Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51

bron Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51. Kemink & Zoon, 1930

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005193001_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m. V

Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1929.

Het jaar, waarover wij hier verslag uitbrengen, heeft het Bestuur van het Historisch Genootschap in zijn samenstelling niet onaangetast gelaten. De oudste en de jongste onzer zijn heengegaan, de eerste voor altijd. Met het optimisme, dat hem eigen was, had onze Nestor, Prof. Dr. P.J. Blok, aanvankelijk nog aangekondigd, dat hij de op 26 October te houden najaars-Algemeene Vergadering van het Bestuur dacht bij te wonen, doch wie onzer hem den laatsten tijd ontmoet hadden, betwijfelden het ten sterkste, dat zij hem daar zouden zien. En, inderdaad, bij de opening dier vergadering had de Voorzitter hem te herdenken, die twee dagen tevoren het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Ook hier mogen nog enkele woorden aan zijn nagedachtenis worden gewijd. Lid van het Genootschap sedert 1883, behoorde hij vanzelfsprekend tot die vooraanstaanden in de beoefening der vaderlandsche geschiedenis, die in 1901 door het Bestuur werden uitgenoodigd, om als leden buiten Utrecht daartoe toe te treden. In die hoedanigheid heeft Prof. Blok in den loop der jaren tot de trouwste bezoekers onder de buitenleden van onze gewone vergaderingen behoord en, nadat in 1922 het getal dier leden werd vergroot, maar dat der vergaderingen, waar wij met goed recht meenden te mogen verwachten hen in ons midden te zien, verkleind, zijn weinige der beide jaarlijksche vergaderingen van het Bestuur in pleno door Blok niet bijgewoond. Steeds hebben wij in de bijeenkomsten, waarin hij ons zijn aanwezigheid schonk, ons mogen verheugen in de groote belangstelling, die hij in onze werkzaamheden betoonde, en over zijn steeds hooggewaardeerde adviezen en hebben wij de bekoring ondergaan, die van zijn opgewekte persoonlijkheid uitging. Maar

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 VI ook op andere wijze dan als bestuurslid heeft Blok het Genootschap ten hoogste aan zich verplicht. In de Werken deed hij in 1887 de Correspondentie van en betreffende Lodewijk van Nassau en in 1896 de Rekeningen der stad Groningen uit de 16e eeuw het licht zien, terwijl talrijke waardevolle bijdragen van zijn hand van grooter of geringer omvang de Bijdragen en Mededeelingen sieren. In de eerste der Algemeene Vergaderingen der leden van het Genootschap, in 1895, trad hij als Spreker op; in die van 1920, waarin het 75-jarig bestaan van onze vereeniging gevierd werd, was hij de feestredenaar. Men ziet het, ook het Historisch Genootschap heeft aan dezen man van groote verdienste veel te danken gehad en in den kring van zijn Bestuur zal hij in dankbare herinnering voortleven. Mr. Hazewinkel, het jongste lid van ons Bestuur, zoowel in leeftijd als in functie - immers eerst in 1928 nam hij daarin zitting, - moest ons tot zijn vreugde, maar tot onze teleurstelling in den zomer mededeelen, dat hij wegens zijn benoeming tot adjunct-archivaris van Rotterdam zijn ontslag als bestuurslid nam. Wij zijn hem dankbaar voor wat hij in den korten tijd van zijn bestuurslidmaatschap voor het Genootschap heeft gedaan. Te zijner vervanging als tweede Bibliothecaris vonden wij tot onze voldoening den heer G.A. Evers, conservator aan de Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek bereid, om een plaats in het Bestuur in te nemen. De tweede Algemeene Bestuursvergadering, in 1929 gehouden, werd reeds boven vermeld; de eerste in dat jaar vond op 27 April plaats. Als naar gewoonte werden in die bijeenkomsten over de grootere uitgaven, die aanhangig gemaakt of in voorbereiding zijn, besluiten genomen, alsmede verslag gedaan van den stand der publicaties, die in de Bijdragen en Mededeelingen zullen worden opgenomen, ten aanzien waarvan de beslissing bij het Utrechtsche Bestuur ligt. In de rij der eereleden van het Genootschap heeft in het verslagjaar de onverbiddelijke dood zich meer dan één slachtoffer gekozen. Nog in het voorjaar bereikten ons achtereenvolgens het bericht van het overlijden van den voortreffelijken kenner van de geschiedenis der Hanse, Prof. Dietrich Schäfer te Berlijn, aan wien wel-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 VII licht nog lezers van dit jaarverslag een persoonlijke herinnering zullen bewaren uit het jaar 1905, toen hij, nog in zijn volle kracht, als Spreker in de vijfde Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap is opgetreden; en dat van Wilhelm von Bode, den beroemden Berlijnschen kenner van onze 17de eeuwsche schilderschool, van Rembrandt in het bijzonder, met wien wij echter, zoolang hij eerelid was, weinig of geen persoonlijke aanraking hebben gehad. Later in het jaar vernamen wij het bericht van het overlijden van Prof. M. Philippson, eveneens te Berlijn, wiens werken over Granvelle en over den tijd der contra-reformatie onzen voorgangers reeds voor vele jaren aanleiding hadden gegeven hem het eerelidmaatschap aan te bieden, doch met wien wij ook reeds sinds lang alle nadere aanraking verloren hadden. Ten gevolge van deze verliezen telde het Genootschap op 1 Januari 1930 19 eereleden tegen 22 het vorige jaar. Het getal der gewone leden vertoont gelukkig ook nu weer het verschijnsel van langzamen, maar gestadigen groei, waaraan reeds een lange reeks van jaren ons gewend heeft. Wel verloor het Genootschap in 1929 door overlijden, bedanken en anderszins 25 gewone leden, doch met den ingang van het nieuwe jaar traden 42 nieuwe leden toe, terwijl één, die vroeger zijn lidmaatschap had opgezegd, in den loop des jaars verzocht heeft weder op de lijst geplaatst te worden. Zoo is het ledental thans de 700 ruimschoots te boven en wellicht komen er nog eenige uit vreemde werelddeelen bij, van wie nog geen antwoord op hunne benoeming is ingekomen. De namen der 716 gewone leden, want zoo is hun juiste aantal, vindt men als gebruikelijk in Bijlage A tot dit verslag. Het getal der vereenigingen, genootschappen enz., waarmee het Genootschap in betrekking staat - wij verwijzen als naar gewoonte daarvoor naar Bijlage B - onderging in het afgeloopen jaar geen wijziging. Wel kwam het in het vorige jaar aangekondigde verkeer met de Académie des Beaux-arts te Parijs tot stand, in ruil voor welker Bulletin wij de Bijdragen en Mededeelingen toezenden, maar een andere ruilbetrekking verdween van onze lijst, doordat het Genootschap Limburg te Roermond

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 VIII met het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap in het Hertogdom Limburg te Maastricht samensmolt tot het in de laatste stad gevestigde Limburg's Geschied- en Oudheidkundig Genootschap. Het met de Redactie der Altpreussische Forschungen te Koningsbergen onderhouden ruilverkeer ging over op de Staats- und Universitäts-Bibliothek aldaar. Verder werd natuurlijk de gewone briefwisseling gevoerd over wederzijdsche reclames en aanvulling van vroeger verschenen serieën. De verzending onzer uitgaven naar het buitenland door bemiddeling van het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek bleef reden tot tevredenheid geven. De leider van dat bureau verheugde ons verder met de mededeeling, dat wij voortaan met een aanmerkelijk lagere contributie daaraan zouden kunnen volstaan. Aan de Universiteits-Bibliotheek te Groningen openden wij de gelegenheid, zich door de benoeming van haar bibliothecaris tot lid van het Genootschap in het bezit onzer uitgaven te stellen; besprekingen in dienzelfden zin met de Bibliotheek van het Departement van Marine te Batavia leidden daarentegen vooralsnog tot geen resultaat. Aan het Haus- Hof- und Staatsarchiv te Weenen, voor welke instelling een termijn van drie jaren was afgeloopen, waarvoor haar de gratis-toezending der genootschappelijke uitgaven was toegezegd, boden wij dezelfde faciliteit aan, om zich in het bezit daarvan te blijven stellen; toen evenwel vandaar bericht werd, dat het Archiv zich ook niet de uitgaven, verbonden aan het lidmaatschap van het Genootschap van zijn archivaris, kon veroorloven, hebben wij verlenging van den bovengenoemden termijn toegestaan. Bijlage C vermeldt de in het afgeloopen jaar door schenking of aankoop van het Leesgezelschap tot stand gekomen uitbreiding onzer Boekerij, waarbij wij wederom met dankbaarheid op een aantal schenkingen in handschrift door den heer F. Vogels te 's-Gravenhage mogen wijzen. Over het Leesgezelschap valt niet veel bijzonders te berichten. Op het einde des jaars deelde zijn nieuwe leider, de heer G.A. Evers, ons mede, dat hij doende was met de heroprichting van een afdeeling te 's-Gravenhage; daarentegen bereikte ons onlangs het bericht van het vroegtijdig overlijden van de in het jaar 1928 opgerichte

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 IX afdeeling te Breda. Van zijn overigens bloeienden geldelijken toestand legt Bijlage D de gebruikelijke getuigenis af. Daarentegen moeten wij, naar aanleiding van wat uit diezelfde bijlage over de financiën van het Genootschap zelve blijkt, hier herhalen, wat wij reeds meermalen helaas! te berichten hadden. Het batig saldo van ons bedrijf, indien wij het zoo noemen mogen, namelijk het verschil tusschen het saldo in kas op 31 December 1929 à f 1409.625 en dat van 31 Dec. 1928 à f 1143.595 is tot ruim f 260 geslonken1). Het wordt eentonig te moeten herhalen, dat deze toestand ons zorg baart; wij volstaan er thans mede te verwijzen naar wat we in het vorige jaar er over hebben geschreven. Bijlage E doet verslag der werkzaamheden in het verslagjaar van de Commissie voor den Historischen Atlas van Nederland, welke in Prof. Blok zijn geestelijken vader en voortvarenden leidsman heeft verloren.

Op 26 April 1930 hoopt het Bestuur de leden van het Genootschap wederom in Algemeene Vergadering bijeen te zien. Het had het voorrecht als Sprekers in die bijeenkomst de heeren Prof. Dr. W.J.M. Mulder te Nijmegen en Dr. H.A. Enno van Gelder te 's-Gravenhage bereid te vinden. Zooals wij reeds in het vorige jaarverslag aankondigden, heeft het Genootschap in samenwerking met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en de afdeeling Utrecht van het Algemeen Nederlandsch Verbond op 23 Januari 1929 in het Groot-auditorium der Utrechtsche Rijks-Universiteit een plechtige herdenking van het sluiten der Unie van Utrecht vóór 350 jaren op touw gezet, bij welke plechtigheid, geëerd door de aanwezigheid der gansche Koninklijke Familie en van tal van rijks-, provinciale en gemeentelijke autoriteiten, door den Voorzitter van het Genootschap en door Dr. J.Th. de Visser redevoeringen zijn

1) Deze berekening is intusschen nog geflatteerd, daar wij een deel onzer drukkersrekening over 1929 eerst in het begin van 1930 hebben betaald.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 X gehouden, die wij het voorrecht hadden in druk voor onze Boekerij te mogen ontvangen. Voor het verloop der plechtigheid en de verdere feestelijkheden van dien dag, aangericht door Provincie en Gemeente, waarbij vertegenwoordigers van ons Bestuur tot de genoodigden behoorden, vermeenen wij naar de verslagen, daarvan in de pers verschenen, te mogen verwijzen. Overigens vergde het verslagjaar niet veel van ons aan werkzaamheden, buiten de verzorging der genootschappelijke uitgaven liggend. De gewone inlichtingen werden gevraagd en, zoo mogelijk, verstrekt, de gebruikelijke aanvragen om subsidie ontvangen en geweigerd; bij de Descartes-herdenking te Franeker in het voorjaar was het lid van het Genootschap, Prof. Dr. H. de Vries te Amsterdam, zoo vriendelijk dit op ons verzoek te vertegenwoordigen; bij de herdenking der opheffing van de heksenwaag te Oudewater konden wij tot ons leedwezen de gevraagde vertegenwoordigers niet zenden, evenmin als wij gelegenheid hadden, van eenige andere uitnoodigingen gebruik te maken of op ons gedane voorstellen in te gaan, zooals b.v. toen de Vereeniging Onze Vloot onze medewerking inriep voor een actie tot versterking van onze zeemacht, in het bijzonder in de West-Indische wateren, wat wij meenden, dat niet op onzen weg lag. Zoo konden wij in onze vergaderingen al onzen tijd wijden aan de bespreking der uitgaven van het Genootschap, waarin het Bestuur immers het hoofddeel van zijn taak heeft te zien.

Van de werkzaamheden van het Bestuur ten behoeve dier uitgaven worde dan hieronder verder verslag gedaan. Dit verslag kan betrekkelijk kort zijn, want de noodzakelijkheid, om zuinig met de geldmiddelen van het Genootschap om te gaan, heeft ons, zooals wij reeds verleden jaar aankondigden te zullen doen, genoodzaakt niet te veel hooi op onze vork te nemen. In overeenstemming dan met het voornemen, dat wij voor 1929 hadden, is in dit jaar tegelijk met de Bijdragen en Mededeelingen het tweede deel der Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis van de hand van Dr. H.J. Smit aan de leden van het Genootschap rondgezonden. Eveneens in overeenstemming met ons blijkens het vorige jaarverslag opgevat plan is

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XI in 1929 de Correspondentie van Leycester, bewerkt door Prof. Brugmans, ter perse gelegd; het eerste deel is, voor zoover den tekst betreft, in dat jaar vlot afgedrukt en nu wij dit verslag schrijven heeft van het tweede deel reeds een aanmerkelijk stuk de pers verlaten. Maar men weet het, Prof. Brugmans zal eerst na het geheel afgedrukt zijn van de beide deelen tekst zich aan het bewerken van zijn inleiding daarop en van de indices, waarbij hem voor deze laatste de deskundige hulp van Mej. M.I. van Soest is toegezegd, kunnen zetten, zoodat het zeker 1931 zal worden, vóór de uitgave van de Correspondentie van Leycester het licht zal zien. Verleden jaar hebben wij insgelijks reeds aangekondigd, dat wij ons met een onzer medewerkers in verbinding hadden gesteld, om zijn werk voor verzending in 1930 gereed te krijgen; dit nu was de heer Chr. S. Dessing, over wiens door ons aanvaard aanbod, om in de uitgaven van het Genootschap te doen opnemen een aantal bescheiden over kloosterhervormingen in de abdij Egmond in de 15de eeuw, in het jaarverslag over 1926 reeds uitvoerig bericht was. De heer Dessing had inmiddels dezen bundel bewerkt en kon dus aan ons verlangen, om dien in 1930 tezamen met de Bijdragen en Mededeelingen verzonden te zien, gereedelijk voldoen. Wel bleek, nadat deze kleine publicatie afgezet was, eenige herziening hier en daar nog gewenscht, waarmede de bewerker thans doende is, doch het deeltje zal zeker op den daarvoor bestemden tijd kunnen verschijnen. Tot zoover over de uitgaven, die ter perse zijn. Thans moge het een en ander volgen over die publicaties, die sinds korter of langer tijd in voorbereiding zijn. Reeds aanstonds, nadat het tweede deel van den tekst der Grafelijkheidsrekeningen het licht had gezien, stelde Dr. Smit zich met ons in verbinding over de inleiding daarop, die, zooals men zich herinneren zal, mèt de indices op de geheele uitgave, ook op de deelen van Hamaker, als een derde deel deze belangrijke publicatie zal voltooien. Hij vroeg voor de bewerking er van geruimen tijd, waarin wij hem gaarne ter wille waren, en wisselde met ons van gedachten over de onderwerpen, die in verband met den tekst noodwendig in die inleiding moesten behandeld worden; doch wij konden tot ons leedwezen om

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XII redenen van financieelen en van praktischen aard hem niet tegemoet komen, toen hij vroeg nu reeds met den druk der uitvoerige indices te beginnen. Dat de fiches daarvan intusschen steeds tot zijn beschikking staan, zoolang hij aan zijn inleiding bezig is, spreekt van zelf. De verdere bewerking van de Correspondance de Marguerite de Parme, waarover wij het vorige jaar zeer uitvoerige mededeelingen hadden te doen, vroeg ook in het afgeloopen jaar veelvuldig onze aandacht. Dr. H.A. Enno van Gelder zette, wanneer hij daartoe de gelegenheid vond, zijn onderzoek te Brussel voort en onderzocht te Breda, zijn toenmalige woonplaats, de registers, die te zijnen behoeve uit Brussel daarheen waren opgezonden. Van de resultaten dier onderzoekingen hield hij ons geregeld op de hoogte. Toen hij in den zomer zich opmaakte, om het voorgenomen onderzoek te Napels te gaan ondernemen, hebben wij, toen met het oog op zijn a.s. verhuizing naar 's-Gravenhage, mondelinge bespreking, zooals die het vorige jaar vóór de reis naar Weenen waren gehouden, niet mogelijk bleek, Dr. Van Gelder schriftelijk op de hoogte gesteld van onze inzichten ten aanzien van den door hem te Napels te verrichten arbeid, zooals ook van onze meening, dat wellicht ter vergemakkelijking en bespoediging daarvan van de medewerking van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome zou kunnen gebruik gemaakt worden. Van dit laatste is ten slotte niets gekomen, maar overigens is het resultaat van de napolitaansche reis blijkens het rapport, dat onze medewerker na zijn terugkeer indiende, zeer bevredigend gebleken. Hoewel het met veel moeite gepaard is gegaan, heeft de heer Van Gelder in de Farnesina vrij veel stukken, die voor de uitgave naar het nieuwe plan van dienst kunnen zijn, aangetroffen, die toen deels door hemzelf, deels door een Italiaanschen copiïst zijn afgeschreven, en ook voor een deel naar de origineelen gefotografeerd. Al kon met het oog op den staat, waarin het genoemde archief zich bevindt, niet met volkomen zekerheid gezegd worden, dat te Napels zich geen stukken meer bevinden, die in de uitgave zullen dienen te worden opgenomen, was naar zijn meening de waarschijnlijkheid, dat dit wel het geval zou zijn, niet groot. Naar een viertal bundels, die Dr. Van Gelder, steunende op den inventaris,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XIII te Napels had verlangd in te zien, maar die toen niet te vinden waren, zal nog nader gezocht worden. Mochten zij worden gevonden, dan kan voor het onderzoek daarvan wellicht nog de hulp van het Instituut te Rome worden gevraagd. Het rapport, waaraan wij zijn zooeven genoemde conclusie ontleenen, gaf in het najaar ten slotte nog aanleiding tot een mondelinge beraadslaging van twee leden van het Bestuur met Dr. Van Gelder, waarbij deze zijn schriftelijk rapport toelichtte en als zijn meening uitsprak, dat hij thans de volledige correspondentie van Margaretha met Philips bijeen had. De bijlagen, welke die briefwisseling moeten aanvullen, zijn echter nog slechts ten deele bijeen en de heer Van Gelder meende aan het opzoeken daarvan en aan het bewerken van het bijeenverzamelde voor den druk nog wei minstens één en waarschijnlijk wel twee jaar noodig te zullen hebben. Wij hebben hem toen gemachtigd, behalve de aanvullingen op en, zoo noodig, verbeteringen van het deel van Dr. Theissen ook nog de brieven, die bij Reiffenberg in een gebrekkige uitgave voorkomen, in het nieuwe deel op te nemen, maar in het algemeen hem verzocht, bij de bewerking daarvan de met het oog op de groote kosten, die deze publicatie met zich mede brengt, hoog noodige economie te betrachten en niet alles in extenso op te nemen, wanneer met een meer of minder uitvoerig regest kan volstaan worden. Toen hij ons mededeelde, dat hij ook verschillende brieven gevonden had, die eigenlijk als aanvulling op de uitgave van Gachard behoorden gedrukt te worden, hebben wij hem medegedeeld, dat het afdrukken daarvan een zaak van later zorg was, die bovendien ook gevoeglijk aan de belgische regeering kan overgelaten worden, die zoodoende alsnog iets zou kunnen verrichten in het belang van een uitgave, waartoe zij destijds haar medewerking had toegezegd, die door den noodlottigen drang der omstandigheden is achterwege gebleven. Over de Bentinck-papieren kunnen wij gelukkig goede tijding brengen. Nadat deze uitgave bij een bezoek, dat Prof. Geyl in den zomer aan ons land bracht, door den Voorzitter en Prof. Brugmans, die er toezicht op houden zal, nog eens uitvoerig met hem was besproken, ontvingen wij eindelijk in het najaar het rapport van den heer Geyl

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XIV over wat den inhoud van het tweede deel zou uitmaken, naar welk rapport wij zoo lang reikhalzend hadden uitgezien. Zooals men zich herinneren zal, werd namelijk reeds vroeger vastgelegd, dat niet tot den druk van het eerste deel, waarvan de kopij in ons bezit is, zou worden besloten, zoolang wij geen zekerheid zouden hebben omtrent den omvang en den inhoud van het tweede. Die zekerheid hebben wij nu; hoewel het Bestuur in engeren zin en Prof. Brugmans zich met het rapport van Prof. Geyl hebben kunnen vereenigen, ligt natuurlijk de beslissing bij de Algemeene Bestuursvergadering, die in April a.s. zal gehouden worden. Wij hebben dit Prof. Geyl en door hem Prof. Gerretson doen weten, evenals dat, niet door onze schuld, nog geen zekerheid kon worden gegeven aangaande het tijdstip van den druk. Ook ten aanzien der aanstaande heruitgave der Annales Egmundani kan in verheugenden zin gerapporteerd worden. Prof. Oppermann heeft daaraan in het verslagjaar rustig doorgewerkt en is thans bijna aan het einde van zijn werkzaamheden ten behoeve dezer publicatie gekomen. Eenige malen in dat jaar heeft hij schriftelijk het Bestuur van den stand dier werkzaamheden op de hoogte gesteld. Aan hetgeen in het jaarverslag over 1928 medegedeeld werd over het plan, om op haar voorstel door onze gewaardeerde medewerkster in Spanje, miss Irene A. Wright te Sevilla, een bundel stukken uit spaansche archieven, betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische Zee te doen uitgeven, kunnen wij thans nog wel iets toevoegen, al valt er niets te veranderen aan de onzekerheid, waarin wij verkeeren aangaande het tijdstip van den druk. In de April-vergadering van het Utrechtsche Bestuur hebben wij kennis genomen van het rapport van een zijner leden over de door miss Wright aangeboden stukken. Hoewel dit rapport op enkele kleinigheden na gunstig adviseerde ten aanzien van den druk, nadat de spaansche documenten in het nederlandsch zouden zijn vertaald, verschilde het met de bewerkster van meening ten aanzien van de plaatselijke en de chronologische beperking, die zij zich bij het bijeenbrengen der stukken had opgelegd. Zooals verleden jaar immers reeds was medegedeeld, had zij haar keuze bepaald op documenten,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XV die de actie der Nederlanders in de Caraïbische Zee tusschen de jaren 1621 en 1641 zouden toelichten, terwijl de rapporteur - en met hem het Utrechtsche en later het Algemeene Bestuur - van meening was, dat het gewenscht scheen, de verzameling tot het jaar 1648 uit te breiden, dus ook over het tijdperk 1641-1648, waarin de expedities volgens miss Wright niet meer van uit het moederland, maar uitsluitend van Curaçao uit werden ondernomen. Wij hebben toen breedvoerig met onze medewerkster hierover van gedachten gewisseld, waarvan het gevolg is geweest, dat wij ons bij de geographische beperking van haar stof hebben neergelegd, maar zijn blijven staan op onzen wensch, om in de uitgave ook stukken over het laatstgenoemde tijdperk opgenomen te zien. Miss Wright heeft zich na eenig tegenstribbelen daarbij neergelegd en op het oogenblik bevindt zich de verzameling documenten wederom ter fine van aanvulling in haar handen. Aan het slot van ons verslag over 1928, voor zoover dat over uitgaven, niet in de Bijdragen en Mededeelingen op te nemen, handelde, hebben wij nog de gelegenheid gehad, er wederom op te wijzen, dat wij nog steeds geen geluk hadden gehad met onze pogingen, om in de uitgaven van het Genootschap in Rusland gepubliceerde documenten op te nemen, die ter toelichting van de betrekkingen van dit land met het onze in vroeger eeuwen zouden kunnen strekken en die wij dan in het nederlandsch zouden kunnen doen vertalen. Ook ten aanzien van deze aangelegenheid zijn wij in het verslagjaar iets verder gekomen. Het eerelid van het Genootschap, Prof. Cordt te Kiew, die het in onze jaarverslagen hieromtrent gepubliceerde had opgemerkt, schreef ons, dat hij in het bezit was van een afschrift van het in de handschriftenverzameling der Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek zich bevindende journaal van Noomen van de bezoeken van Peter den Groote aan Nederland in de jaren 1697/98 en 1716/1717, dat hij in 1904, in het russisch vertaald en voorzien van inleiding en aanteekeningen, in Rusland had uitgegeven. Hij bood nu aan, het journaal in den oorspronkelijken nederlandschen tekst en voorzien van een vertaling in onze taal van zijn inleiding en noten in de uitgaven van het Genootschap te doen opnemen; tevens stelde hij ons een

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XVI uitgave voor van de brieven en rapporten van den resident Keller. Wij namen dit aanbod gaarne aan en hoopten, dat het het begin zou kunnen zijn van een serie dergelijke uitgaven. Wij hebben sedert ons antwoord nog wel niets van hem vernomen, maar vertrouwen toch binnenkort van hem te zullen hooren, waarna wij moeten overwegen, of de stukken in de Bijdragen kunnen worden opgenomen dan wel een deeltje van de Werken vullen.

Tot besluit van dit jaarverslag thans nog het een en ander over hetgeen ons in 1929 voor de Bijdragen en Mededeelingen werd aangeboden en wat wij er voor bestemd hebben. In de eerste plaats dan dient vermeld, dat wij in den loop des jaars hebben besloten, het Verbaal van Johannes van den Bosch, waarover wij reeds eenige malen hadden te berichten, voor de Bijdragen, waar men het hierachter zal aantreffen, te bestemmen, nadat wij vroeger van meening waren geweest, dat het een klein deeltje van de Werken zou worden. Toen in het begin van het jaar de kopij van Mr. De Gaay Fortman in ons bezit was gekomen, hebben wij die in handen gesteld van dat lid van het Bestuur, dat reeds vroeger ons over het Verbaal van advies had gediend. Met zijn reeds vroeger uitgesproken en nu ook weer herhaalde meening, dat de verzameling bescheiden, door den heer Fortman aangeboden, zonder schade voor hare beteekenis als geschiedbron kan worden bekort, heeft het Bestuur zich kunnen vereenigen. Met den bewerker werd de zaak schriftelijk en daarna nog eens mondeling besproken met het resultaat, dat ten slotte volkomen overeenstemming werd bereikt. Mr. De Gaay Fortman bekortte dan ook naar de gemaakte afspraken zijn publicatie en zond haar toen vóór het einde des jaars weer persklaar in. Voor een klein deeltje der Werken was zij toen evenwel niet omvangrijk genoeg geworden, zoodat wij haar gaarne onder den titel Brieven van Van den Bosch een plaats inruimden in den hierachter volgenden bundel Bijdragen en Mededeelingen. Over de verdere bijdragen, die dit jaarboek vullen, die van de heeren Kannegieter, l'Honoré Naber, Van Schelven, Heeringa en Cornelissen, behoeft hier verder niet gesproken te worden. Dat wij ze aanvaardden, bewijst reeds, dat wij ze waardeerden. Alleen mogen wij hier

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XVII op die van ons medebestuurslid Heeringa met een enkel woord de aandacht vestigen, omdat wij een oogenblik getwijfeld hebben, of de russische aanteekeningen, waar Dr. Brünner onze aandacht op had gevestigd, ten slotte wel een geschiedbron konden genoemd worden. Wij hopen, dat de lezers dezer bijdrage het met ons eens zullen zijn, dat die notities over de betrekkingen tusschen Rusland en Nederland in vroeger eeuwen de moeite genoeg waard waren, om onder de oogen van het nederlandsche publiek gebracht te worden. Op de bijdrage van den heer l'Honoré Naber moge nog even gewezen worden, omdat zij een aanvulling en eenige correcties op zijn groote Piet Heyn-publicatie bevat, waaraan wij natuurlijk gaarne een plaats inruimen. Nu wij toch weder Piet Heyn's naam noemen, zij hier vermeld, dat wij in het begin des jaars op initiatief van miss Wright pogingen hebben aangewend, om in Spanje belangstelling te wekken voor de stukken, betreffende het wapenfeit van de Zilvervloot, die zij in de Piet Heyn-uitgave uit spaansche archieven had in het licht gegeven, zonder dat het ons echter gelukt is contact met spaansche boekhandelaars te krijgen. Ten slotte hebben wij de zaak aan onzen uitgever, de firma Kemink en Zoon, overgelaten. Wij hadden gehoopt ook nog in dit nummer op te kunnen nemen een nieuwe collectie zeeuwsche oorkonden uit de 13de eeuw, afkomstig uit belgische archieven, waarmede Dr. Obreen de reeks van de reeds in vorige deelen dezer Bijdragen door hem gepubliceerde dergelijke oorkonden had gedacht te besluiten. Later moest deze medewerker evenwel mededeelen, dat hij geen gelegenheid had gevonden, de oorkonden, die hij had willen geven, te laten afschrijven, waarom hij er plaats voor vroeg in een volgend deel. In een paar gevallen moesten wij aan belangstellende medewerkers verzoeken hun aanbod terug te nemen. In de eerste plaats, toen ter opname aangeboden werd een verhaal van de door hem bijgewoonde krijgsverrichtingen in de laatste jaren van den Spaanschen Successieoorlog van een ‘commis of schrijver van 's lands legerschepen’. Het was ons namelijk gebleken, dat het gedeelte van het journaal, dat belang kon hebben voor de krijgsgeschiedenis, reeds vroeger, in 1845, in de Algemeene

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XVIII

Konst- en Letterbode was uitgegeven, terwijl het niet reeds gepubliceerde gedeelte van te gering historisch belang was. In denzelfden tijd verplaatste ons het ons toegezonden handschrift, een klein boekje zelfs, van een officier in het Staatsche leger, die den Spaanschen Successieoorlog in die hoedanigheid had medegemaakt en zijn lotgevallen in die oorlogsjaren had teboek gesteld, vermeerderd met allerlei wetenswaardigheden, waartoe zijn verhaal de gelegenheid bood ze naar voren te brengen. Juist die wetenswaardigheden uit de tweede of derde hand, die niets met het krijgsverhaal te maken hadden, maakten het onmogelijk, om over den druk van het geheel zelfs maar te denken, terwijl wat over 's mans veldtochten dan overbleef strikt genomen geen nederlandsche geschiedenis betrof, hoogstens de lotgevallen schilderde van een nederlandsch krijgsman. Wij waren dan ook van meening, dat het meer aanbeveling zou verdienen, het handschrift tot grondslag te doen strekken voor een artikel over den schrijver en zijn bedrijf en dat het in ieder geval gewenscht scheen de aandacht van het Krijgsgeschiedkundig Archief van het Ministerie van Oorlog er op te vestigen. Zoo berichtten wij toen aan onzen correspondent, die daarop antwoordde, dat het niet zoozeer zijn bedoeling was geweest het handschrift, dat in het rijksarchief in Overijsel berust, voor uitgave in aanmerking te doen komen, dan wel onze aandacht er op te vestigen, welk doel inderdaad is bereikt, in zooverre dat ons later gebleken is, dat het verhaal van den officier, De Voocht van Rijnevelt is zijn naam, reeds in 1742 gedrukt is verschenen. Een derde maal, dat wij een ingezonden bijdrage meenden te moeten weigeren, betrof het een stuk, dat, hoewel op zich zelf niet zonder belang, meer op zijn plaats scheen in de uitgaven van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht. Van een onzer correspondenten, die opname gevraagd had van een loon- en naamlijst van 's Lands schip van oorloge Den Gouden Leeuw uit het jaar 1673, vernamen wij niets meer, nadat wij hem hadden geschreven, dat wij, ons ons oordeel over de vraag, of het stuk gedrukt diende te worden, voorbehoudende, wel gaarne het document persklaar voor ons zouden wenschen te zien. Als altijd gewerden ons ook dit jaar weer eenige ver-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 XIX zoeken, om artikelen van historischen aard in de Bijdragen op te nemen. Natuurlijk moest in die gevallen geantwoord worden, dat het Genootschap alleen aan bronnenpublicaties in zijn uitgaven een plaats biedt. Aan het einde van ons jaarverslag gekomen, vestigen wij de aandacht van lezers en gebruikers onzer Bijdragen er op, dat wij het dienstig hebben geoordeeld, om, nu met het deel, dat met dit verslag opent, een nieuw half honderdtal van deze reeks begint, op de vijftig voorafgaande deelen een eenvoudigen index te doen samenstellen, geordend op de namen der auteurs, die, naast de inhoudsopgave van elk deel der Bijdragen afzonderlijk te gebruiken, het zoeken naar een bepaald artikel zal kunnen vergemakkelijken. Het is ons voornemen, om in de toekomst op gezette tijden dien index, aangevuld dan, te herdrukken.

Het Bestuur van het Historisch Genootschap,

G.W. KERNKAMP, Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LII

Bijlage C. Lijst van de in 1929 door schenking en aankoop voor het genootschap verkregen werken.

I. Ten geschenke ontvangen.

A. Van de schrijvers of de uitgevers.

J. Belonje. De Heer-Hugowaard (1629-1929). Een geschiedenis van den polder. Alkmaar, 1929.

Ed. de Block. Eloge de l'armorial des princes du sang royal de Hainaut et de Brabant de la maison d'Occident... Anvers, [1925].

Documents, Spanish, concerning English voyages to the Caribbean, 1527-1568. Selected... by I.A. Wright, London, 1929.

H.E. Enthoven. Van Tanger tot Agadir. Utrecht, 1929. (Proefschrift Amsterdam.)

W.S. Gelinck. De liber homo in de Magna Carta. Historiografische studie over de opvatting van een term uit het Engelsche recht. Haarlem, 1929. (Proefschrift Leiden.)

Kathleen M. Jeffreys. Kaapse archiefstukken lopende over het jaar 1780. Kaapstad, 1928.

G.W. Kernkamp en J. Th. de Visser. De Unie van Utrecht herdacht 23 Jan. 1579-1929. Redevoeringen. Utrecht, 1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LIII

W. Lampen. Alcmaria eucharistica. Ter gelegenheid van het vijfde eeuwfeest van het eucharistisch wonder van Alkmaar. Alkmaar, 1929.

- B. Ioannes Duns Scotus et Sancta Sedes. Firenze, 1929.

H. van Malsen. Water en land. Schetsen uit de koloniale en maritieme geschiedenis van het Nederlandsche volk. Leiden, 1929.

A.H. Martens van Sevenhoven. Overzicht van den inhoud van het rijks-archiefdepôt in Gelderland. 's-Gravenhage, 1929.

A.J.E. van Ourijck van der Crab. Het geslacht Van der Crab en aanverwante familiën. Biogr.-geneal. overzicht 1500-1900. (Vervolg.) 's-Gravenhage, 1929.

F. Remy. Les grandes indulgences pontificales aux Pays-Bas à la fin du moyen âge 1300-1531. Essai sur leur histoire et leur importance financière. Louvain, 1928. (Proefschrift Leuven.)

L.W.G. Scholten. Thorbecke en de vrijheid van onderwijs tot 1848. (Proefschrift Utrecht.)

L.J. Sparnaaij. Economische waarde. 's-Gravenhage, 1929.

L.F. Teixeira de Mattos. De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland. Dl. IV2, afd. II, onderafd. III. 's-Gravenhage, 1929.

Em. Valvekens. De Zuid-Nederlandsche Norbertijner abdijen en de opstand tegen Spanje, Maart 1576-1585. Leuven, 1929. (Proefschrift Leuven.)

C.M. Vissering. Charlotte de Breu. Haarlem, 1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LIV

Voorts artikelen en overdrukken van: Dr. M.A. van Andel, H. van Alfen, S.H. Azijnman, H. Beckering Vinckers, L. Brummel, Dr. P.H. van Cittert, Dr. H.K. Cohen, Dr. D.Th. Enklaar, Mr. H.C. Hazewinkel, H. van Malsen, M.G.A. de Man, J.v.d. Poel, Mr. E. Polak, Dr. P. Post, K.J. Riemens, J.D.H. van Uden, Em. Valvekens, Mr. A.J. van Vessem, F. Vogels, Prof. Dr. J.A. Vollgraff, Prof. L. van Vuuren, C.W. Wagenaar, S.A. Waller Zeper, Jac. Zwarts.

Handschriften.

F. Vogels. Stukken betreffende de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter in 1570. (Vervolg: no. 222-232.)

B. Van of door Departementen van Algemeen Bestuur, Genootschappen, Maatschappijen, enz.

Van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken.

Verslagen omtrent 's Rijks verzamelingen van Geschiedenis en Kunst. 46 (1923)-50(1927).

Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven. 44 (1921) - 2e serie I (1928).

Van het Ministerie van Onderwijs,Kunsten en Wetenschappen.

Geschiedk. atlas van Nederland:

A.A. Beekman. De gewesten van Noord- en Zuid-Nederland in 1300. M. atlas.

P.J. Blok. De zeeslagen in de Noordzee en het Kanaal. M. Krt. II en bl. 4/5.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LV

P.J. Blok en A.W. Byvanck. De Romeinsche tijd en de Frankische tijd. M. atlas.

L. Knappert en A.A. Beekman. De Gereformeerde Kerk onder de Republiek omstreeks het midden der 18e eeuw. M. atlas.

Science in the East Indies. Uitgeg. vanwege de Kon. Akad. v. Wetenschappen. Amsterdam, [1929].

Van het Ministerie van Koloniën.

J. Mooij. Bouwstoffen voor de geschiedenis der Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië. 2e deel. Weltevreden, 1929.

Van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën.

Jaarverslag 1928.

R.G.P. Gr. Serie, No. 67. Weensche gezantschapsberichten van 1670 tot 1720, bew. door G. von Antal en J.C.H. de Pater. 1e deel, 1670-1697.

Id. id., No. 68. Pieter van Dam. Beschrijvinghe van de Oostindische Compagnie. Uitgeg. door F.W. Stapel, 1e boek, deel 2.

Id. id., No. 69. Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam. Uitgeg. door J.G. van Dillen. 1e deel, 1512-1611.

Van het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf.

Nasporingen en Studiën op het gebied der Nederlandsche krijgsgeschiedenis. 34ste jaarverslag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LVI

Van het Gemeentebestuur van Alkmaar.

N.J.M. Dresch. Inventaris der archieven van de colleges, die over het tegenwoordig gebied der Gemeente Alkmaar rechtspraak hebben uitgeoefend, 1517-1811. 's-Gravenhage, 1929.

Verslag archief, museum en bibliotheek over 1928.

Van het Bestuur der vereeniging Flehité, te Amersfoort.

Jaarverslag van de werkzaamheden der vereeniging. 1927-1928.

Van het Genootschap ‘Amstelodamum’, te Amsterdam.

A.E. d'Ailly. Historische gids van Amsterdam. Amsterdam, 1929.

Amstelodamum. XVI, 3-10; XVII, 1.

Van het Kon. Bat. Gen. van Kunsten en Wetenschappen, te Batavia.

W.F. Stutterheim. Indian influences in the lands of the Pacific. Weltevreden, [1929].

Feestbundel uitgegeven bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het Genootschap. 1778-1928. Dl. 1. Weltevreden, 1929.

The Effect of Western influence on native civilisations in the Malay Archipelago. Ed. by B. Schrieke. Batavia, 1929.

Van het Gemeentebestuur van Beverwijk.

N.J.M. Dresch. Inventaris van het oud-archief der gemeente Beverwijk, 1250-1817. Alphen a.d. Rijn, [1929].

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LVII

Van het Gemeentebestuur van Deventer.

J. Acquoy. Instellingen van weldadigheid te Deventer. Deventer, 1929. (Oud-archief van Deventer.)

Van het Indisch Genootschap, te 's-Gravenhage.

Verslagen der vergaderingen van 1929, 17-64; 83-121.

Van de Vereeniging‘Oranje Nassau-Museum’,te's-Gravenhage.

Jaarverslag. 1926-1928.

Van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, te 's-Hertogenbosch.

A.M. Frenken. Helmond in het verleden. Dl. 2. 's-Hertogenbosch, 1929.

Van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden.

Fred. Oudschans Dentz en Herm. J. Jacobs. Onze West in beeld en woord. Amsterdam, 1929.

Van het Gemeentebestuur van Leiden.

Verslag over den toestand van het gemeente-archief. 1928.

Van het Gemeentebestuur van Maastricht.

Verslag omtrent archief en bibliotheek. 1927, 1928.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LVIII

Van het Bestuur van het Museum van Oudheden,te Rotterdam.

Verslag 1928.

Van de Commissie ad hoc.

Historische opstellen, opgedragen aan prof. dr. H. Brugmans, ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, door zijn oud-leerlingen, leerlingen, vrienden en vereerders. 1904-7 Maart-1929. Amsterdam, 1929.

Van het Congresbestuur.

Congres voor litterair-historisch onderwijs. Amersfoort 1928. (Overdruk Wkbl. Gymn. en M.O.)

Van Dr. C.D.J. Brandt.

Dagverhaal der Handelingen van de Nationale vergadering, representeerende het volk van Nederland. 1796-1799. (9 dln.)

Van Mr. A. le Cosquino de Bussy.

Historische opstellen, opgedragen aan prof. dr. H. Brugmans, ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, door zijn oud-leerlingen, leerlingen, vrienden en vereerders. 1904-7 Maart-1929. Amsterdam, 1929.

Van Dr. L.W.A.M. Lasonder.

Verslagen omtrent de kerkelijke archieven. 1 (1919/'22)-5 (1927).

Van den Kaiser Friedrich-Museums-Verein, te Berlijn.

Wilhelm von Bode. Ansprachen bei der Trauerfeier in der Basilika des Kaiser-Friedrich-Museums am 5. März 1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LIX

Van de Stadtbibliothek, te Danzig.

Kleine Führer der Stadtbibliothek Danzig. Verzeichnis der laufenden Zeitschriften der Stadtbibliothek. Danzig, 1929.

Van de American Historical Association, te Washington.

Archib. Henderson. The Transylvania company and the founding of Henderson, Ky. Z. pl. en j.

II. Overgenomen van het Leesgezelschap de volgende boekwerken.

Astr. Friis. Alderman Cockaynes project and the cloth trade. The commercial policy of England in its main aspects. 1603-1625. London, enz., 1927.

J. Huizinga. Cultuur-historische verkenningen. Haarlem, 1929.

F.S. Knipscheer. Henricus Leo, een remonstrantsch-gereformeerd predikant (± 1575-1648).

J.C. Mollema. Voor den stroom en op de klippen. De lotgevallen van Frans en Pieter Bol. Haarlem, 1929.

Fred. Oudschans Dentz. History of the English church at , 1586-1929. Together with a short account of the family Tinne... Delft, 1929.

Sam. Pepys. Further correspondence. 1662-1679. Ed. by J.R. Tanner. London, 1929.

J.W. Pont. De Luthersche Kerken in Nederland. 1. st. Amsterdam, 1929.

Jac. Zwarts. Hoofdstukken uit de geschiedenis der Joden in Nederland. Zutphen, 1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LX

Bijlage D. Kasoverzicht van het genootschap 1929.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo in kas 1 Jan. f 1143.595 Contributiën f 127.55 1929 genootschappen Kapitaalsontvangsten f 997.50 Administratiekosten f 247.255 Rente Cred. en Dep. f 208.85 Reiskosten f 1061.42 kas Rente effecten f 2022.32 Salarissen f 850.- Contributiën leden f 8452.28 Copieerkosten f 527.30 Verkoop werken f 204.97 Honoraria f 337.99 Aankoop van boeken f 157.53 en tijdschriften Verzekering f 67.80 Drukken der werken f 7076.295 Bindwerk f 6.- Kapitaalsuitgaven f 994.25 Diversen f 166.50 Saldo in kas 31 Dec. f 1409.625 1929 ______f 13029.515 f 13029.515

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LXI

Kasoverzicht van het leesgezelschap 1929.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo in kas 1 Jan. f 136.285 Aan Cred. en Dep. kas f 750.10 1929 Saldo Cred. en Dep. f 700.- Bodeloon f 116.90 kas Rente Cred. en Dep. f 28.- Administratiekosten f 37.225 kas Contributiën lezers f 278.- Boeken en tijdschriften f 330.36 Verkoop van f 157.53 Saldo in kas 31 Dec. f 65.23 tijdschriften aan het 1929 Hist. Genootschap ______f 1299.815 f 1299.815

Rek. kap. Hist. Genootschap.

Effecten nominaal f 52800.-

Effecten beurswaarde 31 Dec. 1929 f 47857.- Saldo in kas 31 Dec. 1929 f 1409.625 _____ f 49266.625 N.B. In het kapitaal is begrepen ⅔ van het regeeringssubsidie voor de Parma-uitgave.

Rek. kap. leesgezelschap.

Saldo Cred. en Dep. kas f 750.10 Saldo in kas f 65.23 _____ f 815.33

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 LXII

Bijlage E. Jaarverslag van de centrale commissie voor de historisch-statistische kaarten van Nederland over 1929.

In dit jaar zijn verschenen: Een dubbel Kaartblad, waarop ‘De zeeslagen op de Noordzee en in het Kanaal’ door Prof. Dr. P.J. Blok. Van ‘De Romeinsche tijd en De Frankische tijd’ de bladen: De volksstammen volgens Tacitus' Germania, De Civitates van Gallië *, De verdeelingsverdragen der 9e eeuw *, De Frankische gouwen, De ontwikkeling der Christelijke kerk in den Frankischen tijd,

Lotharingia Inferior en Frisia onstr. 1080 *, waarvan de Kaarten, met *gemerkt, op één blad, alle door Prof. Dr. P.J. Blok. Onderhanden zijn de Kaart ‘De Tabula Peutingeriana, Nederland volgens Ptolemaeus’ en een Kaart ‘De Romeinsche wegen in Nederland’ door Prof. Dr. A.W. Bijvanck, die weldra zullen verschijnen. Ook is verschenen op een dubbel blad een Kaart ‘De gewesten van Noord- en Zuid-Nederland in 1300’ door Dr. A.A. Beekman.

De Commissie voor den Geschiedkundigen Atlas van Nederland,

J.C. RAMAER, Voorzitter.

A.A. BEEKMAN, Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 1

Rapport, op 22 September 1747 aan H.H.M. uitgebracht, door Mr. Abraham van Hoey, gewezen gezant onzer Republiek in Frankrijk,

Medegedeeld door J.Z. Kannegieter.

De hierboven genoemde Abraham van Hoey was 20 Juli 1684 te Gorcum geboren, waar het geslacht der Van Hoey's tot de aanzienlijkste regentenfamilies behoorde1). Deels door zijn geboorte, deels door zijn onmiskenbare bekwaamheden werd hij reeds op 24-jarigen leeftijd tot pensionaris van zijn geboortestad benoemd. In deze qualiteit compareerde hij dus ook ter Staten van Holland. In 1713 werd hij raadsheer in het Hof van Holland en in 1717 raad en rekenmeester der domeinen van het gewest2). Dat de stad Gorcum hem op prijs stelde, blijkt wel hieruit, dat zij hem nu benoemde tot pensionaris-honorair, waardoor hij de Statenzittingen zou mogen blijven bijwonen. Amsterdam stak echter een spaak in het wiel en na een vrij hooggaande twist, wist het zijn toelating te beletten3). Tien jaar later volgde de hoogst eervolle benoeming tot gezant te Parijs, misschien door toedoen van den raadpensionaris Van Slingelandt. Twintig jaren heeft hij dezen post bekleed, men kan niet zeggen tot tevredenheid van Hun Hoog Mogenden. Hij ging toch door voor

1) Zie de ‘Memorien van Mr. Diderik van Bleyswijk’, uitgegeven door prof. Theod. Jorissen. 2) Mr. J. Scheltema ‘Staatkundig Nederland’. 3) Bijv. en aanm. op Wagenaar XVIII, blz. 53. Zie ook D.v. Bleyswijk, blz. 4 en blz. 282.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 2 uitgesproken Fransch-gezind - men noemde hem ‘een gedienstig schepsel van den Kardinaal Fleury’1) en ‘een geslaege vyandt van d'Engelsche natie en daer en teegens een verraderlijke vleyer’2) van het Fransche hof - en dat was vooral tijdens den Oostenrijkschen Successieoorlog een minder gewenschte eigenschap. Berispingen uit Den Haag bleven dan ook niet achterwege. Hij verzocht herhaaldelijk zijn ontslag, ook al wegens zijn benarde pecuniaire omstandigheden, en herhaaldelijk kwam zijn terugroeping in de Staten-Generaal ter sprake. Men scheen echter tot geen besluit te kunnen komen3). Misschien ook overwogen zelfs zijn bitterste vijanden in de Republiek, dat hij in Frankrijk toch nog wel van dienst was. Men krijgt zoo, lezende in zijn missiven, den indruk, dat de regenten hem, die eerst bij Fleury en later bij den markies d'Argenson in hooge gunst stond, wilden handhaven, om zelf daardoor te gereeder gehoor te geven aan de lokstem van Engeland, dat ons al meer en meer in den oorlog wilde verwikkelen. Van Hoey zou het aan het Fransche hof wel goed praten. Oppervlakkig beschouwd had dus ook Engeland belang bij zijn aanblijven. Dit was echter niet het geval, want wel verdedigde Van Hoey de regeering van zijn land door dik en dun, doch Engeland spaarde hij niet. Hij liet niet na op de imperialistische bedoelingen van Groot-Brittannië te wijzen, dat zijn zeeheerschappij en koloniale macht wilde uitbreiden ten koste van Frankrijk en Spanje en daartoe onder de leus, dat de vrijheid en de religie van de Republiek in gevaar waren - zooals in 1672 en 1688 - ons uitgeputte land in den oorlog wilde betrekken, met geen ander oogmerk dan om de resten van onzen handel en onze scheepvaart te ruineeren. Het is bekend, dat Van Hoey's ontslag ten slotte door Engeland geëischt werd4). Den 3osten Mei 1747 besloten de Staten-Generaal Van Hoey te gelasten, aanstonds een keer naar Den Haag te doen,

1) Martinet ‘Historie der Waereld’, dl. VI, blz. 160. 2) Missive van Van Hoey aan H.H.M. van 3 Juni 1743 (Algemeen Rijksarchief). 3) Dr. P. Geyl ‘Willem IV en Engeland’, blz. 176. 4) Dr. P. Geyl ‘Willem IV en Engeland’, blz. 224.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 3 om aan H.H.M. mondeling verslag uit te brengen1). Zijn demissie bewijst, hoe wij na de verheffing van Willem IV meer onder den invloed van Engeland waren gekomen. Hij was het eerste, en voorloopig het eenige, slachtoffer van de revolutie. Hij vertrok den 4den Juni uit Parijs en kwam den 9den in Den Haag aan, waar hij reeds eenige dagen later zoowel door den Prins als door de gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken uit de Staten-Generaal in gehoor werd ontvangen. Volgens resolutie van het jaar 1671 moest iedere gezant binnen drie dagen na aankomst mondeling verslag van zijn ambassade uitbrengen, terwijl tevens de verplichting opgelegd was, het verbaal in geschrifte over te leggen tegelijkertijd met zijn archief2). Verbaal noch archief werden evenwel altijd ter griffie gedeponeerd. Ook Van Hoey heeft zich aan dit voorschrift niet gehouden3). En bij zijn mondeling rapport behandelde hij niet anders dan ‘den tegenwoordigen toestand van zaaken en wijze van denken aan het Hof van Vrankrijk, daarbij deduceerende de oorzaaken van de verwijderingen zeedert eenigen tijd ontstaan tusschen Vrankrijk en den Staat, en de middelen, welke hem aan de hand waren gegeven tot herstellinge van de vreede, en den voorslag aan hem gedaan tot een armistice, zodanig als dezelve breeder vervat zijn in sijne missive van 26 Mey 1747, waartoe hij zig was refereerende’4). Den 20sten Juni 1747 vergaderde het Secreet Besogne, waarbij ook Willem IV tegenwoordig was, over zijn rapport. Besloten werd, aan Van Hoey te verzoeken, het gesprokene op schrift te brengen, om er nader op te kunnen delibereeren en resolveeren. Bij deze gelegenheid bracht de Prins nog in het midden, dat Van Hoey zich tegenover hem meer in bijzonderheden had uitgelaten

1) Secr. missive van Van Hoey van 4 Juni 1747. 2) Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk ‘De griffie van Hare Hoog Mogenden’, blz. 131 vlg. 3) Een gedeelte van zijn archief, loopende tot 1738, is in 1866 uit particulier bezit voor het Rijksarchief verworven. (Mededeeling van het Rijksarchief.) 4) Uit de secr. resolutie der Staten-Generaal van 20 Juni 1747.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 4 dan tegenover het Besogne. Van Hoey had heel geheimzinnig gedaan en gezegd, dat die bijzonderheden alleen voor den Prins bestemd waren. Deze meende evenwel, zich van deze geheime wetenschap te moeten ontlasten en deelde mede, dat Frankrijk wel opnieuw wilde onderhandelen, ‘mits, dat eenige gerustheid hadde, dat het vreedenswerk ernst was, of immers en in allen gevallen, dat verseekert was van de neutraliteit van de Republicq’1). Den 22sten September had Van Hoey zijn rapport gereed. De Prins wist echter behandeling in de Staten-Generaal tegen te houden2). Het origineele handschrift, waarnaar ons afschrift is gemaakt, is gelegd achter de secrete missive van Van Hoey van het jaar 17473). Voor wie Van Hoey als correspondent kent4) en dus bekend is met zijn zeer bijzonderen schrijftrant - de markies d'Argenson wist aanvankelijk niet, of hij zijn larmoyante sermoenen wel au sérieux moest nemen5) - is dit rapport kort en zakelijk geschreven. Wat hij in honderden missiven aan den griffier en regelrecht aan de Staten-Generaal heeft bericht, legt hij hier neer in enkele klare formules. Wij meenen goed te doen het stuk openbaar te maken. Het toont duidelijk, hoewel natuurlijk onvolledig, omdat het bekendheid met zijn missives onderstelt, hoe de verstandhouding tusschen de Republiek en Frankrijk in zeven jaren tijd stap voor stap slechter is geworden, waarbij hij een objectiviteit betracht, welke men in zijn brieven niet altijd zal aantreffen. Zijn verder leven sleet hij ambteloos op zijn buiten ‘Marlot’ bij Den Haag. Hij overleed 20 October 1766.

J.Z.K.

1) Uit de seer. resolutie der Staten-Generaal van 20 Juni 1747. 2) Dr. P. Geyl ‘Willem IV en Engeland’, blz. 224. 3) Secrete lias Frankrijk, no. 7325 (Algem. Rijksarchief). 4) Zie b.v. zijn gedrukte brieven in pamfletten Knuttel 17389, 17390 en 17391. 5) Zévort ‘Le marquis d'Argenson’, p. 260 suiv.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 5

(Fol. 1.) Schriftelijk raport van den staat van de saaken tusschen het Hoff van Frankrijk en de Republiek door A. van Hoey, Haar Hoog Moogende Ambassadeur aan het boven gemelde Hoff, aan Haar Hoog Moogenden Eersten Griffier ter hand gestelt op den 22 September 1747.

De vreede en vriendschap tusschen Vrankrijk en de Republiek kwaamen voor gevestigt te weesen op de vaste gronden van de weesentlijkste intresten van beyde de natien, en op een weedersijdse stantvastige wille en begeerte tot het meerder en meerder verseekeren van het onderlinge goed verstand, tot in het jaar van 1739 toe, als wanneer den oorlog tusschen Spanien en Engeland ontstooken sijnde, het de tweedragt meede gelukte, eerst jalousie, naderhand mistrouwen, vervolgens haate tusschen Vrankrijk (Fol. 1vo.) en de Republiek te doen ontstaan, en alsoo de vijandschap tusschen de twee natien van trap tot trap te doen opklimmen tot die hoogte, dat jegenswoordig beyde den anderen verdenken, alsof den eene was een doodvijand van den anderen. De oorsaaken, waardoor in Vrankrijk isa) voortgebragt d'opinie van onse gewaande doodvijandschap teegens die Croon, sijn mijn voorgekoomen te weesen de volgende: Eerstelyk, het gewaande groot credit van Engeland in den Staat, en consequentien daar uyt getrokken van het succes van de beweegingen van die Croon, omme den Staat wederom op nieuws de waapenen te doen opvatten tot het helpen te weege brengen van de vernietiginge van de magt van Vrankrijk. (Fol. 2.) Ten tweeden, de vermeerderinge van de troupes van den Staat al voor het overleyden van keyser Carel de Sesde, en de groote heevigheyd van de gemoederen, die al op die tijd in den selven teegens Vrankrijk wierd bespeurt. Ten 3e, de weygeringe van den Staat van, het sij separatelyk, ofte gesaamentlijck, met Vrankrijk voorstellen te doen, tot het doen eyndigen van den oorlog tusschen Engeland en Spagnien.

a) In het handschrift staat: sijn.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 6

Ten 4e, d'onderhandelingen tusschen Engeland en den Staat, kort naar het overleyden van keyser Carel de Sesde, en het secreet, dat daar van voor Vrankrijk wierd bewaardt1). Ten 5e, het van de hand wijsen door den Staat van de neuteraliteyd voor de Oostenrijkse Nederlanden, en de notable vermeerderinge (Fol. 2vo.) van desselfs troupes in den jaare 1742. Ten 6e, d'onverschilligheyd, waarmeede den Staat de saaken hadde blijven aansien, tot in het jaar 1743 desselfs troupes deeden marcheeren naar den Rhijn tot het helpen aantasten van Vrankrijk, niet teegenstaande die Croon als doen te verstaan gaf, desselfs gereetheyd, om aanstonds de vreede te herstellen op den voet van de voorige tractaaten, voor soo veel als sulks van een ieder van de strijdende partijen afhong. Ten 7e, de terselver tijdt genoomene resolutie van Haar Hoog Moogende tot het decerneeren van besendingen, omme meer andere magten tot het beoorlogen van Vrankrijk te beweegen. (Fol. 3.) Ten 8e, het neemen van de partij van Engeland door den Staat, naar dat Vrankrijk den oorlog aan die Croon hadde gedeclareerd2), sonder vooraf te laaten gaan minnelijke offitien tot het bevreedigen van de strijdende partijen, en niet teegenstaande Engeland was den eersten agresseur3). Ten 9e, de verbeeldinge, alsof de bovengemelde genoomene messures door den Staat soude strijdig weesen met

1) Zie voor de onderhandelingen van Trevor in Den Haag in het voorjaar van 1741: Wagenaar, ‘Vad. Hist. XIX’, blz. 328 en de Aant. van Van Wijn; Van Vloten, ‘Willem en Onno Zwier van Haren’, blz. 133; Geyl, ‘Willem IV en Engeland tot 1748’, blz. 76. 2) Hiermede bedoelt Van Hoey het ter beschikking stellen van Engeland van eenige oorlogsschepen der Republiek, hetgeen de laatste volgens de tractaten meende verplicht te zijn. 3) Algemeen was in Frankrijk de meening verspreid, dat Engeland, wel niet formeel, doch feitelijk, het eerst den oorlog met Frankrijk begonnen was. (Zie secr. missive van Van Hoey van 30 Aug. 1745.) Op dien grond zou de Republiek niet verplicht zijn Engeland bij te staan, redeneerde men aan het Fransche hof.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 7 de gegeevene verseekeringen aan Vrankrijk door Haar Hoog Moogende in den jaare 1741 en 17421), alsmeede

1) Al van het begin van den oorlog af had Frankrijk niet opgehouden, de Republiek over te halen, een conventie aan te gaan, volgens welke zoowel de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden neutraal zouden blijven. Toen er eind 1741 weer sprake was van een vermeerdering der militie in ons land (de 3de augmentatie) begon Frankrijk sterker aan te dringen. In Holland werd het aanbod 1 December 1741 afgeslagen. (Secr. resoluties Holland, dl. IX, blz. 808.) En den 19den December besloten de S.-G. aan Van Hoey te berichten, dat hun toerustingen slechts betrekking hadden op eigen veiligheid, dat zij geen oorlogszuchtige bedoelingen hadden, slechts rust en vrede wenschten en de bestaande tractaten heilig wilden handhaven. H.H.M. hadden alleen defensieve tractaten, en zagen in het wederzijdsch nakomen der overeenkomsten een genoegzame voorziening voor beider gerustheid en tot bevestiging van de onderlinge vriendschap. (Zie secr. missive van Van Hoey van 14 Jan. 1743. Zie ook: Secr. resol. Holland, dl. IX, blz. 808.) Voorts rekenden zij er op, dat de Fransche troepen onder Maillebois, die aan de Oostelijke grenzen vertoefden, spoedig zouden aftrekken. Van Hoey overhandigde de resolutie aan Fleury en de Fransche gezant in Den Haag, De Fénélon, maakte haar schriftelijk aan zijn hof bekend. Natuurlijk was men in Frankrijk niet gerustgesteld. Daar heerschte de meening, dat Engeland ons tot de augmentatie aanzette, en ons de aangeboden neutraliteit afraadde, om ons mettertijd als bondgenoot in den oorlog te betrekken. (Zie de missiven van Van Hoey van dezen tijd.) Den 4den Januari 1742 schreef Lodewijk XV zelf aan De Fénélon, dat hij na de resolutie van 19 December nog niet de redenen tot augmentatie kon doorgronden. (Secr. resol. Holland, dl. X, blz. 3.) En de Franschgezinde Van Hoey werd weldra beschuldigd, dat hij de resolutie niet genoeg kracht bijzette. (Secr. missive van 15 Jan. 1742.) Den 19den Februari 1742 overhandigde De Fénélon een memorie in de S.-G., waarbij hij beloofde, dat de Fransche troepen uit Westfalen zouden wegtrekken, als de Republiek alsnog de neutraliteit aanvaardde. (Europ. Mercurius 1742, blz. 217.) In weerwil van alles ging eind Februari de 3de augmentatie er door. Het noodzakelijke complement: de verwerping der neutraliteit, volgde weldra. Den 28sten Februari 1742 besloten de S.-G. als antwoord op de memorie van 19 Februari, dat zij bleven persisteeren bij de resolutie van 19 December 1741. (Secr. resol. Holland, dl. X, blz. 38.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 8 met de trouwe aan de tractaaten tusschen Vrankrijk en de Republick intercedeerende, te weeten de defensive alliantie van het jaar 1717 en het 5e articul van het tractaat van Utregt1). (Fol. 3vo.) Ten 10e, het emplooy door den Staat van de guarnisoenen van Doornick etc. in Engeland teegens de capitulatien van die guarnisoenen2). Ten 11e, het niet realiseeren door den Staat van de

1) Art. IV van het tractaat van Utrecht, gesloten 11 April 1713, hield in, dat er tusschen Frankrijk en de Republiek een eeuwigdurende vriendschap en een goede correspondentie zou blijven bestaan. En art. V zei, dat tot bereiking van dat doel noch Frankrijk noch de Republiek tractaten zouden aangaan, die voor den bondgenoot nadeelige bepalingen zouden inhouden. (Du Mont VIII, p. 366 suiv.) Het verdrag van 4 Januari 1717 (drievoudig verbond), geteekend door Frankrijk, Engeland en de Republiek, diende tot handhaving en garantie der tractaten van Utrecht. (Du Mont VIII, p. 484 suiv.) 2) Den 20sten Juni 1745 gaf Doornik zich aan de Franschen over. Bij de capitulatie werd overeengekomen, dat de bezetting tot 1 Januari 1747 niet zou mogen dienen tegen Frankrijk of zijn bondgenooten. Ook mocht ze niet ingelijfd worden bij andere Staatsche regimenten, ja de minste krijgsdienst binnen dien tijd was verboden, zelfs in afgelegen plaatsen of op de frontieren. (Wagenaar XX, blz. 10.) Den 12den Augustus van hetzelfde jaar ging Dendermonde over op dezelfde voorwaarden. Toen later in het jaar de oudste zoon van den Engelschen kroonpretendent een landing in Schotland deed, waardoor de Engelschen dus thuis de handen vol kregen, stuurden de Staten, in strijd met de capitulaties, genoemde bezettingen naar Engeland, om de invallers te helpen verdrijven. Deze infractie werd in Frankrijk hoog opgenomen. Van Hoey moest er het een en ander over hooren. (Zie secr. missive van 27 Sept. 1745.) Najaar 1745 namen de Engelschen in de Oost-indische wateren drie Fransche koopvaardijschepen, verkochten die aan den gouverneur-generaal, baron Van Imhoff, die ze naar Texel liet overbrengen. (Zie o.a. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. 1929, blz. 321 vlg.) Beide inbreuken op het volkenrecht, zooals Frankrijk ze noemde, hadden tengevolge, dat de Conseil d'Etat du Roi op 31 December 1745 besloot, dat de onderdanen van H.H.M. niet meer de voordeelen mochten genieten van het commercie-tractaat van 1739. (Zie secr. missiven van 31 Dec. 1745, 7 Jan. 1746 en 10 Jan. 1746.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 9 vreedenstaale door desselfs heeren ministers in den jaare 1746 aan het Hof van Vrankrijk uytgesproken, daar nogtans Vrankrijk daar op staat hadde gemaakt, soodanig, dat nagelaaten hadde, sig te bedienen van de groote superioriteyd van desselfs waapenen, omme, aanstonds naar de overgave van Antwerpen, den Staat met een genoegsaam verseekert succes aan te tasten. Ten 12e, de geresolveertheyd van den heer Engelsen minister tot Breda, omme sig op eeniger hande wijse (Fol. 4.) aan den Fransen minister te uyten ten reguarde van de vreedensconditien, teegens de formeele verseekeringen, die door Haar Hoog Moogende ministers aan het Hof van Vrankryk soude weesen gegeeven. En nietteegenstaande alsdoen wederom door het verdrijven van de Fransen en Spaansen uyt Italien en door het overbrengen van den oorlog in Provence, daar groote apparentie was, dat de vreede soude hebbe konnen worden hersteldt op den voet, hiervooren art. 6 gemeld. Ten 13e, een verbeeldinge, alsof door alle het boovenstaande soude sijn beweesen, dat het waare voorwerp, dat Engeland en het Huys van Oostenrijk haar in derselver oorlog teegens (Fol. 4vo.) Vrankrijk voorstelde, geen andere was, dan alleen het vermeerderen van derselver gebied door het vernietigen van de magt van Vrankrijk en dat van den Staat, omme, door middel van het aanwenden van altoos vermeerderende uyterste efforten, de saaken ten laasten daar toe te helpen brengen. En laatstelijk, de geheugenisse van de onvriendelijke wijse, op dewelke in den jaare 1709 en 1710 de afgesondene ministers van den konink, tot het herstellen van de vreede, door den Staat soude sijn afgeweesen geworden, nietteegenstaande met de voordeeligste conditien voor den Staat en desselfs geallieerdens waaren belast. Alsmeede van het blijven beoorlogen (Fol. 5) van Vrankrijk door de Republiek in den jaare 1712, niet teegenstaande Engeland van het bondgenootschap teegens Vrankrijk al was afgegaan. D'oorsaaken van d'opinie in den Staat van een doodelijke vijandschap van Vrankrijk teegens de Republiek koomen voor te weesen de volgende: Eerstelijk de geheugenisse van den oorlog van het jaar 1672.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 10

Ten 2e, de revocatie van het Edict van Nantes, en de harde wijse, op dewelke teegens onse geloofsgenooten in Vrankrijk sedert is gehandelt geworden, wanneer haar niet gedraagen na de Edicten, bij dewelke de oefeninge van onse godtsdienst in dat koninkrijk was verbooden geworden. (Fol. 5vo.) Ten 3e, de verbitteringe in de gemoederen voortgebragt door de bloedige oorloogen, in den jaare 1688 en 1701 ontstaan. Ten 4e, omdat Vrankrijk de partij van het Huys van Beyeren teegens dat van Oostenrijk genoomen heeft, niet teegenstaande door de trouwe aan de tractaaten was verpligt, dat Huys te maintineeren in het besit van alle de Staaten door wijlen keijser Carel de Sesde beseeten. Ten 5e, d'opinie, van dat Vrankrijk toeleyde op d'universeele monarchie, en dat over sulks die Croon was den doodsvijand van alle natien en volkeren in het generaal, en van de Republiek in 't bijsonder. Ten 6e, door het aantasten van de steeden van de Barrière. (Fol. 6.) En laatstelijk, door het afbreeken van de conferentien tot Breda1), en het tegelijk aantasten van den Staat selfs.

