions or the SPD which will apply the main directives of Umbau der Wirtschaft, but eventually the NSDAP, which, although driven by quite different political objectives, will solve the unemployment question within a matter of years.A

Hendrik de Man s The Biographical Dimension

After having spent more than a decade in Germany, where he has watched and combated the rise of the NSDAP from close quarters, Hendrik de Man returns to Belgium in the spring of 1933, 48 years of age. His motives for returning are twofold. On the one hand, he no longer feels capable of continuing his teaching at the University of Frankfurt under the Hitler regime (his book Die Sozialistische Idee, published in March 1933, ends up on Goebbels' bonfires as early as May) ; on the other hand he is enticed by Vanderve1 de's offer to head a new research bureau (or 'thought office' as it is termed in the Flemish edition of his memoirs) of the BWP, which is funded by the progressive factory- owner R. de Becker-Rémy. This ' p1anbureau' , which aside from De Man employs four salaried officials, is soon encircled by an archipelago of specialized committees and can be considered the first modern-style, relatively independent scientific bureau sponsored by any West European socialist party. From this platform De Man launches the slogan of an "Economic Plan for

32 Belgium" which is designed to combat crisis and reaction. Initial approval by the party and union leadership having been secured, a small committee is formed which swiftly reaches agreement on the first draft of the Plan of Labour, which will thereafter take the December Congress by storm. It is not the first time that Hendrik de Man is recruited by Vandervelde from foreign parts in order to fill a key intellec- tual function in the party. More than two decades before, he had travelled nearly the same route with more or less the same destination, leaving England under the entreaties of the patron in order to become secretary of the Centrale • voor Arbeidersop- voeding (Committee for Workers' Education) - which, by coin- cidence, also materialized thanks to a financial gift of a progressive 'class enemy'. At that date, however, De Man is still firmly in the grip of his revolutionary Marxist 'intoxication', which swayed him into signing up, at the age of 17, with the Socialist Young Guards in his mother city of Antwerp, and which will continue to move him untill the outbreak of World War I. Under pressure because of repeated conflicts with his parental bourgeois milieu, he departs in 1905 for Leipzig, at that time one of the capitals of West European Marxism. There he works as a journalist for the radical Leipziqer Vo1kszeitunq, following courses in economics, philosophy, psychology and history at the university, and completing these studies by writing a cum laude dissertation under the supervision of the historian Karl Biicher. This peculiar parallelism between different career periods, which often appear to lead De Man twice along the same track, con- stitutes perhaps a unique feature of his life. No less extraordi- nary are the immediate interchanges between the emotional, intellectual, and political dimensions of his life, which often synchronize the conjuncture of the 'personal' and the 'politi- cal'. His prewar Marxist radicalism and his involvement with the anti-reformist wing of both the SPD and the BWP coincide with a period of bohemian existence which only partly comes to a close with his marriage to a Ghent millgirl in 1910. It is hardly an exaggeration to suggest that, with this gesture, the intellectual Marxist De Man also confirms his 'class treason' and consummates a 'churchly' marriage with the Proletariat.v Then comes in 1914 the terrible shock of the failure of the Socialist Internationa1. This emotional and political upheaval is likewise experienced by De Man in an immediate and bodily sense : driven along by inexpressible impulses, the convinced anti- militarist and internationalist registers as a war volunteer and spends long years in the trenches in defence of his fatherland. It is this uprooting experience which drives an irremovable wedge between life and doctrine and provokes the drawn-out 'farewell to the proletariat' which will culminate in The Psychology of Soc ialism of 1926.® But as early as 1918 De Man already embraces many of the tenets of the revisionism and reformism of Bernstein and Jaurès. The year 1922, incidentally, witnesses the definitive breakdown of his first marriage, and De Man once again removes himself to Germany in order to build a new life with a former school companion who likewise issues from a respectable bourgeois family and also looks back upon the bitterness of a broken marriage ; with her he enjoys for some years a happy family life in financially unencumbered conditions. Without of course wishing to explain De Man's political develop- ment immediately from the events of his personal life, it is

33 nonetheless evident that such pendulum swings between bohemianism and a life of comparative settlement and comfort are not without reflection upon the content and tone of his political doctrine. The Psychology of Socialism is a product of a different psycholo- gical mood to that which characterized De Man before the war, and in the book he attempts to give not only a psychoanalysis of Marxism, bu* simultaneously tries to disentangle his own previous mo t ives. Adopting the major -themes of theoretical revisionism, he also takes his 'sentimental' leave from revolutionary romantism, and develops a keener eye for the advantages and inevitabilities of a step-by-step realization of the socialist final goal. His efforts to streamline revisionism into an ethically grounded, democratic, non-proletarian, and 'cultural' socialism and his approximations to the reformist method of action therefore coincide with a life period in which he not only personally attains a modicum of wealth and 'bourgeois' rootedness, but during which also the SPD, his political home, further accomodates to the bourgeois system- in a suddenly booming economic conjuncture which is especially tangible in Germany after 1922. Then comes another caesura, and once again it is remarkable that the crisis in De Man's personal life chronologically matches the outbreak of a new economic crisis, which hits Germany fast and hard, and coincides ' with a swiftly polarizing political and ideological climate in which social democracy increasingly stands empty-handed against the right- and left-wing extremisms of the NSDAP and the KPD. In 1929, also, De Man's second connubial attempt has run aground, leaving a grave disillusionment from which it will take him years to recover. He settles down once again in Frankfurt, lives in rented rooms on a meagre salary, without the security of a sheltered academic position ; it seems as if the life of the bohemian-intellectual which he had lived before the war must be lived all over again. De Man buries himself in intellectual work, having reached the stoical conclusion that he is not cut out for ordinary marriaged life. To some extent this personal débâcle revives his youthful revolutionary mood and the soldierlike calling which deep down has never left him, although it has mellowed down in the meantime ; now he rationalizes his misfortune through the conviction that the world will shortly find itself in the thick of a revolutionary struggle "in which it is imperative to carry the heaviest possible armament and. the lightest possible intendance service".**

Revolutionary Revisionism

Let me repeat : these facts of psychological sentiment and of cyclic alternation between marginal and established existence are by and large not sufficient to explain the rise (and decline) of something as elusive as a 'revolutionary will'. However, it appears to be an indispensable and relatively independent explanatory dimension which, if weighed separately, may pre-empt some of the more conspicuous intellectualistic prejudices of a traditional historiography of ideas, and hence do better justice to the stratified complexity of individual political motivation. Whereas in the incubation period of The Psychology of Socialism De Man emotionally approaches the axioms of reformism and gradualism, his 'pianist' period from about 1933 in some sense

34 features a comeback of the revolutionary sentiment - which however can no longer adapt to the Marxist doctrinal shell but is looking about for a new theoretical home. Hence planism must in some degree be rated as the product of an emot ional change of colour of revisionist ideology : of a new combination between a Marx-revision on the level of theory and revolutionary fervour on the level of 'sentiment'. This implies the need to introduce a distinction between revisionism and reformism ; currc its which initially develop in unison, but whose political proximity is not a matter of self- evident necessity. Indeed, as early as the turn of the century, the socialist movement witnesses a parallel development of a 'liberal' or reformist revisionism (Bernstein, Bauer, Turati) and a 'revolutionary revisionism' (the term is coined by Robert Michels), which resemble one another in their common theoretical farewell to Marx and the proletariat, but divide sharply over the attitude to be taken towards bourgeois parliamentarism and the 'established order' of which it is the political expression. While bourgeois revisionism does not swerve from the part of gradial reforms by means of par 1iamentary politics, anti- bourgeois revisionism advocates the idea of a wholesale revolu- tion under the guidance of an intellectual elite and based upon a "popular" or vo1k ische rather than on a proletarian strategy. This is the lineage of the syndicalist revision of Marx which is initiated by Sorel, Michels, and Mussolini. Now it seems inevitable that plan-socialism, through its novel combination of idea and sentiment, moves over in the direction of this 'revolutionary revisionism* and thus also approximates more closely to fascist ideology, which likewise weds an authentic revolutionary sentiment to theoretical notions which are partly derived from the Sorelian and Michelsian revision of Marx. It is remarkable that De Man is accused of a "barely disguised fascism" as early as the first presentation of the Plan in the autumn of 1933 ;to an accusation which will be repeated many times in the year of agitprop which precedes his entry into the first Van Zeeland government in 1935, and which even today has not completely died away. In a recent scholarly work, the historian Zeev Sternhell has attempted to document these ideological resemblances between planism and fascism, departing from a similar thesis of the 'two revisionisms' ; but the risk of his undertaking has been to play down the large differences which still remain between thinkers such as Michels and De Man, and to slide back into a principled ant i-revisionism of Marxist inspiration which predicts that any reformu1 ation of proletarian socialism will sooner or later, and of necessity, grow a hideous fascist face.11 The paradox of pianist ideology, however, is that the revolutionary motive can no longer flow in traditional Marxist channels, and that the return to Marx is no longer a feasible ideological option ; which implies guarded recognition of the need to learn from fascism, if not to acknowledge the partial correctness of fascist thought, if we wish to explain it in any responsible manner and thus to devise an effective strategy of combat. In his memoirs, De Man does indeed not hesitate to argue that the victory of national socialism was "only the confirmation, and in large measure even the result of the decay of social democracy". He turns his attack against a "superficial anti-fascism" which not only bows excessively to the enemy's terms, and hence runs

35 the risk of being defeated by an opponent with less political scruples than itself, but which also in practice identifies itself, through its stubbornly defensive attitude, with that which the enemy is out to attac':, i.e. the established economic, social, and political order. As a result, social democracy counters the fascist critique of the political regime by rushing to the defence of the established order, altt jugh the latter is not really democratic but constitutes a "false capitalist democracy". Socialism wages a defensive war in order to preserve a crumbling earthwork instead of scaling an offensive in order to conquer new outposts.13 Hence De Man's predilection for a slogan which is not without spicy ambiguity : "In order to defeat the fascists, we should not practice anti-fascism but socialism". On one level, this can be understood to mean that fascism should not be combated blindly, but demands direct handling of its deep- seated causes in the structural crisis of capitalism. But on another level it is evident that plan-socialism undertakes to compete with fascism and, in doing so, finds itself adopting some of the latter's ideological themes and manners of style.

The Pianist Idea

The densest definition which De Man offers of planism identifies it with "anti-crisis socialism", i.e. "a type of socialism which turns the continuous and theoretical struggle against capitalism into the topical and practical struggle against the capitalist crisis, or rather, against the crisis of capitalism".1** The heart of this formula is the fresh spirit of resistance against the crisis and the proclamation of the theoretical and practical "impossibility" of reformism. In the final chapter of The Socialist Idea De Man avows that he long believed in a renewal and reinforcement of the motive of reform without having to abandon the reformist method of action as such. In present conditions, however, a change of mentality without corresponding change in the method of action itself has become impossible :

The existing social order is becoming less and less bearable every day, it is no longer susceptible to amelioration, but needs a complet-e overhaul... in present conditions nothing is more impractical than the attitude taken by self-styled practical men that one should go forward slowly and cautiously. In the revo1utionary situation which presently obtains nothing can be less opportune than what until now constituted opportunism, nothing less possible than what the eldest, French school of reformism referred to as pos- sib i 1 isme [ . . . 1 . 155

Seen in this light, planism is nothing less than a 'third phase' in the history of socialism, of which the Marxist doctrine of catastrophe marks the first and the reformist politics of gradualism the second. In the first phase the recurrently erupting crises are seen as the Sternstunden of socialism, since they provide maximum opportunity for unleashing movements of revolt. In the second phase the crisis is rather conceived as a "waiting interlude" which only temporarily halts the inexorable progress of the socialist idea. The final goal is hence not renounced but relegated to "the domain of distant and dreamlike realizations". This divorce between end goal and practical

36 demands of reform, and the defensive, irresolute policy which results therefrom condemns social democracy to impotence in a period of recession, so that national socialism is able to parade as the only movement which is capable of bringing the crisis to an end. Planism, on the other hand, is a endeavour to turn from a defensive war of entrenchment to an offensive war . of mobility, and an effort to bridge the gap between day-to-day agitation and future revolutionary consummation. Planism is revolutionary, De Man suggests, due to its revolutio- nary selection of goals, i.e. its orientation towards immediately imp 1ementable structural changes. This demands liquidation of the disparity between the minimum programme of daily practise and the maximum programme of principle, or otherwise expressed : all programmes must give way before the Plan, which fuses reformist demands and revo1utionary motives together in mutual harmony :

The Plan as expression and symbol of the nex phase of socialist agitation signifies that henceforth the revolu- tion of the productive order must become an immediate demand. First on the agenda is the transformation of banking and credit into socialized common 'property, which is immediately followed by the socialization of large capita- list key industries -which are already at the stage of monopolistic concentration ; and in those countries where a class of big landowners survives, the expropriation of large landed property. These are the changes which up till now comprised that part of the socialist programme of socializa- tion which was considered a task not realizable in the immediate future.

It is highly characteristic for De Man's philosophy that he attempts to justify such revolutionary politics of the will through an objective idealism which is a direct reversal of Marx' equally objective materialism, and which appears to fulfill broadly similar ideological functions. The crucial problem of a socialist theory of motivation, in his view, is how to restore the unity of means and ends (or of interests and ideas) which has been severed in the reformist creed ; while it is simultaneously evident that the road which leads back towards Marx, who conceived the socialist goal as a compulsive reflection of the proletarian interest, is definitively blocked. De Man's solution, introduced as a "new dialectical turnabout in the relationship between means and ends", is a form of voluntarism in which ideas enjoy priority above interests, and interests in the realization of the socialist goal enjoy definitional priority above interes- ted reactions "which are solely determined by the environment". Only ideal motives, which transcend the parameters of the established order, possess creative power ; whereas motives of interest, De Man suggests, can never be creative. In De Man's thinking the socialist idea and the socialist will which derives from it therefore possess an intrinsically revolutionary value. Accordingly, the history of the socialist movement may, in near-Hegelian fashion, be presented as "the history of a self-realizing idea", and its mobile principle be located in the continual clashes between the incarnations of this "eternally creative and revolutionary spirit" and the alienative reality of the capitalist environment. The socialist idea is

37 intrinsically revo1utionary because it channels demands that rest upon universally valid and humanistic sentiments of right and justice ; although it should be noted that, as a movement grounded in ethical humanism, socialism is only the "executor of the will of bourgeois culture". However, the idea itself is powerless if not supported by a movement of interest "which arises out of social necessity and through this necessity acquires the character of a mass move- ment." That movement, De Man thinks, is presently in evidence : the crisis proves that capitalism is riven by a growing internal tension and creates conditions which increasingly counter the forces that are striving towards socialism. The structural crisis deepens out towards a cultural crisis, shaking the confidence in the value hiërarch of capitalism in ever broader circles.1*7 It is questionable whether this scenario indeed exhibits a new uni tv between ideas and interests. The spirit is pictured as the creative principle, the sphere of interests only as the ripe earth in which it is sown. In comparison to Marx the order of priority appears to be radically reversed, since 'the idea' draws its revolutionary strength from its own private resources, and thus realizes i'tself in history practically under its own steam. More precisely it means that the motive power of class interest is replaced by "the concept and driving force of the general interest, conceived as the common interest of different classes which together make up the large majority C...1.1® But in this 'spiritual' definition of socialism there is one particular interest which is silenced and defined out of existence : the interest of the 'spiritual estate' itself, which elevates its own revo1utionary impulse into the 'disinterested' interest of the self-realizing idea. De Man's reversal of the order of constitution between idea and interest ultimately implies that the material self-interest and partisanship of the intellectuals is buried as effectively here as it is in the Marxist romanticizing of the proletariat. The revolutionary motive is taken to derive from the revolutionary essence of 'the idea' rather than vice versa ; which saves it from suspicions of arbitrariness and subjectivity and anchors it securely in objective truth. Unnoticeably but unmistakably, the intellect thereby claims for itself a creative and leading role. This rehabilitation of "intellectuals' socialism" and its leadership claim already characterize De Man's revisionism in the Psycho logy period ; in the final chapter of The Socialist Idea, where he exhorts a new generation of leaders and intellectuals to rally to the banner of the Plan, this elitism acquires a more emphatically revolutionary coloration. There may be no other passage in De Man's works where this high-minded missionary zeal expresses itself more clearly than at the end of his speech on "The Technicians and the Crisis" which is delivered at the zenith of Pianist agitation in November 1934. Citing Marx's observation that human emancipation arises from the compact between "those who think" and "those who suffer", he prophecies : That those who think because they suffer may be joined by those who suffer because they think. It is the intellectuaIs who, because their very function forces them to think according to the dictates of truth, come to know this social suffering, which simultaneously issues from reason and from conscience, like all thoughts which have directed humanity in whatever great things it has so far accomp 1 i shed. 1 **

38 The "Front of Labour" against the "Wall of Money"

A second complex of pianist motives which is closely connected with this intellectual voluntarism arises from the sociological insight that socialism builds on quicksand if it continues to rely upon the Marxist scenario of the inescapable growth of the proletariat and the necessary unification of its class interests. First, the rationalization and automation of production result in a numerical stabilization and even diminution of the classical proletariat and a concomitant increase of the number of employees and unemployed ; capitalism "depopulates the enterprises and populates the offices (and the dole counters)'". The second premise is killed by the emergence of various horizontal and vertical lines of cleavage which carve up the allegedly homoge- neous proletariat into apposing interest groups. Parallel processes of qualification and dequalification not only create a new stratum of qualified "machine operators, machine superinten- dents and machine builders", but also a "fifth estate" of totally dequalified workers who are chronically threatened by unemploy- ment. This new horizontal dividing line is accompanied by a second one, which separates the two proletarian strata from the 'pro 1etarian' middle groups. Aside from the unexpected stabilization of the old middle class, a new middle class of employees, assistants and civil servants has emerged which since the turn of the century has conquered more and more sociological territory. In the present crisis these middle strata proletarianize as well, not through a relapse of individuals into the working class, but rather through co11ec t ive descent along the social ladder. It reacts by cultivating an anti-capitalist mood which is simul- taneously anti-proletarian ; it is this combination of ideologi- cal elements, De Man suggests, which presents

the psychological key to the riddle posed by the duality of the national fascism of the middle strata, which swings back and forth between hatred against capital and hatred against proletarian socialism - an inner contradiction which seeks to hide its face by transforming social resentment into national resentment.®0

The working class is threatened by a similar translation of social resentment into nationalism, because it also subdivides along new ver t ica1 lines of cleavage ; swept along by the evolution of capitalism towards economic nationalism and protectionism it is ever more inclined to identify with the interests of the national economies, which are themselves caught in a game of reciprocal closure. The political upshot of these economic and sociological analyses is that a democratic-socialist majority strategy is only feasible if the front is broadened to include the middle classes, with the purpose of trying to 'bend back' their anti-capita1ist vindic- tiveness in a socialist direction. What is no longer true for the proletariat, i.e. that its class interest tends to coincide with that of the great majority, is now true for the "Front of Labour", which is called upon to embrace all anti-capita1ist classes.81 The breakthrough towards the middle class (and the non-socialist sections of the working class itself) demands a strategy of "popular unity" which requires the shake-up of traditional party relations and the transformation of the socialist labour party itself into a socialist people's party. In this respect. De Man suggests, the Plan is not a party programme but a programme to save the country which is only realizable with the support of "all elements of good will".ejs That this new labour front is staked out very broadly is evident from De Man's analysis of the position and motives of what he refers to as "industrial intellectuals" : the elite of the middle class wnich is made up of managers, engineers, and technicians in private enterprise. De Man here employs an optimistic version of the thesis of the 'managerial revolution', which premises an essential difference of economic function and psychological incentive . between 'owners' and 'contro1lers'. Capitalist enterprise traditionally features two incentives or labour motives : the "financial" pursuit of profit and the "technical" pursuit of efficiency, which is simply "to produce more with less exertion". The motives of "credit" and "product ion", which originally marched in unison, have drifted apart in the present phase of capitalist evolution and increasingly assume a position of mutual contradiction. De Man repeatedly harks back to Veblen's distinction between the "financier" and the "engineer" in order to clarify this motiva- tional split, and leaves no doubt whatever about which of the two occupies a more elevated ethical plane. The development towards monopolization of credit and the domination of industrial capital by finance capital entails that the 'technical' motive (which he describes as "the historical justification of capita- lism in its initial phase") is increasingly bottled up by the financial motive. This process of structural devaluation of technical labour functions and of concentrât ion of control functions in the hands of financiers is accelerated during the crisis and speeds up these intellectuals' proletarianization. In the earlier-quoted speech on the technicians and the crisis, which is delivered to an enthusiastic membership of the General Union of Servants, Technicians, Shop Owners and Travelling Salesmen of Belgium, the contrast between the profit motive and the 'technical' motive is morally embellished in the following manner :

I am convinced that you are all stricken, not only physical- ly but also morally, by the fact that you are obligated more and more to labour as subaltern and dependent salaried employees, under the command and to the advantage of people who are stirred by motives of a lower moral value than your own - the motives of the financiers to whom the labour of others is only a means of enrichment - whereas the true motive of the technician is work itself, labour as such.£-3

De Man does not hesitate to sharpen up this motivational contrast by pointing to the funetionless, parasitical character of the financial caste and the anti-parasitism of the class of produ- cers. Extrapolating his revisionist analyses from 1926, he observes that the actually productive functions of leadership, organization, and initiative have since long been exercised by salaried intellectuals rather than by the capita1-owners themselves. Presentday capitalism therefore not only witnesses a transition from competitiona1 to monopoly or finance capitalism, but simultaneously represents an 'objective' degradation from

40 product ive towards usurer's capitalism. In this context De Man regularly resorts to the sociological invective of the "neofeuda- lism" of the financiers. It is this "Wall of Money", defended by the celebrated "137 families" of pianist propaganda, which the Front of Labour has to scale. The creation and distribution of credit has become a crucial strategic switchboard in the modern capitalist mode of organization : whoever controls it simultaneously occupies the commanding heights of the national economy. The unfortunate fact that they are presently in the hands of financiers, who are driven by little else except the pursuit of private gain, has socially corrosive consequences in the present crises, which like all previous crises of capitalism is above all a crisis of overproduction and underconsumption. The withdrawal of capital from production inaugurates a vicious circle, since the destruc- tion of production causes unemployment which will only aggravate the level of underconsumption and diminish effective demand even further ; it all ends in the "crying paradox" that the primary needs of the populace remain untendered while both men and machines are forced to stand idle. The only way to break this vicious circle is to liberate credit from the regime of big finance and apply it to productive investments. This entails that control over credit must at once be made subservient to a planned economy which combats unemployment at root, primes the pump of production, and increases the level of effective demand.

This critical mustering of socialism's own troops, of those of its allies, and those of its enemies elicits a number of critical observations. First, De Man's picture of the interests and motivations of the intellectual vanguard of the workinq class matches those of the intellectual elite of the middle class to such an extent as to suggest the contours of a natural union between them. In both cases group motives are made to coincide with the general interest, or at least identified with that of the overwhelming majority of the populace. The 'truth interest' which is ascribed to the socialist intellectuals immediately squares with the disinterested 'technical' work motive of the engineers and managers. The humanistic, normative rationality which constitutes the basis for judgment of the former finds a natural complement in the technical and productivistic rationa- lity of the latter. Although technicians are credited by De Man with a miscellany of laudable and less laudable motives,the technical incentive is nevertheless unmistakably romanticized, and stands together with the idyllic drive for justice of the socialist vanguard against the perfidious capitalist motive of gain. Secondly, pianist ideology reinforces a har^h agitatory dichotomy between the united front of those who "labour" and the "parasi- tic" power of money ; which in its simplest form is merely a variant of the age-old theme of usury which also informed the fascist slogan of Brechunq der Zinsherrschaft. The rhetoric of such a polarization demands that the criteria for what may count as a 'productive' or 'functional' economic contribution are left entirely in the dark. That this is bound to lead to contradic- tions becomes evident where the financial caste is portrayed as an idle bunch of private proprietors, while it is simultaneously accused of concentrating all decisive control functions of modern organized capitalism in semi-collective economic institutions. A

41 second difficulty would arise if the functions and incentives of "financiers" were not so easily divorceable from and potentially opposed to those of "technicians" as De Man insisted. The foregoing can best be summarized by concluding that planism, due to its exclusive emphasis upon the control and socialization of f inane i a 1 capital, easily invites underestimation of the class-generating role of cultural capital. This applies not just to the enemy's or the allies' camp, but equally to the socialist movement itself. 'Cultural capital' indicates forms of legit'..»ate knowledge or expertise which are monopolized by a social group and may supply the basis of an unequal distribution of power chances and income privileges. Both the disinterested "engineer's motive" and the disinterested "humanistic motive" of the pianist vanguard may function as euphemisms or ideological embellishments of such interests, which may also be described as those of an embryonic 'New Class' of cultural capitalists. Planism, then, would have to be understood at least in part as the blueprint of a new class alliance between 'humanistic' and 'technical' intellectuals, and as a legitimation of the power claims of a new elite of 'knowledgeable organizers' versus those of the old.

Socialization

Inevitably, the redrawning of the socialist lines of battle undertaken by planism also entails a shift in the traditional image of socialization as the 'liquidation of private property'. Planism produces a d ifferent iat ion in the doctrine of socializa- tion which logically results from its fundamental notion of a directed but also mi xed economy in which various property regimes coexist peacefully ; and which also recognizes the structural fissure between 'ownership' and 'control' and the opportunity/necessity of socialist agitation within the border- lines of the national state. In the celebrated "Theses" which De Man proposes to the pianist meeting in Pontigny in 1934 the latter two modifications are formulated thus :

a. national implementation is no longer to be subordinated to international implementation and takes priority, which means that the present stage of socialization can only be the national one ; b. the essence of socialization is less the transfer of ownership than the transfer of authority ; or, more exactly, the issue of control takes precedence over that of posses- sion, and modifications in the property regime are functions of modifications in the regime of authority which is established by the directed economy.0=5

The notion of a 'national' socialism bids a final farewell to the overstrung expectations of conventional internationalism ; but it also evidences a willingness to take immediate action within the small margins of an open economy. Hence, it differs expressly from programmes of economic or political nationalism, and is not advanced as a matter of principle or final goal but as a point of departure which is dictated by hard facts. According to De Man, one must choose between two alternatives : "either one has to begin with "socialization in one country" as soon as one has the power, and only afterwards tackle the international problems, or one has to abandon socialization a 1 together C ...]. The second modification in the concept of socialization, which shifts the analytic burden from ownership to control, is perhaps more significant but also traditionally generates a larger amount of confusion. In part this is caused by a purely verbal conflict - the functions and effects of which are however eminently political - which derives from the relative indefiniteness of the sociological inference that 'control' over the productive apparatus has now displaced 'ownership'. Orthodox socialists may advance the argument that the redirection of the socialization effort from property to power represents a sell-out of socialist principles, since the core structure of capitalism, private property, is left intact. Sternhell, who tends to regard the very notion of a 'mixed economy' as ideologically suspect, predictably holds that it is thereafter no longer a matter of "effecting changes in society, but of how to establish State authority over the economyC... 1.Revisionists such as De Man, who underwrite the theses of the 'managerial revolution', will alternatively maintain that private property has slowly been eroded, and that the project to socialize dispositional control therefore tackles the core incidents of the former undivided bundle of ownership. If so, the shift from ownership to control follows the logic of the capitalist socialization of capital, which is increasingly subjected to institutional discipline so as to preclude direct and heritable possession by individual capitalists. That is why the Plan introduces the metaphor of "occupying the command posts of the economy" and proposes to monitor the rationalization of the banking system through a transferral of controlling stock which gives the state a voting majority in the future institu- tions of public credit. The terminological confusion therefore issues from the fact that the rivals employ different conceptions of property, one of which tends to include power titles whereas the other excludes them. This makes it more apposite to speak, not of a separation between control and ownership, but of one between control functions and income claims - such as those of 'functionless' shareholders.®8 In addition, the Plan of Labour outlines a mixed economy in which the nationalized sector, where credit distribution and key industries such as raw materials and energy supply are reor- ganized as public services, is flanked by a d irected and an undirected market sector. In both of these private sectors the property system, though subordinate to the general directives of the Plan, is basically left untouched. The system as a whole therefore offers a flexible mixture of direct and indirect steering facilities distributed across a variety of public and market sectors. This, De Man suggests, will serve to utilize the spur of competition and thus the spirit of invention and productivity to the full, while the sovereign rationality of the plan will in turn curb its negative excesses. Aside from this principled acceptance of private property within the framework of the Plan, De Man also reasons that a free economic sector provides a counterweight against the threat of statism which lurks in every type of planned economy. Far from equating socialization and state ownership, De Man therefore refers to his own vision as a 'persona1ist-p1uralist conception of socializa- tion 1 . In many of his expository comments, De Man cautiously referred to the Plan as representing only an "intermediate stage" between capitalism and socialism. Allegedly, the Plan of Labour was

43 directed not against capitalism as such, but first and foremost against finance capitalism, and would leave the capitalism of free competition in specified sectors unharmed. This self-imposed restriction has often functioned to quiten down the fears of radical socialists, because the Plan would obviously only be a waystation on the road towards total socialization. On the other hand it frequently increased the radicals' lingering distrust of planism's 'petty bourgeois' nature. Indeed, one cannot lightly waiw" the suspicion that De Man does defend this mixed system as a matter of principle, and ultimately conceives of the integral liquidation of capitalism as an impossible and harmful dream. That is to say that his criticism of the banking regime and his demand for the nationalization of credit are less dictated by the opportunism of majority politics (finance capital being the common enemy of all "labourers" belonging to the working and middle class, while the middle class by itself is not prejudiced against property and competition) than inspired by a principled vision which relegates the integral socialization of property to the kingdom of the impracticable and the undesirable.

Dilemmas of State and Democracy

Roles should be reversed : henceforth the state must command the banks instead of being commanded by themt- Hendrik de Man in Liège, 10 Nov 1934

Undoubtedly, one of the most resounding slogans in the propaganda for the Plan was the call for "a strong state which could tear down the wall of money". These few words are enough to present the essence of the modern dilemma of socialism and democracy ; although planism also makes it more poignant through the novel emphasis of its positive doctrine of the state. The plea for a "strong state" implies a breach with socialism's traditional suspicion of political government - still given voice by Vandervelde in Le socialisme contre l'état - which identifies it primarily as the enemy's redoubt. In the pianist view, the emphasis is no longer on 'smashing' the capitalist political machine but shifts towards the demolition of banking power through the agency of the state, which is deemed the only social organism strong enough to destroy the bulwark of finance in the interests of the social whole. The revolution 'from below' is therefore in part replaced by a revolution 'from above', carried through by a state which has become the power tool of pianist rationality : "it is no longer through revolution that one can attain power : it is through power that one must attain the revolut ion" . This beneficial attitude towards the state as "mandatory of the common weal" and as potential headquarters of the campaign against the powers of finance should not simply be interpreted as an ideological crystal of social democracy's 'accomodation' to capitalist society. Although the reformist doctrine of the state already reluctantly moves in this direction, the pianist exaltation of the 'strong' state effects a qualitative theoreti- cal jump which is accentuated by a new 'elite theory' of democracy. This theory of political representation is already present in outline in The Psychology of Socialism, is further elaborated in Massen und FCIhrer (1931), and receives a more

44 authoritarian imprint in two subsequent article series in Leidino (Leadersh ip) in 1939 and Le Travai1 in 1941. It bits a theoreti- cal farewell to classical legitimations of bourgeois democracy which take their cue from the idea of popular sovereignty, and instead pleads the benefits of a functional difference between 'leaders' and 'led'. This difference, if applied to the organiza- tion of the state, is meant to fortify the right of initiative and power of decision of the executive vis-à-vis the legislature. To some extent the notion of a 'horizontal' division of powers is replaced by that of a vertical division : the executive power actually rules, the representative bodies monitor them. However, in the political paragraph of the Plan of Labour and in De Man's speeches from the years 1933-34 these new political principles are still only vaguely profiled. Only subsequently, after his three-year service as a cabinet minister between March 1935 and March 1938, De Man realizes that the chapter about the reform of state and parliament constituted the weakest link in the chain of pianist ideology, and goes on to credit much of the failure of the Plan to the fateful absence of serious attempts at political reform. The Plan drafts of 1933-34 still eclectically mix old and new principles. Proposals to strengthen the executive power are loosely combined with a project of corporative decentralization through "new organs" of economic administra- tion ; while the whole structure is still subordinated to a representative body chosen by popular vote which guards its sovereignty intact. The strong state, De Man writes, must be strong against the money powers, but not against parliament. In hi£ brochure Corporatisme et socialisme from the same period it is likewise emphasized that the desired self-rule of the organized professions must in all events be mediated by a political state which is based upon general and equal suffrage.3S> On closer inspection, however, two ideal-typical political blueprints appear to clash here, building up an internal tension which focuses upon the role of parliament. Despite his overt deference to its undiluted sovereignty, the 'modifications' and 'additions' proposed by De Man serve to progressive1 y erode its traditional rights. Besides the extension of the executive's prerogatives, De Man also contemplates restricting the legisla- ture to a single Chamber, "assisted" by heavyweight advisory committees, whose members are in part recruited outside parlia- ment "by virtue of their recognized competence". In addition, new semi-public organs must be created with the purpose of ad- ministering the economic power of the state. "In order to avoid the dangers of etatism", the text of the Plan of Labour says,

Parliament will give to the agencies charged by law with the management of the economy those powers of implementation indispensable to rapidity of action and to the focusing of responsab i1i ty.

In the Pontigny Theses this project of corporatization is argued on similar grounds : in order to avoid bureaucratism and etatism the new economic state must be differently organized from the former political state : autonomous corporative organization of firms nationalized or managed by the state, depar1iamentarization of the porcedures of control, necessary revision of the doctrine of the division of powers, etc. C...3.30 Accordingly, the classical parliament model appears trapped between the upward pressure of the 'vertical' division of powers on the one hand and the simultaneous downward pressure of corporative decentra1ization on the other. Although planism is explicitly loyal to the constitutional means of majority formation within the established political system, and wishes to pose as liberal and democratic, these political blueprints maintain a strong undercurrent of criticism of parliamentary democracy and its system of party competition. De Man views this criticism as largely justified and on target, even if voiced by the fascist opponent ; he will not tire from warning social democracy that, given the essential unity of socialism and democracy, there remains a world of difference between a "true, social, and proletarian democracy" and a "false, only parliamen- tary and formal bourgeois democracy".31 Both the new division of labour between the executive and legislative powers and the project of corporative decentralization are deemed steps on the road to such an 'authentic' social democracy. It is altogether not surprising that De Man's critique of the par 1iamentary regime develops a sharper edge after his 'tropical years' in office in the two Van Zeeland governments and the Janson government, when he not only has to admit that the political breakthrough to the middle classes has failed but also that the most important objectives of the Plan of Labour have gone up in smoke. With greater or lesser justice the demise of the Plan is ascribed first of all to the stubborn resistance of the "Wall of Money" which still stands erect ; but De Man is also profoundly disillusioned with the morals and effectiveness of par 1 iamentary politics itself.382 In this period he resolves some of the contradictions in his previous political doctrine by establishing the absolute priority to be given to structural reform to the machinery of state, which should not exclude a change in the constitution itself. Meanwhile he moves over ever more distinctly towards the image of the 'strong state' and the notion of 'authoritarian democracy', so that not only the 'horizontal' separation of the powers of parliament but also the 'mixed state' of corporative decentra1ization progressively disappear into thin air. The leadership theory of democracy is more poignant here and the critique of parliamentary practice bites deeper ; his political concern is less the installation of democratic counterweights against the state, but instead the fort ification of governmental authority by 'de-par 1iamentariza- tion' the state and curbing the impact of party politics. In articles written during his collaborationist period, which interpret the victory of Nazi Germany as a Hegelian 'world verdict' pronounced upon rotten bourgeois democracy, the etatist spirit is entirely set free, so that ultimately the pianist idea of 'authoritarian democracy' draws very near to the fascist theory of politics. One ideological constant throughout all this variation is De Man's view that the state is no longer the "control council of the proprietors' interests". Net least through the political conquests of the socialist movement itself, it has been trans- formed into a neutral, supra-partisan instrument for the realization of the common weal. Recognition of the relative autonomy and intrinsic power of the state over external economic interests is therefore immediately processed into a Utopian image in which the self-interest of the state as a sui aeneris institution is no longer taken into account. Since simultaneously everything is staked upon the fundamental antagonism between State and Big Bank (which often performs as a sociological embodiment of the old moral dualism between Good and Evil), attention is systematically averted from the risks of building a new, all-powerful Leviathan. In this sense there exists an elective affinity between De Man's "socialism of the intellec- tuals", which likewise magnifies partial into general interests, and his theory about the neutral state. Both exemplify a strategic blindness for the 'filthy underside' of the pianist project, which in part voices the power claims of a new and technocratically minded elite. 'Disinterested' intellectuals and technicians, indeed, offer the personnel best fitted to man the 'disinterested' state.

Conclusion

It is perhaps manifest now that the recently recurring slogan "Back to the Plan" is not a well-paved alternative even for a social-democratic movement which has lost all theoretical inspiration. One plea in this direction is that made by the Belgian academic Freddy Verbruggen, who believes that, even though some aspects of the original Plan of Labour are time-bound and obsolete, its analysis and strategy "are essentially valid even today". Although the present economic crisis is certainly different from that of the thirties and the fascist threat less acute, the social lines of cleavage are still the same, and the attitude of the socialist party similarly hesitant and apathetic. The relationship between Political Power and Economical Power, Verbruggen holds, has not basically changed : the State continues to suffer the custodianship of Bank capital. The notion of the nationalization of credit is therefore as much alive as it was fifty years ago.33 However, it is questionable whether such a simple reprise of the Plan can fit our day and age. In the preceding pages, at least, I have attempted to demonstrate that the topical interest of planism cannot be judged without analysing its separate ideologi- cal elements ; this permits neither an across-the-board rejection in the Sternhell style nor a full-scale renaissance after the example of Verbruggen. Moreover, I do not claim to offer an integral evaluation here, which would demand more intimate study of the political and economic conditions from which pianist thinking arose and of its manifold offshoots in other European countries. Instead, I have thought it worthwhile to emphasize a limited number of ideological dilemmas and regularities whose exposition may facilitate such a future evaluation. Dne of these recurrent themes is the definitely technocratic and intellectualistic quality of planism, which is often concealed behind false oppositions such as those between "Production and Credit" , "general interest" and "private gain", or "state" and "big bank". Planism, in this respect, voluntarily succumbs to the eternal lure of all politics : which is to introduce one's opponent as the ultimate 'Other', who is absolutely excluded and exiled from the world which is considered one's own. The contrast between all those who "labour" by head or hand and the parasitic money powers, or that between the profit interest of a handful of monopolists and that of the "overwhelming majority" carries even

LI less conviction in terms of an economic theory of exploitation as ih terms of a political theory of interest articulation. Indeed, the financial caste was not as "devoid of function" as pianist ideology predicted ; nor was the advance guard of the "Front of Labour" as 'disinterested' as its self-image presented it. There is some reason to conclude that the good and the evil elite of pianist ideology resembled each other in important respects, and that the struggle between the two would necessarily be in part fratricidal. Tu:s does not imply that the entire notion of "tearing down the wall of money", or that of a political and economic contrast between an 'intellectual '. and a 'financial' elite has no meaning ; it does however instil some relativity into the morale of combat. The political problem does not turn so much on how a 'do-nothing' class can be expropria- ted, but rather on how the socially indispensable functions of credit distribution and economic leadership can be withdrawn from the monopoly of specific self-recruiting and privileged groups. The pianist emphasis upon the control of credit and its axiom about the "unproductivity" of credit distribution results in a partial obfuscation of the function (and problem) of the organization of 'organized capitalism', which takes a like form both for the modern financial giants and for the modern state. As is known from a great deal of research, the large financial institutions continue to play a key role in the network of modern capitalism, not so much as cash registers or safety vaults but rather as switchboards of information and policy-making. Hence the issue of the socialization of credit has a much wider scope than that of the mere control of cash flows. In addition to this, the interfusion of political and economic sectors has progressed much further in our day than in De Man's time, so that the issue of the "antagonism" between political and economic powers and the issue whether one of them should enjoy "priority" above the other is increasingly beside the point. One substantial weakness of pianist socialism therefore is that it positions the functions of organization and leadership on the 'good' side of the labour/capital divide almost by definition, which turns state ownership of the private credit sector into a major advance towards socialist society. However, it is today less practibale than ever to embark upon socialization of the financial and economic sector without simultaneously undertaking the socialization of the state - as is demonstrated once again by the etatist derailment of pianist thinking. The main issue, indeed, appears similar in importance and in its general dimensions for the public and private spheres : how to place sociologically and to face politically the new class of managers, politicians, and intellectuals which emerges at the point of intersection of the political and economic spheres, and whose personnel is supplied to a large extent by the socialist movement itself. Although Hendrik de Man was one of the first to spot the contours of this new class, his "intellectuals' socialism" also contributes to the problem instead of providing the master key to its solution.3** Voetnoten bij s Hendrik de Man and the Ideology of Planisme

* This translation was prepared at the Center for European Studies, Harvard University, Fall 1986. I am indebted to its associates, staff, and students for some vivid interest shown in my subject and for offering an atmosphere of exciting intellec- tual companionship.

1. Désiré Bouchery at a pianist meeting in Mechelen, introducing a speech by Hendrik de Man, as reported by De Volksgazet, 1-2 Dec. 1934.

2. Vooruit, 26 dec. 1933.

3. See the much-cited passus in De Man's memoirs which evidences his uneasiness about the 'personality cult1 which accompanied pianist agitation : "The more the people treated me as a kind of saviour, the heavier did this burden my conscience. I recall a typical winter night's scene when I arrived in a small Flemish industrial town, where I was expected to address a meeting. From the railway station to the meeting hall I was surrounded and almost carried along by a crowd which shouted : There he is. There he is! Women kissed the lines of my overcoat, others held up their children for me to touch. Far from relishing in it I trembled, and when my travelling companion wondered why I was so dismayed by this impassioned reception, I answered him : But it is awful! I am no miracle doctor! And how difficult will it be not to disappoint these poor folk!" (Hendrik de Man, Persoon en ideeën, I, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwer- pen/Amsterdam , 1975, p. 287).

4. Cf. for a fuller exposition of the economic and political background of planism (which is touched on very briefly here) Peter Dodge, Beyond Marxism. The Faith and Works of Hendrik de Man. Nijhoff, The Hague, 1966, ch. 6 ; Erik Hansen, "Depression Decade Crisis : Social Democracy and Planism in Belgium and the Netherlands 1929-39", Journal of Contemporary History, Vol. 16, 1981 ; and Michel Brélaz, Henri de Man. Une autre idée de socialisme, Genève, 1985, chs. 19-21. Gn the Dutch Plan see John Jansen van Galen et. al., Het moet, het kan!, Gp voor het Plan! Vijftig jaar Plan van de Arbeid, Bert Bakker, Amsterdam, 1985. Ch. 3 is an earlier Dutch version of the present article.

5. M. Claeys-van Haegendoren, Hendrik de Man. Een biografie, ui tg. De Neder 1andsche Boekhandel, Antwerpen/Utrecht, 1972 ; and by the same author, 25 Jaar Belgisch socialisme, Standaard, Antwerpen, 1967, pp. 286 ff.

6. Claeys, Hendrik de Man, p. 166

7. For further details, see Michel Brélaz, op. cit., pp. 157-61

8. For a broader perspective on the 'socialist front generation' see Dan S. White, "The Shaping of the Socialist Front Genera- tion", unpubl. paper, 1982.

9. Claeys, p. 151

• 49 10. See Blum's similar reaction at the SFIO Congress to the speeches by Marquet, Montagnon and Déat. On this, extensively, Emily Goodman, The Socialism of Marcel Déat, Stanford University Ph.D., 1973, pp. 182 ff.

11. Zeev Sternhell, Ni droite ni gauche. L'idéologie fasciste en France, Seuil, Paris, 1983. For an extended critique see Dick Pels, "De zelfkant van het socialisme", Socialisme en Democra- tie, n° 11, Nov. 1984.

12. See Dick Pels, "De redelijkheid van het fascisme", Socialisme en Democratie, 2, Feb. 1982. Also Hendrik de Man, "Oude en nieuwe democratie", Leiding, in Persoon en ideeën, V, pp. 341-42.

13. Herinneringen, p. 259 ; Hendrik de Man, Voor een Plan van Actie, De Wilde Roos, Brussel, n.d. pp. 22-23.

14. Hendrik de Man, "Socialisme en Planisme" in Persoon en ideeën, IV, p. 304

15. Hendrik de Man, "De socialistische idee", in Persoon en ideeën, II, pp. 422, 429.

16. Idem, p. 427.

17. Idem, pp. 418-21

18. Hendrik de -Man, "Socialisme en Planisme", p. 318.

19. Hendrik de Man, "De Technici en de Crisis", address pronoun- ced in Liège, 10 Nov. 1934, p. 33.

20. De socialistische idee, p. 409.

21. "Socialisme en Planisme", p. 319.

22. "De Technici en de Crisis", p. 32 ; also Hendrik de Man, "Klassenstrijd en Klassepartij", Leiding, in Persoon en ideeën, V, p. 330.

23. "De Technici en de Crisis", pp. 15-16.

24. See Hendrik de Man, "Overwegingen over de geleide economie", Persoon en ideeën, IV, p. 51.

25. "Socialisme en Planisme", p. 313. See also Peter Dodge, A Documentary Study of Hendrik de Man, Socialist Critic of Marxism, Princeton U.P., 1979, p. 303 (translation changed).

26. De socialistische idee, p. 434 ; also "Socialisme en Planisme", p. 318. For a further elaboration of this traditional dilemma see Dick Pels, "Socialism Between State and Society", paper for the Symposium on "Socialist Theory at the End of the 20th Century", University of Groningen, The Netherlands, March 1987.

27. Sternhell, p. 211.

50 28. However, in "Overwegingen over de geleide economie" De Man stipulates that one will never be able to establish a "directed capitalism" if one shies away from "radical modifications in the system of property" (p. 72). The verbal hassle over the priority of Power or Property also confuses the issue of the disposition over "cultural goods". Indeed, the specificity of cultural capital is that it represents something 'in between' power and property, or recombines elements of both into a new whole. The managers are perhaps less owners of physical or financial capital than 'private possessors' of cultural capital, and therefore come to resemble the political intelligentsia as far as their structural or 'class' position is concerned. For a perspective on the issue see Dick Pels, Property or Power? A Study in Intellec- tual Rivalry, University of Amsterdam, 1986.

29. Hendrik de Man, Corporatisme en socialisme, Brussel, 1934, pp. 34-35.

30. "Plan van de Arbeid", in Persoon en ideeën, IV, p. 295 ; "Socialisme en Planisme", p. 314. Here cited from Peter Dodge, A Documentary Study, pp. 299, 303 (but translation changed).

31. Hendrik de Man, Wende des Sozialismus (Ende des Reformismus), KPQD, Zurich, 1933, p. 12 (brochure form of article series in Hamburger Echo, Dec. 1932-Jan. 1933)

32. Cf., for example, Claeys, pp. 255-61.

33. Freddy Verbruggen, "Terug naar het Plan van den Arbeid", Bulletin de l'Association pour l'étude de l'oeuvre d'Henri de Man, n° 12, Dec. 1984, which is a special issue on planism. Cf. also the different statements by Piet Frantzen, Ernest Mandei, Marc Eyskens and Willy Claes in Hendrik de Man. Een portret 1885- 1953, AMVC, Antwerpen, 1985.

34. Cf. for a more extended interpretation Dick Pels, "Hendrik de Man en de psychologie van het socialisme", Het Vijfde Jaarboek voor het Democratisch Socialisme, WSB/De Arbeiderspers, Amster- dam, 1984. A more general sociological background is provided by Alvin Gouldner, The Future of Intellectuals and the Rise of the New Class, Continuum, New York, 1979.

51 LEVERBARE BOEKEN EN PUBLICATIES

Besteladres : Vereniging voor de Studie van het Werk van Hendrik de Man, Jan Ockegherastraat 16 B.. 2520 Edegem/Antwerpen Tel. 03.4490331 Bankrekening Nr. 220.0866770.24

Auteur Titel Prijs (BEF)

HENDRIK DE MAN Au delà du Marxisme 500 HENDRIK DE MAN L'Idée socialiste 600 HENDRIK DE MAN Der neuentdeckte Marx redécouvert -Edition, bilingue 250 PETER DODGE The faith and works of Hendrik de Man 900 PETER DODGE A documentary study of Hendrik de Man, socialist critic of Marxism 900 ADRIAAN V. PESKI H. DE MAN, EIN WILLE ZUM SOCIALISMUS 150 MICHEL BRELAZ' Henri de Man, une autre idéé du socialisme 750 HENDRIK DE MAN Persoon en ideeën (6 delen) 5000 ASSOCIATION ... Actes du colloque Internation, sur l'oeuvre d'Henri de Man - Genève 1973 (3 volumes) 500

PARETO Cahiers Pareto, Revue Européenne des sciences sociales. Tome XII,Numéro 31 : Sur l'oeuvre d'Henri de Man, Rapports au colloque Genève 1974 750

Hendrik de Man VOORBIJ HET NATIONALISME 450

Michel Brelaz LEOPOLD III ET HENRI DE MAN 625

Michel Brelaz LE DOSSIER LEOPOLD III ET AUTRES DOCUMENTS SUR LA PERIODE DE LA SECONDE GUERRE MONDIALE 625

52 HENDRIK DE MAN (1885-1953) Zwischen Links und Rechts Kersten Oschmann

Es gibt immer wieder Intellektuelle, von denen man sagt, dass sie heute zu Unrecht vergessen seien. Die Argumentation lautet häufig, dass sich in den Schriften eines heutzutage unbekannten politischen Theoretikers Erkenntnisse finden lassen, die niemand widerlegt habe - deshalb seien diese auch nach wie vor von aktueller Bedeutung. Diese häufig selbstgerechte Suche nach sogenannten verschütteten Traditionen ignoriert aber einen zentralen Lehrsatz der politischen Ideengeschichte. Denn der Wandel der intellektuellen und gesellschaftlichen Orientierung ist nie durch Wiederlegung, sondern immer durch eine Verschiebung der Interessen und Probleme zustandegekommen. In konsequenter Anwendung dieses Lehrsatzes kann es demnach keinen politischen Theoretiker geven, der zu Unrecht vergessen worden ist. Ein Intellektueller wird fallengelassen, weil die Problemlage sich ständig ändert. Ein Blick in die historische Forschung belegt die Tatsache, dass gegenwärtig niemand mehr über den belgischen Sozialisten Hendrik de Man spricht.1 Eine der umstrittensten Persönlichkeiten der europäischen Sozialdemokratie in der Zwischenkriegszeit wird in den Standardwerken ihrer Geschichte eher stiefmütter1 ich behandelt. Soweit er überhaupt erwähnt wird, billigt man seinem theoretischen Wirken allenfalls zu, einen wichtigen Beitrag zur Herausbildung des Demokratisehen Sozialismus geleistet zu haben, die meisten Wissenschaftler aber ignorieren seine theoretische und praktische Tätigkeit im Dienst der sozialdemokratischen Arbeiterbewegung, obwohl sich De Mans Leben in hervorragender Weise als Demonstrationsobjekt für eine Darstellung der Möglich- keiten und Grenzen eines sozialistischen Intellektuellen und Politikers in der ersten Hälfte dieses Jahrhunderts eignet. Erhielt er doch die entscheidenden Impulse, die seinem ganzen Denken die Richtung wiesen, aus den grossen Debatten innerhalb der europäischen Arbeiterbewegung der Zeit vor dem Ersten Weltkrieg über Probleme wie etwa die Bedeutung des Internationa- lismus, des Antimilitarismus oder aber den Streit über die Beteiligung von Sozialisten an einer bürgerlichen Regierung. Das Jahr 1914 markiert eine deutliche Zäsur. Der Einmarsch deutscher Truppen in Belgien und die dadurch bewirkte Verletzung der Neutralität des Köningreiches veranlassten den bisherigen überzeugten Internationalisten Hendrik de Man, sich freiwillig an die Front zu melden. So gesehen muss er zu derjenigen Generation gezählt werden, für die Mussolini später den Begriff der aristocracia trinceresta prägte. Nicht nur die Zustimmung der sozialdemokratischen Reichstagsfraktion für die Kriegskredite, die De Man als einen Verrat an allen früheren Abs ichtserklärungen brandmarkte, sondern vor allem die für ihn deprimierenden Erfahrungen über den bo1schewistisehen Terror in dem von revolutionären Unruhen heimgesuchten Russland, das er im Auftrag der Ententemächte besuchte, liessen ihn nach Beendigung des Krieges zu der Auffassung gelangen, dass sich die sozialdemo- kratisch orientierte Arbeiterbewegung vom- -• wie er meinte- überholten marxistischen Dogma befreien und in die Richtung von Teilen des Bürgertums hin öffnen sollte. De Mans im Jahre 1925 veröffentlichtes Buch "Zur Psychologie des Sozialismus" sorgte deshalb, nachdem es auch in zehn verschie- dene Sprachen übersetzt worden war, überall in Europa für Furore, weil er in diesem seinen theoretischen Hauptwerk insbesondere der deutschen Sozialdemokratie den Vorwurf machte, dass sie trotz der politischen und gesellschaftlichen Verhältnisse der Nachkriegs- zeit nach wie vor an der vulgärmarxistisehen Theorie festhalte, obwohl sich dies kaum mit ihrer praktischen Arbeit vereinbaren lasse : die Partei könne sich nicht einerseits auf Marx berufen und andererseits als die staatstragende politische Kraft der Republik erscheinen wollen. Aus der Sicht -r/e Mans, der seit 1923 in Deutschland lebte, liess die marxistische Parteitheorie, von einem einseitig rationalistischen Menschbild und einem nicht minder einseitig deterministischen Bild der Geschichte ausgehend, die ethischen Antriebskräfte des Sozialismus verkümmern. In dieser Kritik traf er sich mit den sogenannten "jungen Rechten" innerhalb der SPD, also dem Kreis um Carlo Mierendorff und Theodor Haubach, sowie mit den Religiösen Sozialisten um Paul Till ich und Eduard Heimann. Indem De Man den Sozialismus auf ethische Motive gründete, griff er auch über den eigentlichen Träger des marxistisehen Klassenkampfes, das Industrieproleta- riat, hinaus. Als ethischer Wille verstanden, sollte sich der Sozialismus auch anderen sozialen Gesellschaftschichten öffnen, etwa den von ihm als bürgerliche Grenzschichten bezeichneten, die bislang einem Programm der proletarischen Aktion distanziert gegenübergestanden hätten.