1) Midden 1746 werd Breda bestemd tot conferentieplaats, om te handelen over vrede. Namens Engeland was Sandwich aanwezig, namens Frankrijk Puisieux1*) en namens de Republiek Wassenaar en Gilles. (Wagenaar XX, blz. 27.) Engeland meende het echter niet ernstig. Het speelde zoowel met Frankrijk als met de Republiek. Het wilde n.l. de veroveringen in Noord-Amerika behouden en daartoe moest de oorlog voortgezet worden. Bovendien wenschte het ons land als bondgenoot en daartoe zou de verheffing van Willem IV kunnen bijdragen. (Geyl ‘Willem IV en Engeland’, blz. 209.) Toen de conferentie aan den gang was, kwam Sandwich met allerlei chicanes. Eerst zei hij, niet te mogen handelen, als niet ook de afgezanten van Weenen en Turijn toegelaten werden. Puisieux achtte dit in strijd met de afspraak. En toen Puisieux vervangen werd door Du Theil1*), vond Sandwich die persoon van te geringe geboorte, om met hem te confereeren. (Secr. missive van Van Hoey van 17 Febr. 1747.) Ten slotte besloot men in Frankrijk tot den inval in de Republiek, en 6 Mei 1747 gaf Du Theil te kennen, dat hij niet langer in Breda kon blijven, wegens het groote gevaar, waarin hij verkeerde, door de nabijheid van allerlei troepen. (Wagenaar XX, blz. 103.) 1*) Louis Philoxène Brulart, marquis de Puisieux, geboren 1702, gestorven ± 1771. Na belast te zijn geweest met verschillende diplomatieke zendingen, werd hij in 1747 minister van buitenlandsche zaken. Hij was een overtuigd aanhanger der Jezuiten. Toen hun orde verboden werd, nam hij in 1751 ontslag. (Larousse.)Toen Puisieux minister werd, werd hij als onderhandelaar vervangen door Du Theil, iemand van eenvoudige geboorte doch groote bekwaamheid. Reeds vele jaren had hij in administratieve betrekkingen in Franschen staatsdienst gestaan. In 1735 was hij zelfs als onderhandelaar te Weenen opgetreden, en niemand had aanmerkingen gemaakt. (Secr. missive van Van Hoey van 17 Febr. 1747.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 11

De reedenen, waardoor Vrankrijk is gebragt geworden tot het neemen van de partij van het Huys van Beyeren en gevolgelijk tot het helpen bevegten van dat van Oostenrijk teegens de trouwe van de tractaaten, sijn mijn voorgekoomen te weesen de volgende, te weeten: Eerstelijk, het algemeen geroep van het volk in Vrankrijk, dat nu de tijdt moeste worden waargenomen, omme de vreede voor Vrankrijk te verseekeren, door het vernietigen van de magt van den aartsvijand van die Croon. (Fol. 6vo.) Ten 2e, de beleedigingen ter zee door Engeland aan Vrankrijk aangedaan en de consequentien, uyt het inneemen van Porto Bello en het beleegeren van Carthagena getrokken1), van dat het voorneemen van

1) De imperialistische bedoelingen van Engeland in den oorlog met Spanje bleken al spoedig na de oorlogsverklaring in 1739. Den 3den December 1739 veroverde admiraal Vernon met slechts enkele schepen de stad Porto Bello, gelegen op de Noordkust van Zuid-Amerika. Het was een gevoelig verlies voor Spanje, want Porto Bello was de stapelplaats van Zuidamerikaansche en Europeesche producten. Hier kwam de ruil dier producten tot stand. (Eur. Mercurius 1740, blz. 149.) De ontroering, vooral in Frankrijk, was groot. Duidelijk doorzag men hier de plannen van Engeland, n.l. zich meester te maken van Spaansch West-Indië. (Secr. miss. van Van Hoey van 22 April 1740.) Den 25sten Febr. 1740 deed Vernon een aanval op Cartagena, ook op de Noordkust van Zuid-Amerika gelegen, maar moest terugkeeren, omdat hij te zwak was. (Europ. Mercurius 1740, blz. 301.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 12

Engeland soude weesen, sig meester van de commertie in America te maaken. Ten 3e, een algemeene opinie van het succes, waarmeede Engeland allomme en vooral in den Staat arbeyden, omme de saaken te brengen tot een generaalen oorlog teegens Vrankrijk, omme die Croon te beletten, sich de bescherminge van de Spaanse West-Indiens aan te trekken. Ten 4e, een gelijke opinie van een seer groote haate van den (Fol. 7.) Heer Groot Hertog1) teegens Vrankrijk, en vervolgens gereetheyd, omme tot een generaalen oorlog teegens Vrankrijk te verstaan. Ten 5e, consequentien, uyt het bovenstaande getrokken, van nootsaakelijkheyd voor Vrankrijk, om door het aangaan van verbintenissen met de magten, die pretentien formeerden op de Staaten, door wijle keyser Carel de Sesde beseeten, het gevaar voor een generaalen oorlog teegens Vrankrijk voor te koomen en af te wenden. De reedenen door mijn bijgebragt, omme Vrankrijk te beweegen van sig te blijven houden aan de trouwe van de tractaaten, sijn geweest: (Fol. 7vo.) Eerstelijk, d'onmoogelijkheyd voor Vrankrijk, van desselfs gebied te vermeerderen door de vernietiginge van de magt van het Huys van Oostenrijk, anders dan ten koste van sig selven oorloogen sonder eynde op den hals te haalen, deweyle een soodaanige onderneeminge ten hoogste gevaarlijk soude weesen voor de vrijheyd van Europa in 't generaal, en die van een ieder Staat in het bijsonder. Ten 2e, de schaedelijkheyd van het maaken van conquesten, deweyle de beste conquesten altoos meerder kosten als weerdig sijn, met applicatie van den regul, suis rebus contentum esse, maximae certissimaeque divitiae. (Fol. 8.) Ten 3e, d'onnuttigheyd voor Vrankrijk, om het gebied van andere vorsten ten kosten van het goed en bloed van Vrankrijk te vermeerderen, en over sulxs

1) Frans Stephanus van Lotharingen, groothertog van Toscane, gemaal van Maria Theresia, sedert 1745 Duitsch keizer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 13 met haar selven in plaats van magtiger, daarenteegens onmagtiger te maaken, met appl. van Hosea Cap. 8 vs. 71). Ten 4e, de genoegsaame seekerheyd, die de magt van Vrankrijk verschafte, dat niemand die Croon met een onregtvaardigen oorlooge soude willen aantasten, soolang als selfs regtvaardiglijk ten respecte van alle andere kwam te handelen. Ten 5e, d'onwettigheid, van de voorgegevene beleedigingen, door Engeland Vrankrijk aangedaan, op het Huys van Oostenrijk te wille verhaalen. (Fol. 8vo.) Ten 6e, de schadelijkheyd voor Vrankrijk van het vernietigen van de magt van het Huys van Oostenrijk, kortelijk afgebeeld door het antwoord van Scipio Nasica aan iemandt gegeeven, die hem na de veroveringe van Cartago seyde, dat Romen nu in volkoomen seekerheyd was gesteld, deweyle de eenigste magt, die aan Romen het hoofd konde bieden, vernietigt was: Neen seeker niet, wij sijn nu in grooter gevaar als ooyt van te vooren, deweyle wij selfs hebben weggenoomen een magt, die voor ons respectabel was, en nootsaakte, om binnen de paalen van de gemaatigtheyd te blijven2). Ten 7e, dat de trouwe van de tractaaten was het grootste ciraat en verseekerste steunsel voor alle landen en staaten, en dat (Fol. 9.) het derhalven van de waare staatkunde was, sig een inviolable maxime te maaken van dien conform te handelen. En laatstelijk, omdat de vreede was de dierbaarste zeegeninge voor alle volkeren en natien en daarenteegens den oorlogh derselver swaarste straffe, soodat niet te sorgvuldiglijk konde worden gehandelt tot het behouden van een soo grooten goet, en tot het afwenden van een soo vreeselijk kwaat. Deese mijne reedeneeringen hebbe ik ondervonden te sijn ten eenemaale conform aan d'eygen principes van

1) ‘Want zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelvind maaien; het zal geen staand koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken: of het misschien maakte, vreemden zullen het verslinden.’ 2) Plutarchos: De inimicorum utilitate 3. In het Nederlandsch vertaald door C.A. Boomgaert ‘Van 't nut datmen uyt sijne vijanden mach hebben’. Amsterdam 1644.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 14 den heer Cardinaal1), (Fol. 9vo.) en ik moet uyt alles, het welke mijn daarvan is voorgekoomen, besluyten, dat de contrarie partije door het Hoff van Vrankrijk teegens het sentiment van dien minister is genoomen geworden. De bovenstaande vreedelievende maximes hebbe ik nooyt nagelaten, van alomme, daar sulks eenigsins van vrugt soude konne weesen, voor te stellen en aan te dringen, van den beginne af aan, tot op deesen tijd toe. En Haar Hoog Moog. sal uyt mijne missives op het eynde van het jaar 1742 en geduurende het jaar 1743, tot het tractaat van Worms2) toe, weesen gebleeken van de volkoomene dispositie, die alsdoen in Vrankrijk was, omme den oorlog te doen eyndigen op de wijse, hiervooren gemeld fol. 2 verso. (Fol. 10.) De battaille van Dettingen, de marsch van de geallieerde troupes tot het aantasten van Vrankrijk in den jaare 1743, het tractaat van Worms, de negotiatien van de hooven van Londen en van Weenen, omme wijlen keyser Carel de Seevende en Spanjen tot derselver partij over te haalen, de daarteegens geslootene Unie van Frankfort en aangegaane verbintenissen tusschen Vrankrijk en Spanjen, den toestel in Vrankrijk tot het overbrengen van den pretendent in den jaare 1744, de declaratien van oorlog van Vrankrijk teegens Engeland en het Huys van Oostenrijk, het overbrengen van den oorlog in de Oostenrijkse Neederlanden, het tractaat van Warschau3) op het eynde van den jaare 1744, de expeditie

1) Kardinaal de Fleury. 2) Een nader verbond tusschen de anti-Fransche geallieerden, gesloten den 13den September 1743. Zie voor den inhoud: De Jonge ‘Geschiedenis van de diplomatie gedurende den Oostenrijkschen successieoorlog en het congres van Aken’, blz. 71. Zie ook de secr. missive van Van Hoey van 6 Oct. 1743. De Republiek weigerde toe te treden. 3) Het verbond van Worms had tengevolge, dat ook de vijanden zich nader aaneensloten: tractaat van Frankfort van 22 Mei 1744. Hierdoor verschrikt vond Maria Theresia het noodig, de reeds bestaande overeenkomsten met haar geallieerden nog eens te bevestigen. Dit geschiedde te Warschau, waar zoowel de Republiek als Engeland en Saksen hun oude beloften erkenden: viervoudig verbond, 8 Januari 1745. (Wagenaar XIX, blz. 491.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 15 van den pretendent in den jaare 1745, den voortgank van de conquesten (Fol. 10vo.) van de Fransen in de Oostenrijkse Nederlanden, de invasie in Bretagne en het intrekken van de Oostenrijkse troupes in Provence, sijn alle geweest de fataale oorsaaken, door dewelke het vuur des oorlogs op het heevigste is aangestooke geworden. De reedenen, waarom Vrankrijk sig jegenswoordig onthoud van opentlijk te verstaan te geeven desselfs geneegentheyd tot de herstellinge van de vreede op de wijse hier vooren gemeld fol. 2 verso, sijn mijn voorgekoomen te weesen de volgende: Eerstelijk, omdat Vrankrijk sig selfs hadde verpligt door de verbintenissen met die Croon, in den jaare 1743 aangegaan, (Fol. 11.) tot het doen gelden van de pretentien van Spanjen op de Staaten van Italien. Ten 2e, de getrouwe hulpe van Spanjen aan Vrankrijk tot het helpen verdrijven van de Oostenrijkse troupes uyt Provence. Ten 3e, de altoos aanhoudende beweegingen van Engeland, omme Spanjen van een vriendt tot een vijand van Vrankrijk te maaken. En laatstelijk, de waan van een vaste determinatie van de Hoven van Londen en Weenen, om Vrankrijk tot het uyterste toe te blijve beoorloogen, alsmeede van de ernstige pogingen van beyde de hooggedagte Hoven, omme nog meerder magten met haar te doen saamen spannen, tot het te weege brengen (Fol. 11vo.) van de vernietiginge van de magte van Vrankrijk. De wijze van denken van Vrankrijk ten reguarde van de Republiek is mijn altoos voorgekoomen geweest te sijn, tot dat daarinne door het ongeluk van de jegenswoordige tijden verandering is gebragt geworden, dat de Republiek was een nuttig en nootsaakelijk vriend van Vrankrijk, en dat over sulks het betragten van de conservatie en vermeerdering van de magt van den Staat was van de weesentlijkste intresten van die Croon. De reedenen van de bovengemelde universeele wijse van denken in Vrankrijk ten respecte van de Republiek sijn mijn voorgekoomen te weesen de volgende: (Fol. 12.) Eerstelijk, omdat de conservatie van de navale magt van de Republiek noodig was tot het opmaaken van de balance van de zee.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 16

Ten 2e, omdat de Republiek vrij was van alle suspitien van ambitie, soodat de vermeerdering van desselfs magt nooyt konde verstrekken tot het troubleeren van de gemeene ruste van Europa. En laatstelijk, omdat niemand Vrankrijk anders te lande met eenige hoope van succes konde beoorloogen dan alleen door middel van de Republiek. Het ter harte neemen door Vrankrijk van de intresten van den Staat seedert den laatsten oorlog1), particulierlijk in de saaken (Fol. 12vo.) van de Oost-Indische Compagnie en Oost-Friesland, het tractaat van commertie in den jaare 1739 aan den Staat toegestaan, en de ernstige beweegingen van het Hof van Vrankrijk in deese tijden tot het bewaaren van de vreede en vriendschap tusschen de twee natien sijn mijn telkens voorgehouden geworden als doorgaande bewijsen van dat die Croon waarlijk en in der daat sig soude hebben gemaakt een maxime van het sorgvuldiglijk cultiveeren van de weederseydse vriendschap. De reedenen, door dewelke Vrankrijk is gebragt geworden, sonder een voorgaande declaratie van oorlog, eerst de steeden van de Barrière en naaderhand de frontieren van den Staat selfs aan te tasten, sijn mijn voorgekoomen te weesen de volgende: (Fol. 13.) Eerstelijk een seer groot en universeel vooroordeel, voortgebragt door de oorsaaken in het hooft deeses gemeld, van dat den Staat sig een maxime soude hebben gemaakt van alles en alles op te setten tot het te weege brengen van de vernietiginge van de magt van Vrankrijk, en consequentien daaruyt getrokken van nootsaakelijkheyd voor Vrankrijk, omme eeven en al eens ten respecte van de Republiek te handelen. Ten 2e, omdat den Staat eerst teegens Vrankrijk vijandelijk soude hebben geageerd, sonder een voorgaande declaratie van oorlog, door de marsch van desselfs troupes naar den Rhijn in den jaare 1743, en alsoo aan Vrankrijk het regt gegeeven hadde, om op deselve wijse ten reguarde van den Staat te handelen. (Fol. 13vo.) Ten 3e, d'onmoogelijkheyd, die daar was

1) Hiermede bedoelt Van Hoey den Spaanschen Successieoorlog.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 17 voor Vrankrijk, omme directelijk het Huys van Oostenrijk of Engeland met eenige hoope van succes te konnen aantasten en oversulks door het gevoelen van de kwaalen des oorlogs tot de vreede te verpligten. Ten 4e, een universeele opinie van dat Engeland en het Huys van Oostenrijk het beoorlogen van Vrankrijk nooyt moede souden worden, soolange als sulks ten koste van den Staat soude kunnen blijven doen, en consequentien daaruyt getrokken van de nootsaakelijkheyd voor Vrankrijk, omme, door middel van het overbrengen van den oorlog op den bodem van de (Fol. 14.) Republiek, de vreede aan den Staat nootsaakelijk te maaken. En laatstelijk de waarscheynelijkheyd, die daar was, dat Engeland en het Huys van Oostenrijk beyde liever souden verkiesen, den Staat door de herstellinge van de vreede te behouden, dan te begeeren dat sig soude blijven opofferen aan het bekoomen van het onmoogelijke voor haar. Deese motiven van Vrankrijk tot het directelijk beoorloogen van den Staat sijn door mijn weederlegt geworden door de volgende reedenen, te weeten: Eerstelijk, dat de gewaande maxime van den Staat, tot het alles en alles opsetten tot het helpen te weege brengen van de vernietiginge van de magt van Vrankrijk sodanig met de reguls van de wijsheyt strijdig was, dat door haar selfs de ongerustheyd van het vooroordeel, dat daar van was opgevat geworden, wierd beweesen. Ten 2e, dat de marsch van de troupes van den Staat naar den Rhijn in den jaare 1743 was geordonneert ingevolge van de tractaaten tusschen den selve en het Huys van Oostenrijk subsisteerende. Ten 3e, dat het van de uyterste hardigheyd was, door middel van het aantasten van een derde onschuldige Staat, andere magten tot de vreede te willen dwingen. Ten 4e, dat vriendschap alleen door vriendschap en de vreede door vreedelieventheyd konde werden bewaart en hersteld; wanneer (Fol. 15.) daarentegens meede even natuurlijk, door het vijandelijk aantasten van den Staat door Vrankrijk, meede vijandschap in denselven teegens die Croon soude moeten worden verwekt. En laatstelijk, de teegensgesteldheyd van het verwekken van een onversoenbaaren haate tusschen de twee

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 18 natien aan de weesentlijkste intresten van Vrankrijk, om reedenen hiervooren gemeld fol. 11 verso en fol. 12. De reedenen van Vrankrijk tot het demolieeren in het geheel en ten deele van eenige fortificatien van de geconquesteerde steeden in Vlaanderen sijn mijn voorgekoomen te weesen de volgende: Eerstelijk, de koelheyd waarmeede door den Staat is ontfangen geworden (Fol. 15vo.) de voorstel van Vrankrijk tot het vaststellen van een eeuwigduurende neuteraliteyd voor de Oostenrijkse Nederlanden, en consequentien daaruyt getrokken van nootsakelijkheyd voor Vrankrijk tot het openstellen van die plaatsen, opdat niet soude dienen tot een deur voor de vijanden van Vrankrijk, omme ten alle tijden door deselve in dat Koninkrijk te konnen trekken, wanneer daarenteegens voor Vrankrijk soude worden geslooten gehoude, tot het overbrengen van den oorlog op den bodem van haare vijanden. Ten 2e, het voor altoos beneemen van alle stoffe van oorlog tusschen Vrankrijk en de Republiek door het nootsaakelijk maaken van de neuteraliteyd van d'Oostenrijkse Neederlanden voor den Staat, door middel van het openstellen van de gedemolieerde steeden. (Fol. 16.) Ten 3e, omme te doen blijken van het waare voorneemen van Vrankrijk, van sig door het maaken van conquesten niet te willen vergrooten. En laatstelijk, omdat de gedemolieerde steeden meest ten kosten van Vrankrijk waaren gefortificeerd, en dat, door het conquesteeren van deselve, wederom het eyge goet van Vrankrijk geworden sijnde, die Croon het regt soude hebben gekreegen, omme de door haar selfs gemaakte werken te moogen vernietigen. Waarteegens door mijn is verthoont geworden: Eerstelijk, dat de Oostenrijkse Neederlanden van alle tijden af aan waaren aangemerkt geworden, selfs door Vrankrijk, (Fol. 16vo.) als eene nootsaakelijke barrière voor den Staat, en dat, door het demolieeren van de sterkste plaatsen aldaar, die barrière ten eenemaale was weggenoomen. Ten 2e, de wijnige staat, die op de solemneelste verbintenissen konde worden gemaakt, en hoe dat derhalven den Staat, door het demolieeren van de sterke plaatsen in Vlaanderen, was blootgesteld, omme den oorlog op

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 19 desselfs bodem van de kant van Vrankrijk te sien overgebraght, ingevalle die Croon, in het gevolg van tijt, eenig misnoegen teegens de Republiek quam op te vatten. Ten 3e, dat bij de voorige tractaaten de steeden in de Oostenrijkse Neederlanden in den staat, waarin door Vrankrijk waaren gebragt, sijn overgegeeven geworden en dat het van de eygenschap (Fol. 17.) van een vreede op egaale conditien was, de saaken weederseyds te herstellen op den selven voet, als die voor den oorlog waaren. En laatstelijk, het groot intrest van Vrankrijk tot het doen eyndigen van den oorlog, alsmeede het wisselvallig lot des oorlogs, en dat het derhalve van de voorsigtigheyd niet was, dat Vrankrijk de herstellinge van de vreede moeijelijker maakte door deese demolitien en tegelijk aan sig selven benam de middelen, om voor te koomen, dat den oorlog naar een bekoomene neederlaag op desselfs bodem niet wierd overgebragt. De wijse, op dewelke Vrankrijk de herstellinge van de vreede wenscht, sijn ter needer gesteld in mijne missives van den 24 April en 26 May laatsleeden1), en de reedenen, waarom Vrankrijk sig niet verder kan verklaaren ten respecte van het nageeven van de pretentien van Spanjen, worden meede gevonden in veele van mijne missives en sijn hiervooren kortelijk verhaalt fol. 10 en 11.

1) In de missive van 24 April 1747 schrijft Van Hoey, dat Puisieux tot hem gezegd had: ‘Ik denk niet, dat men tot Uwent verwondert is over de partije, die wij genoomen hebben van Uw steeden te attaqueeren, want ik geduuriglijk, van den beginne af aan, aan de H.ren ministers van den Staat tot Breda hebbe opengelegt de reedenen, door dewelke tot de demonstratie toe, tenminste naar onse gedagten, wierd beweesen, dat dit de eenigste partije was, die daar voor Vrankrijk overgebleven was, om ten laeste tot de vreede te geraeken’. De missive van 26 Mei 1747 bevat o.a. het volgende: ‘Nog is mijn niet onduysterlijk1*) gebleeken, van dat een voorslag tot een stilstant van wapenen geduurende de onderhandelingen over de vreede meede geensints te vergeefs door de hooge geallieerdens aan dit Hof soude worden gedaen’. 1*) Hiermede bedoelt Van Hoey altijd: niet duister.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 20

De reedenen tot bewijs van dat het Vrankrijk aan geen ernst mankeeren kan, omme Spanjen tot moderatie ten bovenstaande respecte te beweegen, wanneer eenige gerustheyd sal hebben gekreegen, dat de generale vreede daar door soude weesen te weege gebragt, sijn: Eerstelijk, omdat het duuren van den oorlog nootsakelijk moet verstrekken tot het vernietigen van de zeemagt, navigatie en commertie van Vrankrijk en tot het uytputten (Fol. 18.) van dat Koninkrijk van geld en van volk, sonder dat met moogelijkheyd het gebied van Vrankrijk door het maaken van conquesten kan worden vermeerdert, ten aanzien van het teegengestelde intrest van geheel Europa in 't generaal, en dat van den konink van Pruysen in 't particulier. Ten 2e, dat de Republiek de eenigste magt is, die Vrankrijk met eenige hoope van succes beoorlogen kan, en dat het vernietigen van de magt van de Republiek, alsmeede het doen ontstaan van een doodvijandschap tusschen de twee natien, ten eenemaal is teegengesteld aan de weesentlijkste intresten van Vrankrijk. Ten 3e, een seer groot en algemeen verlange in Vrankrijk van alle en een ygelijk na de herstellinge van de vreede (Fol. 18vo.) en van de weederseydse vriendschap. Ten 4e, het groot respect in Vrankrijk voor den persoon van den heere Prins van Oranje, en wenschen, dat door middel van desselfs hooge deugden de generaale vreede mag worden hersteld, en de vriendschap tusschen Vrankrijk en de Republiek verseekert. En laatstelijk, de groote verandering van den staat van de saaken in de Republiek door de verheffinge van den heere Prins van Oranje voortgebragt, en de onmogelijkheyd, die daar jegenswoordig - - menschelijker wijse gesprooken - - voor Vrankrijk is, omme, door middel van het maaken van conquesten in den Staat, het behoudt van de Republiek te doen sijn een nootsaakelijke reeden voor de Hoven van Londen en van Weenen, omme tot de vreede aanstonds te verstaan. (Fol. 19.) Den ondergeschreevenen sal dit sijn raport besluyten met Haar Hoog Moog. op het ootmoedigste te observeren, dat het hem onmoogelijk is, in het seekere te konnen weeten, of daar eenige en wat verandering in de wijse van denken van het Hof van Vrankrijk ten

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 21 respecte van alle het bovenstaande, seedert het vertrek van den ondergeschreevenen van Brussel, sijnde geweest den 7den Juny laatsleeden, door de altoos vermeerderende woede des oorlogs is veroorsaakt geworden.

A. van Hoey.

Alg. Rijksarchief. Secr. lias Frankrijk 1747, no. 7325. Eigenh. oorspr.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 22

I. Rapport van Piet Heyn aan de bewindhebbers van de kamer Amsterdam der W.-Ind. Compagnie, dd. 11 aug. 1627; II en III. nalezingen en verbeteringen op de uitgave ‘Piet Heyn en de zilver-vloot’ (Werken van het Hist. Genootschap 3de Serie no. 53), Medegedeeld door S.P. L'Honoré Naber.

I. Het Rapport.1)

Het bestaan van dit rapport was mij gebleken uit Netscher's ‘Les Hollandais au Brésil (1853)’, alwaar een facsimile is gepubliceerd van Piet Heyns handteekening, vermeldende de auteur, dat het origineel zich bevond ‘dans la belle collection d'autographes de S.M. la Reine des Pays Bas’. Dateering, plaats van verzending en inhoud bewijzen, dat dit rapport rechtstreeks samenhangt met de instructies, door Piet Heyn aan zijne kapiteins2) verleend op 11 Augustus 1627, in eene waarvan (XXIIa) het zelfs ter sprake komt als de aan Kapitein Pieter Gerritsz Root medegegeven ‘missive’, welke bij Bewindhebberen ter

1) Met bijzondere vergunning van H.M. de Koningin mag onderstaand tot dusver ongepubliceerd rapport van Piet Heyn aan de Amsterdamsche Bewindhebbers, hetwelk zich in originali in het Koninklijk Huisarchief (autografenverzameling van wijlen Z.K.H. Alexander Prins der Nederlanden) bevindt, worden openbaar gemaakt. 2) Zie S.P. L'Honoré Naber, ‘Piet Heyn en de Zilvervloot’, Doc. Eerste Serie, Nos XXIIa, b, c.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 23

Kamer van Amsterdam moest worden ingeleverd. Wij hebben dan nu die missive, welke doet zien, dat Commandeur Banckert, wiens komst bij de hoofdvlag1) op 2 Juli 1627 wij vroeger hebben vermeld, was uitgezonden om Piet Heyns macht te versterken en hem nader orders te overhandigen omtrent nieuwe ondernemingen, in antwoord op het door den Vlootvoogd zelf, bij schrijven van 10 November 1626, uitgewerkt ontwerp2). Maar, zooals het gewoonlijk ging, Banckert, die reeds den 20sten April ter kuste van Brazilië was gearriveerd, had de rendez-vous-plaatsen gemist en thans oordeelde de Vlootvoogd het seizoen verstreken, de bemanningen te zeer verzwakt, om nog nieuwe aanvallen ten uitvoer te gaan leggen. Dies had hij zich naar eene ververschplaats, Fernando Noronha, begeven om de schepen vandaar eskadersgewijze naar Patria te doen vertrekken. Het rapport geeft overigens een getrouwen weerklank, zoo op de voorstellen, welke Piet Heyn bij schrijven van 10 November 1626 had aangeboden, als op de Instructies van Bewindhebberen, welke hem thans door tusschenkomst van Banckert waren geworden; het zet de redenen uiteen, waarom hij in het geheel niets meer bij de hand wil nemen; het laat in het midden wat hij, eigener autoriteit, tegen de Allerheiligenbaai en Rio de Janeiro reeds ondernomen heeft, waarover blijkbaar al vroeger was gerapporteerd. Wat de aanbevolen plannen betreft, slechts dit: om naar Sint Helena te gaan en daar de thuisvarende Portugeesche Oost-Indischvaarders af te wachten, is het seizoen reeds verloopen; voor een exploot tegen de Hondurasvaarders is het te laat; voor een aanval op de zilverschepen van Mexico, die opgewacht moeten worden bij de Tortugas, zou men zeker te laat komen; ook is het geen tijd meer voor de galjoenen van de Landengte, welke men bij de westpunt van Cuba zou moeten vinden; zelfs voor de groote van Havana naar Spanje keerende vloot, die Florida moet passeeren, is het te laat geworden; voor eene expeditie naar Parahyba is het nog een paar maanden te vroeg. Belangrijk (ook in verband met latere ondernemingen) is het, op te merken

1) t.a.p. Voorwerk p. CIII. 2) t.a.p. Doc. Eerste Serie, No. IX.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 24 welke tijdstippen Piet Heyn zich voor het toebrengen van klappen als aangewezen denkt: 1. bij Sint Helena: tijdstip niet opgegeven, 2. bij Honduras: Mei of begin-Juni, 3. bij de Tortugas (zilverschepen van Mexico): 20 of 25 Juni, 4. bij Westpunt Cuba (galjoenen van Panama): einde Juli, 5. bij Florida (thuisvaarders van Havana): einde Aug. of begin September, 6. bij Parahyba (benoorden Pernambuco): October tot Maart.

Men begrijpt, dat de Vlootvoogd die einde-Mei 1626 uit Nederland was vertrokken en den 11den Augustus 1627 dit rapport verzond, zich alle deze ondernemingen (zelfs die tegen Parahyba) uit het hoofd heeft moeten zetten, zoo met het oog op zijne bemanningen en zijne schepen als op de seizoenen en de overgebleven victualie, die nog voor slechts 3 maanden strekte. S.P. L'H.N.

Erentfeste, Hooch Geleerde, Wijse, Voorsienighe, seer descreete Heeren.

Mijn Heeren.

Dat U.E. met een grot verlanchen verwacht heeft nae eenighe tiedinche uut West Indië, en is niet vremt, maer also wij daghelickx hoopten iets goets te berechten, waerdich om U.E. te adviseeren, is daerom naeghebleeve de advis te stieren; ten anderen duinckt het mij ten deele onmogelick te sijn, aen de Heeren advijs te senden aleer men iet goets gheattenteert heft, daer wij daghelickx om hoopen, derhalve alle delesientie1) doen, ons viand te becomen met ricke laedinghe. Oversulckx wiel ick de Heeren ghebeeden hebbe het selvege niet qualick te willen nemen, namelick het taerderen van 't voorsegd advis. Het schip de Pinas heeft gelaeden ende claer gheleegen om nae het vaderslandt te gaen seder 28 of 30 Juinie. Maer alsoo het contineweerelick - - terwijl wij in de

1) Hij bedoelt: diligentie.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 25

Bahij de Todelos Santos gheweest sijn - - mest al den tijt onghestadich weer is ghewest van regen, wint ende onstuimighe see, suilcxs datte wij daer sommighe anckers verlooren hebbe. Middelertijt wij daer laeghen, begonnen de schoerbuick en waetersuicht in svanch te gaen in onse geheele vloot, soo datte wij ghenootsaeckt waeren nae een vervarsplaets te gaen. Den Commandeur Joost Panckeras met sijn bijhebbende jachten sijn in de voorsegde baij ghearvert den 2 Juilij. Uut welcke jachten ick U.E. aengename masive ende aenwijsinge ontfangen hebbe, namelick van den 16 Desember lestleeden. Het hadde naer mijn beduincken seer goet en voor de Companij dienstich ghewest, dat U.E. een expres jacht ofte advis nae ons gesonden hadt, ghemerckt de voorsegde Banckeres met sijn bijhebbende jachten alree seeder den 20 Apriel op de cuist was ghewest, en quam bij mij den 2 Juilij, ghelick verhaelt is; verexquiserende hem, dat hij niet en wiest waer hij ons viende soude; had noijt in de voorsegde tijt op sijn rendevousplaets ghewest, volgens de ordere bij de Heere van de 19 beslooten; had hem ontrent Rije de Jenero onthouden - - hadden noch gans niet opghedaen - - suilcks dat de tijt bij ons gheexpriert was op eenighe explooten te gaen, daer de Heere mensij van maecken. Want nae het eijlant St Heleene te gaen met 6 a 7 beseijlde scheepen de Craecken1) te verwachten, is voor diet jaer te laet; ten twede, met eenighe scheepen te gaen naer de Westindies, te verwachten op de scheepen van Honduieres, mosten wij daer ghewest sijn in Maijo ofte int eerst van Juinij2); ten darde, de vloot van Nove Spange3) waer te neme ontrent de eijlande Tortughe, most mij daer laete vinde hebbe den 20 ofte 25 Juinio4); ten vierden, de sielverscheepen, te weeten de galjoenen, te verwachten, most ick bij Cabo St Antonij ghewest sijn int lest van Juilijo5); ten vijfde de

1) Port. carraca, - as. 2) Piet Heyns eigen voorstel, zie S.P. L'Honoré Naber, ‘Piet Heyn en de Zilvervloot’, Eerste Serie Doc. IX, p. 23 en p. 25. 3) Mexico. 4) Zie t.a.p. Eerste Serie Doc. IX, p. 22. 5) Hier heeft Piet Heyn de schepen op het oog, die van de Landengte naar Havana gaan; verg. t.a.p. 2de Serie Doc. XV, p. 94.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 26 ganse vloot te verwachten uut de Haufana, die naer Spange gaet, moost ick mij laete vienden hebbe ontrent Cabesse dos Marteres1) in 't leste van Augustus ofte in 't eerste van Settember2). Om soo een capabele vloot aen te tasten ofte te incorperen, moet met forse van scheepen ofte een exterordinarij vloot ghedaen worden, alsoo sij ghemenelick 50 ofte 54 seijlen sijn, waeronder dat gaen ontrent 20 gaelijoenen, gelick ghebleecken is dese 3 verleede jaeren, suilckx dat het een suiffesante vloot most sijn, om de voorsegde vloot aan te tasten. Belanchende de exploot nae Parahijbij3), is mijn meninch altijt ghewest in 't werck te stellen, namelick eenighe ghelaede scheepen van daer te haelen. Maer alsoo ick met voorscheijde ghevanche Poortegeesen descoers van ghehadt hebbe, namelick om rechte cennes van 't voorsegd gat te becomen, verstaen uut haerlieden dat het vool ruidsen ofte resiven is, sulckx dat het seer prickeloos is voor onbekende daer in te comen. Ick hebbe een Poortegees stierman ghevanchen ghehouden van prieme Maert off, uut wien ick verstaen hadde dat hij verscheijde reijse in Parahijba ghewest was, doch leijt tegewoordich heel kranck, soodat ick in een tijt geen dienst van hem te verwachten en hebbe. Wijders hebbe ick descoerse ghehadt met den voorsegden Banckeres, die daer personelick in ghewest is met een jacht, sorterende onder de vlagghe van den heer Jenderael Boudewijn Heijnss4), quamen met het voorsegd jacht aen de gront midden in 't diep, suilckx datse groote reseco liepen het voornoemt jacht daer wederom uut te brenche; diep(t)ent met hooch waeter over en weer, vonden 't niet dieper als 12 vadem, ick segge voeten. Doch alsmen't voorsegd exploot in

1) De Florida-riffen, verg. t.a.p. Tweede Serie Doc. XIII, noot 4, p. 91. 2) Op 9 September 1626 had Piet Heyn zulk een vloot verkend, maar niet durven aantasten. Verg. t.a.p. Eerste Serie Doc. IX, en tekst p. LXXVIII. 3) Paraïba, even beN. Pernambuco, verg. t.a.p. Eerste Serie Doc. IX, p. 25. 4) Boudewijn Hendriksz., Generaal ende Opperhooft van de vloot van 1625. Verg. t.a.p. tekst, p. LXVII. Over Hendriksz. voor Paraïba, zie De Laet, p. 56.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 27

't werck wielde stellen, mos't gheschieden in de maenden van October tot Maert toe, dewijl men in de voorsegde maende drooch ende bequaem weer heeft. In de resterende maenden is't meestdentijt onghestadich weer van regen ende wint, suilckx dat men de groote scheepen qualick op de cuist conen houden, namelick in de voorsegde wientermaenden. Alsmen Parahijba met Goddelicker huilpe verovert hadde, most wel ghefortefiseert sijn, derhalve wel beset met een goe quanteteijt van volck, dewijl die van Farnebock daer over lant cone comen in 24 uieren, want daertuissebeijde een bequame ofte roijale wech is. Onse vloot is Goodtbetert seer verswackt van volck op de reijs, soo van schoerbuick ghestuirve als geschooten van de viant, suilcks datte wij op de groote schepen geen 100 koppen ten vollen en hebben, de een mien, de ander meer, soo varent volck als soldaeten. Op onse bijhebbende jachten sijn ontrent op ider 30 à 35 man, suilckx datte wij tegewoordich swack van volck sijn, om iets goets aen lant tege de viant te attenteeren, ofte eenighe besettinche te doen. De voorsegde jachten, die in de baij bij ons quame, hadden soberlick volck, te weten: het schip de Soon1) 70 koppen, het jacht den Tijger 69 koppen, 't Postpaert 55 parsoen, den Eenhooren 45 koppen, het jacht West-Kappelen van ghelicken 45 man; suilckx datte geen volck en conne missen, om eenig besettinge te doen aen lant. Derhalve geen viveres in onse scheepen en hebbe, om elders aen lant ofte forten te geeven, want wij sijn teghewoordich over de 3 maende niet geprovidert, suilcks datte wij ghenootsaeckt sijn ons te transpoorteren nae 't vaederslant. Wij hebbe onse scheepen en jachten in 3 squaderes ghedeelt, naemelick het schip den Gouden Leeuw, het jacht de Voos ende het jacht den Swarten Ruiter, die gaen van daech tseijl nae Cabo St. Augustin voor 10 à 12 daghe, te sien oft daer noch iets goets voorvalt, derhalve om te adviseren de scheepen ofte jachten van de Companij - - die haer daerontrent onthoudende sijn - - namelick datse op haer hoede soude weesen, al(soo) die van Farneboock twee scheepen in see hebbe, de een met 18 stuicken, de ander 12, en wel versien met

1) Lees: Son.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 28 soldaten, soo als mij geseijt is van een Enchgelsman, die hier den 7 deser ghearvert is. Den voorsegde Enchgelsman mende dat het 2 scheepen van de Ammerantaedge uut Spange sijn, alsoo hij voor Farneboock daer bij is ghewest. Sochten hem te incorperen, doch omtleijt haer mette seijl, naedat hij eenighe schooten tegens den eenen gheschooten hadde. Ick meen met Godelick huilpe tegens den avont tseijl te gaen, bij mij nemende het schip Gelderlant, het jacht Amsterdam ende de barck, om te cruissen tuisse diet eijlant en het lant, soo lanch het voorszegd sprinch verloopen is. Verhoope iets goets te rescontereren van ghelaede scheepen uut Farneboock, die met het sprinch, soo als ick meen, sullen uutcomen. Het voors. sprinch verloope sinde, suille wij ons coers stellen nae de Vlaemse eijlanden; houdent daer een tijt bij, volgens de reseluitie ende ordere hierneffens gaende.1) Het schip Walgeren, 't jacht den Orangebom ende het jacht den Arent sijn hier ghearvert - - en niet opghedaen - - den 9 deser, comende van haer gedestinerde plaets, daer in dese metgaende mesijve van verhaelt is. Het jacht de Sparver is van haer verstecken met een onweer. Het voorszegd schip Walgeren mitsgaders de 2 jachten, die hooch nodich hier erst moeten vervarsen al eer tseijl moghe gaen. Hebbe oversuilckx geresolveert datse hier suille contineweren tot het naeste sprinch, namelick den 5 ofte 26 deses. Hebben...... 2) bijgevoucht het schip de Neptuines van Delft. Suillen alsdan haer laete vienden beneede Farneboock. Verwachten de Gratie, die met dat sprinch uut voorsegd Farneboock soude moghen comen. Het voorsegd sprinch ghepassert sijnde, sal sijn devoor doen voolgens de ordere ende reseluitie, bove verhaelt.

Hiermede, Erentfeste, Hooch Geleerde, Wijse, Voorsienige, seer Descreete Heeren, U.E. bevelende in de ghenaedighe protecktie des Heeren, die U.E. wiel saelicheijt ende prospereteijt wielt verleene U.E. dienstwielge

P. Pietersz Heijn admir.

1) Zie t.a.p. Eerste Serie Nos. XXIIa, b, c. 2) Het papier van den brief is hier geschonden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 29

Int schip Hollandia, leggende ter reede onder het eijlant Fernande de Laronge. Acktam den 11 Augustes Ao 1627.

Adreszijde: Erentfeste, Hoochgheleerde, Wijse, Voorsienighe Heeren, Mijn Heeren de Bewinthebberen van de Gheocktroijerde West Indische Compenij, ter Camere Amsterdam.

II. Nalezingen op ‘Piet Heyn en de Zilvervloot’.

Bij p. XVI, aan het slot van Afdg. 4.

De firma, die Piet Heyns rapport over de verovering van de zilvervloot uitgaf, was niet die van Hessel Gerritsz. Blijkens een in 1928 bij Van Huffel te Utrecht geveild bundeltje met lectuur over Piet Heyn (thans eigendom van het Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam) vormt deze uitgave (d.i.: pamfl. Thysius No. 1538) één geheel met het door Salomon Willemsz. uitgebracht verslag (pamfl. Thysius No. 1540). Uitgeefster was de Weduwe en Erfgename van wijlen Hillebrant Iacobsz. van Wouw, Ordinaris Druckers van de Ho. Mo. Heeren Staten Generael1).

Bij p. XXXVI, sub 15.

In het Tijdschrift ‘Studiën, Dl. CX, 1928, p. 237 vlg.’ publiceert Pater C. Wessels S.J. een zeer lezenswaardigen brief van een door Piet Heyn in de Baai van Matanzas aangehouden Spaanschen Jezuiet (door mij vermeld op pp. CXXXIV en 157), genaamd Franciscus de Encinas, welk schrijven vermoedelijk is gericht aan den Provincialen Overste te Brussel en zich thans in de archieven der Orde te Rome bevindt. De brief is even eervol voor Piet Heyn als voor Pater de Encinas zelven. Deze verklaart, dat Piet Heyn de geestelijken goed en vriendelijk bejegende, dat hij hun op de schepen een waardig onderkomen verschafte.

1) Welwillend medegedeeld door den Directeur van het Museum, den Heer J.W. van Nouhuys.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 30

Zeer opmerkelijk is Encinas' oordeel over hetgeen hij, tijdens den overtocht naar Nederland, met het schip Griffioen, heeft opgemerkt. Hij prijst het goed beheer en de rechtvaardigheid, zooals hij die dagelijks waarneemt, den goeden toon en de eensgezindheid die heerschende zijn; hij merkt op, dat er niet wordt gedobbeld enz. Hij ziet, dat de bemanning tweemaal per dag bijeenkomt om gezamenlijk een psalm te zingen; niettemin ontgaat hem, dat ook het gemeenschappelijk gezang een krachtig middel tot stichting van de schare is, want hij blijkt toch van gevoelen, dat bijna alles er op is gericht, om elken uitwendigen eeredienst te vernietigen.

Bij zelfde pagina, sub 15.

G. Busken Huet maakt in zijn Tweede en Derde Verslag van Onderzoekingen naar archivalia in Frankrijk, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland (1899, 1901), eenige malen melding van Piet Heyn en de Zilvervloot. Voor het historisch onderzoek echter van geen direct belang.

Bij p. XXXVII, sub 16.

Mijn vriend Lieutenant Boxer van het Lincolnshire Regiment berichtte mij, dat Duro's Armada Espanola &c. een Portugeeschen tegenhanger heeft in het werk van den Portugeeschen Schout-bij-Nacht Ignacio da Costa Quintella, getiteld ‘Annaes da Marinha Portugueza, Lisboa 1839, '40. 2 Tomos, In-4o’. Ik kende dat werk niet. Bij navraag bleek dit werk, hoewel Tiele het toch heeft gebruikt, in geen enkele Nederlandsche bibliotheek noch ook te Berlijn aanwezig te zijn, maar de voortvarendheid van de Firma Nijhoff wist het mij in minder dan veertien dagen uit Portugal te bezorgen. Het is een zorgvuldig en deskundig geschreven boek, gesteld door een auteur, die, behalve Portugeesche bescheiden, ook Spaansche, Fransche en Engelsche gegevens heeft verwerkt. Quintella kent de Nederlandsche literatuur niet, maar hij heeft sommige gegevens van Nederlandsche zijde geput uit Fransche vertalingen, als die welke Constantin de Renneville in 1702 bezorgde van Begin en Voortgang en Prévost ‘Histoire Générale des Voyages 1747/'63’. Wellicht ook heeft hij gebruik gemaakt van Le Clerc's Histoire

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 31

des Provinces Unies. Men moet dus dezen verdienstelijken arbeid omzichtig gebruiken; soms is moeilijk te zien, wat vreemd is, dan wel eigen, want ook de Nederlandsche auteurs hebben, in vroeger jaren, druk kennis genomen van hetgeen in Portugal verscheen. Quintella doet (Tomo II, p. 209) een verhaal aangaande een Nederlandsch Commandeur die, tijdens het Bestand, met niet minder dan tien schepen in de Allerheiligenbaai binnenviel. Deze Commandeur wordt Francisco de Lorena genoemd. De Lorena zou, na eenigen tijd gevangen te zijn geweest, naar Nederland zijn ontkomen, om dáár de aandacht van de Compagnie te vestigen op de bewuste Baai. Dit verhaal heeft, zoover ik weet, zijn oplossing van Nederlandsche zijde nog niet gevonden. Over het geheel kloppen de voorstellingen van Quintella zeer goed met die van onze zijde.

Bij p. XLIII, 2de alinea.

Jacob Pieterse Heyn deed in 1625 met het schip Delfshaven eene reis van Vlissingen naar Paliakatte in den tijd van 5 maanden en 23 dagen. Hij genoot daarvoor eene belooning van 600 Gld. Zie: N. Mac Leod, De Oost-Indische Compagnie als Zeemogendheid, I, p. 475. In verband hiermede wordt de onderstelling van p. XLIV, reg. 7 v.b., als zoude deze Jacob Heyn in 1629 niet meer tot de gaanden en staanden hebben behoord, minder waarschijnlijk.

Bij p. XLIV, noot 1.

Voor ‘soffe’ waarschijnlijk te lezen: ‘sosse’, een woord dat zou kunnen staan voor ‘soewasa’, hetgeen de Javaansche naam is voor eene legeering van gelijke deelen koper en goud. Beschreven reeds door Rumphius. Verg. Encyclopaedie van Nederl. Oost-Indië, 2de uitgave, II, p. 719 i.v. Metaalbewerking.

Bij p. XLVII, reg. 21 v.b.

Carrera beduidt: de groote vaart, bepaaldelijk die op West-Indië.

Bij p. XLVIII, reg. 8 v.b.

Staat: Jean Marteilhe; lees: ‘Luy-même’. Het boekje is naamloos verschenen, maar de auteur is bekend.

Bij p. LIV, voorlaatste alinea.

Het hierboven gepubliceerde rapport van Piet Heyn

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 32

dd. 11 Aug. 1627 is verzegeld geweest met een nagenoeg ronden stempel van ongeveer 13 m.M. middellijn. Binnen een parelrand bevindt zich een schildje, dragende de letters ‘P P’, welker stelen zijn verbonden door een dwarsstreep, zoodat gelezen kan worden: Pieter Pietersz Heyn.

Bij p. LV, eerste alinea.

Het aangenomen wapen staat mede op de grafzerk van Piet Heyns weduwe in de Groote Kerk te Rotterdam.

Bij p. LXVII, noot 4.

Bij te schrijven: zie ook Mej. E.W.A. Timmer in ‘Historische Opstellen opgedragen aan Prof. Dr. H. Brugmans’, Amsterdam, 1929, een artikel over ‘Twee pamfletten over de herovering van Bahia in 1625’ etc.

Bij pp. CIII, noot 2 en CIV, noot 1.

Te verwijzen naar den hiervoren afgedrukten brief van 11 Augustus 1627.

Bij p. CXLII, noot 1.

Verg. over het gedicht van Martinus: Dr. J.C. van Slee, ‘Een onbekend teruggevonden gedicht op Piet Heyn en de Zilvervloot van Franciscus Martinus’ in Versl. en Meded. v.d. Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 46ste stuk, 2de reeks, 22ste stuk, 1929.

Bij p. CXLIII, noot 1.

Aan het slot bijschrijven: zie nog een weinig beteekenend schrijven over het bericht van de Zilvervloot in ‘De Navorscher’, LXIII, 1914, p. 69, hetwelk alweer is overgenomen in Koloniaal Weekblad, XXVII, 1927, aflev. 50, p. 4.

Bij p. CLXVI, noot 2 van p. CLXV.

Er is ook nog een artikelbrief voor de vloot van Van der Does (1599), Staten Generaal 3282, fol. 254.

Bij p. 25, noot 2.

Voor Parehijme, lees: Parahyba, even benoorden Pernambuco, naar blijkt uit den hiervoren gepubliceerden brief van 11 Aug. 1627.

Bij pp. 49/50 (Doc. XXIIa, b, c.).

Vergelijk den hiervoren gepubliceerden brief van 11 Aug. 1627. Bij p. 69, noot 5.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 33

Staat: ‘geweerkogels’, lees: ‘loopers’.

Bij p. 70, noot 2.

Mogelijk is ook, dat gedoeld wordt op pennen, die in de afgemeten rantsoenen werden gestoken, waarna die rantsoenen door ‘omstaan’ aan de bakken werden toegewezen.

Bij p. 128, noot 3.

Een opgave van den gemaakten buit werd nog in 1628 gepubliceerd. Een ex. van die publicatie (thans in Museum Prins Hendrik te Rotterdam) luidt: ‘Lijst van de Waren by de Generael Pieter Pietersz Heyn bekomen, voor de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie, in de Bay van Matança, aen het Eylandt Cuba: alwaer hy heeft verovert 15 Schepen, daer onder 4 Gallioens, ende een Schip, de rest verbrandt. Amsterdam, Hessel Gerritsz, Anno 1628’. Een blad fol. aan weerszijden bedrukt. Tal van kisten en kassen worden voorloopig nog vermeld ‘sonder te weten wat waren’ of ‘sonder te weten wat daer in is’1).

Bij p. 157, noot 1, al. 2.

Zie de aant. bij pag. XXXVI, sub 15.

Bij p. 170, noot 3.

Toch wel te lezen ‘vuurpijlbogen’; zie b.v. Journaal van Schram in Begin en Voortgang, II, p. 15: ‘om den brandt met eenighe vierpylen uyt metalen booghen van haer zeylen te schieten’. (1626).

III. Verbeteringen op ‘Piet Heyn en de Zilvervloot’.

P. XX, regel 4 v.o., staat: p. XVII, lees: p. XXI. P. LIII, regel 6 v.b., staat: 19 April, lees: 29 Maart. P. LXXVI, regel 8 v.o., staat: zie hiervoren p. LXXII, lees: LXXIII. P. LXXVIII, regel 31 v.b., staat: rapport, lees: rapport. P. CXXI, regel 8 v.b., staat: presumeerde, lees: presumeerende. P. CXXX, noot 4, staat: Doc. XXIV, lees: Doc. XXV. P. CXXXIV, achter de eerste alinea bijschrijven: zie p. 157.

1) Welwillend medegedeeld door den Directeur van voornoemd Museum, den Heer J.W. van Nouhuys.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 34

P. CLXXII, regel 11 v.o., staat: Document III, lees: Document VII. P. 77, regel 9 v.o., staat: Vijfde Eskader en Zesde Eskader, lees: Zesde Eskader en Vijfde Eskader (omwisselen). P. 77, regel 4 v.o., staat: Doc. X, lees Doc. XI.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 35

Overzicht van de betrekkingen van Rusland tot Nederland tot aan het jaar 1800, door N.N. Bantyš-Kamenskij, Medegedeeld door Dr. K. Heeringa.

De opneming in de Bijdragen en Mededeelingen van een gedeelte van een in 1894 te Moskou verschenen boek vereischt toelichting. In de verslagen van het bestuur, het laatst in dat over het dienstjaar 1928, is herhaaldelijk sprake geweest van de pogingen, die het heeft aangewend om ‘op de hoogte gesteld te worden van bescheiden, die ter toelichting kunnen dienen van de russisch-nederlandsche betrekkingen in vroeger eeuwen, die, in het russisch uitgegeven, hier te lande dus weinig de aandacht zouden hebben getrokken en die wij, in het nederlandsch vertaald, opnieuw zouden kunnen uitgeven’. Toen het bestuur nu in den loop van 1929 door het lid van het Genootschap Dr. Brünner in de gelegenheid gesteld werd om van het werk van Bantyš-Kamenskij kennis te nemen, droeg het aan mij op daaromtrent een verslag uit te brengen. Mijn besluit was, dat de inhoud wel verdiende ter kennis van de Nederlandsche historici te worden gebracht, maar dat het werk nauwelijks in de termen kon vallen om door het Genootschap te worden gepubliceerd, daar het niet met volle recht een directe geschiedenisbron mag heeten. Het bestuur deelde de laatste meening niet, maar kende aan het aangebodene het karakter eener verzameling van regesten toe, die onder zijn uitgaven toch wel een plaats zou kunnen innemen; het verzocht mij het over ons land handelend gedeelte van het werk van Bantyš-Kamenskij in onze taal over te zetten, de vertaling hier en daar toe te lichten en in een inleiding mede te deelen, hoe deze

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 36 publicatie zich verhoudt tot hetgeen al vroeger over de betrekkingen tusschen Rusland en ons land verschenen is. Ik heb gemeend mij niet te mogen onttrekken.

Vóór de jongste omwenteling in Rusland bevonden de staats-archieven zich ten deele te Moskou, ten deele te S. Petersburg1). Uit den aard der zaak zijn de oudste bescheiden te Moskou. Toen tusschen 1830 en 1834 een nieuwe bewaarplaats te S. Petersburg is opgericht, heeft men het jaar 1801 als grens tusschen de archieven in de oude en de nieuwe hoofdstad aangenomen; het komt mij echter voor, dat vele stukken uit de achttiende eeuw nog te S. Petersburg zijn bewaard. Het Moskousch archief van het ministerie van Buitenlandsche Zaken is het centrale depôt. In dit archief heeft in de achttiende eeuw Nikolaj Nikolajevič Bantyš-Kamenskij vijftig jaren lang gewerkt, en de door hem vervaardigde, als voorbeeldig geprezen inventarissen staan den bezoeker nog ten dienste. Bij zijn arbeid maakte hij uit de talrijke documenten, die hij moest lezen, voor zichzelf aanteekeningen omtrent de meest merkwaardige berichten die hij er in aantrof. Deze aanteekeningen vormden het materiaal voor het ‘Verkort bericht over de tusschen de Russische monarchen en de Europeesche mogendheden gewisselde gezantschappen, brieven en traktaten, welke bewaard worden door het Rijkscollege van Buitenlandsche Zaken in het Moskousche archief, van het jaar 1481 tot den tegenwoordigen tijd, bijeengebracht en naar de alphabetische orde der hoven gerangschikt’ door B.K.. Het eerste deel van de verzameling is in het laatst van 1800 door hem aan het genoemde college, en ook afzonderlijk aan den directeur er van, graaf Rostopšin, aangeboden; in 1801 volgde het vierde, in 1802 het tweede, in 1804 het derde deel. Het werk wordt gezegd den inhoud van het Moskousche hoofdarchief tot 1762 vrij volledig weer te geven, een uitspraak in de inleiding van baron Bühler, den 19de-eeuwschen archivaris, welke ik slechts onder voorbehoud wensch te aanvaarden. De genoemde inleiding bevat bijzonderheden over de

1) Ned. Archievenblad XXV, bl. 53 vlg. en de daar vermelde litteratuur.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 37 moeilijkheden, die aan de uitgave in den weg hebben gestaan. In 1813 verscheen het eerste deel van de door graaf N.P. Rumjancov bezorgde Verzameling van Staatsakten en verdragen1), welke het plan van B.K. eenigszins doorkruiste. Deze meende dat zijn arbeid als inleiding daarvan zou kunnen dienen, maar de ander ging hier niet op in; hij oordeelde dat men met publicatie niet verder zou kunnen gaan dan tot den tijd van Peter den Groote en dat er bovendien tijdens den oorlog, waarin men zich bevond, geen sprake van kon wezen. B.K. heeft zijn werk niet gedrukt gezien; hij is in 1814 overleden2). De bekende geschiedschrijver N.M. Karamzin, wiens oordeel over den arbeid van B.K. gevraagd werd, kwam in 1818 tot het besluit, dat er alles voor was ze uit te geven, en dat de grondige verandering in de staatkundige verhoudingen het onnoodig maakte iets te verbergen. Ondanks deze gunstige uitspraak duurde het nog tot 1821, voordat de staatssecretaris graaf Capodistria de toestemming van den keizer tot de uitgave op kosten van den staat wist te verwerven. Waarom het eerste deel dan pas in 1894 mocht verschijnen, laat de inleiding volkomen in het duister. Dit eerste deel behandelt, overeenkomstig het Russische alphabet, Oostenrijk, Engeland, Hongarije, Holland, Denemarken en Spanje; het tweede Italië en de staatjes van het Duitsche rijk, ook deze weder in alphabetische orde - waarbij tusschen Bentheim en Brandenburg graaf Bentinck -; het derde Koerland, Lijfland, Esthland, Finland, Polen en Portugal; het vierde Pruisen, Frankrijk en Zweden3). Van het eerste deel bezit het Archief twee ‘afschriften’, - aldus de inleiding -, het eene het in 1800 bij het College ingediende, dat in 1888 geschonken is door prinses M.A. Meščerskaja, geboren gravin Panin, het andere afkomstig van den auteur zelve. Dit laatste

1) Er zijn vijf deelen verschenen, tot 1828. Lavisse et Rambaud, Hist. générale, IV p. 696. 2) Op zijn sterfbed droeg hij de zorg voor zijn uitgaven aan zijn zoon op. Overzichten van de betrekkingen met Polen en China zijn dan in 1860-1862 te Moskou, 1882 te Kazan verschenen. 3) Achter in deel IV bevindt zich een bladwijzer van persoonsen plaatsnamen op alle vier deelen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 38 exemplaar bevat meer en zal dus de minuut zijn, waarop B.K. aanvullingen en veranderingen geschreven heeft. Deze veranderingen zijn in de uitgave achterin geplaatst1). Men vindt hier ook bijvoegingen2), die te danken zijn aan den archiefambtenaar S.A. Bělokurov, die zich onledig hield met het samenstellen van lijsten van diplomatieke Russische personen in het buitenland en van buitenlandsche bij het Russische hof, waarvan er reeds een het licht had gezien; zijn materiaal kon hier uitstekenden dienst bewijzen3). Onder toezicht van den genoemden Bělokurov, directeur van het bureau der aan het Moskousche archief verbonden Commissie voor Publicatiën, is het werk gedrukt. Zooals gezegd is, is het eerste deel in 1894 uitgekomen, maar de voorbereiding moet eenigen tijd gekost hebben en ook bovendien was men aan het Archief met het bestaan van het manuscript bekend. Het wekt dus bevreemding, dat professor Uhlenbeck, toen hij op last onzer regeering een onderzoek instelde in de archieven van Rusland ten bate der Nederlandsche geschiedenis, daarvan niets vernomen had. Zijn in 1891 verschenen verslag, dat overigens van de welwillendheid en tegemoetkoming der Moskousche archiefambtenaren getuigenis aflegt, bevat er althans geen woord over. Het zal mij niet verwonderen, dat de vergelijking van deze bijdrage met het voortreffelijke verslag van Uhlenbeck de vraag zal doen rijzen, of er eigenlijk geen reden bestond ze maar weg te laten. Inderdaad bevat ze in vele opzichten hetzelfde als het verslag, maar - afgezien van het feit dat de meeste onzer leden het verslag niet bezitten - de bescheiden aanvulling kan nog welkom zijn. Bovendien is er nu gelegenheid tot contrôle. Blijkbaar

1) In de afdeeling betreffende ons land gaat het bijna alleen om weglatingen, waarvan hierachter in de noten rekenschap gegeven is. Met de wijzigingen in de noten, welke door de veranderde orde in het archief noodig werden, heeft de uitgave - en dus de vertaling - zich niet opgehouden. 2) In de vertaling in noten, voorafgegaan door: ‘B’. 3) De inleiding verwijst hier nog naar de uitgaven van de door Rusland gesloten verdragen door Martens, met uitvoerige voorberichten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 39 heeft Uhlenbeck heel wat meer stukken gezien dan hijzelf of B.K. heeft kunnen beschrijven, en van volledigheid mag men bij dezen zeker niet spreken. Verschillen in de dateering zijn soms wel en soms niet gemakkelijk te verklaren. Op enkele punten is in de noten gewezen. Het schijnt mij niet onmogelijk toe, dat verschillen van een geheel jaar zijn voorgekomen, waar de stukken los in een portefeuille liggen en bij het gebruik verlegd zijn, terwijl de jaartallen met Romeinsche cijfers zijn geschreven. Het Verslag heeft de kennis van onze betrekkingen tot Rusland veel vooruitgebracht na de beide werken van Mr. Jacobus Scheltema, die ook in den tijd niet verder kwamen dan 1725. Bovendien had het een zeer nuttige bijlage: ‘Beiträge zu einer Russisch-Niederländischen Bibliographie’, van de hand van B. Cordt1), destijds verbonden aan de Universiteits-bibliotheek van Dorpat, sedert overgegaan naar Kijev. Maar de heer Uhlenbeck heeft zich ook met den tijd na Peter den Groote weinig ingelaten en bovendien zich meer met de politieke geschiedenis dan met die van de handelsbetrekkingen bezig gehouden, zulks omdat de hoofdarchivaris Uljanickij de geschiedenis der handelsbetrekkingen van Rusland tijdens Peter den Groote schreef2). Het is niettemin de vraag of zulk een werk verschenen is3). Van Nederlandsche zijde is de kennis van de geschiedenis onzer handelsbetrekkingen vermeerderd door de publicatie van ‘Statistische en andere gegevens betreffende onzen handel en scheepvaart op Rusland gedurende de 18de eeuw’, medegedeeld door Mr. Dr. S. van Brakel in de Bijdragen van 1913. Maar overigens weet ik niet, dat er na het Verslag van Uhlenbeck hier te lande iets

1) Aldus op bl. 272 onder zijn eigen stuk; Uhlenbeck schrijft: ‘Kordt’. 2) Verslag bl. 9. 3) Ik vond het niet vermeld in de straks te noemen geschriften van mevr. Lubimenko en den heer Cordt. De Leidsche Bibliotheek bezit een overdruk van een door U. in het Keizerlijk Genootschap van Geschied- en Oudheidkunde te Moskou gehouden lezing over de betrekkingen van Rusland met Midden-Azië en Indië (1889), alwaar iets over het hier op 1615 medegedeelde.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 40 van beteekenis in het licht gegeven is, ook niet op het gebied van de geschiedenis onzer politieke betrekkingen. De Russen hebben meer aan te wijzen, maar ook onder hen is het getal der medewerkers gering. De hoofdpersoon is de reeds genoemde Cordt. Omtrent zijn arbeid worden wij in de eerste plaats ingelicht door de Verslagen, die hij aan de Keizerlijke Russische Akademie van Wetenschappen heeft uitgebracht over zijn in 1893 en 1895 in ons land ingestelde archiefonderzoekingen1). Het eerste is het omvangrijkste; het licht de Russen in omtrent ons archiefwezen in 't algemeen, bespreekt het Algemeen Rijksarchief vooral naar het boek van Van Riemsdijk, de Griffie van Hare Hoog Mogenden, gaat dan over tot een stelselmatige behandeling van de resolutieboeken, instructieboeken, brievenboeken, liassen, secrete rapporten, bundels, verbalen en varia, wijdt verder de noodige ruimte aan het archief van het departement van Buitenlandsche Zaken 1794-1810, dat van de provincie Zuidholland (Staten van Holland), het Koninklijk Huisarchief, dat van de gemeente Amsterdam en de bibliotheek der Universiteit te Utrecht. Van elk onderdeel vernemen we wat er in is omtrent Russische zaken. Uit de genoemde bibliotheek heeft Cordt de bekende brieven van Noomen over het verblijf van tsaar Peter den Groote, waarvan o.a. Scheltema gebruik gemaakt heeft, geheel afgeschreven, met de bedoeling ze in het licht te geven, wat hij dan in 1904 (in het Russisch) uitgevoerd heeft. De tijd heeft hem overigens ontbroken om overal te vorschen, waar hij zulks noodig vond, b.v. in de bibliotheken te Amsterdam en Deventer, en ook heeft hij geen kans gezien de resolutiën van de Staten-Generaal geheel te behandelen. Voornamelijk hiervoor is hij dan in 1895 teruggekomen. Toen heeft hij in twee maanden het geheele tijdvak van het begin der Republiek tot 1631 doorgewerkt, ook de Secrete Kas, bovendien van een aantal stukken afschriften genomen. Verder bezocht hij nog eens het Koninklijk Huisarchief; ook nam hij uit de Koninklijke Bibliotheek een kopie mee

1) Mededeelingen dezer Akademie, Juni 1895 bl. 75-115, en September 1896 bl. 143-148.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 41 van een van Massa afkomstig plan van Moskou, met de bedoeling om het uit te geven. Zeker zijn niet alle voornemens van den heer Cordt in vervulling gegaan. Het tweede verslag eindigt met het bericht van de aanbieding der door hem gemaakte afschriften van brieven van den resident De Bie aan den raadpensionaris Heinsius aan de Akademie, maar of deze gedrukt zijn vernemen we niet. Echter heeft de heer Cordt iets anders, en mogelijk iets beters, tot stand gebracht. Voor het onderwerp, dat hem tijdens zijn verblijf in ons land had aangetrokken, de geschiedenis der betrekkingen tusschen Rusland en Nederland tot 1631, heeft hij uit Russische archieven en bibliotheken een overvloed van gegevens bijeengezocht en het hier en ginds gevonden materiaal in een degelijk geschrift verwerkt. Hiervoor heeft hij ook nog een aantal stukken uit Middelburg ontvangen, dat hij niet in de gelegenheid geweest was te bezoeken. Zijn geschrift ‘Overzicht van de betrekkingen van het Russische Rijk tot de Republiek der Vereenigde Nederlanden tot het jaar 1631’ verscheen als inleiding tot zijn uitgave van het ‘Verbaal van de Nederlandsche gezanten Albert Koenraats Burgh en Johan van Veltdriel van hunne legatie aan het Hof van Rusland, in de jaren 1630 en 1631’ met de Russische vertaling, uitmakende deel 116 van het Magazijn (Sbornik) van het Keizerlijk Russisch Historisch Genootschap (S. Petersburg 1902). De inleiding beslaat niet minder dan 307 bladzijden van den kwartijn, met de bijlagen zelfs 347. Ik beschouw deze als een voortreffelijken arbeid, waarin buiten de Nederlandsche ook de litteratuur gebruikt is van andere West-Europeesche volken, die deel hebben gehad aan de ontsluiting van Rusland. Van de 18 bijlagen der inleiding zijn de meeste in de noten bij de bijdrage vermeld; de vier, waarmede dit minder geschikt kon geschieden, chronologisch de eerste, allen ontleend aan het Algemeen Rijksarchief in 's-Gravenhage, zijn: 1o. 1591 November 5. Brief van de Staten-Generaal aan tsaar Theodor Joannovič, met het verzoek om den factor van Melchior de Moucheron, François de la Dale, die op grond eener supplicatie van Jan van de Walle gearresteerd was, uit de gevangenis te ontslaan,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 42 en hem te vergunnen in het Russische rijk als voorheen handel te drijven; 2o. 1591 (na November 5). Melchior de Moucheron verzoekt de Staten een nieuwen brief aan den tsaar te schrijven in plaats van dien van 5 November, niet in de Hollandsche, maar in de Latijnsche taal, met een volledige opsomming van titels, volgens een door hem bijgevoegd ontwerp; 3o. dit ontwerp; 4o. 1593 September 21. Brief van de Staten-Generaal aan den tsaar met het verzoek de handelssociëteit van Martin Moell1) en Popius Occo2) bijstand te verleenen en aan hun nieuwe factoren in Rusland, H. Bitter en V. Bennig, een begenadigingsbrief uit te reiken in den vorm zooals hun overleden factor Johan Moell er bezeten had. Het Verbaal zelve heeft ook nog drie bijlagen, t.w. drie brieven van de gezanten aan de Staten-Generaal, waarbij geen vertaling in het Russisch gevoegd is. Het Verbaal is uitgegeven naar een afschrift, dat in 1845 op bevel van koningin Anna Pavlovna is vervaardigd. Het verdient opmerking, dat de heer Cordt aanstoot genomen heeft aan de overigens zeer gewone ongelijkmatigheden in de spelling en deze volgens ‘bekende regelen’ heeft geëffend. Deze methode is niet in overeenstemming met die van het Historisch Genootschap, maar men kan eerbied hebben voor de gedurfdheid; welke Nederlander zou het bestaan het omgekeerde te doen met een Russischen tekst? Nog moet de aandacht gevestigd worden op een artikel, dat in 1924 in deel IV van de Revue des Études slaves verschenen is: ‘Les étrangers en Russie avant Pierre le Grand: marchands, travailleurs techniques, artisans, agriculteurs’, door Inna Lubimenko. Zooals de titel aangeeft, heeft de met vele talen bekende schrijfster de materie niet naar de landen of de tijdsorde, maar de maatschappelijke groepen behandeld. Het artikel is niet lang, maar ter inleiding uiterst geschikt.

Naar vermogen heb ik gestreefd naar een nauwe aansluiting van de vertaling aan het oorspronkelijke, wat

1) Burgemeester van Gouda. 2) Uit Amsterdam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 43 aan de elegantie niet ten goede gekomen is. Den titel ‘gosudar’ heb ik vertaald als ‘tsaar’, naar ik meen in overeenstemming met de gewoonte. De spelling van de eigennamen gaf eenige moeite; ik heb gemeend aan elk volk zijn recht te moeten geven, dus de namen van Nederlanders te schrijven zooals ze hier werden geschreven en niet zooals ze door Bantyš-Kamenskij of reeds door zijn zegslieden waren verhaspeld - waarin ik overigens niet altoos heb kunnen slagen -, en omgekeerd die van Russen in aansluiting bij de eigen spelling, volgens de gebruikelijke wetenschappelijke transcriptie, letter voor letter, met weglating van de (onuitgesproken) jer en aanduiding van de jer' met: '(mouilleering der voorgaande consonant); voorts stelt u de klank oe voor, y een klank tusschen u en i; v beantwoordt aan onze w; c klinkt als ts, č als ch in Engelsch church, š als sh in Engelsch shoulder, ž als j in Fransch jour; ě als jè. Prof. Uhlenbeck heeft in zijn Verslag een phonetische methode toegepast met accenten; hoewel daarvoor sterke argumenten zijn - om b.v. sawjét te spellen voor sowjet -, heb ik persoonlijk maar al te veel reden om mij niet aan de toepassing er van te wagen. K.H.

Briefwisseling tusschen rusland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden1).

De handel, welke door de Hollanders over de geheele wereld gedreven werd, maakte de bewoners van het gindsche land in de zestiende eeuw met Rusland bekend. De bewijzen daarvoor zijn de volgende:

1) De titel der uitgave luidt vertaald: ‘Verkort bericht over de wederzijdsche tusschen de Russische monarchen en de Europeesche hoven (gewisselde) gezantschappen, correspondentie en traktaten, welke bewaard worden door het Rijks-college van Buitenlandsche Zaken in het Moskousche archief, van 1481 tot het jaar 1801. Deel I. Verzameld en naar het alphabet van de rijken geordend door den werkelijken staatsraad Nikolaj Bantyš Kamenskij’. De vijfde afdeeling bevat de ‘Briefwisseling met de Hollandsche republiek’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 44

I. Onder de regeering van tsaar Joan Vasil'evič vond een gast uit Holland Ivan Běloborod (Witbaard)1) den scheepsweg de rivier de Dvina op langs de Pudožemskische monding tot aan de plek waar nu de stad Archangel ligt, en daarvoor werd hem een begenadigingsbrief gegeven, waarbij bevolen werd den tol voor de helft van hem te nemen. II. Onder tsaar Theodor Joannovič is een begenadigingsbrief van dezelfde kracht gegeven aan den Hollander Marcus Justusz. Vogelaer en Adriaan Lucasz. Siebrecht2), en sedert dien tijd nam de handel te Rugodivy(?) af, maar die van de stad Archangel begon toe te nemen. III. 1606. Onder tsaar Vasilij Joannovič Šujski is opnieuw een begenadigingsbrief gegeven aan dezelfde Hollanders Siebrecht en Vogelaer betreffende hun vrijen handel in Rusland. IV. 1608. Een begenadigingsbrief is gegeven aan de Hollandsche gasten3) Marcus Vogelaer en Jurjen Klenk, welke de vergunning inhield met goederen in Rusland te komen. In Juni 1613 is aan de over de stad Archangel op

1) Jan van de Walle, agent op het schip dat 1578 van Vlissingen uit de Dvina bereikte: Scheltema, Rusland en de Nederlanden Ibl. 42 vlg. Muller, Noordsche Compagnie, bl. 27 vlg. Uhlenbeck, Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland, ten bate der Nederlandsche geschiedenis (verder aangehaald als U.): Aanhangsel: Cordt, Beiträge zu einer Russisch-Niederländischen Bibliographie, bl. 249. 2) De verbasterde namen - de laatste heet Ebrecht - zijn verbeterd naar U. bl. 14, 16. 3) ‘Gosti’, meervoud van ‘gost'’. Cordt, in het aanhangsel achter U., bl. 256 noot, zegt van dit woord, dat het ‘bedeutet wörtlich “Gast”, bezeichnet aber als terminus technicus im XVI und XVII Jahrhundert die Mitglieder der angesehensten Classe der russischen Kaufleute. Die “gosti” wurden vom Zaren mit Privilegien ausgestattet, mussten aber dafür unentgeltlich Commissionen des Zaren ausführen, z.B. das Erheben der Zölle in Archangel beaufsichtigen. Für Vogelaer und Klenck bedeutet die Anrede “gosti” einen Ehrentitel’. Reeds Jan Witbaard had den titel gehad - zie hiervoor.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 45

Hollandsche schepen naar den (Roomschen) keizer afgevaardigde gezanten1) Stepan Michailovič Ušakov en den secretaris Semen Zaborovskij bevolen Holland aan te doen en aan de Staten en hun stadhouder prins Maurits van Oranje vanwege tsaar Michail Theodorovič brieven te overhandigen, waarin de tsaar, kennis gevende van zijn verkiezing tot den Russischen troon2), hun hulp verzocht tot zijn verzoening met de Zweden. Toen zij 14 Augustus 1614 te Moskou terugkeerden, gaven zij een brief over van de Staten van 27 Maart3), waarin deze, nadat zij den tsaar met zijn verheffing gelukgewenscht hadden, den toestand van hun land, zijn bestuur en zijn handel beschreven, dank zeiden voor de aan de Hollandsche kooplieden in Rusland bewezen vriendschap, kennis gaven van de uitzending naar de haven van Archangel van een grooter getal schepen dan te voren, en van de hun door het Turksche hof verleende vergunning om in al zijne provinciën handel te drijven4), beloofden aan de Russische kooplieden alle vrijheid in Holland te geven, en ten slotte verzochten dat ook hun dezelfde gunst werd verleend; behalve den brief brachten de gezanten het hun op hun voorstel vanwege de Generale Staten gegeven antwoord, waarin beloofd werd voortaan hulp te verleenen tegen de Zweden en de Polen, alsmede geschenken voor den tsaar. Nog vroeg de stadhouder prins Maurits van Oranje en Nassau in zijn brief (van 8 Juni) den tsaar voor de Amsterdamsche kooplieden Witsen met hunne goederen om doorlating door Rusland naar Armenië en Perzië ter wille van den handel5). Op 31 Augustus bedankte de tsaar door den naar den (Roomschen) keizer gezonden bode Ivan Thominij de

1) Scheltema (verder aangehaald met S.) I bl. 73 vlg. - U. bl. 19. 2) Daarmede eindigde het tijdperk der Troebelen. 3) N.: In dezen en in de volgende brieven tot 1638 gaven de Hollanders en hun stadhouder altijd aan de Russische tsaren den titel: ‘aller Russen kayser’. - U. bl. 19. 4) De capitulatiën van 1612 zijn een doode letter gebleven ten opzichte van de landen aan de Zwarte Zee, tot welke het Russische rijk zich destijds overigens niet uitstrekte. 5) U. bl. 19.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 46

Hollandsche Staten voor de met Ušakov gezonden geschenken en vroeg hij hem hulp te verleenen tegen de Zweden en Polen, ook den gemelden bode geleide te geven naar den keizer. 27 Maart van hetzelfde jaar 1614 is vanwege den tsaar aan de boden1) Marcus Vogelaer en Jurjen Klenk met een derden makker dien zij hadden, een begenadigingsbrief verleend betreffende hun vrijen handel in Rusland2). 3 Januari 1615 kwam te Moskou de Hollandsche gezant Isaac Abrahamsz. Massa3); in tegenwoordigheid van den tsaar zijnde, wenschte hij dezen geluk met de beklimming van den Russischen troon; hij betuigde het verlangen van de Staten naar zijn, des keizers, verzoening met de Zweden, en verzocht aan de Hollanders toe te staan te water en langs den landweg in Rusland handel te drijven, ook aan een Hollandsche compagnie om met goederen door Rusland naar Perzië, Armenië en Boekharije te reizen; bij zijn afscheid van Moskou op 10 Juli droeg de tsaar hem op aan de Staten voor te houden, dat zij hem met geld en schietvoorraden tegen de Polen en Zweden zouden bijstaan; ten opzichte van hun handel met Perzië is alleen beloofd de zaak verder in overweging te nemen. In de maand Mei is vanwege tsaar Michail Theodoro-

1) Wellicht een fout in den tekst. U. bl. 19 heeft: ‘kooplieden’ en plaatst dit op 17 Maart. 2) B.: Den bode naar den Roomschen keizer Matthias, Ivan Elzin, is een brief meegegeven voor de Staten betreffende zijn doorlating, en hem is bevolen te zeggen, dat prins Mauritius en de Staten hunne gezanten naar Moskou zouden zenden. 3) Gezant was Massa niet, maar omdat hij in Rusland was, hadden de Staten hem gebruikt om brieven aan den tsaar te doen toekomen. S. I bl. 81. U. bl. 19. Over Massa: de inleiding van ‘Isaac Massa, Histoire des guerres de la Moscovie (1601-1610) publiée pour la première fois, d'après le ms. hollandais original de 1610, avec d'autres opuscules sur la Russie et des annotations par le Prince Michel Obolensky et le Dr. A. van der Linde’. (Bruxelles 1866.) - Massa's berichten zijn 1868 en 1874 in Rusland uitgegeven; Cordt t.a.p. bl. 255.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 47 vič, op voorspraak van den Engelschen gezant prins1) Merrick, een begenadigingsbrief verleend aan den Hollandschen koopman Jeremias Jansz.2), wegens zijn armoede en van den kant van Littauwen ondergane vernieling, strekkende dat hij, zoolang hij bij de stad Archangel woonde, den steiger3) als voorheen mocht gebruiken om daarover waren uit de schepen te rollen, naar Moskou en langs verschillende steden mocht reizen met goederen, en dat men hem van zijn schulden ontheffingen zou verleenen. 10 Juli zijn de gezanten Ivan Gabrilovič Kondyrev en de secretaris Michail Nevěrov naar Holland en Frankrijk afgevaardigd4); in den brief, die met hem aan de Staten en aan prins Maurits van Oranje gezonden werd, verzocht de tsaar hem bij te staan met kasgeld en schietvoorraden en te verbieden dat hun onderdanen in den dienst traden van zijn vijanden, de Zweedsche en Poolsche koningen, waarvoor hij hun elke vrijheid op handelsgebied toezegde. 30 Augustus uit Kolmogory vertrokken zijnde met den gezant Massa, kwamen zij 9 October in Den Haag, en den 12den hadden zij audiëntie bij de Staten; 11 November vertrokken zij over zee naar Frankrijk5). In November kwamen aan de grens de Hollandsche gezanten6) Reinout van Brederode met zijn makker, als

1) Versta: ‘Sir John’. 2) Van der Goes. U. bl. 19. - Cordt, Betrekkingen tot 1631, geeft als bijlage 5 een request van dezen aan tsaar Boris om vrijheid van handel in Rusland, met gunstige beschikking in Maart 7108 (1600), en als bijlage 6 een request van Juliaan Juliaansz., Nederlander, om verlof tot een reis met twee gezellen, uit Moskou naar Pskov en terug, met gunstige beschikking van 21 December 7109 (1600). 3) Er was maar één, en de Hollanders moesten dikwijls wachten op de Engelschen en Russen. Scheltema, bl. 139. 4) S. bl. 95 vlg. U. bl. 20. 5) Een Hollandsch oorlogsschip bracht hen daarheen en hier terug. 6) Verbaal van de Nederlandsche gezanten Reynout van Brederode, Diderick Bass en Albert Joachimi van hunne legatie in Rusland in de jaren 1615 en 1616, overgeleverd 17 October 1616. Scheltema - zie bl. 93 - gebruikte een journaal dezer legatie, uitgegeven 1619. Het verbaal is 1878 herdrukt met de Russische vertaling in deel XXIV van het Magazijn (Sbornik) van het Keizerlijk Russisch Historisch Genootschap.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 48 bemiddelaars van de Zweedsche zijde voor de verzoening van den Zweedschen koning met den Russischen tsaar. Halt houdende op de plaats van samenkomst tusschen Ostaškov en Staryja-Rusy, zonden zij den bode Van der Heyden1) naar Moskou tot den grootvorst ter aankondiging van hunne komst. In Februari 1616 zonden die gezanten opnieuw een bode, kapitein Brederode, dien men 21 Februari tot hen terug liet gaan. In Maart is voor de derde maal een bode door hen afgezonden, Leontius Massa, met de mededeeling dat zij de gezanten Kondyrev met zijn makker naar Frankrijk hadden doorgezonden en zelve uit Dederin2) waren gescheiden. 17 April is vanwege den tsaar tot hen gezanten Bogdan Karpov, uit Toela, gezonden. 10 Juli, toen de Russische gezanten zich met de Zweedsche te Tichvin bevonden, is door hen Hollandsche gezanten hun secretaris Johan Dankart gezonden met het bericht van de ongeneigdheid der Zweedsche gezanten tot aanvaarding van alle voorwaarden van het Russische gezantschap; ten slotte eindigden deze samenkomsten op 27 Februari 1617 in het dorp Stolbovo met het sluiten van een eeuwigen vrede tusschen Zweden en Rusland3). 19 September kwam uit de stad Archangel voor de tweede maal naar Moskou de Hollandsche gezant Massa (en met hem de dokter Job Paludanus en de apotheker Jan Andriesz. in Russischen dienst). - 6 April 1617 overhandigde hij den tsaar vanwege de Staten een brief (van 28 Mei 1616), waarbij deze, na dankbetuiging voor de zending van den gezant Kondyrev, kennis gaven dat de uit Rusland tot hen gekomen apothekerszoon Jacob Arensen naar school gezonden was om in de medicijnen te studeeren; mondeling zeide Massa nog, dat zijne Staten hem tsaar geen hulp durfden verleenen tegen de Zweden, maar hun bemiddeling aanwendden tot ver-

1) Naar S. bl. 87 verbeterd; de tekst heeft: ‘Fon der Cherin’. 2) De eerder aangeduide plaats van samenkomst. 3) Onze gezanten waren toen reeds lang vertrokken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 49 zoening van beide hoven, en dat de tsaar den Staten een groot bewijs van genegenheid zoude geven door den Hollandschen kooplieden den vrijen handel in Rusland toe te staan en hun vriendschap en bondgenootschap te bewijzen. In de maand Juni kreeg de gezant zijn afscheid uit Moskou met drie brieven van den tsaar, houdende verzoeken om hulp tegen Polen; 28 Juli kwam hij in de stad Archangel aan1). 14 November is de edelman Ivan Ivanov Baklanovskij naar Zweden, Denemarken en Holland gezonden om hulp te vragen tegen de Polen2). 16 Mei 1618 vertrok hij uit Kopenhagen naar Den Haag, waar hij 29 Mei aankwam, 1 Juni en 6 Juni in de vergadering van de Staten was, die in een brief (van 15 Juni) beloofden den tsaar 1100 poed buskruit en 3000 poed lood te zullen zenden. 30 Juni uit Den Haag vertrokken, waren zij3) 1/11 Augustus in de stad Archangel en 7 Januari van het volgende jaar in Moskou. 28 Augustus kwam - voor de derde maal - de Hollandsche gezant Isaac Massa aan met de nadere bevestiging van alles wat aan Baklanovskij gezegd was betreffende het beloofde kruit en lood4). 25 October 16195) schreven de Staten den tsaar om hem te verzoeken den kooplieden van de vrije Rijkssteden den vroegeren handel op de Oostzee en Russische Noordzee toe te staan.

1) S. bl. 102 vlg. over de verrichtingen van Massa, grootendeels naar Wassenaer. Cordt, Betrekkingen tot 1631, geeft als bijlage 9 een (Nederlandsch) vertoog van Massa aan de Staten-Generaal over de beteekenis van den Russischen handel, ingediend na zijn terugkeer in 1617. Bl. 99 vermeldt S. Jacob Arensen, omtrent wiens studie niet meer bekend is. Hij noemt hem een zoon van Zacharias Arensen, maar op den naam af zou men hem een zoon achten van Arent Claessen uit Stellingwerf, apotheker te Moskou; Cordt t.a.p. bl. 254. 2) S. bl. 110 vlg. 3) De tekst heeft hier het meervoud. 4) Cordt, Betrekkingen tot 1631, heeft als bijlage 10 de instructie van Massa d.d. 3 Juli 1618. 5) U. bl. 20 vermeldt op dezen datum de vertaling van den brief. Zoo ook elders.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 50

29 Mei 1621 vroeg prins Maurits van Oranje, den dokter Job Paludanus uit Moskou naar zijn vaderland Holland te laten gaan1). 6 Mei 1623 schreef prins Maurits van Oranje aan den tsaar, om te kennen te geven, dat hij den Russischen commissaris bij het in dienst nemen van handwerkslieden zou helpen, waarbij hij het verzoek deed om bescherming van den Hollandschen handel in Rusland. 7 Augustus 1624 kwam de Hollandsche architect Cosmo de Moucheron2) en de meester in de zijdeweverij Kaspar Frederiksz.3) met brieven van de Staten (van 9 Juni) en van prins Maurits tot hun aanbeveling. 23 Augustus kwam de Hollandsche gezant Isaac Abrahamsz. Massa4). Op 30 September en 4 October in tegenwoordigheid van den tsaar zijnde, vroeg hij, dat alle jaren vergund mocht zijn in Rusland twee scheepsladingen graan te koopen en naar Holland uit te voeren, met betaling der tollen, en dat dokter Matthijs5) uit Moskou mocht gaan. Bij zijn afscheid van Moskou in de maand December werd hem slechts toegestaan 3000 vierdel6) graan te koopen. Na zijn terugkeer in Holland verschafte hij vandaar dikwijls aan den keizer en het departement van Buitenlandsche Zaken7) mededeelingen over staatkundige voorvallen in Europa8).