Diese Forderung gewann gegen Ende der Weimarer Republik brennende Aktualität, als die nationalsozialistische Bewegung in den von Proletarisierung bedrohten sozialen Mittelschichten grosse Wahlerfolge verzeichnete. Es geschah genau das, was De Man immer wieder befürchtet " hatte : Die Sozialdemokratie verhielt sich immobil, weil ihre Doktrin sie an die Industriearbeiterschaft fesselte und den Zugang zum mittelständischen Wählerreservoir verhinderte, so dass die Partei nicht - was De Man beispiels- weise empfohlen hatte - zu einer linken Volkspartei werden konnte. Die Machtergreifung Hitlers machte aus dem Intellektuellen Hendrik de Man indirekt einen Politiker, der von 1933 an als stel1vertretender Parteivorsitzender und später zudem noch als Arbeits- und Finanzminister Belgiens ins Rampenlicht der politi- schen Auseinandersetzung geriet. Ein wirtschafts- und sozial- politisches Arbeitsprogramm - der "Plan der Arbeit", der von den Zeitgenossen nicht nur zufällig auch als Plan de Man bezeichnet wurde, liess ihn zu einer Schlüsselfigur der belgischen Innen- politik während der dreissiger Jahre werden. Selbst in anderen westeuropäischen und skandinavischen Ländern wurden die mit seinem Namen verknüpften plansozialistischen Ideen diskutiert. Der nächste Lebensabschnitt ist dann vollkommen von dem eigentli- chen politischen Skandal überschattet, der noch heute eng mit dem Namen von Hendrik de Man in Verbindung gebracht wird. Nachdem er schon in der unmittelbaren Vorkriegszeit als Befürwor- ter einer strikten Neutralitätspolitik gegenüber der nationalso- zialistischen Expansion sich innerhalb der belgischen Arbeiter- partei (BWP) isoliert hatte, hielt er selbst nach dem deutschen Einmarsch im Mai 19^0 an dieser Haltung fest. Sein Versuch, mit der Besatzungsmacht einen modus vivendi zu finden, wurde von seinen Parteifreunden, die zu einem Teil ins Exil geflohen waren, zu Recht als feige Anpassung bewertet. Hatte De Man doch als Vorleistung für das Interesse an seiner Person die Auflösung der

54 BWP angeordnet und ihren Mitgliedern empfohlen, in eine nationale Einheitsfront unter der Führung des Königs einzutreten. Die Enttäuschung über das Misslingen des Plansozialismus in den bürgerlich geführten Koa1itionskabinetten während der dreissiger Jahre hatte ihn zum Parteigänger eines autoritären korporativen Sozialismus werden lassen, der um einer politischen Karriere willen seine früheren sozialistischen Überzeugungen verriet. Gleichwohl sollte man nicht vergessen, dass Hendrik de Man nicht der einzige Sozialdemokrat in der Zeit zwischen den beiden Weltkriegen gewesen ist, der aus den Schranken seiner politischen Herkunft heraustrat, um notfalls dort zu führen, wo die Regeln der parlamentarischen Verfassungsordnung nicht mehr ausreichten. Es hat nicht nur Mussolini, Pilsudski, Doriat, Deat, Mosley und Quisling gegeben, sondern auch in einem strikt demokratisehen Rahmen den englischen Premier Ramsey McDonald, der in der wirtschaft1ichen Krisenlage von 1931, anstatt sich dem Rück- trittsdiktat seiner Fraktion zu fügen, nicht dem Kabinett, sondern der Labour Party den Rücken kehrte und die Krise mit einer rechtsgerichteten Koalition überwinden konnte. Mit anderen Worten, die Krise des liberalen par1amentarisehen Regierungssys- tems auf Grund der wirtschaft1ichen und sozialen Katastrophe von 1929 brachte in fast allen westlichen Industrienationen einen Typus hervor, der in seiner Person politische Überzeugungen kombinierte, die den jeweils parteioffiziellen Auffassungen als politisch unvereinbar galten. Hier lagen also Barrieren, die mancherorts von Sozialdemokraten übersprungen wurden, die man auch als politische Grenzgänger bezeichnen könnte. Damit ist der allgemeine zeitgeschichtliche Hintergrund beschrieben, auf dem man das theoretische und praktische Werk Hendrik de Mans beurteilen muss.

Rebell

Er wurde als erster Sohn einer finanziell gutsituierten Bürger- familie 1SB5 in Antwerpen geboren. In der kosmopolitischen Tradition einer Kaufmannsfami1ie seiner Heimatstadt aufwachsend wurde ihm der Internationalismus in die Wiege gelegt. Neben den Landessprachen Niederländisch und Französisch wurde in seinem Elternhaus auch Englisch und Deutsch gesprochen. Das sollte De Man bald nach seiner Entscheidung für den Sozialismus für die übersetzertatigkeiten in der Zweiten Internationalen prädesti- nieren. Eine naturverbundene körperbewuste Erziehung ergänzte die häusliche Pflege des flämischen Erbteils, der freimaurerisehen Moralkodex des Vaters prägte den Gerechtigkeitssinn des Sohnes. Hier wurden die Wurzeln für De Mans späteres unduldsames Verhalten gelegt, das den belgischen Sozia1istenführer Vander- velde zu dem sarkastischen Bonmot veranlassen sollte, der Sozialismus klebe an De Man wie die Tonsur an einem Priester. Die politischen Auffassungen des Elternhauses waren dem sozialen Stand entsprechend antisozia1istisch, so dass der Siebzehnjähri- ge, als er anlässlich eines Generalstreiks das erste Mal mit der sozialen Wirklichkeit ausserhalb seiner Herkunft konfrontiert wurde, auf einen Konflikt mit ihm zusteuerte. Die Geltung derjenigen Normen und Werte, die in der vertrauten bürgerlichen Umgebung herrschten, erwiesen sich für ihn als trügerisch, sobald die Demonstration von sozialem Mitleid nicht mehr genügte, um die Arbeiter zufrieden zu stellen. Aus moralischer Empörung über die schroffe Zurückweisung der seiner Meinung nach berechtigten

55 Forderungen des Proletariats rebellierte De Man und schloss sich der belgischen Arbeiterpartei (BWP) an - eine Entscheidung, die zum endgültigen Bruch mit seinem Elternhaus führte.

Der marxistische Rausch

Aufgrund der Faszination, die der organisatorisehen Kampfstärke der SPD innerhalb der Sozialistischen Internationa1 en entgegen- gebracht wurde, zog es den jungen, begeisterungsfähigen, radikal marxistische Positionen vertretenden Flamen nach Leipzig. Ar, der dortigen Universität nahm er das Studium der Geschichte, Völkerpsychologie und Nationalökonomie auf, das er mit der Vorlage einer Dissertation über das Genter Tuchgewerbe im Mittelalter abschliessen sollte. Darüber hinaus betätigte er sich als freier Mitarbeiter bei der "Leipziger Volkszeitung", dem Sprachrohr der marxistisehen Orthodoxie innerhalb der SPD. De Man schloss dort eine enge Freundschaft zu solchen prominenten Theoretikern wie etwa Rosa Luxemburg, Karl Radek, Leo Trotzki und Franz Mehring. Ferner gründete er zusammen mit Karl Liebknecht und Ludwig Frank im Jahre 1907 die Sozialistische Jugendinterna- tionale, zu deren ersten Sekretär man ihn wählte. Zu den Grundkonstanten seiner politischen Orientierung während des fünfjährigen Aufenthaltes in Deutschland zählte das bedingungs- lose Eintreten für eine internationalistische Politik, die uneingeschränkte Zurückweisung aller ministerialistischen Bestrebungen, die scharfe Kritik an allen Verbürger1ichungsten- denzen innerhalb der Arbeiterbewegung sowie die Forderung nach einer Stärkung des proletarischen Klassenbewusstseins durch eine forcierte sozialistische Erziehung. Gerade dieser letzte Gesichtspunkt war mit dafür ausschlaggebend, dass man ihn im Jahre 1911 zum Leiter des belgischen Arbeiterbil- dungswesens bestellte, nachdem er das Jahr zuvor als Korrespon- dent von' mehreren deutschen Parteizeitungen aus England über die dortige sozialistische Bewegung berichtet hatte. Diese Erfahrung mit der praktischen Alltagsarbeit der BWP liessen bei De Man schon vor dem Ausbruch des Ersten Weltkrieges allererste Zweifel an der Richtigkeit der marxistischen Lehre aufkommen. Hatte er beispielsweise noch in Leipzig die Meinung vertreten, dass der Revisionismus Bernsteins als die gefährlichste Abweichung von der angeblich bewährten Parteidoktrin einzuschätzen sei, so änderte er 1913 anlässlich eines Generalstreikes in Belgien seine Ansicht : Gerade weil sich die Klassenkonflikte so verschärften und deshalb der revolutionäre Druck der Massen ständig zunehme, sei nunmehr, so De Man, die radikale Linke der Hauptgegner. Der politische Primat müsse nach wie vor auf der par 1amentarisehen Aktion und nicht auf der Erwartung einer spontanen Massenerhebung liegen. Eine Handhabung des Massenstreikes sei nur dann sinnvoll, soweit dieser von der Par teiführung vollkommen unter Kontrolle gehalten werden könne. Auf deutsche Verhälthisse bezogen vertrat De Man also am Vorabend des Ersten Weltkrieges eine theoretische Position, die dort als 1inkszentra1istisch bezeichnet wurde.3

Das Trauma vom August 1914

Niemand wird heute bestreiten, dass die Ereignisse des August 1914 über die Sozia 1istisehe Internationale hinwegrollten. De Man war als Gastgeber der letzten Sitzung des Sozialistischen Büros, die Ende Juli in Brüssel stattfand, Zeuge, wie Haase, Jaurès und

56 Vandervelde mit Hilfe einer gemeinsamen Resolution die Haltung der Internationalen mit Hinblick auf den sich abzeichnenden mi 1itärisehen Konflikt koordinieren wollten. Wenige Tage später, am 1. August, begleitete er Camille Huysmans und Hermann Müller nach Paris. Der deutsche Sozia 1demokrat war von seinem Par- teivorstand zu abermaligen Verhandlungen mit der sozialistischen Partei Frankreichs beauftragt worden. Bei dieser Sitzung, die unter dem Eindruck der Ermordung Jaurès vom Vortage stand, sollte eine gemeinsame Entsch1iessung zur Frage der von den beiden Parlamenten zu bewilligenden Kriegskredite verabschiedet werden. Man einigte sich schliesslich darauf, dass es beiden Parteien überlassen werden sollte, ihre jeweilige Haltung mit den Richtlinien der Sozialistischen Internationalen in Übereinstim- mung zu bringen. Als am August deutsche Truppen über die belgische Grenze vordrangen, meldete sich De Man als Freiwilliger an die Front, obwohl er, wie er später berichtete, sich in diesem Moment immer noch als sozialistischer Pazifist begriffen habe. Die nächsten drei Jahre, die er als hochdekorierter Stosstruppführer auf den Schlachtfeldern in Flandern verbrachte, waren für ihn von einer tiefgreifenden, persönlichen und intellektuellen Enttäuschung über den, wie er es empfand, unverständlichen Verrat der SPD an dem internationalistischen Gedanken begleitet. Als er dann im Jahre 1917 nach einem dreimonatigen Aufenthalt in Russland, völlig deprimiert über den Verlauf der Revolution, wieder nach Belgien zurückkehrte, hatte sich seine intellektuelle Disposition entscheidend verändert : De Man forderte nunmehr eine grundsätz- liche Neubestimmung der Ziele und Methoden sozialdemokratischer Politik, vor allem aber die Berücksichtigung grundlegender Werte wie etwa der Demokratie und Freiheit bei der Neuformu1ierung der theoretischen Grundlagen. Diese neue Haltung wurde noch durch Erfahrungen bestätigt, die er in den USA machte, wo er sich aufhielt, um in Auftrag seiner Regierung die Methoden der sogenannten wissenschaft1ichen Betriebsführung in der amerikanischen Kriegsindustrie zu studieren. Das Plädoyer für eine rationale Betriebsorganisation auf betriebspsychologischer Grundlage in Verbindung mit Elementen partizipatorischer Demokratie wurde von nun an zu einem Grundak- kord in seinen weiteren Publikationen. Auch begrüsste De Man uneingeschränkt das Friedensprogramm des amerikanisehen Präsiden- ten Wilson und arbeitete sogar selbst aktiv bei dessen Propagie- rung mit. Für ihn bot nämlich die amerikanisehe Gesellschaft zahlreiche Anknüpfungspunkte, um die seiner Meinung nach anstehenden Probleme der sozialistischen Bewegung überall in Europa zu lösen - eine völlige Fehleinschätzung der innenpoliti- schen Situation Amerikas, die durch eine wachsende Furcht vor sozialistischem Gedankengut und dessen brutaler Niedersch1agung geprägt war. Im Jahre 1920 kehrte Hendrik de Man wieder nach Belgien zurück und übernahm die Leitung der Arbeiterhochschule in Brüssel. Von der ablehnenden Haltung seiner Partei gegenüber allen Verständi- gungsver suchen mit den deutschen Sozialdemokraten enttäuscht, trat er drei Jahre später von seinen Parteiämtern zurück und kehrte nach Deutschland zurück, um sich dort in Darmstadt als Privatge1 ehr ter niederzulassen.

57 Der Häretiker

Jetzt begannen Jahre vorwiegend sehriftste11erischer Tätigkeit. Darüber hinaus übte De Man eine Lehrtätigkeit an der gewerk- schaftlichen Akademie der Arbeit aus. 1929 wurde er schliesslich zum Dozenten für Sozialpsychologie an der Universität Frankfurt ernannt. Aufgrund der Veröffent1ichung seines bekanntesten Buches, nämlich "Die Psychologie des Sozialismus", hatte er sich vorher innerhalb de- akademischen öffentlichkeit einen Namen gemacht. Vor allem erregten seine Vorträge und Publikationen in der sozialdemokratischen Mitgliedschaft, insbesondere unter den Weimarer Jungsozialisten®, grosse Aufmerksamkeit. Sein theoreti- scher Einfluss lässt sich aber auch in der Arbeit des neugegrün- deten Verbandes sozialdemokratischer Intellektueller nachweisen, eine Organisation, die in ihrer Bedeutung allerdings weit hinter den Erwartungen ihrer Initiatoren zurückgeblieben ist. De Mans Hauptanliegen war in programmatischer Hinsicht darauf gerichtet, der ausschliesslich marxistisehen Begründung des Sozialismus abzuschwören. Für ihn bestand der Haupteinwand gegen die marxistische Erkenntnistheorie weniger in deren kategorialen Begriffsrealismus an sich als in der Unvereinbarkeit der mechanische Kausalität dieses Begriffsrealismus mit einer, wie er es nannte, vo1untaristisehen zielgerichteten Natur der psychi- schen Reaktionen des Menschen, die letzlich allem geschicht1ichen Handeln zugrunde1iege. Seiner Meinung nach könne vom sozialisti- schen Gedankengut immer nur das durchgesetzt werden, was von ihm gewollt werde. Der Ausgang des Kampfes der Motive, von dem De Man zufolge das weitere Schicksal der Bewegung abhinge, sei in keinem Vorauswissen gegeben - es sei vielmehr eine Frage des Wollens. Die Wissenschaft als Erkenntnisform der Wirklichkeit könne nur gewisse Rahmenbedingungen zeigen, die dem Erfolg dieses Wollens Grenzen setzen. De Man machte dies an einem Beispiel deutlich : So habe der Marxsche Interessengegensatz bei der Verteilung des Mehrwertes sich zwar als der richtige Ausgangspunkt erwiesen ; er eigne sich aber nicht dazu, ein konkretes Ziel zu bestimmen. Das Ziel sei vielmehr gerade die Befreiung von diesem Ausgangspunkt mit Hilfe von Wi11enshand1ungen, die auf einen anderen, besseren Zustand hintrieben. In der gegenwärtigen Alltagsarbeit offenbare sich am nachdrück 1ichsten die Untaug1ichkeit einer wirtschaft- 1ich-kausalen Lehre zur Begründung einer Teleologie des Ar- beitskampfes . Denn der gewerkschaft1iche Voluntarismus sei im Hinblick auf die Gegenwart optimistisch, jeder Determinismus aber im Gegensatz dazu pessimistisch.

Die psychologische Erweiterung des Sozialismus

Rationales Denken ist nach Auffassung De Mans nur eine unter vielen Formen, in denen der Mensch erkennt und erfährt. Er empfinde es als eine Teilfunktion des Seelenlebens, deren Zweck und Inhalt es ist, einem Wollen zu dienen, das in der triebhaften Veranlagung des Menschen wurzelt. Diese Triebe befinden sich meistens im Unterbewusstsein, trotzdem könne man sie durch logischen Denken beeinf1üssen, ohne sie allerdings völlig zu beseitigen. Ihre reale Befriedigung wird zurückgedrängt, eine blosse Vorstellung bleibt zurück. Und damit ist De Man bei einem Hauptpfeiler seines Lehrgebäudes angelangt : Denn gerade der Sozialismus stellte sich ihm als eine solche Verdrängungserscheinung dar, er ist psychologisch ein

58 Minderwertigkeitskomplex, der aus einem verdrängten sozialen Geltungsstreben entstanden ist. Das Selbstgefühl des Industriear- beiters ist im Gegensatz zu dem des früheren Handwerkers stark herabgedrückt worden. Die Arbeit des Letzeren war Ausdrucksform seiner Seelenverfassung. Heute ist der Arbeiter im Fabrikbetrieb in einen mechanischen Prozess gestellt. Er ist hierin eine unbedeutende Nummer, die eine Beeinflussung ihrer Schicksals nur durch die Verbindung mit Gleichgestellten, nur durch die Massenbewegung erlangen kann. Die t'adurch herbeigeführte Herabsetzung des Ichs im eigenen Urteil sucht nun einen Aus- gleich, der auf anderen Gebieten als dem des nichtbefriedigten Geltungstriebes zu überstarken Befriedigung führt, etwa durch Aufschneiderei am Wirtshaustisch oder durch autokratisches Auftreten in der Familie. Und so entsteht eine Gefühlsposition, die alle Sätze aufzunehmen bereit ist, welche sich gegen die vermeintliche Ursache dieses Arbeiterschicksales wenden bzw. eine Änderung dieser Arbeiterlage herbeikommen sehen. Damit haben die Arbeiter nicht irgendwann einmal in dem Be- wusstsein ihres Klasseninteresses den Sozialismus geschaffen, sondern der Sozialismus war nach Auffassung De Mans vor der Arbeiterbewegung da, ja vor der Arbeiterk1asse. Anschliessend heisst es dann bei ihm : "Die sozialistischen Lehren - auch die von Marx und Engels - sind ganz anderen Quellen entsprungen als dem Klasseninteresse des Proletariats. Sie sind Produkte nicht der Kulturnot der Proletarier, sondern des Kulturreichtums von Gebildeten aus bürgerlichen und aristokratisehen Kreisen." Das ist nun De Man zufolge für die Betrachtung von Geschichte und Zukunft der sozialistischen Bewegung von grösster Bedeutung. Zunächst zeigt sich, dass , der Gegensatz von Armut und Reichtum die Entstehung des Sozialismus nicht erklären kann, auch nicht das Klasseninteresse und der Klassenkampf. Die Armut fühlt sich erst unterdrückt nach Verdrängung ihres Geltungsstrebens. Nun erst forderte sie wie der Reiche, den Erwerbstrieb frei betätigen zu können. Mit dieser Umstellung fielen aber auch die bisherigen Schranken ihrer Bedürfnisse. Die Kluft zwischen dem Besitz und dem Begehrten tat sich auf. So entsteht das Gefühl des Aus- gebeutetseins, das der Marxschen Mehrwert1ehre erst den Gefühlin- halt gibt, der sie zum Symbol eines pro 1etarisehen Wollens erheb t.

Der Intellektuellensozialismus

Dann aber führt diese Betrachtung De Man auf Probleme hin, die vom orthodoxen Marxismum nur selten thematisiert wurden. Denn diese Gefühle haben ihre logische Form, ihren Vorstellungsinhalt aus Kreisen erhalten, die der Marxismus als Überläufer der kapitalistischen Bourgeoisie anzusprechen gewohnt ist. Dieser Begriff wird aber nach Auffassung De Mans dem Sachverhalt nicht gerecht. Die nichtproletarisehen Gesellschaftskreise weisen unter sich starke Verschiedenheiten auf, vor allem stellen die Kapitalisten nur einen kleinen Teil dieser Masse dar. Einen Hauptteil bildet die Intelligenz im Staate, die sich im Laufe der kap i ta 1 i st.i sehen Entwicklung durch die immer stärkere Trennung von Hand- und Kopfarbeit als eine besondere Gesellschaftsklasse herausgebildet hat. Nicht die Herrschaft der kapitalistischen Unternehmer, sondern die Herrschaft der Intellektuellen charak- terisiert den modernen Staat, da die Kapita1isten, ohne dass man

59 ihre grosse Macht zur Beeinflussung der öffentlichen Meinung und der Staatsgewalt zu leugnen braucht, sich ebenso wie der Staat stets der Intelligenz zur Erreichung ihrer Zwecke bedienen muss. Hierbei macht die letztere sich das vom Unternehmergeist ab- gesehene Erwerbsinteresse zunutze. Es ist aber nicht dieses Moment allein, das bei der Intellektuel- lenarbeit mitwirkt, da der geistige Arbeiter vermöge seiner Bildung und seiner gesel1schaft1ichen Beziehungen nicht so wie der durchschnitt1iche Industriearbeiter durch Verlust seiner Stellung vogelfrei wird. Geistesarbeit ist nicht nach Zeit und Quantität zu messen, sie soll mehr oder weniger schöpferisch wirken, einen eigenen Willen entfalten. Da diesem Arbeitsmotiv im modernen Wirtschaftsleben nach dem Eindruck De Mans oft nur eine beschränkte Bewegungsfrei- heit gegeben ist, konnte häufig auch im Intellektuellen ein Inferioritätskomplex entstehen, der eine sozialistische Gefühls- disposition darstellte, aus der - und das ist für De Man das Entscheidende für die Entwicklung des Sozialismus - durch gedankliche Ausfüllung dieser Affekte, durch Schaffung rationaler Gegengewichte gegen den Inferioritätskomplex die sozialistische Vorstellungswelt hervorging. Daraus ergibt sich aber bereits die Bedeutung des vom Marxismus so vernachlässigten Intellektuellensozialismus für die sozialis- tische Bewegung. Ohne ihn würde der Sozialismus wohl die herrschenden Klassen verändern können, die Funktion der Intellek- tuellen in der Gesellschaft auf Proletarier übertragen, bisheri- gen Intellektuellen die Funktion der Proletarier aufdrücken können, das Wesen der kapitalistischen Gesellschaftsordnung würde aber damit däs gleiche bleiben. Ohne die Einwirkung des Intel- ligenzler—Motivs wäre die Arbeiterbewegung nichts weiter als eine Interessenvertretung zur Umwandlung des Proletariats in eine neue Bourgeoisie, heisst es dann auch an einer Stelle sinngemäss. Hier bedarf es, so die Schlussfolgerung De Mans, des einigenden Bandes zwischen beiden Bestrebungen. Es ist nur zu finden in der gemeinsamen Idee des Sozialismus.