1) U. (bl. 20) heeft meer stukken daaromtrent gezien. 2) Zoon van Pieter de Moucheron en neef van Balthazar. 3) Verbeterd naar U. bl. 21. De tekst heeft: ‘Theodorov’. 4) U. bl. 21: ‘Jan Abrahamsz. Massa’; maar op het jaar 1626 komt Isaac Massa weer voor. 5) In den tekst: ‘Matwěj’. U. bl. 21 heeft: ‘Matthijs’; S. bl. 121 vermeldt Matthias Dam of Dammius, met Henricus Dominicus Koopman, uit Schoonhoven, beiden doctoren. 6) ‘Cetwert'’ in den tekst, ongeveer 2 H.L. 7) ‘Posol'skij prikaz’ in den tekst, bij U. passim weergegeven als ‘Paso'ljskij Prikaz’. Gezantschapsministerie zou een meer letterlijke vertaling zijn. 8) U. bl. 21 en 22 op de jaren 1625, 1626, 1627, 1628. - Cordt, Betrekkingen tot 1631, neemt als bijlage 11 den brief op, waarbij de Zweedsche koning Gustaaf Adolf Isaac Massa in den adelstand verheft, d.d. 7 Maart 1625, als bijlage 12 een brief van dezen uit Amsterdam met politiek nieuws, d.d. 15 Mei 1625.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 51

1625. De in de maand Mei in Moskou aangekomen Hollandsche koopman Wrak vroeg uit naam van de Staten verlof om een geheel schip met graan te koopen. 4 Juni werd hierop gunstig geantwoord. In hetzelfde jaar wordt melding gemaakt1) van den Hollandschen koopman De Bitter, die ongeveer 22 jaren in Rusland handel gedreven had. 1 September 1626 schreef de tsaar aan prins Hendrik van Oranje, om te klagen over de Hollandsche kooplieden Jan Wyders en Constantijn Cornelisz., die uit Rusland waren weggegaan zonder tollen te betalen van de meegevoerde waren. In 1627 kwamen te Moskou uit Holland aan: a) in Januari de vreemdeling Karel du Moulin, die op 28 Februari zijn afscheid uit Moskou kreeg; b) 21 Februari de bode (Van) Ringen Johansz.2) met brieven van de Staten en den prins van Oranje (van October en 4 November 1626) wegens het proces van de kooplieden Vogelaer en Jurjen Klenk met den Russischen koopman Swětošnikov over een kaviaarbedrijf tot een waarde van 10 duizend roebels. 5 Maart kreeg hij zijn afscheid uit Moskou met den vermelden Jurjen Klenk. In hetzelfde jaar wordt gemeld3), dat de tsaar aan de Hollanders 3000 poed salpeter schonk. 1628. In dit jaar kwamen uit Holland: a) 6 Januari de koopman Karel du Moulin4) met brieven van prins Hendrik van Oranje aan den tsaar en den patriarch Filaret (van 1 November 1627), houdende het

1) N.: Hollandsche boek nr. 1 bl. 300. - S. bl. 117 noemt Abraham de Bitter. 2) ‘Ryngon Jaganson’ in den tekst. U. bl. 22 op 1629 Hendrik van Ringen. 3) N.: In hetzelfde boek bl. 157. 4) Dat deze ook in Januari 1627 gekomen zou zijn, is mogelijk, doch minder waarschijnlijk. Wellicht heeft B.K. zich vergist. U. bl. 21 heeft alleen een bezoek in 1628. Een begenadigingsbrief voor Karel du Moulin van December 1613, bij Cordt, Betrekkingen tot 1631, bijlage 8.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 52 verzoek dien koopman een privilege te verleenen betreffende de vrijheid van handel in Rusland langs de steenwegen; voorts van de kooplieden Waleursov1) de schulden van hun broeder, die in Rusland gewoond had, niet in te vorderen, maar hun ook te vergunnen vrij in Rusland te handelen. b) 13 Januari gaven de kooplieden Paul Sterling en Jacob Cousart den patriarch Filaret een brief van prins Hendrik van Oranje van 10 Juni, houdende het verzoek een begenadigingsbrief voor hen uit te lokken tot het drijven van den vrijen handel in Rusland. c) In October en November de vreemdeling Johan Bernards, Arnold van Liebergen met zijn zoon en hun commies Andries Kok met brieven van den prins van Oranje aan den patriarch Filaret2), houdende het verzoek om begenadigingsbrieven uit te lokken tot den vrijen handel in Rusland. 28 Februari 16293) werd een begenadigingsbrief verleend aan den Amsterdamschen koopman Johan Bernards tot den vrijen handel in Rusland met betaling van den gewonen tol, en tot zijn staat in alle processen onder het ressort van het departement van Buitenlandsche Zaken4). 1 April kwam de Hollandsche gast Jurjen Klenk met een makker om met een door prins Hendrik van Oranje (Januari 1629) voor den tsaar bestemden brief verlof te vragen tot het koopen van graan in Rusland. In hetzelfde jaar werd de meester-goudsmid Gilles van Exel naar Holland gezonden om allerlei handwerksbazen te huren; in een met hem gezonden brief vroeg de tsaar 10 duizend musketloopen naar Rusland te zenden5). 21 Augustus werd in antwoord op Exel's verzoek Van

1) U. bl. 21: ‘Andries en Abraham Waleoersof’. De verborgen Hollandsche naam blijft duister. (Walewijnsz.?) 2) Cordt, Betrekkingen tot 1631, bijlage 13: twee brieven van den prins van Oranje, aan den tsaar en aan den patriarch, ten gunste van Johan Bernands, van 17 en 22 Juni 1628. 3) Het jaartal ontbreekt in den Russischen tekst. 4) D.w.z. dat hij daar alleen te recht zou staan. 5) S. bl. 122 plaatst de zending op 1628, U. bl. 23 op 1630.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 53

Ringen1) naar Moskou uit Holland gezonden; in den brief aan den tsaar vanwege de Staten (25 Mei 1629), waarin zij dank zegden voor de zending van drie duizend poed salpeter, vroegen zij dien Ringen toe te staan nog wat salpeter uit Rusland uit te voeren tegen betamelijken prijs, terwijl zij beloofden daarna snel het gevorderde getal musketloopen te zenden2). Op het eind van het jaar de Hollandsche kooplieden: 1) Jurjen Klink gaf den tsaar vanwege prins Hendrik van Oranje een brief (van November 1629), waarin gevraagd werd hem toe te staan graan te koopen, dat nog over was van het verloopen jaar; 2) Johan Meerman vroeg uit naam van de Staten hem den vrijen handel in Rusland toe te staan. 16 April 1630 kwam de Hollandsche koerier Laurens Laurensz. Cousart met de kennisgeving omtrent een naar Moskou op weg zijnd gevolmachtigd gezantschap uit Holland en met een verzoek om den Amsterdamschen koopman Beerlant3) toe te staan in Rusland 2000 last graan te koopen. Het gemelde gezantschap4) maakten uit de gezanten Albert Koenraadsz. Burgh en Johan van Veltdriel, met wie 16 edelen en 30 (andere) lieden (gingen); zij kwamen 17 Augustus in Archangel, 1 December in Moskou en zagen 14 malen den tsaar en den patriarch. In de hun vanwege de Staten en prins Hendrik van Oranje meegegeven brieven (van 30 Juni 1630) waren zij gemachtigd den tsaar geluk te wenschen met den jonggeboren kroonprins Aleksěj Michailovič. Door hen werden op 22 December, 1 en 16 Februari 1631, in het departement van Buitenlandsche Zaken deze voorstellen gedaan: 1) dat het aan alle Hollanders zou worden toegestaan om binnen te komen en in alle Russische steden te handelen - afgeslagen; 2) aan de binnengekomen Hollanders toe te staan

1) De begenadigingsbrief voor Hendrik van Ringen, d.d. 28 Februari 1629, bij Cordt, Betrekkingen tot 1631, bijlage 14. 2) U. bl. 22 stelt de komst van Van Ringen in het voorjaar van 1629. 3) U. bl. 22 noemt hem Abraham van Beerlant. 4) S. bl. 124 vlg. Gelijktijdige vertalingen in het Russisch van de geloofsbrieven als bijlagen 15, 16 bij Cordt, Betrekkingen tot 1631. Het verslag der legatie is met de vertaling in het Russisch door Cordt uitgegeven in deel CXVI der Werken van het Keizerlijk Russisch Historisch Genootschap.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 54 woeste landen in Rusland te ontginnen - afgeslagen; 3) alleen aan de Hollanders toe te staan salpeter te koopen en uit te voeren en graan tot 200 duizend vierdels, waarvoor beloofd werd den Russen te vergunnen in Holland allerlei gerei te koopen - afgeslagen, maar alleen de uitvoer van 23 duizend poed graan toegestaan; 4) niet te verbieden aan de Dwina scheepshout te koopen - toegestaan; 5) aan de Hollanders (te vergunnen) hun agent in Moskou te hebben - niet verboden. Met dit antwoord vertrokken de gezanten uit Moskou, Veltdriel 10 Maart en Burgh 10 Juni. 4 Maart1) schreef de tsaar aan den stadhouder prins van Oranje2) om volgens de met den Hollandschen handelaar Thomas Swaan getroffen overeenkomst ten behoeve van de krijgsmacht 500 musketten, eenige pertuisanen3), hellebaarden, pistolen en andere voorraden te koopen en naar Holland uit te voeren4). In hetzelfde jaar zijn als gezanten naar de Hollandsche Staten gezonden Grigorij Oljab'ev en de secretaris Grigorij Larionov om hulp te vragen tegen Polen; 14 Mei ontvingen deze van de Staten en den prins van Oranje antwoordbrieven van 14 Mei, waarin zij zich verontschuldigden, dat zij wegens den oorlog tegen de Spanjaarden, waarin zij zich bevonden, niet in staat waren den tsaar hulp te verleenen, noch met troepen noch met geld5). 27 October is uit Holland een bediende van Du Moulin

1) In den tekst is het jaartal 1632 uitgevallen. 2) N.: Een kopie van dien brief zond uit Den Haag de Russische gezant prins Kurakin in 1719. Zie de protocollen van zijn gezantschap nr. 7, bl. 70. 3) N.: Het Fransche woord pertuisane beteekent een soort wapen met een schacht, een strijdbijl. 4) U. bl. 23 handelt op 1633 over een zending van Thomas Swaan naar Holland. 5) S. bl. 148 vlg. - U. bl. 23 het gezantschapsverslag in 1631, kennelijk onjuist.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 55 gezonden, Elisa Jansz. Burmans1), met een brief aan den tsaar vanwege de Staten (van 31 Juli 1631), houdende de tijding dat zij volgens de opdracht van Z.K.H. last gegeven hadden 3000 geweerloopen en 3000 musketten gereed te maken. In hetzelfde jaar werd een begenadigingsbrief verleend aan den Hollandschen vreemdeling Andries Denijsz. Winius tot den vrijen handel in Rusland2). 1633. Uit Holland kwamen aangereisd: a) 10 Augustus de bode Abram Kartatsen - de reden van zijn komst is onbekend -3); 26 December de Hollandsche handelaar Joost Willemsz. met een verzoek om vergunning 5 of 6 duizend last rogge te koopen - afgeslagen, en hij vertrok 19 Augustus 1634. 1634. In Maart kreeg de Hollandsche koopman Isaac Massa zijn afscheid uit Moskou, die op reis aan den tsaar heeft geschreven om hem te waarschuwen tegen den toen in Moskou vertoevenden vreemdeling Jacob Russel om reden van zijn slecht gedrag. 31 Maart werd op verzoek van den Hollandschen gast Andries Winius aan dezen vanwege den tsaar een begenadigingsbrief als gast4) verleend aangaande zijn vrijheid om te handelen in alle Russische steden. 18 Augustus werd de tolk Johan Angelaer naar Holland, Engeland en Frankrijk gezonden met twee brieven van den tsaar, meldende 1) de sluiting van een eeuwigen vrede met Polen, en 2) den dood van den patriarch Filaret. In hetzelfde jaar stierf te Moskou de Zweed Elisa Coyet5), meester geschut- en klokgieter, die per maand

1) U. bl. 24 op 1633 als neef van een Hamburger David Vermolen. 2) U. bl. 23 op het jaar 1631. De begenadigingsbrief en pas voor Winius als bijlagen 17, 18 bij Cordt, t.a.p. 3) U. bl. 24 noemt hem koopman, weet den naam ook niet te verduidelijken. (Karstensz.?) 4) N.: Kopie in de afdeeling Traktaten onder nr. 2. - Volgens U. bl. 23 zou het verzoek daartoe al in 1631 ingediend zijn. Over den titel van gast zie hiervoor bl. 44, noot. 5) Er staat: ‘Koët’. Over een familie Coyet in Zweedschen dienst: Kernkamp, Baltische archivalia, bl. 120.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 56 als tafelgeld 100 roebels had ontvangen; in zijn plaats werd de Fries Hans Valk1) aangesteld. De Hollandsche gast Andries Winius vroeg den tsaar een begenadigingsbrief voor den vrijen handel in Rusland, om een hof te hebben in Pskov, om over zee naar de ijzerfabrieken te Toela werkbazen te ontbieden, en om nergens buiten het paleis van Buitenlandsche Zaken te recht te moeten staan2). 6 Juni 1636 was in Moskou de Hollander Herman Fentsel3) met een brief van de Staten (van 27 Maart), waarin gevraagd werd hem toe te staan in Rusland 25 duizend poed salpeter te koopen. In dezelfde maand vroeg de Hollandsche gast Hendrik4) van Ringen een begenadigingsbrief, waarbij hem voor 10 jaren mocht worden toegestaan in Novgorod salpeter te bereiden. In December schreven de Staten aan den tsaar, om zich te beklagen over den wojewode van Kola prins Ščerbatov wegens de aan de Hollanders toegevoegde krenkingen in de vischvangst, in het wegnemen van tabak enz. 1637. Uit Holland zijn aangekomen: a) 17 Februari de koopman Wegwizer met achtergebleven kanonskogels voor den staat. b) 2 Maart voor de tweede maal de vreemdeling Herman Fentsel, bij brief van de Staten (van 31 December 1636) en van den prins van Oranje vragende hem te vergunnen 25.000 poed salpeter en 100.000 vierdel rogge te koopen. c) 10 December dokter Reinier Pauw met een brief

1) N.: Deze ontving per maand 50 roebels tafelgeld, hoewel hij Coyet in zijn kunst overtrof, maar hij werd door de bojaren in het nauw gebracht. Zie het Hollandsche boek nr. 4, blz. 369. - S. bl. 170 zegt, dat hij te Neurenberg was geboren, doch uit Friesland naar Rusland is gekomen. 2) U. bl. 24, 25 vermeldt op 1634 en 1635 verschillende verzoekschriften van Winius. 3) U. bl. 25 weifelt tusschen Jeremias Fenzel en Harmen Frentzel, S. bl. 171 heeft den laatsten vorm. 4) Aldus U. bl. 25. De tekst heeft: ‘Andrej’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 57 van den stadhouder prins van Nassau, aanbevelende hem in Russischen dienst te nemen. d) 20 December Pieter de la Tour met een brief van de Staten van 5 Juni, vragende hem te vergunnen in Rusland handel te drijven. In hetzelfde jaar schreven de Hollandsche gasten Fentsel, Jan Jansz. Rek en Thomas Staal1) aan den tsaar tegen Russische kooplieden over wanbetaling van hun verschuldigde gelden, en over de vergunning voor zich om in verschillende Russische steden pakhuizen te bouwen. 4 Mei 1638 kwam de Hollandsche koopman Thomas Swaan2) met een brief (van 23 November 1637)3) van de Staten, houdende het verzoek aan den tsaar om aan de erfgenamen van dien Thomas de achterstallige gelden te betalen voor de door hem in Archangel ingevoerde kanonnen en kogels ten behoeve van den staat4). Op 1 en 20 Juli schreven de Staten en de stadhouder aan den tsaar requesten om hun onderdaan den koopman Dumoulin te helpen bij de invordering van Van Ringen van gelden voor een aan hem in Moskou verkocht pakhuis. 30 Augustus werd vanwege den tsaar een begenadigingsbrief5) verleend aan den Amsterdamschen koopman Arnold van Liebergen om vrij in Rusland te handelen onder betaling van tollen. 20 Maart 1639 kwam de Hollander Abram Holman, bediende van De la Tour, met een brief aan den tsaar van de Staten, houdende het verzoek voor hem De la

1) U. bl. 26 noemt ze Jeremias Fenzel, Gerrit Jansz. Rek en Thomas Staal. De laatste heet hier: ‘Swal'’. 2) U. bl. 26. De tekst heeft: ‘Swiden’. 3) N.: De Hollandsche Staten, die tot nu in hun brieven aan den tsaar (gosudar) schrijvende hem Keizer (Cesar) genoemd hadden, veranderden den titel en vingen aan in plaats van Keyser te schrijven: ‘Tzar ende grost Furst’. 4) U. bl. 26 zegt dat het verzoek strekte tot uitbetaling aan Swaan van het geld van zijn overleden compagnon Trip. B.K. zal den brief verkeerd begrepen hebben. 5) N.: Kopie in de afdeeling Traktaten onder nr. 3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 58

Tour om zijn goederen in Moskou in te voeren en te verkoopen. 2 Mei 1641 wordt melding gemaakt van de aankomst in Moskou van den Hollandschen bode Johan van Dries met brieven aan den tsaar van de Staten en van den prins van Oranje, houdende het verzoek, dat de oudtijds aan de Hollandsche vreemdelingen Vogelaer en Klenk verleende begenadigingsbrieven niet mochten worden geschonden en dat de afgenomen tol hun teruggegeven mocht worden. 30 Mei kreeg hij zijn afscheid met een weigering betreffende de tollen. 30 Mei schreef de tsaar aan de Hollandsche Staten met hun bode Dries, opdat zij, na onderzoek, aan de Hollanders zouden verbieden uit specie-daalders Russische roebels te maken en die in Rusland in te voeren. 3 Maart 1642 kwam de Hollandsche koopman Pieter de la Dale met een brief van den stadhouder om van de Hollandsche kooplieden Vogelaer, Klenk en hem De la Dale de halve tollen niet te nemen. 20 Maart 1643 kwam dezelfde De la Dale voor de tweede maal om uit naam van de Staten en den stadhouder te vragen dat het vergund mocht zijn om te Archangel te komen langs een andere monding. 14 Februari 1644 vertoonde zich in Moskou de Hollandsche koopman Govert van der Rak met een brief aan den tsaar van de Staten en prins Frederik van Oranje (van 8 November 1643) ten gunste van hem Rak en den koopman Moorman1), wien in zake de tollen in Rusland moeite werd gedaan. 19 April 1645 is naar Holland tot de Staten en prins Hendrik van Oranje de bode Matvěj Spiridonov2) gezonden en de tolk Karel Romanov met het bericht van de beklimming van den Russischen troon door tsaar Aleksej Michailovič en van de spoedige komst van een gezantschap in Holland. 12 September uit Archangel over zee vertrokken, kwamen zij 1 November in Den Haag en waren 5 maal bij de Staten en 24 maal bij den

1) ‘Marmen’ in den tekst. 2) U. bl. 28-32 geeft vele bijzonderheden over diens verblijf in Holland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 59 prins van Oranje; nadat zij dan op 20 December hun afscheid bekomen hadden, zijn zij 28 December uit Amsterdam afgereisd over Hamburg en Lijfland. - 12 Februari (1646) in Moskou aangekomen, overhandigden zij den keizer felicitatiebrieven van de Staten en van den prins van Oranje (van 12 December 1645); bovendien brachten zij den keizer nog twee brieven van hen Staten. In den eersten (van 16 December) vroegen zij, dat de tsaar hun gasten, die al lang in Rusland geleefd hadden, Marcus Marcusz. de Vogelaer, Jurjen Jansz. Klenk, hun makker Peter de la Dale bijzondere vriendschap wilde aandoen door hun alle vrijheden toe te staan, door tsaar Theodor Joannovič geschonken, en verzochten zij den hun door tsaar Michail Theodorovič geschonken begenadigingsbrief1) te veranderen op den naam van hem tsaar, opdat zij in alle Russische steden die voorrechten konden genieten. In den tweeden brief (van 28 December) vroegen zij, dat de tsaar den Hollanders zou toestaan in Archangel te komen en te gaan langs de Berezovskische monding, welke geschikter en dieper was, en niet langs de ondiepe en niet voor den doortocht van groote schepen geschikte Pudožemskische, en hen daardoor bevrijdde van de zeeroovers, die hun dikwijls tegemoet kwamen op kleine vaartuigen. 19 Juli 1646 zijn naar Holland als gevolmachtigde gezanten afgevaardigd de hofmeester Ilja Danilovič Miloslavskij en de schrijver Ivan Baibakov2); in hun instructie was hun bevolen den Staten voor te stellen de tot nu duurzame vriendschap en liefde tusschen hen en Rusland te bevestigen, legerofficieren3) uit te zoeken voor den Russischen dienst en verschillende handwerkslieden, en een klacht in te dienen tegen de fabrikanten te

1) Hun request om vrijstelling van den halven tol, met de gunstige beschikking van Juni 7121 (1613), als bijlage 7 bij Cordt, Betrekkingen tot 1631. 2) S. bl. 182 vlg. U. bl. 32 vlg., 35 vlg. 3) N.: Over de intrede in Russischen dienst van officieren en soldaten uit Holland, zie Hollandsche boek nr. 2, blz. 333 en nr. 4 blz. 362.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 60

Tula Ackema en Marcelis1). - 10 September vertrokken zij uit Archangel naar Den Haag, waar zij, op 19 November aangekomen zijnde, den volgenden dag tot de Staten

1) N.: Bij Keizerlijk besluit van 29 Februari 1632 en bij schrijven van het departement der groote schatkist was den Hollandschen gast Andries Denijsz. Winius, zijn broeder Abram en Elisa Wilken toegestaan een ijzerfabriek te stichten in het district Tula voor 10 jaren en deze in alle duurzaamheid te bouwen, Russische lieden daarin te onderrichten en geen compagnons op te nemen; voor de stichting er van werd hun 3000 roebels uit de schatkist gegeven. In het jaar 1639 nam Winius in die fabriek als zijn compagnons op Peter Marcelis en Tieleman Ackema, welke te zamen uit de schatkist nog 3000 roebels vroegen, die hun ook gegeven zijn; en bovendien werd het hofdistrict Solomenskaja bij die fabriek ingelijfd. Toen zij ongeveer 14 jaren in die fabriek geweest waren, hadden zij in Tula geen musket- en karabijnloopen, plaatijzer, blik en ijzerdraden, harnassen, helmen, armplaten en vele andere behoeften volgens overeenkomst vervaardigd en tegen de overeenkomst geen kanonnen gemaakt voor den staat en in vele opzichten slechter werk geleverd dan de Duitsche (fabriek) en daarom werden hunne fabrieken hun afgenomen en werd bevolen die over te geven in het geweermakers-ambt aan den bojaar en wapensmid Grigorij Gabrilovič Puškin en den schrijver Krylov. Het besluit dienaangaande volgde 30 November 1647, en 2 December werd Jurij Telepnev gezonden om die fabrieken in beslag te nemen; 15 Maart 1648 is in plaats van Telepnev Puškin gezonden. 19 April van hetzelfde jaar requestreerden Marcelis en Ackema in het geweermakers-ambt om teruggave van die fabriek op den ouden voet zonder aftrek, en op 27 April werd hun beiden die fabriek teruggegeven voor 20 jaren zonder aftrek noch tol. - 2 April vroeg Winius, dat hem die fabrieken voor 20 jaren werden afgestaan en toen werd bevolen de fabriek van Marselis af te nemen en aan Winius te geven; maar toen 9 April Marselis en Ackema weer requestreerden tot de teruggave aan hen van de fabriek te Tula, werd bevolen hen met Winius te confronteeren; en 28 Augustus werd na verhooren besloten de ijzerfabriek te Tula hun weer te geven voor 20 jaren, rekenende van 1 September 1648, zonder aftrek en tol. (Zie Holl. boek nr. 3 bl. 180, en nr. 4 bl. 120.) - In den tekst is Tieleman (Lucasz.) Ackema verbasterd tot ‘Filimon Akem’. Zie S. bl. 170, 228 vlg. IV bl. 379. U. bl. 35, 40.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 61 en den prins van Oranje werden toegelaten. - De gezanten bevonden zich nog in Den Haag, toen Thomas bij hen kwam, de uit Moskou gezonden zoon van den Moskouschen handelsbediende Andries Kelderman, met twee brieven van den tsaar van 21 Februari 1647 ten antwoord over de kooplieden Vogelaer; bij het afscheid van dien Kelderman was in het departement van Buitenlandsche Zaken een toelichting gegeven van denzelfden 21 Februari: ‘in de keizerlijke brieven aan de Hollandsche Staten “vanwege” weglaten, maar “wij” schrijven1).’ Kelderman trof prins Hendrik van Oranje niet meer onder de levenden aan, daar hij op 4 Maart overleden was; op zijn plaats was zijn zoon Willem. 7 Mei gaven de gezanten aan de Staten de met Kelderman gezonden brieven, 28 Juni namen zij afscheid en 2 Juli reisden zij uit Den Haag en kwamen over zee op 2 Augustus in de Pudožemskische2) monding. Op 9 October in Moskou teruggekeerd zijnde, gaven zij den keizer drie brieven van de Staten (van 22 Juni en van 16 Juli 1647). In den eersten bedankte prins Willem van Oranje, na kennisgeving van den dood van zijn vader, den tsaar voor de eer die hem bewezen werd in den brief met het begin ‘De groote keizer’, en vroeg hij de bevestiging der privilegiën voor de Hollandsche kooplieden Vogelaer en Klenk. In den tweeden bedankten de Staten den keizer voor de aan hun onderdanen betoonde vriendschap en voor de hun in schrift bewezen eer, door zich ‘Groote heer’ te noemen3); zij vroegen van hunne onderdanen niet meer tollen te vorderen dan zooveel als van de Engelschen werd ontvangen. In den derden verklaarden zij, na hun leedwezen uitgedrukt te hebben over de slechte gedragingen van den fabrikant Marcelis en van Ackema, dat zij bij hun

1) N.: Zie Hollandsche boek nr. 2, blz. 231. 2) N.: Op 7 Mei had de tsaar den Hollanders bevolen naar de stad Archangel te gaan langs de Berezovskische monding, en de Pudožemskische wegens de zandbank te mijden. Holl. boek nr. 2 blz. 282. 3) ‘Velikij gosudar’. B.K. is niet duidelijk; S. bl. 197 zoekt de eer in het schrijven van ‘Wij Groote Heer’ voor ‘De Groote Heer’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 62 afwezigheid den keizer in zijn eisch niet ter wille konden zijn. 12 Augustus kwam te Moskou de Hollandsche bode Johan Gorderson1) met de tijding van de komst van een groot gezantschap uit Den Haag naar Rusland en met het verzoek een bevel naar de stad Archangel te doen uitgaan om den Hollanders te vergunnen zonder vertragende belemmering handel te drijven. Ondertusschen verscheen op 31 October de gevolmachtigde Hollandsche gezant Albert Burgh2) met zijn zoon en met een gevolg van 36 personen; 6 November bereikte hij Novgorod, werd daar ziek en stierf 16 December. Zijn zoon Koenraad Burgh vroeg verlof om in Moskou te komen met het geheele gevolg en met het lijk van zijn vader. Hem werd toegestaan te komen, maar bevolen het lijk van zijn vader in Novgorod te laten; het werd 27 Februari naar Pskov gebracht en verder met den bode Gorderson. De jonge Burgh zond, na zijn aankomst op 10 Januari van hetzelfde jaar 1648 te Moskou, op 25 Februari aan het departement van Buitenlandsche Zaken twee brieven (van 3 en 16 Januari) aan den tsaar vanwege den prins van Oranje en de Staten, houdende verzoeken betreffende Ackema en Marcelis, die zonder reden bij Z.M. zwart gemaakt waren, opdat aan hen en aan Winius de verbeurd verklaarde ijzerwerken, door hen met groote kosten gebouwd, werden teruggegeven en dat zij bevrijd mochten zijn van de daarvoor gestorte belastingen. De op 2 Juni uit Den Haag tot Koenraad Burgh gekomen bode Justus Junius bracht hem de vergunning van de Staten om in de plaats van zijn overleden vader het gezantschap bij den tsaar waar te nemen en een brief (van 29 Maart 1648) die dit bekrachtigde; waarop hij 20 Juni den tsaar voorgesteld werd en 4 Juli voor de bojaren een voordracht hield over de reden van zijn gezantschap, kennis gevende van den dood van prins Hendrik van Oranje en van de opvolging van zijn zoon Willem, verzoekende den Hollanders te vergunnen in alle Russische steden handel te drijven, een nieuwen

1) U. bl. 40. In den tekst: ‘J. fon G.’ (Harders of Hartsen?) 2) S. bl. 208 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 63 grooten tol1) af te schaffen, den Russen te verbieden de Hollandsche kooplieden in de steden te beleedigen, den bouw te Moskou toe te staan van een kerk2) van hun godsdienst voor de Hollanders, den Hollanders niet te verbieden Russische lieden in dienst te nemen en voldoening te verschaffen aan Ackema en Marcelis ter zake van de hun zonder reden afgenomen fabriek te Tula, waaromtrent hij ook een door de Staten (16 April 1648) geschreven brief overgaf. Nadat de gezant op 22 Juli een afscheidsaudiëntie bij den tsaar had ontvangen, maar geen in alle opzichten bevredigend antwoord, vertrok hij 8 Augustus uit Moskou en 13 September uit Archangel. 23 December gaf de Hollandsche fabrikant Ackema den tsaar een brief van de Staten (van 17 Juni), houdende het verzoek hem de fabrieken te Tula terug te geven. 1649 kwamen uit Holland: a) 1 Mei de koopman Zacharias Gortsen3) met twee brieven van de Staten (van 7 December 1648 en 2 Februari 1649) over de invordering van een schuld van Russische kooplieden en over de betaling er van aan de Hollanders Luyt (Lus)4) en Rochus in geld of graan. b) 25 December de compagnon van Vogelaer en Klenk, de Hollander Andries de la Dale, met een brief van prins Willem van Oranje (van 9 November 1648), handelende over een vergunning om uit Rusland 15 of 20 scheepsladingen van allerlei graan uit te voeren. 1651. In hetzelfde jaar kwamen te Moskou: a) 12 Mei de Hollandsche gasten in Rusland Vogelaer, Klenk en Swaan met het verzoek aan den tsaar om in de steden geen tol te vorderen van de door hen over de grens gezonden potasch. b) 21 Juni de Hollandsche commissaris Alexander

1) N.: Over de invoering van een te Archangel te heffen tol zie in de rol van de komst van den gezant Burgh. 2) N.: In het jaar 1648 was de Nederlandsche kerk te Moskou afgebroken; daarna werd zij weer opgebouwd bij den Zemljanschen wal, maar in 1653 wederom afgebroken. Zie Engelsch boek nr. 5 bl. 357. 3) U. bl. 41 heeft mede dezen vorm. ‘Hartsen’ kan bedoeld zijn. 4) De tekst heeft: ‘Ljucen’. S. bl. 171 noemt een Luyt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 64

Holst, die bij een op 24 Juni den tsaar vanwege de Staten overhandigden brief (van I April) de eindbeslissing vroeg in de zaak van de Tulasche fabrikanten Ackema en Marcelis1). 2 Augustus nam hij afscheid; hij voerde een antwoord (van 13 Juni) mede van den tsaar, houdende de verzekering dat de gemelde fabrieken hun weder voor 20 jaren waren teruggegeven. c) 26 December de Hollandsche officier Johan Maréchal met een brief van de Staten aan den tsaar (van 26 Juni 1651), houdende een aanbeveling om hem als overste in Russischen dienst te nemen. 19 Januari 1652 werd besloten naar Holland, het Rijk, Florence en Venetië de kooplieden Ivan Lent en Ivan Hebdon met den schrijver Andries Busch te zenden tot aankoop voor de versiering van het paleis van kostbaarheden voor 10 duizend roebels. 29 Januari schreven de Staten aan den bojaar Boris Morozov door den handelsbediende Van Troyen, over het uitlokken van een vergunning van den tsaar voor den Hollander Swaen2) om in Moskou 1000 last rogge te koopen. 15 Juli requestreerden kooplieden uit Wologda bij den tsaar tegen de Hollanders die in Rusland handelden, om hen te verbieden den kleinhandel uit te oefenen. In de maand Augustus werden naar Denemarken en Holland als boden gezonden3) de jager Sila Zercalov en de tolk Jakov Alfer'ev met een brief aan de Staten over de in 1644 uit Moskou gevluchte Polen Timošek Ankidinov en Kostjek Konjuchov en over hunne uitlevering als bedriegers, indien zij zich in Holland verborgen. 1653. Naar Holland zijn gezonden: a) 22 Maart de Moskousche buitenlandsche gast Andries Denijsz. Winius en Iwan Morsov4) tot aankoop voor de inrichting van het paleis van verschillende overzeesche waren.

1) N.: Zie een omstandige beschrijving van die fabrieken in den omslag van de aankomst van Holst te Moskou. 2) U. bl. 42. In den tekst: ‘de-Swan’. 3) U. bl. 42. 4) S. bl. 238. U. bl. 42.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 65 b) 29 Juni de buitenlander Roman Boudewijnsz.1) tot aankoop van verschillende waren. c) 31 Augustus kapitein Joost van Kerkhoven tot aankoop van karabijnen en pistolen. d) 17 October de bode van het plaatselijk departement2), de advocaat Gerasim Golovnin en de tolk Drjabin met een verzoekschrift aan de Staten om zending van 20 duizend musketten en evenveel kruit en lood. - 23 April (1654) kwam hij te Amsterdam en op 29 dito was hij bij de Staten; 21 Juni zijn afscheid ontvangen hebbende, keerde hij 29 December te Moskou terug met een brief van de Staten (van 20 Juni 1654) ten antwoord, waarin zij volgens het verlangen van den tsaar beloofden 20 duizend musketten en 30 duizend pond kruit en lood naar Moskou te zenden3). c) 6 December de bode Matvěj Ivanovič Polivanov, de tolk Werner en de advocaat Athanasij Bukarov met een brief aan de Staten, houdende een klacht over de Poolsche koningen Vladislav en Jan Kazimir, die toelieten bij hen boeken te drukken tot grooten smaad van Rusland en daarmee het Russische keizerschap beschimpten. 24 April 1654 kwamen zij te Amsterdam en 29 April werden zij bij de Staten toegelaten, en nadat zij 20 Juni een brief ten antwoord (van 20 Juni 1654) hadden ontvangen, kwamen zij 20 Augustus in Archangel4). 1655. Naar Holland werden gezonden: a) 1 Mei de Moskousche buitenlander Westhof5) tot verkoop van staats-graan, potasch en rhabarber; b) 17 Juni de bode en advocaat Ivan Amirjev6) en de buitenlandsche koopman Andrej Busch met een verzoekschrift tot zending van 20 duizend musketten tolvrij. 27 Augustus kwamen

1) U. bl. 42. In den tekst: ‘Roman Boldvinov’. 2) ‘Poměstnij prikaz’. 3) S. bl. 239 vlg. 4) B.: 1653-1654. Moskousch bode was de buitenlandsche koopman Jan (Ivan) Wilner. - De zendingen onder b en c vloeien ineen in Holland, blijkens Scheltema en het hier op 20 Juni 1654 meegedeelde. U. bl. 42 heeft op 1 December 1653 het verslag van Polivanov, blijkbaar onjuist. 5) U. bl. 43. 6) S. bl. 242. U. bl. 43.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 66 zij te Amsterdam en 29 in Den Haag. 31 Augustus en 13 September waren zij bij de Staten; 20 September uit Amsterdam vertrokken, kwamen zij in October te Pskov met een brief ten antwoord (van 17 September 1655), waarin alle tegemoetkoming werd beloofd. 4 Februari 1656 schreef de tsaar aan de Hollandsche Staten, ten verzoeke dat de Hollandsche kooplieden Van Sweden(?)1) de bij obligatie aan den Russischen koopman Ivan Bujkov voor potasch verschuldigde gelden betaalden, met onkosten 3193 r. 28 Augustus 1657 werd den tsaar antwoord gezonden door een Amsterdamsche compagnie omtrent de uitvoering van een hun opgedrongen commissie tot aankoop van verschillende overzeesche goederen voor hem tsaar. 21 Maart 1658 werd naar Holland afgevaardigd met den rang van commissaris de buitenlander Jan Jansz. Hebdon met zijn zoon Richard tot aankoop van geschut en aanneming van officieren, een dokter en een apotheker voor Rusland; het door de Staten (op 20 Augustus) hem gegeven antwoord, tot vergunning aan hem Hebdon om tot 20.000 musketten en degens te koopen en 30.000 el (aršin) van verschillende lakens zond hij naar Moskou met den bode Tormo 14 Maart 1659, en zelf keerde hij in Moskou terug in de maand December van hetzelfde jaar met een brief van de Staten van 21 Juni 16592). 10 Maart 1659 werd naar Holland en Hamburg afgevaardigd de buitenlander Johan van Sweden tot aankoop van geweren en allerlei gerei voor de inrichting van den tsaar. In een 9 Juli3) aan den tsaar door de Hollandsche gasten Vogelaer en Klenk overhandigd request vroegen deze de hun vroeger geschonken begenadigingsbrieven te vernieuwen, door den halven tol te beuren en hun de naast het Zegelhof in Moskou gelegen erven over te laten. 8 December schreven de Hollandsche Staten aan den keizer, in dank voor de zending van Hebdon naar hen, voor alle teekenen van vriendschap en voor de voor beide partijen nuttige correspondentie.

1) Er staat ‘Fon-der-Swelin’. 2) S. bl. 246. U. bl. 43. 3) U. bl. 43 op 9 Juli 1658.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 67

1660. In dit jaar werden naar Holland en Hamburg afgevaardigd: a) 15 Februari de Hollandsche koopman Johan van Sweden met den rang van commissaris tot aankoop van geweren. b) 17 Maart de koopman Mathijs Swellengrebel tot aankoop van 10.000 musketten en bandelieren voor soldaten. c) 30 Maart de vreemdeling Pieter Michielsz.1) tot aankoop van 300 kanonnen, geweren, pistolen en verdere krijgsbehoeften. d) 16 Juni de buitenlander Johan Hebdon met den rang van resident met keizerlijke brieven aan de Staten en aan de Amsterdamsche compagnie, houdende het verzoek om toe te staan allerlei geschut en kruit te koopen en voor den Russischen dienst generaals, officieren, ruiters, soldaten en allerlei handwerkslieden aan te nemen.

31 Juli werden door den tsaar twee begenadigingsbrieven2) gegeven aan Amsterdamsche kooplieden: 1) Peter van Bloemestein(?)3) en 2) Daniel en Jan Barneveld(?)4), houdende het verlof om zich wegens de door hen aan den Russischen resident in Holland Hebdon bewezen zorgen en diensten den naam van gast toe te schrijven, en de schenking aan hen van veertig sabelpelzen. 5 September gaf de tsaar den Staten door zijn brief kennis van de toepassing van de doodstraf op den Amsterdammer Hendrik Hendriksen wegens de vervaardiging door hem van valsche koperen munten, waarmee de Russische koopman Filat'ev bedrogen was. 15 September kwam te Amsterdam de naar Denemarken gezonden advocaat Jakov Kokoškin, en 27 September vertrok hij. 1662. Te Moskou kwamen de door den commissaris Hebdon in Holland aangenomen luitenant-generaal Karl Erhart en verscheidene officieren. 16 Juni reisden naar Denemarken en naar Holland als gezanten de edelman Bogdan Ivanovič Naščokin en de

1) In den tekst: ‘Petr Mikljaev’. 2) N.: Afschriften in de afdeeling Traktaten onder nr. 4 en 5. 3) Er staat: ‘Bljuncin’. (Blijstein?) 4) Er staat: ‘Barnovzalov’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 68 schrijver Abram Kaščejev met het voorstel aan de Staten, dat deze op de vroegere wijze met Rusland op den voet van welwillendheid, vriendschap en liefde zouden staan en in hunne brieven den titel van den tsaar niet zouden verminderen; maar daarbij moesten zij weten, dat in Rusland opnieuw een tol gelegd was op alle over de grens ingevoerde goederen. In Kopenhagen kwamen zij 20 November; aldaar hun opdracht vervuld hebbende, vertrokken zij 10 April 1663 naar Den Haag, waarheen zij ter voorbereiding den koerier Ermol Ivanovič Bajkov vooruitgezonden hadden1). Op de vraag van de Staten naar den titel van den tsaar gaven de gezanten van dezen een kopie, en 12 Augustus keerden zij naar Pskov terug met een brief ten antwoord van de Staten (van 10 Juni 1663), waarin deze, den tsaar dankzeggende voor de gezonden geschenken, kennis gaven, dat ook hunnerzijds binnenkort een gezantschap naar Rusland zou gaan. 9 December 1664 kwam de Hollandsche koopman kapitein Van Korbet2) met een bericht van de Staten (van 11 Juli) omtrent den van hunnentwege naar Rusland volgenden gezant Boreel. 23 Februari 1665 kreeg hij zijn afscheid uit Moskou. 10 Februari kwamen de verwachte gezant Jacob Boreel3) en 14 edelen en 32 volgelingen met hem te Moskou. 23 Januari werd hij den tsaar voorgesteld en daarna voerde hij met de bojaren op verschillende tijden onderhandelingen over de hem toevertrouwde zaken, welke hij in 29 artikelen voorlegde, en in 't bijzonder: 1) dat alle zaken, waaromtrent weleer de Hollandsche gezant Koenraad Burgh voorstellen gedaan had, zouden worden vernieuwd en bekrachtigd; 2) dat van Russische zijde in de keizerlijke brieven de titel van de Staten geschreven werd zooals aan hen alle keizers schreven, te weten Hoogmogenden; 3) niet aan de Hollanders te verbieden in Rusland evenveel jaren tolvrij4) te handelen als de Engel-

1) S. bl. 262. - U. bl. 44 vestigt den indruk dat Naščokin in 1662 hier geweest is. 2) Er staat: ‘Klef fon Korbet’. 3) S. bl. 266 vlg. 4) N.: 20 Maart 1667 was een handelsstatuut uitgevaardigd van 7 artikelen, waarin bepaald was een tol te nemen van 10 (kopeken) per roebel; maar in de maand Juni werd een nieuw handelsstatuut gemaakt van 24 artikelen. Zie Holl. boek nr. 6, bl. 112.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 69 schen handelden; 4) den bouw in Moskou van een kerk van hun godsdienst te vergunnen; enz. Buitendien gaf hij den tsaar een brief van de Staten (van 3 December 1664) over een handelsproces van de Hollanders Octavius Thesingh(?)1) en Govert van der Rak2) met Johan van Sweden, Andries Swellengrebel betreffende de beslissing van hunne twisten. Nadat de gezant 21 April zijn afscheid van den tsaar ontvangen had en van de bojaren een antwoord op zijne voorstellen, vertrok hij 8 Mei uit Moskou. 30 Mei schreven uit Holland de kooplieden Vogelaer en Klenk aan den gast Büchling om den secretaris in den raad van Buitenlandsche Zaken, den schrijver Almaz Ivanov, voor te dragen: of de tsaar toestemt de bemiddeling van de Hollandsche Staten aan te nemen ter verzoening met het Poolsche hof. 13 Juni 1666 werd de tolk van het departement van Buitenlandsche Zaken Timofej Angler aangewezen om naar Holland te reizen met een vertoog aan de Staten, dat de krantenuitgevers daar te lande, sprekende over den tsaar, hem grootvorst noemden en niet tsaar; maar de Hollandsche kooplieden te Moskou verzochten den tsaar zulk een brief niet te zenden, waarvoor zij op zich namen de verlangde voldoening van de Staten te verwerven. 30 September schreven de Staten aan den tsaar, verzoekende den koopman Herman3) Swellengrebel te noodzaken zijn schuld aan den Amsterdamschen koopman Pemer4) te betalen. 13 December schreven dezelfde Staten aan den tsaar met een klacht over Marcelis, die op onwettige wijze geld zocht af te persen van den Amsterdamschen koopman De Renialme(?)5). 1 Maart 1667 gaf de Hollandsche koopman Maarten Büchling den tsaar een brief van de Staten (van 20 April

1) Er staat: ‘Oktavij Tencyn’. 2) Zie op het jaar 1644. Hier staat: ‘Fon-Derat’. 3) De tekst heeft ‘Artem’, iets verder ‘Ertman’. 4) Zoo staat er, maar de naam zal verbasterd zijn. 5) Er staat: ‘Remiam’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 70

1665), houdende het verzoek van den koopman Gangelt gelden te vorderen, die door zijn commies Herman Swellengrebel waren uitgegeven. 31 Mei werden naar Holland en naar Engeland als boden gezonden de advocaat Michailo Golovnin1) met de tijding van den te Andrusov voor 13½ jaar gesloten wapenstilstand. De brief dienaangaande werd in de maand October in Den Haag overhandigd; hierop antwoordende (29 October) wenschten de Staten den tsaar geluk met de afbreking van de krijgshandelingen met de Polen. Golovnin keerde 31 December terug. 16 Februari 1668 schreef de tsaar aan de Staten over de terugvordering van handgelden van de in Holland door den koopman Van Sweden aangenomen handwerksbazen, die niet naar Rusland waren vertrokken. 4 October 1669 kwam uit Holland door Novgorod de gezant Nicolaas Heinsius2) met den secretaris Keller; ten deele wegens een ziekte, maar ten deele wegens zijn halsstarrigheid werd hij niet eerder dan 7 Maart 1670 waardig geacht den tsaar te zien. Hij was gezonden in den rang van buitengewoon gelastigde ter bevrediging van het Russische met het Zweedsche hof en ter behandeling van koopmanszaken. Dikwijls deed hij voorstellen: wil de tsaar de bemiddeling van hen Staten aannemen en waar wil hij de plaats van samenkomst voor de besprekingen bepalen? Echter waren de voorwaarden, waarop de vrede met de Zweden tot stand zou komen, niet voldoende om den tsaar met het voorstel van Heinsius te doen instemmen. 17 Juni gaf hij een brief van de Staten (van 20 Februari 1669), vol klachten over den tolgaarder te Archangel Osinov, die in 1668 den Hollandschen schippers groote schade berokkend had door de vordering van zware tollen. Bovendien deed de gezant moeite voor de toekenning aan de Staten van den titel Hoogmogende. Ten gevolge daarvan werd (27 Juni) bepaald in brieven aan de Staten te schrijven: Hoogmogende Heeren Staten.

1) S. Bl. 285. - B.: Met Golovnin de rechterlijke ambtenaar uit het kwartier van Ustjug Theodor Akišev en de tolk Thedot Thedorov. 2) U. bl. 293 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 71

5 Augustus werd aangewezen voor het afscheid van Heinsius van den keizer, maar wegens zijn ziekte kon hij dit niet bekomen. 21 Juni is een keizerlijke brief gegeven aan den Hollander W. Meller1) over de schenking aan hem van scheepshout ter verzending, met verlof om het naar Holland uit te voeren. 12 Juli zijn aangewezen om als gezanten naar Holland te reizen de advocaat Kirill Puščin en de secretaris Andrej Šachin met een brief, die den Staten hun nieuwen titel vertoonde; maar dit hield geen stand en de brief is aan Heinsius gegeven. 1 Augustus zijn naar Holland en naar Hamburg gezonden de kooplieden de buitenlander Thomas Kelderman en de tuinman Volodimer Voronin om waren te koopen2). Bij geheime instructie was hun opgedragen van de Hollanders 1.500.000 guldens te leenen, de gulden gerekend voor 6 altyn en 4 specie-penningen. Over hun goed gedrag gaven de Staten een getuigenis in hun antwoord (van 19 December) aan den tsaar, maar omtrent de leening werd gezegd dat zij daarover met Hollandsche kooplieden besprekingen hadden gevoerd. 5 Juli 1671 gaf de Hollander Pieter Hassenius den tsaar een brief van de Staten van 13 Mei, met een klacht tegen Russen in 12 artikelen, over kwellingen, bedriegerijen en beleedigingen van den kant van handelaren in Rusland. 4 April 1672 is voor de tweede maal een klacht van de Staten ontvangen over de post (in een brief van 5 Februari) tegen den Archangelschen gouverneur Athanasij Nesterov, die aan de Hollandsche kooplieden en den kapitein hunner vloot een beleediging had aangedaan3). 11 October is naar Zweden, Denemarken en Holland gezonden de rechtsgeleerde ambtenaar van het departement van Buitenlandsche Zaken Emel'jan Ukraincov4),

1) U. bl. 48. De tekst heeft: ‘Vachramej Miller’. - S. II bl. 103 komt een koopman en industrieel Warner Muller voor. 2) S. bl. 299 vlg. 3) U. bl. 48. 4) S. bl. 305. - B.: Met Ukraincov de tolk Jakov Eglin. In Novgorod kwamen zij 1 November, tezamen met den majoor Paul Menezius (Minius). Voor Amsterdam kwamen zij 15 April 1673, den 19den in Den Haag. Ukraincov is 14 Mei in Den Haag ontvangen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 72 met de opdracht om hulp te vragen voor Polen, dat verwoest werd door Turken en Tataren. 20 Juni hebben de Staten aan Ukraincov hierop een onbevredigend antwoord gegeven. In Maart 1673 gaf de Amsterdamsche factor Van Herwinner1) den tsaar een brief van de Staten (van 8 December 1672) met een klacht tegen den Russischen tollenaar Pankrat'ev, die dien factor in Archangel een ondragelijke beleediging toegevoegd had. 21 Januari 1675 is een keizerlijk besluit genomen op de heffing van tollen van Hollanders, Hamburgers enz.2). In Februari zijn den tsaar twee brieven gezonden (van 20 Januari); de eerste van prins Willem van Oranje met het verzoek den gast Koenraad Jurriaansz. van Klenk toe te staan in Rusland tot 60.000 vierdel rogge te koopen voor den uitvoer naar Holland; de tweede van de burgemeesters van Amsterdam, die op dezelfde wijze verzochten hun koopman Dirk Blom toe te staan uit Rusland tot 1200 last van verschillend graan uit te voeren. 20 Juli kwam te Moskou de Hollandsche bode Richard Hendrik Reyser met de tijding dat een groot en buitengewoon Hollandsch gezantschap naar Rusland volgde. 24 Juli bracht hij den tsaar in het dorp Kolomenskij een brief van den prins van Oranje (12 Mei), mededeeling houdende van dit gezantschap. 8 Augustus kreeg hij zijn afscheid. In hetzelfde jaar kwam op 27 Augustus in Archangel, en voorts 11 Januari 1676 in Moskou de groote en gevolmachtigde gezant Koenraad van Klenk3) met een aan-

1) Er staat: ‘Fon Gerwinner’. (Van Herwijnen of Van Herwerden?) 2) N.: Zie Holl. boek nr. 8 bl. 350. 3) (Balthazar Coyet): Historisch Verbaal of beschrijving van de voyagie, gedaan onder de suite van den heere Koenraad van Klenk, extraordinaris ambassadeur... aan Zijne Zaarsche Majesteyt van Moscoviën. Met platen (van R. de Hooghe). 1677. Heruitgave met Russische vertaling en inleiding door de Archeologische Commissie te S. Petersburg. 1900. - S. bl. 307 vlg., 332 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 73 zienlijk gevolg. Nadat hij 17 Januari door den tsaar in audiëntie was ontvangen, legde hij den bojaren het volgende voor: 1) daar de Zweden, in verbond met de Franschen, Holland aangevallen hebben, kan daarom het Russische hof niet toestemmen naar het voorbeeld van andere mogendheden hulp te verleenen met legers, door deze naar Zweden te sturen of althans naar die grens? - afgeslagen om den met de Zweden gesloten eeuwigen vrede niet te breken; 2) het ingevoerde nieuwe handelsstatuut, als schadelijk voor de Russische en buitenlandsche kooplieden, af te schaffen en alle vreemde kooplieden op hun verlangen overal vrij te laten handelen; 3) den handel in ruwe zijde met Perzië1) te openen, als immer voordeelig voor Rusland, wanneer men ze uit Perzië inbrengt en uit Rusland uitlaat, daar om die zijde alle buitenlanders zullen komen; hierover is 23 Februari met de Perzen en Armeniërs onderhandeld, waarbij de Hollandsche gezant uitgenoodigd was en vele gasten in Rusland2), maar niets besloten is; 4) den handel in Archangel slechts te drijven tot de maand September; 5) hem toe te staan in Russische steden 40.000 vierdel graan te koopen; 6) in keizerlijke brieven aan den stadhouder in zijn titel te schrijven Doorluchtigheid of Hoogheid en in plaats van knjaz van Oranje prins van Oranje; 7) aan Hollandsche gezanten en koeriers te vergunnen door Rusland te reizen naar China en Khiva; en 8) ten laatste (14 April) gaf hij den tsaar een brief van de Staten (van 24 December 1675) met een klacht tegen den gast3) Volodimer Voronin, die het schip van den Hollander Cornelius Jakobs om een onrechtmatigen eisch vasthield. 1 Mei nam de gezant afscheid van den tsaar en 8 Juni reisde hij uit Moskou, na van den raad der bojaren antwoord op zijne

1) N.: Over den Perzischen handel zijn overeenkomsten gesloten met de Armeniërs 11 Mei 1667 en 7 Februari 1673. Zie Holl. boek nr. 7 bl. 560 en 575. 2) N.: In hetzelfde boek bl. 339. 3) De tekst heeft het zoo. Hij was dus de koopman van de regeering.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 74 voorstellen bekomen te hebben in 29 artikelen en met achterlating van zijn maarschalk Johan Wilhelm van Keller1) op den post van resident, op zijne kosten tot aan de ontvangst van de bevestiging dienaangaande door de Staten. In Februari zijn naar Brandenburg, Holland en Engeland als gezanten gezonden de advocaat Trifon Němcikov2) met een brief ter kennisgeving van den dood van tsaar Aleksěj Michailovič en van de opvolging van tsaar Theodor Aleksěevič. De op 12 December ingebrachte antwoordbrief van de Hollandsche Staten (van 20 Juni 1676) bestond uit de gewone verklaring van deelneming in de eene en felicitatie met de andere gebeurtenis. 11 Januari 1678 gaf de in Moskou door den Hollandschen gezant achtergelaten maarschalk Van Keller3) in het departement van Buitenlandsche Zaken kennis van de ontvangst door hem van een brief van de Staten aan den tsaar, waarbij hem toegestaan werd als resident in Moskou te blijven. 23 Januari bracht hij dien brief (van 3 September 1677) aan den tsaar in den rang van Hollandsch resident. 18 Februari hield hij een bespreking over de vergunning om graan in Rusland te koopen en over klachten tegen Russen die de Hollanders vele beleedigingen en kwellingen hadden aangedaan. 29 Mei overhandigde de Hollandsche koopman Daniël Hartman den tsaar een brief van de Staten (van 28 Januari), houdende het verzoek om het proces over de ongegronde belastering van Hollandsche kooplieden, alsof zij met valsche daalders de tolgelden aan de keizerlijke schatkist betaalden, te onderzoeken en door rechtspraak te beëindigen. 29 Mei gaf de Hollandsche buitenlander Daniël Hartman den tsaar een brief van den stadhouder (van 19 Februari) ter verzekering van het juiste gehalte der uit

1) N.: Keller leefde van dien tijd af als resident in Rusland tot zijn dood in Maart 1698. - S. bl. 348 vlg. 2) B.: Met Němcikov de tolk Thedot Thedorov. Uit Pskov vertrokken zij 5 Maart naar Riga. 3) B.: 1678 Resident baron Johan Wilhelm Keller.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 75

Holland in Rusland gezonden daalders, welke in de Russische munt ondeugdelijk verklaard waren. In de maand Juni 1682 werd als bode naar Holland en Engeland gezonden de rechterlijke ambtenaar Dmitrij Simonovski1) met de aankondiging van de troonsbestijging der tsaren Joan Aleksěevič en Peter Aleksěevič. 24 April 1683 in Moskou teruggekeerd, gaf hij den tsaren een brief tot antwoord, houdende gelukwenschen met de gemelde gebeurtenis. 1683. De Hollandsche koopman in Rusland Tarbot2) diende een verzoek in om vergunning tot het stichten in Rusland van fabrieken van lakens en wollen stoffen3). 31 Januari 1688 kwam de Hollandsche bode Ananias Dirksz.4) met een brief aan den tsaar van de Staten. 31 Januari 1690 schreef de Amsterdamsche burgemeester Nicolaas Witsen aan den resident Keller5) over de verschaffing van middelen aan de tsaren tot het aanvatten van den handel in Perzië en China door Russische en Hollandsche kooplieden. 27 Mei 1691 antwoordden de tsaren den gemelden burgemeester, dat de gevraagde handel in Perzië en China veel moeite en overleg zou kosten. 1695. Omstreeks dezen tijd werden Thomas Andriesz. Kelderman en de vreemdeling Patrikěev6) naar Holland gezonden met brieven aan de Staten over de vergunning tot het koopen van karabijnen en geweren. 1696. De Hollandsche resident baron van Keller gaf den tsaar een antwoord van de Staten (van 13 April) over den uitvoer naar de stad Archangel van in Amsterdam gekocht geschut.

1) B.: Met Simanovski, rechterlijk ambtenaar in het departement van Buitenlandsche Zaken, is gezonden ‘voor het tolkschap’ de buitenlander Andries Genits. Een brief van 9 Juni. Een antwoord van 27 October. 2) U. bl. 50. De tekst heeft: ‘Tarbet’. 3) B.: 1686-1687. De gezant, secretaris W.T. Posnikov; zie hooger bl. 122-123 (d.w.z. in de afdeeling der uitgave, die over Engeland handelt). 4) Er staat: ‘Ananija Dikenson’. 5) S. II bl. 72. U. bl. 51. 6) U. bl. 51 Pankrat'ev.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 76

9 Maart 1697 reisden uit Moskou naar Holland en andere rijken hooge gezanten: generaal Lefort, de bojaar Theodor Aleksějevič Golovin en de secretaris van den raad Prokofij Voznicyn, in wier gevolg zich tsaar Peter I bevond. 25 September hadden zij een audiëntie bij de Staten. Hun hoofdverblijf was te Amsterdam voor het aannemen van krijgslieden en allerlei soort handwerkslieden1). 1698. Tijdens het verblijf van het groote gezantschap in Holland werden door de inwoners daarginds verschillende artikelen overgegeven en met name: a) 16 Februari - door Nebel2) over een aan hem voor 15 jaren te verleenen privilege om in Lapland in de omgeving van Kola te handelen in gevangen visch, vischtraan enz. b) 30 April - door een onbekende over de tucht en bewaking van de in de schepen aanwezige officieren en matrozen. c) 14 Mei - door den koopman Jan Thesingh over het drukken in Holland van zeekaarten en boeken in de Russische taal met den uitvoer daarvan naar Rusland3). Nadat de gezanten op denzelfden 14 Mei een afscheids-

1) S. II bl. 127 vlg. U. bl. 52 vlg. B.: De ‘hooge’ gezanten kwamen 11 Augustus te Nijmegen; den 16den in Amsterdam en waren den 19en ‘in het Oostindische huis van het Preobraženskische regiment gekomen bij de lieden die vooruitgegaan waren, opdat zij in dit huis het zeewezen zouden bestudeeren’. (De vooruitgegane lieden waren uit Šerenbek naar Holland voor de gezanten uit gereisd.) 16 September trokken de gezanten uit Amsterdam naar Den Haag, waar zij den volgenden dag aankwamen. 20 October vertrokken zij uit Den Haag naar Amsterdam (waar zij den 21sten aankwamen), den 26sten keerden zij weer naar Den Haag terug en den 29sten kwamen zij opnieuw te Amsterdam. De wonderlijke uitdrukking ‘het Oostindische huis van het Preobraženskische regiment’ (na Ostinskom dvorě preobraženskago polky) is voortgekomen uit Oudezijds-heeren logement; zie S. II bl. 169. - Šerenbek kan Schermbeek bij Wezel zijn; zie S. III bl. 425. 2) U. bl. 56: Benedictus Nebel. 3) S. II bl. 222. III bl. 31 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 77 audiëntie van de Staten hadden bekomen, vertrokken zij naar Weenen, na den Amsterdamschen burgemeester Witsen een brief (van 17 Mei) gezonden te hebben, houdende dankbetuiging voor de bewezen vriendschappelijke ontvangst en onthaal. 14 Mei werd in Den Haag een verbond gesloten tusschen Holland, Engeland en Zweden. In hetzelfde jaar stierf de Hollandsche resident baron Keller, die zich langen tijd in Rusland bevonden had; in zijn plaats vertrok 19 Mei uit Den Haag de Hollander Hendrik Jacobsz.1) van der Hulst in den rang van resident. 20 Juni schreef de Hollander Kaspar Schwertner2) aan den tsaar over de zending van een gietvorm voor de vervaardiging van raketten. 3 November vroegen de Amsterdamsche burgemeesters den keizer schriftelijk om vergunning tot het koopen in Rusland van 1000 last droge rogge. 24 December kwam de Hollandsche koopman Kinsius3) met een brief van de Amsterdamsche burgemeesters over den aankoop van rogge. 9 April 1699, terwijl de tsaar op marsch was in Voronež, werd den ‘naderen beambte’ Andrej Artamonovič Matvěev opgedragen4) naar Holland te reizen in den rang van buitengewoon en gevolmachtigd gezant, en den schrijver Ivan Volkov met acht edelen om bij hem te zijn. Zij vertrokken uit Moskou 6 Augustus, na een salaris te hebben ontvangen van 3000 r. per jaar. 29 Juni5) werd den Staten een brief van den tsaar gezonden over de sluiting van een tweejarigen wapenstilstand met de Ottomaansche Porte en het verzoek, dat de Staten hun gezant te Carěgrad (Constantinopel) zouden bevelen den Russischen daar aanwezigen gezant Ukraincev alle hulp te verleenen ter verlenging van het bestand.

1) Er staat: ‘Andrej Jakoblev’. 2) U. bl. 57. 3) U. bl. 56 noemt Abraham Kinsius op 16 Mei 1698. De tsaar was in Holland door hem onthaald: S. II bl. 223. 4) S. III bl. 41 vlg. U. bl. 58 vlg. 5) U. bl. 58 heeft: 29 Juli.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 78

18 October werd over de post het antwoord ter felicitatie (van 24 September) begeleid door de verzekering van de Staten, dat zij hun gezant zouden opdragen zich te beijveren om den gezant Ukraincev te helpen ter bevestiging van den eeuwigen vrede tusschen die Porte en het Russische rijk1). 22 Januari 1700 kwam de gezant Matvěev in Den Haag2); op den derden dag had hij audiëntie bij de Staten. Bij gelegenheid van den in de maand Augustus tusschen den tsaar en den Zweedschen koning uitbrekenden oorlog schreven de Hollanders aan den tsaar (29 September), waarbij zij den Zweedschen koning verontschuldigden ten opzichte van Rusland, de verzekering gaven van hun verlangen met hem tsaar in de vorige vriendschap en overeenstemming te blijven, en ten slotte verzochten den oorlog met Zweden te bekorten. Een ophelderend antwoord hierop is 15 November verzonden. 10 Februari 1700 is een keizerlijke begenadigingsbrief3) gegeven aan den Amsterdammer Jan Thesingh betreffende het drukken door hem in Holland van landkaarten, teekeningen, prenten, wiskundige en militaire boeken in de Slavische, Latijnsche en Hollandsche talen met den invoer daarvan en den verkoop in Rusland onder betaling van een belasting van 8 penningen per roebel. 14 Juli 1701 rieden de Staten den tsaar voor de tweede maal, met de Zweedsche kroon vrede te sluiten, daarbij te kennen gevende dat zij niet van het met den Zweedschen koning gesloten verbond konden afvallen. Hierop is 19 Augustus geantwoord over de geneigdheid daartoe aan Russische zijde. In Mei 1702 is naar Holland gezonden de Lübecker Adam Brant tot aankoop van musketten en allerlei zaken voor de huishouding van den tsaar4). Uit Archangel zijn 150 jonge edellieden naar Holland

1) S. III bl. 42 vlg. 2) S. III bl. 44 vlg. 3) N.: Een kopie bevindt zich in de afdeeling Traktaten onder nr. 6. - Zie hiervoor bl. 76 noot, en U. bl. 59. 4) U. bl. 67, 75.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 79 gezonden om het matrozenwerk te leeren onder toezicht van den Hollander Johan van den Burgh1). In September maakte de Hollandsche resident in Rusland bekend, dat de Hollandsche stadhouder, koning van Groot-Brittanië, Willem III was overleden, als opvolger nalatende zijn zoon (sic) Willem Johan F.2), prins van Oranje. 1703. Naar Holland werden gezonden wegens den dienst Gods de priester Athanasij Georgiev met een salaris van 100 r. per jaar, en als gezanten de tolk Nicolaas Schwimmer en de advocaat Ivan Leont'ev. De Hollandsche kooplieden Lups en Brant voerden een massa geschut en bij een uurwerk behoorend klokkenspel (tot nu in Moskou aanwezig in den Drieëenheidstoren) in Rusland in. 13 April werd op verzoek van den resident Van der Hulst door Rusland naar Perzië doorgelaten de Hollander De Bruyn3). 14 December. De hooger vermelde stadhouder Willem beklaagde zich bij den tsaar over de hem door de Pruisische en Zweedsche hoven aangedane kwellingen in zijn niet-toelating tot de opvolging, vragende om bescherming en zijn erkenning als prins van Oranje. 16 Mei 1705 werd aan den gezant Matvěev4) de machtiging toegezonden om met de Hollanders een verdrag te sluiten van koophandel, ook over den zeeweg. 2 Juni gaf de Hollandsche resident den tsaar een brief van de Staten van 6 Mei, waarin zij verzochten, dat de stad Riga verschoond mocht blijven van een bombardement, omdat zich daarin vele Hollandsche handelslieden met hunne kostbare eigendommen bevonden5). 21 Juli antwoordde de tsaar, dat hij, om aan het verzoek van de Staten tegemoet te komen, het bombardement van Riga had geschorst.

1) U. bl. 84 vlg. 2) Er staat: ‘Guliel'm lakinf’. 3) Cornelis de Bruyn, de bekende reiziger-schilder. S. III bl. 119 vlg. U. bl. 82. 4) N.: In de relaties van Matvěev wordt melding gemaakt van het plan van Petersburg. 5) S. III bl. 197.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 80

29 December gaf dezelfde resident een anderen brief van zijne Staten (van 10 Juli), waarin zij verzochten het uitgevaardigde plakkaat betreffende de straffen wegens ontduiking der tollen te verzachten, daar de handel bij zulke strenge straffen niet kon gedreven worden en in geene landen straffen opgelegd werden wegens handel1). Nadat Matvěev in de maand Augustus het bevel ontvangen had om heimelijk naar Parijs te reizen, vertrok hij 4 September uit Den Haag daarheen, den tolk Schwimmer opdragende de verslagen te schrijven. 24 September 1706 schreven de Staten aan den tsaar, verzoekende hun koopman Van der Horst met zijn makker vrij te laten en hun de afgenomen gelden terug te geven. 29 October kwam Matvěev weer in Den Haag, en 27 December kreeg hij bevel om naar Engeland te reizen. 28 Februari 1707 werd de bij Matvěev wonende tolk Schwimmer, een geboren Zweed, om reden van dronkenschap ontslagen en in zijn plaats in de maand Maart als tolk aangenomen uit de Polen Ludovik Lančinskij. 16 April vertrok Matvěev uit Den Haag naar Londen, de zaken opgedragen hebbende aan den Hollander Van den Burgh, gewezen opzichter van de Russische matrozen en daarna agent. Tijdens het verblijf van den tsaar in Warschau werd een brief van de Hollandsche Staten overgegeven (van 21 Juni), houdende het verzoek om aan de Amsterdamsche weduwe Fademrecht2) het in Riga vastgehouden masthout terug te geven. 9 November danken de Staten den tsaar voor de kennisgeving van de bij den Poolschen koning Augustus verrichte zaken, mededeelende dat zij besloten waren met de Engelschen een nieuw handelsverdrag te sluiten. 1708 werd de prins Ivan Borisovič L'vov gezonden ter wille van het toezicht op de leerlingen die in Holland studeerden.

1) S. III bl. 173 vlg. 2) Er staat: ‘Fademrechtov’. De weduwe F. komt in het archief der Moscovische Compagnie voor, volgens mededeeling van den Gemeente-archivaris van Amsterdam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 81

16 Januari schreven de Staten aan den tsaar, verzoekende de heffing van lastgelden van handelsschepen af te schaffen; hierop is geantwoord, dat de invordering van die gelden voor dezen keer achterblijven zal wegens hun goede gezindheid jegens het Russische hof en wegens de niet-erkenning van Stanislav Leščinskij als koning van Polen. In een 2 Mei aan den tsaar gezonden brief geeft de Amsterdamsche burgemeester Nicolaas Witsen, terwijl hij het langer verblijf in Holland van Andries Winius verontschuldigt, een loffelijk getuigenis omtrent dezen. De gewezen buitengewone gezant bij den keurvorst van Hannover, prins Boris Ivanovič Kurakin, kamerheer en overste luitenant van het Semenovskische garde-regiment, werd naar Den Haag gezonden met de opdracht om bij den gezant Matvěev te wonen om de politieke zaken te leeren, zonder rang; maar spoedig daarna werd hij als gezant naar Engeland gezonden, waar hij ongeveer een jaar verbleef, dan weder naar Den Haag terugkeerde. - 19 Augustus kwam de gezant Matvěev wederom uit Londen in Den Haag. 19 November 17091) wenschten de Staten bij een brief den tsaar geluk met de bij Poltava op de Zweden behaalde overwinning. 2 Juni 1711 schreven de Staten aan den tsaar, verzoekende hun onderdaan Gerard Gren uit Rusland weg te zenden, die daar liederlijk leefde, met het hem door zijn vader gegeven goed, ongeveer 10.000 (gulden?). 15 Juni antwoordden de Staten op een keizerlijken uit Javorov geschreven brief, dat zij vastbesloten waren de neutraliteit te bewaren tusschen de Zweedsche en Russische oorlogshandelingen. 16 Augustus, tijdens het verblijf van tsaar Peter I in de Poolsche stad Jaroslav, werd de Hollandsche buitengewone gezant baron Kranenburg2) gezonden met een geloofsbrief van 21 Februari en met het voorstel in Den Haag een handelstraktaat met het Russische rijk te sluiten over de tollen en over de door Russen aan Hollandsche kooplieden aangedane beleedigingen; hierop is ge-

1) U. bl. 99 op 14 November. 2) Johan van Haersolte. S. III, bl. 140, 233. U. bl. 104.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 82 antwoord dat men bij gelegenheid een beslissend bescheid zou geven. In dezelfde maand Augustus gaf de Hollandsche resident Jacob de Bie1) een hem betreffenden geloofsbrief van de Staten (van 29 Juli) om in Rusland de plaats in te nemen van den resident Van der Hulst. Ofschoon 1 September, tijdens het verblijf van den tsaar in Thorn, den gezant Matvěev een bevel gezonden was betreffende zijn terugroeping uit Holland en over de waarneming aldaar door den geheimen raad baron Urbich, die toen in Weenen stond, is 17 October echter deze bepaling veranderd en te Torgau instructie gegeven aan den overste-luitenant van het Semenovskische garderegiment prins Boris Kurakin2) om in den rang van gevolmachtigd minister naar Den Haag te reizen (waar hij 29 October aankwam) en in 't algemeen met den gezant Matvěev de zaken te besturen. 29 October schreven de Staten om den tsaar te verzoeken geen landgoederen af te nemen van hun onderdaan, die eenige jaren bij Narwa gewoond had, Georgij Toerdenveld, en zijne zuster; op den 31sten dito kwamen de Staten bij den tsaar op voor den Amsterdamschen burger Thesingh3), verzoekende de hem toegevoegde schade te vergoeden. 26 December werd aan prins Kurakin machtiging verleend om als minister van Russische zijde de vergadering te Utrecht bij te wonen. Maart 1712 zijn naar den zich in Holland bevindenden prins L'vov nog 43 personen gezonden om de zeevaart te leeren4). 14 Maart schreven de Hollandsche Staten den tsaar over de heffing van lastgelden van Hollandsche schepen, van wie tijdens het beleg van Riga veel masten en scheepshout afgenomen waren.

1) S. III bl. 236 vlg. 2) S. III 242 vlg. U. bl. 106 vlg. 3) Er staat: ‘Titsen’. 4) N.: Een opstel van een Russischen, naar Venetië en Frankrijk gezonden, cadet, in het protocol van prins Kurakin, gezant in Hollandsche boek 1715, bl. 102.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 83

In de maand April, op den 21sten daarvan, beklaagden zij zich bij den tsaar over de aan den Amsterdamschen koopman Van Bassen(?)1) toegevoegde schade, door wegneming van graan in Koerland, ter waarde van 3893 daalders. 11 Juli werd aan prins Kurakin bevolen tot den tsaar naar Elbing te reizen, waarheen hij 27 Juli ook afreisde; maar nadat hij 17 Augustus te Wolgast met den tsaar een samenkomst had gehad, kwam hij 17 October weer te Amsterdam in den rang van generaal-majoor, en 27 in Den Haag in den rang van gevolmachtigd minister, te zamen met den secretaris Thedor Veselovski. 11 September werd den gezant Matvěev bevolen naar Karlsbad te reizen met den tolk Lancinski, en dat in zijn plaats prins Kurakin2) gezant zou zijn. Nadat Matvěev van de Staten zijn afscheidsbrief (van 4 October) bekomen had met 5000 gulden ten geschenke, en de zaken had overgedragen aan den agent Van den Burgh, vertrok hij in de volgende dagen van October uit Den Haag. Hij ontmoette den tsaar 11 November te Dresden, waar hij door dezen wegens zijn langdurigen dienst aangesteld werd tot geheimen raad (13 November). 28 September vroegen de Staten het huwelijk te verbieden van den zoon van hun koopman Werner Gren, die met waren naar de stad Archangel gestuurd was en daar veel geld in liederlijkheid doorbracht. December werden 29 jonge officieren naar Holland gezonden om de krijgskunde te leeren. 15 Juni 1713 werden door de Russen bij Helsingfors in Finland vijf Hollandsche schepen met hun lading verbrand3). 26 Augustus schreven de Staten aan den tsaar om te vragen: 1) den commandant in Reval te bevelen de rogge

1) S. III bl. 176 noemt een koopman van dezen naam. Er staat: ‘Fon Tessen’. 2) N.: In het protocolboek van Kurakin van dit jaar bl. 188, en 1713 op bl. 24 wordt melding gemaakt van de stichting der orde van de H. Katharina van de Bevrijding. - Deze orde is gesticht naar aanleiding van de verdiensten van Katharina (1) aan de Prut. S. III bl. 232. 3) U. bl. 142.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 84 uit te laten voeren, die daar gekocht was door de Hollandsche kooplieden Thesingh1) en Schroder, en 2) toe te staan het zich te Helsingfors bevindende hout van Hollandsche kooplieden op den oever te ontschepen en onder bewaring te nemen. Resident De Bie gaf 12 Juni den tsaar een brief van de Staten (van 22 Mei), waarin zij, hun leedwezen toonende over het wegnemen bij de stad Archangel van matrozen uit Hollandsche schepen, vroegen in te scherpen waar het behoorde, dat niemand hunne onderdanen in alle Russische havens leed zal durven doen; en 12 Augustus een tweeden brief (van 23 Juni), houdende het verzoek, te bevelen hun onderdanen hunne percenten te betalen, welke voortvloeiden uit de tollen van Riga2), tot aan de daarover in de toekomst af te leggen rekening. 27 Juli zond de gezant prins Kurakin den kanselier punten met daarop passend antwoord, betreffende het openen van besprekingen met de zeemogendheden omtrent een volkomen vrede. November zond de Hollandsche koopman Christoffel Brant aan tsaar Peter I een jacht. 24 Januari 1714 beval de tsaar - omdat hij bericht had ontvangen van het door de Hollandsche Staten, op het door Engeland geuite verlangen, genomen besluit tot de zending van een eskader naar de Baltische zee onder voorwendsel van de vrije vaart van de koopvaardijschepen, om deze te begeleiden en zoo het heette de Hollandsche schepen buiten gevaar van alle Zweedsche aanvallen te houden - zijn gezant in Den Haag prins Kurakin3) bij geschrifte of mondeling te kennen te geven, dat deze zending hem tsaar verdacht voorkwam, daar zij evenzeer tegen Rusland gericht was; de gezant antwoordde, dat hij zonder overhandiging van een brief de Staten wel zou weten te overreden dit eskader niet te zenden.

1) Er staat: ‘Titsen’. 2) Uit het hierna op het jaar 1733 medegedeelde blijkt, dat dit verstaan moet worden als de rente van het kapitaal, dat de kooplieden aan den Zweedschen koning geleend hadden onder verband van de tollen te Riga. 3) U. bl. 163, 171.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 85

24 April werd den minister in Engeland Schack1) aangeschreven, dat hij, daar prins Kurakin was bestemd voor het Brunswijksche congres, zich gereed moest maken om naar Den Haag te reizen; in die stad had prins Kurakin 8 September een audiëntie bij den nieuwen Engelschen koning2) en hij deed er voorstellen over zaken, maar 27 October reisde hij uit Den Haag naar Londen. 14 Januari 1715 vroegen de Staten den tsaar om schadeloosstelling voor de eigenaars wegens de verbranding door de Russische legers in Helsingfors van vijf schepen, waarop ook een vrij groot getal lieden gekwetst was; en 17 Mei gaven zij den tsaar kennis van hun besluit om 12 oorlogsschepen naar de Baltische zee te zenden tot convooi van de Hollandsche koopvaardijschepen. 16 April kwam prins Kurakin wederom uit Engeland in Den Haag voor den aanvang van een bespreking (welke echter niet tot stand kwam) omtrent den handel en een verdedigend verbond tusschen beide staten, en 10 Mei reisde hij weer naar Londen, vanwaar hij 15 Juli terugkeerde, om 26 Juli naar Berlijn te vertrekken. In Juni is de kapitein-commandant Scheltinga3) naar Holland gezonden voor het aannemen van zeelieden. 8 October herhaalden de Hollandsche Staten hun verzoek tot schadeloosstelling van de eigenaars wegens de verbranding hij Helsingfors door Russische krijgsmachten van vijf Hollandsche koopvaarders. In Januari4) zijn Michaila Saltykov en graaf Platon Musin-Puškin5), om staatszaken te leeren, naar Holland gezonden, waar zij 17 Juli aankwamen.