Die ethische Begründung des Sozialismus

Nicht irgendein vorgestelltes Endziel braucht der Sozialismus für sich in Anspruch zu nehmen, nicht irgendwelche Institutionen für sich zu reklamieren, lediglich eine Idee muss dem Denken und Fühlen zugrunde liegen, ebenso wie man auch den Kapitalismus nicht durch Bezeichnung einzelner Institutionen, überhaupt durch Erscheinungen begreiflich erfassen kann, da diese Erscheinungen in einem steten historischen Wandel begriffen sind, wenn man nicht dauernd andere Gestaltungen in dem Begriff erfassen will, so dass man ihn auch durch eine ihn kennzeichnende Idee bestimmen kann. Diese Idee kann nur eine allgemein menschliche, rechtliche und sittliche sein, sie muss beim Sozialismus sich der kapitalis- tischen entgegensetzen. Während hier der Erwerbstrieb, das Motiv der Erfolgserzielung der Leitgedanke ist, tritt dort das Motiv der Arbeit um ihrer geistig befreienden Kraft, als Selbstzweck, an dessen Stelle. Man kann nicht sagen, dass die eine der beiden Ideen absolut der anderen überlegen wäre. Wohl aber hat der Abglanz der ersten auf die Wirklichkeit im Laufe der Entwicklung immer mehr Erschei- nungen zutage treten lassen, die, obwohl nicht in der Idee enthalten, doch Konsequenzen ihrer Anwendung auf die Wirklichkeit

60 darstellen, sich dem ursprünglich sittlichen und rechtlichen Empfinden widersetzen und daher eine Abkehr von dieser Idee zu ihrem Gegenpol bewerkstelligen. Solch Umschwung kann natürlich keinen plötzlichen Bruch in der Entwicklung herbeiführen. Er vollzieht sich nur ideell und kann erst langsam auf die Wirklich- keit modifizierend einwirken, wobei diese andere Idee ebensowenig volle Realität werden kann, wie dies bei der kapitalistischen möglich ist. Die Bedeutung dieser sittlichen Grundidee für das Schicksal des Sozialismus lässt aber nach Meinung De Mans die Wichtigkeit der Beziehungen von Ethik und Sozialismus deutlich werden. Die Ethik, so die weitere Konstruktion des Lehrgebäudes, führt weiterhin zur Religion und zur Kirche als Bausteine des Sozialismus hin - sicherlich die am heftigsten umstrittene These De Mans. Denn es gilt seiner Meinung nach ja diese Grundidee nicht nur in einzelnen hervorragenden Köpfen zu formen, sondern sie auch festzuhalten und sie im Bewusstsein der Massen festen Fuss fassen zu lassen. Diese letzte metaphysische Grundlage des Seins ist der Masse nur durch die Kirche zu geben, mag man sich dessen bewusst sein oder mag es under anderen Formen wie der "Parteikirche" auftreten. Da die Grundideen des Sozialismus und des Christentums - die Gleichheit des einen Menschen vor dem anderen und damit die Arbiet um ihrer selbst willen - aber eine enge Verwandt- schaft aufweisen, so ergibt sich daraus durch das Zurückgreifen auf die christliche Kirche als Anker für die ethische Grundbe- stimmung der Massen die Möglichkeit, zwei mächtige geistige Strömungen als Impuls für eine Massenbewegung zu vereinen. Der sozialistische Gedanke würde dann befruchtend dem Gesel1schafts- leben seinen Stempel aufdrücken können. Um in De Mans Sinne Sozialist zu sein, kommt es also nicht darauf an, an die Vergesellschaftung der Produktionsmittel und an die Abschaffungsmöglichkeit des Privateigentums ohne schwere wirtschaft1iche Gefahren zu glauben, sondern um Sozialist zu sein, kommt es einzig auf den Glauben an die sozialistische Idee an, auf den Glauben an die erlösende Kraft der Arbeit als Selbstzweck, auf den Glauben, dass diese Idee glücklichere Menschen schaffen kann als das reine Erfolgsstreben der kapita- listischen Wirtschaft und die ihr zugrunde liegende materialis- tisch-theologische Ethik. Wer diesen Glauben in sich trägt, der ist Sozialist, mag er sich heute als solcher bezeichnen oder nicht. Das Schicksal dieser Idee wird das Schicksal des Sozialis- mus sein. Die zentrale Idee dieses Sozialismuskonzeptes, dieser Schluss liegt aus dem bisher Gesagten nahe, ist seine Bedeutung als Glaube, der seine bisherige Bedeutung als Wissenschaft, so wie sie die marxistische Ideologie sie zuvor vertreten hat, zwar nicht auflöst, aber doch in den Hintergrund treten lässt. Primär i51 für De Man die Glaubensentscheidung für den Sozialismus, erst dessen konkrete Bestimmung fällt in den Bereich der Wissenschaft. Das erforderte von ihm in seiner Konsequenz eine gründliche Revision des sozialistischen Gedankengutes, das heisst die Absage an den Rationalismus des 19. Jahrhunderts, das Verlassen des vom Vorkriegsrevisionismus erhobenen Anspruchs, einfach nur das geistige Erbe des Liberalismus zu sein, und die Hinwendung zu den jenseits der Ratio stehenden schicksalhaften Gegebenheiten : also den Willen zur Macht und das Ringen um ein positives Verhältnis zu Staat und Nation, so wie es auch vom rechten Flügel der Weimarer Jungsozia1isten, den Hofgeismarern, verlangt wurde.

61 Der marxistischen Theorie wird von De Man mithin zurecht entgegengehalten, dass sie die Bedeutung der grund1egenden Motive unterschätzt, die den Mitgliedern der sozialistischen Bewegung ursprünglich den Antrieb für ihre Tätigkeit gegeben haben ; der kommunistischen Endzielfixiertheit wird sehr richtig entgegenge- stellt, dass eine konkrete Tätigkeit niemals nur reines Mittel für ein Ziel ist, sondern in sich selbst einen Zweck hat. Aber zugleich wurde diese Erkenntnis von De Man irrationalistisch überzogen, so dass für ihn der Sozialismus nur noch eine Angelegenheit des Glaubens an ethische Grundwerte ist. Gleichwohl beharrte er darauf, dass die Verlegung des Nachdrucks der sozialistischen Theorie auf diese Grundwerte eine unmittel- bare Konsequenz für die »11 tägliche praktische Arbeit der Partei nach sich zieht. Er wollte also nur eine Gesinnung fördern, aufgrund deren sich die Bewegung zu mehr verpflichtet fühle als nur dazu, wie es nämlich bislang der Fall gewesen sei, die organisatorische Maschinerie zur Vertretung bestimmter materiel- ler Interessen zu betreiben. In dieser Hinsicht war er sich sogar mit einem Teil der klassenkämpferischen linken innerparteilichen Opposition - die sogenannte K1assenkampf-Gruppe - einig, selbst wenn diese im Unterschied zu seinen Vorstellungen eine weitere Akzentverschiebung vornahm, indem sie zusätzlich eine Schwer- punk t ver 1 agerung vom ethisch getragenen zum ökonomisch not- wendigen Klassenkampf forderte. Dieser Kreis argumentierte dabei sinngemäss, dass es vollkommen abwegig sei, in der konkreten wirtschaftlichen Krisenlage der zwanziger Jahre die Probleme dadurch lösen zu wollen, dass man individuelle Gesinnungspflege betreibe, wie De Man dies letztendlich vorschlage. Dennoch bildete De Mans theoretisches Ansinnen theoriegeschicht1 ich gesehen ein Fundament für den Ausbau jenes Gedankengebäudes, auf dem der heutige Demokratische Sozialismus steht. Die SPD begreift sich nämlich seit der Verabschiedung des Godesberger Parteipro- gramms im Jahre 1959 nicht mehr ausschliesslich historisch- mater ial ist isch aus der gesellschaft1ichen Praxis der Arbeiter- bewegung, sondern sie versteht den Sozialismus als dauernde Aufgabe sozialreformerischer Politik unter industriekapita1isti- sehen Bedingungen. Trotz alledem ist der Einfluss De Mans auf die praktische und programm-theoretisehe Arbeit der Weimarer Sozialdemokratie nur sehr gering gewesen. Die Partei distanzierte sich weder von ihren marxistischen Grundlagen noch öffnete sie sich in Richtung auf eine linke Volkspartei hin - so wie De Man es gefordert hatte. Die Hoffnung auf eine Erneuerung des Sozialismus durch die jungsozialistische Bewegung zerschlug sich für ihn im Jahre 1927, als er die meisten von ihnen in einen halt- und richtungslosen romantischen Nationalismus versanden sah.K Aber auch bei den ethischen und religiösen Sozialisten konnte er nicht den von ihm erhofften Einfluss gewinnen, obwohl er zu diesen Gruppierungen enge persönliche Kontakte auf rech terh i e 11 Als enger Mitarbeiter der "Neuen Blätter für den Sozialismus" wirkte er gegen Ende der Weimarer Republik bei dem Versuch mit, die SPD angesichts der nationalsozialistischen Wahlerfolge auf eine aktivere Mas- senstrategie festzulegen. Unter anderem vertrat er nunmehr die Auffassung, dass der par1 amentarisehen Defensivpolitik eine gesellschaftspolitische Offensive beiseite gestellt werden müsse, um dadurch in absehbarer Zeit die strategische Oberhand im Ringen um die politischen Kerntruppen und die sozialen Zwischenschichten zu gewinnen.7 Die sozialdemokratisehen Organisationen, so seine

62 politische Hand 1ungsanweisung, sollten sich aktivistischer gebärden, die Agitationsarbeit dynamisiert und die politischen Ziellosungen plastischer und mitreissender formuliert werden- Vorschläge, die wie alle, die von Seiten der "jungen Rechten" an die Parteiführung gerichtet wurden, dort so gut wie kein Gehör fanden und wahrscheinlich den Lauf der Ereignisse auch nicht mehr entscheidend hätten abwenden können.

Plansozialismus als Kr isensozialismus

Im Sommer 1932 kehrte Hendrik de Man wieder nach Belgien zurück, um einer Studienkommi ssion vorzustehen, zu deren Aufgaben es zählte, ein Programm für die sozialistische Arbeiterbewegung zur Bekämpfung der Folgen der We1twirtschaftskrise zu entwickeln. Als. Antwort auf die faschistische Gefahr, von der auch seine Heimat bedroht wurde, arbeitete er, der gleichzeitig zum Professor für Sozialpsychologie a n der Universität Brüssel berufen worden war, sein berühmtes Projekt eines sogenannten konstruktiven Plan- sozialismus aus. Cum grano salis sah diese neue Spielart sozialistischer Reformpolitik eine antizyk1isehe Konjunktur- politik vor, die zugleich eine Veränderung der wirtschaftlichen Strukturbedingungen (z.B. Verstaatlichung des Bankgewerbes) bewirken sollte. Das alte Dilemma von Reformismus und Revolution sollte durch einen umfassenden "Plan der Arbeit" überwunden werden. Eine gemischte Wirtschaftordnung sollte eine Art Gegengewicht zu allen etat istisehen Bestrebungen der traditionellen sozialdemo- kratischen Politik schaffen. Diese Konzept war nach Auffassung De Mans aber nur als ein nationaler Sozialismus durchsetzbar, und zwar nicht zuletzt deshalb, weil der Kapitalismus selbst sich immer mehr auf einen nationalen Rahmen zurückziehe. Wenn dieser Form von nationaler Wirtschaftp1anung, "dieser merkwürdige Versuch einer Synthese der Ziele Lenins und Roosevelts", wie De Man es einmal formulierte, damals noch ein ziemlich kritischer Empfang bei seinen Parteifreunden bereitet wurde, so nahmen die pianistischen Ideen nicht desto weniger tragende Prinzipien der Politik der Nachkriegsozialdemokratie vorweg. Denn der "Plan der Arbeit" zielte auf den Aufbau einer gesellschaftspolitischen Strategie ab, gemäss der der Staat zum Instrument der wirtschaft- lichen Entwicklung und zum Anreger des gesellschaftlichen Konsums erklärt wurde, also ein Programm, über das man übrigens auch innerhalb der deutschen Gewerkschaften gegen Ende der Weimarer Republik (z.B. der sogenannten WTB-Plan) diskutierte. Die von De Man vorgeschlagene konsequente Arbeitsbeschaffungspo- litik stiess aber schon in den dreissiger Jahren, vor allem in England, in Frankreich, in den Niederlanden, in der Schweiz und schliesslich in Skandinavien auf eine positive Resonanz. Vorträge, die der "Vater des 'Plans'", wie man De Man damals häufig nannte, auf zahlreichen internationalen Konferenzen hielt, veranlassten die eher reformistiseh orientierten Parteiflügel der west- und nordeuropäisehen Arbeiterpartei, sich mit dem Plan- gedanken zu beschäftigen. Gemeinsame Merkmale von allen nationa- len Plänen, die in der Folge vorgelegt wurden, waren die Verstaatlichung des Kreditgewerbes, die Forderung nach Errichtung einer dirigistisch geleiteten Wirtschaft bei Wahrung eines von den planwirtschaft1ichen Direktiven freigehaltenen privaten Sektors. Das heisst, nur diejenigen Bereiche der jeweiligen Vo1kswirtschaft wollten sozialisiert werden, in denen die

63 wirtschaftliche Machtzusammenba11ung zur Bildung von Monopolen geführt hatte. Politisch forderte man eine Umwandlung der sozialistischen Partei in eine linke Volkspartei, um auch für einen Teil des mittelständisehen Wählerreservoirs attraktiv zu werden. In strategischer Hinsicht gingen alle Pläne von einer Verlegung des Nachdrucks der politischen Aktion auf eine forcierte propagancistisehe Arbeit aus. So gesehen war der Plansozialismus De Mans die kohärenteste Version eines modernen sozialdemokratischen Revisionismus. Seine historische Legitima- tion erhielt dieses Konzept dadurch, dass es das einzige konkrete Lösungsangebot für eine aktive sozialistische Krisenbekämpfung der Folgen der Weltwirtschaftskrise bildete.

Der missglückte Griff nach der Macht

Obwohl es De Man in kurzer Zeit gelang, mit hohen politischen Ämtern betraut zu werden, konnte er als Arbeits- und später als Finanzminister nur den konjunktur- und arbeitsmarktpolitischen Teil des Plans erfolgreich in der praktischen Regierungspolitik durchsetzen. Zwar verbesserten sich die wirtschaftlichen und sozialen Verhältnisse in Belgien massgebend, so dass die sich regende faschistisehe Bewegung auf keinen nennenswerten Widerhall bei der Bevölkerung stiess ; ansonsten verfolgte man aber innenpolitisch weiterhin einen Kurs vorwiegend sozialpo1itischer Reformpolitik. Alle Versuche De Mans, den sozialistischen Umbau der Gesellschaft voranzutreiben, scheiterten am Widerstand der das Bürgertum repräsentierenden Parteien der Regierungskoalisa- tion. Das strategische Kalkül des neugewählten stellvertretenden sozialistischen Parteivorsitzenden, nämlich dass durch eine allgemeine wirtschaft1iche Stimulierung die mittelständischen Interessen gefördert würden und sich- dies letztendlich in politischer Unterstützung auszahlen werde, beruhten auf einer völligen Fehleinschätzung des dort nach wie vor noch vorhandenen antisozialistischen Ressentiments. Eine "Front der Arbeit", also das Konzept einer zwar sozial differenzierten, aber doch zusammenhaltenden Koalition von Arbeiterschaft und Mittelstand, so wie es sich De Man vorstellte, konnte par1amentarisch nicht zusammengeschmiedet werden, zumal da sich innerhalb der BWP selbst massiver Widerspruch gegen den reformistisehen Kurs De Mans zu regen begann. Schliesslich kam es anlässlich des Spanischen Bürgerkrieges zum endgültigen innerparteilichen Machtkampf um die Richtung des zukünftigen Kurses. Während der marxistische Flügel um Vander- velde ganz im Sinne des internationa1istisehen Credos die republikanische Sache unterstützen wollte, setzte sich De Man mit seinem Vorschlag der Beibehaltung einer strikten Neutralitäts- politik durch. Aber dies war für ihn nur ein Pyrrhussieg. Der Minister De Man scheiterte letztendlich am einmütigen Widerstand des gesamten politischen Establishments. Auf der Suche nach immer neuen Koalitionsmöglichkeiten brach er mit zahlreichen Tabus der politischen Kultur des Landes.

Autoritäre Demokratie

Etwa, als er propagandistisch für das Modell eines sozialisti- schen Korporatismus eintrat, demzufolge ein sogenannter starker Staat die Tätigkeit von dezentralisierten korporativen Wirt- schaf tsinstitutionen kontrollieren sollte. In diesem Zusammenhang

64 wurde von ihm auch das Stichwort autoritäre Demokratie in die Debatte geworfen. Er verstand darunter eine Begrenzung der Zuständigkeit des Parlaments und eine Stärkung der Exekutive. Die Regierung dürfe nicht mehr wie bislang ein Debattierclub sein, sondern sie müsse wie der Vorstand eines Unternehmens sich auf die eigentlichen exekutiven Aufgaben konzentrieren. Mit solchen Vorstellungen näherte sich De Man - zumindest in Bezug auf die zentrale Stossrichtung seiner Ideen - autoritären Staatsvorstellungen an, ohne dass er deren Ziele, nämlich die Errichtung einer ständisch durchstrukturierten Gesellschaftsord- nung und einer unkontrollierten staatlichen Exekutive teilte. Statt dessen ging es ihm um die Wiederherstellung des Autoritäts- prinzips, das damals fast überall in den westlichen Demokratien "unter die Räder gekommen" war. Anders gewendet : Auch wenn die Gefahr der geistigen Infektion mit antidemokratischem Denken bei De Man ständig gegeben war, so muss seine Kritik an der realen Funktionsweise des parlamentarischen Regierungssystems seiner Zeit zuallererst als ein Versuch bewertet werden, der latent schwelenden Autoritätskrise der bestehenden parlamentarischen Institutionen bei Wahrung des vollen Aktionskreises einer innenpolitischen Opposition engegenzuwirken. Deshalb erhoffte er sich belebende Impulse durch die konstitutionelle Monarchie, von der aus in Belgien nach seiner Auffassung die einzige zentripe- tale Kraft innerhalb der staatlichen Ordnung ausginge. Allein die Monarchie könne das gesamte System am Leben erhalten ; denn gerade angesichts der inneren und äusseren Bedrohung des Landes bilde die moralische Autorität des Königs den wesentlichen Stützpfeiler des Staates. Mit solchen Thesen gelangte De Man immer mehr in die nähere Umgebung des Königshauses, mithin einem sozialen Umfeld, das mit seiner politischen Herkunft an sich kaum in Übereinstimmung zu bringen war. Zum endgültigen fait accompli kam es dann im Mai 1940 anlässlich der deutschen Besetzung des Landes im Rahmen des Westfeldzuges. Hendrik de Man war in diesen Tagen der engste Berater des Königs und unterstützte ihn in dessen Entschluss, im Land zu verbleiben, statt mit der Regierung ins Exil zu gehen, so wie es etwa wenige Wochen früher die nieder ländische Monarchin getan hatte.

Der sozialistische Parteivorsitzende, ein Amt, zu dem er ein Jahr vorher nach dem Tode von Vandervelde gewählt worden war, verkündigte die Auflösung der BWP, weil nach seinem Eindruck der sogenannte Blitzsieg ein deutliches Zeichen für den "Zusam- menbruch einer morsch gewordenen Welt"*3 bedeutete. De Man ging also in diesen Wochen davon aus, dass die militärische Überlegen- heit Deutschlands die politische Vereinigung Europas vorantreiben könne - sozusagen eine Befreiung im Namen des Hakenkreuzes. Ferner vertrat er die wahnwitzige Auffassung, dass das national- sozialistische Regime, das er wider besseres Wissen als deutsche Form des Sozialismus verherr1ichte, durch Saturierung viel von seiner Hysterie verlieren werde, so dass der gesättigte nationale Dynamismus in Zukunft als gesteigerter sozialer Dynamismus Geltung erlangen werde. Der ehemalige Kämpfer für einen sozialis- tischen Humanismus hing also nunmehr dem Irrglauben an, dass man sich die vermeintlich vitalen und modernen Charakteristika des deutschen Faschismus für eigene Zwecke zunutze machen könne. Eine Haltung der Besatzungsmacht gegenüber, die der eines typischen Ko11aborateurs entspricht, der nämlich im Gegensatz zum Mitläufer

65 nicht . nur einfach fremden Beiangen dienen will, sondern sich dieser bedienen will.

Die Tragik eines gefallenen Intellektuellen

Nach dem schnellen Scheitern seines verhängnisvollen Versuchs, die sozialistischen Kader über eine Arbeitsfront mit dem Besatzungsregime zu versöhnen, floh De Man 1942 in die französi- schen Alpen und von dort aus gegen Ende des Krieges in das selbstgewählte Schweizer Exil. Hier schrieb er nach seiner Verurteilung als Kollaborateur unter dem Eindruck des Atombom- benabwurfs über die Möglichkeit der Errichtung eines Weltstaates. In seinem letzten Buch "Vermassung und Ku1turverfal1" führte er den Begriff der Posthistoire als Essenz seiner Erfahrungen in die sozialphilosophische Diskussion ein. Dieser mittlerweile zu einem feui1letonistischen Schlagwort heruntergekommene Begriff will darauf hinweisen, dass Geschichte aufgehört hat, sinnvoll zu sein und sich dem Eingriff des Menschen entziehe. Dass De Man mit diesem Katastrophismus und Geschichtsnihilismus allen sozialis- tischen Veränderungsbestrebungen, die auf eine demokratische Strukturveränderung der Gesellschaft hinauflaufen, pauschal eine Absage erteilte, ist evident. Die Argumentation, die von nun an bis zu seinem Tode im Jahre 1953 zu seinem Standardrepertoire zählen sollte, lautete folgendermassen s Dadurch, dass die sozialistische Bewegung als Instrument zur Verwirklichung von Gesel 1 schaftveräriderungen grösstenteils versagt habe, habe sie sich auch nicht dem allgemeinen Trend zur Dekadenz entziehen können. Der ehemalige Vertreter der Forderung nach einer Nachdruckverlegung auf das utopische Element in der sozialisti- schen Theorie hatte mit dieser Aufforderung nunmehr endgültig seine politische Vergangenheit überwunden. Der Sozialismus und Hendrik de Man waren einander fremd geworden, auch wenn er selbst dies niemals zugegeben hat.

Grenzgänger

Seither ist es üblich geworden, De Man als Verräter am Sozialis- mus, zumindest aber als einen Kronzeugen für die Selbstaufgabe eines Teils der sozialistischen Bewegung vor dem National- sozialismus", der sich damals allerdings noch nicht durch Auschwitz kompromittiert hatte, heranzuziehen. Mit dieser Verurteilung wird aber nicht nur ihm der ideologische Prozess gemacht, sondern sie richtet sich g1 eichermassen gegen andere ehemalige Sozialdemokraten - wie etwa M. Deat, J. Doriot und P. Laval in Frankreich, ü. Mosley in England und schliesslich A. Winnig in Deutschland - allesamt Politiker, bei denen sich ebenfalls bei einer nüchternen Analyse ihres Werdegangs eine Verschiebung ihres politischen Standortes feststellen lässt, so dass sie am Ende ihres Werdegangs ebenfalls mit den National- sozialisten kollaborierten. Mit anderen Werten, bis 1941 hatten die üblichen Kategorien von rechts und links viel von ihrer einstigen Bedeutung verloren. Die über 1ieferten Definitionen dessen was im Kern eigentlich politisch rechts und links stehend bedeutete, reichten nicht aus, um die Spaltung und Abspaltungen innerhalb der traditionellen Richtungen zu erklären : Der ehemalige Sozialist Hendrik de Man, der eine Politik der zumindest begrenzten Zusammenarbeit mit Hitler befürwortete, war entgegen seiner eigenen .Überzeugung zum Abtrünnigen geworden-

66 aber er war niemals ein Mann der Rechten. De Gaulle, der für ein Bündnis Frankreichs mit Russland eintrat und der im Widerspruch zur Politik der Vo1ksfrontregierung die Auffassung vertrat, Frankreich habe die spanischen Republikaner unterstützen sollen, brach nicht nur mit den Nationalisten der Action Française, sondern auch mit seiner politischen Herkunft - aber er stand politisch keineswegs links. Man macht es sich einfach, wenn man in der blossen Tatsache, dass ein Politiker oder ein Intellektueller im Verlauf seines Lebens seine politischen oder theoretischen Positionen neu bestimmt, nur die offensichtlich opportunistische Anpassung von Menschen an veränderte Umstände erblickt. Statt dessen sollte man sich nicht gegen die Einsicht sperren, dass es immer wieder Politiker und Intellektuelle gab und geben wird, die sich entweder nur punktuell oder nur zeitlich vorübergehend politischen Richtungen zuordnen lassen, die durch innergesellschaft1iche Organisationen und Institutionen repräsentiert und durch sie bestimmt sind. In der Zwischenkriegszeit begegnet uns - etwa im Nationalbol- schewismus in Deutschland oder im französischen Neosozial ismus- ein Typus auffallend häufig, dessen politische Anschauungen nach dem Masstab des traditionellen Links-Rechts-Schemas nicht nur diskontinuierlich, sondern auch punktuell paradox zu sein scheinen. In diesem Sinne kann man ihn als einen Grenzgänger bezeichnen. Dieser Typus kombinierte Überzeugungen, die den jeweils offiziel- len Auffassungen als politisch unvereinbar galten : Meist kam er von links ; er stellte den Marxismus in Frage ; und während er von dort aus allmählich nach rechts umschwenkte, wechselte er nur die äusseren Begriffe, ohne dass er sein eigentliches Ziel, nämlich die Herstellung einer gerechten sozialen Ordnung, jemals aufgeben musste. Gemeinsam war dabei diesen Grenzgängern dem antiparlamentarische Reflex gegen dasjenige, was sie als Quasselbude verhöhnten, das Aufbegehren gegen den bürgerlichen Individualismus und Liberalismus - gegen die Erbschaft von 1789 ganz allgemein, ob diese nun eine liberale, sozialistische oder konservative Ausprägung erhalten hatte. Die Grenzgänger der Zwischenkriegszeit entstammen in den meisten Fällen der Generation der Frontkämpfer, der lost génération, wie man sie auch genannt hat. Der August 1914 bedeutete für sie eine Zeitwende, die die Einlösung des Anspruchs sozialer Gerechtigkeit unabdingbar machte ; eine zukünftige Gesellschaftsordnung, so dachten diese jungen Intellektuellen vorwiegend bürgerlicher Herkunft, müsse, wenn sie Stabilität erringen wolle, auf dem Vorrecht der Arbeit und nicht dem des Besitzes ruhen. Nach dem Krieg stellten sie den Par 1amentarismus, den Liberalismus und das Bürgertum, das beide stützte, radikal in Frage. Der Parteienstaat war ihrer Auffassung nach zu einem korrupten System erstarrt, das unfähig sei, neue Antworten auf die neuen Fragen einer sich rapide industrialisierten Massengesellschaft zu finden. Allesamt lehnten sie den bürger1ich-1ibera1 en Verfassungsstaat ab. Ihnen ging es nicht bloss um dessen in der Tat häufig korrupte und zynische Praxis, sondern auch um dessen Prinzipien, die er ihrer Meinung nach in seiner alltäglichen Erseheinungsform immer wieder ad absurdum führte : Repräsentation und Gewa1 tentei1ung. Statt dessen sehnten sie sich nach einem starken Staat, zumindest nach der Wiede?rherste 1 1 ung einer staatlichen Autorität, die Parteien- gezänk und den dadurch bedingten Regierungskrisen "unter die Räder gekommen" war. Sie teilten also mit den kommunistischen