1) U. bl. 162: ‘Baron Schack’. 2) George I is inderdaad in September over Den Haag gereisd. U. bl. 159 bericht op dezen datum alleen van een conferentie met den Britschen gezant in het ‘locaal de Tref’ (Trèves-zaal denkelijk). 3) S. III bl. 316. De tekst heeft: ‘Šlechtin’. 4) Het jaartal 1716 is uitgevallen. U. bl. 189. 5) N.: Het aanbevelend keizerlijk schrijven aan den gezant prins Kurakin over Puškin was van den volgenden inhoud: ‘Heer luitenant-kolonel! Wij zenden aan U, om politieke zaken te leeren, onzen bloedverwant Platon, dien ik U aanbeveel als kameraad aan een kameraad. Peter.’ Zie de minuut bij de Hollandsche akten, jaar 1715, bl. 59 verso.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 86

22 Januari keerde prins Kurakin uit Pommeren naar Den Haag terug en 29 Februari reisde hij naar Londen. 16 April keerde dezelfde prins Kurakin wederom uit Londen naar Den Haag terug. 22 Mei gaven de Staten den tsaar per brief kennis van hun besluit om naar de Baltische zee slechts zes oorlogsschepen te zenden ter bescherming van hunne koopvaarders, daarbij verzoekende, dat deze nergens zonder reden werden opgehouden en dat zij in hetzelfde jaar mochten terugkeeren. 15 Juni werd naar Holland gezonden de kanselarij-raad Hendrik1) Osterman ter bezichtiging van de nieuwe uitvinding in de botanie2). 30 Juli, tijdens het verblijf van tsaar Peter I te Kopenhagen, gaf de zich daar bevindende minister van de Hollandsche Staten Goes3) den tsaar een brief over van de Staten (van 4 Juli), waarin zij de verzekering gaven van hun oprechte genegenheid om de goede vriendschap met hem tsaar te onderhouden. 3 Augustus herhaalden de Hollandsche Staten hun verzoek om verlof om in Riga en Reval allerlei waren en zout te ontladen en in pakhuizen te leggen naar het voorbeeld van het vorige jaar. 6 December kwam tsaar Peter I te Amsterdam4). 2 Januari 1717 bracht de keizerin Katharina I, tijdens haar verblijf te Wezel, den keizerlijken prins Paul Petrovič ter wereld, en de tsaar Peter I, de Staten-Generaal in zijn brief van 5 dito daarvan kennis gevende, noodigde hen uit peters te zijn van den jonggeborene5). De antwoord-brief van de Staten hierop (van 21 Januari) aan den tsaar hield een gelukwensch in en de

1) Er staat: ‘Andrej’. S. III bl. 96. 2) De roem van Boerhaave. De tsaar heeft in 1717 den kruidtuin te Leiden bezichtigd. S. III bl. 360. 3) Robert Goes, heer van Boekhorst. 4) Bijzonderheden over Peter's tweede bezoek aan ons land in het derde deel van Scheltema. 5) Het kind is overigens op den tweeden dag overleden. S. III bl. 343.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 87 verzekering van hun deelneming in alle belangen van hem tsaar. Januari werd den zich bij prins Kurakin in Den Haag bevindenden Karl Karadin de rang van gezantschapssecretaris gegeven. 18 Maart kwam tsaar Peter I met de keizerin in Den Haag; zij hadden hun kwartier bij prins Kurakin. Prins Kurakin zond heimelijk Thomas Baralion1) naar Zweden ter verkenning van de gebeurtenissen daar te lande. 7 April werd een bijzonder statuut gemaakt, dat gezanten en ministers voortaan aan het hof over allerlei zaken niet zouden schrijven in brieven, maar in relaties op den naam van Z. Hoogheid. 24 Mei gaf zekere Barbut den kanselier graaf Golovkin een project betreffende de stichting van een compagnie voor den handel op Perzië uit Holland door Rusland2). Van 20 Juli tot 18 Augustus, terwijl prins Kurakin zich in Den Haag, Amsterdam en het Loo bevond, handelde hij met den luitenant-generaal Ponjatovski, met den Zweedschen minister baron Görtz en den Zweedschen secretaris bij de Staten Preis3) over het sluiten van een vrede tusschen Rusland en Zweden, en daarbij gaf hij aan baron Görtz een paspoort, met de bedoeling dat over drie maanden voor deze zaak een samenkomst in Finland zou zijn, zonder de bemiddeling aan te nemen van het Fransche hof. 20 Augustus werd den gewezen agent in Holland Van den Burgh wegens zijn dienst het portret van den tsaar gegeven en een vermeerdering van zijn jaargeld toegekend. Augustus werden naar Holland, Engeland, Frankrijk en Boheme Russische leerlingen gezonden in verschillende wetenschappen, met den monnik Theofil Krolik. 21 November overhandigde de resident De Bie den tsaar een brief van zijne Staten (van 8 November), waarin zij verzochten het Hollandsche koopvaardijschip Galei vrij te laten, dat in beslag genomen was om reden dat er

1) U. bl. 196. 2) U. bl. 197. 3) U. bl. 193.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 88 een Zweedsch onderofficier in gevonden was, dien, hoewel hij geen eigenaar van dat schip was, de schipper had toegestaan op te nemen1). 9 Maart 1718 gaf de tsaar, die vernomen had dat de Staten op krachtig aandringen van de Zweden besloten hadden een vloot, bestaande uit 30 schepen, naar de Baltische zee te zenden, om door hun krijgsmacht te noodzaken den Hollanders de vrije vaart voor hun handel te geven, hun den raad op die zaak niet in te gaan, niet naar de Zweden te luisteren en hen te overreden dat zij den handel niet stoorden; in het tegengestelde geval beloofde de tsaar met zijn macht en die zijner bondgenooten bereid te zijn tot afweer. 18 Juni was prins Kurakin in conferentie met de gedeputeerden van de Staten en hield een betoog over de onverdragelijke handelingen van hun resident in S. Petersburg De Bie2), vragende dat hij zou worden teruggeroepen. 14 Juli werd te S. Petersburg de Hollandsche resident De Bie gerechtelijk verhoord over de ongeoorloofde correspondentie met de Staten over de zaak van den kroonprins Aleksěj Petrovič, en evenzoo de Hollandsche koopman Borst3) over dezelfde zaak. 12 Juni4) reisde prins Kurakin naar Duitschland voor het gebruik van de minerale wateren, vanwaar hij 19 Augustus wederkeerde. Naar aanleiding van het nemen door de Russische vloot van een uit Stockholm naar Amsterdam varende Hollandsche handelsgaljoot5) met ijzer, koper en draad, genaamd De Juffrouw Katharina, werden drie brieven (van 6 Januari, 27 Mei en 22 September) door de Staten aan den tsaar gezonden met het krachtigste verzoek om vrijlating van de galjoot en de gansche lading daarin. In de maand December werd de tolk Peter Larionov te Amsterdam wegens schulden gevangen gezet. 23 Februari 1720 betoogde de tsaar, zeer uitvoerig ant-

1) S. III bl. 404. 2) S. IV bl. 16 vlg., 261 vlg. U. bl. 203. 3) S. IX 177 kent hem als handelaar in zijde. 4) Het jaartal 1719 is uitgevallen. 5) U. bl. 204.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 89 woordende op den brief van de Staten van 22 September, dat de Hollandsche koopvaardijschepen zelve de oorzaak van de verbeurdverklaring waren, wanneer zij zich toelegden op het vervoer van verboden waren; dat de galjoot Katharina, bestemd naar Koningsbergen, genomen was op de reis naar Stockholm; dat hij, alleen om aan hen Staten zijn genegenheid te toonen, bevolen had het schip vrij te laten en wegens den verkoop der lading den eigenaars geld terug te geven. 19 Maart gaf de Hollandsche koopman Borst een brief van de Staten (van 4 Maart), houdende het verzoek om aan de Hollandsche kooplieden de goederen terug te geven, die door de Russische vloot verbeurd verklaard waren op hunne naar Stockholm varende schepen. 8 April is aan prins Kurakin geschreven, opdat hij zijn secretaris Karodin zou overreden naar Petersburg te reizen en een ambt bij het College te aanvaarden. 27 April overhandigde de Hollandsche koopman Bodisco1) twee brieven van de Staten, den eersten (van 4 Maart) met het verzoek om te bevelen het in Petersburg bij den koopman Kollens achtergebleven zout, ter waarde van 22 duizend (roebels?), den Amsterdamschen kooplieden Boelema(?), Noort en Detroit2) over te geven; den tweeden (van 23 Maart) over den terugkeer van de twee Hollandsche door kapitein Villebois3) in Danzig vastgehouden schepen, welke in Zweden waren gekocht en met Russische kanonnen heetten uitgerust te zijn, die ten tijde van den oorlog der Zweden in Polen genomen waren. 30 April werd de zeekapitein Bens4) naar Holland en Engeland gezonden om de leerlingen, die zich daar op de zeevaart en verschillende handwerken toegelegd hadden, naar Rusland te roepen. 29 Mei is aan prins Kurakin geschreven om voor een poos heimelijk naar Parijs te reizen en daar met Schleinitz te onderhandelen over een zeker verbond.

1) Er staat: ‘Bodysko’. S. IV bl. 57, 88, 131 weet van de zending van een koopman. Een koopman Bodisco: bl. 93. 2) Er staat: ‘Boelem, Nort en Detrot’. 3) U. bl. 213. De tekst heeft: ‘Vil'bou’. 4) U. bl. 211.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 90

6 Augustus, bij het te water laten der galeien te S. Petersburg, overhandigde de Hollander Willem de Wilde1) den tsaar twee brieven van de Staten: den eersten, zijn geloofsbrief (van 1 Juni) om bij het Russische hof als resident te verwijlen; den tweeden (van 13 Juli) met een request, dat hij tsaar zou bevelen alle Nederlandsche schepen, die te S. Petersburg, Narva, Vyborg en Reval vastgehouden werden, vrij te laten. December werd de hofraad Bammazarij2) naar Holland gezonden voor het aannemen in Russischen dienst van meesters in verschillende kunsten. 29 December werd de Koningsberger Ivan Panov naar Den Haag naar den gezant prins Kurakin als leerling gezonden3). 1721. Omsteeks dezen tijd wordt melding gemaakt van een Russischen resident in Amsterdam Brandt4). 10 Februari werd den secretaris Karodin het besluit toegezonden van zijn benoeming in den dienst bij het College. 21 Mei vertrok hij uit Den Haag, maar hij kwam niet eerder in S. Petersburg dan 1 Mei 1722. 16 September werd de zeekapitein Bredal5) naar de Hollandsche Staten afgevaardigd met een brief van den tsaar (van 14 September), kennis gevende van de sluiting van den eeuwigen vrede met Zweden te Nijstad. Op dezen brief antwoordden de Staten 21 November met gelukwenschen. 12 November schreef de tsaar aan den Leidschen koopman Laat6), om hem te bedanken voor de zending van ananassen. In April 1722 besloten de Hollandsche Staten den keizer Peter I den titel te geven van Keizer aller Russen7). De eerste brief met dien titel (van 25 Mei) behelsde het verzoek om uitbetaling van de achterstallige

1) U. bl. 212. 2) U. bl. 211. 3) U. bl. 211. 4) U. bl. 212 en elders Christoffel Brandt. De tekst heeft ‘Fon Brant’. 5) U. bl. 197 op het jaar 1718. S. IV bl. 383 noemt hem een Noor. 6) Aldus U. bl. 219. De tekst heeft: ‘Lakt’. 7) S. IV bl. 103 vlg. U. bl. 198.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 91

46 duizend (roebel?) aan de Hollandsche eigenaars wegens de verbranding in 1713 bij Helsingfors van vijf Hollandsche schepen. In November vertrok de gezant prins Kurakin uit Den Haag naar Parijs, vanwaar hij in het laatst van December weder naar Den Haag terugkeerde. In Maart 1723 hield de naar Moskou gereisde Hollandsche predikant Abdias Hatting1) met landkaarten van Amerikaansche landen een voordracht over een Westindische expeditie en over de inbezitneming van in Amerika liggende provinciën Guayra en Parana; dezelfde overhandigde een plan tot bebouwing van Petersburg en tot inrichting van bergwerken. 15 November werd tot prins Kurakin een bevel gezonden om naar Frankrijk te gaan in verband met de bewilliging door het hof aldaar van een aan Rusland te verschaffen geldleening; hij vertrok daarheen in het midden van December, na de zaken te hebben overgedragen aan den agent Van den Burgh. Vóór zijn vertrek naar Parijs trof prins Kurakin een overeenkomst met de Staten om voor de verbranding door de Russen bij Helsingfors van vijf Hollandsche schepen van al hunne eischen de helft te betalen, d.i. 79829 gulden en 19 stuiver. 12 Februari 1725 gaf de keizerin Katharina I aan de Hollandsche Staten kennis van het overlijden van haar echtgenoot tsaar Peter I en van haar bestijging van den Russischen troon. In de maand Maart vertrok Panov, die zich als leerling in de kanselarij van het gezantschap in Den Haag bevond, nadat hij meer dan 400 gulden schulden gemaakt had, heimelijk naar Rusland; hij vertoonde zich 10 Mei in het College. 10 April werd aan de keizerin een antwoord ter gelukwensching (van 27 Maart) overgegeven door den resi-

1) U. bl. 222 noemt hem Tamminga. Er heeft een predikant Abdias Hattinga in Staats-Vlaanderen geleefd, wiens zoon een vermaard kartograaf is geworden. Scheltema IV bl. 213 verhaalt, dat deze man onzen gezant De Wilde meed en niet zonder diens ingrijpen uit Rusland verwijderd is.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 92 dent De Wilde, en 20 April overhandigde dezelfde resident een nieuwen geloofsbrief voor zichzelf. 3 Juni werd de in Berlijn geweest zijnde geheime raad graaf Ivan Gavrilovič Golovkin aangesteld tot gevolmachtigd minister in Den Haag, waar hij 22 Augustus aankwam en zijn geloofsbrief (van 15 Juni) overhandigde. 31 Augustus is een terugroepingsbrief aan de Staten gezonden door den gewezen gezant in Den Haag prins Boris Kurakin, op welken brief ook antwoord op 15 November gezonden is met grooten lof voor hem. In het begin van April 1727 is door graaf Golovkin te Rotterdam een correspondent voor de Engelsche zaken aangenomen op een jaargeld van 400 roebels. 17 Mei is aan de Hollandsche Staten bericht gedaan door keizer1) Peter II van zijn bestijging van den Russischen troon. 15 Juli overhandigde de resident De Wilde in een audiëntie twee brieven van de Staten (van 28 Juni): den eersten ter gelukwensching met zijn, des tsaren, troonsbestijging, den anderen zijn geloofsbrief als resident. 5 September is aan graaf Golovkin bevel gezonden om naar Rusland te reizen, en 11 Augustus een terugroepingsbrief aan de Staten. 3 October is hem minister geschreven den Rotterdamschen correspondent te ontslaan en geen briefwisseling meer met hem te houden. 5 October stierf te Leiden Gotfrid Steling2), die door de S. Petersburgsche Akademie van Wetenschappen tot professor benoemd was. Nadat op 6 September 1728 de minister graaf Iwan Gavrilovič Golovkin van de Staten een afscheidsaudiëntie, en een recreditief (van 17 September) ontvangen had, reisde hij den 21sten dier maand naar Rusland; hij liet in Amsterdam Christoffel Brant als resident achter en in Den Haag als agent Van den Burgh3), als secretaris

1) De tekst gebruikt hier het woord: ‘imperator’. 2) In de volgende noot als Stelin vermeld. 3) N.: Onder diens toezicht bevonden zich in Holland Russische leerlingen: in de medicijnen Stelin, in 1727 overleden; in de architectuur Ivan Korobov, Ivan Mordwinov; in de schilderkunst Andrej Matvěev; een (dit?) drietal liep weg naar Oost-Indië; Gavrilo Novikov in een touwslagerij te Zaandam; in een zeilmakerij Ivan en Emeljan Okonnišnikov, in den tuinaanleg Nikodim Žerebcov en Michaila Kondakov; in het steenhouwen Michaila Bašmakov, Semen Trubenin, Grigorij Serbukov en Nikodim Sokolov, die wegliep; Ivan Mičurin, leerling in de architectuur; in de tuin- en oranjeriebouwkunde Filipp Permjakov.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 93

Heinzelman1) (wien ook het schrijven van relaties opgedragen was), den kloostergeestelijke Ieronim en de leerlingen Boris Larionov en Andrian Nepljuev. 29 November is den Staten per brief kennis gegeven van het overlijden der grootvorstin Natalia Aleksějevna. In 1729 zijn de rangen gegeven, van handelsraad aan den zich als agent te Amsterdam bevindenden Van den Burgh, en van hofraad aan den resident Brandt; bij den laatsten woonde Jan Schweider als secretaris. In Maart stierf plotseling de Hollandsche resident in S. Petersburg Willem de Wilde; bij een brief (van 28 Maart) van de Staten aan den tsaar bepaalden zij, dat zijn secretaris Swart, een zwager van den overledene, de zaken zou besturen. 21 November kwam in Den Haag de akte tot stand van de toetreding van de Hollandsche Staten tot het op 9 November in Sevilla tusschen Spanje, Frankrijk en Engeland gesloten verdedigend verbond. 28 Februari 1730 gaf de keizerin Anna Joannovna den Staten kennis van haar verkiezing op algemeen verlangen van het geheele rijk tot den alrussischen troon. 23 Juli had de nieuwe buitengewone Hollandsche gezant Daniel de Bie bij de keizerin audiëntie; hij gaf twee brieven (van 11 April) van de Staten over: den eersten tot gelukwensch met de troonsbestijging; den anderen zijn geloofsbrief. 19 September werd de zich in Polen bevindende kamerheer Michail Bestužev-Rjumin benoemd om naar Holland te vertrekken in den rang van gevolmachtigd minister. 8 September stelde de gezant De Bie in een op 7/18 September overhandigd memoriaal betreffende het verval van den Hollandschen handel in Rusland voor:

1) Er staat: ‘Geicel'man’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 94

1. den Hollanders toe te staan te handelen in de havens waar zij goed zullen vinden; 2. het handelstarief en reglement, dat in 1724 vervaardigd was, te veranderen; 3. geen betaling van tollen te eischen in tot 50 kopeken volwichtige daalders; 4 de justitie te verbieden de processen te verlengen; 5 voor te schrijven dat confiscatie alleen betrekking had op de schuldigen, zonder de bezittingen van andere kooplieden te raken, en 6. niet aan particuliere personen en in het bijzonder niet aan Armeniërs den inen uitvoer van verboden waren toe te staan en de kooplieden niet te bezwaren met inkwartiering van soldaten. En 16 December bracht dezelfde gezant een request in uit naam van alle in Rusland handel drijvende buitenlandsche kooplieden om bescherming tegen de kamer der accijnzen, die van hen over verleden en toekomstige jaren dubbele tollen vroeg van den door hen in Rusland ingevoerden wijn. 14 Maart 1731 gaf de Hollandsche gezant De Bie den Russischen ministers een ontwerp van een handelsverdrag, en daarbij bracht hij meermalen de schepping van betere voorwaarden voor den vervallen Hollandschen handel in Rusland ter sprake. 29 Juli is besloten den gewezen buitengewonen en gevolmachtigden gezant op het congres te Soissons graaf Alexander Gavrilovič Golovkin opnieuw naar Holland te zenden in den rang van gezant; in September kwam hij in Den Haag met een geloofsbrief van 21 Juli. 27 November stierf de Russische agent te Amsterdam Van den Burgh; na zijn dood ging Hendrik Oldecop, die zijn boekhouder geweest was, door met het schrijven van rapporten. 16 Juli 1732 had de gezant De Bie een afscheidsaudiëntie bij de keizerin, en nadat hij 30 Juli zijn recreditief ontvangen had met een verklaring betreffende zijn goed gedrag, verliet hij Rusland. In November solliciteerde kapitein Rigo naar de plaats van den overleden agent Van den Burgh in Amsterdam; hij herhaalde zijn verzoek in de jaren 1734 en 1735. 27 September 1733 gaf de Hollandsche gezantschapssecretaris in Rusland De Zwart1) een brief van de Staten

1) Doorgaans ‘Švarc’ d.i. Schwarts in den tekst.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 95

(van 3 Februari) over zijn aanstelling als resident bij dit hof, en 5 October overhandigde hij aan het Russische ministerie een pro-memorie, houdende het verzoek om betaling van 164.175 gulden en 14 stuivers, als rest van een kapitaal van 750 duizend gulden, dat de Zweedsche koning Karel XII in 1702 onder garantie van de Hollandsche Staten op de ontvangsten uit de tollen te Riga had opgenomen tegen de in de leenings-obligatie beschreven percenten, waarover de Hollandsche ministers in Rusland al sinds lange tijden zich onophoudelijk moeite hadden gegeven. In September zond Jona Christofor Berndis, die 12 jaren secretaris bij den gezant graaf Golovkin geweest was, zijn verzoek in om ontslag uit zijn dienst. In September 1735 gaf de resident De Swart aan de keizerin een brief van de Staten (van 27 Augustus), waarin zij, sprekende voor de Protestanten, die in Polen en Litthauen onder den naam van dissidenten woonden en zwaar door de Roomschen werden onderdrukt, vroegen met gemeene krachten hun de hun toekomende vrijheid en recht te verwerven. 18 September 1736 werd Oldecop belast met de taak van agent op een salaris van 500 roebels. In November is door de Russische ministers den resident De Swart betaling gedaan wegens de tollen te Riga, welke hun in het jaar 1702 door den Zweedschen koning Karel XII verpand waren. 1 Februari 1737 herhaalde de secretaris Berndis zijn verzoek om ontslag uit den dienst. 25 Juni 1738 vroeg kapitein Rigo, onder uiteenzetting van zijne diensten aan Rusland, hem te benoemen tot resident of agent te Amsterdam. 19 Juli 1739 schreef de keizerin aan de Staten over de sluiting van een huwelijk tusschen haar bloedverwant prinses Anna van Mecklenburg met den Brunswijkschen prins Anton Ulrich. De Staten beantwoordden dit (21 Juli) met gelukwenschen. 1 Februari 1740 is aan de Staten geschreven over den tusschen Rusland en de Porte gesloten vrede. 28 Maart antwoordden de Staten hierop met gelukwenschen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 96

13 Augustus is den Staten per brief kennis gegeven van de bevalling van prinses Anna van Brunswijk van een prins Joan. 13 September zijn door de Staten daarvoor complimenten gezonden. 18 October is naar aanleiding van het overlijden van keizerin Anna Joannovič aan de Hollandsche Staten geschreven over deze gebeurtenis door den prins Joan en door den regent Biron. 22 November antwoordden de Staten op dezen brief van kennisgeving met de verzekering hunner deelneming. 11 November is na de afzetting van Biron uit zijn regentschap hiervan kennis gegeven met brieven van prins Joan en van zijne moeder de prinses-regentes Anna. 27 November is den gezant graaf Golovkin de orde van den H. Andries verleend. 12 December beantwoordden de Staten zoowel prins Joan als zijne moeder met een gelukwensch. 21 Maart 1741 werd den gezant graaf Golovkin een salaris van 2000 roebels toegelegd. 7 Juli is kapitein Rigo in dienst genomen en den gezant graaf Golovkin tot zijn dienst in zaken toegevoegd onder toekenning van een salaris van 600 roebels. 17 Juli gaf prins Joan den Hollandschen Staten kennis van de bevalling van zijne moeder van eene prinses. Gelukwenschen hiermee zijn 21 Augustus gezonden door den resident De Swart. 15 Augustus is aan de Staten geschreven over den 24 Juli te Stockholm aan Rusland verklaarden oorlog, met den raad dat zij zich zouden haasten het herstel van de rust in het Noorden te bevorderen. 28 September gaf de resident De Swart het antwoord van de Staten van 20 September, waarin zij, hun leedwezen uitdrukkende over den in het Noorden uitgebroken oorlog, verklaarden dat zij in die zaak geen deel hadden, maar bijzonder hartelijk de bekorting van de oorlogshandelingen begeerden. 28 November schreef keizerin Elizabeth I aan de Hollandsche Staten, kennis gevende van haar bestijging van den Russischen troon1).

1) Deze en de drie volgende alinea's zijn in de minuut van B.K. geschrapt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 97

30 December antwoordden de Staten door de keizerin met de troonsbestijging geluk te wenschen. 7 Januari 1742 zijn als edellieden van het gezantschap naar Holland gezonden de kinderen van den werkelijken geheimen raad prins Michail Golicyn, prins Alexander en prins Sergej. 12 Januari is bij keizerlijk besluit den gezant graaf Golovkin bevolen zijn secretaris Heinzelman weg te zenden en in diens plaats Oldecop voor het werk van secretaris te benoemen, met de vrijheid om voor dit werk ook in Amsterdam te wonen. 6 en 9 Augustus vroeg de Hollander Visch(?)1) den keizerin en den kanselier prins Čerkasskij om zijn aanstelling tot resident te Amsterdam; afgeslagen. 16 April kwam De Bie andermaal uit Holland in Rusland in den rang van buitengewoon en gevolmachtigd gezant, en 20 April had hij audiëntie bij de keizerin2). 26 Augustus is een brief aan de Staten geschreven over het huwelijk van H. Hoogheden den grootvorst Peter Theodorovič en de grootvorstin Katharina Aleksěevna. 25 September antwoordden de Staten, de keizerin gelukwenschende met deze gelukkige gebeurtenis. 20 Februari 1746 had de gezant De Bie een afscheidsaudiëntie en overhandigde hij zijn ontslagbrief van de Staten (van 5 November 1745); bij het afscheid ontving hij van de keizerin een op 22 Februari onderteekend recreditief. 1747. In dit jaar is het lid van de S. Petersburgsche Akademie van Wetenschappen Rousset3) begonnen aan het College allerlei wetenswaardigheden toe te zenden

1) Er staat: ‘Feš’. 2) In de minuut van B.K. volgt nog: ‘echter keerde hij vervolgens, na op 22 April 1746 zijn afscheid te hebben ontvangen, naar Holland terug.’ Dan springt de tekst over naar 19 November 1747. 3) Jean Rousset de Missy, uitgeweken Franschman, eerst in krijgsdienst, dan als journalist in Den Haag werkzaam, waar hij ook een politieke rol heeft gespeeld. O.a. schreef hij: ‘Mémoires du règne de Pierre le Grand, empereur de Russie’, onder den naam van den baron Nestesuranoi. La Haye, Amsterdam. 1725. (Ook herdrukt.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 98 tot een opstel voor de kranten; hem is daarvoor jaarlijks 250 roebels betaald. 2 Juli gaf de prins van Oranje Willem Karel Hendrik Friso de keizerin kennis van zijn verkiezing tot stadhouder van de Vereenigde Nederlanden met den rang van kapitein-generaal over de Hollandsche krijgsmacht ter zee en te land. Het antwoord van de keizerin op deze kennisgeving is 23 December verzonden. 11 November gaf de resident De Swart zijn geloofsbrief (van 26 October 1747) om buitengewoon en gevolmachtigd minister in Rusland te zijn. 19 November werd te S. Petersburg een conventie1) gesloten door de Russische ministers den kanselier graaf Bestužev Rjumin en den vice-kanselier graaf Voroncov met den Engelschen gezant en den Hollandschen resident De Swart over het doorlaten naar Duitschland tot hulp van het Engelsche hof en de Hollandsche Staten van een Russisch leger van 30.000 man tegen bepaalde hulpgelden. De Staten ratificeerden2) deze conventie 15 Januari 1748. 9 Maart 1748 gaf de stadhouder kennis van de geboorte van zijn zoon. Het antwoord ter gelukwensching hierop is 10 Mei verzonden3). 21 April had de resident De Swart, als gezant van de Vereenigde Nederlanden, een audiëntie bij de keizerin4). 28 Juni werd graaf Golovkin benoemd tot gevolmachtigd minister op het congres te Aken ter bekorting van den toen tusschen Frankrijk, Engeland en Holland bestaanden oorlog, maar na verloop van een maand, d.i. 28 Juli, is de zending veranderd. 22 October 17515) overleed de prins van Oranje. Zijne gemalin schreef denzelfden dag aan de keizerin, door wie

1) N.: Het van Hollandsche zijde in de Fransche taal gegeven origineel, door de Engelsche en Hollandsche ministers onderteekend, in het Archief onder de Traktaten onder nr. 8. 2) N.: De origineele ratificatie in het Archief onder nr. 9. 3) Deze alinea is in de minuut van B.K. vervallen. 4) Van alles wat verder volgt heeft de minuut van B.K. alleen wat op 24 December 1780 staat. 5) Er staat: ‘1750’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 99

24 December een compliment van deelneming gezonden is. 20 September 1752 stierf de ook te Amsterdam in Russische zaken geaccrediteerde secretaris Oldecop. In zijn plaats werd (14 December) zijn zoon benoemd als jonker van het College op een salaris van 300 roebels. 14 December is de tolk Grigorij Korobov aangesteld tot secretaris van het gezantschap bij de Staten. 20 September 1754 zijn brieven gezonden aan de Staten en de prinses-weduwe over de geboorte van den grootvorst Paul Petrovič. 9 December gaf de resident De Swart de antwoorden hierop over, van de Republiek van den 5en en van de prinses van Oranje van den 6den November. 6 Juli 1756 vertrok de resident De Swart voor het gebruik van de Karlsbader wateren uit S. Petersburg, de leiding der zaken overlatend aan zijn bloedverwant secretaris Swart. 9 October en 12 November 1758 is aan den gezant Golovkin geschreven, dat hij op gevaar van den keizerlijken toorn zich zou beijveren voor de terugroeping uit Rusland van den Hollandschen gezant De Swart wegens zijn booze plannen en allerlei onduldbare kuiperijen. 31 Januari 1759 is een terugroepingsbrief gezonden aan den werkelijken geheimen raad graaf Alexander Golovkin. In Februari overleed de prinses van Oranje. 14 Mei en 8 Juni is bij den gezant graaf Golovkin bij herhaling aangedrongen moeite te doen voor de terugroeping van den resident De Swart uit Rusland. 15 Juni zijn aan graaf Golovkin 3000 roebels gezonden voor de reis uit Den Haag naar Rusland. 1760. In dit jaar vertrok de Hollandsche resident De Swart uit S. Petersburg, maar zijn brief van terugroeping (van 19 Juni) door de Staten is bij een brief aan H.M. van den gemelden resident uit Aken gezonden. Op dezen brief is een antwoord aan hem te zamen met zijn recreditief 1 November gegeven met een schenking van 2700 roebels. 7 November is een herhaald besluit naar Den Haag gezonden tot den gezant graaf Golovkin, hem beslist bevelende vandaar naar Rusland te reizen, maar hij stierf

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 100

14 November, na de zaken overgedragen te hebben aan den gezantschapsraad Korobov1). Na ontvangst van het bericht hiervan is (15 December) naar Parijs geschreven aan den kanselarijraad Černev, opdat hij uit Parijs naar Den Haag zou gaan in de plaats van Golovkin. Maar aangezien Černev wegens zijn zwakke gezondheid toen niet gaan kon, is den titulairen raad Chotinskij bevolen uit Parijs naar Den Haag te gaan en de zaken waar te nemen tot de komst van een toekomstigen minister. 31 December gaf de voor kort in Rusland gekomen Hollandsche gezant Meinertshagen in zijn eerste audiëntie bij de keizerin zijn geloofsbrief (van 30 Juli) over in het karakter van buitengewoon gezant. 1 Februari 1761 is een bijzonder besluit uitgevaardigd ter benoeming van den geheimen raad en ridder Gross tot gevolmachtigd minister in Den Haag op een salaris van 8000 roebels, en bij hem zouden zijn 1o zijn bloedverwant Frederik Gross met een aanstelling als gezantschapsraad, en 2o de college-jonker Balk. 2 Augustus kwam de gezant Gross in Den Haag. In de maand October is in de plaats van Gross de kanselarijraad graaf Alexander Larionov Voroncov tot gevolmachtigd minister benoemd. 25 December overleed de keizerin Elizabeth Petrovna, waarvan in een brief aan de Hollandsche Staten kennis gegeven is door den keizer Peter III. 28 December is een terugroepingsbrief gezonden aan den minister Gross, die benoemd was tot den rang van gevolmachtigd minister in Engeland, voor de doorreis waarheen hem 5000 roebel is gegeven, en den kamerheer graaf Voroncov is voor zijn doorreis uit Weenen naar Holland en voor zijn equipage 5000 roebel gezonden, en totdat graaf Alexander Voroncov in Holland zou gekomen zijn, is de leiding der zaken opgedragen aan den gezantschapsraad Gross. 22 Februari 1762 is den gezant Gross geschreven, dat2)

1) B.: 1760-1761. Korobov is met de leiding der zaken belast gebleven tot de komst van Chotinskij. 2) B.: Marcelis de Swart was teruggeroepen om zijne zwakke gezondheid; daarna was de secretaris De Swart als zaakgelastigde gebleven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 101 hij niet meer ergens heen zou gaan buiten Den Haag, maar daar zou blijven. Ondertusschen ontving Gross 8 Februari zijn recreditief van de Staten, en hij zou 17 Februari uit Den Haag naar Londen gereisd zijn; maar onderweg een keizerlijk besluit ontvangen hebbende, keerde hij weer naar Den Haag terug. 21 Maart is Gross wederom bij de Hollandsche Staten geaccrediteerd in hetzelfde karakter. 28 April gaf de gezant Meinertshagen in een audiëntie een brief over (van 4 Februari), houdende gelukwenschen met de troonsbestijging van Peter III. 2 Augustus stierf in Den Haag het lid van de S. Petersburgsche Akademie Rousset de Missy en daarmee hield de zending van zijne geschriften met wetenswaardigheden op1). In Juli 1765 kwam in Rusland graaf Rechteren in het karakter van buitengewoon gezant2). 25 November 1772 had graaf Rechteren zijn afscheidsaudiëntie3).

1) B.: In Februari 1764 is Heinrich Gross uit Den Haag vertrokken; van 13/24 Februari af nam baron Fersen de zaken van het gezantschap waar tot aan de komst van graaf Voroncov (27 Maart/7 April). 1764-1765 was de gezantschapssecretaris De Swart zaakgelastigde. 27 Maart/7 April 1764 is de gevolmachtigde minister graaf Alexander Romanovič Voroncov ontvangen. In 1768 is hij naar Rusland teruggeroepen. Hij nam afscheid 12/23 Augustus. 2) B.: 12/23 Augustus 1768 is de zaakgelastigde Ivan Voroncov ontvangen. Hij nam de zaken van het gezantschap waar tot de komst van Musin-Puškin. In Februari 1769 kwam in Den Haag de gevolmachtigde minister Aleksěj Semenovič Musin Puškin. In October van hetzelfde jaar vertrok hij. De tolk Andrian Dubrovski nam de zaken van het gezantschap waar na het vertrek van Musin Puškin. 15/26 Maart 1770 is de buitengewone gezant en gevolmachtigde minister prins Dmitrij Aleksěevič Golicyn ontvangen. In 1782 is hij benoemd te Turin, maar op zijn verlangen is hij met pensioen uit den dienst ontslagen. Hij vertrok 2 November 1782. 3) B.: De secretaris De Swart was 1772-1773 zaakgelastigde, 1773-1780 resident.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 102

25 Augustus 1780 gaven de gevolmachtige ministers baron van Wassenaer-Starrenburg en baron Heeckeren van Brandsenburg hunne geloofsbrieven van de Staten over; de laatste van hen had 2 Mei 1781 een afscheidsaudiëntie. 24 December is de akte1) opgemaakt van de toetreding van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlandsche Gewesten tot de uit 12 artikelen bestaande maritieme conventie (28 Juni en 21 Juli van dit jaar 1780 te Kopenhagen en te S. Petersburg gesloten tusschen het Russische keizerrijk en de Deensche en Zweedsche koningen, waartoe deze beide vorsten wederkeerig toegetreden waren door de eigenhandig door hen op 7 Juli in Fredensborg en 9 September 1780 te Spa onderteekende en te S. Petersburg door tusschenkomst van het Russische ministerie uitgewisselde verklaringen) in S. Petersburg door de Russische ministers graaf Panin, vice-kanselier graaf Osterman, generaal-majoor Bezborodko en het lid van het College Bakunin, van Hollandsche zijde door de gemachtigden baron Wassenaer en baron Heeckeren, gezanten bij het Russische hof, en den resident De Swart; door deze akte namen de Staten rechtstreeks deel aan de tusschen hen gemaakte bepalingen voor de verdediging van de neutrale scheepvaart van hunne wederzijdsche onderdanen. De ratificaties van deze akte zijn 22 Februari 1781 te S. Petersburg uitgewisseld2). 29 Juni 1785 had baron Wassenaer zijn afscheids-

1) N.: Een gedrukt exemplaar in de Fransche en Russische talen in het Archief onder nr. 10. 2) B.: 20 Februari/4 Maart 1782 is de minister kanselarij-raad Arkadij Ivanovič Morkov ontvangen. Hij was benoemd tot bijstand van prins Golicyn. In 1782 is hij geaccrediteerd als buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. In 1783 werd hij overgeplaatst naar Stockholm, maar voordien naar Parijs gezonden. Hij vertrok uit Den Haag in April 1783. In 1783 was van April tot Augustus Jakim Efimovič Danilevskij zaakgelastigde. Hij nam de zaken van het gezantschap waar tot de komst van Kolycev. 18/29 Augustus is de buitengewone gezant en gevolmachtigde minister Stepan Aleksěevič Kolycev ontvangen. In Januari 1795 is hij vertrokken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 103 audiëntie in Peterhof, en 20 September graaf Rechteren zijn eerste audiëntie in het karakter van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. April 1789 ontving graaf Rechteren zijn afscheidsaudiëntie1). 4 Mei 1791 had de Hollandsche buitengewone gezant baron Hogger zijn eerste audiëntie2).

1) B.: 1789-1791. Na het vertrek van den Hollandschen gezant graaf Rechteren nam de resident De Swart de zaken waar tot de komst van den gezant baron Hogger. 2) B.: In April 1794 vertrok de Hollandsche resident De Swart uit Rusland. In April 1795 vertrok de Hollandsche gezant baron Hogger uit Rusland; de consul Bagge nam de zaken van het gezantschap waar. 1795 was zaakgelastigde Michail Novikov (na het vertrek van Kolycev). 1794-1795. Tot buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister in Denemarken [sic - lees: Holland?] is benoemd graaf Nikita Petrovic Panin; maar later is die beschikking veranderd.

1797-1799. Stepan Aleksěevič Kolycev voor de tweede maal buitengewoon gezant en gevolmačhtigd minister.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 104

Het ‘Scriptum de fide’ van Franc. Junius (Juli 1566), Medegedeeld door Prof. Dr. A.A. van Schelven.

Er zullen in het Algemeen Rijksarchief te Brussel wel weinig bundels documenten liggen, die voor de verrijking onzer kennis omtrent onze vrijheidsworsteling zóó fel o e zijn uitgebuit als Manuscrits divers n 182 Pièces du 16 siècle T.I. Met name Van Langeraad, in zijn bekende levensbeschrijving van Guido de Bray, heeft er gebruik van gemaakt: zoo goed als stuk voor stuk heeft die de samenstellende deelen ervan aan het verbreeden en verdiepen van zijn onderzoek weten dienstbaar te maken. Toch, geen oogsten is zóó zorgvuldig, dat er voor den nalezer ook nog niet een paar aren overblijven! Op fo. 213 vv. van den band staat het hierna volgende, reeds bij oppervlakkige beschouwing de confessie verradende stuk te lezen, dat een ander lot had verdiend dan de verwaarloozing, die het tot dusver ten deel viel. Al ontbreekt elk opschrift boven deze confessie en al is er geen enkele historische toelichting bij te vinden: wie de gebeurtenissen van het jaar 1566, waarop het meeste van den inhoud van Manuscrits divers no 182 betrekking heeft, wat beter dan oppervlakkig kent, aarzelt geen oogenblik met het aanwijzen van de plaats, die zij temidden daarvan heeft ingenomen. Door gespatieerden druk heb ik bij de weergave ervan aangegeven waar zij een citaat uit den Bijbel bevat, of althans op een Bijbeltekst zinspeelt. Welnu, is het mogelijk te zien hoe dikwijls dat het geval is zonder te denken aan het ‘scriptum de fide ex disertis Scripturae verbis exaratum’, waarvan

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 105

Franciscus Junius in zijn Vita gewag heeft gemaakt1)? Tot nogtoe bestond er verschil van meening over de vraag, of wij dat ‘scriptum’ reeds kenden. De voorzichtigste schrijvers over het thema meenden van niet2). Maar daarnaast bestond toch ook de neiging de vraag bevestigend te beantwoorden, in de meening, dat het terug te vinden was in de Sommaire de la confession de foy que doivent faire ceux qui désirent estre tenus pour membres de l'église de Jesus Christ: leu après la prédication publique faite près d'Anvers le XXVIII de Julet 1566; in het stuk m.a.w., dat sedert 1829, toen het door Willems ontdekt werd, zelfs tot driemaal toe is uitgegeven3). Intusschen ging het, dunkt mij, toch moeilijk aan, dat ‘ex disertis Scripturae verbis exaratum’ te noemen. Wel verwijst het naar vele Bijbelwoorden als naar bewijsplaatsen voor hetgeen in zijn verschillende artikelen wordt beleden, maar het is er niet uit samengesteld. Ten opzichte van het hier afgedrukte stuk bestaat het genoemde bezwaar echter niet. En ik vlei mij dan ook dat, nu deze 16 artikelen ter onzer kennis zijn gekomen, aan alle onzekerheid te dezen opzichte een einde zal zijn gemaakt, en algemeen de stelling aanvaard zal worden, dat wij tot nu toe ‘het document van Junius’ niet bezaten, maar dat het thans bekend is geworden. Zoo staat dan ook met het onderhavige stuk alles in verband wat wij overigens over dat ‘scriptum ex... Scripturae verbis’ voor en na te weten zijn gekomen. De inhoud van den brief, dien Nicolas de Hames 12 Juli 1566 uit Brussel aan Marnix van St. Aldegonde, of - bij diens

1) Zie D. Gerdes, Scrinium Antiquarium sive Miscellanea Groningana, T. I, P. II, p. 247. 2) Bijv. Fruin, Verspreide Geschriften, Dl. I, bldz. 402, n. 1; Van Langeraad, in Aanteekeningen van het Verhandelde in de Sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap (1900), bldz. 69, 70. Ook Van Toorenenbergen en Sepp dachten er zoo over. 3) Zoo F.W. Cuno in zijn Franciscus Junius der Ältere (Amst. 1891) S. 27, 28 en Felix Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand, Bnd. II (Halle 1908), S. 661, Anm. 1. Over de vraag aan wie de eer der ontdekking van de Sommaire toekomt, zie Van Langeraad, t.a.p., bldz. 69.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 106 ontstentenis zeker wel - aan Gillis le Clerc schreef: ‘laat de Synode zich haasten; en laat ze er ook voor zorgen, dat haar confessie zich zoo nauw mogelijk aansluit bij het bevattingsvermogen der vergadering, waarvoor zij bestemd is. De bedoeling is toch dat deze haar aanhoort en bereid raakt de bescherming der Consistoriën op zich te nemen. Ik voor mij zou daarom ook maar het liefste bij de confessio Augustana blijven. Verwijdert ge U daarvan, dan zal Uw werk zeker niet welkom blijken1)’. De verdere mededeelingen van Junius' Vita, waaruit blijkt dat deze predikant met een drietal ambtgenooten afgevaardigd om bij de samenkomst der Edelen te St. Truyen, die 14 Juli 1566 begonnen is en tot het eind dier maand heeft geduurd, te gaan intercedeeren om hulp voor de Consistoriale partij, na overlegging hunner stukken - persoonlijk werden zij niet toegelaten - de boodschap kregen, dat aan hun verzoek om ‘protection et saulvegarde’ zou worden voldaan; hoewel de gang van zaken in zijn geheel bij die gelegenheid toch niet zoo bevredigend was, of Junius achtte zich later gerechtigd te schrijven: ‘Venimus, vidimus, nihil effecimus, importuna cujusdam intercessione: cui ignoscat Dominus2)’. En eindelijk ook de hypothese, dat Junius niet de eenige opsteller van het bewuste ‘scriptum’ is geweest, maar - al heeft hij er dan misschien het ontwerp voor gemaakt - het werk in deze met eenige andere leden van een commissie heeft gedeeld3); een hypothese, waarvoor inderdaad veel te zeggen is: schreef Nicolas de Hames niet, in plaats van aan hem, aan Philips van Marnix en aan Leclercq? En is het drietal initialen M(arnix). J(unius). L(eclercq) ook onder andere pamfletten van dienzelfden tijd niet te vinden, o.a. onder het bekende Remonstrance ofte Vertoogh aen den... Coninck van Spaengen... op de Requeste bij den Edeldom4)?

1) M.L. van Deventer, Het jaar 1566 ('s-Grav. 1856) bldz. 75; vgl. R.C. Bakhuizen van den Brink, Cartons voor... den Nederlandschen vrijheidsoorlog, Dl. I ('s-Grav. 1891), bldz. 83. 2) D. Gerdes, t.a.p. 247. 3) Zie Van Langeraad, t.a.p., bldz. 67. 4) J.W. te Water, Historie van het Verbond... der Edelen (Middelb. 1796), Dl. IV, bldz. 82.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 107

Ingaan op den inhoud der hier gepubliceerde 16 artikelen en trachten die te karakteriseeren brengt eigenaardige moeilijkheden mee. Doordat hij geheel in Bijbelsche termen vervat is, kan hij noch specifiek-Gereformeerd noch specifiek-Luthersch worden genoemd: dogmatische differentiaties beginnen eerst waar een poging gedaan wordt om de Bijbelwoorden uit te leggen. Intusschen, kunnen wij dat dogmatisch-onbepaalde, dat vóór- en buitenconfessioneele ervan niet juist het kenmerkende ervan noemen? Eensdeels, niettegenstaande den raad van De Hames, niet gezind zich eenvoudig bij de Augsburgsche Confessie aan te sluiten, en anderzijds gevoelend, dat het niet raadzaam was de Confessio Belgica van De Bray op den voorgrond te schuiven, omdat niet aan te nemen was, dat de politieke vrienden, die men zich wilde trachten te winnen, daaraan dezelfde waarde zouden hechten als men zelf deed1) - integendeel, die zou misschien eer afschrikwekkend werken, dan winnen - zocht men een tertium en vond dat in het gebruik van de dogmatisch nog niet gestempelde uitdrukkingen van den Bijbel.

Het onderzoek naar de lotgevallen der verschillende confessies, die in 1566 een rol hebben gespeeld, is - niettegenstaande scherpzinnige onderzoekers er hun krachten aan hebben beproefd2) - nog steeds niet in staat geweest een bevredigende verklaring van alle gegevens te bieden. Zonder nieuw materiaal zullen wij er niet uit kunnen komen. Het bovenstaande moge een eerste stap in de richting zijn dat bij te brengen.

A.A.v.S.

1) Er werd overigens op de vergadering te St. Truyen ook nog wel over die Confessio Belgica van De Bray uit 1562 gesproken; vgl. Ch. Paillard, Huit Mois de la vie d'un peuple (Brux. 1877) p. 171; Groen van Prinsterer, Archives, 1re Série, T. II, p. 163. 2) Van Langeraad, t.a.p., bldz. 32 v.v.; Fruin, a.w., bldz. 398 v.v.; F. Rachfahl, a.a.O., S. 633 ff.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 108

1.

CredimusDeum olim sepenumero multisque modis per Prophetas loquutum, postremis hisce temporibus per filium1) gratiam et veritatem2) attulisse. Et quia speculi contemplatione3), quod in rebus aspectabilibus de invisibilibus Dei patefactum est4), nimis est aberratum, sermonem suum nobis tradidisse, ex quo divinae voluntatis et beneficentiae notitiam consignamus. Eum autem statutum esse, quasi ignem cui cedamus, malleum quo conteramur, quia vivus est et efficas et penetrantior quovis gladio ancipiti5), ad doctrinam utilis, redargutionem, correctionem, institutionem, quae est in iustitia, ut perfectus sit homo Dei ad omne opus bonum perfectus instructus6).

2.

Ex hoc Verbo credimus unam esse divinam essentiam, re et veritate ab aeterno in tres personas distinctam, nempe Patrem, Filium et Spiritum Sanctum, que personae cum sint μουσαι, eum aeternum, infinitum bonum, sapientem ac justum confitemur, neque proprietates illas confundimus quae Patris sunt cum Filii proprietatibus, aut Spiritus Sancti, neque unius Dei essentiam, providentiam, creationem aut gubernationem dividimus, quia proprietates illae non ex generali harum rerum usu, sed partim ex se partim ab effectis singularibus a nobis cognoscuntur.

1) Hebreën 1:1. 2) Vgl. Joh. 1:14. 3) Vgl. 2 Cor. 3:18. 4) Vgl. Rom. 1:20. 5) Hebreën 4:12. 6) 2 Tim. 3:16, 17.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 109

3.

Credimus Patrem per Filium in virtute sua secula condidisse, qui quia(?) coelo terraque capitur; et nunc etiam bonitatem suam ad minima quaeque animalia extendere, ut ne passerculi quidem absque illius voluntate in terram decidant1); humani generis maiorem illi curam esse, in quem ut paterna sese usurum misericordia pollicetur, plurimum bonorum confert, tum ad salutem pertinentium ex consilio voluntatis suae, tum ad vitam hanc fluxam et caducam, cui non amplius quam filiis pater est subsidia denegaturus2).

4.

Credimus hominum, qui in peccatis et delictis erant mortui3), tam tetrum fuisse lapsum, ut non in ipsos tantum, sed in ceteras quoque res creatas poena commearit, in ipsos quidem quia originale peccatum non imitatione sed generatione quasi e radice ad progeniem diffusum est, deinde quia non sine operibus et effectis. In caeteras autem creaturas, quia omnia propter hominem, vanitati addicta4) sunt, sub pondere ingemiscunt, et hominis quasi causa tota terra maledicta est5).

5.

Credimusad servandos unius obedientia multos6) DeummisisseFilium in mundum, ut qui credit in Filium, quia Christum fide accipit, vitam aeternam consequatur et qui Filio non paret vitam ne videat,

1) Matth. 10:29. 2) Vgl. Matth. 7:10. 3) Epheze 2:1. 4) Vgl. Rom. 8:20. 5) Gen. 3:17. 6) Vgl. Rom. 5:19.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 110 sed ira Dei super eum maneat1), quo magis Dei misericordia infinita patientiaque abutitur.

6.

In Jesu Christo salvatore nostro, duplicem spectandam esse naturam credimus, quasi mediatore, qui cum utraque parte commune aliquid habeat, id est cum Deo et cum genere humano. Deum esse aeternum, sermonem aeternum, a Patre genitum, non creatum esse credimus, ut potentia sua superaret mortem, hominem vere ex muliere factum, factumque sub lege,ut eos qui sub lege erant, redimeret, ut filiorum adoptionem recipiamus2), cum neque redemptionem neque adoptionem fuissemus consecuturi, nisi eo quasi radice fuissemus insiti et iisdem primitiis sanctificati3), ut in carnis suae infirmitate mortem ferens, immortalitate et incorruptione misera haec et infirma corpora donaret.

7.

Hinc autem naturae officium et gratiam connectandam credimus et minime abolendam ut quem Deum et hominem novimus, Deum nobis nostraque causa hominem factum esse cognoscamus, ut Regem, Prophetam, Sacerdotem illum habeamus; cuius regnum non est ex hoc mundo4), sed cui omnis potestas data est in celo et in terra5) ut speciatim in nobis vivat atque dominetur; quem Deus misit ad nunciandos sermones Domini ideo Spiritum illi sine mensura dedit6) ut fiant omnes theodidacti7); qui denique sacerdos noster fuit in om-

1) Joh. 3:36. 2) Galat. 4:4, 5. 3) Vgl. Rom. 11:16-18. 4) Joh. 18:36. 5) Matth. 28:18. 6) Joh. 4:34. 7) Vgl. Joh. 6:45.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 111 nibus similis nobis excepto peccato1),pius,innocens,impolutus, segregatus a peccatoribus et sublimior celis factus, cui non sit quotidie necesse, quemadmodum illis Pontificibus, prius pro peccatis propriis victimas offerre, deinde pro peccatis populi, id enim fecit semel cum semetipsum obtulit, lex enim homines constituit Pontifices infirmos, at sermo iurisiurandi post legem concepti Filium constituit, qui in aeternum est sanctificatus2).

8.

Gratiam ex hoc officio credimus profluxisse, cum Christus totus donatus est, abluta peccata, bona eius imputata et homo indies sanctificatus. Itaque quod Christus toto vitae cursu Patris voluntati obsecutus est, quod passus est, crucifixus, mortuus et sepultus, quod e mortuis suscitatus et quaecunque in communi ecclesiae confessione perhibentur, illud primum eo iure nobis imputatum est, quod in Christo coaluimus fide, unde nos cum eo passos, crucifixos, mortuos, sepultos, suscitatos et vivificatos3) Scriptura docet quasi eius membra. Deinde quia hac illius virtute sustentamur, nobis obsequendum, afflictiones feriendas, cruciatus tolerandos, mortem sustinendam, sepulturam obeundam et innovationem vitae contendendam in eodem Christo edocemur, neque aliorum tantum iniuriis, sed hoc ipsum bellum nobis opera nostra indicendum, ne carnis concupiscentiam sequentes Spiritu ambulare desistamus.

9.

Neque tamen istec(!) nostra virtute aut prudentia cre-

1) Vgl. Phil. 2:7 en Hebr. 4:15. 2) Hebreën 7:26-28. 3) Vgl. Rom. 6:4, 6, 8.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 112 dimus profiscisci ut in nobis gloriemur, sed a Dei Spiritu haec omnia esse expectanda, abs quo signati sumus ad diem redemptionis1), quia scriptum est, Deum Domini nostri Jesu Christi Patrem gloriae dare Spiritum sapientiae et revelationis ut cognitionem eius habeamus, Spiritu vivificari mortalia corpora nostra et ad Dei obsequium dirigi, Deum misisse Spiritum Filii sui in corda nostra, clamantem Abba pater2) et inenarrabiles gemitus effundentem3), hunc benigne testificari spiritui nostro, nos esse filios Dei4), heredes Dei et coheredes Christi, ut cum eo glorificemur5).

10.

Credimus horum hominum coetum, qui fide sanctificati sunt et purificati in Spiritu Dei, qui in Dei verbo et pura religione amplectenda consentiunt, in ea progressus faciunt crescentes, et in Dei timore atque reverentia sese confirmantes, Ecclesiam appellari. Quae primum Evangelium audit Christum ipsum exhibens, neque ulla ex causa potest ab auditione eius desciscere. Deinde pastores habet et ordinis certi administros, qui ita sunt audiendi ut quomodosit in Ecclesia, id est in domo Dei viventis et veritatis sustentaculo, conversandum teneamus6).

11.

Credimus in hoc cetu politiam inesse spiritualem, suis gradibus distinctam ut floreat doctrina, instituatur vita, exerceatur charitas et fidelis in timore Dei suos conven-

1) Eph. 4:30. 2) Galat. 4:6. 3) Rom. 8:26. 4) Rom. 8:16. 5) Rom. 8:17. 6) 1 Tim. 3:15.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 113 tus peragat; gradus autem esse pastorum legitime vocatorum Christo Domino servientium, item diaconorum et superintendentium, non potentiae sed muneris potius et curae ratione sic appellatorum, quibus nulla in fide dominatio usquam concessa est.

12.

Deum autem, penes quem est summa potestas, beneficentiae suae quasdum non tamen inanes tesseras statuisse confitemur, quas nos sacramenta dicimus usitato nomine, ab uno Deo statuta ad confirmationem fidei nostrae et ruditatis ac infirmitatis assanationem et Christi unionem nobiscum declarandam, in quo tota eorum virtus posita est. Ea ex Sacra Scriptura duo nobis tradita esse agnoscimus: Baptisma et Sacram Cenam. Et quia nihil ad verbum Dei adiungendum aut de eo docemur esse detrahendum1), iis contenti sumus.

13.

Credimus sacrum Baptisma testimonium esse certissimum adoptionis nostrae, quo primum Christum induimus. Deinde mortis eius sumus participes et membra cum eo mortificamus, postremo vitae renovationem habemus assignatam ablutis animi sordibus. Eius autem fructum totius vitae curriculo esse accommodatissimum, quia ut Christus semel unitus in suis permanet, sic eius efficacitas sese in eisdem exerit. Verum etsi in infantibus fides et penitentia non est perspecta, tamen non esse rationem cur denegetur certum est, quia non homimum bonum, sed Dei donum et promissio ipsa obsignatur cuius sunt participes. Deinde radicem illam habent et caput summum, nempe Christum, in quo et ex quo Baptisma.

14.

Sacram Cenam confitemur nostrae cum Christo unionis esse simbolum, qui est Pascha nostrum se-

1) Pred. 3:14.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 114 mel oblatum1), sed in perpetuum vim suam et gratiam in suos effundens, dum vera carne sua veroque sanguine eos nutrit et fovet et vitam communem exhibet in corpore et sanguine suo, adeo ut longe prestantiorem habere vim in animis nostris dicamus cibum et potum quem Christus dat, nempe seipsum totum, quam habeat panis et vinum erga corpus. Primum enim Christum iam fide prehensum in nobis quasi radicari et nos confirmare credimus, deinde omnia sua nobiscum communicare ad communem usum et salutem singulorum. Ideo merito eos improbamus, qui ab huius tam sancti convivii participatione abhorre(n)t, et Christum fugiunt.

15.

Ad hanc spiritualem administrationem, alteram quoque civilem ex Dei mandato accessisse credimus, ut cohibeatur effreneta hominis improbitas. Magistratuum scilicet imperio, ut toties Scriptura clamat, ideo gladium illis commissum2) esse legibus non hominim commentis, sed Dei voluntate, cui nefas est obsistere, et jura quoque omnia illis esse tribuenda et reddenda que praecipiunt, salva perpetuo conscientia cui solus Dominus imperat, quasi legislator animorum; caetero in rebus etiam invictis et quae a ratione nostra aliena sint gerendum esse morem.

16.

Utraque hac politia transacta, quae ad hanc vitam est necessaria, postrema erit administratio in regno Dei patefacto palam cum resurrexerint omnes ad clangorem tubae3), ut hi ad vitam eternam producantur, alii aeternae morti addicti aeternum crucientur ad Dei gloriam illustrandam, qui reddet unicuique secundum opera4) iustus Iudex5); cui sit honor et gloria in secula.

LAUS DEO.

Algemeen Rijksarchief Brussel. Manuscrits divers no. 182. Pièces du 16e siècle T. 1, fo. 213 vv.

1) 1 Cor. 5:7. 2) Vgl. Rom. 13:4. 3) Vgl. 1 Cor. 15:52. 4) Rom. 2:6. 5) Vgl. 2 Timoth. 4:8.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 115

Briefwisseling van graaf Jan van Nassau en Petrus Dathenus, uit de jaren 1575-1578, Medegedeeld door prof. Dr. A.A. van Schelven.

De brieven van Petrus Dathenus, die ik hier uit het Staatsarchiv te Wiesbaden publiceer, verdienen hun algemeen-bekendworden op grond van verschillende overwegingen. Vooreerst lijken zij er mij recht op te hebben omdat het brieven zijn van een man, wiens rol in de geschiedenis van ons verzet tegen Spanje, naarmate wij hem beter leeren kennen, steeds gewichtiger blijkt1). Trosée, in zijn overigens zoo scherpzinnige Historische Studiën, moge zich nog tevreden stellen met hem ‘den theologischen drijver’ te noemen2), goed bezien was hij toch heel wat anders, een man van veel meer te waardeeren gehalte. Ik zonder zijn laatste levensperiode uit. Daarin vermag hij ons niet veel eerbied meer in te boezemen. Maar voor de beginjaren van onze vrijheidsworsteling lijkt het mij geen overdreven kwalificatie hem ‘volksleider van een afmeting, die zelfs bij die van den Vader des Vaderlands niet ongunstig afsteekt’, ‘kampioen voor onze vrijheid, die zeker geen geringeren invloed dan de Prins van Oranje, en door zijn grootere doortastendheid

1) Vgl. voor hetgeen hij deed in verband met het dertig-tonrequest van October 1566 het artikel over dat onderwerp in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, VIe Reeks, Dl. IX, bldz. 1 vv. 2) J.A.G.C. Trosée, Historische Studiën ('s-Grav. 1924) bldz. 284.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 116 in 1566 toen misschien een zelfs nog wel zoo zegenrijken heeft gehad’ te noemen. Stelt men - want Trosée staat in deze volstrekt niet alleen - stelt men hem zich bij die ongunstige beoordeeling niet te uitsluitend als op zijn eigen houtje politiseerenden dominee voor? Terwijl wij hem m.i. toch alleen juist zien wanneer wij hem ons in de eerste plaats voorstellen als geestverwanten medewerker aan de staatkunde van keurvorst Frederik III van de Palts1); geestverwanten medewerker daaraan zelfs in zulk een mate en zóózeer van harte, dat hij er in 1574, als de Prins een beroep op hem doet om in zijn dienst te komen, de voorkeur aan geeft te Heidelberg te blijven2)! En nu had zeker die Paltsische staatkunde een andere kleur dan die van den Prins. Als wij uitgaan van de waarschijnlijk toch wel meest juiste omschrijving van politiek, dat zij is de kunst der bereiking van het mogelijke, stond zij er qua staatkunde vrij wat bij ten achter. Maar minder eerbiedwaardig en - ware zij in practijk te brengen geweest - voor het vaderland minder rijk aan beloften van zedelijke kracht en geluk was zij toch in geenen deele. Ziehier immers haar karakteriseering door Von Bezold: ‘Ein landesherrliches Selbstgefühl fehlte ihm (n.l. Frederik III) keineswegs und fand in seinem Verhalten gegen die Landstände und Untertanen wie gegen die Reichsgewalten kraftigen Ausdruck; dabei zeigte er hie und da, wie manche seiner besseren Standesgenossen, sogar schwache patriotische Anwandlungen. Aber diese weltlichen Gesichtspunkte blieben den religiösen stets untergeordnet... wiederholt spricht er die freudige Bereitwilligkeit aus, wenn Gott ihn “zu solchen Ehren gebrauchen” wolle, für seinen Namen in Not und Tod zu gehen’. Of, op een andere plaats: ‘Seine persönlichen Neigungen hatten durchaus nichts gemein mit jener abenteuerlichen Gewinnsucht, die so manchen sei-

1) Namens dezen treedt hij in de hier gepubliceerde brieven op; door dezen gezonden en aanbevolen verscheen hij ook in de Nederlanden, toen hij daar in 1566 aan de overwinning der Reformatie en de bevordering van de godsdienstvrijheid voor zijn geloofsgenooten mee kwam werken. Zie De Bavay, Procès du Comte d'Egmont (Brux. 1854) p. 255. 2) Th. Ruys Jr., Petrus Dathenus (Utr. 1919) bldz. 116).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 117 ner fürstlichen Zeitgenossen in gefährliche Händel zog oder gar zum käuflichen Landsknecht machte. Gleich fern lag ihm der gewissenlose Ehrgeiz und der staatsmännische Blick eines Moritz von Sachsen. Sein erster und letzter Gedanke war die Religion... er suchte einfach die an keine Nation, an keine menschliche Autorität gebundene göttliche Wahrheit1)’. Er is ook nog een tweede, dat zeker belang aan deze brieven geeft. Het betreft hier briefwisseling van dien Dathenus met Graaf Jan van Nassau. Wij hadden immers tot nog toe nog niets aan tusschen deze beide mannen gevoerde correspondentie. En andererzijds lag toch de indruk voor de hand, dat het zien van wat zij met elkaar verhandelden voor onze kennis van de gebeurtenissen van hun tijd moeilijk anders dan buitengewoon verhelderend moest wezen. Verwante persoonlijkheden kunnen wij hen misschien niet goed noemen, maar dan in allen gevalle toch wel mannen, die ten aanzien van de vrijwording van de Nederlanden nauw verwante idealen hebben gekoesterd. Beide min of meer tegenstanders van de politiek van den Prins en voorvechters van een opzettelijker Calvinistische staatkunde! Op deze manier achter de schermen te kijken, het kon voor onze kennis uiterst vruchtbaar wezen. Om eerlijk te zijn: aan dergelijke verwachtingen beantwoordt de inhoud dezer Wiesbader brieven niet dan in geringe mate. Want voor een deel bieden zij ons niets anders dan berichtgeving over hetgeen in den tijd hunner opstelling in Duitschland en Frankrijk is voorgevallen, mededeelingen omtrent aankoop van erts, waarvan wij ook overigens al afwisten2), aanbevelingen van personen en dergelijke. Maar één is er toch bij, die de schraalheid aan belang der overige ruimschoots vergoedt. De laatste van de reeks; een advies van Datheen in de moeilijkheden, waarvoor Graaf Jan was komen te staan door zijn benoeming tot stadhouder van Gelderland in het begin van 1578.

1) Fr. von Bezold, Briefe des Pfalzgrafen Johann Casimir, Bnd. I (München 1882), Einleitung S 2, S 1. 2) Vgl. A. Kluckhohn, Briefe Friedrich des Frommen, Bnd. II, 2e Hälfte (Braunschweig 1872), S 816.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 118

Aan deze benoeming is vrij wat aandacht geschonken1). Maar van de overwegingen, die Graaf Jan in verband met het nemen van zijn beslissing heeft gehad, lezen wij daarbij niets. Hetgeen Lenting daarover bericht3)berust geheel op diens fantasie en is dan ook totaal fantastisch; hoewel toch ook in het jaar 1865, waarin hij schreef, al wel wat betrouwbaarders ware mee te deelen geweest: uit de inleiding van den brief, door middel waarvan de Graaf in November 1579 aan den Coetus te Emden vroeg hoe te handelen met de Roomsch-Katholieken in zijn gebied, had hij zich dienaangaande al wat beter op de hoogte kunnen stellen. Echter, uit deze missive van Dathenus komen wij toch nog veel meer te weten. Vier kwesties hielden, zoo leeren wij daaruit, den benoemde vooral bezig in verband met deze zaak: 1) of hij zijn onderdanen in Nassau met een goed geweten mocht verlaten, om naar den vreemde, naar Nederland te trekken; 2) of hij wel met een goed geweten kon gaan wonen daar, waar geen openlijke bediening van het Evangelie zou wezen; 3) of hij met een goed geweten gehoorzaamheid aan den koning van Spanje kon zweren; en 4) of iemand uit het huis Nassau wel als coadjutor van den alouden bisschop van Utrecht op mocht treden. En wat nu het advies van Dathenus hierop2)

1) Zie bijv. I.A.N., Aanstelling van Jan Graaf van Nassau-Katzenellenbogen, als Stadhouder des vorstendoms Gelre en graafschaps Zutphen, in Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde Dl. II (1840) bldz. 49 vv.; J.H. Hofman, Eed, door Graaf Jan van Nassau als Stadhouder van Gelderland afgelegd op Maandag 2 Juli (!) 1578, t.a.p., 3e Reeks, Dl. IV (1888) bldz. 227 vv.; Ed. Lenting, De benoeming van Graaf Johan van Nassau tot Stadhouder van Gelderland, in Kronijk van het Historisch Genootschap, Jrg. XX (1865) bldz. 82 vv.; F.W. Cuno, Johann der Aeltere von Nassau Dillenburg (Halle a.d.S. 1869) S 42 ff. 3) Afgedrukt in D. Gerdes, Scrinium Antiquarium sive Miscellanea Groningana, T I, Pars I (Gron. s.a.) p. 101 sq.; vgl. Groen van Prinsterer, Archives, 1re Série, T VI (Leiden 1839) p. 316 sv., 357 sv. 2) Zie Kronyk van het Historisch Genootschap, t.a.p., bldz. 103, 104.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 119 betreft1): het waren eigenlijk wel meer politieke dan theologische moeilijkheden, waarvoor hij zich hier gesteld zag, niettemin zou hij zich aan een poging om ze op te lossen niet onttrekken. Het eerste van de vier genoemde punten bezorgde hem daarbij niet veel moeilijkheid: als Jan van Nassau zorgde, dat hij zijn onderdanen in zijn stamland een goeden plaatsvervanger-bestuurder verschafte, kon hij met een gerust geweten de reis naar Arnhem ondernemen2). Wat aangaat de tweede vraag, die naar het ontbreken van Reformatorische Evangelieprediking in Gelderland: ook die kwestie behoefde geen beletsel te vormen. Er waren toch godsdienstoefeningen in Holland en Zeeland; ja, in Gelderland zelf ontbraken zij toch eigenlijk ook niet geheel: waren er niet in Bommel? En dan: dank zij zijn invloedrijke positie zou hij het aantal plaatsen van samenkomst allicht spoedig heel wat kunnen doen toenemen. Dan is er nog de moeilijkheid, of iemand wel op mag treden als opvolger van den bisschop van Utrecht. Wat mij betreft - zegt ten opzichte daarvan Dathenus - wat mij betreft gerust! Ik ben zelfs blij als die opvolging zóó werkt, dat een Nassau de ertoe geroepene is. Slechts dit eene: mijn ervaring heeft mij geleerd, dat vele tot het een of ander gekozenen, als zij eenmaal gekozen zijn, geheel anders worden, dan zij vóórdien waren, en dat maakt mij wat ongerust. Neem U daarvoor in acht. Rest nog het derde punt, dat den eed aan den koning van Spanje raakt. Daar weet ik eigenlijk niet goed raad mee. Als ge alleen trouw aan aartshertog Matthias en de gewestelijke Staten had te zweren, dan zou dat niet het geval wezen. Maar gij moet het den Koning doen! Ik weet welke subtiliteiten worden aangevoerd, om uit dien klem te komen. Maar die bevredigen mij niet. Het zou een voldoening voor mij geweest zijn, wanneer men den tyran reeds sedert lang een tyran was gaan noemen, zooals ik ook aan Aldegonde bericht heb. Maar nu heeft men

1) Het antwoord op de vraag om advies, die Graaf Jan 10 November 1577 aan den Landgraaf Willem van Hessen zond (zie Groen van Prinsterer, l.c., p. 140 sv.) is helaas niet meer over. 2) In zijn neef Ernst van Holstein-Schauenburg heeft hij dezen later gevonden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 120

Matthias tot 's Konings stadhouder aangesteld en daarmee eigenlijk dien Koning ook weer in integrum hersteld. Dit is 'n fout geweest, en daardoor zijn wij nu in die moeilijkheid geraakt! Misschien is dit nog het beste advies: zweer den gevraagden eed, maar doe het aan Matthias en met de exceptie, dat Uw geweten in religiezaken vrij en rein wil blijven. Of zich Graaf Jan wel aan dit advies gehouden heeft? Hij heeft het met de grootste nauwkeurigheid opgevolgd! Tweemaal heeft hij bij de aanvaarding van zijn ambt een eed van trouw afgelegd. Eens, op den 2en Juni, in handen van de Geldersche Staten en voor de gemeente1). En ongeveer een week eerder, op den 27en Mei, in handen van den landvoogd Mathias. Op deze laatstgenoemde gelegenheid komt het in dit verband uiteraard aan. Welnu, in de woorden, waarmee de toen gebruikte eedsformule in het officieele proces-verbaal van de plechtigheid van dien datum wordt ingeleid, vinden wij deze, voor ons veelbeteekenende clausule: ‘expresselick protestierende hem van gene meyningh te wesen forder off anderssins dair mede aen de Con. Mat. van Spaengien te verbynden2)’. De verhouding tusschen Graaf Jan en ‘de predikant van den Palsgrave’ is dus toen wel heel nauw geweest. En dat nog wel in een tijd, waarin deze laatste en Prins Willem hoe langer hoe meer van elkaar vervreemdden! Al is in die verhouding later een radicale verandering gekomen, al schrijft 's Prinsen broeder 6 Jan. 1587 uit Dillenburg aan Otto van Grünrade over ‘dem unruhigen und gottlosen Datheno’3), het blijft een uiterst merkwaardig feit. A.A.v.S.

I. 1575 Januari 16 Heidelberg.

Wolgeborner gnediger Herr, nach vermeldung meines

1) De hierbij gebruikte formule in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis, 3e Reeks, Dl. IV (1888) bldz. 227, 228. 2) Zie Bijdragen enz., Dl. II (1840) bldz. 66. 3) Zie F. von Bezold, a.a.O., Bnd. III (München 1903) S. 2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 121 underthenigsten dienstes und christlich gebetts soll ich E.G. undertheniger meynung nit pergen, das ich mit allem fleyss gute relation an die bewuste und gebürende ortt gethan, und endtlich vernohmen, das man E.G. alhie ist gewertig gewest, wie auch noch; welches die ursach gewest, das ich meyner verheyssung nach E.G. bis dahero nichts geschriben. Dieweil ich aber E.G. ankunft geringer hofnung und allerley ursach hab zu schreyben, khan ich solches nit lenger einstellen, sonder muss E.G. underthenig vermelden, das der Peutrichius uns ettliche malh geschriben und vermeldet, das er sich besorget es mögte etwas in den bewusten sachen eröffnet oder ankhomen sein, so hab er doch so viel vernomen, das noch alle ding recht und in guten terminis stehen, also das die sache noch heutiges tags nicht weniger als fürzeitten zu thun und ins werck zu richten müglich, aber die instrumenta, so zum anfangk von nötten, sind nicht vorhanden, wie E.G. ohne zweyffel vernomen haben. Welches die ursach ist, das wir alhie gar nichts haben schreyben und handlen wollen, bis wir fernern bericht haben. Von der Fridtshandlung, so durch anhalten der Stende des Niderlants fürgenomen sein solte, darzu dan die beyde Presidenten in Gelderland und Frieslandt sampt dem D. Longollius zu Löuen deputiert und zu dem Herrn Printzen abgefertiget etc., schreybt man aus Anttorff wie auch der wolgeborner herr Graff Günther von Schwartzenburg samt dem Grafen von Holoch zu hochgedagten Printzen hinein solten gezogen sein; wie es aber eigentlich darmit sey khönnen wir nicht wissen. E.G. thätten meynem gnedigsten herrn einen angenemen dienst, so sie etwas gewisses hetten und ihrer Churf. G. solches communicierten. Vom Friden in Frankreich auch von des Königs krönung so uff den 25 dises monts geschehen solte, darauff der Printz von Condé sampt andern ist geladen worden, haben wir etwas gewisses gehört, item wie etliche gesanten von Rochelle durch Metz mit des Königs freygeleyt gen Basel zum hochgedachten Printzen der Fridtshandelingen ankhommen, ist gewist und offenbar. Man sagt aber, obgleich hochgemelter Printz dem König und seiner zusagung wol vertrauwe, so khönne er den leuten so bej ihrer Mt. sind

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 122

übel vertrauwen, derwegen er sich entschuldiget hatt. (fol. 42/1) Von des Cardinals von Lotharingen thodt komt Zeittung, die man alhie gewiss haltet. Gleicher gestalt von des grossen Turcken thodt, man schreybt aber sein sohn, der uff die 25 jahr alt und ein geübter kriechsman sein solte, der christenheit mehr dan sein vatter zu furchten sey; der Herr wolle alles zum besten schicken. In Hispania sol es auch ubel zugehen, dan alle stette in Kathalonia sollen den Inquisitoribus die pfortten zu ihrer ankunfft zugesperret und sie einzulassen verweigert haben, darzu sollen die burger in einer stadt uff einen tag in die 120 münchen und Pfaffen erschlagen haben. So schreybt man auch aus Italien, der Konig uff dem jagen hab sich gesturtz mit einem gaull und habe einen schweren fall gethan, daraus er in kranckheit geratten sein solte, was aber daran ist gibt die zeit. Ferners, gnediger Herr, schicket mein gnedigster Churfurst und Herr disen potten eigentlich darumb, das er des ertzes, dessen E.G. hie bey verwart ein muster haben, ein pfundt 25 oder 30 mitbringe, damit ihre Churf.G. solches mügen probieren lassen. Ihre Churf.G. haben erfharen und vernhomen gemeltes ertz solte in dem berckwerck zum Holtzweijler, so der Hertzog von Gülich allein bawdt und nicht weijt von Wildeberg etwan zwo meyllen wegs von Siegen gelegen, zu bekhomen sein, der centner ungefferlich umb ½ fl.. Derwegen lassen ihre Churf. G.E.G. ersuchen und gnedigst begern, E.G. wollen durch dero amptleute zu Siegen obgedagten botten alle mügliche gute befurderung thun, damit er des ertzes 25 oder 30 lb gegen geburliche bezalung bekhomen müge, wollen auch die anordnung thun, das der kies und stein so dem ertz anhangkt nebenabgeschlagen, und des ertzes so am besten gefarbet und durch das Kupfer durchrigelt, wie das überschickte stucklein ausweiset, ihm uffgeladen werde. Damit werden E.G. hochermeltem meynem gnedigsten Herrn einen wohlgefelligen dienst thun. Und wil mich hiemit E.G. underthenig befhelen.

Datum eylentz den 16 Januarii 1575 in Heydelberg.

E.G. undertheniger gantz dienstwilliger Petrus Dathenus.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 123

[Adres buitenop:] Dem wolgebornen heren, herrn Johans graven zu Nassaw Katzenellenbogen, Vianden und Dietz, freyherrn zu Beylstein etc. meinem gnedigen Herrn, zu Dillenburg. In ihrer G. abwesen ihrer G. gemahel zu erprechen. Origineel in het Staatsarchiv Wiesbaden, Altes Dillenburger Archiv: Dillenburg. Korrespondenzen Jahr 1575, fol. 42-43.