67 und faschistischen Bewegungen das antidemokratische Ressenti- ment ; dies erhielt immer wieder neue Nahrung aus den zahlreichen Skandalen und Misständen der parlamentarischen Ordnung, die von einer Hochfinanz und einer Plutokratie regiert und dadurch faktisch unregierbar geworden war. Dagegen setzten Hendrik de Man und andere das Konzept eines demokratischen Führertums im Sinne Max Webers, das durchaus elitäre Züge hatte. Gerade die Erfahrung ; mit wechselnden Koalitionskabinetten, in denen, die meisten von ihnen als Minister selbst Erfahrungen hatten sammeln können, begründete ihr Verlangen, der Exekutive stärkere Handlungsvoll- machten einzuräumen. Auf dem Wege einer so verstandenen autoritä- ren Demokratie glaubten sie, den Einfluss der Interessenverbände auf die Politik zurückdrängen zu können. Das auf ihre häufig vordergründige Beobachtung hin junge, dynamischen expansive Deutschland Adolf Hitlers, das gerade mit der Vorbereitung der systematischen Vernichtung der Juden die grösste Ungeheuer 1ichkeit seiner Geschichte ausbrütete, beein- druckte diese Grenzgänger schon vor 1940 nicht minder als das faschistische Italien Mussolinis und das moderne Russland Stalins, das ebenfalls seine Gulags schon errichtet hatte. Diese radikal antibürger1ichen Protestbewegungen gegen die liberal- demokratische Ordnung waren für sie keineswegs eine irrationale, antimoderne, der Zeit widerstrebende Tendenz, die dem demo- kratisch-egal;tären Erbe der Französischen Revolution grundsätz- lich entgegenstünde. Nein, vielmehr glaubten sie in ihnen lebendig-konsequente Fortführungen von Entwick1ungen und Möglichkeiten zu erkennen, die dort angelegt waren und von denen die liberal-demokratischen Vorstellungen als traditionalistische Hemmung jetzt den freien Weg verstellten. Die bürgerlich- par 1 amentar i sehe Ordnung mit ihren Spielregeln, Gesetzen, Formen und Normen erschien ihnen beengend und bar jeden Elans, der ihrer Meinung nach notwendig sei, um eine den wirtschaft1ichen und politischen Umständen angemessene soziale Ordnung zu etablieren. Diese Auflehnung gegen die vorgegebene staatliche Ordnung und deren gesellschaftliche Konventionen muss letztendlich als ein Versuch betrachtet werden, die 1789 begonnene Umwertung aller Werte endlich zu vollenden, die revolutionäre Botschaft von der Einheit alles Lebenden in einen spirituellen Vitalismus, in Voluntarismus, in gedankenerfüllte Spontaneität umzusetzen. Die Absichten De Mans und anderer zielten daraufhin, alle ihrer Meinung nach künstlichen Trennungen von Staat, Klassen, Meinungen und Parteien in eine neue Einheit zusammenzufassen - in eine Einheitsfront, wie sie es decouvrierend zu nennen pflegten. Das Gesetz der Vernunft sollte zum unmittelbaren, überraschenden Ausdruck der Intuition und des Instinkts werden und reine Menschlichkeit unverfälscht bestätigen. Nichts anderes ermöglich- te in der Zwischenkriegszeit die oft überraschende, Wechsel von links nach rechts und manchmal auch wieder zurück. Dabei war stets ein ausgeprägtes Antigefühl mit im Spiel ; der kritisch rationale Sachverstand drohte häufig von agitatorisehen Lebenslü- gen oder einem kaum zu bändigenden Geltungsbedürfnis verdrängt zu werden. Aufgrund der Faszination totalitärer, weil totales Leben in einer alles umfassender Gemeinschaft versprechender Ideen und Ideolo- gien fühlten sich diese Grenzgänger von den kommunistischen oder faschistischen Bewegungen angezogen. Diese geistigen Berührungs- flächen beschränkten sich aber nicht nur auf die gemeinsamen anti1iberalen, antibürger1ichen Ressentiments und die populäre

68 Verachtung jeder Art institutionalisierter Politik, gegen die man die soziale Bewegung und das Gemeinschaftserlebnis setzte ; darüber hinaus war nach ihrem Eindruck in den Ideologien des sozialen Faschismus Mussolinis, des nationalen Sozialismus Hitlers oder des föderativ-imperialen Sozialismus Stalins die von ihnen selbst angestrebte Synthese des Zusammenwirkens von Sozialismus und Nationalismus gelungen - eine Verbindung, die die vielleicht wichtigste politische Konfiguration des Zwan- zigsten Jahrhunderts bildet. Für sie war die Entwicklung zu einem nationalen Sozialismus hin dynamisch und unausweichlich. Nationaler Sozialismus war ihrer Meinung nach das grosse Zauberwort, das alle Antagonismen aufhob - die eigentlich revolutionäre und revolutionierende Kraft. Der Sozialismus schien ihnen Gewähr dafür zu bieten, dass der Nationalismus, in ihm integriert, sich nur als regionale Sonderform äussere, weil eingebunden in den weiteren Zusammenhang einer europäischen Gesellschaft freier Arier oder Proletarier. Das war, vom Endergebnis her, kein Unterschied. Nicht einmal die spezifischen Feindbilder mussten dabei ausgewechselt werden ; denn der Kapitalist oder der Plutokrat, der Jude und Freimaurer als Repräsentant des von links und rechts bekämpften, morbiden, alle Konflikte auslösende Kapitalismus blieb immer der gleiche Gegner, der erklärte Feind. In dieser häufig überschätzten gemeinsamen antikapitalistisehen Stossrichtung gingen rechte und linke politische Anschauungen ein symbiotisches Verhältnis ein s les extremes se touchent. Hinter dieser These10 steht die Einsicht, dass die geistige Verwandt- schaft zwischen marxistischer und faschistischer Ideologie weitaus tiefgreifender war, als man gemeinhin anzunehmen bereit ist. Die latente Spannung, die dieser Assimilation zugrundelag, äusserte sich am deutlichsten in den Brüchen und Kehrtwendungen des intellektuellen Werdegangs dieser Grenzgänger ; sie führte sie häufig ins politische Niemandsland, ins Abseits. Fast alle von ihnen schlugen sich ideologisch nie ganz auf eine Seite. Die von ihnen verratenen Prinzipien, unter denen sie ehedem an- getreten waren, waren ihnen liebgeworden. Deshalb beharrte Hendrik de Man in seinen Lebenserinnerungen, die unter dem Titel "Gegen den Strom - Memoiren eines europäischen Sozialisten" im Jahre 1953 kurz nach seinem Tode und nach seiner Verurteilung wegen Kollaboration durch ein belgisches Gericht erschienen, darauf, dass seine intellektuelle Entwicklung gradlinig verlaufen und dass seine gesamte politische Arbeit von gleichbleibenden Motiven bestimmt worden sei. Das dieser Selbsteinschätzung zugrundeliegende krampfhafte Bemühen, eine Konstanz zu konstruie- ren, die in Wirklichkeit allein in biographischer Hinsicht noch bestand, ist unaufrichtig. Zwar wird niemand bestreiten, dass gleichbleibende Motive in seinem intellektuellen Werdegang überwiegen, aber es gibt ebenso einen entscheidenden Bruch, zu dem die theoretischen Fallstricke seines Denkens ihn nicht zwangsläufig hätten führen müssen : Unter der deutschen Besatzung bewegte sich sein Denken in Bahnen, die in ihrer Zuspitzung einerseits die logische Konsequenz seiner intellektuellen Entwicklung während der zwanziger und dreissiger Jahre waren. Andererseits hätte es auch durchaus eine andere Option gegeben : Seine scharfsinnigen Analysen des Nationalsozialismus und seine beredte Kritik an den zynischen Untertönen einer seiner Meinung nach falsch verstandenen Elitetheorie hätten ihn bei konsequenter Anwendung 1940 zu völlig entgegengesetzten Schlussfo1 gerungen

69 gelangen lassen können. Weil es dazu nicht kam, bildete die Kollaboration die eigentliche Zäsur seines Denkens. Was er damals beabsichtigte, hatte trotz aller gegenteiligen Beteuerungen seinerseits mit dem sozial istischen Denken, unter dem er ehedem angetreten war, nichts mehr zu tun. Im Kern war dies nur noch ein autoritär erstarrter Sozialismus, der den Ereignissen hinterher- hinkte ; aber es war deshalb noch lange nicht faschistisches Denken. Es ist aber vollkommen abwegig, diesen Verrat gegenüber einmal eingegangenen theoretisehen Verpf1ichtunr«M lediglich als eine peinliche Episode, als einen Irrweg abzutun, der nicht genuin mit seinen vorherigen Lebensabschnitten zusammenhängt. Anders formuliert : Es ist falsch, sich auf die These zu versteifen, dass Hendrik de Mans Denken sich unter der deutschen Besatzung in eine Richtung entwickelt habe, die mit allem Vorhergedachten im Grunde unvereinbar war. Das Gegenteil ist der Fall, aber es hätte auch anders kommen können. Das Bemühen vieler Kritiker De Mans, ihn als einen langjährigen Edelfaschisten zu entlarven, bezeugt lediglich den Versuch, einen möglichst maximalen psychologischen Abstand zu seinem theoretischen Werk zu gewinnen, um sich nicht mit den dort angesammelten Erkenntnissen auseinandersetzen zu müssen. Diese Kritiker verschanzen sich hinter denjenigen Frontstellungen und Schwarz-Weiss-Kategorien, die De Man gerade aufbrechen wollte. Die Widersprüche der Meinungen über Hendrik de Man sind aber nicht zufällig ; sie bezeugen die zweideutige Rat- und Rastlosig- keit, die sich in seiner Persönlichkeit und in seinem theoreti- schen Werk finden lassen. Allein seine hartnäckige Weigerung, sich selbst im nachhinein dem tatsächlich Geschehenen zu stellen, ist das eigentliche Ärgernis, wenn man sein Leben beurteilt.

De Man und kein Ende?

Diese Weigerung ist auch mit dafür verantwor11 ich, dass De Mans theoretische Anstösse einem Einfluss auf die theoretische Debatte der deutschen Sozialdemokratie in der Nachkriegszeit im Wege gestanden haben. Wagte doch niemand von denjenigen, die mit ihm noch in der Weimarer Republik engen Kontakt gepflegt hatten, es auszusprechen, dass er von De Man her beeinflusst worden war. Die Erinnerung an seine Initiative bei der Auflösung der belgischen Arbeiterpartei musste bei denjenigen, die während der national- sozialistischen Gewa1therrschaft unter schwierigsten persönlichen Entbehrungen ihren sozialistischen GrundüberZeugungen treu geblieben waren, auf Unverständnis stössen. Von jemandem wie Kurt Schumacher, der sich in seiner Dissertation während der zwanziger Jahre intensiv mit De Man auseinandergesetzt und der nach 1933 jahrelang im KZ verbracht hatte, eine andere Reaktion zu erwarten, ist vermessen. Dasselbe muss für viele Weimarer Jungsozialisten gelten, die in der SPD der Nachkriegszeit innerpartei1 ich reüssierten und teilweise in führende Parteiämter berufen wurden. Beispielsweise hatten die Wirtschaftsleute Erik Nölting und Heinrich Deist, der Cheftheoretiker Willi Eichler, der Ministerpräsident Heinrich Kühn und der Parteivorsitzende Erich Ollenhauer sich während der Zwischenkriegszeit nachweisbar sowohl mit der PDS als auch mit dem "Plan der Arbeit" auseinander gesetzt. Was der einzelne in der Nachkriegszeit über Hendrik de Man gedacht haben mag, ist aus dem obengenannten Grund evident. So gesehen konnte es keinen direkten Einfluss De Mans auf die deutsche Sozialdemokratie mehr geben.

70 Dennoch provoziert die auffallende Parallelität zahlreicher seiner Gedanken mit theoretischen Aussagen und programmatisehen Formulierungen des Demokratischen Sozialismus der Nachkriegszeit die Frage, ob es vielleicht zu einer indirekten posthumen Wirkung gekommen ist. In diesem Zusammenhang ist zuallererst an das Godesberger Parteiprogramm von 1959 zu denken, das im nachhinein betrachtet als das folgenreichste, aber auch das erfolgreichste Parteiprogramm der SPD zu bewerten ist. Zu Recht hat man von einer dramatischen Kurskorrektur gesprochen, die darin bestanden habe, dass Godesberg über einzelne theoretische Positionen hinaus das Bild und den Charakter der SPD so veränderte, dass die Partei fünfzehn Jahre später in die Regierungsverantwortung treten konnte. Es ist kaum zu bestreiten, dass alle programmatischen Entschei- dungen, wie etwa die ethisch motivierten Grundwerte, die Aufgabe der Klassenkampforientierung der Partei und die Hinwendung zur sogenannten Volkspartei' usw., aus deren Akzentuierung der Bruchcharakter dieses Programms häufig begründet wird, an eine Tradition in der SPD anknüpfen. Deshalb sollte man sich auf die Feststellung beschränken, dass die inhaltliche Übereinstimmung zwischen zahlreichen Überlegungen De Mans mit dem Demokratisehen Sozialismus der Nachkriegszeit nicht mehr zum Ausdruck bringt als die Einsicht, dass theoretische Positionen, die seinerzeit auch De Man vertrat, sich unter nunmehr völlig veränderten gesell- schaftspolitischen Voraussetzungen auch programmatisch nieder- geschlagen haben. Die gesellschaftspolitische Ausgangslage der Bundesrepublik war doch ganz anders strukturiert als diejenige der Weimarer Republik. Allein die blosse Tatsache, dass die Sozialdemokratie nach 1945 zahlreiche Gedanken aufnahm, die neben anderen Theoretikern, sei es nun Eduard Heimann, Hugo Sinzheimer oder Ernst Fraenkel, auch Hendrik de Man vor 1933 formuliert hatte, ist noch kein Beleg dafür, dass man von ihm als dem Begründer einer eigenständigen Tradition innerhalb der SPD sprechen kann. So gesehen ist die Lektüre von De Mans Schriften zuallererst von historischer Bedeutung. Anmerkungen

1. Eine Gesamtdarstellung des intellektuellen Werdegangs von Hendrik de Man bietet meine demnächst veröffentlichte Freiburger Dissertation an : Zwischen rechts und links. Marxismus, Plan- sozialismus und Kollaboration. Hendrik de Man - ein Grenzgänger in der Zwischenkriegszeit.

2. Als "marxistischer Rausch" bezeichnete De Man in seiner im Ton eher beschaulichen Autobiographie die Zeit seines ersten Aufenthaltes in Deutschland. Vgl. Gegen den Strom. Memoiren eines europäischen Sozialisten, Stuttgart 1953.

3. über die theoretische Debatte innerhalb der deutschen Sozialdemokratie und die Aktivitäten De Mans innerhalb der Sozialistischen Jugendbewegung informiert Carl E. Schorske, Die grosse Spaltung. Die deutsche Sozialdemokratie 1905-1917, Berlin (W) 1981.

4. De Mans wichtigste Bücher während der Weimarer Republik waren : Zur Psychologie des Sozialismus, Jena 1925 ; Der Kampf um die Arbeitsfreude, Jena 1927 (eine betriebspsycho1ogisehe Untersuchung); Die sozialistische Idee, Jena 1933 (sein viel- leicht schönstes Buch).

5. über die theoretische Debatte innerhalb der Weimarer Jungso- zialisten und die Rolle, die De Man hierbei zukam, informiert eindringlich die Studie von Franz Walter, Jungsozialisten in der Weimarer Republik. Zwischen sozial istischer Lebensreform und revolutionärer Kaderpolitik, 1983.

6. In dem Buch von August Rathmann, Ein Arbeiterleben. Erinne- rungen an Weimar und danach, Wuppertal 1983, findet sich neben einem Porträt De Mans auch eine Darstellung seines Wirkens im Rahmen der Debatte unter den ethischen Sozialisten aus der Sicht eines Zeitzeugen.

7. Eine knappe Zusammenfassung der Forderungen De Mans im Hinblick auf eine aktivere, dynamische Politik der SPD liess er im letzten Kapitel der "Sozia1istisehen Idee" publizieren. Vgl. dazu auch die kritischen Bemerkungen von G. Storm/F. Walter, Weimarer Linkssozialismus und Austromarxismus. Historische Vorbilder für einen "dritten Weg" zum Sozialismus, Berlin (W) 1984.

8. De Mans Ko11aboration ist bis heute noch völlig unerforscht. Er selbst hat in seinen Lebenserinnerungen die Ereignisse aus seiner Sicht dargestellt und dabei jeden Ko11aborationsvorwurf zurückgewiesen.

9. Eine Kritik des Wirkens De Mans aus marxistischer Feder ist der Aufsatz von Johannes Glasneck, Hendrik de Man und die Krise reformistischer Theorie und Praxis, in : BZG 24, 1982, S. 199- 210.

10. über die Affinitäten zwischen linkem und rechtem Denken während der Zwischenkriegszeit berichtet Hermann Kreuzer, Die Bohème. Beiträge zu ihrer Beschreibung, Stuttgart 1968.

72 SOCIALISTEN HERDENKEN DE GULDENSPORENSLAG

De Academische Zitting in het Stadhuis van 'Kortrijk 11 juli 1938

Herman Vos en Rik de Man zetten achtereenvolgens de sociale en de nationale betekenis van 1302 uiteen.

In de Feestzaal van het Stadhuis waren om halftien reeds honderden Vlaamse socialistische vooraanstaanden saamgestrromd. Dp het verhoog : links een schild met de zwarte leeuw op het gele veld, rechts een schild met het Vlaams socialistisch vrij- heidssymbool, de Goedendag omklemd in de gebalde vuist. Rond Rik de Man en Herman Vos hadden plaats genomen : Camille Huysmans, Edward Van Eyndonck, Marcel Coole, De Toevernier, Gust De Block, Bouchery, Maurits Naessens.

Rede van Herman Vos

-Wij herdenken vandaag een geweldig historisch feit, dat ons verleden heeft beheerst en het heden bepaald om ons rekenschap te geven van onze positie als volk in ruimte en tijd, onze afkomst en mogelijkheden. Deze herdenking ontleent haar diepe zin aan erkenning van voor ons gëldende waarden. Door de ligging van ons land weerspiegelde onze geschiedenis in de loop der eeuwen vaak op dramatische wijze het beeld van de tijd. Hier was het scharnier van het Europees gebeuren. De Nederlanden waren in Europa zeer klein, met in de middeleeuwen Vlaanderen als middelpunt, waar eerst westerse beschaving schitterde. Daarom hebben wij die geschiedenis zo lief. 1302 is van die geschiedenis een der bakens. Het was geen eind-, maar een aanvangspunt. Wij waren een Rijk van het midden, in oorsprong deel van Frankrijk en deel van Duitsland. Het Graafschap Vlaanderen was Frans leengebied en de koningen van Frankrijk hebben al gedaan wat ze konden om dit rijkste, welvarendste deel van hun rijk op te slorpen. Na 1214, wanneer te Bouvines Frankrijk over de Engels-Duitse coalitie had gezegevierd, zette eigenlijk de grote strijd in. Normandië werd ingelijfd, Vlaanderen handhaafde zich nog, maar het werd gegrepen in het conflict tussen Frankrijk en Engeland. Daarom was 1302 van beslissende betekenis. Vlaanderen was een rijk industrieland, het ver keerscentrum van West-Europa, met Brugge, zijn haven, met zijn handelssteden, met zijn nieuw koopmansrecht, met zijn democratie. Klassentegenstellingen tekenen zich af - en al zal de zege van de volksklasse niet duurzaam zijn, de strijd wordt voortgezet en de mindere man dwingt medezeggenschap af van het feudale recht. De lucht van de stad maakte de mens vrij, allereerst hier, bij ons.

Zo groeide hier, verbonden aan de welvaart, een eigen cultuur, waarvan hu nog onze stadhuizen en onze belforten, onze schilder- school getuigen.

Brugge was naast Parijs de wereldstad en tevens het eerste teken

73 van dat internationaal karakter dat steeds de Nederlanden zal blijven kenschetsen. Geen wonder dat dat Vlaanderen de begeerte opwekte van de Franse koningen!

1302 is een overwinning van de middeleeuwse democratie op de koningsmacht. Een feodale vete lag eraan ten grondslag.

Vos zet het familieconflict uiteen tussen de Dampierre en de Avesnes, die voor de koning van Frankrijk een gelegenheid schiep tussen te komen. De Dampierres krijgen Vlaanderen, de d'Avesnes Henegouwen, en Filips de Schone wil Vlaanderen onderwerpen. Hij vindt onmiddellijk bondgenoten bij de stadsbestuurders, de rijke patriciërs, die de privilegies van het stedelijk bestuur willen uitbreiden ten nadele van deze van de graaf.

Deze moest toch op zijn beurt aanleuning zoeken bij de arbeiders, die onder de klasseheerschappij van de patriciërs zwaar hadden te lijden. Tevens, ook om economische redenen, betracht hij contact met de Engelse koning, die de Vlaamse lakenindustrie tot bloei of tot ondergang kan brengen, daar hij over de voornaamste grond- stof, de wol, beschikt. Het komt, nadat de koning van Frankrijk Vlaanderen met vijanden heeft omsingeld en Engeland dreigt de woltoevoer stop te zetten, tot een formeel verdrag tussen Vlaanderen en Engeland. De oorlog breekt los in 1297, de Engelse hulp komt te laat en bij de wapenstilstand wordt de Graaf van Vlaanderen letterlijk in de steek gelaten. Hij moet zich op genade en ongenade onderwerpen. Vlaanderen krijgt een Frans gouverneur, die steunt op de oligarchie van de steden.

Een eerste gewelddadige uitbarsting van volksverzet zijn de Brugse metten.

De definitieve slag wordt te Groer.inge geleverd. En het machtige leger van Filips de Schone, dat hoofdzakelijk uit ridders bestaat, leed tot verbazing van heel Europa tegenover het leger van de Vlaamse democratie een verp1 et terende nederlaag.

Maar achter de feudale vete was er de sociale strijd. Het is niet waar dat het in 1302 alleen om een nationale tegenstelling zou zijn gegaan. Het nationaal besef, zoals wij dat nu kennen, bestond toen niet eens.

1302 was een stuk klassenstrijd. De Vlaamse steden kenden reeds een waar proletariaat in de textielindustrie. De schrik zat er bij de rijken diep in. De arbeiders mochten niet buiten de stad wonen. Stakers werden als misdadigers behandeld. Arbeiders mochten geen wapens dragen. Zij mochten niet zetelen aan het bestuur van de stad.

Ook het oude constitutionele Nederlandse denkbeeld, dat de trouw aan de koning afhankelijk stelde van de naleving van de konink- lijke verbintenissen, heeft in de geest van de Graaf van Vlaanderen een rol gespeeld.

En ten slotte droeg deze oorlog ook een nationaal karakter. Historici als Pirenne en Geyl hebben zulks erkend.

74 De betekenis van 1302 was positief in de sociale richting : het heeft het eerst het bewustzijn van de arbeidende massa tot uiting gebracht. In nationaal opzicht was de betekenis van 1302 negatief. De nederlaag had waarschijnlijk de verdere ontwikkeling van de Nederlandse cultuur gefnuikt. Wat wij als Vlamingen, als Nederlanders zijn, heeft voor ons waarde, omdat wij een his- torische zending hebben te vervullen. Daarom leggen wij vandaag ook de nadruk op het nationale. Wij miskennen niet de belangrij- ke, waardevolle elementen die Frankrijk tot onze Vlaamse cultuur heeft bijgedragen. Maar als socialisten zien wij de mensheid als een veelzijdige schittering, waarvan de talen, de eigen nationale culturen, de stralende facetten zijn. Wij erkennen de universele, menselijke solidariteit. Maar wij hechten evenzeer waarde aan onze Vlaamse persoonlijkheid.

In Europa moeten op zekere punten bindingen zijn om wrijvings- vlakken weg te nemen. Dat is de rol die België, grensgebied van de Germaanse en de Romaanse wereld, samen met Nederland speelt. Wij hebben door het eeuwenlang contact met de Walen onze eigenheid niet verloren.

Deze synthese moet, wil Europa leven, voor het hele continent worden opgebouwd. Daarin voorop te gaan is onze historische zending steeds geweest en gebleven. België zal die zending niet kunnen vervullen, wanneer zich binnen zijn grenzen de twee beschavingen, de Nederlandse en de Franse, niet vrij en volledig kunnen ontwikkelen.

De tekenen dat daarnaar wordt gestreefd, zijn thans voorhanden. Laten thans Vlamingen en Walen zich positief in de Staat doen gelden. In een land als België kan de vaderlandsliefde haar edelste betekenis krijgen : die van wederzijds begrijpen en samenwerking, in dienst van onze beste nationale traditie ; de vrije eendrachtigheid.

Het zakelijk, kristalklaar en toch boeiend betoog van Herman Vos werd met gespannen aandacht gevolgd en geestdriftig minutenlang toegejuicht.