II. 1575 Maart 8 Heidelberg.

Wolgeborner Graff gnediger Herr, mein willig dienst sampt meinem christlichen gepett seijen E.G. bestes fleisses alzeit zuvor. Gnediger Herr, es hat mein gnedigster Churfurst und Herr disen potten abermal furnemlich abgefertigt, das er noch mehr der Köpffer ertz bringe. Lassen derwegen ihre Churf. G.E.G. gantz gnedig ersuchen, E.G. wollen ihm bey ihren Amptleuten und bevelchhabern zu Siegen darzu alle gute und gnedige befurderung thun. Und dieweil ich dises ganz in kheinen zweiffel setze, wil ichs auch dabey bewenden lassen. Gnediger Herr, ich khan E.G. nicht bergen, das der Joannes Rhedanus zu Cölln, den ich gern zu E.G. Cantzelej gesehen hette, mir solches aus allerley ursachen abgeschlagen hab, derwegen ich ursach genhomen der sachen weiter nachzudencken, damit E.G. mögte wol gedienet werden, und hab erfharen, das der Doctor Franciscus Hemmes aus Frieslandt, der ehe ein gute zeit hero Advocatus zu Speyer im Kamergerichte ist und viel erfharen, dem auch stattliche dienste bei Papistischen fürsten und Herrn sind angedragen worden, die er von wegen der Religion ausgeschlagen etc., noch ohne dienst sey. E.G. werden sich zu erinnern wissen, was sich zu Frankfort in der herbstmissen des 73 Jhars mit gemelten Herrn hab zugetragen, das nemlich aus misverstandt in sachen seiner besoldung mit ihm nit abgehandelt worden sey, weil E.G. berichtet, das er 500 thaler jherlich zu besoldung gefurdert haben solte etc., welches sich nachmals viel anderst befunden, das er nemlich nicht mehr dan ehrlich die notturft begert hab, wie auch noch. Die-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 124 weil dan dieser man from, redlich, gelert und gottselig und in sachen dermassen erfharen, das er E.G. wol zu brauchen, und wie ich vernheme baldt bey andern herrn mit dienst sich einlassen mögte, were mein underthenig bedencken E.G. wollten der sachen nachdencken und wofern sie mit ihm zu handlen bedagt, das E.G. mir solches zum fürderlichsten zuschrieben, damit ich in noch eine zeit aufhalten khöndte. Welches ich E.G. undertheniger meynung nicht hab verhalten sollen. Neuwer zeitung halben ist alhier nichts ohn allein, das der Turkisch kayser Amurathes mit den Venedigern auch friden gemacht, damit er seinen gewalt wider Hispanien und Italien brauchen müge. Der junge Hertzog (fol. 44/1) zu Cleff, der eine zeit zum Rom gewest, ist daselbsten den 9 Februarii mit thodt abgangen, welches viel rattschlege werdt zurücksetzen und zu nicht machen. Zu Basel handelt man starck in dem frantzosischen friden und hat das ansehen, als solte etwas daraus werden; der Herr gebe das die gute leut nicht abermal betrogen werden. Des herrn von Egmonts tochter hatt uff den 13 Februarii hochzeit gehalten zu Gasebeeck mit dem herrn von Gasebeeck, und soll der Konig der alten gravinnen die güter widerumb restituiert haben, so sie in Flandern hat etc. Der Jungherr aber von Egmondt hat sich bey der hochzeit nicht gefunden, sondern ist uff des konings in Frankreichs hochzeit und salbung, so den 14 Februarii zu Reims geschehen, gezogen. Durch diesen hieratth sitzen die von Guysen widerumb hoch am brett, ob es aber der kron Frankreich nutz sein wil gibt die zeit. Die Hugenotten haben Lusignan fur gewis übergeben müssen, sind doch mit leib, gutt und ihrer wherr ausgangen, hergegen haben sie in Langedock eine andere namhaffte stadt zwischen Montpeliers und Narbonen gelegen eingenhomen genantt Ryde. Zu Marselien haben die burger die Italianer, so des königs zoll eingehabt und bestanden, ausgeiagt etc. Hiemit wil ich E.G. Gott dem almechtigen befhelen, und wil E.G. antwortt mit bringer dises gewertig sein.

Eylentz zu Heydelberg den 8 Martii 1575.

E.G. undertheniger dienstwilliger Petrus Dathenus.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 125

[Adres buitenop: fol. 46/1] Dem wolgebornen hernn herrn Johansen graven zu Nassau Katzenellenbogen, Vianden und Dietz etc., Herrn zu Beilstein etc. meynem G. hern zu eignen Handen. In ihrer G. abwesen deroselben gemählinn meyner g. frauwen etz. zu erprechen. Zu Dillenburg. [Daarnaast:] present. 16 Martii 75. Origineel in het Staatsarchiv Wiesbaden, Altes Dillenburger Archiv: Dillenburg. Korrespondenzen Jahr 1575 fol. 44, 45.

III. 1577 Augustus 22 Frankenthal.

Wolgeborner graff gnediger Herr, nach undertheniger erpiettung meines underthenigen gantz willigen dienstes und christlichen gepetts, soll diss mein schreyben dienen E.G. underthenig zu vermelden, welcher massen ich jungst E.G. schreyben samt eyner verzeichnus ettlicher frommen kirchendiener, dem herrn Licentiaten Rubeger zugeschickt, gesehen und gelesen, und wie ich daraus E.G. christliches, gottseliges und lobliches furnhemen gemercket und mich dessen erfreuwet, also hab ich mich auch schuldich erkennet E.G. darin meinem geringen vermügen nach underthenig die handt zu pieten und zu befurderen. Auss diser ursachen bin ich bewegt worden, brieffs zeigern Domino Henrico Fabro, gewesenen Superintendenti zu Dirnstein - - der nicht allein trefflich gelehrt und in kirchenregierung geschickt und wol erfharen, sondern auch dermassen gottselig, from, eyffrich und demütig, das ich wenig seines gleichen gekantt - - zu persuadiren, das er zum furderlichsten zu E.G. reysen, deroselben seinen dienst unterthenig presentieren wolte, wie er auch darzu gar gutwillig und bereidt gewesen ist. Denselben dan commendiere ich E.G. gantz underthenig, der gewisser Hoffnung E.G. werden den man also wie oben gemelt und nicht anderst qualificiert befinden. Das zeugnus hatt er bey allen frommen kirchendienern, welche ihn gar ungern verlieren. Wie es jetzt zu Heydelberg leyder mit den kirchen geht, auch was fur zeitt-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 126 ungen wider aller menschen zuversicht aus dem Niderlandt kommen, werdt E.G. nit unbewust, derwegen ich E.G. damit nicht uffhalten wil, sondern thue mich deroselben zu gnaden underthenig enfhelen etc. Eylentz zu Frankenthal den 22 Augusti 1577.

E.G. undertheniger mehr als dienstwilliger Petrus Dathenus.

[Naschrift onder op dezelfde bladzijde:]

Wie der Hertzog Casimir mit der Neustatt gehandlet werden E.G. vernhomen. Hertzog Reichart und der burggraff von Altzey sind zu ihrer F.G. gheritten, was ihr werben sey ist mir noch unbewust.

[Adres buitenop:] Dem wolgebornen herrn, herrn Johansen grawen zu Nassau zu Katzenellenbogen, Vianden und Dietz, herrn zu Bilstein etc. meinem gnedigen Herrn zu uberanttwortten. Zu ihrer gnaden selbst eignen handen.

Origineel in het Staatsarchiv Wiesbaden, Altes Dillenburger Archiv lit. R. 1334/a. (bei dem Datum inliegend).

IV. 1578 Maart 23 Frankfort.

Wolgeborner Graff, gnediger herr, E.G. seyen meine underthenig gantz willig geflissen dienst und christliches gebett bestes fleyss zuvor. Gnediger herr, was meyne und meyner mitgesellen underthenige und einfeltige meynung sey belangend die continuation und volfhurung der wolangefangener Reformation in E.G. Graff- und Herschafften, das werden E.G. vom hochgelerten unnd wurdigen unserm geliebten Herrn und mitbrüdern D. Peutzelio gnedig vernhemen. Belangendt aber E.G. Vocation in das Niderlandt, hab ich mich in der eyll nicht also resolviren khönnen, derwegen ich verursacht worden dise kurtze erinnerung schriftlich zu verfassen, underthenig pittend, E.G. wollen solche in gnaden vermercken und auffnehmen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 127

Vier stuck werden in diesem puncten gefragt: 1. Ob E.G. mit guttem gewissen ihre underthanen verlassen, das ist durch qualificierte personen khonnen versorgen und regieren lassen, und in das Niderlandt ziehen. 2. Ob E.G. mit gutten gewissen an solchen enden und ortten sich verhalten khönnen, da sie des offentlichen ministerii beraubt sein und in mangel stehen müssen. 3. Ob E.G. mit gutten gewissen dem könig zu Hispanien schuldigen gehorsam verheyssen und schweren khönnen. 4. Ob einer aus dem Hause Nassau dem alten bisschopff zu Utricht als ein koadiutor khönne succedieren und substitutieret werden. Ob nhu wol diese fragstuck mehr politisch als theologisch, auch also beschaffen sind, das auss den umbstenden davon muss indiciert werden, khan ich dannoch nicht unterlassen E.G. mein einfeltig bedencken uff E.G. verbesserung underthenig zuzuschreyben, welches kurtzlich diss ist: Erstlich sollen E.G. dise Regulam wol bedencken: 1. Tim. 5. So jemand die seinen, sünderlich seine Hausgenossen nicht versorget, der hatt den glauben verleugnet, und ist erger dan ein Heide; damit allen christlichen hausvettern - - unter welchen auch die obrigkeiten, welche in betrachtung ihrer underthanen, denen sie wie hirten und hausvetter von Gott furgesetz, begriffen - - befholen wirdt, das sie sich ihrer Hausgenossen dermassen annhemen, das alle ihr thun unnd lassen dahin gerichtet, das es ihnen erspriesslich sey und zu gutten khomme. (pag. 2). Dise regel aber soll nicht also verstanden werden, als wen einer darumb fur und fur musste daheim sitzen, den es khan wol ein Christ uber landt und wasser ziehen und eine gutte zeit auspleyben und sich doch derselben gemess verhalten, sondern erfurdert erstlich das die hausgenossen fur allen nach notturft bedagt und genugsam versorgt werden. Zum andern, das das ausreysen nicht allein andern fremden sondern auch furnemlich den hausgenossen zu gutten khome. Weil nhu die obgedagte E.G. Vocation meynes erachtens also beschaffen, das E.G. so oft als von nöten sein wirdt den ihrigen zuspringen und im abwesen mit qualificierten regenten wol versorgen, die Vocation auch also brauchen khönnen das sie auch ihren Underthanen zu gutten khomme, und eine solche Vocation ist, damit - - wen man den

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 128

Scopum recht betrachten wil - - der gantzen christheyt zum hochsten khan gedienet werden, halt ichs darfür, das E.G. die selbe nicht allein mit gutten gewissen annhemen khönnen, sondern das sie auch die mit gutten gewissen nicht wol ausschlagen khönnen. Was die übung der Religion belangt, dieweil E.G. dieselbe nicht allein in Hollandt und Zellandt sondern auch zu Bommel im Hertzogthumb Geldern haben, und E.G. gegenwertigkeit darzu dienen khan, das die an mehr ortten furtgepflantzet und eingefhürt werde, hat es disfals einen schlechten streytt. Allein felt mir der dritte punct etwas bedencklich und beschwerlich, nemlich der eydt der E.G. abgefurdert werden mögte. Solten E.G. allein dem Ertzhertzog Matthie und den gemeynen Staten schweren, was schutz und schirm auch fridliche erhaltung landt und leut betrifft, doch also das E.G. gewissen in religionssachen unverletzet pleybe, dessen hett ich khein gross bedencken. Solen aber E.G. dem könig schweren, und dannoch im fhal der nott sich mit allen möglichen gewalt widersetzen denen so vom khönig geschickt werden - - wie dan der könig den don Johan für seinen gesandten und statthalter helt und erkant - - so weiss ich nicht wie das wol geschehen khöndte. Dan der Apostel I. Pet. 2, der da spricht das man den khönigen soll gehorsamen sein, der wil auch das man ihren gesandten gehorsam leiste. Und wie khönnen E.G. dem könig gehorsam verheyssen undwider denselben als wider einen meyneydigen Tyrannen das schwert brauchen, dan solchs ding ein andren zuwider sindt? Ich weiss was man disses fals für subtilitates braucht, aber die gefallen mir nicht, und khönnen auch das gewissen nicht stillen und demselben genug thun. Derwegen ich fürlangst gern gesehen, das man dass maul uffgethan und einen Tyrann einen Tyrann genennet und das gewissen des gemeynen mans gefreyet hette, der mit versagtem hertzen sich sur (pag. 3) gegenwherre stellet und ihmmer besorgen muss, er sey ein Rebeller und thue alles wider den Khönig etc., wie ich dem herrn von S. Aldegond ausfhürlich geschriben, welches auch der herr Printz geschen und gelesen hatt, es hatt aber solches nicht geschehen khönnen, und macht ihn don Johan und alle feinden solches wol zu

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 129 nutz, und ist nhumehr die sach schier verschertzt. Dan weil man don Matthias als einen stadthalter des königs hatt angenhomen, so ist der khönig tacite widerumb in integrum restituiert und in die possession gesetzt, die ihm als einem meyneydigen Tyrannen nach allen gottlichen und menschlichen rechten nicht mehr geburt und zugehörtt hatt. Aber die disputation khan alhie nicht erörttert werden. Doch damit E.G. ein freys rheins gewissen behalten, hielt ich es underthenig darfür, dieweil hochstermelter Matthias dem könig - - welches doch alles nur scheinbare hendel sind - - gelobt, wol ich des königs nicht gedencken, sondern weil man den Privilegien der Niderlenden nach den vermeinten khönig kheinen gehorsam schuldig biss er sein unrecht erkentt und gebessert hatt, wolte ich ratthen, E.G. schwuren dem ermelten statthalter Matthie und dem gemeynen vatterlandt, doch mit exception das E.G. gewissen in Religionssachen frey und rein pleybe. Ich hette wol vil mit E.G. von disen sachen zu discourieren, weil es aber nicht geschehen khan dismal, wil ich mit gedult der gelegener zeit gewertig sein. Belangendt zum fierten den successoren im stifft Utricht, so khan ich wol erachten, wie vil dem gantzen Niderlandt daran gelegen, das einer aus dem hauss Nassau succedieren und also dem Antichrist dass bisslin auss dem rachen reitzen mögte. Aber die exempel schrecken mich, deren graven und herrn, so bey dem Evangelio sind erzogen worden und dasselbig haben lassen fharen und sindt mit einem eignen bisschopffs-Teuffel besessen und entweder Atheisten, Epicurer und Schwenckfeldianer oder ja offentliche verfolger worden, so baldt man sie erwhelet hatt. Und stehet alhie die Regel wol zu bedencken: Rom. I.: Non sunt facienda mala, ut eveniant bona. Und: ab omni specie mali abstinete. Item: non potestis mensae Domini et Daemoniorum esse participes. Item: quid commune est templo Dei, cum Idoles etc. Khönte nhu solches politice geschehen ohne verletzung des gewissens und obligation zu der abgottereye, so wolle ich Gott darumb zum fleyssigsten lob und danck sagen. Dan wo man etwan der freystellung, davon so oft und vil ist discouriert worden, einen feynen anfang machen khöndte, würde solches

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 130 nicht allein dem gantzen Niderlandt sondern auch dem Deutschland und Franckreich, ja der ganzen Christenheit zu merklichem gutten erspriessen. E.G. die wissen aber ohne meyne erinnerung sich disfals (pag. 4) dem Wortt Gottes nach wol zu verhalten, dan mit Gott in sachen, so seine ehre und das gewissen antreffen, nicht zu schertzen ist. Ich hette E.G. gern vil mehr geschriben, die zeit gibts aber nicht. Wil mich derwegen hiemit E.G. underthenig zu gnaden befhelen und Gott fleyssig helffen pitten, das E.G. die gaben seines H. Geistes mehren wolle, damit sie ein solches gross gubernament also verwalten mögen, das er ihm zu ehren, E.G. und dero underthanen zu rhum und gutten, dem Niderlandt aber zu seiner erhaltung und entschuttung solcher Tyranney gereychen und gedeyen müge. Amen.

Eylentz zu Franckfort Dominica Palmarum den 23 Martii 1578. Euwer Gnaden mehr als undertheniger dienstwilliger P. Dathenus. [Adres buitenop; eveneens op bldz. 4:]

Dem wolgebornen herrn Johansen Graven zu Nassau Katzenellenbogen, Vianden und Dietz etc., freyherrn zu Bylsteyn etc. meynen gnedigen Herrn zu erprechen. Zu ihrer G. selbst eignen Handen.

Origineel in het Staatsarchiv Wiesbaden, Altes Dillenburger Archiv: Akten lit R. 1334/a, (bei dem Datum inliegend).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 131

Brief van Christoffel Bernard van Galen aan Paus Clemens IX over de door de katholieke mogendheden te volgen politiek in het voorjaar van 1668, Medegedeeld door Dr. J.D.M. Cornelissen.

Het eerste contact ‘in politicis’ tusschen de Curie en den Munsterschen bisschop Christoffel Bernard van Galen, waarvan mij de bewijzen onder oogen kwamen, werd tot stand gebracht in het najaar van 1667. Aan het hof te Rome was toen groote ongerustheid verwekt door de besprekingen, die sinds Augustus van dit jaar door Castel-Rodrigo, gouverneur der Zuidelijke Nederlanden, waren aangeknoopt met de Republiek. Deze liepen over een pandverdrag, waarbij Spanje zich in ruil voor te ontvangen subsidies zou moeten verbinden tot het ontruimen van enkele steden en forten in de Nederlanden. Don Estavan de Gamarra, de Spaansche gezant in Den Haag, had daar 3 September audientie aangevraagd en tegen de toezegging van een millioen gulden en 12.000 man troepen door de Staten, de steden Brugge, Ostende, Damme en de forten Isabella en St. Donaas tot onderpand der terugbetaling aangeboden1). Het bericht van den Keulschen nuntius Agostino Franciotti over deze onderhandelingen bracht terstond de pauselijke diplomatie in beweging. De Curie kon zich bij den afstand van gebieden en steden met een katholieke bevolking niet maar zoo neerleggen. Na het sluiten van den Vrede van Munster had paus Innocentius X bij breve aan den toenmaligen Keulschen nuntius Fabio

1) Aitzema, dl. VI, I, p. 316.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 132

Chigi geprotesteerd tegen den afstand der Vereenigde Provinciën aan de ketters, omdat dit slechts kon geschieden tot groote schade voor de katholieke bevolking en tot groote afbreuk van het geloof en den pauselijken Stoel1). Zoo de Republiek nu wederom van de moeilijkheden, waarin Spanje zich tengevolge van den Devolutie-oorlog bevond, zou profiteeren, om nog meer gebied met een katholieke bevolking in haar macht te krijgen, zou er wederom voor de Roomsche zaak een nieuw en zwaar verlies te boeken zijn. Niet dan met de grootste bitterheid werd daarom de waarschuwing van Franciotti te Rome ontvangen. Tot verijdeling van zulk een verderfelijk plan deed de Curie terstond de krachtigste stappen bij den Spaanschen gezant te Rome, markies de Velada y Astorga, en zij liet er over schrijven naar Madrid, Napels en Brussel2). Ook de nuntius zelf werd aangespoord zijn uiterste best te doen om het tot stand komen der beraamde overeenkomst te verhinderen. Daarbij zou hij misschien, dacht de staatssecretaris, kunnen gebruik maken van de diensten van den bisschop van Gent. Nu was echter deze, Eugenius Albertus d'Allamont, volgens Franciotti voor die hem toegedachte taak niet de geschikte man. Te veel hoveling, meer geneigd naar den mond te praten dan om tegen te spreken3). De nuntius wilde dan liever den bisschop van Munster er voor spannen, die, behalve dat hij allerijverigst was in zake het geloof, nog zelf er het allerhoogste politiek belang bij had. Franciotti zou hem prijzen voor hetgeen hij in den laatsten oorlog met de Hollanders ten gunste van den godsdienst had gedaan en hem verzoeken dit werk te bekronen door een nauwlettend oog te houden op een aangelegenheid van zoo groot belang.

1) Archief van het Aartsbisdom, dl. 50, p. 304; zie ook de voorgaande bladzijden. 2) Nunz. Colonia, vol. 41, f. 5: cijferbericht uit Rome do. 8 Oct. 1667. 3) l.c., f. 90: cijferbericht uit Luik do. 28 Oct. 1667: ‘perchè non è in credito sufficiente, ma di talenti di cortegiano più inclinati ad adulare che a contradire.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 133

Christoffel Bernard van Galen betoonde zich met dit in hem gestelde vertrouwen zeer vereerd, beloofde al het mogelijke te zullen doen en zond Smijsing naar den nuntius om politieke inlichtingen te verstrekken1). In den morgen van den 25sten November kwam deze bij Franciotti te Aken en zette hem het Munstersche inzicht in den politieken toestand uiteen. Er was maar één middel, zeide hij, om den toeleg der Hollanders te verhinderen en dat was de vrede tusschen Frankrijk en Spanje. Frankrijk had immers reeds aan de Hollanders voorgesteld de veroveringen in de Zuidelijke Nederlanden samen te verdeelen! Wat de Zweden aanging, die hadden wel ooren naar een verdrag met de Spanjaarden om hen van de Hollanders af te trekken, met wie de Zweden nooit oprecht vrede zouden hebben. Overigens zouden de Zweden het steeds met de Franschen houden, wijl geen ander hun het noodige geld geven kon2). Na dit onderhoud bemerken wij enkele maanden lang niets meer van politieke betrekkingen tusschen de Curie en den bisschop van Munster, totdat deze in Maart 1668 aan paus Clemens IX den merkwaardigen brief richt, dien wij nu hier uitgeven. De politieke toestand is sinds het najaar van 1667 door de gesloten Triple Alliantie aanmerkelijk veranderd. Welken indruk deze gebeurtenis op den Munsterschen bisschop heeft gemaakt, welke zorgen zij heeft gewekt en welke maatregelen er volgens hem tegen dienen te worden genomen, het wordt ons alles in dit uitvoerige betoog op

1) l.c., f. 103: cijferbericht uit Luik do. 18 Nov. '67. Ook de Munstersche domproost Johann Rodger Torck meldt 7 Nov. 1667, dat de bisschop hem vertelde, hoe de nuntius op bevel van den paus zijn meening had gevraagd over het hypotheekvoorstel der Spanjaarden. Zie: W. Ribbeck, Die auswärtige Politik Christoph Bernhards von Galen in den Jahren 1665 bis 1678 vornehmlich nach den Briefen des Johann Rodger Torck an Ferdinand von Fürstenberg, Bischof von Paderborn. (Zeitschr. f. Vat. Gesch. u. Altkd. Westfalens, T. 52 (1894), p. 54, 131-132.) 2) Nunz. Colonia, vol. 41, f. 105: cijferbericht uit Aken do. 25 Nov. Volgens mededeeling van Torck (l.c.) dacht de bisschop reeds in dezen tijd aan de mogelijkheid van een samengaan met Frankrijk en Zweden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 134 zeer beslisten toon uiteengezet. Het hier gegeven wachtwoord is, dat de Republiek moet worden vernietigd. In de praktijk was, naar wij weten, de houding van Christoffel Bernard tegenover de Hollanders in die dagen niet zoo beslist. Zij kon het ook niet zijn, omdat nog niet was uitgemaakt, of Frankrijk zou wijken voor den dwang der verbondenen om onder aangegeven voorwaarden vrede te sluiten met Spanje. En zonder dezen bondgenoot kon de bisschop nu niets tegen de Republiek beginnen. Gespannen was toen de verhouding tusschen Van Galen en de Republiek, ook naar buiten, anders voldoende, om hem op ieder gewenscht oogenblik aanleiding tot een oorlogsverklaring te laten vinden. Algemeen werd aangenomen, dat de Franschen daar achter zaten en wel met een dubbele bedoeling: ten eerste, om de Hollanders eventueel te verhinderen Frankrijk aan te vallen voor het geval dit land den vrede met Spanje niet wilde, en ten tweede, om den Hollanders te toonen, dat zij nog steeds niet buiten een bondgenootschap met Frankrijk konden1). Ook de nuntius Franciotti was van dit stoken door Frankrijk overtuigd. Volgens Smijsing, die laatstleden November bij hem was geweest, had Lionne zich bij zekere gelegenheid tegenover een van zijn afgezanten naar Parijs uitgelaten, dat de koning over drie of vier jaren met de Hollanders handgemeen geweest zou zijn2). Aan de gezindheid van Frankrijk viel derhalve niet te twijfelen. Van enkele zijden werden de Hollanders dan ook in dien tijd tegen de plannen van den bisschop gewaarschuwd. Zoo bracht Brandt, de gezant van Brandenburg, einde Maart aan onze buitengewone gezanten Meerman en Boreel in Londen een bezoek, waarbij hij o.m. opmerkte, dat H.H.M.M. ‘wel op haer hoede dienden te zijn tegens de gevreesde Attentaten van den Bisschop van Munster’3). En Castel-Rodrigo, die gaarne had gezien, dat wij met Frankrijk in conflict kwamen, roerde dit onder-

1) Nunz. Col., vol. 41, f. 225: cijferbericht uit Aken do. 30 Maart 1668. 2) l.c. 3) Aitzema, dl. VI, I, p. 402.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 135 werp eveneens herhaaldelijk aan. Burgersdijk, onze buitengewone gezant te Brussel, schreef op 4 Mei hierover aan de Staten-Generaal, naar aanleiding van een onderhoud met den gouverneur betreffende het subsidie-verdrag. Castel-Rodrigo vond, dat Spanje voor de aan Zweden te betalen subsidies niet meer alleen behoefde op te komen ‘mitsdien de mesures voor het toecomende genomen soude moeten werden niet met een particuliere relatie op de Spaensche Nederlanden, nemaer in genere op alle diegeene van de geallieerdens, die geattacqueert soude konnen werden. Sich by dese occasie seer weytluftich extenderende op de quade intentie van den bisschop van Munster ende van diegeene, die den selven als haer instrument tot nadeel van U Ho:Mo: soude willen employeren’1). Van die stokerijen van Frankrijks kant weten wij verder niets. In het archief van het ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs berusten geen bescheiden, die de diplomatieke betrekkingen tusschen Frankrijk en Munster zouden kunnen toelichten2). En wat de Munstersche archieven betreft, na de grondige publicaties van Tücking en Der Kinderen moeten wij aannemen, dat ook daar niets over deze betrekkingen te vinden is3). De vraag is, hebben de Staten-Generaal van de gezindheid van den bisschop ten hunnen opzichte in dezen tijd wel zulk een slechte meening gehad, als zij blijkens het hierachter uitgegeven document verdiende? Zij vaardigden in Maart Van Amerongen, gedeputeerde van Utrecht, als buitengewoon gezant af naar Munster. Den 27sten Maart verliet deze Den Haag. Zijn instructie hield in, dat hij den bisschop moest uitnoodigen toe te treden tot het verbond door HH. MM. 23 Januari gesloten; hem vrijen doortocht vragen voor de troepen, door de Staten overgenomen van de hertogen van Lunenburg, en verder moest de gezant een wakend oog houden op de Munster-

1) Archief Staten-Gen., no. 6777. 2) Zie: Inventaire sommaire des archives du Département des affaires étrangères. Mémoires et documents, T. II-III, Paris 1892-'96. 3) Zie ook Blok, Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland, 1886-1887, 's-Grav. 1888, p. 191, noot 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 136 sche wervingen en zoo noodig den bisschop er aan herinneren, dat de Vrede van Kleef hem toestond slechts 3000 man te houden1). Nu begon Van Galen het spel om dezen afgezant der Staten zoo lang aan het lijntje te houden, totdat hem met zekerheid bekend was, wat Frankrijk ging doen. In het Verbael van Van Amerongen, berustend op het Algemeen Rijksarchief, wonen wij dit bij2). Ofschoon uit dit ambtelijk dossier reeds door Der Kinderen voor zijn werk geput is, behoeven wij het ter kenschetsing van 's bisschops mentaliteit hier niet ongebruikt te laten. De gezant werd welwillend en gastvrij ontvangen. ‘Heeft sijn Fl. D. my in beleefde termen betuygt, dat U Ho. Mo. besendinge hem aengenaem was, voornamentlyck over soo goeden subject als was de bevrediging van de twee machtige kroonen ende dat ter besten van de gemeene Christenheyt’3). De bisschop betuigde ‘hooglyck van syne goede genegentheyt die hy hadde om met U Ho. Mo. te blyven in een goed verstand ende vertrouwde nabuyrschap’. Bij een volgende gelegenheid, een week later, herhaalde Christoffel Bernard deze verzekering en herinnerde aan zijn onderhandsche pogingen om met de Staten ‘in een nauwer alliantie te komen... waer op doch geen reflexie was genomen. Dat tot securiteyt van syn eygen persoon en landen hy daernaer dien by anderen hadde moeten rechercheren ende hem oversulcx eerst ingelaten in de alliantie van de Neder Rynsse Creits... waer in Vranckryk daernae mede was getreden’. Ter verdediging der eigen landen hadden hij, de bisschoppen van Mainz en Keulen en de hertog van Neuburg zich tot een particuliere alliantie verbonden, die 20.000 man bijeen wilde brengen, waartoe ook Munster zijn contingent leveren moest. Vandaar de wervingen, die de gezant overal zag. Er moest hier niets achter gezocht worden. Het doel immers der alliantie was drieërlei: neutraliteit met alle naburen, bemiddeling tusschen Frankrijk en Spanje en

1) Der Kinderen, De Nederlandsche Republiek en Munster gedurende de jaren 1666-1679, Leiden 1874, p. 35. 2) Legatie-archief, no. 365. 3) Schrijven van 8 April.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 137 ten slotte eigen bescherming. De HH. MM. konden deze wervingen niet beschouwen als indruischende tegen den Vrede van Kleef. Daar was immers bepaald, dat hij niet meer dan 3000 man mocht houden ‘tensy de noodwendigheyt ende de versekeringe van 't Rijck ende de Creitzen ofte wel de verbonden dit tractaet niet contrarierende sulcx sullen requireren ofte vereyssen’1). En dit laatste was nu het geval. Kwam de gezant dus op dit punt zijner instructie niet verder, met de beide andere ging het al niet beter. De bisschop zeide hem iemand naar Keulen te hebben gezonden om zijn bondgenooten te vragen, wat te antwoorden op het verzoek der Staten betreffende den doortocht der Lunenburgsche troepen en het toetreden tot de Triple Alliantie. Deze zending vertrouwde Van Amerongen niet. ‘Ick hebbe bedencken,’ zoo schreef hij twee dagen later aan de Staten van Overijsel, ‘off niet den heer commandeur Smijsingh na Ceulen affgeveerdigt, booven 't geene men my heeft gecommuniceert eenige adsistentie van volckeren van die drie Chur ende Fursten met dewelcke den heer bisschop sigh heeft geallieert, sal gaan versoecken, alsoo hier gemompelt wert, dat er vreemde volckeren int lant sullen komen, dan dit syn maar myne conjecturen.’ Die gissingen hadden er hem echter toch reeds toegebracht, om den bisschop aangaande de reis van Smijsing ter snede op te merken: ‘wat de sinceratie van syne goede intentie belangde, dat die onder reverentie met meer vertrouwen uyt de effecten als uyt de woorden by deselve soude opgenomen werden, ende waarvan soo 't hem belieft hadde, ick hadde verwacht, dat syn F.D. soude preuven gegeven hebben met het toestaan van de meer geseyde passage, 't welcke myns oordeels hem geenssins door de voors. alliantie en was verhindert’2). In dit laatste vergiste Van Amerongen zich. Het Rijnverbond, dat onder Frankrijks leiding gesloten was om te beletten, dat keizerlijke troepen Spanje tijdens den Devolutie-oorlog zouden komen helpen, verplichtte de leden ook ‘à refuser toute sorte de levées et de passages

1) Schrijven van v. Amerongen do. 15 April. 2) l.c.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 138 dans leurs Etats à quelque prince ou potentat de quelque dignité qu'il pût être, soit dedans ou hors de l'Empire, en quoi moi-même je me trouvais volontairement compris’1). Reden tot achterdocht had de gezant echter zeker. Door het zenden van Smijsing naar Keulen kreeg Christoffel Bernard de gelegenheid om een beslissing in zake zijn houding tegenover de Republiek uit te stellen. Onderwijl gingen de oorlogstoebereidselen in Munster door. Van Amerongen ontving van zijn trompetter, dien hij naar Coesfeld had gezonden, bericht ‘dat men met alle macht van menschen en karren 't sedert myn vertreck van daer aen de fortificatien van die stad en vestingen arbeyd en dat er wel driemael meer officieren sich jegenwoordig by 't hoff bevinden als doen ick daer jongst vandaen ging’2). De kans op oorlog is dan ook in die dagen zeer groot geweest. De Munstersche domproost Johann Rodger Torck, die met bisschop Van Galen in nauw contact was, schreef nog 24 April aan Ferdinand von Fürstenberg, bisschop van Paderborn, te vreezen, dat Christoffel Bernard in verbond met Frankrijk de Hollanders zou aanvallen3). Ook de nuntius Franciotti nam al maatregelen voor het geval het tot een conflict zou komen. De Staten hadden bij Zutfen troepen samengetrokken om daarmede desnoods in Munsterland te rukken en de Lunenburgers af te halen en te begeleiden. Dit was voor den nuntius aanleiding geweest, om alle afgevaardigden der vorsten van het Keulsche verbond te herinneren aan hun plicht den bisschop van Munster zoo noodig bij te staan in een aangelegenheid van zooveel beteekenis voor den katholieken godsdienst en hij had er ook over gesproken met den Franschen afgevaardigde naar Keulen, die toen te Aken vertoefde. Allen zonder onderscheid beloofden niet te zullen mankeeren4).

1) Recueil des instructions données aux ambassadeurs et ministres de France. Pologne, avec une introduction par Louis Fargès, Tome I (1648-1729), Paris 1888, p. 85: schrijven van Lod. XIV do. 16 Juli 1667 aan den Franschen gezant in Polen. 2) Schrijven van 21 April aan de Gedeputeerden te Zwolle. 3) W. Ribbeck, l.c., p. 56, 135. 4) Nunz. Colonia, vol. 41, f. 261-262: cijferbericht van 27 April uit Aken; zie ook vol. 42, f. 277 vo: Avvisi van 27 April uit Aken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 139

De nuntius wist bij het nemen dezer maatregelen blijkbaar nog niet, dat de kans op oorlog voorbij was. Hij noemt geen data en zijn bericht er over van 27 April kan zijn opgesteld enkele dagen na het beëindigen zijner bemoeiingen bij de verschillende gezanten. Voor deze bemoeiingen zelf is natuurlijk ook al wat tijd noodig geweest. Frankrijk had intusschen op 15 April te St. Germain met Engeland en de Republiek het verdrag gesloten, dat den vrede tusschen Frankrijk en Spanje verzekerde. Dit was ook beslissend voor de houding van den Munsterschen bisschop. De domproost Torck schrijft 27 April naar Paderborn, dat Lodewijk XIV den krijgslust van Munster beteugeld heeft, daar hij op het oogenblik geen oorlog met de Staten wenscht1). Te Coesfeld den 23sten April stond Christoffel Bernard den doortocht der Lunenburgsche troepen toe, bij die gelegenheid wederom hoog opgevende ‘van de oprechte en sincere intentie, die hij heeft van met U Ho. Mo. te blijven in een goede en vertrouwde correspondentie, aenbiedende alle particuliere questien en disputen in der minne uyt de weg te leggen oftewel ter arbitrage van onpartijdige te stellen’2). En ofschoon Bernard van Galen een maand vroeger in zijn brief aan paus Clemens over een mogelijk samengaan van het katholieke Spanje en het kettersche Engeland had uitgeroepen: Potestne esse Christi amicitia cum Belial?3), nu krijgt onze gezant Van Amerongen niet onduidelijk te verstaan, dat de bisschop wel een nader alliantie met de Staten zou willen sluiten4). Ook Torck is van meening, dat hij tegen teruggave van Borculo en het betalen van hooge subsidies voor een defensief verbond met de Republiek te vinden zou zijn5). Van Amerongen, die den bisschop ‘soo avers jegenwoordig van den Staet niet [had] gevonden, als vele sich in Nederland imagineren’, raadt in zijn schrijven van 27 April aan den Raadpensionaris een verbond aan.

1) W. Ribbeck, l.c., p. 57. 2) Schrijven van v. Amerongen do. 23 April, herhaald 25 April. 3) Zie hierachter p. 172. 4) Schrijven do. 25 April aan den griffier der Staten. 5) W. Ribbeck, l.c., p. 136-137.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 140

In Gelderland en Overijsel liggen vele eigendommen uit vrees voor Munster onverzorgd en de Staat lijdt daardoor groote schade. Ook ondanks het feit, dat de vrede tusschen Frankrijk en Spanje zoo goed als gesloten is, blijft Van Amerongen bij deze meening. ‘Kompt er wederom oorlog, soo brengen die Haer Ho. Mo. quaed willen, desen bisschop dadelyck in 't harnas, ende dan is men in Nederland ende voornamentlyck in Gelderland en Overyssel seer gealarmeert ende soo benauwt, dat ick kan seggen als ick van Doesburg herwaerts aenging, my de vluchtelingen tegenquamen... hy weet alles ende kent het fort ende faible van den Staet soo wel als de beste die daerin sit. Voor my kleyn verstand meyn ick, dat wy ons hem tot vrund behoorden te maken’1). Bernard van Galen zocht rust met de Staten, omdat hij op geen hulp tegen hen rekenen kon, bericht Franciotti op 1 Juli uit Düsseldorf2). Dat het den bisschop in die dagen anders niet aan oorlogsstemming tegen hen ontbroken heeft, blijkt onwedersprekelijk uit het document, hier door ons uitgegeven. Het heeft waarlijk niet aan hem gelegen, dat wij niet reeds in het voorjaar van 1668 een tweeden Hollandsch - Munsterschen oorlog te boeken hebben. Als politieke geloofsbelijdenis van Bommenberend tegenover iemand, voor wien hij ‘in politicis’ niets te verbergen had, is dit schrijven wel hoogst merkwaardig. Te meer, daar ons zóó positieve gegevens over zijn gezindheid en politieke meening in dezen tijd tot nog toe ontbraken. Merkwaardig is het buitendien als bewijs, dat er aan het hof te Munster nog aan wat anders werd gedacht dan aan vechten. De schrijver geeft blijken van meesterschap over het Latijn, van kennis der geschiedenis en van belezenheid in de actueele historische literatuur. Wat ten slotte ook weer niet behoeft te verwonderen, want Munster stond toen reeds lang bekend om de beoefening der wetenschap3).

1) Schrijven do. 2 Mei 1668 uit Sassenberg aan den heer van Renswoude. 2) Nunz. Colonia, vol. 41, f. 290: ‘.... parendo che hora pensi a stabilirsi la quiete con li medesimi, giachè non ha assistenza’. 3) Petrus Carafa, Legatio apostolica.... obita ad Tractum Rheni ab anno 1624 usque ad 1634, Leodii 1634, zegt over Munster op p. 165: .... adeo, ut vel in his difficillimis temporibus gymnasium Societatis Jesu solius litteraturae politioris causa frequentarent discipuli mille quadringenti’. En een tijdgenoot, de Italiaan Gio. Battista Pacichelli, die Munster bezocht, teekende aan: ‘....ma il collegio de' SS. Pietro e Paolo della Compagnia di Giesù, edificato alla moderna, è di grido per ammaestrare del continovo più di 1500 scolari in ogni scienza’. (Memorie de' viaggi per l'Europa Christiana, Napoli 1685, p. 4); B. Duhr, Geschichte der Jesuiten in den Ländern deutscher Zunge, Bd. II, Freiburg i. Br. 1913, p. 588-590 bespreekt de stichting der Universiteit.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 141

Wij vonden dit stuk in het fonds ‘Vescovi e praelati’ van het Vaticaansche archief, een fonds, waarin de briefwisseling van bisschoppen en andere hooge kerkelijke dignitarissen met de Curie bewaard wordt. Het lezen der lange ingewikkelde volzinnen valt niet licht, al is het dan ook nu door de aangebrachte interpunctie, welke in het oorspronkelijke teneenenmale ontbreekt, veel gemakkelijker geworden. Het betoog van den bisschop heeft ten doel een dam op te werpen tegen de veldwinnende macht van het Protestantisme, gelijk deze zich in de jongst gesloten Triple Alliantie zoo uitgesproken heeft geopenbaard. Die vorderingen der ketters zijn vooral een gevolg van de tweedracht onder de katholieken, waar de beide machtigste kronen - Frankrijk en Spanje - reeds jaren vijandig tegenover elkaar staan. Hun onderlinge tweedracht is een gevaar voor de heele katholieke zaak en daarom is het bewerken hunner verzoening van het hoogste belang. Wanneer beide mogendheden zich maar vereenigen, kunnen den ketters en in het bijzonder den Hollanders de vleugels gekort worden. Wel staan verschillende moeielijkheden hun verzoening in den weg, doch deze kan de Paus, die bij beide mogendheden groot gezag heeft, uit den weg ruimen. Om den slechten invloed der ketters te weren, moet er bij de vredesbesprekingen een andere manier van onderhandelen worden toegepast dan bij het tot stand brengen van den Vrede der Pyreneeën. Slechts in naam zal er te Aken onderhandeld mogen worden, maar in werkelijkheid moeten de grondslagen voor den vrede te Rome worden ge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 142 legd. Daar zullen geheime artikelen ter verdediging van den katholieken godsdienst kunnen worden opgenomen, wat bij den Vrede der Pyreneeën vergeten werd, en zoo o.a. de vernietiging of verzwakking der Hollanders worden voorbereid. De Spanjaarden moeten den onvermijdelijken afstand van gebied aan Frankrijk verdragen om een blijvende vriendschap met dit rijk te verkrijgen. Men zal dit echter kunnen uitbuiten tot het wekken van afgunst tegen de Engelschen en Hollanders, die immers bij hun derde artikel hebben verklaard de Spanjaarden desnoods daartoe te zullen dwingen. De Hollanders handelen slechts uit eigenbelang om de Franschen van hun grenzen te houden. Zonder het verzet der landzaten en de pauselijke tusschenkomst immers hadden zij nog onlangs, onder voorwendsel eener hypotheek voor een geldleening, de resten van Gelder en Brabant tot zich getrokken. Er moet een katholieke liga komen, waarin ook Frankrijk is opgenomen en waardoor Spanje hopen mag met de provincies, hun indertijd door de Hollanders ontrukt, te worden schadeloos gesteld voor wat zij ter wille van den vrede met Frankrijk nu afstaan. Christoffel Bernard zegt zijn hulp daarvoor toe, want oorlog mag er gevoerd worden ‘non ut aliena injuste appetamus, sed nostra repetamus et ut illis securitatem et cautionem nobis extorqueamus’ (p. 176). Nu vangt het tweede gedeelte van den brief aan met een uiteenzetting der middelen om het van ketterschen kant dreigende gevaar af te wenden. Holland is de meest te duchten vijand, maar kan ook het gemakkelijkst worden getroffen. Derhalve moet men het eerst tegen Holland optreden. Redenen tot oorlog zijn er voldoende. Tegenover Spanje heeft de Republiek den Vrede van Westfalen meermalen geschonden. En wat Frankrijk betreft, ondanks de gerechtvaardigde bemiddeling van den koning hebben de Staten de Orde van Malta niet in het bezit harer goederen hersteld. Buiten Frankrijk om sloten zij den Vrede van Munster en zij beleedigden deszelfs bondgenooten Keulen en Neuburg. Aan katholieke steden, vaak met Fransche hulp veroverd, werd de uitoefening van den godsdienst belet. De bisschop stelt voor om den weg te wijzen waarlangs

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 143 men de Republiek over land zal kunnen binnendringen en haar onderwerpen. Heel moeielijk zou dit niet zijn, als Frankrijk met twee legers optrok, het eene tegen Hulst en andere steden, en het tweede, met de Rijnvorsten als bondgenooten en door Van Galen den weg gewezen, naar den IJsel. Na de verovering der IJselsteden moest daar voor tuighuizen en voorraadschuren worden gezorgd. De zandige, vaste bodem is er geschikt voor het bijeenbrengen van ruiterij, waarover de Hollanders van hun kant niet beschikken. Had men dan ook eenmaal vasten voet aan den IJsel, dan kon men gemakkelijk tot Amsterdam en Den Haag, tot het hart van de Republiek doordringen. Hadden de Spanjaarden zich indertijd niet zoo veel met buitenlandsche aangelegenheden opgehouden, hadden zij de zaak van het geloof niet boven hun eigen voordeel voorgestaan en van verraad te lijden gehad, zij zouden langs dien weg de overwinning op de rebellen zeker hebben behaald. De Republiek is niet zoo sterk, als het schijnt. Zij is in zich zelve verdeeld. ‘Unione pactitia magis quam nativa conjuncta’. Het leger werd verwaarloosd. De laatste oorlog tegen Engeland heeft de schatkist uitgeput, zoodat de Staat arm is, al zijn de particulieren rijk. De vernietiging van Holland zal den handel der overige staten tot bloei laten komen. De katholieke godsdienst in Europa zal bevrijd worden van het naaste gevaar voor ondergang en in Amerika zal de kettersche propaganda niet kunnen voortgaan. Een oorlog tegen Holland is rechtvaardig, omdat hij ter verdediging van den godsdienst wordt begonnen. In dit betoog trekt bijzonder de aandacht het door Christoffel Bernard beraamde veldtochtsplan. Dit stemt immers overeen met dat, wat vier jaren later door de Franschen in den ‘Guerre de Hollande’ zal worden ten uitvoer gebracht. Het toen behaalde succes heeft de betrouwbaarheid van zijn inzichten bewezen. En wanneer de Franschen den Hollanders niet den tijd hadden gelaten tot het in gereedheid brengen van de Waterlinie, dan zou ook misschien de inneming van Amsterdam, het einddoel der bisschoppelijke verlangens, een feit zijn geworden. Men heeft er Louvois een verwijt van gemaakt, dat

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 144 door zijn schuld die volkomen overwinning op de Republiek niet is behaald. De Fransche historicus Camille Rousset bespreekt deze kwestie ook in zijn ‘Histoire de Louvois’1). Den 12den Juni had de overtocht bij het Tolhuis plaats, 22 Juni komen de Hollanders met vredesvoorstellen, denzelfden dag of daags daarna, aldus Rousset, staken zij de dijken door. In die tusschenperiode van tien dagen zou zonder het onverstand of den slechten wil van Louvois, zeggen zijn tegenstanders, Amsterdam verrast hebben kunnen zijn. Rousset tracht den minister tegen deze beschuldiging te verdedigen. Hij merkt op, dat Louvois wist van het uiterste redmiddel, waarover de Republiek beschikte, de inundatie, maar was het even gemakkelijk dit wanhoopsmiddel te voorkomen als het te voorzien? Noch Louvois, noch iemand anders uit de omgeving van den koning kende de beteekenis van Muiden. De eenige, die er van op de hoogte was, d'Estrades, lag als gouverneur der stad in Wezel. Wel schreef deze 18 Juni een langen brief aan den koning in het kamp voor Doesburg, aansporend zich zoo spoedig mogelijk van Utrecht en vervolgens van Muiden met de sluizen meester te maken. Maar dienzelfden dag reeds was De Rochefort ter verkenning over den IJsel gezonden en de brief van d'Estrades kwam te laat om op diens instructies nog van invloed te kunnen zijn. Dat De Rochefort dan ook een oogenblik Muiden bezet heeft gehouden, is zuiver toeval geweest; het gebeurde, zonder dat hij de beteekenis der plaats bevroedde. Als er dus aan iemand in dezen een verwijt mag gemaakt worden, zoo redeneert Rousset, dan moet het d'Estrades zijn, die een zoo waardevol geheim onder zich heeft gehouden, tot het te laat was. Hiertegenin mag worden opgemerkt, dat, daar Louvois, volgens Rousset, heeft geweten, welk uiterste redmiddel de Hollanders nog ter hunner beschikking hadden, hij bij een zoo goed en jaren lang voorbereiden veldtocht als die van 1672 tegen de Republiek, zich ook had moeten beraden over de wijze, waarop dat middel onbruikbaar te maken was. Onder degenen, die hem dan in dezen hadden kunnen voorlichten, zou d'Estrades geweest zijn. Louvois zou in dat geval waarschijnlijk even-

1) T. I, Paris 1886, p. 363 vlgg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 145 eens gehoord hebben, dat er in gunstige omstandigheden toch nog enkele dagen noodig zijn, aleer de Waterlinie in voldoenden staat van verdediging is1). De Franschen waren echter van de watertoestanden in ons land zeer slecht op de hoogte2). Waarschijnlijk heeft Louvois het watergevaar voor grooter aangezien dan het de eerste dagen was en zeer zeker was hij niet de man voor een waagstuk. Bij alle operaties bleef hij de voorzichtige tacticus, die het achterland volkomen in zijn macht wilde hebben, alvorens verder te rukken. Maar dat heeft den Franschen veel tijd en ten slotte misschien de volkomen overwinning gekost. Wat meer wagen ware hier beter op zijn plaats geweest. Zoo vermeldt Rousset een brief van den bovengenoemden De Rochefort uit Amersfoort do 20 Juni aan den koning. ‘Je supplie encore une fois Votre Majesté de m'envoyer un régiment de dragons un peu diligemment, et je lui promets Utrecht et deux ou trois villes par delà. Ceque je dis à Votre Majesté n'est point visionnaire. On trouve les choses si faciles dans ces têtes de pays-ci, qu'il ne faut que de l'audace pour en venir à bout’3). Dit was een voorstel naar den smaak van den bisschop van Munster. Die gaf gaarne toe, ‘dat hij en zijn generaals wanordelijk handelden en tegen de eischen van een goed geregelden oorlog, maar hij verkoos liever zonder orde en regelmaat te profiteeren van de groote verwarring, waarin de Hollanders verkeerden, dan langzaam handelende en met alle vereischte omzichtigheid hun den tijd te geven tot bekomen. Voorzichtigheid en bezadigdheid zouden in dezen voor hem weer waarde krijgen, zoodra hij zou zien, dat zijn vijanden hun houding verbeterden. Als voorzichtiger menschen dan hij zouden de Franschen misschien in nieuwe moeilijkheden komen4)!

1) Zie Van Sypesteyn en De Bordes, De verdediging van Nederland in 1672 en 1673, 's-Grav. 1850, dl. II, p. 89-92 over de maatregelen voor het onder water zetten. 2) l.c., p. 93, noot 1. 3) Rousset, o.c., p. 370. 4) Parijs, Archives du Ministère de la Guerre, ms. 276, no. 300: schrijven van Willem von Fürstenberg uit Deventer do. 15 Juli 1672 aan Louvois.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 146

Christoffel Bernard kon zoo zelfbewust spreken, want het succes was op dat oogenblik aan zijn kant. Veroveringen aan de overzijde van den IJsel had hij volgens den wil van den koning niet mogen maken en dus de steden Kampen, Harderwijk, Elburg en Hattem moeten ontruimen ‘encor que le traitté faisoit assez voir, qu'il luy avoit esté permi non seulement de prendre les dites places, mais mesme Amsterdam, s'il l'avoit peu’1). Zoo was dan de bisschop na de scheiding van zijn bondgenooten alleen naar het Noorden getrokken om ‘tout seul exécuter les visions, dont il a la tête remplie,’ gelijk Louvois het uitdrukte2). Het daar behaalde succes maakte de achtergeblevenen jaloersch. Op het oogenblik, dat Van Galen zijn wijze van oorlogvoeren met die der Franschen vergeleek, capituleerde de bezetting van Coevorden reeds. Ook tijdens de onmiddellijke voorbereiding tot den veldtocht heeft de bisschop van Munster groote doortastendheid aangeraden. De Franschen echter ontvingen zijn gedachten slechts met een medelijdend of bezorgd hoofdschudden. De hertog van Luxemburg zond den 3den April uit Dorsten aan Louvois een verslag van zijn onderhoud met Christoffel Bernard. Aan het einde daarvan merkte hij op: ‘Mr. de Munster a une autre fantaisie, ce n'est que de prendre Amsterdam et il traitte cela comme chose sy fesable, qu'il m'a juré, qu'il ne diroit pas pour cent mille escus à Mr. de Louvois le moyen qu'il en a. Il est vray, quoique je croye, que c'est unne folie, qu'afinqu'elle peust aller jusque à vous, je luy fis adroittement dire la chose à Mr. Verjus. Il a mille desseins de cette force’3). Wij vernemen hier niet, welke mogelijkheid voor het vermeesteren van Amsterdam Van Galen zich gedacht heeft. Uit het boven vermelde over zijn wijze van aanvallen vergeleken met die der Franschen en uit hetgeen

1) l.c. 2) l.c., no. 91: schrijven van Louvois uit het kamp voor Doesburg do. 18 Juni aan Luxemburg. 3) ms. 275, no. 153. Gepubliceerd in: Campagne de Hollande en 1672 sous les ordres de Mr. le Duc de Luxembourg, La Haye 1759, p. 43-44.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 147 hij zelf vier jaren vroeger over de verovering van Amsterdam aan paus Clemens schreef, mogen wij evenwel veronderstellen, dat voornamelijk een geforceerde opmarsch naar de hoofdstad der Republiek aan het door Luxemburg bedoelde plan ten grondslag heeft gelegen. Bevestiging daarvan meenen wij te vinden in een nader schrijven van Luxemburg do 12 April uit Keulen. De bisschop had hem toen gezegd, dat de Hollanders met 20.000 man den IJselovergang zouden verdedigen, en wilde hen daar aanvallen. Op het antwoord van Luxemburg, dat de bisschop aan zijn lust om de Hollanders daar te treffen niet behoefde te twijfelen, had deze uitgeroepen: ‘hé bien, allons tout droit rompre l'ennemy et le poussons où qu'il soit et où qu'il aille’. Het systeem, dat Van Galen in zijn oorlog tegen de Hollanders heeft toegepast, was dus ook van te voren bedacht. Luxemburg van zijn kant echter heeft bij die gelegenheid terstond de bezwaren uitgesproken, welke in de oogen van Louvois een dergelijk gedurfd optreden onmogelijk hebben gemaakt. Den vijand volgen overal, waar hij zich zou terugtrekken, ging niet: ‘nous ne devions ny ne pouvions le faire par le peu d'aparence qu'il y avoit à laisser derrière nous les places des ennemis, quant nous aurions passé l'Issel, quy nous empêcheroient d'avoir des vivres, durent qu'il n'en manqueroit point aux ennemis dans celles, soubs lesquelles ils se seroient retirés, d'où ils advenieroient sur nous, dèsqu'ils nous véiroient retirer, et y rentreroient, dèsqu'ils nous véiroient retourner à eux’1). Een waarschuwing in dezen kunnen voor de Franschen geweest zijn de gebeurtenissen van het jaar 1629, toen Hendrik van den Berg, ondanks de behaalde successen en de gewekte ontsteltenis over een groot deel van de Veluwe en Utrecht, door gebrek aan levensmiddelen tot den terugtocht genoopt werd. Zij stonden er evenwel nu geheel anders voor dan de Spanjaarden en Keizerlijken toen. De defensieve kracht der Republiek te land kon in 1668 niet in de schaduw staan van die uit het jaar 1629, terwijl het leger der Franschen alle overtrof, die tot nog toe in deze streken gezien waren. Van een geforceerde

1) ms. 275, no. 193. Zie: Campagne etc., p. 47.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 148 krachtsontplooiing nu mochten derhalve nog grooter onmiddellijke successen verwacht worden dan de inval over den IJsel in 1629 had opgeleverd. Zoo zag de bisschop van Munster het in. Voor hem was de terugtocht van Hendrik van den Berg een kwestie van verraad. Wanneer de inval nu werd herhaald, nu de Republiek er innerlijk zoo zwak voorstond, hing het slechts van eigen doortastendheid af, welke successen men boeken zou. Louvois evenwel is bij zijn inzichten gebleven, heeft den oorlog met voorzichtigheid gevoerd en daardoor den Hollanders den tijd gelaten om de Waterlinie in voldoenden staat van verdediging te brengen. De droom van Van Galen is geen werkelijkheid geworden. J.D.M.C.

(fol. 56) Sanctissime Pater.

Devotissima obedientia mea et sacrorum pedum deosculatione semper praeviis, mearum partium esse duxi, tametsi non dubitem Sanctitati Vestrae aliunde id satis superque constare, Eandem tamen hac epistola quam submississime facere certiorem, Britanniae regem inter et Hollandos recens foedus, ad quod et rex Sueciae, protestantes Germaniae et verisimiliter rex Daniae atque ita omnes Aquilonis vires accedent, 23 mensis Januarii Hagae-Comitis in Hollandia coaluisse, quemadmodum id jam publicis typis divulgatum et ex idiomate Belgico1) latinitate donatum est, ut ex Hollandia mihi transmissum exemplar hisce adjunctum2) latius perhibet. Cum vero hujus foederis summa sit, ut licet prima fronte pium ac laudabile videatur, quod scilicet confoederati isti hoc agant, ut pax et tranquillitas non modo inter duas potentissimas catholicas coronas, sed et sub

1) Tractaet van Ligue Defensive, Opgerecht in 's Gravenhage den 23 January 1668. Tusschen den.... Coninck van Groot Brittannien, Ende de.... Staten Generael der Vereenichde Nederlanden. (Knuttel, Pamfletten, dl. II, no. 9616.) 2) ontbreekt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 149 fiducia assecuratoria confoederatorum imposterum perpetuo stabiliatur et hac ratione universus Christianismus in quiete conservetur, re vera tamen rem ex utilitate catholicae religionis aestimanti anguis in herba latere non tantum videatur, sed insuper manifesto inde appareat, quod periculosae plenum opus aleae sit et res cineri supposita doloso, qua possum maxime perspicua brevitate et clarissima luce ostendendi mihi necessitatem impositam arbitror, ut et periculum illud a Vestra Sanctitate ut communi Patre agnoscatur et media quibus id ab eadem paterna sollicitudine ac providentia anteverti praevenirique possit, (fol. 56v) digito demonstrentur. Quod tamen antequam aggrediar opus, necessariam excusationem praemitto, me ad id nulla temeritate praefidentiave, quasi in cernendis Ecclesiae incommodis aliis me magis lynceum existimem aut inde vanam aliquam praeposteri zeli gloriam captem, adductum, sed ea sola ac praecipue ratione animum in id intendisse, quod quanto periculo vicinior sum et quo ejus prima flamma diocaesim meam ut confinem prae aliis citius correptura est, id merito velocius animadvertendum mihi et pro communi salute vigilandum clamandumque putem. Quamobrem Sanctitati Vestrae hunc conatum meum, ut ab incumbente vocationis meae necessitate profectum, non ingratum vel certe, etsi in tanta negotiorum mole forsan importunior sit aut epistola modum excedat, venia dignum fore mihi polliceor. Ut igitur scopum facilius assequar, epistolam hanc in duas dividam partes: in prima periculum, in secunda ejus avertendi et praecavendi rationes ostendam. Et quidem periculum quod attinet, id ad catholicae rei in Europa si non interitum, certe notabile detrimentum praesentissimum esse facile evincam. Protestor interim, quod humanitus loquar et divinam providentiam ac miracula secludam, non ignarus, veluti Christus sponsam suam nunquam deserit sive naviculam Petri, quantumcumque procellis actam, mergi non sinit, ita et Eundem quod in nobis et nostrarum virium est, vel maxime exigere nec impune laturum, si socordia nostra oves Ejus negligantur, quemadmodum multi sub justo clypeo, pro dolor, pereunt et historia ecclesiastica tam priorum quam hujus et praecipue proximi superioris saeculi aeternis

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 150 lachrimis dolenda exempla passim ob oculos ponit, quibus non pagi, non vici, non urbes, sed provinciae, regna et nationes, imo praecipuae partes orbis, Asia et Africa, in quibus Evangelium Christi prius praedicatum, perierunt, quae, quantum Dei bonitatem attinet, adhuc in priori incolumitate starent, nisi hominum culpa et pastorum incuria pessum ivissent. Ne ergo idem nobis eveniat, summa remedii pars erit malum in tempore advertisse, ut ne sera medicina paretur, postquam nimis altas egit radices et omni medicina fortius robur assumpsit, sicut enim (fol. 57) morbus corporis facilius praeservando avertitur quam curando expellitur, ita reipublicae sive profanae sive ecclesiasticae mala in herba tolluntur citius quam extirpantur, si matura semen protulerint. Quid deinde ovibus a lupo periculosius quam si vel pastor torpidos habeat canes vel ipse gliri somnolentior canum latratibus non excitetur, cum facile aut lupum absterreret aut pelleret, si pervigil aut voce aut manu aut demum prompto consilio et voce manuve simul ovium saluti consuleret, veluti et nauta facilius effugit scopulos quos praevidit quam in quos incautus adigitur, et praevisa tela minus feriunt, ut est in proverbio. Sed quid multis? Paucis rem expediam. Nonne merito imprimis suspecta est tanta vel unius praecipue Bataviae praesumptio et arrogantia, ut sola Britannia in foedus attracta, veluti ex articulo quarto foederis patet1), inter duas potentissimas coronas arbitrium pacis et belli sibi usurpet et alterutrum nolentem volentem se cogere velle non obscure sed aperte luculenterque satis declaret. Quod certe etsi quoad utramque coronam satis insolens, et quidem quoad Gallicam, hodie tam potentam ut vires suas toti Europae ostentantem, audax, quoad Hispaniam vero, dum eidem coronae, cujus nuper subdita, post octoginta annorum et ultra rebellionem excusso jugo et jus invitae extorsit, damnosam pacem imponit et de alieno liberalis leges modumque statuit, injustum injuriumque videatur. Ex eo tamen magna de viribus et potentia sua praesumptio ac fiducia ad oculum patet, quam vero neque vanam neque imaginariae sed verae prudentiae indicium esse imprimis pro-

1) Voor den tekst, zie: Aitzema, dl. VI, I, f. 392.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 151 bant bella: Hispanicum primum alienis quoque viribus et auxiliis a principio gestum et dein fere propriis solisque mediis, uti et nuperum Anglicum sine alienis auxiliis ad superbam pacem utrimque peractum, uti et pax Suecum Danumque inter paulo ante coacta1). Accedunt commercia terra marique per universas mundi plagas tam immensa, ut portenti instar omnem humanam (fol. 57v) fidem exuperent et nulla antiqua nedum Tyri, nedum Genuae, Venetiarum, Antwerpiae et Hanseaticarum urbium Germaniae florentissima unquam mercimonia umbram aliquam eorum referant, quibus omnes universi opes pecuniasque in suos veluti angulos cogunt, quarum apud eos praesertim praecipuam urbem Ambstellodamum tanta est copia, ut sumptuosissimo nuper bello Anglico illis nulla res minus quam pecunia defuerit. Nulla gens est in commerciis magis industria, ad mare longe lateque pernavigandum et ejus labores et injurias magis impertaesa, ut sicut Helvetios ad montes, sic Batavos ad mare natos et factos non vane aliquando dux Rothomagi pronunciarit2). Etsi jam ante quadraginta annos et quod excurrit, Hugo Grotius, primum Bataviae syndicus et exinde ob persecutionem principis Auraici exul, regis Sueciae ad Galliae regem Ludowicum decimum quartum legatus, in historia sua ultra ducenta millia familiarum Batavicarum vel in navibus vivere vere scripserit3), quis commerciis maritimis in dies augescentibus et Ordinibus ex publico aerario lectissimam classem insuper alentibus parem maritimam potentiam usquam quaesierit aut invenerit? Ad quam porro potentiam si vires Angliae terra aeque ac mari invictae accesserint, ut non minus hoc quam

1) Vrede van Kopenhagen 3 Juni 1660. 2) (Henri duc de Rohan), De l'interest des princes et estats de la chrestienté, Paris 1639, p. 127: ‘....les Suisses semblent faits pour la montagne, et les montagnes pour les Suisses; La mer pour les Hollandois et les Hollandois pour la mer’. 3) Een zoo hoog getal wordt door De Groot niet genoemd. Zie: Grotii Annales et Historiae de rebus Belgicis, Amstelaedami 1657, p. 231: .... ‘quae enim litora illos satient qui hominum septuaginta perpetuo millia in mari habent?’ Zie ook: Fruin, Tien jaren, zesde uitgave, 's-Grav. 1904, p. 185.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 152 alio singulari foedere de rebus suis mutuo promovendis, quod et hic adjungo, inter se convenerunt1), quis potentiam praesertim maritimam toto orbe parem monstrabit? Si et his addantur vires maritimae Dani et Sueci, gentium non minus mari quam terra nulli secundarum, et principum civitatumque imperialium Germaniae, id est vetus novaque illa Vandalorum, Gothorum et gentium sub his nominibus olim appellatorum totius orbis aliquando dominatrix et Romae victrix colluvies, quis non hanc potentiam rei catholicae judicet formidandam, cui parem forsan terra omnes catholici universi et singuli, certe mari nullam etiam concordati, nedum praecipui duo inter se inimici, reliqui (fol. 67) aut studiis alterutrius partis divisi aut timidi aut intempestiva securitate caeci poterunt opponere, ut, sicuti jam olim Thomas Campanella in Monarchia sua Hispanica nihil illi unquam in summo ejus flore magis quam principum Aquilonis potentiam, si in unanimem aliquando concordiam coalesceret, timendum providit2), ita certe de tota Ecclesia nullum effatum verius dici queat nec ab Aquilone omne malum esse a Sacra Scriptura frustra dictum appareat3). Unde igitur, cum potentiam, ut credo, satis evicerim, proximum est, ut ad magis praecidendam securitatem periculi et exitii matrem, quod de potentia acatholicorum ostendi, idem de malevolentia planum faciam, nimirum ut qui potentiam cum illa conjunctam videt, justae diffidentiae metu expergefactus, consilia conservandi sui salutisque communis eo promptior alacriorque admittat capiatve. Ad evincendam vero malevolentiam, quis argumenta et probationes requiret, si gentes illas alterius religionis et sectae esse et genium tantum haereseon maxime Lu-

1) Door de defensieve alliantie tusschen Engeland en de Republiek 23 Jan. 1668 gesloten. Voor den tekst der overeenkomst, zie Aitzema, dl. VI, I, p. 386. 2) Thomae Campanellae De Monarchia Hispanica discursus, Hardervici 1640, p. 176: ‘Caveat sibi itidem Hispania, ne sinat classes Hollandicas, Scoticas, Danicas, Norwegicas, Gedanicasque vires suas conjungere: sic enim totam Hispaniam invadere possent, sicut olim Alani, Gothi et Vandali’. 3) Jerem. 1. 14; 4. 6; 6. 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 153 theranae et Calvinisticae, quarum illa odium sacrosanctae Sedis Romanae cum lacte materno propinat, haec vulgatum illud, jura, perjura, secretum prodere noli pro symbolo gerit, tum proinde atheismum apud primatos plerosque gliscentem universim consideret et singillatim gentium istarum, postquam ab orthodoxa religione defecerunt, historias introspiciat? Nunquid, ut ab Anglia ordiar, illa eadem ipsa est, quae, a quo Sedis Apostolicae veneratione ac obedientia excussa sub Henrico Octavo primatum Ecclesiae regi suo schismatice detulit, tantum virus haereticum assumpsit, ut sub Elisabetha regina Calvinismo infecta Mariam Scoticam, testibus Florimundo de Remont1) et aliis catholicis historicis innocenti martyrio coronarit, quod catholica esset et Elisabethae superstes pro jure suo in regnum successura timeretur? Nunquid eadem est, quae juge (fol. 67v) sacrificium Novae Legis sub poena laesae majestatis prohibuit et idcirco tot sacerdotes martyrio affecit, quae denique nostro aevo parricidium Caroli regis2) inter alia hoc obtentu excusavit, quod catholicos non satis ad libidinem eorum persequeretur, et filium illius Carolum secundum utinam non ideo odisset et, Deus avertat, iisdem fatis jam devovisset, quod catholicis, quibus vitam et salutem suam debet, aequiorem se praebeat, quae tot in sectas et haereses divisa est, ut singulis quis vix nomina invenerit. Ab Anglia ad Hollandiam me converto, quae, ut rebellionem suam firmius foveret, veram religionem cum haeresi commutavit, quae omnibus sectis templa et publica loca concedit, solis catholicis omnia ademit, quibus catholica religio velut scelus est, dum catholicos magistratibus et honoribus excludit, quae denique Judaeis et Anabaptistis aequior est quam catholicis et fidem catholicis vix unquam servavit, primariis urbibus: Ambstellodamo, Harlemo et plurimis aliis ea conditione dedi-

1) Floremundi Raemundi Historia memorabilis de ortu, progressu ac ruinis haeresum XVI saeculi, 3 Coloniae Agrippinae 1691, Liber VI, cap. XIX. De oorspronkelijke uitgave ‘Histoire de la naissance, progrès et décadence de l'hérésie de ce siècle’ verscheen in 1605 te Parijs. 2) Op 30 Jan. 1649.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 154 tis, ut religio catholica salva esset, eam turpiter violavit, quae ipsa semper perfida cum Hispano nuper initam pacem, ut primarius regis Hispaniarum consiliarius de Bruijn tempore legationis suae observavit, plus quam triginta casibus violavit1). Ad Sueciam venio, an ea forte fidem catholicis magis servavit et ab ipsa plus benevolentiae et fidei expectari potest? Sed horreo, cum illius gentis in religionem catholicam malevolentiam intueor. Ut nihil enim de Gustavo primo2), qui primus haeresim (fol. 68) introduxit commemorem, quia historia illius satis nota est, quid inde dicam, quod Sigismundum haereditarium regem, postquam et Poloniae rex electus, regni diadema suscepturus, relictis domi locumtenente et consiliariis sacramento obstrictis, eo se contulisset, absentem fidelibus consiliariis, qui regi absenti promissam fidem abjurare nolebant, supplicio affectis, nunquam cum omni posteritate in regno se recepturum (sic) Ordines regni haeresi addicti in publicis Comitiis perfide conjurarint, nullam aliam ob causam quam quod catholicus esset et catholicam fidem postliminio stabilire in regno velle argueretur3); quid, quod contenti non fuerint Sueci regem suum genuinum et legitimum regno expulisse, sed nec quieverint, donec etiam hodiernum Poloniae regem Casimirum justum haeredem vel solo titulo regni abstinere et re-

1) Antoine Brun, afgevaardigde voor Spanje naar de vredesonderhandelingen te Munster. Van Juni 1649 tot aan zijn dood 2 Jan. 1654 gezant in Den Haag. In 1651 en 1653 klaagde hij bij de Staten over het niet nakomen der vredesbepalingen, zie Wagenaar, dl. XII, p. 373, 377. 2) Gustaaf Wasa 1523-1560. 3) Sigismund III in Aug. 1586 tot koning van Polen gekozen en na den dood van Johan III in Nov. 1592 ook koning van Zweden geworden. In 1599 verklaarde de Rijksdag van Stokholm hem voor afgezet. De voorstelling van den gang der gebeurtenissen, zooals bisschop Bernard die geeft, schijnt beïnvloed door Flor. Raemundi Historia, dl. III, p. 381, 398, volgens wien Sigismund vóór zijn verkiezing tot koning van Polen al koning van Zweden was. Hij zou toen Zweden hebben verlaten, de regeering in handen stellend van vier Rijksgrooten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 155 nunciare injustis bellis coegerint1)? Ut nihil dicam de inaudita gentis credulitate, quod poenam capitis statuerint, si quis indigena regni catholicam fidem amplexus fuerit! Cujus gentis in proavitam nostram religonem tanta est malevolentia, ut nuper regina Christina multis victoriis inclyta et ob praeclaras animi dotes toto orbe spectata et ab ipsis, antequam catholica esset, ad coelos usque depraedicata, cum admirabili Dei vocatione catholicam fidem amplecti vellet, id se impune facere non posse satis videret, nisi glorioso apud posteros, inaudito vero apud veteres exemplo et extorris patria et regno fieret. Haec vero cum tam praeclara Suecorum in catholicos benevolentia sit, ut sicco interim pede ejus gentis contra Caesarem et catholicos in Germania principes bellum et tot illatas clades, caedes, incendia, rapinas, sacrilegia et tot (fol. 68v) extortas archi- et diocaeses, monasteria et loca pia et, quod rei caput est, tot milliones animarum ex vero ovili abreptos praetermittam, derelictis his et Danis nihilo melioribus, ad protestantes Germanos progrediar et explorabo, an in hac gente, quae fide et armis olim nulli cessit, quam in aliis desidero, meliorem fidem benevolentiamque in catholicos reperturus sim. Adesdum ergo Carole Quinte Imperator invictissime et refer, quam praeclare illi tui Germani fidem tibi servarint, quando illis, cum ob Lutheri recens admissam haeresim perduelles fuissent, bello superatis, Saxone2) Hassoque3) captis et plurimis munitissimis locis in potestatem redactis, pacem dedisti? An non, cui maxime fidebas, Mauritius Saxonicus statim te inopinantem decepit et pace data securum ad iniquas conditiones compulit4)? Nonne et dein Passavicam transactionem denuo

1) Johann II Casimir van Polen moest bij den Vrede van Oliva (3 Mei 1660) afstand doen van alle aanspraken op den Zweedschen troon. 2) Johan Frederik van Saksen werd in den slag bij Mühlberg (24 April 1547) gevangen genomen. 3) Philips van Hessen werd 19 Juni 1547 te Halle gevangen genomen. 4) Bedoeld is de bekende partijverandering van Maurits van Saksen, die in het voorjaar van 1552 als aanvoerder der vorstenpartij tegen den keizer optrok en hem dwong tot het verdrag van Passau.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 156 ruperunt tui illi protestantes et post eam tot episcopatus, abbatias et antiquas fundationes rapuerunt?1) Ut, uti juste ea bona ecclesiastica Ferdinandus Secundus Imperator publico edicto restituenda2) declaravit, ita iidem illi nova conjuratione, omni in societatem allecto Aquilone, viginti annorum bello, cum tanta sanguinis ab utraque parte profusione, injustissima rebellione denuo recalcitrarint et tandem loco restituendorum a se episcopatuum, monasteriorum et piarum fundationum omnes utriusque fere Saxoniae Inferioris et Superioris adhuc reliquos episcopatus et tot insuper ibi et in Suecia, Franconia, Hassia, Palatinatu, Westphalia et per omnem passim Germaniam ditissima monasteria, ecclesias, loca pia et bene dotatas fundationes (fol. 69) de novo extorserint, ad id, pro nefas, catholicorum consiliis animati, armis adjuti? Scilicet haec erat inclyta illa hujus saeculi tempestas, qua duabus potentissimis coronis catholicis inter se dissidentibus potestas tenebrarum omnia in suum lucrum et commodum attraxit, neque adhuc contenti videntur, donec quod reliquum est, quod Deus avertat, insidiosis et subdolis suis consiliis tandem in nova bella erupturis in fauces suas abripiant. Cum vero Germanorum bonam fidem nova illa veteris orthodoxae fidei corruptrix fides adulteraverit, desipit, si quis apud sectarios istos tutam fidem requirat. Quae cum ita sint, ut re vera sunt, cognito enim singulorum ingenio, quid de universis sentiendum in propatulo est, ut experientia, pro dolor, teste vera de iis statuere possimus, illos nec fide publica nec pactorum aut ullius juramenti religione cohiberi, si catholicis nocere, vires illorum atterere, immo exitio dare et extinguere possint, quin ad hoc paratissimi sint. Id enim illorum praedicantes et Verbi ministri in suggestu et libris suis passim inculcant, ab illis exigunt et pro mandato divino obtrudunt; huc tendunt ea, quae de regno antichristi de Babylonica

1) Men berekent, dat o.m. 2 aartsbisdommen, 12 bisdommen en ruim 500 abdijen in handen der protestanten gekomen waren. 2) Door het restitutie-edict van 6 Maart 1629.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 157 meretrice1) ubique vociferantur. Hoc est egregium illorum classicum, quo: ‘Reddite illi sicut et ipsa reddidit vobis, et duplicate duplicia secundum opera illius etc.’2) corrumpentes sacrum Apocalypseos textum cap. 18 et beatos, qui parvulos nostros allidunt ad petram,3) impie conclamant, hic est speratus ille triumphus, quo eodem spiritu haeretico et sensu ‘Cecidit, cecidit urbs illa magna’4) se clamaturos sperant. Unde ab iis, quos constat ita adversum nos affectos, etiam cum nocere possint, sibi temperaturos, bonae fidei benevolentiaeque rationem habituros sibi persuadere, est sperare ab animalibus rapacibus contrarios indolis et naturae sive animi motus, scilicet a lupo, urso, (fol. 69v) aquila, accipitre, corvo, milvo, ut mitescant et aliis animalibus, quibus nocere solent, commodo sint, at vero ut lupus pilos quidem non animum mutat, ita quibus vorax ejusmodi est indoles, nulla arte mansuescunt. Sectarii scilicet, quibus impium omne id, quod nobis sacrum, quibus, quod nobis pium est, superstitiosum, quibus summa religionis nostrae sacrificia cultusque abominationes et idololatriae sunt, qui Papam et Turcam, sacerdotem catholicum, sacerdotem et flaminem gentilem et denique virum catholicum et Samaritanum, immo et idololatram juxta habent, obsequium putant se praestare Deo, si nos decipere et Marte vel arte nos evertere possint, his ergo fidere, quorum ejusmodi ingenium, nobis est decipi, prodi, immo perire velle, veluti enim omnis vana de securitate persuasio mater periculi et exitii est, ita quaevis prudens diffidentia mater cautionis est et securitatis. Quando igitur satis, ut credo, jam evici et potentiam acatholicorum ejusmodi esse, ut mari fere et in oceano profecto superiores, terra propemodum pares catholicis sint, et praeterea malevolentiam eorum erga catholicos esse tantam, ut nisi occasio nocendi, immo extremum exitium nobis inferendi desit, certe voluntas nunquam sit defutura, proximum erit, ut vigilandum sit, et unde periculum primo et maxime timendum ejusve occasionem prospiciamus, tum quomodo occurrendum occasioni et