Slotrede van Hendrik de Man

Ik ben voorzeker niet de enige Vlaamse socialistische intellec- tueel, begint De Man, die voelt dat hier een droom uit zijn jongelingsjaren in vervulling geraakt. De Vlaamse beweging, die de Guldensporenslag alleen vierde, verzonk in romantische dweperij en taa1chauvinisme en toonde weinig begrip voor het feit dat de taa1 ver nedering nooit anders was dan een vorm van maatschappe1i j ke onderdrukk i ng. Maar ook bij de socialisten heeft men lang niet begrepen dat de strijd voor maatschappelijke verbetering onafscheidbaar is van de strijd voor * culturele zelfstandigheid. De geschiedschrijver zal waarschi jnli jk voor de tekortkoming langs socialistische kant toegeeflijk zijn. Men kan begrijpen dat de Gentse textiel- werklieden vijfendertig jaar geleden zich niet warm konden maken voor de Vlaamse Hogeschool, toen zij elf uur per dag werkten en duizenden niet eens de lagere school tot het einde bezochten. De socialistische beweging kon er in elk geval aanspraak op maken dat de offers van Waalse en Vlaamse arbeiders het algemeen kiesrecht hebben veroverd, zonder hetwelk de Vlaamse taaleisen nooit zouden zijn erkend.

Thans is socialisme op grond van zijn machtsvorming en verovering uitgegroeid uit zijn oudere fase van zuivere k .assebeweging voor materiële lotsverbetering. Het is een volksbeweging geworden, die de strijd tegen kapitalistische onderdrukking en wanorde voert ten bate van alle volksklassen, door eer. algemeen menselijk gevoel van rechtvaardigheid en waardigheid, door een gedachte die opbouw en ordening in het algemeen belang betekent.

-Wij hebben des te meer het recht front te maken tegen elke ontaarding van de Vlaamse beweging tot nationalistisch fanatisme, taalimperialisme of nationaal separatisme. Nu het grootste gedeelte van de Vlaamse taaleisen door de wet verwezenlijkt is, nu het Vlaamse volk dank zij de zelfstandigheid van ons Belgisch staatsverband het werktuig van zijn culturele zeifverheffing in zijn eigen handen heeft gekregen, moet ingezien worden dat de toekomst van de Vlaamse beschaving in de handen van de Vlamingen zelf ligt.

Te dikwijls staart men zich blind op politieke eisen aan anderen. Dit is begrijpelijk, wanneer men eraan denkt dat de taalkwestie in België is ontstaan, niet door het naast elkaar leven van twee nationaliteiten, maar door het bestaan in Vlaanderen van Franssprekende hogere standen boven VIaamssprekende lagere standen.

Zoals in 1302 is de tegenstelling ook nu niet tussen een Vlaams volk en een Waa1s volk, maar wel tussen een kapitalistische minderheid van- Leliaerts en een democrat ische vo.lksmassa van Klauwaerts. De maatschappelijke minderwaardigheid van de volksmassa is de oorsprong van de minderwaardigheidsstempel, die werd gedrukt op onze taal. Zulks kan niet verholpen worden door politieke eisen en wetteksten alleen. De ware oplossing is de minderwaardigheid van de taal uit te schakelen, door de minderwaardigheid van de beschaving zelf op te heffen ; en dit is op zijn beurt niet mogelijk zonder de opheffing van de maatschappelijke minderwaardigheid van diegenen die deze taal spreken. Men kan zich niet verschuilen achter eisen aan anderen om minder eisen aan zichzelf te stellen. Er zal trots alle wetten nooit een gelijkwaardige Vlaamse beschaving zijn, zolang de Vlamingen zelf hun beschaving niet op een hoger peil gevoerd zullen hebben ; en dit is een vraagstuk niet alleen van onderwijs, maar van maatschappe1ijk levenspeil, van economische ordening, van zeden en gewoonten, kortom van de cultuur zoals men die zichzelf schept.

De herdenking van 1302 is tevens een gelegenheid de grens te trekken, die ons scheidt van de nationalistische stromingen, die dwepen met de rassen-ideo1ogie en de autoritaire methoden van onze grootste Germaanse buurstaat. Zij vergeten dat juist 1302 bewees hoezeer de zaak van onze Vlaamse middeleeuwse democratie verbonden was met de zaak der volksheerschappij overal, boven alle taalgrenzen en door alle rassenverschillen heen. Zij vergeten bovendien dat de grote stroming der Europese democratie,

76 waarvan Herman Vos u de loop door de eeuwen heen heeft be- schreven, vooral sedert 1789, 1830 en 1848 uit Frankrijk een geweldige nieuwe stuwkracht heeft gekregen, zonder dewelke wij waarschijnlijk in België tegenwoordig heel wat minder democratie zouden bezitten dan wij nu hebben.

Zeker, in vele landen heeft het socialisme diep ingegrepen in de levensvoorwaarden en het beschavingspeil der arbeiders. Maar hoe is het goed te praten dat reusachtige hoeveelheden voedingsmiddelen en grondstoffen worden vernietigd om de prijzen der wereldmarkt te beïnvloeden in het belang der meesters van het brood, terwijl miljoenen mensen gebrek lijden? De taak van morgen is de oplossing van het probleem der verdeling van de goederen en de mobilisatie van alle krachten is nood- zakelijk om dat doel te bereiken.

Deze wil betekent ook culturele zelfstandigheid voor de Vlamin- gen . En laat mij er voor de zoveelste maal aan toevoegen : deze culturele zelfstandigheid is gericht tegen niets en niemand. Zeker niet tegen de Walen. Hoe zou het kunnen? Wij eisen voor onszelf op wat wij ook voor de Walen wensen. Dat wil zeggen dat wij onze wetenschap, onze literatuur, ons onderwijs, onze kunst naar onze eigen behoeften wensen te ontwikkelen, - kortom, dat wij onze eigen beschaving willen leiden naar onze eigen noodwendigheden.

Laat er mij terloops aan herinneren dat de socialistische beweging in Vlaanderen nooit een ander Vlaams programma heeft verdedigd. En laat mij er bijvoegen dat de Vlaamse socialisten hun aandeel mogen opeisen in de arbeid, die in dat opzicht werd verwezenlijkt. Want, vergeet het niet, wij komen van ver 1 Het volstaat de vooroorlogse Vlaamse programma's te herlezen om de omvang te meten van datgene wat werd gedaan om de Vlamingen niet langer als minderwaardige burgers in het Belgische huishou- den te laten leven. Wij zijn het volk van het honderdjarig geduld. Maar dat is wellicht onze stevigste eigenschap.

Geachte aanhoorders, de Vlaamse socialisten hebben de vrede en de beschaving gediend, naar binnen en naar buiten. Want onze wil betekent ook vrede over de ganse wereld en verstandhouding onder alle volkeren.

Op de dag van 11 juli herdenken de Vlamingen hun voorvaderen, die weigerden zich te onderwerpen aan de verdrukking en het geweld. Wij staan hier vandaag nabij de plaats van hun strijd, met vrees en hoop in het hart. Met de vrees dat 1302 en 1914 zich kunnen herhalen. Met de hoop dat de mensheid tot bezinning komt voor het te laat i s. Met de hoop dat de wereld, dat Vlaanderen en België gespaard blijven van waanzin en verder kunnen leven in vrede, broeder- schap, rechtvaardigheid voor allen.

Het gaat immer hogerop. Daar staat weer Jef Van Hoof voor de menigte, de kopers schallen, de trommen roffelen en duizenden zingen mee het "Groeninghe", dat sedert jaren het lied bij

77 uitstek is géwordén van alle vierende Vlamingen, het lied van de Vlaamse heropstanding. De Leeuwen dansen, zij dansen in alle harten, zij dansen over het plein en de rode vlaggen dansen mee.

De eed van trouw

Jef Van Schoeland en het spreekkoor leggen dan de belofte van trouw voor en de massa legt, met één reuzenstem, de vuisten gehevt ,, de zevenvoudige eed af :

Trouw aan de helden van 1302. Trouw aan de slachtoffers, gevallen voor het Algemeen Stemrecht. Trouw aan de Vlaamse vrijheidshelden door de eeuwen heen. Trouw aan alle over de wereld gebrachte offers voor recht en vr i jheid. Trouw aan allen, onze broeders. Trouw aan onze vlag, aan onze idealen. Trouw aan democratie en socialisme.

Telkens vaart het als een hartekreet over het plein. Wij blijven trouw. En de ontroering grijpt velen naar de keel, wanneer onmiddellijk daarop de "Socialistenmars" en de "Jonge Garde" worden aangeheven. In een ware apotheose van geestdrift en schoonheid gaat het over tot een oproep voor fanfare van Julius Schrey en het slotkoor van Luc van Brabant naar de "Internatio- nale", die wij nooit bezielender en bezielder hebben gehoord.

Zo verliep in grote trekken geschetst deze nationale socialis- tische Sporenviering, die voorgoed het Vlaamse bewustzijn heeft verbonden met de strijd voor de democratie en voor het socialis- me .

Van de 25 000 is er geen die niet gesterkt en gelouterd weer naar huis gaat en het ware grove ondankbaarheid hier niet een oververdiende hulde te brengen aan pgt. Naessens, die van deze onvergetelijke dag de grote bezieler is geweest. Wij zouden haast durven zeggen dat hij zich heeft ontpopt als de generaal die voor het Vlaamse socialisme een nieuwe Sporenslag won.

78 DE NIEUWE VOORZITTER P.H.Spaak

De Algemene Raad heeft dus in zijn vergadering van jl. woensdag Hendrik de Man tot voorzitter en Achille Delattre tot ondervoor- zitter van de Partij verkozen. Aldus is men begonnen met het herstelwerk, waarvan iedereen de hoogdringendheid beseft. Ik, voor mijn part, zou ontgoocheld zijn geweest, indien het voorstel van zekere kameraden om de aanduiding van de voorzitter te verdagen, ware aangenomen. Wachten ; een beslissing tot later uitstellen ; een moeilijkheid ontwijken door de schijn aan te nemen dat men ze niet ziet ; eindeloos discussiëren zonder te besluiten, dat zijn zeer duidelijke fouten van ons democratisch regime. Indien wij het willen redden, door het opnieuw zijn oude doelmatigheid te verschaffen, dienen wij aan te tonen, zowel voor de grote aangelegenheden als voor de kleine, dat ons systeem van bespre- king noch de wil, noch de mogelijkheid tot handelen uitsluit.

Wanneer ik het voorstel tot verdaging bekampte, had ik voor mijn part nog een andere bedoeling. Iedere dag doe ik meer en meer de overtuiging op dat men in onze Partij de begrippen "gezag" en "verantwoordelijkheid" dient te herstellen. In de benoeming van de voorzitter zie ik aanmoedigen- de voortekens van een terugkeer tot deze ideeën.

In mijn ogen is een goede organisatie niet mogelijk - dit geldt zowel voor de Staat als voor een partij - indien' er geen verantwoordelijkheid is voor diegenen die handelen. Er kan voor hen geen verantwoordelijkheid zijn, indien zij niet beschikken over een zeker gezag. De massa die beslist, niet alleen door haar gevoelen te uiten over de algemene tendenzen, over de grote richtlijnen, maar die ook aan de dagelijkse leiding deelneemt, dat is terzelfdertijd een waanbeeld, een schijnheiligheid en een dwaling.

Waarom? Dmdat de massa in werkelijkheid niet geraadpleegd wordt en vooral omdat ze niet vraagt om te worden geraadpleegd. Zij vraagt om te mogen oordelen en dat is heel wat anders.

In alle landen, zelfs in de meest democratische, houdt zich slechts een kleine minderheid werkelijk met politiek bezig. Voorzeker, ieder burger, of toch bijna ieder burger, heeft een overtuiging. Maar hoevelen zijn er, die er genoegzaam belang aan hechten om zich bij een partij aan te sluiten en daar de politieke strijd te gaan voeren. Wat de grote meerderheid - deze massa waarop men zo dikwijls zinspeelt - werkelijk eist, waaraan zij werkelijk houdt, dat is bij regelmatige tussenpozen haar mening te mogen uiten over de wijze waarop de zaken geleid zijn ; haar vertrouwen of haar afkeuring te mogen laten blijken. En hierin handelt de massa wijs, want zij eist aldus een rol op, die zij uitstekend kan vervullen en waarvan het rechtvaardig en nuttig is, dat zij ze vervult. Maar indien men haar op min of meer schijnheilige wijze zelf aan de leiding der zaken doet deelnemen, dan belet men haar door haar te compromitteren, haar rol van rechter en beoordelaar te vervullen. Van dit ogenblik af

79 kunnen degenen die juistheidshalve de verantwoordelijkheid zouden moeten dragen voor de gebeurlijke fouten en vergissingen, zich steeds verschuilen onder de reusachtige paraplu, die zij heel voorzichtig hebben geopend. Aldus gaat beetje na beetje de werkelijke democratische geest verloren. Aldus begint beetje na beetje de democratie een regime te schijnen, waarin het al moeilijker en moeilijker wordt beslissingen te nemen. Aldus verliest beetje na beetje de democratie fataal haar kracht om te handplen. Voor mij is de democratie : de verkiezing der leiders, de actie der leiders, de beoordeling der leiders. Deze drie begrippen zijn onscheidbaar. Maak de actie der leiders onmogelijk en de democratie zelf is gekwetst.

Op een ogenblik zoals hetgene dat de Partij thans doormaakt, is het nodig dat zij door een verantwoorde 1ijk man wordt geleid. Het is nodig dat de leden aan een hunner een bijzonder gezag en een bijzonder prestige verlenen. In de huidige toestand was de keuze van De Man vanzelf aangewezen. Voorzeker zal De Man - en ik heb mij veroorloofd hem dat te zeggen - een inspanning moeten doen om zijn taak tot een goed einde te brengen, maar ik ben zeker dat hij ze kan doen en zal doen. Hij heeft anderzijds prachtige troeven in handen. De Man is een groot, een zeer groot intellectueel. Zijn kennissen zijn omvangrijk en veelvuldig. Van alle levende socialistische schrijvers is hij degene, die in de laatste vijftien jaar onze leer het meest heeft verrijkt. Zijn gedachte kan grote uitstraling hebben, niet alleen binnen onze Partij, maar ook er buiten. Zijn leer is actueel en dat is jui'st haar grote kracht. Lange tijd heeft het socialisme onder de invloed van een trouwens misvormd en geschematiseerd Marxisme er zich bij bepaald op een pseudo-wetenschappelijke economische grond te leven. De actie van De Man streeft er naar van het socialisme de erfgenaam, de voortzetter te maken van alle grote geestelijke bewegingen die de mensheid heeft gekend.

Communisme, hitlerisme, fascisme hebben ons bewezen dat het socialisme meer en beter was dan een economische revolutie ; dat het zijn doeleinden en zijn rechtvaardiging enkel kon vinden in de bevrijding van de mens en in de zegepraal van zekere gees- telijke waarden. Het is De Man, die de zeldzame verdienste heeft reeds enkele jaren geleden de aandacht der socialisten te hebben gevestigd op deze ernstige problemen. De gebeurtenissen hebben bewezen dat hij gelijk had en er is voor een theoreticus wel geen hogere bevestiging van zijn waarde denkbaar.

Door van De Man haar voorzitter te maken toont de Partij haar betrachting om de intellectuele arbeid te belonen en tevens haar wil om de fundamentele vraagstukken aan te vatten, die zij voor zich gesteld ziet. Aan voorzitter De Man voegde de Algemene Raad als ondervoorzitter Achille Delattre toe. Ook deze keuze is uitstekend. Delattre is een militant die uit de arbeidende klasse is gesproten en haar grotelijks vereert. Door zijn werklust, zijn wilskracht, zijn openhartigeheid en zijn eerlijkheid wist hij zich op te werken tot de hoogste ereposten.

80 Met De' Man zal hij een uitmuntende ploeg vormen, hem vol ledigend en wellicht ook matigend, wanneer zulks nodig zal zijn.

Ik heb het volste vertrouwen in deze "ploeg" en wens haar veel succes toe. De Partij verwacht veel van deze twee mannen. Zij zal niet ontgoocheld worden.

HET NIEUWE VERTREK is genomen... en goed.

Extrait des "Télémémoires" de Paul-Henri Spaak

Emission de Henri-François Van Aal (1968)

Paul-Henri Spaak : Avant d'entrer au gouvernement, j'ai eu un début de changement très profond et radical, et il faut que je dise que c'est à Henr i de Man que je le dois. Il est certain que le retour de De Man en Belgique, après son long séjour en Allemagne, a eu, dans le Parti Socialiste, à cette époque là, une énorme influence. De Man est arrivé avec des idées neuves, avec une conception nouvelle du socialisme, plus humaine que le marxisme traditionnel et cela a répondu assez vite à mes sentiments, d'autant plus que je m'étais rendu compte que le socialisme révolutionnaire n'avait, en Belgique, absolument aucune chance... Le nombre des socialistes révolutionnaires est assez réduit.

Henri-François Van Aal s Si De Man vous séduit, est-ce qu'il vous séduit surtout pour l'efficacité qu'il préconise?

Paul-Henri Spaak s Cela me séduit d'abord, parce que son socialisme essaie à la fois de rompre avec le socialisme marxiste et aussi avec le socialisme réformiste. C'était en réalité une espèce de compromis entre le socialisme révolutionnaire traditionnel et le réformisme. Je me rallie au Plan, je me rallie à ce qui devient la doctrine officielle du Parti sous De Man, qui d'ailleurs rencontrait, chez les socialistes traditionnels, une très grande hostilité ; des hommes comme Vandervelde et de Brouckère se sont ralliés au Plan, mais jamais avec une complète adhésion intellectuelle, parce que c'était vraiment quelque chose de nouveau...

Henri-François Van Aal : Donc, par conservatisme?

Paul-Henri Spaak : Enfin oui, ce n'était pas dans la ligne de leurs pensées...

81 Témoignages de Paul-Henri Spaak (1899-1972)

"Combats inachevés" - Librairie Arthème-Fayard (1969)

"Henri de Mari, rentré en Belgique après un long séjour en Allemagne, avait largement contribué à me montrer ce que mes positions "d'extrême gauche" avaient de romantique et d'ir- réaliste. J'avais toujours été séduit, peut-être même un peu subjugué, par sa personnalité.

Lorsqu'il dirigeait, pendant les années 20, l'Ecole Ouvrière Supérieure où j'étais répétiteur, il m'impressionnait déjà par la rigueur de sa pensée et par cette sorte d'idéalisme froid qui le caractérisait. Si l'idéaliste peut être logique et dogmatique, il a réalisé ce type d'homme.

Pendant la guerre, il a commis de lourdes fautes, explicables, car ce professeur de psychologie n'avait ni sense politique, ni connaissance des hommes. Sa supériorité intellectuelle le conduisait à les mépriser. Mais ses erreurs, qui furent grandes, qui firent de lui un réprouvé et un exilé, ne peuvent m'empêcher de dire qu'il est le plus authentique penseur socialiste du XXème siècle, et l'un des rares hommes qui, en quelques occasions, m'a donné la sensation du génie. Un jour, l'étude de son oeuvre théorique sera reprise. De Man trouvera alors sa vraie place parmi les meilleurs sociologues de notre temps.

J'avais été l'un des premiers à me rallier à son "Plan du Travail" dont l'objectif était de sortir la Belgique de la crise économique dans laquelle elle s'enlisait depuis 1934. J'avais parcouru le pays répandant ses idées." DER EINFLUSS HENDRIK DE MAN*S AUF DIE SOZIALISTISCHE KULTURBEWEGUNG

Vortrag durch Piet De Buyser, Gent, 17. juni 1986 (*)

Hendrik de Man fühlte sich von Kindesbeinen an zur Kulturbewegung hingezogen. Er kam aus einer intellektuellen Familie. Sein Grossvater mütter1 icherseits war Jan van Beers, einer der flämischen Dichter aus der romantischen Periode des "Flamingan- tisme", der u.a. behauptete, dass man in Belgien nach 1830 die flämische Sprache zu einer Aschenputtelrolle degradiert hätte. Sein Vater war Reedereidirektor, der erneut den Adelstitel anstrebte, den ein früherer De Man abgelegt hatte, und der seinem Sohn eine spartanische Erziehung zuteil werden liess, um ihn auf eine spätere Laufbahn in der Armee vorzubereiten.

Die Familie De Man war wohlhabend, kosmopolitisch, freigeistig, "flamingant" und auch... antisozialistisch.

Hendrik de Man wurde sich als junger Mensch schon recht bald des Unterschieds zwischen dem Wohlstand in der Familie und der Armut in der Welt bewusst. Er wurde Sozialist, betätigte sich aktiv in de SJW, die "Socia1istisehe Jonge Wacht", weil er an die gerechte Sache ihres Kampfes glaubte. Er fühlte sich betroffen von der Unmündigkeit der durchweg ungebildeten Arbeiter und von der kulturellen Rückstandigkeit, in der sie sich befanden.

Sein Kampf gegen soziales Unrecht wurde gleichzeitig auch ein Kampf gegen die intellektuelle Armut in der Arbeiterbewegung.

Hendrik de Man begann sich abzurackern, indem er Vorträge und Lesungen hielt, um junge Arbeiter auf ein höheres Bildungsniveau zu bringen. Er wollte sogar den jungen Menschen die Hegeische Dialektik beibringen oder den Revisionismus von Bernstein erklären. Ein Unterfangen, das zum Scheitern verurteilt war, da viele junge Leute nicht in der Lage waren, diesen politischen Jargon zu verstehen.

Auch die flämische Gesinnung, die er von zu Hause aus mitbekommen hatte, hat er in sozialistischen Kreisen weiter auszubreiten versucht. Er gehörte, als er in Gent studierte, dem Studen- tenkreis "ter Waarheid" an, der sich für die Flämisierung der Universität einsetzte und Vater Anseele davon überzeugen konnte, dass es hier weniger um eine Sprache als um eine soziale Frage ging. Nach der Debatte in "Ons Huis" in Gent unterzeichnete Anseele den Gesetzentwurf, der erst sehr viel später Realität wurde. Aber diese Tatsache genügte für Hendrik de Man, um festzustellen, dass seine marxistische Anschauung nicht unverein- bar war mit der geistigen Hinterlassenschaft seines Grossvaters. Der Klassenkampf der Arbeiter rechtfertigte in seinen Augen die Forderung, in der Sprache des Volkes zu unterrichten, auch an den Uni ver5:täten.

Später, als er die marxistische Theorie aufgegegeben hatte, formulierte er die flämischen Forderungen aus anderen, mehr ethischen Gründen. Zentrale für die Arbeiterbildung und die Arbeiterhochschule

Da sich Hendrik de Man zu Beginn seiner politischen Laufbahn ausserordent1 ich für die geistigen Nöte der Arbeiter interes- sierte, war es nicht erstaunlich, dass Emile Vandervelde seine Dienste öfter in Anspruch genommen hat. Das erste Mal 1911, als er Hendrik de Man die Leitung der Zentrale für Arbeiterbildung anvertraute (CAO : Centrale voor Arbeidersopvoeding).

Diese Zentrale war errichtet worden mit dem Geld (zunächst 100 000 Frank, danach eine Million) des sozial engagierten Grossindustriellen Ernst Solvay, der daran keine Bedingungen knüpfte. Die Zentrale war anfänglich gedacht zur Veranstaltung von Kursen für Gewerkschaftspropagandisten, aber die Aktivität dehnte sich bald auf die Bildung von Studiengruppen, die Errichtung von Bibliotheken und die Publikation von künstleri- schen und kulturellen Informationen aus. Die CAO hat dann auch sehr zur Anhebung des intellektuellen Niveaus der Arbeiter beigetragen. Wir wollen noch kurz erwähnen, dass er mit Edward Anseele wegen seiner Kritik an der kooperativen Bewegung in Gent in Konflikt geriet, wo er meinte, bestimmte Tendenzen der Verbürger1ichung kritisieren zu müssen. So kritisierte er z.B., dass im Sitzungssaal wertlose Filme gezeigt wurden und die Lesetische durch eine Tanzorgel ersetzt wurden. Er war jedenfalls der Meinung, hier Anzeichen zu entdecken, die darauf hindeuteten, dass die Arbeiterklasse dabei war, in die Atmosphäre der bürgerlichen Kultur hineinzuwachsen. Das missbilligte er grundsätz1 ich.

1921 bat Emile Vandervelde Hendrik de Man, die Leitung der Arbeiterhochschu1e zu übernehmen. Er hatte übrigens schon 1919 hierfür einen Entwurf erstellt und die Programme und Lehrmethoden best immt.

Die Schule war für Belgien eine Neuheit. Sie brachte auf pädagogischem Gebiet eine Erneuerung, die völlig mit der traditionellen Unterrichtsformen dieser Zeit brach. Man muss wissen, dass die Schüler Arbeiter und Angestellte zwischen 20 und 30 waren, die in den meisten Fällen nur die Grundschule durchlau- fen, daneben aber eine breite soziale Erfahrung in den Betrieben gesammelt hatten. Aus dieser praktischen Erfahrung heraus wurde der Lehrstoff behandelt. Ausgehend vom Arbeitsplatz und von der Familie wurde Soziologie gelehrt ; Wirtschaft wurde ausgehend vom Beruf gelehrt, Geschichte aus der jetzigen Situation usw.

Ausgehend von der täglich erlebten Praxis wurde die Aufmerksam- keit auf allgemeine soziale Probleme gelenkt, und aus diesem erweiterten Bewusstsein sollten die Teilnehmer dann eine deutlichere Sicht ihrer eigenen Situation erhalten.

Nun, die gleiche Methode ist ein halbes Jahrhundert später von Oskar Negt in seinem Buch "Het exemplarisch leren" beschrieben worden, wo nochmals gezeigt wurde, dass Hendrik de Man in mancher Hinsicht seiner Zeit voraus war.

84 Heppenheimer Thesen 2 Eine ethische Fundierung des Sozialismus

Nach der Arbeiterhochschu1e, im Jahre 1922, begann für Hendrik de Man eine sehr fruchtbare Periode in seinem Leben, in der er seine theoretischen Werke schrieb : "Die Psychologie des Sozialismus" (1926); "Arbeitsfreude" (1927) in dem er die These aufstellt, dass das Fehlen von Arbeitsmotivation zu einem geistigen Abstieg und einer kulturellen Verbürger1ichung führt ; "Aufbauender Sozialismus" (1931) mit einem wichtigen Kapitel über "Sozialismus und Kultur" ; "Die sozialistische Idee" (1932) und einige Broschüren, u.a.: "Masse und Führer" (1932), "Die Intellektuellen und der Sozialismus", "Nationalismus und Sozialismus".

Hendrik de Man wendet sich in seinen theoretischen Schriften von der marxistischen Dialektik ab, wonach der Sozialismus unab- wendbar sei, weil er historisch bedingt sei. Er dagegen stellt die These auf, dass der Sozialismus nicht kommen würde, "weil es notwendig ist", sondern "weil er gewollt wird." Er geht also vom Menschen aus und nicht von wirtschaft1ichen Systemen. Seiner Meinung nach zeigt der Sozialismus nicht nur eine Willensrichtung an, sondern er setzt ausserdem ein sittliches Urteil über die kapitalistische Gesellschaft voraus.

Er kommt also zu einem, wie er es nennt, "ethischen Sozialis- mus", ohne aber die Bedürfnisse, d.h. die materiellen Bedürfnis- se, also ein wirksames Motiv zum Handeln zu vernachlässigen. Es gab also keine Rückkehr zum utopischen Sozialismus wie von Owen, Proud'hon, Saint-Simon, Fourrier und anderen beschrieben.

Auf einer internationalen Konferenz, die 1928 in Heppenheim stattfand, versuchte Hendrik de Man dieses ethische Ziel des Sozialismus in einigen Thesen zu formulieren.

- Der Sozialismus ist ein Streben nach einer gesel1schaft1ichen Ordnung, in der jeder die gleichen Rechte hat.

- Sozialistische Gesinnung setzt deshalb eine persönliche, ziel- bewusste Gewissensentscheidung voraus.

(Es gibt also eine Verlagerung vom "WISSENSCHAFTLICHEN" zum Gewi ssen.)

Er beruft sich auf die Gültigkeit einer allgemeinen menschlichen Moral, die den Glauben an die folgenden Thesen voraussetzt :

1. Die ideellen Werte des Lebens stehen höher als materielle Werte (und geistige Werte im Leben am höchsten).

2. Jeder Mensch ist mitverantwortlich für das Schicksal der ganzen Menschheit, da es durch seinen Willen mitbestimmt werden kann.

3. Der Sinn des historische Geschehens ist die Erfüllung einer der Menschheit gestellten Aufgabe, nämlich die Verwirk1ichung der grösstmög1ichen Entfaltung ihrer Kräfte, um das Wahre, das Schöne und das Gute zu, erkennen und nach diesen höchsten Werten zu streben.

35 Angesichts dieser gemeinsamen Aufgabe gilt für alle Menschen von Geburt an eine gleiche Verantwortung, jedem sind damit gleichzeitig gleiche Rechte und Werte angeboren.

Es sind die Heppenheimer Thesen, die den Hintergrund bilden, gegen die die Gedanken Hendrik de Man? über die sozialistische Kulturbewegung projiziert werden müssen.

Sozialismus und Kultur

Im Zusammenhang mit der Frage "Was ist sozialistische Kultur" rechnete Hendrik de Man zunächst mit bestimmten marxistischen Mi ssverständnissen ab.

Aus den wirtschaftlichen Werken des alten Marx (nicht aus denen des jungen Marx, die erst später entdeckt wurden) hätte man folgern können, dass der kulturelle überbau einer Gesellschaft völlig durch den materiellen oder ökonomischen Unterbau bestimmt wird. Nach dieser Auffassung konnte in einer kapitalistischen Gesellschaft von sozialistischer Kultur keine Rede sein. Um der Wahrheit willen muss eingeräumt werden, dass diese Ansicht von vielen - auch von überzeugten Marxisten - nicht geteilt wurde. Sie behaupteten, dass bereits jetzt sozialistische Kulturwerte entstünden, sei es auch durch das kämpfende Proletariat.

Hendrik de Man verwirft sowohl die eine als auch die andere These und geht davon aus, dass die Arbeiter an der herrschenden Kultur teilnehmen wollen. Auch hier betrachtet er die Kultur als eine Lebensgestaltung auf Grund eines gemeinsamen Glaubens an eine Rangordnung der Werte.

Er unterscheidet auch zwischen Kultur und Zivilisation : Kultur ist eine schöpferisehe Entwicklung, die sich über Jahrhunderte erstreckt ; Zivilisation dagegen sind die Verhaltensnormen beim Verbrauch der vorhandenen Werte. Hierzu gibt er ein amüsantes Beispiel : Wenn Kannibalen Menschen mit einer Gabel verspeisen, ist das Zivilisation. Wenn sie aufhören, Menschen zu essen, ist das Kultur.

Kultur trägt also die Werte der Vergangenheit in sich und laut Hendrik de Man hat, was den Westen betrifft, jede Epoche zu einem gemeinsamen Kulturpatrimonium beigetragen. Aus der feudalen Periode blieben Werte wie Treue, Mut, Disziplin, Körperkultur ; aus dem Mittelalter : Mässigkeit und Genauigkeit ; aus der Renaissance : Freiheit und Liebe zur Natur.

Auch die aufkommende Arbeiterbewegung hat dem Patrimonium einige Werte zugefügt : Solidarität, Brüder1ichkeit und Respekt vor der Arbeit. Der Sozialismus muss also keine "neue Kultur" erfinden, sondern aus den schon erworbenen Werten aufbauen.

Hauptsache ist, dass die Sozialisten zwischen "echten" und "unechten" Werten wählen und dabei einige kapitalistische Wertvorstellungen zurückweisen, z.B. den unnötigen und wertlosen Luxus, der sich auf sozialem Neid gründet. Die sozialistische Kulturbewegung

Die Gedanken Hendrik de Mans haben über die Kulturbewegung eine Revolution im sozialistischen Denken zustande gebracht. Besonders die Tatsache, dass er die Betonung auf sozialistische Gesinnung legte und die These, dass man nicht auf den Sozialismus zu warten brauchte, um sozialistische Menschen zu formen, übte eine starke Anziehungskraft auf die sozialistische Jugendbewegung aus.

Hendrik de Man wurde übrigens 1927 von der deutschen sozialisti- schen Jugend gebeten, eine Broschüre über das Thema "Sozialismus als Kulturbewegung" zu schreiben. Der niederländische Jugendlei- ter der die Arbeit übersetzte, betrachtete dieses Werk als die theoretische Rechtfertigung der - wie er es nannte - "interna- tional immer mehr um sich greifenden Arbeitsmethode, die auf eine tatsächliche Verwirklichung des sozialistischen Kulturideals in der eigenen Lebensgemeinschaft ausgerichtet ist".

Für eine neue Lebenseinstellung brauchte man also nicht zu warten, "bis die Zeit reif war".

Insbesondere in der Jugendbewegung - und ganz besonders in der AJC - fand man zu embryonalen Formen dieses Lebensstils zurück, der mit der Verflachung des bürgerlichen Amüsierbetriebs stark kontrastierte : Kein Nikotin, kein Alkohol, kein Herumlungern in dunstigen Tanzlokalen, dagegen aber zurück zur Natur, Musizieren mit Blockflöte, Mandoline und Gitarre, Reigen und Rundtanz, eine saubere, aber feste und zweckmässige Kleidung, gesunde Ernährung, ein gepflegter Körper und vor allem lernen, in der Gemeinschaft zu leben (das Individuum für die Gemeinschaft), internationale Solidarität, eine frei akzeptierte Disziplin, Kameradschaft, auch zwischen den Geschlechtern, Koedukation und Entwicklung der Persönlichkeit durch Verantwortungsgefüh1.

Daher der Slogan der AJC (später auch der JS): Freiheit heisst Verantwortung.

Es lag nahe, dass es diesen Gruppen, wie wichtig sie auch waren, nicht gelingen würde, eine Massenbewegung zu werden. Auch Hendrik de Man war sich dessen bewusst. Das zeigt sich z.B. in seinen Gesprächen mit seiner Schwester Yvonne. Man wollte sich nicht entmutigen lassen : Von einer Elite kann eine grosse Kraft ausgehen, deren Resultate auf lange Sicht spürbar werden.

"Wir müssen lernen", sagte Hendrik de Man, "dass wir das, was wir für gut und wahr halten, nicht aufgeben, auch wenn wir nicht verstanden werden und wenn man uns nicht nachfolgt".

Gleichzeitig stellte er die These auf, dass sich die Kultur- bewegung von anderen Zweigen der Arbeiterbewegung unterscheidet, weil sie nicht so sehr auf die Veränderung der Zustände als vielmehr auf die Veränderung der Menschen ausgerichtet ist. Wohl soll sie "als dritte geschlossene" Kampfformation "die gleichen Rechte und den gleichen Schwerpunkt" erhalten wie Partei und Gewer kschaf t. Die flämische Frage

Hendrik de Man hatte auch eine eigene Meinung zur flämischen Frage. Doch ist dieser Aspekt seines Denkens eigenartigerweise stets vernachlässigt worden.

Er lebte in Deutschland, in der Schweiz, in England, in USA oder Kanada ; er fühlte sich als Weltbürger überall zuhause.

Man sah in ihm also den Theoretiker, den Soziologen, Wirtschaft- ler, nationalen Parteivorsitzenden und so vergisst man leicht die Tatsache, dass er auch ein militanter Flame war.

Dennoch hat er sich mit eingesetzt für die Flämisierung der Universität Gent und war einer der wichtigsten Organisatoren des ersten f1ämisch-sozia1 istischen Kongresses 1937, an dem auch August Vermeylen, Herman Vos, Juliaan Kuypers, Lode Craeybeeckx, Gerard Schmook, Hendrik Veja und andere mitgearbeitet haben.

Auf diesem Kongress sagte er, dass die Flamen sich dem "über- setzten Sozialismus" zu lange ergeben hätten und es an der Zeit sei, alle Minderwertigkeitskomplexe abzuschütteln.

Es läge bei den Flamen selbst, sagte er, "das richtige Verhältnis zwischen den Kräften zu finden, die zur Lösung des Sprachprob 1ems eingesetzt werden und denen, die den Kampf für die Hebung des Lebensstandards des Volkes als sozialen Kampf führen."

Demzufolge hat laut Hendrik de Man der flämische Sozialist zwei Gründe, "flamingant" zu sein. Er kann sagen : "Weil ich ein Flame bin", aber auch, "weil ich Sozialist bin" und das letztere rührt tiefer an den Kern aller Ungerechtigkeit. Weshalb? Weil der Sozialismus "sozial" ist. Er erkennt die Ursache der Erniedrigung der flämischen Sprache in der Erniedrigung des Volkes und seiner Arbeit.

Weil der Sozialismus "demokratisch" .ist, denn er hält es nicht für eine Lösung, die französische K1assenherrschaft durch eine flämische Klassenherrschaft zu ersetzen, wohl aber eine Ablösung der Klassenherrschaft durch eine Regierung des Volkes in seiner eigenen Sprache. Und schliesslich, weil der Sozialismus "interna- tional" ist, und eine internationale Rechtsordnung anstrebt, die jede nationale Unterdrückung bekämpft und dadurch alle Un- terdrückten in der Welt durch ein Band der Solidarität verbindet.

Vermassung und Kulturverfall

Als sein Buch "Vermassung und Ku1turverfa11" (1951) erschien, wurde er als ein "Kulturpessimist" abqualifiziert. Gehörte er am Ende seines Lebens zu den Schwarzsehern, die den Untergang des Abendlandes voraussagten?

Als Hendrik de Man dieses Buch schrieb, war er ein tief ent- täuschter Mensch, auch persönlich, wegen der Verur tei lung,, die er erfuhr.

An der Art und Weise, wie der Sozialismus verwirklicht werden solle, hatte er seine Zweifel : Der Kommunismus hatte sich von

88 der Sowjetunion aufsaugen lassen und konnte der sozialistischen Idee keinen Nutzen bringen. Ausserdem fehlten die wesentlichen Werte, die für einen Menschen wie Hendrik de Man sehr wichtig waren : Die persönliche Freiheit, das kulturelle Erbe und der humanistische Gedanke.

In den USA waren die sozialistischen Parteien noch nie von Bedeutung gewesen ; ihn beunruhigten die kommerzielle und materialistische Lebensweise und die kulturellen Versäumnisse.

Ausserdem befanden wir uns in dem Augenblick in der Stimmung des kalten Krieges und der atomaren Bedrohung, gegen die sich noch keine Friedensbewegung formiert hatte.

Hendrik de Man zeichnet dann auch ein sehr düsteres Bild einer zerrütteten und entwurzelten Menschheit, die nicht mehr weiss, in welche Richtung sie getrieben wird und in der sogar die Wis- senschaftler sich vor den Kräften fürchten, die sie entfesselt haben.

Er sieht auch eine Welt, in der das persönliche Denken eines jeden Menschen ausgeschaltet wird und in der Manager und Bürokratie einen immer grösseren Platz einnehmen. Der Einzelne vereinsamt immer mehr und wird von der Masse aufgesaugt. Sein Verhalten wird von oben herab bestimmt. Die Werbung wählt für ihn. Presse, Rundfunk und Fernsehen formen seine Meinung. Die Modeschöpfer bestimmen, wie man sich zu kleiden hat. Die Produktionsmethoden, besonders die Fliessbandarbeit entfremden ihn noch weiter und berauben ihn aller Arbeitsfreude.

Um es mit einigen Stichworten zu sagen : Vereinsamung in der Masse, Bürokratisierung, Entfremdung, Expansion der Grossmächte ; beständiger Krieg mit der Folge zunehmender Gewalt, Sittenver- wilderung und des Ver1orengehens moralischer und kultureller Werte.

Die grosse Frage, die seiner Meinung nach alles andere in den Schatten stellt, lautet : "Ist es möglich, dass die Menschheit dem Atomtod entkommt?"

Nun, wenn seine Analyse auch sehr überzogen, um nicht zu sagen düster ist, lehnt er es doch ab, eine pessimistische Prognose aufzustellen.

Jeder, der Hendrik de Man kannte, weiss, dass er kein Schwarzse- her war. Er war im Gegenteil jemand, der meinte, dass man nie das Recht zu verzweifeln hat, solange die Katastrophe noch nicht eingetreten ist.

Es war auch seine Meinung, dass es Historikern oder Wissenschaft- lern nie gelungen ist, die Zukunft vorherzusehen. Eine Prognose des künftigen Geschichtsver 1 aufs ist unmöglich und deswegen muss man jeden Determinismus oder Fatalismus zurückwei- sen . "Nur die Unsicherheit", behauptete er, "ist heute noch sicher und diese Unsicherheit lässt uns auch die Freiheit, weiter auf den gesunden Menschenverstand zu hoffen."

89 Auch macht er auf die Tatsache aufmerksam, dass in der Geschichte "Mutationen" vorkommen können und entgegengesetzte Tendenzen sich äussern, die eine Wende bewirken.

De Man hat nicht voraussehen können, dass die jungen Leute sich 1968 gegen die bestehende Ordnung widersetzen und überall in der Welt Friedensbewegungen entstehen würden, die gegen die nukleare Gefahr protestieren und mit denen die Grossmächte rechnen müssen.

Er hat sich auch geirrt, wenn er behauptete, die soziale Funktion in der Kunst würde durch das Kommerzielle und die Vermassung verloren gehen. Heute entstehen wertvolle Werke, sowohl in der Literatur wie auch in der Musik und in der bildenden Kunst.

Der Verdienst eines Buches wie "Vermassung und Ku1turverfa11" aber ist der psychologische Schock, den die Warnungen an seine Leser bewirken.

Wer De Man auf Grund der pessimistischen Ansichten seiner letzten Werke beurteilt, würde den gleichen Fehler machen wie diejenigen, die seine politische Wirkung auf Grund des Manifestes vom Juni 1940 verurteilen.

Man muss sich ein ganzes Bild von ihm machen, auch wenn es oft kontrovers ist. Wahrsehein1ich liegt der Verdienst darin, dass er uns zum Nachdenken und zur Diskussion verpflichtet.

Ist Hendrik de Man noch aktuell?

Wenn man .uns fragt, "ist die Denkwelt Hendrik de Man *s noch aktuell?", muss das jeder für sich beantworten.

Meiner Meinung nach ist seine Ansicht immer noch wertvoll, dass wir uns weiter um eine Gesellschaft bemühen müssen, in der das "Sein" - d.h. die menschliche Persönlichkeit - höher bewertet wird als das "Haben" und die heutige kapitalistische Wertskala umgestülpt werden soll.

Auch bleibt der Auftrag aktuell, gegen bestimmte Strömungen anzugehen, uns der geistigen Verflachung, der Nivellierung, dem Kitsch, dem Rek1amemissbrauch, dem übertriebenen Interesse an «usser1ichkeiten und dem krampfhaften Streben nach Originalität in der Kunst zu widersetzen. Wir haben von ihm gelernt, dass wir immer die Möglichkeit haben, zwischen "echten" und "unechten" Werten zu wählen.

Schliesslich hat er uns gelehrt, dass das Unmögliche getan werden muss, um den Sozialismus mit der Friedensidee zu verknüpfen, die alles andere beherrschen muss, weil von ihr alles abhängt.

In den Gedanken und Werken Hendrik de Man's ist immer noch viel Denkanregung zu finden für alle, die einen menschsngerechten und demokratisehen Sozialismus anstreben.

(*) Vortrag für Mitglieder der "Neuen Gesellschaft Westfalen. BETER LAAT DAN NOOIT ( VOORUIT, 19/20 - 10 - 1974 )

Het mag een gelukkig toeval werden genoemd dat op het ogenülik dat de BSP haar ideologisch congres voorbereidt, een belangrijke Vlaamse uitgeverij <*•) een aanvang heeft genomen met de publika- tie van een aantal werken van de socialist Hendrik de Man. Het is nu eenmaal een feit dat bij de bespreking van de socialis- tische doctrine de figuur van Hendrik de Mar: niet is weg te denker. Onze medewerker E. Parez merkte onlangs in dit blad op dat het typisch is voor de Belgische politieke wereld dat slechts weinigen belangstelling betonen voor politieke filosofie en bijna al onze leiders louter mensen van de dagelijkse praktijk zijn. In socialistische milieus - aldus E. Parez - kan men alleen Hendrik de Man als een Europees politiek denker vooruitschuiven : een De Man die vandaag minder dood is dan ooit, maar die op het kleine politieke vlak gefaald heeft en daardoor voorbarig uit ons geestesleven werd verwijderd. (Aie delen volledig deze mening : De Man heeft - meer dan iemand anders - net Belgisch socialisme beïnvloed, niet alleen tussen de twee wereldoorlogen, maar ook nog op dit ogenblik. Zijn werken confronteren ons met de wereld van vandaag : het inleven van de arbeidersklasse in de neo-kapita•istische maatschappij, de bureaucratiser in'g van de instellingen, het afglijden van de culturele waarden, de zin van de arbeid in een tot de spits gedreven, gemechaniseerde wereld, de internationale economische planning, de kwaliteit van het leven, het integraal pacifisme, de politieke verzuiling en de progressieve frontvorming. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zowel in de voorbereidende verslagen van het .ideologisch BSP-congres als in de alternatieve teksten, Roodboek, Manifesten St.-Maria Lierde, enz. sporen van De Mans geestesleven zijn terug te vinden. Hendrik de Man noopt ons tot nadenken en doet bestendig een beroep op het geweten en de geest van allen die op een of andere wijze sociaal geëngageerd zijn. Vandaar ook dat in verschillende kringen de jongste jaren een hernieuwde belangstelling voor de? werken van Hendrik de Man tot uiting is gekomen. In juni 1973 ging te Genève een Internationaal Colloquium door dat gewijd was aar, de persoon en zijn werken. Dit gaf aanleiding tot de oprichting van een internationale vereni- ging voor de studie van de werken van Hendrik de Man, waarvan het voorzitterschap werd toevertrouwd aan de Belgische socialist Jef

Intussen heeft de Franse uitgeverij "Editions du Seuil" onder zijn nieuwigheden 1974 een herdruk gebracht van "Au delà du Marxisme" (De psychologie van het socialisme) in zijn reeks van grote teksten "die de politieke horizon opklaren". Hendrik de Man blijft dus actueel. Onze Eerste-Kinisters zijn hem niet vjorb:jgegaan. Theo Lefèvre sprak lovende woorden over hem en Gaston Eyskers citeerde hem regelmatig. En ook premier T:ndernans zou tijdens zijn jeugd de werken van De Man hebber. verGLonden! Hij verklaarde zelfs aan "La Libre Belgique" '21.5.197'* "» dat hij alles had gelezen wat Hendrik- de Man had gepub 1 iceerd en dat hij diens werken "van buiten" kends. . . v\la t r.cLj.j. 1 overdreven lijkt ais men weet dat Hendrik de Man een twintigtal .Doek en, evenvee 1 brochures en honderden ar 11kei s heeft gesch.' even waarvan a 1 leen reeds de i nventar i s , ui tgegeven, door hç?t R i ng - Ver 1 ag te Villingen een brcchure op zichzel*" is...

91 De Vlaamse uitgever heeft gezien dat velen zich beroepen op de theorieën en de zogezegde uitspraken van De Man, zonder precies te kunnen omschrijven wat ze bedoelen, omdat het door de omstandigheden gewoon onmogelijk was nog werken van Hendrik de Man te vinden. Discussies - aldus de uitgever - blijven vaak steriel bij gebrek aan het fundamentele materiaal : de eigenlijke tekst. Dit euvel wordt verholpen. Er worden zes boekdelen voorzien, waarvan er nu twee van de pers zijn gekomen : het eerste is een bewerking van drie autobiografische werken : Herinneringen (1941), Cavalier seul (1948) en Gegen den Strom (1953), samen- gebracht door Mieke Claeys-Van Haegendoren. . Het tweede brengt, onder de reactie van Leo Magits, "De Psychologie van het scocialisme" en "Opbouwend socialisme". Een algemene inleiding werd ges'chreven door de voormalige rector van het Europa-co 11ege, Professor Henk Brugmans.

Ir. de andere delen die in 1975 zullen verschijnen, vermelden we "De socialistische idee", die behandeld wordt door Lode Hancké, "Het Planisme" dat besproken wordt door Prof. Piet Franzten, "Verspreide geschriften" die bijeengebracht worden door Prof. Herman Balthazar om te eindigen met - voor het eerst in de Nederlandse taal! - het belangrijk werk "Massificatie en cu1 tuurverva 1" dat ingeleid en van commentaar voorzien wordt door Wa1 ter Debrock. Deze publikatie is een zeer gelukkig initiatief dat lang is uitgebleven maar waardoor alleszins vermeden wordt dat het geesteswerk van deze originele socialistische denker voor de huidige Vlaamse generatie verloren zou gaan.

We zouden zeggen : Beter laat dan nooit! Piet De Buyser

(Vooruit, 19-20/10/74)

(*)Bedoeld wordt de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij Antwerpen.

92 Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel Raad van Advies voor de Qntwikkeiingssamenwerking De Voorzitter JR/EM

Aan de Heer Piet DE BUVSER Ch. de l'Orangerie 76 1300 Wavre

Brussel, 23 oktober 1974

Waarde Vriend,

Ik heb met belangstelling uw artikel gelezen in "VOORUIT" : "Beter laat dan nooit".

Ik kan echter niet nalaten enkele opmerkingen te doen. Eerstens wat de titel betreft. Indien de hernieuwde belangstelling voor het werk van De Man laat komt, volgens mij zeer laat, dan is dat vooral te wijten aan De Man zelf. Zonder zijn onvergeeflijke houding tijdens de oorlog, ware hij nooit uit de actieve belangstelling verdwenen.

Wanneer Peerens zegt dat hij op het "klein politiek vlak gefaald heeft", heeft dat geen zin. Het politiek vlak is niet klein. Zonder zijn falen op dit vlak had de Socia1istische Beweging zeker meer kunnen doen dan na de oorlog mogelijk is gebleken. Aan het einde van zijn verblijf in Frankfurt verklaarde Hendrik de Man mij zelf dat hij met het beëindigen van zijn boek "De Socia1 istische Idee" afgedaan had met zijn theoretisch werk en van dan af terug in de beweging wenste te gaan om doorheen de politiek zijn ideeën in werkelijkheid om te zetten. Dit heeft hij zelf gedeeltelijk gedaan, nl. als Vice Eerste Minister in de Regering van Van Zeeland. Hij heeft zeer klaarblijkelijk tegen zijn eigen theoretische opvattingen gehandeld met in het begin van de oorlog samen te willen werken met het Duits Nationaal Socialisme dat hij voorheen zelf gelaakt had als tegenstrijdig met het werkelijke Socialisme. Ik denk dat wij een slechte dienst zouden bewijzen aan zijn idee met te trachten uit naam van deze, zijn houding tijdens de oorlog goed te praten. Het jammerlijke van het geval is dat H. de Man als politieke figuur niet opgewassen was tegen De Man als denker. Wanneer ik nu terugdenk aan zijn leven, dan ware alles zoveel beter verlopen voor hem, voor zijn ideeën en voor onze beweging, indien hij zich had willen beperken tot zijn theoretische activiteiten. Goed te praten wat niet goed te praten is, kan slechts tot blijvende verdeeldheid aanleiding geven.

Met hartelijke groeten,

J. Rens Brussel, 26 november 1974

De Heer J. Rens Voorzitter van de Raad - van Advies voor de k Ontwikkelingssamenwerking

Marsveldplein 5 1050 Brussel

Waarde Vriend,

Verontschuldig me voor dit laattijdig antwoord.

U weet hoezeer ik uwe gevoelens ten opzichte van H. de Man eerbiedig. U zijt een van de weinigen die de moed hebben gehad de waarde van zijn theoretische werken te blijven erkennen ondanks zijn optreden in 1940.

Ik kan uw houding des te meer waarderen, temeer daar ik een van de weinige bezitters ben van de gestencileerde uitgave "Réfle- xions sur la restauration du syndicalisme beige" dat Ge samen met Bondas en Finet te Londen in 1943 hebt laten verschijnen en waarin gesproken werd over "ses idées hitlériennes" en zijn bedoelingen om "le 'Führer' de la Belgique" te worden. Ik kan me dus best voorstellen welke inspanning het van u gevergd heeft om thans het voorzitterschap waar te nemen van de "Association pour l'Etude de l'oeuvre d'Henri de Man".

Ik zou u willen vragen om te begrijpen dat ik, tot een generatie behorend die de bezetting enkel met kinderogen heeft gezien, niet op dezelfde wijze door de feiten beïnvloed ben geworden.

Na de oorlog heeft het boek van wijlen Senaatsvoorzitter Paul Struye "L'évolution du sentiment public pendant la guerre" een diepe indruk op me gemaakt, omdat het me op een nogal brutale wijze herinnerde aan wat ik als kind in de mei-dagen 1940 in een rode arbeidersgemeente (Willebroek) heb meegemaakt.