1) Apoc. XVII. 2) Apoc. XVIII, 6. 3) Psalm CXXXVI, 9. 4) Apoc. XVII, 2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 158 periculum avertendum praemeditati, non ad excipiendum tela sed retorquendum, immo non ad ictum exspectandum sed praeveniendum parati stemus. Si igitur et bruta bestia semel ad quem offendit lapidem, deinceps cavet, prudens paterfamilias, qua (fol. 70) parte aliquando tecto vel fenestris ventus nocuit, ibi tegulas fenestrasve firmius figit, aut qua parte domus ruinam minatur, ibi columnas et falera substruit, qua aqua aliquando inundavit, ibi aggeres duplicat, et qua aut unde furem timet, ibi murum aut parietem validiorem erigit et illam versus partem canes et vigiles exponit, nobis imprimis advertendum est, nullam catholicae religioni aliunde unquam graviorem jacturam quam ex dissidio, quod domum Austriacam et Galliam inter priore et hoc saeculo fuit, accidisse. Hinc enim evenit, ut Hollandia Gallicis auxiliis adjuta in eam, qua in praesentiarum est, ipsis suis aliquando auxiliatoribus formidandam potentiam excreverit, ipsa sit omnium utique rebellium, profugorum, apostatarum et haereticorum asylum, et regi Catholico septem praestantissimas provincias totas: Hollandiam, Zeelandiam, Geldriam, Frisiam, Ultrajectum, Trans-Isolam et Groningam ac magnam insuper Brabantiae et Flandriae partem atque religionem una cum regione ademerit, ipsa sit officina, ubi contra Ecclesiam impia consilia coquuntur, arma fabricantur, pecunia, nervus belli, suppeditatur. Hinc est, quod Anglia impune olim Mariam Scoticam ob religionem occiderit et religionis catholicae jugulum securi percusserit, tot catholicos martyrio et ignominiis affecerit, nullum insulae illius haeretici nomen magis quam Papae aut catholici oderint, horreant et aversentur, quod nuper ille tyrannus Cromwel coram duce Criquio Galliae legato, cum (fol. 70v) religionem catholicam molliori sermone et perfunctorie tantum commendasset, dissimulare non potuit, nulli inquiens majori odiosum quam Romano-Catholicis, ut in historia sua pacis comes Galentius Gualdus memorat1). Cum enim ipse summe odis-

1) Galeazzo Gualdo, II trattato della pace conclusa fra le due corone nell' anno 1659, Bremen 1664, p. 4: ‘... Crequy volendogli raccomandar per parte della Regina, benchè ciò facesse freddamente, la Religion cattolica, gli rispose: Io non ho nemici più fieri de' cattolici’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 159 set catholicos, suo ipsos pede metitus est, quamvis nec catholicis ignominiosum, quod hominem tam impium ac perduellem regicidam, quem ipsa post mortem damnavit Anglia, in vivis omni gente magis oderint, eo ipso satis testati quam ejusmodi scelera intimo animi sensu detestentur et execranda censeant. Hinc est, quod protestantes Germaniae Imperatori suo pacem religionis1), ut vocant, cum suspensione jurisdictionis ecclesiasticae priori saeculo, Passavicam transactionem et nuper Westphalicam expresserint, primatam Germaniae metropolim archiepiscopalem Magdeburgensem, deinde Bremensem archiepiscopatum, episcopatus Halberstadiensem, Merseburgersem, Misnensem, Naumburgensem, Mindensem, Verdensem, Sverinensem, Lubecensem, Ratzeburgensem, Caminensem, Sedunensem, Curiensem, Ultrajectinensem, abbatias imperiales Hirsfeldensem, Sancto-Gallensem et alias in Suecia et alibi praedivites, item illustribus virginibus orthodoxam fidem profitentibus Quidlenburgensem, Hervordiensem et infinita monasteria, templa, loca pia et ipsum religionis exercitium per totam fere Germaniam catholicis eripuerint, auctoritatem pontificiam et caesaream re ipsa pessum dederint. Hinc est, quod Gustavus Adolphus a protestantibus in auxilium (fol. 71) vocatus et a Gallis, ut ipsi palam profitentur, excitatus, et innata animi temeritate promptus, modico cum exercitu Stralsundae obsidionem solvens2) Rugiam insulam occuparit et dein ferventem victoriarum cursum Ferdinandi Secundi pro religione militantis stiterit, animamque jam agentes haereses novo spiritu refecerit et foverit, quod hinc Germaniam et Poloniam vexarit, illi Pomeraniam, archidiocaesim Bremensem et Verdensem, hinc Livoniam auferendo juris sui fecerit adeoque inter status Imperii et quidem summo inter saeculares principes loco consiliis nunc intersit eaque ad commodum communis sectae auctoritate sua moderetur, quae ante paucos annos ita intumuit, ut in spem novae et quintae monarchiae assurexerit. Nisi in Dania ad scopulum blandiens ei fortuna allisisset, jam toti Eccle-

1) Vrede van Nürnberg 23 Juli 1532. 2) Juli 1628.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 160 siae et Christianismo vel sola ad interitum immineret formidabilis, ut quae hodie Lutheranismi patrocinium affectat et hoc nomine a protestantibus Germaniae colitur exspectatque quacumque occasione aquam turbidam, in qua piscari queat. Hinc est, quod Albertus Brandeburgicus Borussiam1), Gothardus a Ketteler eques Westphalus Curlandiam2) Ordini Teutonico votifrago sacrilegio impune eripuerint et easdem provincias mala fide in pronepotes suos propagarint. Hinc est, quod Europa, ut verbo sine ambagibus res dicatur, adhuc haereses foveat et serpentem nutriat in sinu, quod non Lutheranismus in cinere suppressus, antequam in grassantem longe lateque flammam erumperet, quod non purgata statim Germania et Belgium et Gallia Angliaque, immo et Polonia et Ungaria (fol. 71v) in obsequium Turcae et exitium sui, Suecia demum et Dania Norvegiaque eadem gangraena infectae non vivifico sed lethifero spiritu vitam trahant potius quam ducant. Hinc est, quod invaluerit et duret hodiedum Mahometismus neque ipse novus orbis a novo Europae veneno immunis esse potuerit, sed tot jam in Indiis Orientalibus et Occidentalibus praestantissimae insulae ac regiones in Batavorum et Britannorum potestatem redactae haeretico simul spiritu imbutae fuerint, quod in Japonia, China et omni America fructus Evangelicae praedicationis minor et sacra messis tenuior fuerit. Hinc demum est, ut ad institutum propius revertar, quod Hispania, quae parentum nostrorum et nostra adhuc memoria catholicae titulo et jure clara religionis defensionem in Gallia, Belgio et Germania non infeliciter suscepit, omnibus se adversariis potentia parem olim arbitrata, eo jam sublimes animos suos demiserit, ut ad improbata millies in Gallis novissima nunc consilia descendat et, quod sibi ipsa non sufficiat, manifesta velut confessione orbi testatum faciat, dum per foedera cum

1) Ao 1525. 2) Door het onderwerpingsverdrag van Wilna (28 Nov. 1561) werd Kettler onder Poolsch leenbeschermheerschap wereldlijk hertog van Koerland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 161

Britannis et Germaniae protestantibus et suis infidam certe per societatem, quod mirere, propriis rebellibus Batavis unicam salutem et provinciarum, quas in Belgio adhuc possidet, defensionem exspectet, quasi ipsa omnium omnino virium expers aut negligens sit. O miserum profecto arietem a corrivali in eas angustias adactum, ut a lupo auxilium et salutem praestoletur, scilicet a quo uterque aeque sit devorandus! Quemadmodum profecto, quod Hispaniae ex hoc dissidio accedit (fol. 72) incommodi, ut viribus suis extreme attritis hostium ejus, imma non illius sed fidei Hollandorum, scilicet Britannorum et Suecorum protestantiumque Germanorum, in formidabilem utrique potentiam, ut quae leges praescribere et modum statuere jam ausit, excreverint, idem Galliae eventurum nemo sanae mentis dubitare potest. Non enim est, quod Gallia pecunia et artibus suis has suspensas et divisas invicem tenere speret, nam utut id hucusque odio Hispaniae dominationis, a quo nunc se liberatos, immo Austriacam domum hodie potius miserabilem quam formidabilem putant, feliciter successerit, jam aperiunt oculos, jam alia iisdem mens est et fallitur ipsa Gallia, si iis fidat, neque enim solis credat amicitiis et foederibus, quae in Germania sibi conciliavit, nam ut illa hactenus eousque profuerint, ut non statim Germani rationem Circuli Burgundici habuerint et communem causam fecerint, quia tamen Circulus Burgundicus indubitatum Imperii membrum, ad cui succurrendum communibus legibus tenentur, immo et aegre ferunt quantumvis dissimulant, Gallum quodvis, quod coram judicio Imperii disceptandum proponere et ejus primo definitionem exspectare debuit, spreta Imperii majestate et jurisdictione armis suis persecutus se in propria causa et judicem et executorem constituerit.1) Tandem eorum patientia verget in furorem, nisi Gallia pacis leges admittat, neque est quod ab initio belli hucusque secundo et ab uno unius aestatis felici bello et tot captis urbibus sibi magnopere blandiri et aequales deinceps progressus spondere possit. Illa enim una aestate hostem improviso adorta vix invenit; cum (fol. 72v) imbellibus mercatori-

1) De zinsconstructie is hier verward. De accusativus cum infinitivo ingeleid door ‘Gallum’ wordt later prijsgegeven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 162 bus et vulgo quarundam urbium potius quam cum militibus pugnavit; alia certe res erit, si mari invictos Britannos et Batavos, terra omne robur Septentrionis contra se experiatur; prodeat in campum licet et jactet se illa ebulliens Gallorum et alacris virtus utcunque animo, vigore nulli gentium concedens, sed mobilis, inconstans, morae et laborum pertaesa, sed frigoris et injuriarum coeli impatiens, bellum non annos sed aetatem gerat, non praeliis sed bellis certet cum gente duris assueta, adversus pericula, labores et injurias coeli infracta, hyeme non minus quam aestate ad bellum inter nives et glacies gerendum apta, quo magis bellum gerente et laborante, eo bellis et laboribus minus defessa et praedarum et sanguinis humani insatiabili, et sentiet certe non idem esse, quam per Batavos suis et aliorum auxiliis adjutos fatigasse Hispanos, per Germanos et Suecos debilitasse Imperatorum et catholicos belli socios, sentient (sic) non minus Batavicam et Anglicam quam Gallicam pecuniam posse. Quidquod Gallia his gentibus terra et mari ubique non inaccessa, sed aperta et pervia, illae vero pleraeque mari et aquis tutae, Galliae continens facile praedis exhauriri, incendiis vastari et commerciis omnibus spoliari possit, illae vero quo magis terra alibi bellum geritur, eo magis domi suae floreant et illarum commercia longius latiusque exerceantur? Et hinc sane erit, quod Gallia voto suo potitura non sit, ut cujus hodie ambitus juxta Clypeum Status, gallice ‘Bouclier d'Estat’, vix Europa contineri et monarchiam universi (fol. 73) spe devorasse1), quaeque jam olim Hispaniae objecta crimina eorum ipsa rea arguitur. Satis illi fuerit, si ipsam se ab interitu aegre vindicarit, nisi tandem catholico sanguine et propinquorum bonis satiata Cacochimicae isti Oroxi2) et depravato appetui modum faciens, non ex catholicorum, sed fidei hostium ruinis potius rem suam augere ceperit. Neque enim Hispania inde ruinas suas reficiet, in integrum restituetur aut sua recuperabit, sed aliorum non suae libidini inserviet, in

1) Bouclier d'Estat et de Justice contre le dessein manifestement découvert de la Monarchie Universelle, sous le vain prétexte des prétentions de la Reyne de France, 1667. 2) Zinspeling op een actueel tooneelstuk?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 163 commune exitium laborabit, omnis ad Britannos, Suecos, Batavos et protestantes Germanos utilitas redundabit, quorum artificium erit utramque partem vel mutuis vulneribus sauciam attrivisse, exhausisse, veteremque illam Pharaonis Aegiptii tyranni pseudo-politiam Exod. 1 cap. imitantium, sicut ille rex Josephum ignorans ait ad proceros suos: Ecce, populus filiorum Israel multus et fortior nobis est. Venite, sapienter opprimamus eum, ne forte multiplicetur, et si ingruerit contra nos bellum, addatur inimicis nostris1), ita illorum stratagema erit patriarcham Joseph, id est Sanctitatem Vestram, visibile Ecclesiae Christi in terris caput, ignorantium despicientiumve, dum utriusque coronae majorem sua potentia suspiciunt reformidantque, pro calliditate sua socios suos ad communem interitum sub obtentu promovendae pacis aut debiliorem partem pro servando aequilibrio adjuvandi convocasse, hoc Pharaonis classico: Venite, opprimamus eos sapienter, id est disseminemus inter eos discordias et seminatas foveamus, pacis studium et utriusque partis amicitiam fingentes, aut certe debiliori auxilium in specie offerentes, ne forsan reconciliati expugnent nos, haeresim nostram extirpent, spolia recuperent et dolos nostros praeveniant. Qua astutia unquam res suas commodius quam isthac augere possunt, ut fatigatam denique utramque opprimant coronam et omnem (fol. 73v) utriusque substantiam in succum suum ac sanguinem convertant? Et ut jam tum victoribus et victis aeque leges praescribunt, sic ambobus regibus exactis ipsorum subditis superbe dominari et jugum imponere palmarii loco erit. Quo tunc animo et loco erunt catholicae Germaniae principes, maximam partem ecclesiastici ordinis? An ipsis ad resistendum animi viriumque satis superfore credemus? Profecto hoc, experientia teste et intima eorum constitutione perspecta, ingenue profiteor et contestor, me vel successorem meum, nisi vixero, ut proximum Batavis primum fore, in quem irruent et odia effundent. Sed quae unius prioribus bellis adeo exhaustae et nuper continuis excubiis et vigiliis fatigatae aut vixdum respirantis diocaesis contra tot tantosque hostes erit pro-

1) Exod. I, 9-10.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 164 portio? Etsi vel Alexander Macedo vel alter ille Scanderbegus aeterna laude dignus Epyrota1) hic principatum teneat, frustra tamen omnis alterutrius vel fortitudo vel bellica virtus viresque fuerint, nihil enim tum restabit quam gloriose periisse. Hac vero mea diocaesi superata reliquae ad Rhenum facili negotio eadem fata subibunt, neque putemus - utraque catholica corona eversa, Austriaca domo a me nimis longinque dissita, sibi ipsi contra Turcicas machinationes vix sufficiente et alienis auxiliis egente, et quando iis destituta est, a meridie Turcicae et reliquis partibus protestantium injuriis et praedis exposita et facile debellata, nisi ex Hispania pecunia et ex Imperio miles suppeditetur, ut nuperis illis Bohemicis motibus anno 1618 jam sceptro et solio exuta fuisset, nisi adjuvante Deo his praesidiis et auxiliis in integrum restituta periculum evasisset2), sine quibus jam stare non poterit et eam opprimi necesse est, illa vero oppressa et primum episcopatu (fol. 74) meo vicinisque ad Rhenum et Moenum dein diocaesibus amissis, nam reliquae in Germania aut jam in manu hostium aut non magni momenti sunt - neque quis putet Bavariam forte quid heroicum ausuram aut magni quid praestituram, experientia enim nos priori bello saepius docuit, quomodo illa a solis Suecis peragrata et subacta ipse Elector Maximilianus alio se ad loca tuta recipere coactus fuit3). Quid igitur in Germaniae paucis principibus catholicis contra tantam acatholicorum potentiam praesidii sit, Sanctitas Vestra facile conjiciet. Quapropter ipsius Italiae extreme interest hanc tempestatem prospicere et unice eo simul pro communi utilitate laborare, ut duabus illis coronis intimo et stabili

1) Georg Kastriota uit Albanië, die als Skanderbeg in het Turksche leger gediend had, maar zich in 1444 aan het hoofd van den Albaneeschen opstand tegen de Turken plaatste, wat tot de onafhankelijkheid van het land leidde. Gestorven 1468. 2) Keizer Ferdinand II (1619-1637) wist den troebelen het hoofd te bieden dank zij een groote katholieke alliantie met den Paus, Spanje, Polen, Toscane en Maximiliaan van Beieren. 3) Tengevolge van de verovering van Beieren door Gustaaf Adolf in het voorjaar van 1632.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 165 nexu reconciliatis salus Ecclesiae in tuto constituatur ac deinde, acatholicorum viribus accisis, Batavis praecipue alae praecidantur, quod nisi fiat, prius peribimus quam periculum advertemus. Ergone nondum aperitis oculos Reipublicae Christianae propugnatores, duo axes polares, Europae et Ecclesiae columnae sponte corruetis? Nondum satis principes consanguinei fratres et proximi affines in propria viscera desuniistis? Tandem caedium satis sit et ruinarum. Ad paternum ergo affectum, Sanctissime Pater, revertor. Videt Sanctitas Vestra et agnoscit hostium potentiam aeque ac malevolentiam, et hinc luculentissimum religionis periculum, nisi duobus illis potentissimis Ecclesiae catholicae filiis, altero Christianissimo altero Catholico, non in suam tantum sed communem pernitiem laborantibus, a Sanctitate Vestra paternum remedium adhibeatur. Quo ipso cum, quod prima divisae epistolae parte promisi, satis, ut arbitror, assecutus sim, ad secundam me confero, ut sicut periculum ab hostium religionis potentia et malevolentia planum feci, ita in illa quod promisi ejus avertendi rationes modumque evincam. (fol. 74v) Quem campum antequam ingrediar, ingenue quoque fateor, me non exiguam praevidere difficultatem, dum ad id, in quo rei cardinem praecipue versari animadverto et sine quo scopum attingere non dabitur, nempe ut duo praememoratae potentissimae coronae a suorum sanguine abstineant et in mutuos amplexus redeant, perveniri non posse prospicio, nisi plures obices ac obstacula removeantur, quibus quidem, etsi terrear, deterreri non possum, quin post Deum Optimum Maximum et unicum Ejus Filium Dominum nostrum Jesum Christum Ecclesiae sponsum omnem in Sanctitate Vestra spem collocem fore, ut obstaculis obicibusque remotis Ejus paterna auctoritate et sapientia reconciliandi imprimis ad pacem et concordiam postliminio revertantur, quod unicum, si assecuti fuerimus, periculum facile avertemus. Obices quidem reconciliationis, quos horreo, praecipue tres video et quidem omnes ex parte Hispaniae vix eluctabiles. Primus erit, et quem leviorem duco, ex parte scilicet satisfactionis, quam Gallia praetendit, quod a nupera

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 166 pace, in qua Hispania Gallis tantum cessit1), etiamnum plus et magna pars quidem Belgii aut certe id petatur, quo sine reliquum Belgium vix stare aut conservari posse videatur. Secundus, insatiabile vindictae desiderium, quo Hispania injuriam, quam sibi illatam credit, extreme ulcisci discupiet, ut, cum jam in tractatibus Monasteriensibus crebra legatorum Hispaniae vox fuerit: Exurget tandem nostris ex ossibus ultor2), quid nunc sentiant, ex ‘Clypeo Status’ satis apparet art. 6, ubi § finali auctor non aliud reprimendae Galliae medium suggerit3), quam ut mixti acatholicis catholici conjunctis animis et viribus par pari referamus, in deprimenda illius superbia nostram securitatem quaeramus, cum illa agant via facti, nos et vim vi repellamus, si illa vana spes pacis nos suspensos teneat, illam eo adigamus, ut pacem serio optet et verbo faciamus causam communem, nec refugium nostrum ponamus in Cyclopum gratia, quae (fol. 75) non profuerit Ulissi nisi per fortunam insperatam. Satis apparet, qui in voto Galliae, odio non dicam lymphatus sed impotenti vindictae desiderio accensus eo fertur, ut, quod ex improbatis Gallicis provinciis Hispanis contigit, ut a Gallia cum aliis Europae potestatibus, praesertim acatholicis, in illorum exitium concurrente extreme exhausti et debilitati sint, etiam Gallia vice versa nunc ab Austriacis et cooperantibus reliquis Europae viribus ad easdem calamitates redigatur, scilicet ut tandem, quod tertius aliquis catholicus in partibus medius verius dixerit, devicta Gallia caeteri catholici una devorentur et Hispani eodem beneficio Ulissis gaudeant, ut ultimi sint. Quod jam nimio vindictae studio flagrantes ipsi non advertunt. Tertius erit et quidem maximi momenti, quod ajunt, quae jure gentium et fidei publicae supremae tesserae sint, violatas, immo ipsam juramenti religionem spretam. Quae jam restant, quibus quod denuo paciscetur, ejus-

1) Bij den Vrede van de Pyreneeën verkreeg Frankrijk o.a. Artois, Atrecht en eenige Vlaamsche steden. (7 Nov. 1659.) 2) Vergilius, Aeneis, IV, 625: ‘Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor’. 3) Zie: Bouclier d'Estat, p. 357: ‘L'unique remède.... en la grace du Cyclope, qui ne fust profitable à Ulisse que par un bonheur inesperé’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 167 modi esse possit et eo tanquam inconcusso, quod oporteat fulcro, fides publica et certa securitas inniti queat? Novas quippe actiones semper quem sibi ipsi facere ac fingere posse, si se solo judice publicas pacis tabulas, cum lubet, etiam rescindere et summa jura gentium susque deque habere liceat, praesertim quod Galliam ad graviora audenda quodammodo imitari et ausuram certe clamabunt, si hic ausus tam feliciter et impune cesserit; ergo potius totam in vindictam exstimulandam Europam nullo religionis discrimine, immo si superi nequeant, Acheronta movendum1). Quos vero obices etsi difficillime removeri posse satis animadvertam, Sanctissime Pater, Vestra tamen auctoritas et prudentia sola erit, quae illos removere, immo frangere ac rumpere poterit. Magna est apud utramque nationem Sanctae Sedis existimatio, magnum Vestrae Sanctitatis apud utramque pondus et ingens veneratio, praeterea juris paterni admonere, hortari, instare et increpare; si verae esse oves velint, vocem pastoris audient. Non frustra illud dictum sit in Evangelio: ‘Corripe (fol. 75v) illum intra te et illum, et si audire te non velit, dic Ecclesiae, si nec Ecclesiam audierit, sit tibi sicut ethnicus et publicanus’2). Jure igitur et merito Antecessores Sanctitatis Vestrae, si quae inter reges orthodoxos simultas aut discordia fuit, officii sui esse rati sunt, ut se interponerent, utrimque rem interventu suo atque auctoritate transigerent. Tentaverunt id recentissime Praedecessores Vestri Urbanus Octavus et Innocentius Undecimus, quorum legati utrimque cum summa admiratione ab utraque parte admissi sunt3), sed fata utrique tantae rei gloriam inviderunt. Perfecisset id proximus Decessor Vester Alexander VII, sed obstitit privata aliqua simultas, quae inter eum, antequam Pontifex esset, et cardinalem Mazarinum fuerat, ut comes Galentius Gualdo in sua historia pacis aperte meminit4). Rem ergo Maza-

1) Vergilius, Aeneis, VII, 312: ‘flectere si nequeo superos Acheronta movebo’. 2) Matt. XVIII, 15-17. 3) Bij de vredesonderhandelingen te Munster. 4) Galeazzo Gualdo, p. 143-144: ‘... Le cause di questa contrarietà di genio si cavano nella prima sua origine dalle conferenze, ch' hebbero insieme in Alemagna, quando Chigi vi si trovava Nuntio, e 'l Cardinale ritirato da Francia. E fama, che ne discorsi tra di loro tenuti non accordassero molto le massime, e che l'uno, e l'altro abbondando nel proprio senso venissero a dichiaratione aperta di contrarietà, per la quale il cardinale rimproverasse al Nuntio, ch'egli si mostrasse troppo apertamente parziale de gli Spagnuoli.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 168 rinus sine auctoritate pontificia a summis utriusque coronae ministris componi voluit, in invidiam scilicet Alexandri, vel verius re ipsa in utriusque nationis si non totius Christianismi injuriam, ut, sicut eventus docet, pax eo firmior et minus esset stabilis, quae si auspiciis imprimis paternis et aliorum quoque interventu principum conclusa esset, haud dubie imprimis Deo magis rata et grata, certe plus religionis paciscentium animis impressisset pluresque fuissent, quorum intuitu si non metus, pudor certe leviter violaturum quodammodo cohibuisset. Quod igitur apud montes Pyrenaeos ad S. Joannem Lugium sive ambitione, sive invidia ministrorum neglectum, id jam resarciatur spontaneo Sanctitatis Vestrae interventu, dum alia hodie utriusque aulae dispositio est, dum ipsa regina Hispaniarum1) (fol. 76) pro sua ergo Sanctam Sedem reverentia Sanctitatem Suam invitat adeoque omnem controversiam Sanctitatis Vestrae arbitrio subjicit, et Galliarum rex pietati Hispanicae nihildum cessurus ultro conditionem amplectitur et sub ejus auspiciis tractare paratus est. At ut res eo cedat felicius et ut minus malevolentia et calliditas illa haereticorum, verum inde mutuae fiduciae et sinceri affectus fructum et quae inde sperare licet catholicae religionis emolumenta impedire possint, alius erit tractandi modus: palam et in speciem Aquisgrani forse per nuncium apostolicum, Romae re ipsa pax coalescat, Aquisgrani nomine duntaxat; Sanctitas Vestra paterna sua prudentia utetur, ut filiorum mentem exquirat, qui etsi utrimque, ut nullus dubito, optimo sint in religionem animo et eam pari affectu promotam cupiant, eo tamen, pro dolor, res devenit, ut mutuo metu neutra pars sensa animi prius alteri enunciare auserit2) quam ea ante religionis inimicis ad

1) Maria Anna van Oostenrijk. 2) Het handschrift heeft: ausit.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 169 captandam benevolentiam et conciliandum alteri odium praepostere revelanda timeat, quam de iis conveniri possit, quod ex parte Gallorum mihi quidem compertum est, ex parte Hispanorum res eadem probabilitate nititur. Haec igitur diffidentia imprimis tollenda e medio, quod a Sanctitate Vestra commodius quam ab ullo mortalium fieri potest. Ea enim summam apud utramque fidem merebitur et inveniet modum, quo illa neutri alterius sensa prius significet, quam de utriusque partis constanti voluntate certa sit assensumque prius consignatum habeat, quam propaletur, illa secretos in catholicae religionis defensionem concordare articulos potest, quos utraque pars jurejurando sanciat, nemini nisi principi catholico et cujus opera forse adhibenda est, pandendos, atque sic privatim pacem prius (fol. 76v) re ipsa Romae componendam, et quae teste Galeatio ad S. Joannem Lugium quoad Turcicos progressus sistendos, Cretam liberandam, Angliam compescendam et Hollandiam aut evertendam aut attenuandam pacta omissa sunt1), ibi stabilienda. Reliqua, quae jam acta sunt et scire publice licet, Aquisgranum remittenda et in speciem transigenda, ut ibi se ad mediationem ingerentibus catholicis secretum hoc non ferentibus aeque ac acatholicis aliquid detur et concedatur, quo super suspectas suas assecurationes et guarantias facere possint, quod, nisi fiat, si consilia haec nostra praemature advertant, omnibus modis illa turbare, immo adversus ea cunctis viribus machinari incipiant, idque eo facilius, dum messis nondum maturavit, sed adhuc in gramine et herba est, succedet. Quamobrem tractatus illi Aquisgranenses urgendi et aliquid superficie tenus urgendum, interim ulterior secretus tractatus ex parte Sanctitatis Vestrae praeoccupandus praecavendumque erit, ne alter ille publicus futuro secreto et jam sub manu Sanctitatis Vestrae sudanti obicem aliquam ponat. Etenim cum pax ita facta, ex parte saltem Hispanorum coacta magis quam libera futura, veram sinceritatem et concordiam reductura non sit, serviet illa tantum pro velo et operculo, ut interim per occultos tractatus, hostibus religionis non advertentibus,

1) Galeazzo Gualdo, o.c., p. 130 vlgg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 170 intima vera pax ac concordia cum syncera fiducia restabiliatur et interim decipiantur illi, dum adhuc mali fomitem superesse rati intime reconciliatas ambas coronas credent et eo securiores sese arbitrabuntur. Alter vero tractandi modus sub manu et occultus is est, quem praecipue Romae intendo et quo verum scopum spero nos assecuturos, quo compendiosior et secretior, eo erit certior et obtinendo fini (fol. 77) aptior. Et etsi circa hunc pluribus apud Sanctitatem Vestram disserere, immo quasi suggerere velle sit Poestano violas offerre, Sanctitati tamen Vestrae et meas cogitationes circa eum clementissime inaudire, ut spero, non ingratum erit. Rem hanc imprimis per viros vere pios et cui domus Dei curae et zelo sit, non scriptis literis, quae in aulis regum per exploratores hostium religionis, quos nusquam non habent, intercipi aut a corruptis pecunia emi possint, sed viva voce ipsis regibus et paucis iisque intimis ministris principio insinuandam, deinde suadendam et tandem perurgendam puto, quod vero dum agitur, illos quos supra attigi obices quam dexterrime etiam semovendos, et quidem primum ex capite satisfactionis quam Gallia petit. Quod attinet illam, necessitas excutiet, et si Gallia ipsa non extorquebit, Batavi1) et Hollandi juxta tertium articulum Hispanos ad eam cogent. Necessitas igitur vertenda in virtutem et Hispani, quod mutari non potest, aequo animo ferent. Hoc agent, ut tandem hoc pretio constantem et firmam a Gallis amicitiam obtineant et cupiditati eorum certos ac definitos limites in futurum constituant, serio admonendi. Dabitur vero hinc occasio rem in Britannorum et praecipue Hollandorum, uti auctorum, invidiam derivandi. Nonne videant, quo haec spectet Britannorum et Hollandorum fucata amicitia, qui non juvare ut sua retineant, sed, quod proprium hostium aut proditorum est, ut sua perdant, communem operam navare velint, qui Hispanorum dispendio pacare ac placare Gallum et non amore Hispanorum, quos aeque immo magis Gallo oderint, sed suum incommodum, ut aliquod illos et inter Gallos interstitium sit et ut periculosius sibi

1) Lees: Angli.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 171 imminentem Gallorum potentem viciniam aliquo velut intermedio vallo a se separent, et ut, ne pro longe (fol. 77v) a se sejunctis Hispanorum corpore et viribus in locum illorum propinquiorem sibi et contiguam Galliam recipiant, quam minimum terrae Hispanis in Belgio reliquum velint, ne hoc quidem ipsi Hispanis relicturi, si modum viderent, quo id et una seipsos sine Hispanis et Germanica domo Austriaca contra Gallicam in continenti potentiam tueri possent, qui ipsi Hispanorum bonis nondum exsatiati sint, dum nuper reliquias Geldriae et Brabantiae sub praetextu hypothecae pro credenda pecunia in eorum potestatem tradendae jam ad se traxissent, nisi fideles ipsi subditi abhorruissent et Sanctitas Vestra, aeterno erga religionem et pium popolum merito, sua apud piissimam reginam interventione modo occurrisset et tot millenarum ab haeresi praeservandarum animarum saluti consuluisset1); qui et ipsi pro impensis, quas ajunt in subsidium Suecorum, Brunsvicensium et alias ipsos erogandos esse, jam juxta communem famam meditantur, quid ab Hispanis in Belgio in compensationem petituri sint, ut de dividendo potius quam conservando Belgio catholico aperte agant? Nequam ergo et infida illa amicitia pro merito praemio coronetur, recidat in caput auctorum infida illa societas, artibus propriis tractentur Hollandi et, reducta potius inter propinquum sanguinem firma ac sincera amicitia et perfecta catholicorum societate conclusa, non seclusa inde Gallia, ut in illa catholica liga quam vocabant ante 30 annos peccatum est, scilicet ut Gallis ideo suspecta, immo magno catholicorum damno, a prudentibus jam olim proviso, inde eam evertendi ansa data fuerit, Hispanis seria spes fiat, quae jam Gallis pro publico pacis bono cedant, damnum eorum ex recuperatione quarumdam ab Hollandis perfide ipsis ereptarum (fol. 78) provinciarum resarciendum fore, nimirum ut Gallia id non abnuat et aut ipsa cooperetur aut certe vicinis principi-

1) Nunz. di Fiandra, vol. 54, Nunz. di Spagna, vol. 136-137, Nunz. di Colonia, vol. 41 behelzen vele documenten betreffende de Spaansch-Hollandsche onderhandelingen over een hypotheekverdrag (zie Aitzema, dl. VI, I, passim) en de moeite, die de Curie zich heeft gegeven om het tot stand komen ervan te verhinderen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 172 bus, praesertim catholicis permittat communem ad id operam conferre. Quod non impigre facturos certo me spes alit, et ex mea parte id ad manus Sanctitatis Vestrae serio et bona fide polliceor. Quid vero Hispania Anglis pro vendita Gallis Dunkerca1), pro Jamaica erepta et nunquam restituenda2), pro fortalitio Tanger a Lusitanis tradito3) et tot maleficiis et insidiis debeat et deinceps ab iis certae amicitiae exspectare possit, ipsa norit, ut sane fallantur Hispani, dum catholici sunt et hanc religionem unice in regnis et ditionibus suis fovent et laudabilissimam illam inquisitionem fidei, quae acatholicis sudes in oculis et ob quam Hispanos omne sectarum genus cane pejus et angue odit, constanter conservant, si acatholicos sibi amicos fore sperent. Potestne esse Christi amicitia cum Belial? Unde, quoad primum obicem, nulla quidem gravis difficultas erit, ut Hispani regi Galliarum satisfaciant, cum ad id etiam ab illis novis acatholicis amicis cogendi sint; sed in eo dexteritas negotii versetur, ut persuadeatur ipsis, condonent id potius regi Galliae, jus aliquod quamvis non justo aut certe eo quo Hispanis probari possit modo praetendenti, quam fucatis ipsis amicis deinceps quid fidant et se ab iis seduci et re vera sibi illudi patiantur, ne in perfectam amicitiam concordiamque cum Gallo revertantur. Quo eodem clavo ad obicis secundi remotionem uti licebit, ne illam vindictam, quam in Gallos se juste concepisse autumant, ad haereseon incrementum et catholicae religionis exitium, Sathanae potius quam Christo immolent, nedum vindictam a Gallis exigant, non ipsos forse tangant et, etsi tetigerint, per latera eorumdem ipsum Christum transfigant ac tunicam ejus inconsutilem de novo dividant, (fol. 78v) sed vindictam Christiane potius Christo et religioni condonent, quam ut ea (pro

1) In 1662 had Lod. XIV Duinkerken van Karel II van Engeland gekocht. 2) Jamaica was in 1655 door de Engelschen op de Spanjaarden veroverd. 3) Karel II kreeg het als huwelijksgift voor zijn vrouw Catharina van Portugal in 1661 van de Portugeezen, die hij in hun strijd tegen de Spanjaarden steunde.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 173 nefas) haeresi lucro cedat, committant quippe, quod Deus, cujus in manu utriusque regni sortes sunt, suos utrique terminos et metas posuerit, et quod, sicut homo sine Illo staturae suae ne unicam quidem ulnam adjicere potest, ita regna sine Ipsius, a quo omnis potestas est, providentia et auxilio nihil proficere possint, haec adversa Hispanis ex profundo abditae suae sapientiae imposuerit, suas subinde vices eidem redditurus, si Illius bonitati videatur. Unde cupiditates et affectus nostros secundum proportionem quam Ille dederit, non quam nobis ipsis injuste sumimus, metiri oporteat, ne, si contra torrentem niti et contra stimulos calcitrare voluerint, suum in exitium quotidie magis magisque ruentes, dum pro regno suo, Rege Regum et Domino Dominantium invito, laborant, regno Christi derogent ac adversentur, et quod olim in Gallia tot querelis et scriptis reprehenderunt, in se ipsis admittant, atque vel sic Gallorum facta, tot scriptis et querelis improbata, hoc ipso approbent, unde totus orbis justum de iis ferre judicium queat, quod Gallis semper in ore fuit: Hispanos non religionem sed praetextum illius quaesivisse. Quid, dum hoc Britannorum, Batavorum et Suecorum adeoque Acherontis auxiliis acturi sunt, quid non omnes boni catholici tacite de iis judicaturi et qualenam judicium posteritas latura sit, cum aquam ad acatholicorum molendinum duntaxat derivaturi et feram quam venantur, aliena in retia acturi sint, ut Gallis aliorum vi fractis non aliam a Calvinistis mercedem sint recepturi quam olim a Gothis, Arrianis et Saracenis consecuti sint, non jam secundum a Francis liberandi aut adjuvandi, quos ipsi ob dulce sed improbum vindictae bonum praecipites egerint et ab haeresi depressos voluerint? Quibus ex (fol. 79) similibus argumentis, quae Sanctitati Vestrae graviora haud dubie occurrent, Hispanos, etsi vehementi vindictae cupiditate in transversum abreptos, spero rationi locum daturos. Quocirca etsi tertium obicem summi momenti et difficillimum arbitratus sum, eadem tamen hic argumenta locum habere censeo, unde si jam necessitas coegerit Gallo satisfecisse vindictam, ratio ipsa et religionis utilitas cohibeat, cur non ultro Hispanorum virtus se claram

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 174 faciat, et tanto tandem pretio pacem vere stabilitam Gallorumque cupiditatem exsatiatam credamus, ut fidere deinceps magis Hispani possint. Equidem hactenus Gallia timuit, ne Hispania dominatum Germaniae Italiaeque et deinde etiam sui assequeretur, tandem ne luminibus suis officeret. Jam cum eo in statu sit, ut Germaniam Italiamve dominatui suo subjiciendi suspicio absit et insuper non nisi cruentissimo bello et maximis sumptibus Belgium recuperare, nedum Galliam in visceribus suis turbare aut florentem fortunae cursum illius sistere possit, quod nisi cum auxilio Batavorum, Britannorum et protestantium Germaniae et Suecorum vix hodie ei in mentem veniet, ut taceatur, quod toties jam declaravi, quod omnis inde utilitas non ad ipsam sed ad auxiliatores, qui jam haec commoda spe sua perceperunt, sit redundatura, Hispania haud dubie rationem admittet et alio cogitationes et spes suas convertet atque sic securitati pacis facilius consuletur. Et quamvis fatear, qualemcunque ex parte Galliae quam arctissimis vinculis obstrictam promissionem non inventuram apud eos fidem, qui jura gentium laesa, fidem publicam prostitutam et juramenti religionem temeratam conqueruntur, si tamen suam in Belgio imbecillitatem et succurrendi extremam difficultatem et quam parum in iis, a quibus juvari desiderant, praesidii et synceritatis sit et leoninam re ipsa societatem considerent, non quam optabunt forse et rebus suis necessariam judicabunt, sed quam impetrare possunt assecurationem admittere eaque contenti esse debebunt. Ea propter, si Sanctitatis Vestrae auctoritas, si principum Italiae sponsio, si et Imperatoris Imperiique vadimonium cum syncera obligatione primo rupturi perfidiam cunctis viribus ulciscendi, id, quod tandem utrimque transigeretur, corroboraret, non video, quid Hispania ultro praetendere possit, praesertim si praeter juramenti (fol. 79v) religionem res eo deduci posset, ut, qui pacta prius rupisset, excommunicationi ipso facto incurrendae et a Sanctitate Vestra ejusve Successoribus declarandae ultro ordinariam Sanctitatis Vestrae facultatem sponte se subjiceret. Quod si fieret, et ita sacris prophanisque mediis cautio securitasque pacis praestaretur, supra humanam sortem erit, si quid Hispania amplius exspectat.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 175

His igitur tribus obicibus nunc quantum quidem ego video remotis, de aeterna inter utramque nationem non pace sed foedere et archifraternitate, immo etiam de mutua successione, exstincta hinc inde Austriaca vel Borbonia stirpe, nisi alia in Hispaniis succedendi esset ratio et in Gallis lex Salica1) (quam abrogatam esse praestaret, quam ut ea tantum universi Christianismi bonum remoraretur sors) obstaret, cum utriusque regni procerum consensu esset agendum, ut regna ista, quicquid alterutri accedet decedetve, non proprium deinceps lucrum aut damnum sed commune interpretentur, ac in mutuam sui conservationem et Christianismi conjurando, omni in omne aevum mutuae invidiae et aemulationi renunciando, non sibi se nata, sed ut Deo et Ejus Filio Regum Regi Christo, quo auctore adventum illius regni in dies oramus, inserviant, constituta se agnoscant, ut illa Decalogi praecepta: ‘Non occides’ et ‘Non concupisces’ non minus sibi universim regibusque suis, quam singulis hominibus dictata agnoscant, ut tandem cum Christo colligere, non contra ipsum dispergere incipiant, abrogatis illis impiis principiis quae ex Machiavelli schola et haeretici ducis Rotomagensis maximis, quibus Christianismus in propriam pernitiem armatur, prodierunt2), ut vel ethnicos et Arianismo partim infectos imperatores, qui conjunctim inter se aliquando idem Romanum imperium administrarunt, aut divisis imperiis certe in Oriente et Occidente concorditer regnarunt, imitentur, ne qui Catholici et Christianissimi sunt, qui consanguinei et proxime affines sunt, ab ethnicis et Arianismo infectis, divis fratribus Marco Antonino et Vero, Severo et Antonino, Caracalla, Gallo et Volusieno, Gallieno et Valeriano, Gallieno et Valeriano juniore, Cario Carino et (fol. 80) Numeriano Cario et Numeriano Diocletiano, et Maximiniano, Constantino, Constantio et Constante, Valentiano et Valente iisdem et Gratiano, Valente, Gratiano et Valentiano secundo iisdem, et Theodosio, Theodosio et Arcadio, iisdem et Honorio, Honorio et Theodosio juniore, eodem et Valentiano Tertio, eodem et Martiano, Leone et Anthemio,

1) De Lex Salica sloot vrouwen uit van de troonsopvolging. 2) Zie: (Henri duc de Rohan), De l'interest des princes et estats de la chrestienté, Paris 1639, Préface, p. 7-103.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 176

Leone juniore, et Zenone, Justino et Justiniano aliisque uti et a Ludovico et Lothario confundantur, meminerint se, uti sanguine et affinitate conjunctissimi sunt, ita se eodem sanguine Christi tinctos et vinctos, ejusdem Ecclesiae filios et fratres esse, reges quidem terrestres, sed et Dei ministros, quibus regna non haereditarie, sed usufructuarie concessa sint, de quibus Deo instar villicationis rationem reddere teneantur, cui difficile respondere sit, si ob dissidia sua subditos suos hinc inde tantum affligant et sanguinem mutuum nullo Ecclesiae commodo profundant et interim rem Christi negligant, Turcam impune dominari Christianis ac suum proferre imperium et Christianis insultare, Cretam eripere et in ipsis Europae visceribus, viribus suis mutuo exhaustis, Sathanae regnum proficere et haereses in formidandam et exitiosam sibi ipsis, quod Deus avertat, potentiam assurgere sinant. Non haec eo dicuntur, quod novi belli classicum canere et etiam haereticis, si quae data sit, fidem servari non velim, aut quod idolum rationis status cum pseudo-politicis et haereticis contra antiquam querelam omnium piorum catholicorum, ut bene demonstravit Ferdinandus ab Efferen, Ferdinandi Secundi consiliarius et Leopoldi archiducis moderator in libello, cui titulum ‘Manuale politicum’ praefixit1), adorandum et juxta illum alienis inhiandum judicem, sed ex justis et jure divino ac humano approbatis de causis Ecclesiam in tuto collocandam et ab ea periculum quam longissime avellendum, ideoque, si bellum aliquod inter Christianos gerendum, contra illos potius gerendum et ensem stringendum putem, non ut aliena injuste appetamus, sed nostra repetamus et ut illis securitatem et cautionem nobis extorqueamus. Unde ad rationes avertendi periculi me confero. Cum igitur ex omnibus Septentrionis potestatibus nulla sit,

1) Wilhelmus Ferdinandus ab Efferen, Manuale politicum de ratione status seu idolo principum: in quo de vera et falsa forma gubernandi Rempublicam, de religione, de virtutibus principum, de potestate ecclesiastica, de bello et pace compendiose agitur, Francofurti 1630. Zie ook het zeer gunstig oordeel van Rovenius over dit werk in: Reipublicae christianae libri duo, Antverpiae 1668, p. 295.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 177 quae opportunitate et propinquitate (fol. 80v) situs, ingenii versutia, pecuniarum et divitiarum copia et erga vicinos catholicos malevolentia Hollandiam antecellat, nec ulla fere, quae caeteris facilius, quippe cum Britannia et Suecia abstrusiores sint et maris montiumve beneficiis inaccessae, bello infestari et si non omnino in ordinem redigi, certe ita atteri et deprimi possit, ut non ipsa tantum ad nocendum rei catholicae inepta fiat, sed quovismodo debilitata reliquis ad inferenda bella catholicis ita parum maneat animi, ut minus superest virium et facultatis, atque Hollandia, quae quasi in medio utramque aeque respicit, inde sublata, nec Anglia nec Suecia junctae aut singulae contra catholicos unitos magni quid efficere possint. Itaque ad ipsam imprimis, si non evertendam, atterendam certe et extenuandam omnibus nervis erit contendendum. Causae belli jure gentium justissimae non desunt: ex parte enim Hispaniae, si et ipsa sociam belli se adjungere vellet, plures adsunt, marchioni Castel-Rodrigo et Hispanicis in Belgio ministris non incognitae, quod nuperam pacem pluribus nominibus violarint; regi Galliarum plures suppetent, quod justam ad ejus intercessionem Ordini Melitensi pro communi Christianismo militanti bona sua restituere detrectet1), quod contra tot Galliae regum beneficia ingrata olim a foedere inscia et invita Gallia discesserit2), quod felices eidem progressus invideat et omnibus modis agat, ut eos impediat, quod confoederatis regis, Coloniensi et Neoburgico, multas injurias intulerit3), Rhenobercam detineat, quod catholicis civitatibus

1) De Fransche ambassadeurs kwamen herhaaldelijk op voor de teruggave der Maltezer goederen aan de Orde, cf. Aitzema, V, 268 vlgg. 2) Door het sluiten van den Vrede van Munster. 3) Het geschil met Keulen ging over Rijnberk, dat de Staten ook na het sluiten van den Vrede van Munster bezet bleven houden. Ferdinand van Beieren liet de Staten ‘een en andermaal verzoeken, dat zij Rijnberk van bezetting ontledigen, en hunnen Bevelhebber over Maastricht belasten wilden, om hem, die in de hoedanigheid van Bisschop van Luik, de halve Heerlijkheid van Maastricht bezat, den eed van getrouwheid te doen; gelijk voormaals geschied was. Doch zijne gezanten werden, met goede woorden, teruggezonden’. (Wagenaar, XII, 15; zie ook XIII, 374.) Met den hertog van Neuburg was er een geschil over de bezetting van Ravestein, dat hem uit de Guliksche erfenis was toegewezen. Ook over de bezetting van het Huis te Leuth. (Wagenaar, XII, 14; XIII, 78.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 178 et subditis, etiam Gallorum per auxilia captis subactisque, publicum religionis exercitium ademerit et varie catholicos persequatur, quod demum ipsa multa detineat, quae juris Brabantici sunt, ad quae, quatenus vel Imperii vel Franciae feuda sunt vel allodialia, regi Galliarum, tam ex capite juris proprii quam ex quo hodie Hispanos oppugnat reginae, actio competit, non obstante pace inter regem Hispaniarum inita, ut quae utrique res est, inter alios acta, et ubi nec rex (fol. 81) Hispaniarum juri regis Galliae nec filiae suae, ipsa praesertim jam nata et non renunciante aut cessiones approbante, praejudicium inferre potuit. Quid, quod occulta plura Gallis constant, unde justius Batavis quam ulli alii genti bellum inferre possint? Nonne et Gallia hodie causam Circuli Burgundici et Imperii assumere potest, ut ad quem antiquo jure spectans de mero facto se exemit? Etsi vero hujus novae et populo caseario et piscatorio nuper conflatae reipublicae jam non ea debellandae opportunitas sit, quae proximis annis fuit, cum ab Anglia maritimo bello summas in angustias redigeretur, ego viam illam terra invadendi et opprimendi ostenderem, Sueci recentibus illius injuriis irritati1) nihil aeque quam contra eam se ulcisci optarent et omnium cujuscumque nationis militum animi praedis ejus inhiarent, non erit tamen etiamnun Hispaniae et Galliae simul junctis, immo et soli Galliae, dummodo jucunda spectatrix quiescat Hispania, valde difficile ad scopum pervenire. Quippe Galliae duobus exercitibus eidem in Flandria Hulstum et Trajectum-ad-Mosam aliaque eripienda, altero monstrata per me alias via ad Isolam, praecipue tractis in belli societatem confoederatis suis ad Rhenum principibus aliisque, quibus opportunum videbitur, ac ipsis forte Suecis ac Brandenburgico, qui non alieno ab ipsis animo sunt, irrumpendum.

1) Dank zij de Hollandsche hulp verkreeg Denemarken den Vrede van Kopenhagen (3 Juni 1660).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 179

Et primo urbes ad Isolam, quae ad littus Westphalicum sitae sunt, ut Duisburgum, Zutphania, Daventria, Swolla et dein Arnheimium expugnandae et ibi armamentaria et penuaria, coemptis ex Westphalia necessariis, erigenda sunt. Quo loco, cum ibidem sit terra firma et arenosa nec aquae aut paludes ullae impedimento deturque aperto in campo validum equitatum exponere, praecipue cohibendi sunt, cum e converso eundem in istis maritimis angustiis copiosum alere neque sola Germania aut Suecia excepta parem Gallico et sociorum aliunde conscribere nequeant. Nam etsi ex Britannia forte aut Scotia equitatus illis (fol. 81v) subministrari posset, non tamen maxime a principio et numero et exercitatione cum Gallico et Germanico certare poterit. Quem enim veteranum nunc habet Hollandia, is fere longa quiete et obtorpuit et bello Monasteriensi, quam parum is muneri suo idoneus sit, satis apparuit. Pede ad Isolam et deinde ad Rhenum firmato, Ambstellodamum et Hagam-Comitis in ipsa viscera incurrendi et grassandi dabitur commoditas, quam viam si Hispani olim calcassent, et postquam Albanus Belgio excedens victoriam e manibus dimisit, sub optimis deinde ducibus suis Parmensi et Spinola non se rebus Gallicis et Germanicis immiscuisset et religionis bonum, ut tum laudabilissime fecit, non suo privato Hispania praetulisset, si hanc reliqui, aut infidi regi suo ut Montensis1), aut ignari regiones socordesve alii non omisissent, nunquam Hispanorum rebus ad incitas redactis Batavia illorum arma tam pertinaciter elusisset. Unde proinde dabitur occasio, ut sicca aestate aut hyeme gelida ea loca, ad quae ob aquas et paludes accessus non semper patet, invadendi aut minimum infestandi totamque patriam et provincias unitas dissipandi, consilia et communicationes, immo et plerarumque civitatum et provinciarum contributiones commeatusque intercludendi, et commercia ipsa inter se turbandi, ac omne onus paucis illis maritimis civitatibus Ambstellodamo et aliis munitioribus obvolvendi, quae inde, si non ad perfectam subjectionem, certe brevi eo adigentur, ut aequas et optatas conditiones [offerant], quibus nostrae

1) Hendrik van den Berg, die in 1632 de Staatsche zijde koos.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 180 religionis homines, quorum majores, si quod legitimo suo regi inquietorum et novis rebus studentium instigatione ob futiles aliquas causas rebelles fuerint - aliquam excusationem immo splendidum boni civis nomen meretur - communi errore aeque seducti regi suo se opposuerunt et sic non minus boni cives fuerunt, atque hinc, quod ante pacem ipsis exercitium religionis et (fol. 82) communio bonorum ob praetextum politicum in odium velut Hispani negata, pace obtenta nondum concedantur, juste dolent et Judaismo et Anabaptismo pejus tractantur, aequali magistratuum et universitatum jure gaudeant et non velut pro infamibus habeantur, et ab omni imminenti periculo religioni nostrae satis cautum prospectumque sit. Non deterreat Sanctitatem Vestram hujus gentis praeclara rei bellicae fama, scilicet quae tam longo bello Hispanos fatigarit, ut eandem sicut et nuper Britannos ad pacem compulerit. Nam ut in multis peccarunt Hispani eo in bello, ut paulo ante insinuavi, tum certe hac in parte, qua Hollandi debiliores sunt, eos aut nunquam tentarunt, aut si id aliquando fecerunt, ut anno hujus saeculi vigesimo nono contigit1), nefaria proditio exitiosum certe Hollandis consilium, ut postea Henrico comite Montensi Hispanorum exercitus duce ad hostes transfuga facto eventus docuit, perfide impedivit. Neque etiam est, quod de proximo bello adeo glorientur, nam si pestis et Londini incendium atque adeo intestina procerum Angliae discordia et, ut probabilis fiet conjectura, similiter infidelitas, tum extremum nimia securitas et hostium quasi contemptus Britannorum ex parte non intervenissent, in eas redacti erant angustias Hollandi, ut nisi Galliae beneficio a bello terrestri liberati in maritimum securius incumbere potuissent, nisi et omnes, quasi contra propria commoda laborantes, loco exitii, quod Hollandiae tum adferre poterunt, et occasionis quae ipsam opprimendi in manus porrigebatur, eam potius salvam voluissent, inter quos certe Galli et Brandeburgicus Elector praecipue nunc sero forte vident, qua in re

1) De inval in de Veluwe onder leiding van Hendrik van den Berg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 181 aberraverint, actum et conclamatum erat de illorum republica, quae etsi ultra nonaginta annos jam steterit, centum annorum aetatem tamen non attigisset. Quid, si insuper Gallia Suecum continere pecunia (fol. 82v) et Anglum quacumque incommoditate a suppetiis divertere ac principes Germaniae praemiis metuve cohibere possit, Imperator et Hispania rebus suis vigilarent et exinde ruinas ac damna sua aliquantulum reficere captarent? Quis hujus incepti alium quam felicem et desideratum eventum exspectet? Qua demum igitur autsubjecta aut depressa, omnium totius Europae nationum, maxime Venetorum et aliorum emporiorum Italicorum, tum ipsius Britanniae et Sueciae civitatumque Hanseaticarum Germaniae commercia magis florebunt, Lusitania et Hispania multa in Indiis deperdita recuperabunt, et quod hujus mei instituti finis est, religio catholica in Europa proximo ad oppressionem periculo liberabitur, in America missiones apostolicae et praedicatio Evangelii felicius succedent, inimicus homo Hollandicis manibus non amplius seminabit zizania1), non ibi Hollandi Britannique per praedicantes suos aut officient infidelium conversioni eosque suis falsis dogmatibus aut turbabunt aut seducent, non, ut Suecia nuper eidem publica apologia exprobravit, lucri causa, o scelus! se christianos negabunt et idola adorabunt, ut vere dixerit Eccleciasticus, nihil avaro scelestius2), qui propriam animam venalem habeat. Mammon quippe Hollandorum Deus est, omnia utilitate et pecuniae lucro metiuntur, nulla decori et honesti apud eos ratio; ut mercatores sunt, ita pecuniis et aere metiuntur et aestimant omnia. Nulla hinc fere natio est, quae ipsos amet et non perire, certe ad moderationem et mediocritatem aliquam redigi velit. Hodie enim omnes mercatores totius orbis terrarum Hollandiae invident et omnes pariter illustres ac nobiles eam oderunt; illi, quia omnia commercia ad se rapit, monopolium mercium totius mundi quaerit; hi, quia Auraico principe et cum eo omni nobilitate a clavo remotis plebem nobilitati praefert, et cum antea militiam nobilitati gubernandam credidisset, jam Wurt-

1) Zie: Matth. XIII, 26-27. 2) Eccl. X, 9.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 182 zium1) - obscurae originis et novum omnio hominem, sutoris ut ferunt filium, a Suecis et dein Danis exauctoritatum, (fol. 83) militari quidem experientia et arte clarum, sed in religione atheum Mahometista pejorem, ut qui eorum, quibus intime notus, mihi comperto testimonio, an sit Deus, in negantem sententiam passim disputet et de arcanis fidei blasphemas sententias pronunciet, qui praecipuas se Europae provincias ac Italiam praesertim, ut solidi aliquid de Deo et veritate fidei Christianae vel a doctissimis intelligeret, se peragrasse, sed nusquam sibi satisfactum ait - summum, exclusis Nassoviis et Waldeckio2), comite Rhingravio3) aliisve quibusvis antiquissimarum familiarum veteranis ducibus postpositis, terrestris militiae praefectum constituit, a quo quid catholica religio exspectare possit, Sanctitas Vestra judicet. Utinam Deus illum inhumana sua sapientia ut alterum Julianum Apostatam confundat, et juxta illud Davidis: ‘dixit insipiens in corde suo: non est Deus’4) ipsius stultitiam toti mundo declaret. Hinc cum insuper extra se veris amicis careat, nisi quos pretio et pecunia parat, intra se vero simultates et odia foveat, et sicut regimen novae illius Reipublicae, potius fortuito casu quam ratione et consilio constitutum, multis vitiis et defectibus scateat,5) ita hydrae instar

1) Paulus Wurtz. Zie Aitzema, dl. VI, I, p. 454: ‘Op den Heer Wurts viel by d'een ende d'ander veel te seggen. d'Een haddet op sijn geringhe afkomst, zijnde van Husum, een kleyn Stedeken onder den Heer Hertogh Christiaen Aelbreght van Holsteyn gelegen. Maer sulcks was tot meerder eere van den Staet: die wat Goddelijcks deden, ende maeckten yet uyt niet.’ enz. Zie verder p. 708: ‘.... 't Is natuerlijck, dat die in 't licht van de Sonne wandelen, altoos een schaduwe hebben, die haer volght: dit was d'Heer Wurtz. Hy wierdt benijdt om dat men hem hier hadt beroepen tot tweede Veldt-Maerschalck; maer noch meer, dat men hem prefereerde in employ voor den eerste, d'Heer Prins Maurits’. enz. Hier ook het verhaal over Wurtz' ongenade in Zweden. 2) Georg Friedrich von Waldeck. Voor een aanzoek om in Munsterschen dienst te treden had deze bedankt. 3) Frederik Magnus, prins van Salm, sinds 17 Jan. 1668 luitenant-generaal van de Staatsche cavalerie. 4) Psalm XIII, 1. 5) Het handschrift heeft: scatet.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 183 in septem capita totidem scilicet provincias, nempe Geldriam, Hollandiam, Zeelandiam, Frisiam Occidentalem, Ultrajectum, Trans-Isolanam et Groningiam cum subjectis pagis divisa et unione pactitia magis quam nativa conjuncta non aeque cohaereat, et dominetur quidem in consiliis et de summa rerum pro libitu statuat, quia ditior et potentior, Hollandia, immo non ipsa, sed unus illius syndicus, sive oratorem dicere malimus, hodie Wittius, at vero caeteris provinciis saepe invitis et necessitati morem gerentibus. Et huc cum accedat, domus Auraica, cui provincia Geldrica, Frisica et Groningica ac omnis fere nobilitas impense favet et quae in caeteris quoque provinciis potentibus adhuc amicis pollet ac cui vulgus praedicantium extreme addictum est, jam velut publica ab utroque regimine tam politico quam bellico repulsa, quae ‘manet alta mente reposta, judicium ut Paridis spretaeque injuria formae’1), injuriae illius nunquam obliviscetur, cujus vindictae cupiditas et occasio (fol. 83v) cum ipso juniore principe crescit, et cum certe ista repulsa ibi equum Trojanum fabricare et latentes Danaos condere apta sit, incendium exitiumve Trojae illius Hollandicae eo propinquius est, quo citius aderunt, qui latenti igni sulphur et ligna praebebunt, quos inter nec ipse Brandeburgicus ab Hollandis extreme offensus postremus erit, si Galliam ducem et alios principes commilitones videat, cum insuper adsit militiae terrestris neglectus, miles pace otioque corruptus, mollibus assuetus, et universus populus divitiis et affluentia rerum effeminatus et mollis factus, neque haec ab atheo Wurtzio, etsi ipse Hercules aut Mars esset, brevi corrigi possint, neque id etiam nimia populi libertas et plerorumque praecipuorum belli praefectorum ab amicis et consanguineis senatoribus ex solo favore et sine delectu promotorum apud Ordines favor permittat, tum quia pleraeque provinciae, Geldrica et Transisolana, unde opportunissimus in interiora penetralia aditus et quae velut promontorium sunt, idcirco quod gravibus oneribus et aere alieno premantur et aegre ferant Hollandiam in consiliis nolle majoribus votis acquiescere sed

1) Vergilius, Aeneis, I, 30 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 184 ibidem velle dominari, omnia commoda et commercia ad se solam velle attrahere - quantae enim inter illas intestinae discordiae, aemulationes et simultates sint, sexcenti hinc inde in vulgus sparsi libelli satis declarant - non alieno sint animo, ut ad Imperium redeant et aut principis alicujus clientelae se nobilitas, reservatis praerogativis et juribus, subjiciat, et civitates imperialium immunitate gaudeant. Jam nuper, ut omnes metu liberati et pace facta nemine negante ingenue fatentur, quaevis civitates Isolae, quibus deditis liberrimus in ipsam Hollandiam introitus et quae sunt veluti murus et vallum, quo ab incursionibus terrestribus conservantur, paratae erant mihi se subdere, veterem Imperii libertatem offerenti, nullam vim nedum extremam exspectaturae, nisi primum Galliarum suppetiarum fama et deinde adventu cohibitae in foedere perstitissent, nullum a Gallis se beneficium accepisse agnoscentes, quod se a meis ut hostibus quam ab illis ut amicis melius, quandocunque illorum aliqui in potestatem meorum venerunt, habitos (fol. 84) fateantur. Ac demum cum aerarium publicum, sumptuosissimo bello Britannico tot centenis millionibus praesenti pecunia expositis, cui oneri ferendo hodie nullus monarcha par fuisset, exhaustum tempore aliquo indigeat, ut denuo repleatur, equidem hodie Hollandis idem quod Romanis tempore Salustii evenit, ut privatis abundet divitiis, respublica vero paupertate ferme laboret1), certe hodie, si unquam fuit aut erit, tempus est, et id quidem non diu differendum, ne defectus suos, quos prudentissimi eorum facile animadvertunt, suppetentibus cum tempore abundantissime remediis emendent, quo Hollandiam, at vero non tantum Hollandiam, sed vel hoc ipso universi Septentrionis suspectam nimis potentiam infirmare, religionis nostrae hostium data opportunitate malevolentiae modum et terminos statuere. Et periculum ab eadem, quod ab haereticis non minus in Septentrione quam alias in Oriente et Meridie, dum in

1) Zie: Sallustius, Bellum Cafilinae, c. 52, § 21 (rede van Cato): ‘Pro his (de vroegere energie en rechtvaardigheidszin) nos habemus luxuriam atque avaritiam, publice egestatem, privatim opulentiam’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 185 cinere extingui potuit, neglectum tot saecula durat et majorem partem orbis absumpsit, nunc et quidem praesentius imminet, quemadmodum in prima epistolae parte demonstravi, amoliri oportet, cum id jam in potestate nostra divinitus nobis data adhuc consistat, et ne, dum cunctamur, dum ipsi nobis a propria pernitie temperare et tam longaevi delirii finem impetrare non possumus, sera nos aliquando posteritas arguat et Deus innocentem sanguinem a nostris manibus uti et ovium perditarum rationem reposcat. Quod praecavebimus, si, quod vel soli Galliae, Hispania spectante et non impediente, non difficile, junctae vero eidem et Austriae factu facillimum, unicam Bataviam, quae in meditullio sita consiliorum et malevolentiae officina adeoque seminarium et fomentum est, in quo belli nervus existit, vel in ordinem vel ad rationem redigamus. Quo facto protestantes Germaniae mitiores erunt, vel Deo dante successive resipiscentes ad gremium ecclesiae revertentur, vel metu cohibiti, cum receptum (fol. 84v) non habeant, pacem servabunt. Suecia ipsa, ut quae aliunde pecuniarum indiget subsidio, et ne sua Germaniae acquisita perdat, hiscere contra catholicos non audebit, et Anglia ipsa, quae ex Batavia venenum hausit, erit quoque tranquillior et fortasse regi et catholicis illius regni nova lux illucescet atque tum faciliores erunt rationes et viae, quibus regi a subditis leges accipienti et precarium regimen vitamque ducenti et simul afflictae religioni succurrere et superbiam haereticorum intra cancellos redigere licebit, omnium totius Septentrionis contra religionem conatibus facilius obstruetur et occurri poterit, et tum demum, Deo volente, dabitur rebus Domini securitate constitutis, ut, aeternum unita invicem Gallia Hispaniave, tepescentibus Germaniae protestantibus, iisdem paulatim et postliminio resipiscentibus, Suecorum felle evomito, Danorum et Anglorum furore remittente, Polonia animum viresque recupenante, Cretam imprimis a Turcica tyrannide vindicare1)

1) Ibrahim I was in 1645 een oorlog tegen Venetië begonnen om het eiland Creta. Na langdurigen strijd moest Candia zich Sept. 1669 overgeven. Paus Clemens IX (1667-1669) gaf zich bijzonder veel moeite om de Christenheid tot een kruistocht tegen de Turken te vereenigen. Zie Terlinden, Le pape Clément IX et la guerre de Candie, Louvain 1904.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 186 et alias insulas recuperare, afflictae Ungariae succurrere, sacrum foedus, quod Pius II gloriose meditabatur1), renovare et Mahometicis tyrannis ablata nobis imperia eripere ac asserere possimus, contra quos Christianum sanguinem si effundendus est profundere, ab illis nova trophaea erigere, triumphos adornare et regna et nova imperia conquirere, et si quae ex mutua pace damna sensimus, inde resarcire ac compensare, erit juste et gloriose belligerare, et non sibi sed Christo pugnare, non sibi sed Christo nova regna parasse et damna Christianismi, non sua, resarcisse. Reliqua quae hodie bella inter catholicos geruntur et regna sibi invicem ex'bruta illa ratione status, idoli instar et aurei vituli Israelitici ad scandalum populi Christiani ex ethnicis vel atheis pseudo-politicorum principiis inducta, quasi sua eripiunt, quid alia quam speciosa homicidia et magnifica latrocinia sunt, quae Deum perinde improbaturum puto, ac rex vel princeps (fol. 85) aliquis egerrime ferret et pro deliris reputaret eos duces, quibus certos milites contra hostem subdidisset, si illi probabili aliquo forte errore seducti hos vel illos sibi et non alteri subjectos opinarentur, ideo invicem saevirent alterque alterius milites occideret. Non hic rex vel princeps utrumque juste argueret, quod non potius contra communem hostem quocunque sub duce milites pugnare sivissent, quam militibus ita in privatam suam ambitionem et injustam aemulationem abusi semetipsos invicem ferro confecissent? Ita sane eadem ratione peccare catholicos reges et principes haud dubie Sanctitas Vestra mecum sensit, si propter regna, provincias et civitates, quae vero dominio tenus Dei sunt, et quibus illi non alia intentione imperare possunt quam ut Dei ministerium super iis gerant, id est, illos in vera religione et justitia regant protegantque, non nisi gravissima de causa bellum gerant. Certe haec demum justissima bella sunt, quae necessaria sunt et quae religionis defendendae causa geruntur. Clamemus ergo

1) Pius II (1458-1464) riep vergeefs de Christenheid tot een kruistocht tegen de Turken op.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 187 cum regio psalte ad Dominum, ut opem nobis ferat: Exurge Domine in ira tua1), et dominare in medio inimicorum tuorum2) sit Domino beneplacitum in populo suo, excitet mansuetos, scilicet non sua sed quae Dei quaerentes, in salutem; exultent sancti in gloria, laetentur in cubilibus suis, sint Dei exaltationes in gutture eorum, ancipitibus suis gladiis de manibus suis succurrant nobis ad faciendam vindictam in nationibus, increpationes in populis, ad alligandos reges eorum in compedibus et nobiles eorum in manicis ferreis, ut faciant in iis judicium conscriptum: gloria haec sit omnibus sanctis ejus3). Hinc igitur, Sanctissime Pater, cum priori parte potentiam malevolentiamque hostium fidei ob oculos posuerim, hac vere modum rationesque periculi avertendi ostenderim, partibus meis ut periculo proximi coram Deo me aliquatenus (fol. 85v) satisfecisse arbitror, quod Sanctitati Vestrae submississima cum devotione et obedientia insusurraverim potius quam scripserim. Ea pro suo zelo et prudentia, quid porro agendum, et si quae meliore via periculo occurri possit, mature statuet, et haec omnia aequi bonique consulet mihi admonuisse, et omnia mea ac meipsum in sacrificium bene gerendorum pro Ecclesia Dei obtulisse satis erit. Accipiatur etiam olitoris sive humilis pastoris vox pro suis et compastorium ovibus non immature solliciti et ut equidem, si aliquid sexagenaria prope experientia mea, turbis Germanicis et Belgicis quasi innatus et innexus, comperi, si qua industria et sagacitate valeo, et si demum periculo proximum et ad fauces inimicorum et Erebi stantem et salutis meae meorumque amantem, aut ad impendentem cervici securim non dormientem non omnia fallere possunt, non inopportuna forte locuti. Sed in his non meum sed Sanctitatis Vestrae esto judicium, cujus ad pedes hanc sollicitudinem meam depono. Eadem volente operabor, annuente eadem quiescam, et verbo ad nutum Sanctitatis Vestrae voluntatem meam moderabor, pro qua Deum Optimum Maximum oro, ut Eandem multos annos laboranti et tali patrono de praesidi certe his tem-

1) Psalm VII, 7. 2) Psalm CIX, 2. 3) Psalm CXLIX, 4-9.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 188 poribus extreme indigenti Ecclesiae superstitem esse velit, et me Ejusdem paternae clementiae et benedictioni ex asse commendo.

Dabam Monasterii 16 Martii 1668. Sanctitatis Vestrae Humillimus1) semper et obedientissimus Christophorus Bernardus. ss.

(Vaticaansch Archief, Vescovi, vol. 53.)

1) Van hieraf eigenhandig.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 189

Brieven van den Commissaris-Generaal voor de (Nederlandsche) West-Indische bezittingen J. van den Bosch aan den Minister voor de Marine en de Kolonien (1827-1829), Meegedeeld door Mr. B. de Gaay Fortman.

Het is bekend, dat de kortstondige (1828-1845) vereeniging der Nederlandsche West-Indische bezittingen - Suriname, Curaçao en onderhoorige eilanden Aruba en Bonaire, St. Eustatius met Saba, en St. Martin - te danken is aan den lateren graaf J. van den Bosch, die als 's Konings commissaris-generaal een reis van elf maanden uit en thuis daarheen gemaakt heeft. De hem verstrekte opdracht was niet alleen van administratieven aard; zij omvatte naast de vereenvoudiging en bezuiniging van de bestuursinrichting alles, wat zou kunnen bijdragen tot de welvaart dezer koloniën en harer inwoners in verband met de belangen van het moederland. Groot was het aantal bijzondere aangelegenheden, die Van den Bosch bovendien ter afdoening of om raad werden meegegeven. Van de wijze, waarop Van den Bosch zich van zijn opdrachten gekweten heeft, is nog het meest bekend geworden door Bordewijks Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curaçao (1911), dat de nieuwe bestuursinrichting, in 1828 ingevoerd, uitvoerig meedeelt door de verschillende regeeringsreglementen af te drukken. De andere hervormingen van Van den Bosch, sommige van langeren duur, zijn voor een deel behandeld in zelfstandige opstellen als die van Fabius en Van Ettinger over het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 190 bankwezen of besproken in degelijke artikelen der Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië1). Niet alles, wat Van den Bosch tot stand bracht, is belangrijk, maar het verslag van zijn bevindingen bevat nog meer dan een schets van bestaande toestanden, geeft meer dan een kijk op personen en feiten, waarvan de mededeeling voor de geschiedenis onzer West-Indische koloniën van beteekenis mag worden geacht. Tot kennisneming van een en ander biedt het achterstaande gelegenheid.

Omtrent de redenen, die voor de uitzending van Van den Bosch gegolden hebben, bestaan slechts onjuiste mededeelingen, zoo wat Suriname als wat Curaçao betreft, en over de aanleiding tot de zending naar de bovenwindsche eilanden vond ik nergens iets vermeld. Halberstadt, nog wel een tijdgenoot, noemt de onophoudelijke klachten over de schandelijke gedragslijn van de Surinaamsche bewindsmannen en een adres van den ontslagen gouvernements-secretaris Ringeling, schoonzoon van den gouverneur De Veer, met vele zware beschuldigingen tegen het Surinaamsche gouvernement als aanleiding tot de opdracht, deze kolonie betreffende, terwijl Simons en Brusse, ook al weinig betrouwbare ‘geschiedschrijvers’, de klacht der Curaçaosche kooplieden tot den Koning over de met gouverneur Cantz'laar ontstane moeilijkhe-

1) Mr. G.J. Fabius, Het bankwezen in Nederlandsch West-Indië; J. van Ettinger in De West-Indische Gids, 8sten en 9den jaargang. W.L. Groeneveld Meyer gaf in het Economisch-Historisch Jaarboek V een memorie van Van den Bosch betreffende het oprichten van eene bank voor de Nederlandsche West-Indische bezittingen. Zelf deed ik in deel XV van dat jaarboek een tweetal verzoekschriften aan den Koning betreffende den West-Indischen handel, aan V.d. Bosch om raad meegegeven, afdrukken. Men zie ook in de genoemde Gids S. Kalff, Een Koninklijke Commissaris in Suriname, 8ste jaargang, en In Suriname vóór honderd jaar in den 10den jaargang. Over Van den Bosch zie men ook Johannes van den Bosch als sociaal hervormer. De Maatschappij van weldadigheid door Dr. J.J. Westendorp Boerma.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 191 den ten opzichte van het muntwezen als reden van de uitzending van den commissaris-generaal naar Curaçao noemen1). Een onderzoek van de officieele bronnen op het Rijksarchief leert heel anders. Koning Willem I had, gelijk bekend is, groote verwachtingen van den West-Indischen handel en zijn plannen met Curaçao waren daarbij ten nauwste betrokken. Een der maatregelen, die de Koning nam, was zijn besluit van 10 Juli 1826, te vinden in De Curaçaosche Courant van 18 November 1826, waarbij werd bepaald, dat van 1 Januari 1827 af de haven van Curaçao zou open zijn voor de vaart en handel van alle natiën, en dat daar geen inkomende of uitgaande rechten van goederen, last- of tonnengelden van schepen zouden geheven worden; de vaartuigen zouden alleen onderhevig blijven aan zoodanige lasten, als voor de veiligheid en het behoud van schip en goederen zouden worden noodig geoordeeld, met machtiging van het gouvernement der kolonie om een toezicht in te stellen op die goederen, welke voor de consumptie aan het recht van impost of accijns onderhevig zouden gemaakt worden. Het denkbeeld om Curaçao tot een vrijhaven te maken was afkomstig van den zeeofficier De Quartel, die in 1824 een reis had gemaakt naar de vaste kust en verder, en in zijn verslag het voorstel daartoe gedaan had als het eenige middel om den Curaçaoschen handel er bovenop te helpen. De gouverneur Cantz'laar voelde er niet zoo veel voor, en minister Elout was het meer eens met diens voorstel tot opheffing of vermindering van de invoerrechten op manufacturen en algeheele opheffing van het uitvoer-

1) A. Halberstadt, Een standbeeld voor den graaf Van den Bosch (1862), bladz. 6, al te veel als gezaghebbend door Kalff beschouwd. G.J. Simons, Beschrijving van het eiland Curaçou (1868), bladz. 73; A.T. Brusse, Curaçao en zijne bewoners (1882), bladz. 162. Over het geschil tusschen Cantz'laar en de kooplieden zie men in De West-Indische Gids 8sten jg., bladz. 42 e.v. en 10den jg., bladz. 569 Munt- en geldmoeilijkheden op Curaçao vóór honderd jaar, II en III.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 192 recht op meel en mais, maar de Koning besliste: Curaçao moest ‘weer de stapelplaats worden van alle koopmanschappen, die in West-Indië aangevoerd werden, een algemeen entrepôt’.1) Cantz'laar kreeg opdracht om een financieel plan te ontwerpen en met 1 Januari 1827 voorloopig in werking te brengen in afwachting van 's Konings nadere goedkeuring, waarbij zoo veel mogelijk het tekort in de koloniale kas, dat van de vrijverklaring der haven te verwachten was, bestreden zou worden. Aan des gouverneurs desbetreffend ontwerp hechtte de raad van politie gereedelijk zijn goedkeuring. De nieuwe belasting voor de veiligheid en het behoud van schip en goederen, waarvan de in Nederland thuis behoorende en vandaar gekomen schepen vrijgesteld waren, beliep van f 10. -, voor schepen tot 10 ton, tot f 150. -, voor schepen boven 150 ton; de impost op consumptieve goederen was niet gering. De geheele regeling is te vinden in het reeds genoemde nummer van De Curaçaosche Courant. Toen deze maatregelen in Nederland bekend werden, vonden zij daar niet die instemming, welke de gouverneur verwacht had. Des Konings bedoeling bleek hij niet te hebben begrepen. Hoe weinig bij Cantz'laar de vrije haven zelf op den voorgrond stond, blijkt uit zijn verslag over het jaar 1826, waarin hij schrijft: ‘Het stelsel der vrije haven, hetwelk met het begin dezes jaars 1827 in werking is gebragt, heeft de lang gewenschte verandering in het stelsel van directe belasting te weeg gebragt door de afschaffing van het familie geld en de invoering der grondbelasting, die de eenige is, dewelke zonder vele omslagtigheid en met zekerheid kan geheven worden, en aan het gouvernement ten waarborge kan strekken voor eenig deficit, hetwelk noodzakelijk kan maken om toevlugt tot die belasting te nemen, ten einde door verhooging derzelve het te kort komende te vinden’. Daarnaast legge men des Konings uiteenzetting van zijn bedoeling in een brief van 5 April 1827 no. 124 aan den minister van Financiën, in wiens handen Z.M. de desbetreffende stukken

1) Mr. K.H. Corporaal, De internationaalrechtelijke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela. 1816-1920, bladz. 58, 70, 71.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 193 stelde, ten einde die met zijn ambtgenoot voor de Marine en Koloniën de noodige nadere voorschriften voor het koloniaal bestuur zou ontwerpen. In dien brief wordt gezegd, dat 's Konings oogmerk met den voorgestelden maatregel van vrijverklaring der haven van Curaçao was ‘de opbeuring der kolonie uit haren tegenwoordigen vervallen toestand, ook in het belang van het moederland, deszelfs handel en scheepvaart, en zulks door de handeldrijvende volken, vooral van de nieuwe Zuid-Amerikaansche staten, uit te lokken aldaar hunne voortbrengselen ter markt te voeren en zich van hunne behoeften te voorzien, om dus doende dat eiland tot eene algemeene stapelplaats te maken van goederen en koopwaren van alle landen, hetwelk in het bijzonder eene gunstige gelegenheid zoude aanbieden voor het vertier der voortbrengselen van onze nijverheid en van onzen landbouw’. ‘Het zal ook geen betoog behoeven’, zoo gaat deze brief voort, ‘dat ten einde dit doel te bereiken eene volkomene gelijkstelling van alle natiën, zonder eenige bevoorregting hoegenaamd der Nederlandsche vlag en fabrikaten, en het ontheffen van den handel van alle belemmeringen de hoofdvereischten zijn’. Dat de bedoeling des Konings niet begrepen is, blijkt uit de genomen maatregelen. De inkomende en uitgaande rechten, de last- en tonnengelden en de havenplakkaatgelden zijn wel afgeschaft, doch daarvoor in de plaats is een belasting tot veiligheid en behoud van schip en goederen gekomen, die de afgeschafte inkomende en uitgaande rechten bijna evenaart en de vroegere last- en tonnengelden verre overtreft. Ook de voor de Nederlandsche schepen gemaakte vrijdom van die belasting en de vrijstelling der uit het moederland aangebrachte consumptiegoederen van de belasting op de consumptie en de helft der accijnsbelasting is weinig overeen te brengen met het stelsel eener vrijhaven. Bovendien zijn ook de niet voor consumptie bestemde goederen aan die belasting onderworpen, terwijl men niet gedacht heeft aan het middel van entrepôt, ‘hetwelk toch bij een stelsel van vrijhaven, accijnsen en consumptieregten onvermijdelijk en van hetzelve onafscheidelijk voorkomt’. De Koning uit de vrees, dat de ambtenaren, in de kolonie met de uitvoering van de bedoelde besluiten belast, geheel onbekend zijn met den aard van een vrijhaven; daarom moe-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 194 ten de nieuwe instructiën door een deskundige uit het moederland worden overgebracht1). Het overleg tusschen de beide ministers, dat zich uitstrekte over het geheele financieele plan voor de kolonie, leidde tot een ontwerp-memorie omtrent de strekking en toepassing der koninklijke besluiten van 10 Juli 1826 betrekkelijk de vrijverklaring der haven van Curaçao en het financieel stelsel in die kolonie. De Koning stelde deze memorie vast, zooals zij aan een uit te zenden commissaris-speciaal als grondslag van overleg met het koloniaal bestuur zou worden ter hand gesteld. In de memorie wordt betoogd, dat een vrijhaven aan drie vereischten moet voldoen: gelijke behandeling van alle schepen zonder onderscheid, welke de haven in- of uitloopen; de meest mogelijke ontheffing van rechten en formaliteiten; mogelijkheid om de aangevoerde goederen zonder eenige betaling van rechten weer uit te voeren. De zaak van het entrepôt was aanleiding geweest tot meeningsverschil tusschen beide ministers, vermeldenswaard, omdat een dientengevolge aangebrachte wijziging voor het verloop der zaak beslissend is geweest. De minister van Financiën voelde voor - wat ook des Konings aanvankelijke meening was - gebiedende voorschrijving van het entrepôt. Elout kon zich ook nu meer vereenigen met het stelsel-Cantz'laar: betaling voor alles, wat, aan de belasting op consumptiegoederen en aan de import op wijnen en sterke dranken onderhevig, wordt ingevoerd, doch minder dan zou moeten geschieden, wanneer de belasting alleen geheven werd van wat werkelijk werd geconsumeerd. Op deze wijze was het niet noodig den handel te belemmeren door opslag in entrepôts of andere noodzakelijke voorzieningen. Wat voor den groothandel in Nederland een voordeel is, zoo wordt gezegd, is dit niet voor den detailhandel

1) Later kwam ook van de zijde van den handel bezwaar. Den 30sten Juli 1827 wendde zich de Nederlandsche Handelmaatschappij tot den Koning met een klacht, waarin van de in Curaçao genomen maatregelen gezegd wordt, dat zij ‘Curaçao naar niets minder dan naar eene vrije haven doen gelijken’. Het adres is opgenomen in het Economisch-historisch Jaarboek XV, bladz. 280.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 195 op Curaçao, die met veel kleine vaartuigen, welke steeds haast hebben, geschiedt. In een klimaat als van Curaçao vereischen de consumptiegoederen meer dagelijksche verzorging dan hier, waarvoor de opslag ook een belemmering zou zijn. St. Thomas heeft geen entrepôt. Genoegzame bewaking zal bij gebreke van daartoe geschikte ambtenaren niet mogelijk zijn. Op deze gronden drong de minister van Koloniën erop aan, dat de zaak van het entrepôt nog eens ter plaatse zou worden bekeken en daarover ook het gevoelen van de kooplieden zou worden ingewonnen. Aldus is geschied met dit gevolg, dat na rijp beraad van de invoering van een entrepôt door Van den Bosch is afgezien, hetgeen hij in zijn brieven uitvoerig toelicht en ten slotte des Konings volkomen instemming verkregen heeft. Na vaststelling dezer memorie deden nadere rapporten van den minister van Koloniën den Koning overwegen, den commissaris een ruimere opdracht te geven. Deze rapporten betroffen een geschil tusschen den gouverneur Cantz'laar en den zeekrijgsraad op Curaçao in de zaak van zekeren Jan Naerebout, op wiens veroordeeling de gouverneur slechts gedeeltelijk fiat executie had willen geven, omdat hij het vonnis voor het overige in strijd met de wet achtte, welk conflict zelfs geleid had tot bestraffing van de leden van den krijgsraad, die de straf, aan Naerebout opgelegd, voorzoover goedgekeurd, niet hadden willen doen uitvoeren, en evenmin de stukken hadden willen afgeven aan een nieuw benoemden krijgsraad. Er was ook reden ontstaan om het onderzoek tot St. Eustatius uit te strekken. De gouverneur Van Spengler bleef in gebreke met zijn periodieke verantwoordingen, en er waren klachten over zijn handelingen ten opzichte van het afgeven van zeebrieven aan vreemde schepen in verband met de bestrijding van den slavenhandel. Ten slotte - wat Suriname betreft - de klachten over de behandeling der slaven aldaar en het optreden van den Engelschen vertegenwoordiger in het daar gevestigde gemengde gerechtshof tot wering van den slavenhandel, C.E. Lefroy, waren een gereede aanleiding, om ook deze kolonie in het onderzoek te begrijpen. Commissaris-generaal voor de West-Indische bezittingen zou de titel van den te benoemen persoon zijn. Voor

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 196 zijn instructie, door den minister van Koloniën te ontwerpen, gaf de Koning aan, dat zijn taak zou bestaan in het onderzoeken van den staat van zaken in het algemeen, voorlichting van het opperbestuur in Europa door stellige verslagen zoo omtrent zaken als personen, ten einde dit in de gelegenheid te stellen om alle die verordeningen in de volksplantingen te bevelen, welke tot haar meerdere welvaart en verbetering van het koloniaal stelsel zouden kunnen leiden. Inmiddels zou de Koning zelf naar een geschikt persoon uitzien.

In den 47-jarigen generaal-majoor der genie Johannes van den Bosch, administrateur voor de zaken der nationale militie en schutterijen bij het departement van Binnenlandsche zaken, was de gezochte spoedig (Juli 1827) gevonden. Bij koninklijk besluit van 12 October 1827 volgde zijn officieele benoeming. Zijn eervolle staat van dienst is te bekend, dan dat het noodig zou zijn, daarop nogmaals de aandacht te vestigen. In Oost-Indië en in Nederland had hij het vaderland gediend als militair. Zijn standaardwerk, Nederlandsche bezittingen in Azië, Amerika en Afrika in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staathuishoudkundig en geographis beschouwd, in 1818 verschenen in twee deelen met atlas, gaf blijk van uitgebreide kennis, en als stichter van de Maatschappij van Weldadigheid was in den laatsten tijd veler aandacht op hem gevestigd. Zijn zending naar West-Indië was slechts het begin van nog eervoller loopbaan. Een benoeming tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië volgde, toen zijn taak voor de West nog niet geheel volbracht was. Als minister van Koloniën eindigde hij zijn ambtelijk leven. In 1844 overleed hij te 's-Gravenhage. Eenmaal benoemd, begonnen de werkzaamheden van Van den Bosch aanstonds. Een groote hoeveelheid stukken werd geleidelijk in zijn handen gesteld. Daarbij kwam het overleg over zijn instructie, die in niet minder dan 50 artikelen bij koninklijk besluit van 16 October 1827 werd vastgesteld. De verhouding, waarin de commissaris-generaal tot de besturen der West-Indische koloniën zou staan, werd bij

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 197 afzonderlijk besluit van denzelfden dag geregeld1). Als 's Konings vertegenwoordiger had hij volstrekte macht. De gouverneurs en commandeurs zouden in de uitoefening van het dagelijksch bestuur blijven, voor zoover de commissaris-generaal niet anders zou bepalen en onder zoodanige voorschriften, als deze namens den Koning zou geven; in ieder geval zou Van den Bosch in alles, wat belangrijk was, moeten gekend worden. Als belooning voor zijn zending werd Van den Bosch f 60.000. - toegezegd. Bij langeren duur dan één jaar, zou hij verder f 5000. - per maand krijgen. Voor huisvesting moesten de gouverneurs zorg dragen. f 10.000. - kreeg hij nog voor zijn uitrusting. Vijf ambtenaren hebben den commissaris-generaal vergezeld. A.H. Guljé, hoofdinspecteur van de directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnsen in Zuid-Holland, ging mee als financieel hoofdambtenaar of commissaris-adviseur, vooral voor de regeling der geldelijke aangelegenheden op Curaçao. Eigenaardig is, dat alleen ten opzichte van dezen, die f 30.000. - 's jaars zou genieten, weduwepensioen overeengekomen werd, en hij de eenige was, die de reis niet volbracht. Een paar dagen vóór het vertrek uit Paramaribo overleed hij. C.G.J. Jabot, ambtenaar van het gouvernement in Noord-Holland, ging mee als secretaris. Hij behield zijn traktement van f 2770. - 's jaars, en zou een daggeld van f 8. - trekken, een en ander met toezegging van wachtgeld tot herplaatsing. J.L. Mouton, laatst adjunct-commies bij het departement van Oorlog, was de derde ambtenaar, die Van den Bosch vergezelde. Ten slotte gingen mee een zoon van den commissaris-generaal, Mr. J.H. van den Bosch (1807-1854), en een zoon van den commissaris-adviseur, N.R.H. Guljé. De beide laatstgenoemden kregen een daggeld van f 6. -, evenals Mouton, die bovendien zijn traktement behield. Een Surinaamsch ambtenaar, I. Bromet, toen in Nederland, werd Van den Bosch inzonderheid voor zijn arbeid in Suriname toegevoegd. Op eigen gelegenheid reisde deze derwaarts. In de koloniën hebben

1) De ‘opene brieven’, bevattende deze regeling, zijn opgenomen in De Curaçaosche Courant van 15 Dec. 1827.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 198 verschillende ambtenaren den commissaris-generaal tijdelijk ter zijde gestaan. Halberstadt verhaalt in zijn aangehaald boek bijzonderheden over het verblijf van Van den Bosch in Suriname, die er op wijzen, dat hij ook vergezeld schijnt te zijn geweest door zijn echtgenoote R.W.E. de Sturler. Een onderzoek in het Rijksarchief leidde voor mij tot de ontdekking in de scheepsrol van het schip, waarmee de reis gedaan werd, van een zestal personen, die met Van den Bosch en de genoemde ambtenaren op de eilanden en in Suriname telkens debarkeerden en embarkeerden. Onmiddellijk na Van den Bosch wordt genoemd W.E. Dustuler, wellicht een verminking van den naam van mevrouw Van den Bosch, verder R.L. van den Bosch, zijn zoon Richard Leeuwenhart, en voorts J.P. Molsveld, L. Baum, H.A.v.d. Held en L. Weber. In het Verbaal van Van den Bosch en in zijne brieven komen deze namen niet voor. Het gezelschap maakte de reis met Zr. Ms. brik Zwaluw onder bevel van den kapitein-luitenant ter zee F.H. Ampt (1793-1837). 21 October 1827 vertrok het schip van Hellevoetsluis, den 10den December kwam het op Curaçao aan. In die kolonie was sedert 1820 gouverneur de schout-bijnacht Paulus Roelof Cantz'laar. Geboren in 1771, was hij op 19-jarigen leeftijd in den militairen zeedienst gegaan. Na de herstelling van het Nederlandsche gezag in de West-Indische koloniën was hij benoemd tot commandeur van St. Martin N.G., en als opvolger van den overleden vice-admiraal A. Kikkert was hij bij koninklijk besluit van 25 Juni 1820 tot gouverneur van Curaçao benoemd. Onder moeilijke omstandigheden aanvaardde hij daar het bestuur, en deed hij zich gelden als een bekwaam en krachtig bewindsman. Dit had hem in botsing gebracht met den koopmansstand, en door een onjuist begrip bij Cantz'laar van de grenzen tusschen de administratieve en de rechterlijke macht had dit geschil zich uitgebreid tot den raad van justitie, die zich in 1825 daarop bij den Koning had beklaagd over des gouverneurs ongeoorloofde inmenging in zijn zaken. De Koning herinnerde zich dit, toen hem twee jaar later de Naerebout-zaak bericht werd, waaraan hetzelfde euvel mee ten grondslag lag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 199

Mede in verband met het weinige doorzicht, in de zaak der vrije haven door Cantz'laar aan den dag gelegd, is er toen ernstig sprake van diens terugroeping geweest. De minister hield den gouverneur echter de hand boven het hoofd, en zoo goed gelukte het, diens goede eigenschappen naar voren te brengen, dat de Koning, zelfs wel zonder de bevinding van den commissaris-generaal af te wachten, Cantz'laar tot hooger ambt had willen roepen. Onder de zaken, die Van den Bosch te behandelen kreeg, behoorden ook de moeilijkheden, waarin Cantz'laar met de rechterlijke macht en met den handel geraakt was. Hij bracht deze tot een goede oplossing, en zoozeer was hij met den gouverneur van Curaçao ingenomen, dat hij niet aarzelde hem tot gouverneur-generaal der vereenigde Nederlandsche West-Indische bezittingen te benoemen, waartoe de Koning den commissaris-generaal ten slotte gemachtigd had, wanneer Cantz'laar hem zou blijken daarvoor de geschikte man te zijn. Slechts drie jaar ruim voerde deze eerste gouverneur-generaal over Suriname, Curaçao en de bovenwindsche eilanden dit bewind; 15 December 1831 stierf hij te Paramaribo. Twee maanden is Van den Bosch op Curaçao geweest. Over Bonaire en Aruba ging hij naar St. Martin, waar hij den 19den Maart 1828 aankwam, om den volgenden dag reeds weder te vertrekken, eerst naar Saba en vandaar naar St. Eustatius, dat hij den 23sten dier maand bereikte. De drie bovenwindsche eilanden vormden het gouvernement van den reeds genoemden W.A. van Spengler. Op 25-jarigen leeftijd was hij in 1795 met het Oranjehuis uitgeweken; in 1799 had hij deelgenomen aan den inval der Engelschen en Russen in Noord-Holland, en daarna als zeeofficier bij de Engelsche marine gediend. Vandaar dat hij herhaaldelijk als kapitein-ter-zee wordt aangeduid; ook wordt hij meermalen ten onrechte ‘baron’ genoemd. In 1816 was hij als havenmeester op Curaçao gekomen, later werd hij daar loods en lid van den raad van justitie. Sedert 1823 was hij gouverneur van St. Eustatius. Behalve de reeds genoemde klachten - in 1826 was den voorzitter van den raad van politie op St. Martin al een onderzoek naar den staat van zaken op St. Eustatius opgedragen - waren er meer. Daaronder waren wel de voornaamste, die van Engelsche zijde geuit werden over

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 200 de bescherming, aan Columbiaansche en Buenos Ayriaansche kapers met hun prijzen verleend. Deze klachten hielden niet op, nadat Van den Bosch de haven van St. Eustatius had vrij verklaard. Guljé bevond het geldelijk beheer van Van Spengler, die ook danig geplaagd werd door schuldeischers in het moederland, in orde. De administratieve achterstand werd verontschuldigd met een beroep op de onbekendheid der ambtenaren met de Nederlandsche taal, terwijl de gouverneur ook met zware ziekten had te kampen gehad. In zijn laatsten brief over de West-Indische aangelegenheden aan den minister kwam Van den Bosch terug op zijn aanvankelijk gunstig oordeel over Van Spengler, die met wachtgeld ontslagen was. De voortdurende klachten over de begunstiging van roofschepen op St. Eustatius hadden den commissaris-generaal tot dit gewijzigd inzicht gebracht.1) Den 28sten April 1828 zette Van den Bosch eindelijk te Paramaribo voet aan wal. Het ontslag van den gouverneur De Veer stond reeds vantevoren vast. Zijn levensloop was niet onverdienstelijk. Op Curaçao was hij geboren, en daar had hij van 1803 tot 1807 het bestuur in handen gehad, ter kuste van Guinea onder het Fransche bestuur had hij de Nederlandsche vlag laten waaien, en in 1817 was hij benoemd tot gouverneur van St. Eustatius e.o.. Zes jaren was hij in 1828 gouverneur van Suriname geweest. Hij was nog niet ouder dan zestig jaar. Uit het onderzoek van Van den Bosch kwam hij ongerept te voorschijn. Niettemin maakte het hem verleende ontslag aan een niet zeer krachtig bewind een niet ongewenscht einde. 3 Augustus 1828 vertrok Van den Bosch van Suriname en den 24sten September kwam hij te Hellevoetsluis aan. Den 15den October reeds, nog geruimen tijd vóór hij zijn verslag inzond, werd hij benoemd tot commandeur van de

1) Over hetgeen Van den Bosch op St. Eustatius tot stand gebracht heeft, leze men A.H. Bisschop Grevelink, Beschrijving van het eiland Sint Eustatius in de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche koloniën, bijzonderlijk betrekking de vrijlating der slaven, 1846 no. 1, bladz. 18 e.v.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 201 orde van den Nederlandschen Leeuw en den volgenden dag, tot luitenant-generaal en tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië.

Trouw heeft Van den Bosch voldaan aan de opdracht om gedurende de reis den minister voor de Marine en de Koloniën op de hoogte te houden: viermaal schreef hij van Curaçao, tweemaal van St. Eustatius, driemaal van Paramaribo en op de terugreis. Daarna bleef hij doorwerken, telkens ook nog nieuwe, in zijn handen gestelde, stukken beantwoordende, welke soms slechts in verwijderd verband tot het doel van zijn reis stonden. 31 Maart 1829 was het algemeen verslag eindelijk gereed, en toen zond hij tevens alle bij hem ingekomen stukken en het stempel van het commissariaat bij het departement in. Alles, wat hij gedaan heeft, heeft Van den Bosch van dag tot dag opgenomen in een Verbaal, dat, in vier deelen gebonden, onder nrs. 1714 tot 1717 op het Rijksarchief ‘Koloniën na 1813’ berust. Het omvat al zijn verzonden brieven, beschikkingen, reglementen, instructiën, en geeft aldus een nauwkeurig verslag van de zending. Een afzonderlijke ‘bladwijzer’ vergemakkelijkt het naslaan. Bovendien zijn er vier1) portefeuilles van ingekomen stukken, die de bijlagen van het algemeen verslag vormen. Ten slotte is er een klein geheim Verbaal met slechts drie brieven. Een en ander maakt de grondslag uit van de hierna volgende uitgave. Een nadruk zonder meer van het Verbaal zou niet alleen veel omvatten, wat o.a. door Bordewijks genoemde uitgave reeds bekend is, maar Van den Bosch is zeer wijdloopig, en herhaalt telkens weer, wat hij vantevoren al heeft meegedeeld, zonder er iets nieuws bij te voegen in den regel. Ook moet niet vergeten worden, dat zijn commissariaat der West-Indische koloniën niet de grootste roem van Van den Bosch is geweest. Zijn eigenlijk werk, de herziening der bestuursinrichting, heeft maar kort stand gehouden, en zijn economische voorzieningen hebben niet het gevolg gehad, waarop hij zelf zoo stellig

1) De brief van 31 Mrt./5 Apr. 1829, waarbij Van den Bosch met zijn laatste verslagen zijn Verbaal inzond, spreekt van zes portefeuilles en een potloodaanteekening in margine aldaar van vijf.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 202 rekende. Het heeft dan ook in de bedoeling gelegen, om uit het Verbaal datgene te halen, wat voor de kennis van den toestand der koloniën in den tijd van Van den Bosch van belang is, hoofdzakelijk op economisch en maatschappelijk gebied. Om de bovengenoemde redenen is nagenoeg alles, wat de herziening der bestuursinrichting betreft, weggelaten. De zaak-Ringeling, waarover alles, ook wat Van den Bosch er aan gedaan heeft, reeds elders meegedeeld is, is blijven rusten. Hetzelfde standpunt kon ertoe leiden de kwesties van munt- en bankwezen in Suriname nagenoeg geheel buiten deze publicatie te houden. Men krijgt dientengevolge bij de lezing dezer uitgave geen overzicht van de reis van Van den Bosch en zijn zending. Het is duidelijk gezegd, dat dit niet in de bedoeling heeft gelegen. Zelfs kan men zeggen, dat het meegedeelde niet één geheel is. Uit de brieven van Van den Bosch met de bijlagen is slechts genomen, wat voor de koloniale geschiedenis van belang kan worden geacht. Ter bekorting en ter vergemakkelijking van de bestudeering is uit brieven, die overigens niets belangrijks bevatten, een enkel belangrijk gedeelte als noot elders ondergebracht. Uitvoerig is stil gestaan bij de maatregelen, door Van den Bosch genomen ten aanzien van de haven van Curaçao en het financieele stelsel in die kolonie, het eigenlijk doel van zijn uitzending. Hierbij vindt men verschillende gegevens van belang voor de kennis van den economischen toestand aldaar. Het algemeen verslag van 31 Maart 1829 kon na het voorloopig verslag, zooals Van den Bosch zijn brief van 1 September 1828 op de thuisreis noemt, achterwege blijven. Slechts enkele bijlagen zijn opgenomen. Een technisch onderwerp als het defensieverslag moest geacht worden buiten het kader dezer uitgave te vallen.

Gevolgd is de tekst der afzonderlijke brieven, alle gericht aan den minister voor de Marine en de Koloniën, zooals die op het Rijksarchief worden bewaard. Datum en nummer van het exhibitum is in een noot bij elken brief vermeld. Hier en daar is een afwijking van den tekst in het Verbaal. Over het algemeen is taal en stijl der brieven verre van onberispelijk; vooral het Verbaal heeft talrijke taalfouten en blijkbare verschrijvingen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 203

In hoofdzaak zijn bij de bewerking de regels van het Historisch Genootschap gevolgd. De vele hoofdletters in de handschriften zijn zooveel mogelijk beperkt; ten aanzien van de leesteekens is het tegenwoordige gebruik gevolgd. De i en ij zijn van puntjes voorzien, waar die ontbraken; de y, waar tegenwoordig een i staat, is zonder puntjes gelaten (b.v. moeyelijk). In afwijking van de handschriften zijn nieuwe zinnen of nieuwe regels begonnen, waar dit voor behoorlijke lezing noodig bleek. De indeeling op den kant en de noten zijn door den bewerker aangebracht. B.d.G.F.

I. Curaçao den 15en december 1827.a)

Ik maak gebruik van eene gelegenheid, welke mij over St. Thomas wordt aangeboden, om Uwe Exc. dezen te+ doen geworden, en U HEG. te berigten, dat wij na eene reis van 51 dagen op den 10 dezer allen in welstand alhier zijn aangekomen. +Aankomst op Curaçao. Het weer gedurende de reis is over het algemeen schoon geweest; dikwerf echter hebben wij groote stilte gehad, en veel geleden door gebrek aan ruimte. Het onaangename hiervan heeft zelfs niet altijd kunnen worden weggenomen door de beste harmonie, welke bestendig aan boord heeft geheerscht, en het zal dus noodig zijn, eenige maatregelen tot voorziening te nemen, waaromtrent ik nader de eer zal hebben, Uwer Exc. te onderhouden. Door de geconstitueerde autoriteiten zoowel als door de ingezetenen zijn wij met welwillendheid ontvangen. Inzonderheid heb ik mij tot dus ver te loueren over het gedrag van den heer schout bij nacht1) en gouverneur des cilands, die de grootste bereidwilligheid aan den dag legt, om mij de noodige inlichtingen te doen erlangen, en zich bereidvaardig toont om medetewerken in alles, wat

a) R.A. Index 1828 7 Maart no. 55. 1) Verder afgekort als s.b.n. Over den gouverneur Cantz'laar zie men de Inleiding.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 204 tot het verwezenlijken van Zr. Ms. bedoeling gevorderd wordt. + Voorzoover een oppervlakkig onderzoek en reeds ingewonnen informatien mij in staat stellen zulks te beoordeelen, mag ik mij vleyen de finantiële administratie +Eerste indruk. dezer kolonie in volkomen orde te zullen vinden. De heer Guljé1) is thans bezig die administratie in iedere bijzonderheid te onderzoeken, zijnde de noodige bescheiden tot dat einde met bereidvaardigheid verschaft. De vestingwerken zijn zeer gevorderd, schijnen goed geconstrueerd en, te oordeelen naar hetgeen men mij deswegens opgeeft en ik zelf dagelijks opmerk, heerscht ook in dit vak van administratie eene orde en spaarzaamheid, welke den luitenant-kolonel Ninaber2) tot eer verstrekt. De handel bevindt zich in een' kwijnenden toestand en is nagenoeg te niet gegaan. Het saisoen daarentegen is gunstig voor den landbouw, en men hoopt op eenen ruimen oogst van mais, boonen enz. Het garnisoen geniet de beste gezondheid. De troepen in het algemeen hebben een zeer goed voorkomen en de schutterij overtreft verre hetgeen ik mij daarvan had durven belooven. De arbeid aan de vestingwerken verschaft aan velen brood; zonder dat zou de toestand der lagere volksklasse zeer beklagenswaardig zijn. Dankbaar erkent men de voordeelen, welke hieruit voor de ingezetenen voortvloeyen. Onder de bevolking heerscht eene volkomen rust en het getal der ontevredenen, die ik tot dus ver ontmoet heb, is veel geringer, dan ik mij had durven voorstellen. Aanvankelijk en alvorens te handelen heb ik gemeend mij alleen tot het onderzoek naar de gesteldheid der zaken te moeten bepalen, en dit is dan ook de oorzaak, dat ik voor als nog Uwe Exc. dienaangaande niets bijzonders heb medetedeelen. Het vermelden van meer vertrouwelijke bijzonderheden achtte ik niet raadzaam bij eene gelegenheid zoo onzeker als de tegenwoordige; alleen kan

1) Zie over hem de Inleiding. 2) J.C. Ninaber, 1778-1848, was voor den bouw der door baron Krayenhoff ontworpen vestingwerken met een staf van genie-officieren op Curaçao gekomen in den loop van 1826.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 205 ik hier nog bij voegen, dat ook de gouverneur Cantz'laar geene onoverkomelijke hinderpalen te gemoet ziet in het daarstellen van hetgeen Z.M. zoo ten aanzien van den vorm des bestuurs als met opzigt tot de vrije haven, finantiële inrigtingen enz. in het belang dezer gewesten heeft noodig geoordeeld. Niet ondienstig acht ik het wijders Uwer Exc. te berigten, dat volgens bij mij ontvangen informatien het getal vaartuigen op de reede van St. Thomas nu zeer onlangs 70 a 80 bedroeg; dat er zich geene Columbiaansche onder bevonden maar veel Noord Amerikaansche en verscheiden schepen uit Europa van verschillende natien doch geen een Nederlandsch. De markt op dat eiland was van alles rijkelijk voorzien, hetgeen werd toegeschreven aan den geringen uitvoer. Bij de eerste gelegenheid, welke gunstig en meer zeker zal zijn, stel ik mij voor Uwer Exc. over onderscheiden aangelegenheden een omstandig rapport aantebieden.

II. Curaçao den 29 December 1827.a)

... Het aangevangen onderzoek wordt met zorg en ijver voortgezet, doch is nog niet zoo ver gevorderd, dat ik mij in staat zie, U HEG. een juist en volledig overzigt van mijne bevinding aantebieden. Intusschen blijkt het mij reeds meer en meer, dat in de alhier bestaande inrigtingen veel gebrekkigs heerscht, maar ook van eene andere zijde word ik dagelijks vaster overtuigd, dat de zaken trouw en eerlijk zijn waargenomen. + Het karakter van den gouverneur Cantz'laar geloof ik thans stellig van eene zeer goede zijde te kunnen beschouwen; het is waar, ik kan niet ontveinzen, dat hij in +Cantz'laar eenige punten, zoo ten aanzien der justitie als in de wijze, waarop hij de bedoeling des Konings bij het daarstellen eener vrije haven heeft willen verwezenlijken, kennelijk heeft gedwaald, dan ik houd mij ook evenzeer verzekerd, dat dit niet opzettelijk is geschied, en hij vermeend heeft te handelen in den geest der voorschriften, hem deswe-

a) R.A. Index 1828 18 Maart no. 86.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 206 gens gegeven. Zoodra ik de inlichtingen aan hem mede deelde, welke nuttig konden zijn, en hij ontwaarde, de zaken uit een verkeerd oogpunt te hebben beschouwd, vond ik hem bereid van zijne meening aftezien en al datgene in het werk te stellen, wat alsnog wenschelijk moet zijn. Ik durf dan ook in gemoede aannemen, dat Z.M. den heer Cantz'laar wel heeft beoordeeld en in hem voor de betrekking, waarvoor hij is bestemd, een braaf en geschikt dienaar vinden zal. + Hoezeer ook het onderzoek naar de financieele hulpbronnen des eilands nog niet is afgeloopen, geloof ik echter nu reeds mij te kunnen vleyen, dat met de door +Bezuiniging Z.M. aanbevolen vereenvoudiging in den vorm des bestuurs het bestaand deficit tusschen de gewone uitgaven en inkomsten dezer kolonie ad f 50.000. - al dadelijk zal ophouden, en de uitkomsten later nog voordeeliger zullen wezen. De heer commissaris-adviseur Guljé houdt zich bij voortduring onledig met het onderzoeken van alle bestaande financieele bepalingen en met het opsporen van+ alles, wat tot het daarstellen van het entrepôt gevorderd wordt. Deze ambtenaar ondersteunt mij in +Entrepôt. mijne moeyelijke taak met welwillendheid en ijver. De localiteit schijnt niet ongunstig tot het vestigen van het entrepôt, want vermoedelijk zullen eenige geschikte en welgelegen pakhuizen tot dat einde verkrijgbaar zijn. + Ook mijne hoop, dat Curaçao eenmaal eene stapelplaats voor den algemeenen handel in de West Indien zal kunnen worden, verlevendigt zich merkelijk, sedert +Curaçao stapelplaats. ik mij nader met de aangelegenheden van naburige staten en kolonien bekend heb kunnen maken. Niet onbelangrijk acht ik het eenige gunstige bijzonderheden aan U HEG. medetedeelen. De Amerikanen, die gewoon waren veel zout van de Turkey eilanden1) te halen, hebben sedert hun de vaart op de Engelsche kolonien is verboden, al het verkrijgbaar zout alhier opgekocht tegen eenen niet onaanzienlijken prijs. Uit eene mij toegezonden Amerikaansche prijscourant blijkt het, dat deszelfs waarde te New-York 20% meer bedraagt dan het zout van Liverpool. Curaçao en

1) Ook wel Turksche eilanden genoemd, de zuidoostelijke groep der Bahama-eilanden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 207 onderhoorige eilanden leveren thans jaarlijks circa tien millioenen ponden van bedoeld artikel op; met weinig kosten en geringe moeite kan die hoeveelheid aanmerkelijk worden vermeerderd, en het kan dus een voorwerp worden van handel voor de Amerikaansche schepen op hunne terugreis, van te meer belang, daar het zout, onlangs in Noord Amerika ontdekt, niet geschikt wordt geacht tot het inzouten van vleesch, visch enz.. De Engelschen bovendien wenschen eene intermediaire handelsplaats, inzonderheid voor Jamaica, tusschen hen en de Amerikanen te vinden. Zoo door zijne ligging, goede haven, als gezond en droog climaat is Curaçao voor dat doel allezins verkiesselijk. Is het dus mogelijk Amerikaansche levensmiddelen naar herwaarts te lokken, waartoe de handel in zout aanvankelijk gelegenheid kan geven, dan zullen de Engelschen van Jamaïca meer dan waarschijnlijk niet ongenegen zijn, die levensmiddelen liever hier dan te St. Thomas aftehalen, daar zij de reis naar herwaarts in korter tijd en veiliger dan na welgemeld eiland kunnen afleggen, terwijl zij als dan melasse en andere waren van hunnen kant kunnen aanvoeren. De handel in huiden schijnt eerlang op den overwal wederom te zullen worden uitgebreid, want het vee, dat door langdurige droogte en den oorlog zeer was verminderd, is sinds een paar jaren merkelijk aangegroeid. Voor den Amerikaanschen handel levert dit mede eene goede waar op, doch overigens kan men zich vooreerst geene meer belangrijke artikelen van die landen beloven. Porto Rico, Haïti en Cuba bieden wel eenige hulpmiddelen aan, doch in het algemeen zijn deze alsnog van te weinig omvang. Alle de hier opgenoemde bijzonderheden komen mij voor het doel te bevorderen, om op Curaçao eene stapelplaats te vestigen. Dan, vooral zal het daartoe noodig zijn, dat alle hinderpalen, welke den vrijen handel belemmeren, worden weggeruimd, en de gelegenheid alhier althans niet minder voordeelig zij dan op St. Thomas. Ik heb om de inrigtingen aldaar grondig te leeren kennen den consul Van Raders1), die zich juist hier met verlof bevond, naar

1) W.J.L. van Raders, 1792-1836, was reeds vóór de herstelling van het Nederlandsche gezag op St. Martin. In 1816 werd hij daar eerst kommies van in- en uitklaring en lid van den raad van civiele en crimineele justitie. In 1823 werd hij havenmeester op Curaçao, en het volgend jaar handelsagent, later consul, te La Guayra. Van 1828-1836 was hij gezaghebber van St. Eustatius en Saba. R.F. baron van Raders, later gezaghebber van Curaçao en gouverneur van Suriname, was zijn jongere broer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 208 het eiland gezonden om den staat van zaken nauwkeurig te onderzoeken. Bij voorkeur heb ik dien ambtenaar daartoe gekozen, omdat hij niet alleen goede relatien op St. Thomas heeft, maar ook in het algemeen volkomen bekend is met de commercieele aangelegenheden der naburige landen, hebben die langen tijd als supercarga bevaren. + Het ongelukkig omkomen van den heer De Stuers1), consul-generaal voor Columbia, is Uwer Exc. bereids door den gouverneur dezes eilands medegedeeld. +Columbia. Zeer doet het mij leed, want de heer De Stuers was als een bekwaam mensch bekend; hij was in Columbia wel gezien en voldeed ijverig aan zijne verplichtingen. Door dit voorval ben ik buiten de gelegenheid op eene voldoende wijze de inlichtingen te erlangen, welke ik nopens de tegenwoordige gesteldheid van Columbia gaarne had gewenscht, voornamelijk om daarmede zoo mogelijk eenige voordeelige overeenkomsten in het belang van Curaçao te sluiten. In het algemeen komt het mij voor, dat de staat van zaken in dat land te ongunstig en alleen naar de thans bestaande omstandigheden beoordeeld wordt, terwijl men naar mijn inzien ook wel in aanmerking behoort te nemen, wat het eenmaal worden kan, of liever worden zal, wanneer de hartstogten zullen hebben uitgewoed en eene gevestigde orde van zaken haren invloed zal hebben doen gevoelen. Na eene langdurige en hevige revolutie kwam toch eindelijk Haïti onder een geregeld bestuur, en waarom zou men zulks in Columbia ook niet kunnen te gemoet zien. Haïti voert thans uit ruim 30 millioenen Nederlandsche ponden koffy en hierna kan men afmeten welke be-

1) P.A.J.L. ridder de Stuers werd geboren in 1783, bekleedde verschillende staatsbetrekkingen onder koning Lodewijk Napoleon en tijdens de inlijving bij Frankrijk; in 1826 werd hij benoemd tot consul-generaal te Bogota in Columbia, waar hij 30 Oct. 1827 werd gedood in een tweegevecht met den Columbiaanschen generaal De Miranda.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 209 langrijke hoeveelheid producten Columbia, in vele opzigten boven Haïti begunstigd, met er tijd zal opleveren, wanneer orde en rust volkomen zullen zijn hersteld... + Dagelijks beijver ik mij, om door gepaste middelen de goede harmonie tusschen de ingezetenen te herstellen en vroeger oneenigheden tusschen autoriteiten en +Binnenlandsche individus te doen ophouden. Niet altijd slaag ik in mijne pogingen even gelukkig; oneenigheden. er bevinden zich alhier enkele warhoofden, die moeyelijk te overreden zijn, doch ik vley mij toch door volharding eindelijk te zullen slagen... Almede heb ik last gegeven om 's gouvernements rekeningen niet te belasten met eenige uitgaven, ten behoeve van mij of de mijnen gedaan, ten einde hierin een voorbeeld te geven. Zulks beschouwde ik van te meer belang,+ daar ik de noodzakelijkheid inzie, om de emolumenten, thans aan vele betrekkingen +Afschaffing van verbonden, af te schaffen. De waarde daarvan wordt nimmer door het emolumenten van gouvernement aangerekend tegen de som, welke het den belanghebbende wezenlijk ambtenaren. opbrengt, ten nadeele van anderen; en die emolumenten, welke bestaan moeten blijven, kunnen gevoegelijk voor het meerendeel in gouvernements kas worden gestort...

III. Curaçao den 2 February 1828.a)

... In de behandeling van het onderwerp, den inhoud van dit rapport uitmakende, meen ik in de eerste plaats de aandacht van U HEG. te moeten vestigen op de gebreken, hier aangetroffen, vervolgens op de beraamde middelen daartegen en eindelijk op den uitslag, die men zich van dezelve mag beloven. + Onder deze gebreken kwam voorzeker in de eerste plaats het onvolledige in de instructie op het beleid der regering en die des gouverneurs in aanmerking. Zeer +Gebreken in den onbepaald waren de denkbeelden omtrent den aard en de uitgebreidheid zijner bestaanden toestand. magt, niet enkel bij de overige autoriteiten alhier maar ook bij hem zelf. Tot bewijs Botslagen tusschen den gouverneur en de daarvan moet ik aanvoeren het bekend geval met den raad van rechterlijke macht.

a) R.A. Index 1828 22 Maart no. 135.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 210 justitie in de zaak van het proces over de waarde der dubloenen tegen de geprotesteerd hebbende kooplieden1), in welk geval zelf het beginsel werd voorgeschreven, naar hetwelk de regter regt spreken zou, strijdig met de bepaling van art. 51 van het reglement op het beleid der regeering dezer kolonie, en het was er zoo ver af, dat die magt zoude worden betwist, dat de raad van justitie bij missive van den 7e April 1825 zeer nederig dat gezag erkent en belooft dat beginsel te zullen volgen. Voorzeker is dit niet het eenige voorbeeld, dat de gouverneur dezer kolonie gebruik gemaakt heeft van eene magt, ver overschrijdende de bepalingen, bij het reglement vastgesteld, of die men althans houdt daarbij vastgesteld te zijn; vandaar dan ook, dat de s.b.n., gouverneur van dit eiland, bij zijne missive van den 5e April bevorens, grootendeels op grond van ministeriële aanschrijvingen, hem ten aanzien van meerdere zaken toegezonden, den raad van justitie gehoorzaamheid aan zijne bevelen in deze aanbeval. Dat hieruit natuurlijk botsingen en verwarringen ontstaan moesten, is klaarblijkelijk, want of men geloofde dienaangaande den gouverneur op zijn woord, en in dit geval was hij omnipotens ten aanzien van het inwendig bestuur, en hielden de instructien voor het beleid der regering en voor den raad van justitie op van kracht te zijn, of wel men betwiste of ontdook dat gezag, en dit moest noodwendig eene oppositie doen ontstaan, die alle orde en gezag dreigde omtekeren. Niemand, met de aangelegenheden van afgelegen kolonien bekend, zal het in twijfel trekken, dat niet aan het opperhoofd derzelve eene groote magt moet worden toegekend, zelfs dikwerf in dringende gevallen eene onbepaalde magt. Ik erken zelf rondborstig, dat het in het belang dezer kolonie als een geluk beschouwd moet worden, dat de gouverneur van dit eiland in meerdere gevallen den moed heeft gehad, om zich die magt toe te eigenen, zonder welke de tegenstrevingen en oproerige bewegingen niet zonder bloedstorting zouden zijn gestuit of eene volslagene regeringloosheid hebben voortgebragt; dan, zoo

1) Zie over deze zaak Munt- en geldmoeilijkheden op Curaçao voor honderd jaar. t.a.p.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 211 het noodzakelijk bestaan eener zoodanige magt erkend wordt, schijnt het mij ook toe, dat dezelve openlijk moet worden verleend en de gevallen aangewezen, waarin en de wijze, waarop dezelve moet worden uitgeoeffend. Iedere dubbelzinnigheid in het verleenen dezer magt stelt de rechtschapen man aan eene onbillijke verantwoordelijkheid bloot, en beneemt den schroomvalligen den moed, om datgene te doen, wat de omstandigheden gebiedend vorderen, terwijl tevens daardoor de tegenkantingen vermeerderen, omdat men het niet openlijk erkend gezag in de uitoeffening als een onwettig gezag beschouwt. Ik mag het Uwer Exc. niet ontveinzen, dat na eene aandachtige lectuur van het reglement op het beleid der regering, van de instructie des gouverneurs en van meerdere vroegere ministeriele aanschrijvingen het mij bezwaarlijk zoude geweest zijn, de grenzen en attributen van het gezag des opperhoofds van dit eiland te bepalen, of zelfs nu, in kalmer oogenblikken, optegeven, welke maatregelen door den gouverneur in den moeyelijken drang der omstandigheden, in welke hij zich bevond, te nemen waren; ook hieromtrent verzoek ik mij de gelegenheden te mogen reserveren, om bij eene volgende bezending met een van 's rijks schepen omstandiger te zijn; dan, hoe groot het gezag ook was, dat men in deze betrekking in buitengewone omstandigheden den gouverneur schijnt toegestaan te hebben, was echter in alle gewone gevallen dat als gouverneur met den raad van politie hem toegekend ver beneden datgene, wat de geregelde loop der zaken vorderde; zelfs werd aan de besluiten van den raad van politie dikwerf geene kracht van wet toegekend, voor en aleer dezelve door het gouvernement in Europa waren geapprobeerd; en, hoezeer dit wel niet openlijk werd geprofesseerd, werden des niettemin, zoo veel de regter dit maar eenigzints doen kon, de bepalingen daarvan op dien grond ontdoken. Uwe Exc. zal dit gevoelen ook onder anderen aantreffen in den brief van den raad van justitie in dato 20en April 1827 L.A. ten gevolge van de uitnoodiging, aan dien raad gedaan, om optegeven de middelen ter voorkoming van verschil met het hoofd des bestuurs, waaruit het scientifique onderscheid, dat de raad maakt tusschen orders en wetten genoegzaam blijkt. Dat van zoodanig eenen staat van zaken menigvuldige wanorde,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 212 verdeeldheden en twisten de gevolgen moesten zijn, zal Uwe Exc. ligtelijk bevroeden, trouwens de herhaalde klagten der ingezetenen, van de raad van justitie en van den gouverneur zelf strekken daarvan tot bewijs. Een tweede gebrek vloeide daaruit voort, dat de gouverneur door den aard zijner betreking in iedere bijzondere aangelegenheid der ingezetenen was gemoeid: men kon geene verkooping houden zonder zijn toestemming, geene goederen uit of inklaren zonder eene reeks van formaliteiten te observeren, om permissie te erlangen; hiertoe werden formeele requesten en meer andere schriften gevorderd, die niet verleend werden zonder betaling, en nimmer afgegeven dan met eene uitgestrekte hand, om de daartoe staande leges te ontvangen. Tot een enkel bewijs zal ik slechts aanvoeren, dat op de publieke venduen, in weerwil dat het gouvernement daarvan slechts vijf pct. trekt, 14 pct. betaald wordt, ongerekend het kostende der permitten en requesten. Hierin verandering te maken was voor den raad van policie niet mogelijk, daar deze legessen en inkomsten tot bezoldiging strekten van vele ambtenaren, en de klagten en voorstellen, door den gouverneur deswege aan het gouvernement in Europa gedaan, niet zoodanig ingerigt schijnen geweest te zijn, als vereischt werd om dezelve aannemelijk te maken. Hierbij was het getal der ambtenaren te groot en de geheele huishouding te omslagtig en kostbaar, gelijk daaruit blijkt, dat dezelve voor eene merkelijke reductie zijn vatbaar geweest. + Wat het justitiewezen betreft, het kon niet wel anders of hetzelfve moest ten gevolge van zijne twisten met het hoofd des bestuurs en met den raad van policie +Rechtswezen. dikwerf gebragt worden tot ongepaste aanmatigingen, gelijk onder anderen blijkt uit het weigeren van het appel, door den raad-fiscaal verzocht, in de zaak tegen de kooplieden, welke een protest tegen den gouverneur hadden ingeleverd. Voorbeelden van soortgelijken aard bestaan er veel, dan bij voorkeur meen ik mij op die te moeten beroepen, welke aan Uwe Exc. bekend zijn en derhalve geen nader betoog behoeven. Veel heeft hiertoe bijgebragt, dat de presidenta) tevens lid was van den raad van policie en

a) In het Verbaal staat hier: fiskaal, welk woord ook in den brief gestaan heeft, maar daar is doorgehaald. Intusschen had niet de president van den raad van justitie zitting in den raad van politie maar wel de fiskaal, vandaar: raad-fiskaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 213 als zoodanig bekend met de verschillende gevoelens der leden, dat dikwerf op zijne wijze van zien en handelen van invloed schijnt geweest te zijn. Een tweede gebrek vloeide daaruit voort, dat de vier overige leden van den raad, uit ingezetenen bestaande, diea) dikwijls in hunne bezigheden de verschooning vonden om de vergaderingen niet bijtewonen, waardoor de afdoening der zaken, uit haren aard reeds volgens de oude wijze van procedeeren vatbaar om langwijlig te worden, nog meer vertraagd werd. Ook zijn de uitspraken van den raad in zaken, waarin het gouvernement betrokken was, niet altijd zoo onpartijdig geweest, als men had mogen verwachten, en dit is dikwerf daaruit ontstaan, dat de leden in denzelven niet zoo onafhankelijk waren van bijzondere personen, in het verschil betrokken, als wel wenschelijk zoude geweest zijn, en dikwerf eigendunkelijk datgene is geweigerd of toegestaan, wat moeyelijk behoorlijk gemotiveerd kon worden. Vele andere gebreken vloeyen voort uit de gebrekkige wetgeving, volgens welke hier regt gesproken wordt en uit de oude wijze van procedeeren. Deze gebreken echter zijn Uwe Exc. genoegzaam bekend, en kunnen door haar beter dan door mij beoordeeld worden. + Ten aanzien van het financiewezen dezer kolonie veroorloof ik mij Uwe Exc. te verwijzen naar den staat no. 1, hiernevens gevoegd1), waaruit genoegzaam blijkt, +Idmiddelen. hoezeer het veiligheids-geld voor schip en lading en de belasting op de accijnsen en consumtie beneden de raming

a) Dit woord moet voor het goed loopen van den zin vervallen. 1) Deze staat, die niet afgedrukt wordt, is een overzicht van ontvangsten en uitgaven der kolonie in 1827. Ramingcijfers komen er niet op voor, zoodat het in den tekst meegedeelde uit den staat niet blijkt. De belasting tot de veiligheid en het behoud van schepen en goederen bracht op f 17.397.92½ (de raming hiervan wordt verder in den tekst genoemd), de impost op consumtieve goederen f 12.617.26, de accijnsen op dranken f 9.026.88. Tegenover f 153.515.73½ aan ontvangsten staat f 224.904.49½ aan uitgaven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 214 gebleven zijn, en tevens dat de balans tusschen uitgaven en inkomsten met een nadeelig saldo van f 71.388.76 afsluit. Grootendeels is de mindere opbrengst der zoo even genoemde belastingen toeteschrijven aan den verminderden handel, die der accijnsen en op de consumptie (althans voor een goed deel) aan de smokkelarijen, waarin, naar men beweert, vele ingezetenen alhier meester zijn. Dit deficit gaat derhalve merkelijka) de som van f 50.000. - te boven, waarop men gemeend had hetzelve bij mijne aankomst te kunnen begrooten, gelijk ik vroeger had gemeld. + Niet minder ongunstig zoude de finantieele toestand der ingezetenen geweest zijn, zoo de belangrijke kosten, aan de versterking van dit eiland besteed, hunne +Middelen van bestaan. middelen van bestaan niet hadden vermeerderd en aan veel vrije lieden en slaven-arbeiders onderhoud verschaft. Hoezeer handel en scheepvaart afgenomen zijn, kan daaruit worden afgeleid, dat het beveiligingsregt voor schip en goederen, waarvan de opbrengst op grond van voormalige scheepvaart op f 40.000. - geraamd was, de laatste jaren slechts ruim f 17.000. - heeft opgeleverd, en dat derhalve het getal en de grootte der schepen tot circa op 3/8 gereduceerd was van het gene, waarop het was berekend. In het jaar 1825, een der minst voordelige van den laatsten tijd, bedroeg de invoer nog f 996.909.02 en de wederuitvoer f 536.081.00. In het algemeen kan men aannemen, dat de consumptie van dit eiland p.m. f 450.000. - à f 460.000. - bedraagt in goederen, namelijk die van buiten moeten worden ingevoerd (en deze begrooting berust op eene vergelijking van den in- en uitvoer over meerdere jaren, welke ik bij mijn algemeen verslag zal overleggen). In 1827 is deze invoer voldaan met p.m. aan zout, verfhout, ezels etc. van dit eiland ter waarde van p.m. f 70.000.00, de uitbetaalde tractementen van de f 65.901.00, militairen hebben bedragen voor de fortificatien aan arbeidsloon en f 259.646.76, aan goederen, van de ingezetenen gekocht, is betaald

a) Aldus het Verbaal; in den oorspronkelijken brief staat: werkelijk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 215 uit winsten van de weinig overgebleven f 60.000.00, handel en de eigen kapitalen der ingezetenen _____ Totaal f 455.547.76,

waaruit ligtelijk is optemaken, dat zonder die vestingbouw de consumptie aanmerkelijk zoude hebben moeten verminderen, en dus ook den invoer daarvan, waaruit wederom minder zeevaart, handel en inkomsten voor het gouvernement zoude zijn voortgevloeid. Voor de juistheid dezer berekening pleit nog dit, dat alle kosten, aan de vestingwerken en voor het garnizoen besteed, in wissels getrokken zijn, derhalve die penningen niet hier zijn ontvangen maar wel de producten, daarvoor geleverd, en dewijl er nu geen vreemde handel van eenig belang plaats heeft, kan men daaruit afleiden, dat de ingevoerde goederen werkelijk hier geconsumeerd zijn, en hieruit laten zich dus ook de algemeene klagten wel verklaren, die men in Europa hoort, dat namelijk de kooplieden van Curaçao de goederen in commissie ontvangen, verkoopen, en het provenu grootendeels is besteed geworden om in de kosten van hun eigen onderhoud te voorzien; vandaar dan ook de veele bankroeten en het weinig credit van vele der overgeblevene handelaren. Buiten zout, eenig verwhout en ezels uit Bonaire bezit dit eiland geene voortbrengsels, vatbaar om te worden uitgevoerd. De mais, die eenen voordeeligen oogst voor dit jaar belooft, is letterlijk onverkoopbaar naar buiten, en daar de vestingbouw niet als een perpetueel hulpmiddel kan worden aangemerkt, kan dus ook alleen de totale val van Curaçao verhoed worden door den handel zoodanige aanmoediging te geven, als vereischt wordt om denzelven daarheen te trekken. Zonder dit zijn blijkbaar alle andere verbeteringen in de inwendige gesteldheid van bestuur en verordeningen nutteloos, en moet Curaçao in weerwil van zijn schone haven tot een negerdorp terugkeeren, het eenige wat hetzelve met eigen middelen van landbouw en visscherij kan onderhouden...... 1)

1) Behalve aanwijzing van eenige onderwerpen, die tot latere behandeling worden uitgesteld, bevat het weggelatene een betoog, dat op de militaire rantsoenen een groote bezuiniging zou kunnen worden verkregen door alleen meel, jenever en azijn uit het moederland te zenden en voor aanschaffing van het overige geld uit te keeren. Van den Bosch becijfert daardoor een vermindering van de kosten van het rantsoen per man en per jaar van f 121.87 tot f 91.33.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 216

+ ...Vooreerst schijnt het mij toe, dat de algemeene welvaart aanvankelijk de aandacht verdiende; zonder het herstel toch van deze moest de consumtie meer en meer +Maatregelen tot verminderen en te gelijker tijd alle andere bronnen afnemen, waardoor de financien verbetering van den konden worden gestijfd. toestand. + De handel is hier het hoofdmiddel van bestaan en het eenige middel om dit eiland te doen bloeyen. Het herstel daarvan was tevens het hoofddoel mijner zending +Handel. alhier, dus behoorde dan ook aan deze al mijne aandacht gewijd te zijn, en ieder gepast middel beproefd te worden om dezelve te doen herleven. + De oorzaken van het verval des handels zijn Uwe Exc. volkomen bekend; ik behoef dus slechts aantestippen...1)...; volgens de informatien, die ik van den consul +Vergelijking met St. Van Raders... en langs andere kanalen verkregen heb, is het mij overtuigend Thomas. gebleken, dat de welvaart van St. Thomas voornamelijk daaraan is toeteschrijven, dat die van Curaçao ... zich grootendeels naar derwaarts heeft verlegd... en dat St. Thomas sedert in het bezit van dien handel gebleven is, ja, dien in veel andere rigtingen heeft uitgebreid, naarmate de kapitalen aldaar zijn aangegroeid en voordeelige betrekkingen, onder anderen met Porto Rico, hebben kunnen aangeknoopt worden, en dat zij zich in het bezit daarvan hebben gehandhaafd, ook na den vrede, door hoogst liberale instellingen, waarbij de handel weinig belast, van alle formaliteiten ontheven is, terwijl aan de kooplieden, aldaar gevestigd, de meest mogelijke burgerlijke vrijheid werd toegestaan, die ook door oorlogsvaartuigen hunne eigendommen ter zee beschermd zien.

1) Door de drukkende maatregelen, die de Engelschen, toen zij in het bezit van het eiland waren, ten behoeve van hun handel te Kingston en elders namen, en door de omwentelingen in Columbia en Haïti is de handel op Curaçao vervallen en verplaatst naar St. Thomas.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 217

Hier heeft in vele opzigten het tegendeel plaats gehad: de lasten zijn hooger, de formaliteiten menigvuldiger en de afhankelijkheid der ingezetenen van het gouvernement is lastiger, om niet te zeggen: dikwerf vernederend, want wanneer men toch om daden te verrigten, die niet mogen geweigerd worden, requesten moet presenteren en nedrig eene permissie gaan verzoeken, gelijk hier voor eene menigte van onverschillige daden het geval is, en daarvoor leges betalen moet, dan ontstaat er een zekere wrevel in het gemoed, die zich niet zeldzaam in overdreven klagten uitboezemt. Vreemdelingen zijn hiervan getuigen en worden afgeschrikt om zich in een land te vestigen, met welkers inrigtingen de ingezetenen zoo weinig te vreden zijn. Zij vestigen zich dan met hunne relaties elders, waar zij op een' aangenamer wijze leven kunnen, en op die wijze hebben wij zelve bijgedragen om St. Thomas tot eene algemeene markt te doen worden, op welke de schipper thans gaarne vaart, daar hij er vele kooplieden aantreft, waaraan hij zijne waren slijten kan, en tevens vele goederen vindt, om zijn retour zamen te stellen. Hoezeer verschilt dit niet, met Curaçao vergeleken? Hier is het weinige geld in weinige handen; daardoor is de schipper, die verkoopen wil, afhankelijk van eenige weinigen, die dikwerf overeenkomen, om hem zijne goederen tegen spotprijzen aftezetten, en die vaak weinig, en dan nog alleen dure, waren voor zijn retour aantebieden hebben. Ook te St. Thomas bestaan voorname en vermogende handelhuizen, aan welke goederen met veiligheid kunnen worden toegezonden, schoon dit zeker van alle niet geldt; geringe lasten en een vrij zeker debiet en wel gevestigd credit der handelhuizen maakt het zenden van goederen naar derwaarts aanlokkelijk, terwijl hier de faillieten, wanbetalingen en lasten ieder afschrikken... Bij alle die voordeelen genoot St. Thomas nog die van bestuurd te worden door eenen man van eenen hoogst milden en liberalen geest; de gouverneur P.C.F. van Scholten1) scheen tevens geautoriseerd om alle die toegevendheid ten aanzien van den handel te gebruiken, die

1) Peter Carl Frederik Scholten, 1784-1854, bracht zijn geheelen militairen diensttijd in Deensch West-Indië door, werd in 1824 waarnemend gouverneur en in 1836 gouverneur-generaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 218 den koopman even voordeelig als aangenaam zijn. De inen uitgaande regten werden op drie pct. bepaald, en geheven volgens eene opgave der schippers, die nimmer werd gecontroleerd, en het was alsof het stilzwijgend geconvenieerd ware, dat die opgave slechts bedragen zoude de helft, en dikwerf veel minder dan de helft, van de geheele waarde der goederen. Den koopman, die deze waren in commissie ontving, werd daardoor gelegenheid gegeven, om den zender voor het volle montant van 3 pct. te belasten, of wel hem weinig in rekening te brengen, naar mate zijn gevestigd credit hem aanspraak deed maken op meer voordeel, of wel naar mate hij dat credit nog door een prompte en civile bediening zich verwerven moest. Van hier dan ook de algemeene tevredenheid van de kooplieden te St. Thomas met de aldaar bestaande orde van zaken, en tevens de middelen aangewezen, waardoor dezelve aldaar gevestigd is. Aan de mogelijkheid om eenen uitgebreiden handel in de West Indien te drijven is dus niet te twijfelen, en het kan thans alzoo alleen de vraag zijn, of die middelen zich ook op Curaçao laten aanwenden en met welk vooruitzigt. Tot dit punt van mijn onderzoek genaderd zijnde, kwam de finantiele toestand het eerst in aanmerking, omdat het daarvan afhangen zoude, welke lasten, met eene vrije haven, op de consumtie zoude moeten worden geheven, en door welke middelen de opbrengst van die belasting zoude kunnen worden verzekerd, waarvan wederom de formaliteiten zouden afhangen, aan welke dezelve moest worden onderworpen. Door dit onderzoek bleek het mij, dat met het invoeren van de noodige bezuinigingen en vermindering van omslag bij de reeds bestaande inkomsten (die op den accijns en consumtie niet medegerekend) p.m. f 50.0000. - gevorderd werd, om de gewone uitgaven te dekken, waaronder dus niet zijn begrepen de soldijen der troepen, de rantsoenen en kleeding. Na de meest volledige informatien, die ik deswege heb kunnen bekomen, zouden dan de lasten 20 a 25 pct. bedragen van het geheel inkomen der ingezetenen, hetwelk mijns inziens als het maximum mag worden aangemerkt, waarboven de lasten niet mogen worden gedreven, althans zoo een land eenige aanlokkelijkheid voor vreemden om er zich te vestigen behouden zal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 219

Aan de commissaris-adviseur werd door mij dientengevolge opgedragen, een ontwerp voor den handel, scheepvaart en entrepôt voor dit eiland te vervaardigen en daarbij optegeven de artikelen en tevens de belasting, die op de consumtie zoude geheven worden. Het concept (ten aanzien van de hoofdbepalingen, die hetzelve zoude moeten bevatten), deswege aan mij ingezonden, deed mij spoedig bemerken, dat de handel volgens hetzelve met vele formaliteiten zoude blijven bezwaard, hetwelk mij aanspoorde om naar een minder omslagtige wijze van belasting om te zien. Uit mijne missive van den 15 January jl.... zal U HEGestr. mijn gevoelen deswege ontwaren; dan, er bestonden zoo bij dien hoofdambtenaar als bij den gouverneur en eenige kooplieden meerdere bedenkingen tegen mijn voorstel, waarvan eene mij inzonderheid gewigtig scheen, namelijk dat het in vele gevallen zeer moeyelijk zoude zijn de hoegrootheid der lading te constateren, dat dit tot veel oponthoud, twisten en procedures zoude aanleiding kunnen geven en de markt alhier discrediteren. Deze en meer andere bezwaren hebben mij dan ook van mijn voornemen doen afzien, en, na aan den heer Guljé te hebben mede gedeeld eenige der hoofdaanmerkingen, door eenige kooplieden op het voorloopig concept gemaakt, heb ik aan hem opgedragen het ingezonden concept tot een volledig reglement omtewerken... Had ik vroeger het aan mij aangeboden concept der hoofdpunten van dit reglement als ongeschikt beschouwd tot bereiking van 's Konings oogmerken, thans overtuigde mij eene aandagtige herlezing van dat meer uitgewerkt project geheel van het onbestaanbare daarvan met 's Konings bedoelingen. Immers dit reglement onderwerpt den handel geheel aan de willekeur van een eenige hoofdambtenaar, bevat zoo veel formaliteiten en maatregelen, die ligtelijk vexatoir worden konden, dat naar mijn inzien hetzelve eerder als eene sluiting der haven zoude moeten worden aangemerkt dan wel als eene vrijstelling van dezelve, en dit was niet alleen mijn gevoelen maar ook dat des gouverneurs en van ieder ander bevoegden beoordeelaar, die ik deswege kon raadplegen. + ...Ter verdediging van den ontwerper echter moet ik aanvoeren, dat zonder gestrenge bepalingen in een land, waar men zoo zeer op smokkelen afgerigt is, +Smokkelen. de inkomsten

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 220 niet kunnen worden verzekerd, en dat zonder deze niets zoude overblijven dan een schrikbarend reglement zonder inkomsten, en dat ook de gouverneur en andere bekwame beoordeelaars in zoo ver met hem instemmen, dat de strengste maatregelen gevorderd worden, om de inkomsten te verzekeren en den eerlijken handelaar tegen den smokkelaar te beschermen. Bij dat alles moet ik nog voegen, dat hoe gestreng ook die bepalingen zijn tegen den smokkelhandel, mij dezelve nog als geheel onvoldoende voorkomen, en wel uit hoofde dat hier verscheiden andere baayen gevonden worden, toegankelijk voor tamelijk groote koopvaardijschepen, en dat er aldaar of in den naasten omtrek plantagien bestaan, van welke jaarlijks duizende ponden mais naar de stad deels met rijtuig deels met schuiten worden getransporteerd. Hoe nu het smokkelen te beletten zonder de kosten van administratie zoodanig te vermeerderen, dat de opbrengst der belastingen daardoor niet geheel zoude geabsorbeerd worden. In den naasten omtrek der stad zelf is het strand op eene uitgestrektheid van een half uur zeer laag, dat wel niet zeer gemakkelijk voor eenigzins groote schepen te naderen is, maar echter met eenige voorzorgen op vele plaatsen voor sloepen en schuiten toegankelijk geacht moet worden. Langs dit strand zijn vele huizen gebouwd. Hoe gemakkelijk moet het niet zijn, hier de goederen 's nachts met visschersvaartuigen aan land te brengen? En hoe zeer dan ook dit strand eenige hinderpalen voor de landing oplevert, is hetzelve echter, zoo als ik mij verzekerd houde, van dien aard, dat de localiteit alhier geenen toereikenden waarborg tegen den smokkelhandel aanbiedt. Bij dit alles moet nog gevoegd worden de omkoopbaarheid van dat soort van menschen, die tot opzigters gebruikt moeten worden, en al konde men ook aanvankelijk een of meerdere ambtenaren van beproefde doorzigt en kunde daarmede belasten, zoude echter dit vak in volgende tijden niet beter en trouwer beheerd worden dan zoo veel andere gewigtige betrekkingen in de kolonien, die aan subalternen moeten worden opgedragen, en van welken gewigtigen invloed zoude eene verkeerde handelwijze niet zijn zoo wel voor de inkomsten van het gouvernement als voor den handel zelf, al naar mate men het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 221 oogmerk door vexatien en knevelarij of wel door omkooping zoekt te bewerken. Ik mag voor Uwe Exc. niet ontveinzen, dat alle deze bedenkingen mij zeer belemmerd hebben. Ik gevoelde aan den eenen kant, dat door een middel te volgen, door het gouvernement in Europa zelve aangeduid, en door daartestellen het geen mij door een hoofdambtenaar, in dat vak kundig en tot dat doeleinde medegegeven, was aan de hand gedaan, mijne verantwoordelijkheid genoegzaam als gedekt kon worden beschouwd, maar ik gevoelde even levendig, dat ik in deze 's Konings belangen niet aan mijne bijzondere convenientie behoorde opteofferen, en ik voor mij zelf alleen in gemoede te beslissen had, of het middel van entrepôt, zooals het werd voorgedragen, al of niet geschikt was om het doel, door Z.M. als hoofdoogmerk aangewezen, te verwezenlijken, en dat, zoo deze vraag ontkennend moest beantwoord worden, het gevoel mijner verantwoordelijkheid voor de daarvoor in plaats te stellen maatregelen mij niet behoorde terug te houden, om op eene waardige wijze te beantwoorden aan het in mij gesteld vertrouwen. Op grond dan ook hiervan heb ik, alvorens een bepaald besluit te nemen, andermaal den financiëlen toestand van dit eiland onderzocht, en na het mij gebleken was, dat de vereischte belastingen op eene doelmatige en niet drukkende wijze konden geheven, de handel daardoor van alle lasten kan bevrijd worden, en deze zoo wel door de gegoedste ingezetenen als voorname kooplieden gaarne werden aangenomen, heb ik dan ook gemeend de invoering van het entrepôt te mogen en te moeten uitstellen, tot dat Z.M. deswege nader zoude beslist hebben... Alvorens de financieele maatregelen nader te ontvouwen, welke thans de opbrengst van het entrepôt vervangen zullen, zij het mij vergund, de verdere maatregelen, in het belang van de algemeene welvaart genomen, nader te ontwikkelen, en straks op hetgeen de financien betreft terugtekomen. + De eerste maatregel, ten gevolge van de opgegevene decisie vastgesteld, heeft bestaan in het volkomen vrij- en onbelast verklaren van de haven voor de +Vrijverklaring van de koopgoederen van alle natien; alleen op de schepen zal dat matige tonnegeld haven van Curaçao. geheven worden, bij de memorie omtrent de strek-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 222 king en toepassing der koninklijke besluiten van den 10en July 1826 La. U 16 en L.V. 16 geheim aangewezen1). Het hiernevens onder no. 6 gevoegde reglement voor den handel en scheepvaart van Curaçao2) zal Uwe Exc. doen zien, dat nergens koopwaren beterkoop en met minder formaliteiten kunnen worden ingevoerd, en dat derhalve van die zijde aan den handel alle die aanmoediging gegeven is, waarvoor dezelve vatbaar geacht kan worden... Hoezeer ik overtuigd ben, dat langs dezen weg aan den handel hier eene groote aanmoediging zal gegeven worden, is het er echter ver vandaan, dat ik dit middel alleen als voldoende beschouwe, om denzelven naar herwaards overtebrengen. Ook te St. Thomas zijn de belastingen gering en bestaan geen formaliteiten. Daar is de handel reeds gevestigd en kooper en verkooper beide vinden dus daarin eene aansporing om die markt bij voorkeur te bezoeken. + Om dit voordeel optewegen heb ik in de eerste plaats getracht de instelling der bank alhier aan dat doel in het bijzonder dienstbaar te maken. Tegen het beleenen +De bank. op hypotheken op den voet en de wijze, zooals ik vroeger had voorgesteld, deden zich belangrijke bedenkingen op. Vooreerst, eenige vermogende lieden alhier, voorname beleeners, wenschen hunne fondsen te remitteren. Daaronder is de familie van den heer De Quartel3) alleen voor meer dan f 200.000. -. De door hen uitgezette gelden geven gemiddeld eene rente van 9 pct. Het komt in geene bedenking of de zoodanigen zouden dadelijk hunne hypotheken hebben opgezegd en het aan hunne beleenden gemakkelijk gemaakt hebben, derzelver panden bij de

1) Zie over deze koninklijke besluiten en memorie de inleiding. 2) Het bedoelde reglement op den in-, uit- en doorvoer van koopmanschappen voor de kolonie Curaçao is te vinden in De Cur. Ct. van 1 Maart 1828. 3) H.W. de Quartel, 1782-1863, zeeofficier, vertoefde op Curaçao van 1802-1807 en van 1819-1834. Over zijn reis in 1824 en 1825 naar verschillende Zuid- en Midden-Amerikaansche republieken om handelsbetrekkingen aan te knoopen, zie de inleiding. Hij was gehuwd met een Curaçaosche, Sara Maria Schotborgh, 1778-1833.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 223 bank te verbinden, en deze, daarbij ruim 4 pct. rente profiterende, zouden daartoe zeker niet ongenegen zijn geweest. Andere beleeners, die hier gevestigd zijn, en juist een opposiet belang hebben, namelijk de hoogere rente te doen voortduren, zouden het aan hunne beleeners moeyelijk gemaakt hebben, hunne effecten van bezwaar te zuiveren, om die bij de bank te kunnen beleenen, en dat nog te eerder uit hoofde er vele boven de waarde beleend zijn, en dikwerf twee, ja drie, verbanden op dezelve zijn gevestigd. Daarvan zoude dus het gevolg zijn geweest, dat juist zij, die de contante specien wenschten uittevoeren, van de faciliteit, dewelke de bank aanbood, zouden hebben geprofiteerd, het papier tegen zilver verwisseld en dit uitgevoerd hebben, waardoor dan het groote doel, de commercie door kapitalen te bevorderen, zoude zijn gemist, en de werkzaamheden van de bank voor het vervolg grootendeels tot invordering van de renten der hypotheken zouden zijn bepaald geweest. Eene tweede zwarigheid verdiende opmerking, namelijk wanneer eenige eigenaars van onbezwaarde goederen eene huwelijksche voorwaarde hebben aangegaan, die niet bekend is, ook de zoodanige zouden hunne panden ter beleening hebben kunnen aanbieden, om dit geld naderhand tegen 9, ja 12, pct. wederom uittezetten, daar hier merkelijk geldgebrek bestaat. Hierdoor zoude dat gedeelte van het kapitaal welligt almede voor den handel verloren geweest zijn, en bovendien de bank gevaar geloopen hebben van schade te lijden. Het scheen mij daartoe, dat eene beleening op koopwaren, hypothecaire inschrijvingen en vaste goederen, dermate ingerigt, dat de penningen, daarop geschoten, in den handel konden worden aangewend, aannemelijker moest geacht worden, inzonderheid zoo tevens daarbij eene additionele zekerheid voor de te vrezen verliezen verkrijgbaar was. Op grond hiervan is dan ook het reglement benevens de instructie voor de directie der bank ontworpen1)...

1) Het reglement voor de bank is te vinden in De Cur. Crt. van 9 Febr. 1828, in den Herdrukten bundel van het Publicatieblad no. 119 en in het Koloniaal verslag 1849. Van de instructie voor den directeur der bank zijn de artt. 9-12 te vinden in den Herdrukten bundel no. 223.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 224

De waarborg, gevorderd van hen, die over een voorschot bij de bank wenschen te beschikken, en die in geld of onbezwaard eigendom gegeven kan worden, heeft niet alleen de strekking om de bank voor schade vrijtewaren, maar bovendien wordt daardoor voorgekomen, dat het geld, uit particuliere inzigten op eenen onbillijken voet verdeeld, aan den eenen in ruime mate wordt toegestaan en aan den anderen geweigerd, gelijk maar al te dikwerf het geval is in de kolonien en vooral in weinig uitgestrekte, waar familie en andere relatien zoo veel invloed uitoefenen. Hierdoor weet tevens elk en een iegelijk over welk kapitaal hij beschikken kan, om daarnaar zijne ontbiedingen te regelen, terwijl het zonder eene zoodanige bepaling mogelijk zou kunnen zijn, dat de belanghebbenden goederen ontvangen zonder over eenig geld bij de bank te kunnen beschikken, uit hoofde reeds alles ware uitgezet, hetgeen dan ook eene grievende teleurstelling zou kunnen wezen. Door den te geven waarborg is tevens de betaling der rente aan de bank volkomen verzekerd, en in allen geval kan het kapitaal, op deze wijze uitgezet, niet anders dan in de commercie worden gebezigd, omdat de aflossing zoo spoedig plaats moet hebben, dat de geldnemer buiten de gelegenheid is, het wederom aan anderen op vaste goederen voorteschieten. Ik vleye mij tevens, dat de specie, ten behoeve van de bank gedeponeerd, voor de verwisseling meer dan toereikend zal zijn. Vooreerst zijn de f 200.000. -, die door het gouvernement uitgegeven worden, genoegzaam verzekerd en verwisselbaar tegen de 60 à 70.000 gulden, die ten behoeve van het garnisoen kunnen getrokken worden, of, zoo dit in het vervolg mogt ophouden, dan zullen dezelve verwisselbaar zijn tegen eene gelijke somme, welke uit Suriname zal moeten worden gezonden. Het overschot zal verder ter betaling van de belastingen genoegzaam emplooi vinden, want deze zullen in geld of in papier worden voldaan. In het eerste geval kan men dit gebruiken tot het verwisselen, in het laatste geval komt geen verwisseling te pas. De andere f 200.000. -, op goederen te beleenen, kunnen wel ter verwisseling worden aangeboden, doch zoo deze heeft plaats gehad, dan kunnen de beleeningen, op de goederen gedaan, alleen met contante spe-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 225 cien worden afgelost, en in dat geval komt het geld in de kas terug en de rente bovendien, zoodat er altijd meer zilver als papier in de kas komen moet. Ik houde mij verzekerd, dat de hoeveelheid papier in betrekking tot het zilver zoude hebben kunnen vermeerderd worden, daar het geld in de kas en de geldswaarde der beleende producten meer dan het dubbeld bedragen van het papier, ten laste van de bank in circulatie. De ondervinding zal spoedig doen blijken, welke som hier duurzaam in geld ter verwisseling vereischt wordt; daarnaar zal men in het vervolg bij uitbreiding van het fonds der bank zich kunnen regelen, doch vooreerst scheen het mij nuttig binnen de grenzen te blijven, die eene volkomen zekerheid verschaffen. Het nut, dat men zich van den voorgestelden maatregel van beleening beloven mag, is zeer aanmerkelijk. Te Columbia, Jamaïca, Haïti en elders zijn dikwerf de markten der goederen zeer laag, en zouden de eigenaars wenschen den verkoop daarvan uittestellen tot gelegener tijd, zoo zij niet om geld verlegen waren, om daarmede het noodige voor hunne slaven of werkvolk te koopen. Is er nu een bank te Curaçao gevestigd, dan kunnen de kooplieden, aldaar tehuis hoorende, welke crediet hebben bij de bank, die goederen in commissie ontvangen, en dezelve tegen eene matige rente beleenen, een voordeel, dat aan de eigenaars dier goederen nergens elders wordt aangeboden, en voorzeker zoowel den koophandel naar herwaarts moet trekken als kooplieden aansporen om zich hier te vestigen, dewijl men, slechts een klein kapitaal bezittende, echter over belangrijke sommen beschikken kan. Niet minder zal daardoor deze haven voor de Amerikanen aanlokkelijk worden, die hier almede of een depôt plaats of eene verkoop plaats vinden zullen, terwijl het eindelijk te verwachten is, dat vele goederen naar herwaarts zullen gezonden worden in plaats van naar Columbia, wijl dezelve aldaar vaak onverkocht blijven liggen, bloot gesteld zijn aan vele gevaren en dikwerf worden gespolieerd. Wel is waar, het kapitaal der bank schijnt aanvankelijk tot zulk een gewigtig doel te klein, dan ik houde mij verzekerd, dat hetzelve tot een millioen guldens en meer zal kunnen worden gebragt, indien zulks noodig is, zonder aan het gouvernement in Europa eenige kosten

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 226 of risico te veroorzaken. Hiertoe zoude in de eerste plaats het geld, voor den vestingbouw bestemd, kunnen worden aangewend, en in de tweede plaats kon eene bank, te Suriname opterigten, verder de noodige guarantie verleenen tegen het genot eener billijke rente van de door haar geguarandeerde sommen... + Een derde middel om den handel aantemoedigen was mijns inziens gelegen in het besnoeyen der onmatige provisien en andere nadeelige gebruiken, waardoor +Beperking der de goederen, hier in commissie gezonden, gedrukt werden. Ik zal beproeven of handelsprovisiën. door middel van een besluit bepaald kan worden, wat hieromtrent in regten geldig kan zijn, waardoor welligt deze misbruiken zullen worden weggenomen, en de vreemdeling niet meer aan misleiding en bedrog onderworpen zal zijn, daar dan geene andere lasten op hen zullen kunnen worden geheven, dan bij zoodanig een reglement zijn bepaald, althans niet zoo hij niet vrijwillig daarin heeft toegestemd... + Eindelijk is het mij toegeschenen, dat ook de fabrieken in ons land met voordeel hunne speculatien op deze gewesten zullen kunnen uitbreiden. Ten aanzien der +Leveringen door goederen, door hen naar herwaarts en elders in de West-Indien gezonden, wordt Nederlandsche fabrieken. in het algemeen aangemerkt, dat dezelve, wat prijs en qualiteit betreft, zeer wel de mededinging met anderen kunnen volhouden, maar dat men te weinig zorgt, om goederen te zenden van lage prijzen, van de gewoone breedte en op de voet en de wijze geëmballeerd, die hier voor het vertier gevorderd wordt. Ik heb de noodige monsters van St. Thomas ontboden, en hoop die nog met deze gelegenheid te kunnen verzenden. Indien onze fabrieken dezelve zoodanig leveren kunnen en tot de gevorderde prijzen, vleye ik mij, dat een zeer goed debiet hier voor dezelve zal te bekomen zijn... + Thans tot de financiele aangelegenheden dezer kolonie terugkomende, zij het mij in de eerste plaats vergund, de aandacht van Uwe Exc. te vestigen op bijlage +Geldelijke no. 11), waaruit de algemeene ontvangsten en uitgaven benevens het nadeelige aangelegenheden. saldo blijkt. De staat no. 15 toont aan welke tractementen hier nog bij het bestaan hebbende systema werden genoten; wel is waar, een gedeelte daar-

1) Zie bladzijde 213.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 227 van, op den staat aangewezen, werd uit de leges en andere+ emolumenten gevonden, maar eene belasting, die onmiddellijk uit de beurs der ingezetenen in die der +Leges en emolumenten ambtenaren overgaat, is niet minder eene belasting dan zoodanig eene, die, alvorens van ambtenaren. tot het goedmaken van noodige kosten te strekken, vooraf in de gouvernementskas gestort wordt, en zoo het al waar schijnt, dat zij alleen de leges betalen, ten wiens behoeve de dienst wordt gepresteerd, dan kan men uit het aanzienlijk bedrag der sommen afleiden, hoe groot de last geweest moet zijn, zoo die slechts op weinigen drukte, of wel, was daarin het grootste gedeelte der ingezetenen betrokken, dan moest die nagenoeg als eene algemeene belasting aangemerkt worden, waartoe ieder in een zeker bestek van jaren zijn aandeel contribueerde. Daar deze belastingen tevens met meer rigueur dan de gemeene lasten worden ingevorderd, als zijnde het eigenbelang der ambtenaren er onmiddelijk mee verbonden, zoo is dan ook daarvan het gevolg geweest, dat geene belasting hier meer gehaat en overdreven wordt voorgesteld, vooral daar dezelve bovendien tot vexatoire handelingen aanleiding gaf. Bij het nieuw systema is dan ook dezelve in zoo ver afgeschaft, als zulks het welzijn van den dienst veroorloofde, en alleen blijft ze bestaan tot zoodanig een bedrag, als gevorderd wordt, om voortekomen, dat particulieren het regt van copie van stukken te vragen niet misbruiken.1) + De staat no. 162) wijst aan de baten en lasten van Cu- +Baten en lasten.