Er heerste na de inval van de Duitse troepen een gevoel van opluchting : de cafés werden druk bezocht en overal werd muziek gemaakt en zelfs gedanst. De Duitsers waren voorkomend en beleefd... Diegenen die naar Engeland gevlucht waren, werden gehekeld.

Het falen van Hendrik de Man heeft in uw ogen veel erger vormen aangenomen dan in de mijne.

Ik geloof dat we het oordeel aan de geschiedschrijvers moeten overlaten, die met de nodige afstand en in het bezit van alle gegevens wellicht beter gewapend zullen zijn om de houding van H. de Man te achterhalen. Diegenen die de feiten hebben beleefd, zijn min of meer getekend door hun eigen ervaring.

Met hartelijke groeten,

Piet De Buyser Brussel 5, 27 november 1974

Aan de Heer Piet DE BUYSER Ch. de 11 (Dranger ie 76 1300 Wavre

Waarde Vriend,

Ik heb uw brief van 26 dezer met grote aandacht gelezen.

Alles wat u mij vertelt over de stemming die in België heerste onder de bevolking na de wapenstilstand, was mij volledig bekend.

Ik heb echter altijd een groot onderscheid gemaakt tussen de gewone burgers en hun leiders. De bevolking in het algemeen genomen, bezat niet de nodige kennis van al de feiten om een redelijk oordeel te maken over hetgeen haar overkomen was. Ik kan daarom heel goed begrijpen de opluchting die in België ontstond na het beëindigen van de vijandelijkheden.

Wat ik voor de grote meerderheid van de bevolking als een verontschuldiging kan aanvaarden, is het mij nochtans onmogelijk hezelfde begrip te tonen voor de leiders. Ik hoop dat u in dit opzicht mijn mening zult willen delen. Wanneer iemand zich voorop zet als politieke leider en de verantwoordelijkheden daarvan aanvaardt, dan moet hij in het licht van de kennis die hij bezit van de algemene toestand consequent blijven met zijn overtuiging. Voor een klaarziend en bewust socialistisch leider was er in de zomer van 1940 geen enkele, maar dan ook geen enkele reden om in de overwinning van de Duitse legers een mogelijkheid te zien voor nieuwe socialistische veroveringen.

Ik heb in Londen met overtuiging en zelfs hartstocht bij de Eerste Minister Pierlot gepleit voor wat ik noemde "nationale pacificatie". Ik bedoelde daarmee dat wij bij onze terugkeer naar België al het mogelijke zouden moeten doen om een grote spons te vagen over de ontelbare kleine vergrijpen van zogezegde col- laboratie van de overgrote meerderheid van de gewone burgers. Mijn formule bleef echter in tegendeel, voor een sterk optreden tegenover de politieke leiders die met de Duitsers getracht hadden samen te werken.

Ik wil u toch hierbij terloops doen opmerken dat wij die naar Engeland gegaan zijn, niet het gevoel hadden te vluchten. Vergeet niet dat in het najaar van '40 Engeland een belegerde vesting was. Dezelfde grote meerderheid van onze medeburgers die in België opgelucht waren na het beëindigen van de vijandelijkheden, waren ervan overtuigd dat de dagen van Engeland geteld waren. Wij zijn naar Engeland gegaan, gezien dat het enige land was dat onder het vaandel van de democratie stand hield tegen het Nationaal Socialistisch geweld. Wij vluchtten niet, maar wilden voortgaan met de strijd. Ons voor te stellen zoals 'De Man het gedaan heeft als vaande1v1uchtigen, was een werkelijk laffe beschuldiging. De Man was volledig op de hoogte van de maatrege- len genomen voor het Vakverbond met het oog de zetel te verplaat- sen achter het front om in elk geval te blijven in zogezegd vrij gebied. Het doet me werkelijk spijt vast te stellen dat u mijn opvattin- gen beschouwt als getekend door mijn eigen ervaring. Zij dragen de stempel van onwrikbare socialistische opvattingen in het licht waarvan de houding van De Man in de zomer van 1940 niet goedge- praat kan worden.

In de lijn van De Mans eigen denken zou ik nog willen zeggen dat een leider niet meedanst met de . massa. Ik ben er gerust in dat daar waar de geschiedschrijvers over het werk van De Man zeer zeker een hoog oordeel zullen vellen, zij niet op dezelfde wijze zijn politiek gedrag in de zomer van 1940 zullen beoordelen.

Met mijn hartelijke groeten,

J. Rens

P.S. : Nogmaals over vluchten gesproken. Ik heb altijd geleerd dat men van een gevaar wegvlucht. Ik heb nooit gehoord dat men naar een gevaar vlucht. Engeland in het najaar 1940 kwam in de ogen van de overgrote meerderheid van de bevolking van het Europese vasteland voor niet alleen als een gevaar, maar als zijnde in een wanhopige toestand. Johnny Anthoons

Chronique

Hendrik BRUGMANS. U1 i j Europa. Een halve eeuw strijd voor emancipatie en Europees federalisme (propos notés par Hanna Kirsten). Louvain, Kritak - Amsterdam, Meulenhoff, 1988. 283 p.

Retrace la vie du protagoniste, animé par l'idée de l'unité européenne. Après une évocation piquante de ses années de jeunesse passées dans, un milieu intellectuel à Amsterdam, les vicissitudes ultérieures de Brugmans sont exposées sous forme d'onze conversations avec son épouse, la poétesse flamande Hanna Kirsten. Prises en gros, ces conversât ions ont trait aux étapes "suivantes. Il y a en premier lieu l'intérêt intense qu'accordait Brugmans, en dépit de sa prédilection pour la culture française, à l'émancipation des Flamands. Cet intérêt est d'autant plus frappant qu'il poussa Brugmans à une idée beaucoup plus large de 1 ' émaneipation, c.-à-d. à une soif de justice sociale. Il en résulta un engagement véritable dans le mouvement socialiste, engagement dont les fondements théoriques furent non seulement apportés par les oeuvres de Marx et de Engels, mais aussi par celles de Proudhon et de De Man - Brugmans qualifiant ce dernier de seul penseur socialiste vraiment original de 1 'entre-deux- guerres. La vie de Brugmans fut ensuite marquée de façon indélébile par la deuxième guerre mondiale, en particulier par ses expériences dans le camp d'otages de Gestel et dans le mouvement de résistance. Par la suite, il milita inlassablement pour le triomphe de l'idée européenne. Ses activités à l'Union Européenne de Fédéralistes et au Collège de l'Europe à Bruges, dont il assuma ' le rectorat, en furent les preuves les plus remarquables. Avec la redécouverte de la religion et de la foi catholique notamment, il réussit à donner un sens final à sa vie.

Le récit de Brugmans excelle à restituer la passion de sa vie. La composition originale de l'ouvrage - sous la forme d'un dialogue - n'y est certes pas étrangère. Le contenu rend fidèlement 1 1 opiniatreté qui caractérisa Brugmans dans la défense de ses nombreux idéals. Cette opiniâtreté ne 1'empêcha pourtant jamais de prendre une attitude critique au milieu des mouvements et courants d'idées dont il faisait partie. En effet, il préférait se dire "un homme ine 1assab1e". Comme Jean Rey le souligna lors du 75ème anniversaire de Brugmans : "Un Hollandais, mais pas trop. Un socialiste, mais pas trop. Un professeur, mais pas trop." Dualités que Brugmans lui-même exprime par sa devise "Probus pugnax" (honnête et prêt au combat - p. 275).

Dick PELS. Intel 1ectuelen-socialisme in Nederland. In : Soc i aiis- me en Démocratie. 1985, 5, p. 133-139.

L'avènement du socialisme démocratique aux Pays-Bas ne se manifesta pas seulement dans 1'émaneipation du prolétariat industriel. Il semble également avoir permis aux intellectuels de conquérir une position indépendante. C'est cette constatation qui inspire à Dick Pels quelques réflexions critiques autour de la légitimation de ces intellectuels. L'auteur est d'avis que leur rôle, encore déguisé par le socialisme marxiste sous le couvert du prolétariat, trouva une justification beaucoup plus directe dans la tendance révisionniste (Bernstein, De Man). Ce furent dorénavant les intellectuels eux-memes qui s'approprièrent la vocation d'effectuer l'émancipation universelle. L'adieu au prolétariat qui résulta de leur action marqua évidemment l'évolution du programme du S.D.A.P. (Sociaal-democratische Arbeiderspartij). Mais c'est aussi dans la composition sociale de sa direction que la percée des intellectuels et des classes moyennes se manifesta. Entre 1894 et 1935, la proportion des intellectuels augmenta nettement, alors que celle des cadres d'origine ouvrière stagnait.

D'un point de vue idéologique, l'on ne saurait négliger que W. Bonger, professeur à l'Université d'Amsterdam, avait déjà souligné, dans le cadre général de l'orthodoxie kautskyienne, la fonction irremp1açab1e des couches intellectuelles. Cependant, ce ne fut qu'avec l'oeuvre d'Henri de Man - son livre "Zur Psycholo- gie des Sozialismus" (1926) imprégna toute une génération de socialistes néerlandais - que le socialisme des intellectuels prit une forme claire et définitive aux Pays-Bas. Quoique l'on puisse distinguer dans ce socialisme une aile plutôt éthique et une aile plutôt technique, tous ses adhérents partageaient une notion idéaliste et universa 1iste de la culture exigeant une servitude désintéressée envers les classes populaires. Cette optique était défendue par trois tendances. Il y avait d'abord l'apport des "pasteurs", dont W. Banning était le protagoniste, qui cherchait à fonder le socialisme sur l'existence de valeurs universelles. Parailèlement, les "instituteurs" insistaient sur la nécessité de l'éducation et de la formation culturelle. Enfin, le S.D.A.P. comportait, au cours des années vingt et trente, une forte représentât ion dingénieurs" qui visaient avant tout une organisation rationnelle et efficace de la société (le Pian du Travail néerlandais s'inspira surtout de leur action). Ces trois courants d'idées favorisèrent, selon Pels, un élitisme ouvert. Le dogme de la valeur transcendante de la culture qu'ils avaient en commun, ne se révéla-t-il pas comme un fondement idéologique apte à légitimer leur position virtuelle face au pouvoir?

L'exposé de Pels est bien formulé et constitue un avertissement sérieux contre les dangers qui peuvent découler d'une légitima- tion des intellectuels. Il faut cependant bien insister sur le mot "peuvent", car la thèse selon laquelle le socialisme des intellectuels aux Pays-Bas avait effectivement pour but de justifier une position de force et qu'il doit, de ce fait, être considéré comme élitiste, reste malgré tout assez théorique. L'auteur suggère qu'il faut flétrir comme instrument idéologique - c.-à-d. utilisable en vue d'une politique de puissance - toute position en faveur de la primauté de la culture ou de certaines valeurs universelles. Se voyant ainsi obligé de suspecter, par définition, tous les défenseurs de ces positions - qu'on les qualifie de "moralistes", d'"éducateurs" ou d'"organisations" -, Pels risque de déboucher sur un relativisme éthique qui rend naïve et dérisoire la tentative de fonder le socialisme autrement que sur des intérêts concrets et matériels.

98 Dick PELS. Willem Banning : voor en tegen. In : Het negende jaarboek van het democratisch socialisme. Amsterdam, De Ar- beiderspers, 1988, p. 134-170.

Cet article comporte une série de réflexions captivantes autour de la personne de Willem Banning (1888-1971), le défenseur renommé du socialisme religieux aux Pays-Bas. Banning incarnait avant tout la tendance révisionniste du socialisme néerlandais, qui, au début des années trente, avait relayé l'orientation réformiste et marxiste et qui dégagea, à la fin des années soixante, la voie pour la nouvelle gauche ("nieuw-1inks"). Pels fait observer qu'actuellement, à la fin des années quatre-vingt, le mouvement socialiste aux Pays-Bas abandonne de plus en plus le néo-marxisme comme drapeau idéologique de la nouvelle gauche et renoue avec les thèmes révisionnistes.

C'est dans le cadre de cette marée idéologique que Pels attire l'attention sur Willem Banning, en commençant par la critique de la gauche classique ou 1'"ancienne gauche" (Frank van de Goes, Jacob van der Wijk, W.A. Bonger). Il apparaît surtout que l'influence d'Henri de Man sur Banning constitua une pierre d'achoppement importante. La même accusation fut reprise par la nouvelle gauche (M. van der Goes van Naters, J. Rogier, etc.) qui s'irrita notamment du langage personnaliste de Banning et se servit d'un style plutôt vulgaire et d'une argumentation assez sélective. Cette offensive de la part de la nouvelle gauche fit naître une véritable controverse aux Pays-Bas entre admirateurs et opposants de Banning dont témoigne également la récente biographie "Willem Banning 1888-1971", rédigée par sa fille, H. van Wirdam-Banning.

Dans sa conclusion, Pels se propose de s'éloigner autant que possible de l'opposition presque classique entre marxisme et socialisme éthique. A son avis, il faut concevoir la relation entre les deux tendances comme une constellation de deux images réfléchies qui se supposent mutuellement et qui partagent tacitement certains intérêts et points de départ. Ainsi les reproches que le marxisme et le socialisme éthique s'adressent l'un l'autre, sont quasiment toujours renvoyés à leurs auteurs. L'esprit de vocation qu'invoquaient et l'avant-garde marxiste et 1 ' avant-garde du socialisme éthique pour légitimer leurs positions de pouvoir, l'atteste pleinement. A 1'encontre des deux systèmes de légitimation, Pels allègue qu'il importe de ne jamais perdre de vue l'aspect corrupteur du pouvoir, qui conduit à une méfiance fondamentale envers l'élite. D'un autre coté, l'on ne saurait oublier que toute rénovation de la culture nécessite la création, la vocation et l'action d'élites, ni qu'une théorie moderne de la démocratie doit toujours se fonder sur le phénomène inévitable de la sélection. C'est par la conscience de cette nécessité que Willem Banning eut une importance dépassant largement celle de ses adversaires.

Le jugement perspicace de Pels mérite sans conteste l'attention dans une période où le manque de clarté et le flou semblent dominer le socialisme démocratique. Par son- argumentation honnête et nuancée, l'exposé se distingue nettement de l'article précédent sur le socialisme des intellectuels aux Pays-Bas ; pour

99 ce qui est du rôle des groupes dirigeants notamment, il y apporte une correction nécessaire et clarifiante.

Nie BAL. Zij droeqen de rode vlaq. De 1eqendarische leiders van de socia 1istische strijd. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1988. 246 p.

Avec cette publication, Nie Bal a voulu rendre hommage à plusieurs personnages dans l'histoire du mouvement socialiste belge, notamment à Edouaro Anseele, Camille Huysmans et Emile Vandervelde. Le rôle d'Henri de Man n'est qu'incidemment évoqué. Tel est d'abord le cas à l'occasion de l'article fameux, "Die Arbeiterbewegung in Belgien", qu'il publia, avec Louis de Brouckère, dans "Die neue Zeit" et dans lequel il critiqua rigoureusement l'esprit petit-bourgeois du socialisme belge- tel qu'il était incarné par exemple par les coopératives d'Anseele (p. 147-150). Un deuxième point de repère réside dans le voyage en Russie, entrepris en 1917 par Vandervelde, De Brouckère et De Man (p. 183-187). Il se révèle que Vandervelde et De Man, dans leurs mémoires respectifs, ne sont pas du même avis concernant leur entrevue avec Trotsky. Enfin Bal parle de De Man en rappellant les années trente où le socialisme belge était autant marqué par les vives espérances, découlant du Plan du Travail, que par les tensions souvent pénibles entre d'une part De Man et Spaak et d'autre part Vandervelde et Huysmans (p. 200 etc.).

J'ai déjà souligné que l'intention de l'auteur est avant tout de rendre hommage à trois protagonistes du socialisme belge. On peut comprendre que, dans cet ordre d'idées, les personnages prin- cipaux, dits "légendaires", soient crédités d'un caractère exemplaire par rapport aux figures accessoires avec lesquelles ils rivalisaient pour obtenir des succès politiques et entraient parfois en conflit. Si cette manière de présenter les choses peut se justifier d'un point de vue moral - et dans le cas de Bal, la manière de m?me que le caractère anecdotique de l'ouvrage ne sont pas sans charme -, elle n'est guère faite pour rendre justice à De Man et à Spaak. De Man en particulier est dépeint comme une figure hautaine, un adepte d'idées autoritaires contrecarrant Vandervelde, son protecteur clément et brave. Le choix des mots, en l'occurence, va difficilement avec le respect scrupuleux des faits, par exemple quand Bal parle du salon "d'orientation nazie" de Mme Didier. En réalité, le salon Didier n'était pas simplement un instrument de l'Allemagne nazie, mais plutôt un lieu de rencontre pour intellectuels d'horizons divers, tous ceux notamment qui cherchaient à en finir avec le désordre établi (voir J. GERARD-LIBOIS et J. GOTOVITCH. L'an 40. La Belgique occupée. Bruxelles, 1970, p. 43-47). Comment pourrait-on expliquer autrement qu'un Piet Vermeylen, dont l'aversion pour le nazisme était notoire, le fréquentait (voir P. VERMEYLEN. Een quIz i g 1even. Leuven, 1984, p. 59-60)7

100 Piet CLEMENT. Zoeken naar crisisoplossinaen. De christelijke arbeidersbeweqinq teqenover de economische depressie en teoenover het socialistische "Plan van de Arbeid", 1931-1935. De kansen van een qemeenschappe1ijke actie. Mémoire de licence. K.U.Leuven, Faculteit Letteren en Ul i j sbegeer te , Département Moderne Ge- schiedenis, 1988. XVII + 205 p. + annexes.

Quelle fut la réaction du syndicat et du mouvement ouvriers chrétiens en Belgique à l'appel lancé par le Parti Ouvrier Belge (P.O.B.) pour créer, en vue oe la réalisation du Plan du Travail, un large front englobant toutes les forces anti-capita 1istes? C'est là la problématique centrale du mémoire de licence de Piet Clement, défendu à la Katholieke Universiteit Leuven en 1988. Son analyse s'étend sur cinq chapitres. Après un exposé général sur la crise économique en Belgique (chapitre 1), il aborde l'at- titude du mouvement ouvrier chrétien (M.O.C.) face à la crise (chapitre 2). Cette attitude se caractérisa tant par l'appui, finalement loyal, à la politique gouvernementale du début des années trente que par l'élaboration d'un programme de réforme. Les réformes préconisées par le M.O.C. étaient, à 1'instar de l'encyclique pontificale "Quadrâgesimo Anno", fort imprégnées des idées d'un corporatisme démocratique, de l'organisation des entreprises et de la rêva 1 orisation des moeurs. A la différence du M.O.C., le P.O.B. mit en avant, avec le Plan du Travail, un projet à la fois audacieux et réalisable (chapitre 3). Le quatrième chapitre aborde l'objet proprement dit de l'étude. Bien que le M.O.C. ne se refusât pas par principe à une collaboration avec les socialistes, il adopta finalement une position négative. En dépit de nombreux points de convergence liant les deux programmes de réforme, principalement çur le plan des proposi- tions concrètes dans le domaine socio-économique, le M.O.C. rejeta même résolument le Plan du Travail. Pour justifier son aversion, il invoqua des arguments tant d'ordre économique (la tendance "étatiste" du Plan) que d'ordre moral (l'anticléricalis- me des socialistes) et d'ordre politique (le Plan comme manoeuvre purement électorale). Le premier gouvernement Van Zeeland ne réussit pas non plus à jeter les bases d'un Front du Travail (chap i tre 5).

Dans sa conclusion, Clement tente de déce1er 1 es causes profondes de l'échec du Front du Travail. Il constate entre autres qu'un projet innovateur comme le Plan du Travail n'a de chances de réussir que dans la mesure où il repose sur un consentement général ; les clivages socio-politiques de la Belgique des années trente rendaient illusoire un tel consentement. Dans les rapports entre les mouvements ouvrier chrétien et socialiste, le Plan rie fut jugé utile que comme enjeu d'une joute politique, jamais comme point de départ d'un débat serein et raisonnable.

Le mémoire de licence de Clement offre un exposé intelligent et intéressant autour un sujet qui n'a rien perdu de son importance à l'heure actuelle, en tout car. pas en Belgique où les clivages politiques revêlent toujours une signification importante. L'argumentation lucide et équilibrée dont il se sert peut servir d'exemple à tous ceux qui s'occupent de l'histoire des années trente.

101 Kersten OSCHMANN. Hendrik de Man (1885-1953). Zwischen links und rechts. I : Vor dem Vergessen bewahren. Lebenswege Weimarer Sozialdemokraten. Berlin. Colloquium Verlag, 1988, p. 223-850.

La contribution de Kersten Qschmann tente de nous faire voir plus clairement l'évolution intellectuelle d'Henri de Man en ayant recours à la notion de "Grenzgänger", notion à laquelle il est d'ailleurs fait allusion dans le titre. Le cours de la vie de De Man est esquissé chronologiquement à l'aide d'une douzaine de sous-titres, allant de la rébellion contre le milieu paternel et l'ivresse marxiste au pessimisme culturel, tel qu'il s'exprimait dans "Vermassung und Kulturverfal 1". Après cette partie plutôt biographique, Oschmann expose ce qui fait de De Man, è ses yeux, un "Grenzgänger". Partant de l'idée que la division classique gauche-droite ne suffit plus à éclairer les oppositions politi- ques de 1'entre-deux-guerres, il classe De Man dans la catégorie de ceux qui cherchaient à associer des conceptions jugées en général inconciliables. Cette catégorie aurait ses origines dans la "lost génération", la génération des combattants de 1914-1918 et remettait résolument en cause l'ordre libéral et démocratique. Il fallait y substituer un Etat fort dans lequel la pluralité du système bourgeois et par 1ementaire serait abandonnée en faveur d'une unité nouvelle. Les tenants de ce courant d'idées furent de ce fait sensibles à une ambition totalitaire, à laquelle tant les mouvements fasciste et national-socia 1iste que le mouvement communiste - l'auteur est d'avis qu'il faut point sousestimer l'affinité mentale entre ces mouvements - pouvaient offrir une issue. Pour ce qui concerne plus partieu 1ièrement l'évolution intellectuelle de De Man, Oschmann estime que ses idées pendant l'occupation allemande de la Belgique peuvent être considérées comme la conséquence logique de son oeuvre des années vingt et trente, mais qu'une autre option aurait été possible, compte tenu des analyses perspicaces de De Man sur le national-socialisme et les classes moyennes, ainsi que de sa répudiation d'une théorie des élites mal comprise. L'auteur clôt son article par une réflexion sur l'influence éventuelle df? De Man sur la social- démocratie allemande de 1'après-guerre.

L'apport spécifique d'Oschmann ä la recherche sur la pensée de De Man réside sans doute dans la notion de "Grenzgänger". Le thème rappelle l'approche esquissée par Zeev Sternhell dans son livre fameux "Ni droite, ni gauche. L'idéologie fasciste en France" (Paris, Seuil, 1983). Comparée à cet ouvrage, l'analyse d'Osch- (nann offre l'avantage de ne pas être finalement infirmée par des conclusions réprouvant l'adieu au marxisme. Elle réussit ainsi pleinement à écarter le schéma traditionnel gauche-droite pour expliquer la position de la "lost génération". L'acuité de son jugement et l'effort fait pour sortir de certaines habitudes mentales forcent 1'admiration. A mes yeux, il importe néanmoins de souligner qu'il s'agit d'une description générale qui, lorsqu'elle s'applique à des cas individuels, doit être nuancée et même, au besoin, réfutée sur certaines points. Quand Qschmann allègue que la "lost génération" se proposait, après la première guerre mondiale, de rompre carrément avec le parlementarisme bourgeois ou était animée par un ressentiment anti-démocratique, il convient de préciser dans le cas de De Man pour quelle période et dans quel contexte spécifiques ces thèses sont soit défendables, soit contestables.

102 Faute de quoi, il serait assez difficile de comprendre pourquoi De Man, précisément en 1919, exprimait sans ambages son attache- ment à la démocratie politique dans "The Remaking of a Mind". Ce fut d'ailleurs également après l'expérience de la première guerre mondiale que De Man, dans le même ordre d'idées, abandonna définitivement le mépris railleur qu'il reconnaissait avoir ressenti, avant 1914, pour ceux qui osaient encore parler des "principes immortels de 1789" (voir son article : Socialisme en démocratie - Socialisme et démocratie. In : De les van de oorloq - La leçon de la guerre - 1950 (H. BALTHAZAR. Een halve eeuw doc tr i ne. Cinquième volume de la série Hendrik de Man. Persoon en ideeën. Antwerpen, 1976, p. 156)).

*******

Je termine cette chronique en attirant l'attention sur le livre récent de Jan TINBERGEN, membre de l'Association, "Kunnen wij de aarde beheren" (Sait-on gérer la terre - Kampen, Kok Agora, 1987). L'auteur examine de près tout l'éventail des problèmes internationaux (économie, environnement, sous-développement) et propose ensuite quelques solutions (une paix positive, une coopération internationale). Mentionnons encore que Jan Tinbergen a fait paraître, avec Dietrich FISCHER comme co-auteur, la version anglaise de cet ouvrage sous le titre "Warfare and Welfare. Integrating Security Policy into Socio-Economic Policy" (Sussex, Wheatsheaf Books - New York, St. Martin's Press, 1987).

103 Ce que vous pouvez faire pour l'Association

- communiquer vos idées, critiques et suggestions

-communiquer tout ce que vous lisez dans la presse ou dans une

autre publication a propos d'Henri de Man

- collaborer au Bulletin dans votre langue

- payer à temps votre cotisation !

Was Sie für die Association tun können

- Ihre Ansichten, Ihre Kritik, Ihre Wünschen mitteilen

- Uns Wissen lassen, was Ihnen bezüglich Hendrik de Man über

den Weg läuft, in Zeitschriften,Zeitungen... (Berichte, Aufsätze,

Hinweise u.s.w.)

- Uns einen Beitrag zum Bulletin schicken - naturlich in

Ihrer eigenen Sprache.

- Rechtzeitig Ihre Kontribution überweisen

What you can do for the Association

- let us know your points of view : criticism, proposals

- let us know what you have run across in the press or elsewhere regarding H. de Man, however short it may be

- contribute in your own language to the Bulletin

- pay in time your contribution

104