1) Het nieuwe tarief van de leges, behalve het zegelrecht, vastgesteld bij besluit van den commissaris-generaal 28 Mrt. 1828, is te vinden in De Curaçaosche Courant van 19 April 1828 en in den Herdruktenbundel onder no. 126. 2) Deze bijlage bevat allereerst een staat van baten en lasten van Curaçao e.o. volgens het nieuwe financieele stelsel. De uitgaven zijn geraamd op f 111.939.98, de ontvangsten op f 111.942.49. De baten en lasten van het gemeentebestuur zijn op een afzonderlijken staat geraamd op f 48.400. - en f 48.232.77. Van Aruba is een rekening bijgevoegd over 1827 met een cijfer aan ontvangsten van f 2.958.35½ en aan uitgaven van f 6.113.31½; voor Bonaire zijn deze cijfers (ten deele geraamd) f 52.488.79 en f 28.148.17 (de opbrengsten van zout en kalk zijn hier belangrijk). Uit een afzonderlijken staat van ontvangst en uitgaaf van de vermoedelijke goudmijn op Aruba blijkt, dat in 1827 aan goud is gegaard f 9.169.50, terwijl voor dat doel is betaald f 15.863.30½. Voorts zijn bijgevoegd lijsten van de gespecificeerde posten, op de beide eerstgenoemde staten voorkomende, met de namen der ambtenaren van het algemeen bestuur en van die van het plaatselijk bestuur. Deze opgave van ambtenaren vindt men ook in De Cur. Crt. van 1 Mrt. 1828.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 228 raçao met het nieuwe stelsel, terwijl de daarbijgevoegde stukken meer in het bijzonder doen kennen de uitgaven van ieder respect en het gedesigneerde personeel zoo van het algemeen als plaatselijk bestuur. Van de uitgaven dezer kolonie heb ik die voor de eilanden Bonaire en Aruba afgezonderd om redenen, die ik straks breeder zal ontvouwen. Ik heb al verder doen splitsen de uitgaven, die anders op de algemeene respecten der voormalige rekening voorkwamen. Weinige daarvan hebben in den eigenlijken zin des woords vermindering kunnen ondergaan, daar, gelijk ik reeds vroeger heb gemeld, de zaken hier met orde en spaarzaamheid werden bestierd. De posten, die op deze rekening aan noodzakelijke uitgaven voorkomen, zijn overigens gegrond op de ondervinding van het voorgaande tijdvak, en kunnen mitsdien, buiten onvoorziene toevallen, niet vatbaar voor misrekening verondersteld worden; die uitgaven, gevoegd bij de toegestane tractementen, leveren een totaal op van f 160.172.75a), dat alzoo door de inkomsten heeft moeten worden gedekt. Eenmaal de hoop om het entrepôt intevoeren hebbende moeten opgeven, en geene gelegenheid ziende, behoudens 's Konings doel om hier eene algemeene stapelplaats van handel te vestigen, om belastingen op de consumtie te heffen, heeft mijne geheele aandacht zich moeten bepalen tot de directe belastingen. + Bij een naauwkeurig onderzoek bleek het mij, dat de waarde der onroerende goederen reeds vroeger bekend was te bedragen f 4.821.652. -; dat de plantagien +Directe belastingen. met derzelver inventarissen daarvan uitmaken f 2.106.629. -,

a) Het Verbaal heeft hier f 12.787.63, wat het bedrag der kosten alleen van het militair garnizoen is.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 229 en van deze som de inventarissen alleen geschat worden op f 668.876. -. Op de gezamenlijke onroerende goederen was ingeschreven aan hypothecaire schulden f 2.036.039.72. De huisslaven beloopen een getal van p.m. 5000 en zijn waardig, dooreengerekend, f 200. - of wel een kapitaal van f 1.000.000. -. De waarde der huizen buiten die der plantagien bedraagt f 2.715.023. -. Zoo 8 pct. wordt aangenomen als de huurwaarde en 6 maal deze huurwaarde voor het meubilair, geeft dit alweder een kapitaal van f 1.273.211. -. Uit het een en ander vloeit het voort, dat het belastbare kapitaal kan gesteld worden als volgt: de waarde van het onbezwaard eigendom f 2.116.837.00 de hypotheken f 2.036.039.72 de inventarissen der plantagien f 668.876.00 de overige slaven f 1.000.000.00 het meubilair en verder onbezwaard f 1.273.211.00 eigendom buiten koopwaren _____ Totaal f 7.094.963.72

De heffing van 1 pct. hiervan zoude dus opleveren f 70.949.63, welke som, gevoegd bij de overige inkomsten, toereikend zou zijn om de thans bestaande uitgaven te bestrijden. De vraag kan alleen zijn, of die opbrengst als zeker kan worden aangemerkt en of de belasting als te hoog of in andere opzigten als nadeelig zou moeten worden beschouwd. Wat de zekerheid der belasting betreft - daar de tegenwoordige belasting van ½ pct. der vaste goederen de som opbrengt, waarop die is aangeslagen, en hierbij dezelfde waarde tot maatstaf is genomen, zoo is het ontwijfelbaar, dat de vaste goederen niet te hoog zijn aangeslagen. De hypothecaire inschrijvingen zijn bij den algemeenen secretaris ingeschreven, dus ook hieromtrent kan geene vergissing plaats hebben. De inventarissen der plantagien berusten op berekeningen, opgemaakt volgens de drie laatste verkoopingen, en konden met zekerheid worden naargegaan. Het getal der slaven is bekend door het hoofdgeld, dat van hen betaald wordt, en daar eigenlijk de berekening

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 230 van de waarde van het meubilair en verder onroerenda) goed behalve de koopwaren op de waarde der huizen berust, welke bekend is uit hoofde van de belasting, die daarop wordt geheven, is het dan ook wel zeker, dat deze belasting almede aan geene misrekening onderhevig kan zijn. De opgegeven som zou mitsdien te verkrijgen wezen, ware het niet, dat op eenige non-valeurs ten aanzien van meubilair enz. moet worden gerekend, en het op dit oogenblik niet raadzaam zijn kan ten aanzien der plantagieslaven eenigen afslag der belasting toetestaan, waarvoor de gronden straks breeder zullen worden ontwikkeld. Na die deductie intusschen meen ik de opbrengst als verzekerd te mogen aannemen. En thans overgaande tot het betoog, dat deze belasting niet als drukkend beschouwd kan worden, moet ik in de eerste plaats doen opmerken, dat tegenwoordig van alle vaste goederen ½ pct. van de totale waarde, om het even of die al of niet bezwaard is, betaald wordt; dat hierdoor deze belasting zeer ongelijk drukt, terwijl, dezelve op 1 pct. gesteld zijnde en de hypotheken daarvan afgetrokken kunnende worden, men in massa niet meer betaalt, en hij het meest, die ook over de meeste vruchten van zijnen grond beschikken kan. Zoo de bezitters van vaste goederen 1 pct. van hun eigendom betalen kunnen en moeten, waarom dan ook niet de hypotheekhouders, die doorgaans 12 en meer pct. van hunne gelden trekken zonder risico of moeite? De landeigenaar zal zich voorzeker zeer gelukkig rekenen, zoo hij, de jaren door elkander gerekend, een gelijk voordeel van zijn eigendom met aanwending van zijne vlijt en zorgen geniet; wel is waar ook de weeskamer en dus de bezittingen der weezen zullen daarin deelen, maar die fondsen zijn ook tegen 6 en 7 pct. uitgezet. Indien hunne eigendommen in vaste goederen bestonden, zouden zij voorzeker aan de algemeene belastingen onderworpen zijn, en waarom dan ook niet thans, nu hunne bezittingen in hypothecaire inschrijvingen bestaan, welkers verliezen bovendien door het reservefonds der weeskamer gewaarborgd worden? Zoo dan deze nog eenigen matigen interest van 5 a 6 pct. van hun eigendom blijven ge-

a) roerend?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 231 nieten, hebben zij geen regt hoegenaamd om zich te beklagen. De belasting op den inventaris der plantagien zoude zeker in gewone tijden niet te hoog zijn, maar in aanmerking genomen, dat de planters vele slechte jaren hebben doorgestaan, heb ik gemeend die provisioneel op ½ pct. te moeten stellen, en tevens gezorgd, dat dit voorregt niet kon worden misbruikt door de waarde der vaste goederen aantenemen voor eenen maatstaf en daarnaar te bepalen, in hoeverre deze vergunning kon worden uitgestrekt, gelijk Uwer Exc. uit het reglement van de financien zal blijken. De belasting op de slaven naar maatstaf van derzelver gemiddelde waarde kan mede niet als drukkend beschouwd worden, want zij worden of tot den arbeid gebezigd en verdienen in dat geval zeer veel, of zij dienen als huisslaven en bewijzen dus het vermogen en de welvaart van den eigenaar. Het meubilair en verder eigendom is almede op eene zeer matige wijze berekend. Vooreerst brengt de huur hier doorgaans meer dan 8, dikwijls 12 a 15 pct. van den koopschat op. In de tweede plaats zijn er, meen ik, slechts weinigen, die voor de genoemde som hun meubilair en overige bezittingen zouden willen afstaan, en derhalve is de berekening niet te hoog. Zij was tevens het eenig, ofschoon ook in zich zelve niet volledig middel, om hen, die huurhuizen bewonen, in de belasting te doen deelen, en is dan tevens een gepaste maatregel om bij toenemende welvaart de vermeerdering der inkomsten meer en meer te bevorderen. De minvermogende klasse is van de betaling dezer belasting vrijgesteld, omdat alle betalingen van dien aard moeyelijk intevorderen zijn en tot vexatien aanleiding geven. Daar echter de belasting op het meubilair nog slechts een onvoldoend middel moest geacht worden, om de lasten gelijkelijk te verdeelen, en ook de koopman, die een huurhuis bewoont, daarin te doen contribueren, was een patentregt nodig. Dit opteleggen naar eenen billijken maatstaf was moeyelijk, daar velen in dit geval beweerd zouden hebben, geen koopman te zijn, terwijl het, eene noemenswaardige som zullende opleveren en slechts door weinigen betaald wordende, als drukkend moest

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 232 worden aangemerkt. Vanhier de bepaling in het reglement van financien, dat het patentregt zal afgemeten worden naar de waarde der goederen, aan den belanghebbende bij cognossement toegezonden of voor eigen rekening ingeslagen. De meeste schepen van Noord America of Europa zijn van zulk een cognossement voorzien; de inlandsche schepen, die bij het terughalen hunner papieren niet opgeven, aan wie de goederen zijn geleverd, betalen f 1. - per ton scheepsruimte. De goederen dooreengerekend, die hier aangevoerd worden, bedragen p.m. f 70. - de ton, zoodat de ontvangst wordt aangewezen en dientengevolge belast, of anders de waarde daarvan genoten. Kleine schepen, aan de ingezetenen behoorende, zijn hiervan uitgezonderd; van de 16000 tonnen, het voorgaande jaar aangevoerd, hebben zij niet meer dan 700 tonnen aangebragt. Het is mogelijk, dat hieromtrent nog eenige malversatie plaats zal hebben, want het volmaakte is niet bereikbaar. Het schijnt ook, dat langs dezen weg werkelijk eene belasting op den handel gelegd wordt, dan deze wordt uitsluitend door kooplieden gedragen. De vreemdeling heeft hiermede niets te maken en alle lastige formaliteiten zijn hierbij vermeden. Alvorens dit stelsel aantenemen heb ik niet alleen den heer s.b.n. Cantz'laar geraadpleegd maar ook tevens de voornaamste hypotheekhouders, grondbezitters en kooplieden, met name de heeren Theodorus Jutting, De Veer Jr., Meyer, Lens en Cancrijn1), die aan hetzelve niets

1) Theodorus Jutting, 1772-1858, lid van den raad van politie, later president van het gemeentebestuur, voorzitter van de kamer van koophandel, koopman, deelgenoot in verschillende handelshuizen als Beutner en Ths. Jutting, Ths. Jutting en J.H. Apitsz, Ths. Jutting en Abm. de Veer Jr. Zijn portret in De West-Indische Gids, negenden jaargang, tegenover bladz. 17. A. de Veer Jr., 1793-1863, lid van den raad van civiele en crimineele justitie, koopman, lid der firma Ths. Jutting en Abm. de Veer Jr. J.C. Meyer, lid van den raad van civiele en crimineele justitie, later lid van het gemeentebestuur.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 233 aanmerkelijksa) gevonden hebben, en het voor de welvaart en bloei van Curaçao voordeeliger hebben geacht dan eenige belasting op den handel, met formaliteiten verbonden. Ik heb dan ook gemeend, dat stelsel gerustelijk te kunnen aannemen en als doelmatig aanbevelen, te meer daar hierdoor een groot getal ambtenaren kon worden afgeschaft en vele kosten bespaard. Het beveiligingsregt is, gelijk Uwe Exc. bekend is, aanmerkelijk verminderd, zelfs beneden dat van St. Thomas gesteld. De overige belastingen, den handel niet drukkende, zijn gebleven met uitzondering van het hoofdgeld der slaven, dat natuurlijk ten gevolge der nieuwe bepalingen heeft moeten vervallen.

Gezamentlijk zullen de belastingen f 160.342.49b) opleveren de som van de lasten f 160.172.75 _____ derhalve een batig saldo van f 169.74

en dus is hiermede dan ook het doel in zoover bereikt. Uit den staat, onder no. 17 hierbij overgelegd1), zal het Uwe Exc. blijken, dat thans ruim f 15.100. - meerder aan belastingen betaald wordt dan te voren, dan dit verschil zou niet zoo aanzienelijk zijn, zoo men minder op de consumtie en accijnzen had gesmokkeld, zoodat de

a) In den oorspronkelijken brief staat: aannemelijks. b) Er staat f 160.342.47, maar uit bijlage 16 blijkt, dat bovenstaand cijfer juist is; anders zou ook de aftrekking niet uitkomen. G.F. Lenz, agent van de West-Indische maatschappij, ook lid van het gemeentebestuur. B.A. Cancrijn, 1753 of 1754-1837, lid van den raad van politie, weesmeester, later wethouder. 1) Deze staat bevat een vergelijking der ‘lasten van het eiland Curaçao, zooals dezelve in 1827 gedragen zijn’, ten bedrage van f 145.241.90. In een brief van 7 Febr. 1828 aan Cantz'laar wijst Van den Bosch er op, dat die f 15.100. - niet meer lasten van de burgers vragen, omdat dit bedrag nagenoeg overeenstemt met wat jaarlijks door de weeskamer in de gemeentekas kan worden gestort, als rente van kapitaal, waarvan de bijschrijving bij het kapitaal niet noodig werd geacht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 234 ingezetenen werkelijk niet veel meer lasten dragen dan hen gedurende het jaar 1827 waren opgelegd...

IV

Paramaribo, 15 Mei 1828.a) + ...Ik heb bij mijne reeds aangehaalde missive van 1 April j.l. als noodzakelijk opgegeven, dat de handel van St. Eustatius van alle lasten bevrijd zoude zijn, +St. Eustatius vrijhaven. voornamelijk om tegen de plaatselijke ligging van St. Bartholomeus mitsgaders tegen de voordeelen, welke de Americaansche handel aldaar geniet, te kunnen opwegen. Hierop nader terugkomende, zij het mij vergund optemerken, dat het eiland St. Eustatius op zich zelven van alle hulpbronnen is verstoken. Buiten eenige suiker, die van 600.000 a een millioen pond, oud gewigt, mag bedragen, levert het niets op. Slechts een gering getal menschen kan dus door de plantagien zijn bestaan vinden, en het gevolg hiervan zou noodwendig moeten zijn, dat het eiland allengskens meer en meer door zijne bewoners zou worden verlaten, en de colonie weldra eene nuttelooze bezitting zoude opleveren, die of geheel zou moeten worden opgegeven, of wel, gelijk de kust van Guinea, tot een steeds durenden lastpost verstrekken zou. Vroeger heeft de handel St. Eustatius doen bloeyen en uit dien hoofde was het eene gewigtige bezitting. Groote kapitalen, die er gevestigd waren; geene mededinging van naburige eilanden; eene minder strenge policie in de Fransche en Engelsche eilanden, waardoor de smokkelhandel, gemakkelijk was; een groote voorraad Duitsche goederen, alleen door Hollandsche schepen aangevoerd, en in zonderheid door de slaven gebruikt wordende - dit alles maakte het eiland tot eene algemeene stapel- en handelplaats, vooral toen de oorlog tusschen Engeland, Noord America, Frankrijk en Spanje aan de Hollandsche schepen alleen het drijven van eenen vrijen handel overliet. Maar de omstandigheden, die toen zoo voordeelig waren, bestaan niet meer. Het nemen en plunderen van St.

a) R.A. Geheim agenda 1828 14 Juli no. 143k.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 235

Eustatius door de Engelschen in den jare 1781 heeft aan de welvaart van het eiland eenen schok toegebragt, waarvan die zich nimmer heeft hersteld, en thans ziet men op vele plaatsen de puinhoopen als overblijfselen van vroegere bloei. De oorlogen, sedert 1793 gevoerd, zouden, hoezeer in een minderen graad dan in 1780 en 1781, eene gunstige gelegenheid voor den handel in de West-Indien hebben doen ontstaan, ware het niet, dat de voormalige republiek te zeer in die oorlogen betrokken is geweest om er nut van te trekken. Denemarken en Zweden hebben gedurende dat tijdperk hunne neutraliteit langer bewaard, en de handel, dien zij op alle mogelijke wijzen aanmoedigden, verplaatste zich naar hunne bezittingen. Te St. Thomas en te St. Bartholomeus zijn thans belangrijke huizen gevestigd, en het zou eene vruchtelooze poging zijn, om zonder buitengewone omstandigheden den handel van daar in onze bezittingen te willen overbrengen, want die tak van nijverheid is op gedachte eilanden slechts aan geringe lasten onderworpen en de meeste kooplieden, die aldaar vaste eigendommen verkregen hebben, zouden op die eigendommen bij eene verplaatsing naar elders aanmerkelijke verliezen lijden1). Doch de buitengewone omstandigheden, die er noodig zijn, bestaan thans door het sluiten der Engelsche havens in de West Indien voor Americaansche schepen. De Engelsche planters en kooplieden zijn nu verpligt zich aan neutrale markten van levensmiddelen en goederen te voorzien, en de Americanen zijn genoodzaakt, de waren op gelijke markten ten verkoop te brengen. Het ligt in den aard der zaak, dat deze laatsten tot voorgeschreven einde zoodanige eilanden of plaatsen zullen uitkiezen, die het gunstigste gelegen zijn, en in dat opzigt hebben onze eilanden veel vooruit boven die, waar zich tegenwoordig de handel gevestigd heeft. Van Antigua bijv. en meer eilanden, beneden St. Eustatius gelegen, kan op eenen dag met eene open boot de reis heen en

1) In een brief van 28 Mrt 1828 (R.A. Index 1828 31 Mei no. 77) wijst Van den Bosch op de voordeelen bij het jongste verdrag tusschen Zweden en de Noord-Amerikaansche staten aan de schepen van dien landaard op St. Bartholomeus toegestaan.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 236 weder naar laatstgenoemde plaats worden gedaan, terwijl naar St. Bartholomeus twee dagen gevorderd worden. Gedurende mijn verblijf op St. Eustatius zag ik dagelijks kleine vaartuigen het eiland voorbijvaren, en de reden, dat zij het niet bezochten, was een gevolg van de zwaardere lasten en leges en vooral van de vele formaliteiten, welke in onze etablissementen bestonden, voor welk een en ander dan ook het voordeel van beter gelegen te zijn moest onderdoen. Wanneer men nog hierbij in aanmerking neemt, dat te St. Thomas en te St. Bartholomeus door de aldaar voorhanden zijnde kapitalen tevens eene goede markt kan gerekend worden, dan is het klaarblijkelijk, dat het doel om den handel van die eilanden op onze bezittingen overtebrengen alleen kan worden bereikt door het aanbieden van meer voordeelige voorwaarden. Van halve maatregelen was dit niet te verwachten, en daarom was een finale vrijstelling van alle lasten zeker het meest gepaste middel. Het gouvernement lijdt door zoodanige bepaling geen schade, integendeel, het geniet er een dadelijk voordeel bij, want de ingezetenen hebben zich gaarne bereid verklaard, om de inkomsten, die het gouvernement van den weinig' nog overgebleven, kwijnenden handel genoot, te vergoeden, gelijk zij ook werkelijk de lasten dadelijk onder zich hebben gerepartieerd in afwachting van een meer geregeld stelsel, dat het tegenwoordige vervangen zal1). Het eenige, wat nu nog ontbreken zou, is een genoegzaam kapitaal, doch ook deze zwarigheid is niet onoverkomelijk, en ik vley mij, binnen kort in staat te zullen zijn, een plan te dien aanzien voortedragen zonder dat

1) Het besluit van den commissaris-generaal van den 28sten Maart 1828 tot vrijverklaring van de haven van St. Eustatius berust o.m. op deze overweging: ‘Gezien het voorstel van kooplieden en eigengeërfden alhier, waarbij zij aannemen, het tekort, dat tengevolge der afschaffing van de belastingen op den in-, uit- en doorvoer, en de anker- en lastgelden zal ontstaan, door een patentregt en eene belasting op hunne vaste goederen te vergoeden, en, in zoover zulks noodig zal worden bevonden, alle de kosten van het bestuur des eilands, het betalen der tractementen en soldijen benevens de rantsoenen en de kleeding van de troepen, hier aanwezig, te dragen’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 237 er eenige schade voor het rijk uit zal kunnen voortvloeyen. Reeds heeft de bank, te Curaçao opgerigt, de grootste sensatie op St. Thomas te weeg gebragt. Eenige kooplieden, vroeger van eerstgenoemd eiland afkomstig, doch thans op laatstgemeld gevestigd, hebben zich genegen verklaard, naar hunnen geboortegrond in den schoot hunner familie terugtekeeren; enkele met niet onaanzienlijke kapitalen, hetgeen vooral zal bijdragen om den handel van ons eiland te verlevendigen, daar er weinig ondernemende en geaccrediteerde kooplieden aanwezig zijn, minder zelfs dan op St. Eustatius, alwaar nog onderscheiden geschikte handelaars hun verblijf houden. Dat dus de ingeslagen weg aan het oogmerk zal beantwoorden, dit mag men met grond verwachten, en het blijft nu alleen nog de vraag, welke voordeelen men voor het moederland van zoodanigen onbelasten handel kan te gemoet zien. Directe voordeelen voorzeker weinig of geene, maar zoo de ingezetenen in vermogen toenemen, moeten ook noodwendig de belastingen op eigendommen en slaven meerder opbrengen, en wanneer dus voor het oogenblik de omslag zoodanig is, dat zonder krenking der publieke dienst in de uitgaven der gezamenlijke West-Indische bezittingen kan worden voorzien, dan moeten ook eerlang de middelen verkregen worden, door welke nijverheid en welvaart kunnen worden vermeerderd. De handel van het moederland zal tevens zich meer en meer op onze eilanden in West Indien kunnen uitbreiden, naarmate de fabriekanten zullen slagen om vertierbare waren te leveren. Dit laatste is ook het eenige middel, want om door mindere belastingen dien handel op deze eilanden te willen aanmoedigen is onmogelijk, daar de goederen de concurrentie met vreemde, in andere landen weinig of niet belaste voorwerpen moeten kunnen uithouden, zullen zij debiet vinden... En waarom zouden onze kooplieden de concurrentie met de Engelschen en Duitschers in vele artikelen niet kunnen volhouden? Omtrent de eerste toch zijn wij door goedkoper arbeidsloon, omtrent de laatste door plaatselijke ligging begunstigd. Ik durf mij vleyen, dat na de voorafgaande ophelderin-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 238 gen Uwe Exc. de door mij daargestelde verordeningen tot het begunstigen van den handel in onze West-Indische eilanden zal goedkeuren, te meer daar het zonder eenig bezwaar van 's rijks schatkist is geschied1)... + Met opzicht overigens tot den voormaligen gouverneur van St. Eustatius W.A. van Spengler2) kan ik de eer hebben Uwer Exc. te berigten, dat hij zich voldoende +Klachten tegen den heeft kunnen regtvaardigen over de wijze, waarop hij de zee-brieven heeft gouverneur. afgegeven; hij is te dien aanzien niet

1) 30 Juni 1828 (R.A. Index 1828 22 Aug. no. 166k) schreef Van den Bosch uit Paramaribo: ‘Als een vervolg op mijnen brief van den 15 Mei 1828... kan ik de eer hebben, Uwer Exc. te berigten. dat reeds aanvankelijk de maatregelen te St. Eustatius in den geest van 's Konings voorschriften ingevoerd, met eenen goeden uitslag bekroond zijn geworden. De commandeur Van Raders heeft mij bij missive van den 15 Mei ll. no. 16 kennis gegeven, dat de handel op wel gemeld eiland aanmerkelijk toeneemt; vijftien vaartuigen van verschillende grootte lagen er bereids op rêe, en bij het vertrek van den heer Guljé waren opnieuw drie schepen voor anker gekomen. Een plaats, waar vroeger een blok pakhuizen stond, was aangekocht door een gegoed handelaar, ten einde er nieuwe pakhuizen te doen opbouwen, en eenige kooplieden, waaronder de heer Michael Dijkers, een vermogend man, hadden het burgerrecht verzocht. Alle deze bijzonderheden kunnen dan ook met eenigen grond doen verwachten, dat St. Eustatius zich spoedig uit zijn vervallen staat zal opbeuren’.

Omtrent Curaçao leest men in denzelfden brief: ‘Uit Curaçao zijn de jongste tijdingen van den 3 April ll. Tot op dat tijdstip bespeurde men nog geene merkelijke verandering in den kwijnenden toestand des handels, doch ook is de nieuwe orde van zaken nog te kort ingevoerd, om eene gunstige uitwerking te kunnen hopen in eene plaats, waar het aan geaccrediteerde en ondernemende kooplieden ontbreekt. Intusschen, met eene goede directie kan het niet anders, of dat eiland moet spoedig in het bezit geraken van den Amerikaanschen handel op Jamaica even als St. Eustatius in dien der Engelsche eilanden, in deszelfs nabuurschap gelegen, vermits het de meest wel gelegene en minst kostbare markt aanbiedt, welke in den omtrek gevonden worden. Het bezit van den handel op Jamaica is belangrijk, en zal gewis leiden tot eene meer algemeenecommercie’. 2) Zie inleiding.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 239 dadelijk afgeweken van de bestaande voorschriften, doch niettemin had door meerdere voorzorg het misbruik kunnen zijn voorgekomen of verminderd, gelijk reeds het gevolg der nu nader genomen maatregelen duidelijk doet zien. De heer Van Spengler heeft mede de onwaarheid aangetoond der beschuldiging, dat hij zeebrieven zou hebben verleend aan iemand, die niet op St. Eustatius aanwezig was, en zulks door te bewijzen, dat de bedoelde persoon, zijnde de schipper Libray, niet alleen op St. Eustatius is geboren, maar er zelfs woonachtig was op het tijdstip, dat de zeebrieven werden afgegeven. Over den staat der magazijnen op het eiland St. Eustatius had ik minder reden van te vreden te zijn... Voor het overige kan ik niet anders zeggen, of de staat van zaken was te St. Eustatius in vrij goede orde, gelijk ik reeds aan Uwe Exc. heb meegedeeld; de saldo's, die volgens de boeken voor handen moeten zijn, waren er werkelijk, en de nadere verificatie van den heer Guljé zal nu aantoonen, of de gehouden comptabiliteit de toets kan doorstaan1)... Onder de middelen, welke verder tot bevordering van handel en welvaart op de eilanden St. Martin en St. Eustatius kunnen worden aangewend, behooren mede de+ zoutpan te St. Martin2) en eene haven voor kleine schepen te St. Eustatius... +St. Martin.

1) Daaromtrent schrijft Van den Bosch nader 14 November 1828 R.A. Geheim agenda Aanv. 1828 15 Nov. no. 273k): ‘... het financieel beheer is door de ongeschiktheid van den boekhouder ongeregeld en onnauwkeurig gevoerd, waarop dan ook die ambtenaar zonder genot van wachtgeld uit zijne betrekking is ontslagen’. 2) Wat in de aangehaalde brieven van 28 Maart en 1 Apr. 1828 (beide R.A. Index 1828 31 Mei no. 77) in het kort wordt aangeroerd - ook over Aruba en Bonaire - is niet belangrijk of komt later nog ter sprake. Alleen moet uit laatstgemelden brief nog worden vermeld het besluit tot bestuurlijke scheiding van St. Martin en St. Eustatius. Van den Bosch schrijft daarvan: ‘De afscheiding overigens van welgemeld eiland en St. Eustatius... scheen mij nuttig in het belang der plaatselijke aangelegenheden, en geschikt om nutteloozen arbeid en kosten te besparen. Die scheiding stemt ook geheel overeen met het begrip deswegens van de verschillende ingezetenen, die langs dezen weg een gepasten invloed op het beheer hunner eigen zaken kunnen uitoefenen’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 240

+ Ten aanzien van mijne voorloopige bevinding in de colonie Suriname heb ik de eer Uwe Exc. al verder te berigten, dat ik die met betrekking tot hare slaven in+ +Suriname. volkomen rust heb aangetroffen. Eenige weggeloopen negers intusschen zijn +Weggeloopen slaven. binnen het cordon nabij de plantage Hannover1) met eene onzer burger-patrouilles slaags geweest en hebben drie menschen gekwetst. De weggeloopenen, die gevochten hebben, waren volgens berigten ongeveer twintig in getal. De rapporten, omtrent dit voorval ingekomen, waren nog zeer onvolledig en, op zich zelve beschouwd, schijnt het weinig belangrijk, maar daar echter het getal van successief ontvlugte negers op circa 1500 geschat wordt, en deze zich in bosschen in de nabuurschap der plantagien ophouden, is het te voorzien, dat zonder krachtige maatregelen zich hieruit een nieuwe bende Boschnegers vormen zal, even gevaarlijk als de vroeger weggeloopenen, die zich op gelijksoortige wijze tot geduchte benden vereenigd hebben. Zeer klagen de planters, dat sedert eenigen tijd in deze niet met de vereischte activiteit gehandeld is. Van de andere zijde verontschuldigt men zich door aantevoeren, dat het getal troepen, hier aanwezig, te gering is. Doch naar het mij voorkomt, zouden deze ter bewaring der publieke rust en tot uitroeying der wegloopers talrijk genoeg zijn, indien ze niet in eene menigte van kleine posten verstrooid waren, hetgeen belet, om van hen de vereischte dienst te trekken. Ik stel mij voor, hieromtrent verandering te maken, het corps guides op eenen goeden voet te brengen en het inzonderheid ter bereiking van het doel aantewenden. Het is te bejammeren, dat het regensaizoen reeds ingevallen is en den toegang tot het meer inwendige der bosschen verhinderd. Al wat het saizoen nog veroorlooft, zal ik dadelijk doen beproeven, schoon er weinig hoop op een goeden uitslag overblijft2).

1) De plantage Hannover ligt aan den rechteroever van de Boven-Para kreek, een goed half uur roeiens boven de samenvloeiing van deze en de Coropina kreek. 2) In een brief van 23 October 1828 aan Cantz'laar schat Van den Bosch het getal der wegloopers op 1800, ‘die reeds verscheidene dorpen hebben gesticht’, en hij wenscht bepalingen, ‘dat ieder slaaf, hetzij hij tot de plantagie of tot de wegloopers zelve behoort, die een dorp aanwijst, dat kan worden vernield, en waarvan de inwoners geheel of gedeeltelijk kunnen worden gevangen genomen, zijn vrijdom van wege het gouvernement erlangen zal, terwijl de eigenaars zullen worden schadeloos gesteld’...

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 241

+ De bevredigde Bosch-negers zijn rustig; inzonderheid zijn die van de Saramacca wel gezind. De posthouder Stokkelaar van Eik1), aldaar geplaatst, schijnt een +Boschnegers. bekwaam en actief man. Hij is van oordeel, dat van de Bosch-negers niet alleen niets te vrezen is, maar dat ze zelfs in meer dan één opzigt nuttig voor de colonie kunnen worden. Circa 150 zijn in vroegere tijden door de Moravische broeders tot de christelijke godsdienst gebragt, en deze inzonderheid onderscheiden zich door een zeer vredelievend gedrag en blijven getrouw aan de godsdienst, door hen omhelsd. Het is te bejammeren, dat in der tijd aan de Moravische broeders niet meer aanmoediging gegeven is, daar het opperhoofd der negers, sedert overleden, mede de christelijke godsdienst had aangenomen... + Ten slotte heb ik de eer, hieronder te laten volgen... eene memorie betrekkelijk het eiland Aruba en hoofdzakelijk omtrent de goudmijnen, die men vermoed heeft, +Goudmijn op Aruba. dat daar bestonden2). De voorstellen, welke in die memorie door mij zijn gedaan, zijn mij nuttig en noodig toegeschenen, om van het aanwezig goud op den duur, zoo voor het gouvernement als voor de bewoners van het eiland, eenig voordeel te trekken. Intusschen zoude ik niet in bedenking durven geven, om de door mij opgege-

1) Volgens de Surinaamsche Almanak van 1828 J.W. Stokkelaar van Eyck. 2) Aan een brief van 13 Febr. 1828 van Cantz'laar aan Van den Bosch (bijlage 38 van het Algemeen verslag van 31 Maart 1829; R.A. Index 1829 7 April no. 140) is de bijzonderheid ontleend, dat men reeds lang vóór 1824 goud op Aruba zou gevonden hebben, maar dit had toegeschreven aan het begraven hunner schatten door de Spanjaarden, waarvan een gedeelte door afspoeling van den grond was te voorschijn gekomen. Ook is daar sprake van een overlevering, dat vroeger al een opdelving van gouvernementswege zou hebben plaats gehad.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 242 ven wijze van bearbeiden enz., welke met die van den heer bergraad Stifft1) verschilt, al dadelijk te doen volgen, daar welgemelde heer als doorkundig in dat vak natuurlijk alle omstandigheden te dien aanzien beter kan beoordeelen, en ik zou dus van gevoelen zijn, dat mijn plan dan alleen ten uitvoer zou kunnen worden gebragt, wanneer de ondervinding mogt hebben geleerd, dat dat van den heer Stifft niet met een wenschelijken uitslag wordt bekroond.

Bijlage P. [bij brief van 15 Mei 1828]. Beknopte memorie over het eiland Aruba en hoofdzakelijk omtrent de vermoedelijk aldaar gevonden wordende goudmijnen.

Het eiland Aruba, gelegen op 12o 13' n.b. en 336o 48' lengte van de Piek van Teneriffe, behoort tot de eilanden onder den wind, en heeft waarschijnlijk in vroegere tijden een gedeelte van het schiereiland Paraguana uitgemaakt. Deszelfs vlakke inhoud is ongeveer 168 vierkante Engelsche mijlen, de gemiddelde lengte 28 en breedte 6 Engelsche mijlen. De grond van het eiland is over het algemeen steenachtig, en hier en daar met eenige klei en kalkaarde bedekt. De droogte, waaraan het evenals Curaçao onderworpen is, heeft hierdoor te meer eene zeer nadeelige uitwerking op deszelfs vruchtbaarheid. Hevige noordoosten winden hebben tengevolge, dat er minder hout gevonden wordt, dan deszelfs uitgestrektheid en weinig gecultiveerde grond zou doen verwachten; zelfs het weinige kreupelhout, dat op de vlakten groeit, is geheel windscheef en draagt de kennelijkste blijken van door den wind in zijnen groei te worden verhinderd. In kleine en wel beschutte valleyen is dan ook het hout eenigzins zwaarder en menigvuldiger. Geene bosschen op het vlakke gedeelte des eilands aanwezig zijnde, volgt hieruit, dat

1) Opperbergraad C. Stifft was in 1827 bélast met een wetenschappelijk geologisch en mineralogisch onderzoek naar de gesteldheid van den grond op Curaçao, Bonaire en Aruba. Op het rijksarchief is zijn verslag aanwezig in Oud-archief van Curaçao e.o. nrs. 344 en 345.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 243 deze vrij grasrijk zijn en bovendien begroeid met onderscheidene soorten van cactus, welke door ezels en cabrieten bij gebrek aan beter voedsel in den droogen tijd gegeten wordt. Voor den teelt van ezels en cabrieten is het eiland bijzonder geschikt. Ten aanzien van deze laatste dierensoort zijn de bewoners bevrijd van de bepalingen, aan welke die van Bonaire onderworpen zijn, om namelijk slechts een vast getal te mogen houden. Intusschen is de nijverheid nog zoo weinig ontwikkeld, dat van de gegeven vrijheid maar schaars gebruik wordt gemaakt. In stede van te trachten hun vee te vermeerderen zoeken de eigenaars altijd de gelegenheid om het te verkoopen, hetgeen in zonderheid in de drooge jaren het geval was, toen de teelt der mais veelal mislukte, en ze alles te baat namen, om in onontbeerlijke behoeften te voorzien. Evenmin als Curaçao is Aruba voor den landbouw geschikt. De weinige grond, die de rotsen bedekt, kan aan het gebrek aan regen niet lang wederstaan, terwijl de sterke winden en de vele kalkachtige aard des gronds de uitdrooging nog verhaasten. Buiten eenige mais en boonen van geringe qualiteit levert het zeer weinig op; vruchtboomen zijn er bijna geene, zoodat het geheel veel ongunstiger aanzien heeft dan het eiland Curaçao. De heuvelen of kleine bergen, over het eiland verspreid, bestaan grootendeels uit kalk en syeniet steen; het noordoostelijk en noordwestelijk gedeelte aan zee daarentegen uit groensteen, welke door eene smalle strook van dat gesteente, langs de noord-zijde voortlopende, onderling verbonden schijnt. Het is in deze groensteen, dat het goud wordt aangetroffen, en hoezeer de gedane nasporingen tot dusver geene merkelijke of liever in het geheel geene voordeelen hebben opgeleverd, is het mij echter, uit meer dan een oogpunt beschouwd, niet onbelangrijk toegeschenen, het gevolg van mijn onderzoek te dien aanzien eenigermate in het breede te ontwikkelen. Het bearbeiden der mijnen aan de noordzijde komt mij voor, eenige resultaten op te leveren, geschikt om een denkbeeld te geven, op welke wijze het goud hier in de grond verborgen is geweest en nog is, mitsgaders om de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 244 oorzaak aantewijzen, waarom men het in groote en kleine klompen, en in de valleyen, aanvankelijk in grootere, later in kleinere stukken heeft aangetroffen. Over de eerste oorzaken, die het goud hier in dezen grond hebben doen ontstaan, meen ik, mij geene gissingen te moeten veroorloven; deze toch blijven altijd aan twijfel onderworpen, en staan in geene betrekking hoegenaamd tot het belang of het voordeel, dat het thans aanwezig goud kan opleveren. Liever heb ik mij dus bepaald tot het onderzoek, hoedanig het goud thans in den grond wordt gevonden, en tot de wijze, waarop het verkregen kan worden, hebbende de bewerkt wordende mijnen aan de noordwestzijde mij, gelijk ik reeds gezegd heb, eenige ophelderingen deswegens gegeven. De bedoelde mijnen worden aangetroffen op eenen heuvel van eene zeer vlakke gedaante, die dus weinig of niet aan afspoeling door sterke regens onderworpen is geweest. Uit dien hoofde dan ook is hij met eene dunne klei-lage bedekt, terwijl de lage van de andere meer steilere heuvelen aan de noordoostzijde des eilands is afgeregend, zoodat hier weinig klei en meer steen gevonden wordt. De grondbestanddeelen van den noordwestelijken heuvel is de meergenoemde groensteen, hier en daar met eenige zeer smalle aders van quarts en ook van klei doorsneden. In eene groeve, drie à vier voet diep, aangewezen op plan no. 2, hierbij gevoegd,1) waarmede men den heuvel in onderscheidene rigtingen met zwarte lijnen aangeduid heeft, treft men hier en daar deze quarts en kleiaders aan; de eerste zelden breeder dan 1 of 2 Nederlandsche duimen, de laatste van 2 tot 20 duim. Deze aderen echter strekken zich zelden verder dan eenige ellen uit, en loopen dan wederom in den groensteen te niet, gelijk zij mede zeldzaam dieper zijn dan van 1 tot 4 voet, terwijl die aderen, welke men dieper heeft aangetroffen en zelfs vervolgd, totdat men door het water er in werd verhinderd, geen goud hebben opgeleverd. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat ook het goud aan de noord-

1) Het bevindt zich niet bij de stukken. Op de eerste bladzijde der memorie staat bijgeschreven: ‘Het kaartje van Aruba en dat van de werkzaamheden van het noordelijke gouddistrict aldaar afgegeven aan den Hr. Serrurier’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 245 oostzijde van het eiland of zoogenaamd Ari Kok aanvankelijk op dezelfde wijze in den grond aanwezig is geweest, voor welk gevoelen ik zal trachten de redenen op te geven. Het hierbij gevoegd kaartje sub no. 11) doet zien, dat de genoemde grond tamelijk hoog of heuvelachtig en met vele valleyen doorsneden is, welke alle langs eene vrij steile helling bij sterke regens het water met groote snelheid naar zee doet stroomen. In een dezer valleyen, de Rooy Fluit genaamd, vindt men aan het uiteinde een klipachtige verhooging van 15 tot 16 voet, en daar nu al deze bergen met kleiaderen doorsneden zijn, even gelijk de grond, waarin het goud aan den noordwestkust gevonden wordt, zoo is het natuurlijk, dat door de zware regens deze klei dikwerf uit de aderen wordt uitgespoeld, in de valleyen afstort, en zoo verder door den sterken stroom naar zee wordt afgedreven. Doch vermits de valleyen in het algemeen veel meer kronkelen dan het kaartje het aanwijst, zoo blijft dikwerf een gedeelte klei in die kronkelingen liggen, en het is in deze klei, dat zich het goud in de valleyen bevindt. Dit was in zonderheid het geval in de Rooy-fluit, daar eene klipachtige verhooging van 15 voet het water aanvankelijk verhinderde af te stroomen, en, de helling verminderende, veroorzaakte, dat de zwaardere klei en in zonderheid het goud gelegenheid had om te bezinken. Vandaar dan ook, dat in een uitgebreidheid gronds van nog geen 50 voet het 7/8 gedeelte van al het gevonden goud is uitgegraven, terwijl men het in de overige valleyen slechts in eene geringe hoeveelheid heeft aangetroffen, omdat waarschijnlijk het daarin afgespoelde door de groote snelheid van het afvloeyend water in zee is gespoeld. Goudaderen heeft men in deze streken nog niet gevonden; mogelijk wel, omdat men die in de hellingen der bergen gezocht heeft. Maar bevindt zich het goud alleen in de oppervlakte des gronds gelijk aan de noordwestzijde, dan is het natuurlijk, dat het in de helling tevergeefs zou worden gezocht, daar die bovengrond, welke het bevat, er meest reeds lang is weggespoeld; integendeel zou het dan op de hooge bergruggen gezocht moeten worden, en werkelijk zijn hier eenige

1) Zie vorige noot.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 246 weinige stukjes gevonden. Dan vermits er echter het goud waarschijnlijk niet overvloediger zal zijn dan aan den noordkant van het eiland, en ze met geen belangrijk voordeel kunnen worden bewerkt, zoo schijnt men hieruit te mogen besluiten, dat, al werden hier ook zoodanige aderen ontdekt, dit de moeite der bearbeiding niet zou beloonen. Hoezeer ik uit dien hoofde geloof te kunnen aannemen, dat de bearbeiding der mijnen geene onderneming is, die het gouvernement behoort aangeraden te worden, schijnt het mij echter, de zaak uit een ander oogpunt beschouwd, niet van alle belang ontbloot. Zoo het immers geen voordeel voor het gouvernement oplevert, kunnen niettemin vele ingezetenen met het bearbeiden een goed daggeld verdienen, wanneer ze voor eigen rekening het goud zoeken of graven. In de laatste drie maanden heeft het gevonden goud nog opgeleverd twee gulden arbeidsloon per dag voor ieder man, indien men namelijk de kosten der administratie en van opzigt niet mede in aanmerking neemt, terwijl voor het overige de bearbeiding tot de ontdekking van rijkere aderen leiden kan. Ik zou dus van meening zijn, dat de bearbeiding der mijnen en het zoeken van het goud aan de ingezetenen van Aruba behoorde te worden overgelaten onder het opzigt van een geschikt persoon, en dat van al het gevonden goud 1/10 aan het gouvernement als eene billijke schatting zou moeten worden betaald. De uiteinden der valleyen, in welke goud is aangetroffen, zouden alsdan alle van steenen dammen ter hoogte van 4 à 5 voet in navolging van de Rooyfluit behooren te worden voorzien, ten einde voor te komen, dat het goud, dat nog bij zware stortregens van de bergen wordt afgespoeld, niet in zee storte. Het leggen van zoodanige steenen dammen kan niet kostbaar zijn, daar de steenen overal bij de hand zijn, terwijl de voorkant dier dammen met kalk, welke het eiland mede oplevert, en het overige met klei kan worden opgemetseld. De kosten hiervan benevens die van het opzigt zouden door de opbrengst van het 1/10 van al het goud, dat gevonden wordt, waarschijnlijk ruim vergoed worden. Het gouvernement kan zich bovendien het regt bij het vinden van rijke goudaders voorbehouden, en onder deze

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 247 bepaling schijnt het mij mogelijk, in het belang der ingezetenen eenig nut van het aanwezig goud te trekken. Het dorre eiland levert zoo weinig op voor het bestaan zijner bewoners, inzonderheid sedert de handel op Columbia geheel stil staat, dat een middel, waardoor zij tot een bestaan geraken kunnen, hun welkom zijn moet. Ook is de lust om goud te graven, voor eigen rekening namelijk, niet gering, en zoo men tevens de waarde van het goud, dat zij vinden, hier uitbetaalt met korting van 1/10, zal men weinig van het smokkelen of ontvreemden te vreezen hebben, daar zij het aan anderen zeker niet anders dan met minder voordeel zouden kunnen slijten. Er zijn geen menschen van vermogen hier aanwezig, en kleine geldbezitters hebben te veel voordeel van hunne contante penningen, om die in een verboden handel, 't welk zeker niet meer dan 7 of 8 pct. zoude opleveren, te wagen; immers de verkooper zal dan toch ook 2 à 3% voordeel verlangen van de fraude, die hij pleegt. Na eene rijpe overweging der zaak schijnt mij zoodanige behandeling voor het gouvernement het beste om eenig nut en voordeel van het te Aruba aanwezig goud te hebben. Intusschen laat ik de beslissing op het bedoelde plan aan het meer verlicht oordeel van Uwe Exc. over, zullende ik alleen nog in bedenking geven om het vroeger ontwerp van den gouverneur generaal Cantz'laar, om namelijk de gronden op Aruba, welke vatbaar zijn voor landbouw en veeteelt, bij perceelen in eigendom aftestaan, in werking te brengen, van welken maatregel ik veronderstel, dat men zich eenig goeds mag beloven.

VI

Aan boord Zr. Ms. paketbrik de Zwaluw den 1 Sept. 1828.a)

+ ...Al dadelijk kan ik Uwe Exc. berigten, dat de aanbevolene vereenvoudiging en bezuiniging in de onderscheidene takken van bestuur in de geest van 's Konings +Vereenvoudiging en oogmerken zijn ingevoerd. Er is over de gezamenlijke bezuiniging in het bestuur.

a) R.A. Geheim agenda 1828 25 Sept. no. 199k.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 248

West-Indische bezittingen een algemeen bestuur, te Suriname gevestigd, ingevoerd. In iedere kolonie bestaat bovendien een gemeente-bestuur en daar, waar zulks het beheer van 's rijks aangelegenheden noodig maakte, gelijk te Curaçao, ook een raad van policie. Alle die besturen zijn in een behoorlijk onderling verband tot elkander gebragt... Met opzigt tot de daargestelde bezuinigingen zal het voldoende zijn aantemerken, dat in geene der kolonien de belastingen naamwaardig hebben behoeven te worden vermeerderd. In Suriname zullen ze aanmerkelijk kunnen worden verligt, en niettemin zullen de gezamenlijke West Indische bezittingen volkomen in de kosten van haar onderhoud kunnen voorzien, de tractementen en soldijen met de kleeding en rantsoenen der troepen daaronder begrepen. Reeds zijn werkelijk, gelijk Uwe Exc. bekend is, na den 1en July dezes jaars geene wissels meer op het gouvernement in Europa getrokken.1)... + De mij opgedragen taak om de zedelijke gesteldheid der bewoners van alle kleuren te verbeteren heeft mijne bijzondere aandacht bepaald, en ik heb, zoo veel in mij +Zedelijke gesteldheid. was, getracht dit heilzaam doel te bevorderen. Het schoolonderwijs te Curaçao en te Suriname is, de omstandigheden in aanmerking genomen, tamelijk wel ingerigt. De verbeteringen, voor welke het niettemin ruimschoots vatbaar is, worden door bijna onoverkomelijke hinderpalen tegengewerkt, en wel voornamelijk daardoor dat slechts een gering getal kinderen de Nederlandsche taal verstaat, veel minder spreekt, terwijl zij ook niet dat nut kunnen trekken van de Nederduitsche schoolboeken, welke grootendeels ingerigt zijn op eene wijze, geheel gegrond op het aanschouwelijke der voor-

1) Verderop in dezen brief becijfert Van den Bosch, dat de lasten door te verleenen restitutiën zijn verminderd met f 100.000. -, dat een batig slot overschiet van ten minste een gelijk bedrag, en dat de uitgaven, welke het gouvernement in Europa te dragen had, tot f 400.000. -, zijn komen te vervallen, zoodat de financieele staat der West-Indische bezittingen met f 600.000. - is verbeterd, welk bedrag hij meent, dat door de lage raming der inkomsten en de hooge raming der uitgaven zeker door de uitkomst zal overtroffen worden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 249 werpen in Europa, en dus veelal vreemd aan de keerkringslanden. Te St. Eustatius en St. Martin is het, wat de taal betreft, nog erger gesteld, want de Engelsche is daar algemeen in gebruik. Onder anderen heb ik op laatstgemeld eiland niet eene vrouw aangetroffen, die de Nederlandsche taal slechts verstaan kon. De bevolking is daarbij te gering, om de kosten van het schoolonderwijs te dragen, en slechts weinige ouders zouden genegen zijn, om hunne kinderen eene taal te doen leeren, van welke zij alleen dan eenig nut konden verwachten, als de gelegenheid gunstig was, om hen met er tijd als ambtenaren geplaatst te zien. Het vooruitzigt daartoe is intusschen zeer beperkt, zoodat men voor als nog weinig verbeteringen in dit opzicht te hopen heeft. De godsdienstige opleiding der jeugd wordt sints eenigen tijd in de kolonien meer en meer met zorg behartigd. Te Curaçao vervullen de leeraren van de protestantsche godsdienst1) en de Roomsch catholieke pastoors2) hunne pligten met ijver en belangstelling. De bestaande vooroordeelen tegen de kleurlingen en de zwarte christenen vertragen echter merkelijk den voortgang van het goede, doch ik vlei mij, dat de nieuwe orde van zaken hierin wenschelijke veranderingen te weeg zal brengen. Ik zal de vrijheid nemen, straks meer in het breede optegeven, welke middelen ter bereiking van dit doel zijn aangewend. Te St. Eustatius en ook te St. Martin zijn sedert eenige jaren de Methodiste predikers toegelaten, en hebben er zoo bij de blanke als bij de zwarte bevolking veel opgang gemaakt. Het ware zeker te wenschen geweest, dat men op die eilanden een minder overdreven godsdienstig leerstelsel had kunnen invoeren, dan het bestaande heeft te veel omvang gekregen, om zulks thans nog met succes te kunnen beproeven, terwijl men, onpartijdig be-

1) Ds. G.B. Bosch, 1794-1839, predikant op Curaçao van 1816 tot 1836, en ds. J. Muller J.Azn., 1771-1842, predikant op Curaçao van 1798 tot 1841. 2) M.J. Niewindt, 1796-1860; J.B. Eysenbeil, overleden 1840, was van 1824 tot 1829 op Curaçao, daarna pastoor te Westwoud; A. van Geert; L. van Lommel.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 250 schouwd, erkennen moet, dat het Methodiste leerstelsel eenen gunstigen invloed heeft gehad op de zedelijke geaardheid zoo wel der blanke als zwarte bevolking. Ik achtte het dan ook beter de zaak aan haren natuurlijken loop overtelaten, dan wel het invoeren van een ander kerkstelsel in zulk een kleine gemeente sterk voortestaan, vermits zulks aanleiding zou kunnen geven tot verdeeldheid en woelingen, welke voorzeker niet kunnen strekken om de moraliteit der leken te verbeteren. Te Saba onderhouden de inwoners eenen protestantschen leeraar voor eigen rekening. In alle deze kolonien kan alleen in de Engelsche taal gepredikt worden, daar buiten de ambtenaren slechts een zeer gering getal der ingezetenen eene andere taal verstaan. Aan het hoofd der protestantsche gemeenten te Suriname bevinden zich twee waardige leeraren1), die zoo door leer als levenswijze veel nut stichten en zeker de godsdienstige gezindheid onder hunne gemeenten zeer zullen uitbreiden. De Roomsche geestelijken2) zijn mede zeer ijverig in het betrachten hunner plichten en verdraagzame menschen. Het aantal leden van de Roomsch catholieke kerk bedraagt circa 3000 zielen, waaronder slechts weinigen, die vermogen bezitten. De Moravische broeders tellen de meeste volgelingen onder de kleurlingen en zwarten; ongeveer 6000 leken onderscheiden zich met de leeraren zelve over het algemeen gunstig door gedrag en levenswijs. Op enkele plantagien zijn al de slaven tot het kerkgenootschap der Moravische broeders overgegaan, doch de invloed daarvan is niet overal even gunstig, hetgeen men veelal toeschrijft aan gebrek aan leeraren, waardoor het opzigt over het gedrag der leken slechts gebrekkig kan worden uitgeoeffend. Eene maat-

1) Gereformeerd of Hervormd predikant was ds. Andries Roelofsz., 1802-1875, die van 1827 tot 1851 in Suriname heeft gestaan; Luthersch predikant was daar van 1827 tot 1834 ds. Didrich Janssen Eyken Sluyters, 1798-1841. 2) Geen andere naam werd vermeld gevonden dan die van Jacobus Grooff, geboren 1800 te Amsterdam, die tot 1843 in Suriname arbeidde. De Surinaamsche Almanak vermeldt voor deze jaren, dat de kapelaansplaats vacant is.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 251 schappij om de pogingen der Moravische broeders in de kolonie Suriname te begunstigen is opgerigt, gelijk ik de eer had bij mijne missive van den 30 Juni ll. no. 170 Uwe Exc. medetedeelen; naar het zich laat aanzien mag men zich van die inrigting de beste gevolgen belooven1).

1) De aangehaalde brief (R.A. Geheim agenda 1828 22 Aug. no. 166k) bevat hieromtrent het volgende: ‘Het verwezenlijken van 's Konings doel, om den christelijken godsdienst onder de slaven uit te breiden, heeft al verder mijn aandacht bezig gehouden, en ik vlei mij, dat de deswegens genomen maatregelen niet zonder vrucht zullen zijn. De heeren Van Heeckeren en Hayunga mitsgaders de gereformeerde en de luthersche predikant hebben zich op uitnoodiging van de Moravische broeders tot eene commissie geconstitueerd, die trachten zal de werkzaamheden dier broeders te begunstigen... De commissie stelt zich thans voor, in het moederland te benoemen den heer secretaris en adviseur bij de hervormde eeredienst Jansen benevens de predikanten Dermout, Sluiter en Masman, ten einde met toestemming van Z.M. de noodige inzameling van penningen te doen en zorg te dragen, dat Moravische leeraren worden uitgezonden, en dat hun de vrije toegang zij vergund op die plantagien, waarvan de eigenaren in Europa wonen. Vóór mijn vertrek had ik reeds genoemde heeren over die aangelegenheid onderhouden en hen zeer bereid gevonden, om zoodanige taak op zich te nemen. Ook verscheidene der aanzienlijkste administrateuren hebben zich genegen getoond, het oogmerk der Moravische broeders op de plantagien te bevorderen, onder anderen de heer Weissenbruch, wiens voorbeeld in deze veel afdoet, en het is zeer waarschijnlijk, dat de in het werk te stellen pogingen met een goeden uitslag bekroond zullen worden’. Omtrent de genoemde personen valt mee te deelen: Mr. Evert Ludolph baron van Heeckeren van Waliën, 1784-1838, aanvankelijk als advocaat, schepen en later in rechterlijke betrekkingen te Zutfen werkzaam geweest, was in Suriname destijds procureur-generaal en werd als opvolger van Cantz'laar in 1832 gouverneur-generaal.

Mr. H.R. Hayunga, 1790-1850, was eerst adjunct-fiskaal en advocaat, daarna secretaris van den raad van justitie in Curaçao. In 1826 was hij naar Suriname gegaan, waar hij lid van den gelijknamigen raad werd, en het tot voorzitter van het gerechtshof bracht. J.D. Janssen, 1775-1848, secretaris en adviseur bij het departement voor de zaken van den hervormden en andere eerediensten behalve de Roomsch-Katholieken. Isaäk Johannes Dermout, 1777-1867, Isaäk Sluiter, 1779-1836, beiden Hervormd predikant in Den Haag; Henricus Uden Masman, overleden 1850, was van 1815 tot 1826 Hervormd predikant in Paramaribo geweest. C.L. Weissenbruch was eigenaar van verscheidene plantages en gronden als Ornanibo, La Prospérité, Killenstein, en administrateur van andere als Goede vrede, Rorac, Clevia, Overtoom, Vreeland, Breukelerwaard, Voorburg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 252

Om de verbetering van den zedelijken toestand der zwarte en gekleurde slavenbevolking te bevorderen is aan hun bij het reglement op het beleid der regering zoodanige billijke bescherming verzekerd, als de staat van zaken veroorloofde, terwijl aan de vrije kleurlingen in alle opzigten dezelfde regten zijn toegekend als aan de blanke bevolking. Ten aanzien der slaven is het onrechtvaardig beginsel afgeschaft, dat zij alleen als zaken en niet als personen kunnen worden aangemerkt, en daarentegen vastgesteld, dat zij in betrekking tot hunne meesters zullen beschouwd worden als onmondigen in betrekking tot hunne ouders of curators. + ...Ik heb thans hier nog bij te voegen, dat ik in mijne goede gevoelens zoo omtrent den persoon van den heer Cantz'laar als nopens zijne volkomene geschiktheid +Cantz'laar. voor de betrekking van gouverneur generaal meer en meer ben versterkt geworden. Arbeidzaamheid, fermiteit en onkreukbare eerlijkheid zijn de hoofdtrekken van zijn caracter. Niemand kan den koning met meer bereidwilligheid en ijver dienen dan hij. Het is mede een hoofdtrek, hem eigen, wanneer hem zijne gevoelens worden gevraagd, en hij die naar zijn beste weten opgeeft, er onwankelbaar in te blijven volharden, doch gebiedt men hem regtstreeks het tegenovergestelde te doen, dan voert hij zulks uit met eene stiptheid en getrouwheid, die niets te wenschen over laat, beschouwende hij zulks als eene onmisbare eigenschap voor een regtschapen caracter. Deze geest, in zonderheid zoo eigen aan de voormalige marine, behoeft slechts wel gekend en op eene gepaste wijze aangewend te worden. De heer Cantz'laar stelt openlijk op den voorgrond, dat hij, die het regt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 253 heeft om te bevelen, ook het regt heeft om te beoordeelen, en dat hij wel de gevoelens van een ander kan, en dikwerf moet, raadplegen, maar alleen door zijne eigene overtuiging behoort te worden geleid. Zoodanige handelwijze billijkt hij dan ook even zeer in zijne superieuren, als hij die bij zijne inferieuren volgt. Ik moet bij deze gelegenheid rondborstig betuigen, dat nimmer eene verschillende opinie tusschen ons den gang der zaken vertraagd of slechts eene schaduw van ontevredenheid heeft voortgebragt. Ik heb gemeend, Uwe Exc. met de eigenschappen van 's mans caracter te moeten bekend maken, daar zulks in voorkomende gevallen, wanneer U HEG. hem eenige bevelen geeft, te stade kan komen. Een stellig voorschrift zal door hem altijd stiptelijk worden opgevolgd, of het met zijn opinie strijdt of strookt, doch een ingewikkeld voorschrift, waarbij de meening niet duidelijk wordt uitgedrukt, zal hij naar zijne wijze van zien uitvoeren, ook dan wanneer hij geloofde, dat eene andere handelwijze aan Uwe Exc. aangenaam zou zijn geweest. Hij doet zulks op grond, dat in zoodanig geval als het ware zijn oordeel wordt ingeroepen, en dat alsdan de opregtheid en het belang van Zr. Ms. dienst vordert, dat hij daarin te werk gaat, zooals zijne overtuiging hem zegt, dat het beste is. Deze caracterschets zal Uwe Exc. voor het overige ook genoegzaam ophelderen, waardoor de verschillen tusschen hem en andere autoriteiten hebben kunnen ontstaan. Van eigenzinnigheid, daar hij wel eens van is verdacht, heb ik geen spoor in zijne handelwijze bespeurd... + Over het algemeen wordt de landbouw in de kolonie Suriname voor vele verbeteringen vatbaar geoordeeld. Men heeft slechts nategaan, dat Demerary1) +Landbouw te Suriname. circa met

1) Tevoren in dezen brief had Van den Bosch geschreven: ‘Suriname... bezit den vruchtbaarsten bodem, welke men verlangen kan, is even rijk in natuurlijke voortbrengselen als geschikt voor de culture der keerkringlanden. Ter uitbreiding van den landbouw kan hier veel worden gedaan. Demerary bezit eene bevolking slechts ½ sterker dan die van Suriname, en niettemin varen op die kolonie van 3 tot 400 schepen, terwijl Suriname naauwelijks de lading voor 100 a 110 Nederlandsche en Amerikaansche schepen oplevert. In vruchtbare grond intusschen behoeft Suriname voor Demerary niet te wijken, en het verschil moet derhalve in andere oorzaken gezocht worden’. Ter vergelijking staan mij slechts ten dienste de cijfers van 1831-1832. Suriname zou toen 61511, Britsch Guyana (Demerara met Essequebo en Berbice) 89691 inwoners gehad hebben.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 254 eene helft meer aan slaven dan te Suriname aanwezig zijn, het drie dubbeld aan producten oplevert, doch vergelijkt men weer de opbrengst van onze kolonie met die van andere bezittingen in evenredigheid van het getal slaven, dan is het voordeel over het algemeen aan onze zijde, zoodat, uit dit oogpunt beschouwd, het resultaat tamelijk voldoende is... + ...De kolonie Suriname bezit een onuitputbaren voorraad goed timmerhout van allerlei grootte, in zonderheid in het oppergedeelte der rivieren Saramacca, +Bosschen. Corantijn en de Nickerie... Onder de onderscheidene soorten wordt ook het Wana-hout aangetroffen, hetwelk ligter is dan het eiken en niettemin veel duurzamer; het geeft weinig of geene splinters, en is dus in alle opzigten voor den scheepsbouw verre te verkiezen boven eenige andere Europeesche soort. De bosschen zijn vol van dit Wana-hout, en vele boomen hebben eene middellijn van meer dan 4 voeten oude maat. Ook de ceder en, in zonderheid in de lage landen, de bolletrie wordt menigvuldig aangetroffen, en de gelegenheid om eene groote hoeveelheid daarvan te bekomen is niet ongunstig. De kolonisten aan de Nickerie zijn zeer geneigd 100.000 cubieke voeten van de beide opgegevene soorten jaarlijks te leveren tegen één gulden de cubieke voet. Het transport moet op gelijke som berekend worden, vermits thans door het overbrengen der reeds gehakte balken mede een gulden per voet is gevraagd, doch ik geloof wel, dat op een en ander wat aftedingen zou vallen, en dat het hout, naar het moederland zijnde overgebragt, alle de kosten te zamen nog tot een minderen prijs dan het eikenhout zal te bekomen zijn, in zonderheid zoo men ook de soorten van mindere dimensie verkiest aantenemen. De Boschnegers bewerken almede zeer veel hout en tot nog veel minder prijzen. Indien derhalve de on-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 255 derscheidene houtsoorten met voordeel in Europa kunnen worden gebruikt, gelijk hoogstwaarschijnlijk het geval zal zijn, dan bezit Suriname eene onuitputtelijke bron van rijkdom. Een der planters aan de Nickerie heeft alleen voor f 100.000. - aan hout verkocht aan de Engelsche eilanden en dat wel van 500 akkers land, en er zijn zeker in de kolonie Suriname 1000 stukken gronds van die uitgebreidheid te vinden, welke eene gelijke waarde aan hout kunnen opleveren. Een neger aan de Nickerie is verpligt 20 cubieke voeten daags te vellen. Daar echter het hout dan nog naar de rivier getransporteerd moet worden, rekent men, dat voor dezen arbeid nog een gelijken tijd noodig is, en men stelt dus, dat de neger 10 cubieke voeten daags leveren kan, hetgeen voorzeker een voordeel aanbiedt, hetwelk dat van alle andere cultures verre overtreft. De rivier Suriname evenwel kan op verre na zoo veel hout niet leveren: vooreerst omdat de taak der negers aldaar veel ligter is gesteld, en in de tweede plaats omdat de goede houtsoorten meer binnenwaarts worden aangetroffen, en die een moeyelijker transport vorderen... Ik durf mij vleyen, dat deze zaak van de uiterste aangelegenheid voor 's rijks marine kan worden, en eenen zeer gunstigen invloed zal hebben op den bloei van Suriname in het bijzonder en die der eilanden in het algemeen, en wel te eer geloof ik dit te mogen vaststellen, daar ook de Franschen, zoo ik wel onderrigt ben, thans uit Cayenne eene groote hoeveelheid timmerhout voor hunne marine trekken, hetwelk mitsdien de bruikbaarheid daarvan nog nader zou bevestigen... + De plaatselijke gesteldheid van de kolonie begunstigt dit oogmerk geenzins: de hoogere deelen gronds zijn veel minder vruchtbaar dan de lagere landen, en die +Europeesche kolonisatie hooger deelen, hoe vreemd dit bij eene eerste bedenking schijnen moge, zijn veel naar Suriname. minder gezond dan de gecultiveerde grond langs het zeestrand, hetwelk door de ondervinding zoodanig bevestigd is, dat hieromtrent wel geen billijke twijfel kan overblijven. Het schijnt voornamelijk daaraan te moeten worden toegeschreven, dat de hooger grond digt met bosschen begroeid is en veel dampen geeft, die bij gebrek aan wind in den omtrek blijven hangen en niet voor negen of tien uur, door de hitte der zon verdund,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 256 optrekken. Tot dien tijd oefenen zij eenen allerschadelijksten invloed uit op de door de warmte geopende porien van het ligchaam. Als een voorbeeld van dien werkelijk nadeeligen invloed zal ik aanhalen, dat sterfte op de post Victoria in evenredigheid tot het getal menschen jaarlijks zeker zes maal grooter is dan onder de bezetting op het fort Amsterdam. Hierbij is de verhooging van den grond tot aan de watervallen niet belangrijk genoeg om eenigen invloed op de warmte des dampkrings, nadat de dampen opgetrokken zijn, uitteoefenen, en hooger op is alle communicatie te water onmogelijk. De zeestranden daarentegen, aan eenen verkoelenden wind blootgesteld, zijn voor de gezondheid voordeeliger, schoon echter altijd de hitte nog zeer aanmerkelijk blijft. Gedurende mijn verblijf in de kolonie heb ik zeldzaam in den vroegen morgen de thermometer op minder dan 78 graden Fahrenheit aangetroffen; om negen à tien uur steeg hij reeds van 86 tot 88 graad in de schaduw. Ondanks alle die zwarigheden schijnt het mij evenwel niet geheel onmogelijk Europeanen in het belang van den landbouw te bezigen. Zij zouden b.v. tot de indigocultuur kunnen worden gebruikt, en wel voornamelijk ter afscheiding van de indigo uit de planten, omdat dit onder dak geschiedt. Mogelijk zal men hen ook bij het plukken en wieden der koffy en de cacao en bij de veeteelt gebruiken kunnen, omdat zulks geenen zeer vermoeyenden arbeid vordert. Het gewigt der zaak verdient, dat hiervan eene proeve genomen wordt. De noodige voorbereidingen daartoe zijn gemaakt door het aanleggen van een gouvernements plantagie, welke aanvankelijk door vrije negers zal worden bewerkt, en, eenmaal den grond aangelegd en de koffy en indigo geplant zijnde, zal men zonder merkelijk bezwaar beproeven kunnen, in

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 hoe verre van Europeanen gebruik kan worden gemaakt, door te dien einde 20 of 25 jongelingen, in de bedelaarskolonie opgevoed, naar Suriname overtebrengen1)...

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 1) Over hetzelfde onderwerp schrijft Van den Bosch aan Cantz'laar 23 October 1828: ‘Dat de Europeanen niet in staat zijn het hout te vellen en den eersten arbeid in de moerassen te verrigten, behoeft geen betoog; dan, ook wanneer hunne krachten dit toelieten, zouden de ongezonden uitdampingen hen onfeilbaar vermoorden. In de boven rivier is de grond te weinig vruchtbaar en bovendien de aanraking met de Boschnegers te zeer te vrezen, dat om meer dan eene reden vermeden moet worden. Zoo de Europeanen in deze gewesten met vrucht zullen werkzaam zijn, mag men aannemen, dat de arbeid althans aanvankelijk zich zal moeta) bepalen tot het plukken van koffy en het schoonhouden der koffytuinen, de indigo en soortgelijke culturen, die minder inspanning vorderen dan de suiker en anderen. De arbeid, van hen te vorderen, moet noch zeer vermoeyend noch ongezond zijn. De negers zouden kunnen worden gebruikt om de gronden te ontginnen, de koffy en andere boomen te planten, en de Europeanen zouden dan de gronden verder kunnen bearbeiden. Men zal dan jong geschikt werkvolk kunnen uitzenden, bij voorbeeld uit de stichtingen van de Maatschappij van Weldadigheid, welke aan eenen geregelden arbeid en goede discipline gewoon zijn, en tevens kunnen beproeven wat een Europeaan in deze landen middelens arbeid verdienen kan, en in hoeverre hij geschikt geacht kan worden om eenmaal ontgonnen gronden verder te bebouwen.’ In denzelfden brief schrijft hij over de hierboven mede genoemde gouvernementsplantage: ‘Het aanleggen van zoodanig eene plantagie kan als eene volstrekte behoefte voor deze gewesten beschouwd worden, inzonderheid zoo de bedoelingen des Konings zullen worden verwezenlijkt. Vooreerst is het volstrekt noodig aan het groot getal gouvernementsnegers eenen gepasten werkkring aan te wijzen, daar ze thans veel gelds kosten en van weinig nut zijn. Het zou zeker mogelijk zijn, die negers aan planters te verhuren, dan ook hieruit zijn inconvenienten te voorzien, en kan dan slechts een gebrekkig toezicht over hen worden uitgeoefend, en het is niet onwaarschijnlijk, dat men ten aanzien van hunne gezondheid minder zorgzaam zal zijn dan ten aanzien van eigene negers, en tevens minder redelijk in het bepalen van den arbeid, hun opteleggen, omdat de baatzucht het meest mogelijke voordeel van hen zal trachten te trekken. Daardoor zou hunnen toestand welligt in velen opzigten erger kunnen worden dan die der slaven, hetwelk rechtstreeks strijdig is met de billijkheid en uit dien hoofde met 's Konings oogmerken, terwijl het bovendien niet zonder gevaar voor de rust en veiligheid der kolonien zoude wezen. Het is derhalve verkieslijk eene plantagie voor rekening van het gouvernement aanteleggen en door gepaste maatregelen hun eene goede behandeling te verzekeren. Dat zulks tevens belangrijke voordeelen opleveren zal, kan niet worden betwijfeld. Immers indien thans zoo vele eigenaren van plantages, in Europa woonachtig, hier hunne bezittingen door administrateurs kunnen laten beheeren en daarvan niettemin tot 20% voordeel trekken, hoe veel te betere uitkomst zal dit dan niet voor het gouvernement opleveren, daar alles onder deszelfs oog kan geschieden, en het in de keus der personen, van den grond en van de middelen enz. zoo veel boven particulieren vooruit heeft, en de gedragingen zoo van nabij kan gade slaan. Al dadelijk zal men langs dien weg kunnen beproeven, in hoe ver het mogelijk is de propagatie der negerbevolking te bevorderen. Te Jamaica en in meer Engelsche bezittingen overtreffen thans de geboorten verre de sterften; dit heeft mede bij de Boschnegers plaats en ook hier op enkele wel gedirigeerde effecten. Men zal de inrigtingen, daartoe noodig, en de beste wijze van verpleging hierdoor leeren kennen, door gepaste verordeningen en door het voorbeeld verder kunnen uitbreiden, en op deze wijze den ondergang van het negergeslacht voorkomen, die anders met den afgeschaften slavenhandel onfeilbaar is, zoo bij voortduring de sterften de geboorten overtreffen. Wijders zal men op zoodanig eene plantagie kunnen onderzoeken, in hoever het mogelijk is eene Europesche colonisatie in deze landen voor te bereiden... Met zoodanig eene inrigting zal men almede kunnen beproeven de meest geschikte werktuigen om handen te sparen en met voordeel de producten te bearbeiden. De hier zijnde particuliere administrateurs van plantagien hebben geene vrijheid om zoodanige proeven te nemen, en de hier nog zijnde weinige eigenaren daartoe noch middelen noch genie. Is echter door de ondervinding de deugdzaamheid der nieuwe middelen bewezen, dan mag men hopen, dat dezelve spoedig algemeen aangenomen zullen worden. .... Met 400 negers kunnen 700 vaten suiker worden gemaakt, hetwelk een jaarlijksch inkomen van f 100.000. - zal opleveren, terwijl uit de melasse de negers onderhouden kunnen worden, en daar deze berekening op geene willekeurige stellingen berust, maar door de ondervinding van zoo vele jaren en van zoo vele plantagien stellige zekerheid bekomen heeft, is er dan

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 257

+ ... Als een tweede algemeen gebrek moest voorzeker almede worden aangemerkt de langdurigheid en kost- +Rechtspleging.

ook aan den goeden uitslag bij eene gepaste directie en bij de keus van gronden niet te twijfelen... Met opzigt tot geschikte gronden heeft het gouvernement eene uitgebreide keus. Geen schijnt daartoe echter beter gelegen dan de grond Voorzorg aan de Saramacca-rivier bij den post Groningen. Daar zijn reeds vierhonderd akkers ingepolderd; de grond is uitnemend vruchtbaar; de nabijheid van den post Groningen verschaft eene geschikte surveillance, en bovendien is achter dien post eene uitgebreide savane gelegen, zeer geschikt voor veefokkerij.’... a) moeten?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 258 baarheid der regtspleging; in zonderheid was zulks drukkend in kleine zaken. Tot een voorbeeld daarvan kan

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 259 strekken, dat een proces, te Suriname gevoerd over een waarde van f 11. -, meer dan f 1000. - gekost heeft, alvorens ter eerste instantie beslist te zijn. De criminele regtspleging was in zonderheid in genoemde kolonie gebrekkig. Het hof van policie was veelal uit administrateurs van plantagien zamengesteld, en deze bezaten over het algemeen niet de kundigheden, welke eene gewigtige betrekking in het regterlijk vak kennelijk vordert, ook niet, in geval er in eenig regtsgeding slaven of zaken hunner administratie betrokken waren, die onpartijdigheid, welke het eerste vereischte van den regter behoort te zijn. Door de wijze, waarop het fiscalaat was ingerigt, ontstond er veel ontevredenheid. De fiscaal toch vond zijn bestaan grootendeels uit de boeten. Dit was in zoo verre nuttig, om hem met de uiterste opmerkzaamheid op de overtreding der wetten te doen letten, doch van eene andere zijde worden geene omstandigheden, die anders in billijkheid tot eene vermindering van straf zouden hebben geleid, nu in aanmerking genomen, althans niet zoodanig als dit bij eene belanglooze regtspleging het geval zou zijn geweest. Vandaar vele en niet altijd ongegronde klagten ten aanzien van de wijze, waarop die bediening werd waargenomen, hetwelk bijna uit den aard der inrigting moest voortvloeyen. De hooge rang, welke de fiscaals in het algemeen bekleedden, de belangrijke tractementen, die de op hem volgende ambtenaren genoten, gaf hun aanspraak op een althans niet minder inkomen,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 260 maar dan ook om dit te verkrijgen moesten alle boeten met gestrengheid worden ingevorderd, en hij, die hetzij opzettelijk hetzij bij vergissing, ja zelfs hij, die slechts den schijn der overtreding tegen zich had, moest het zich getroosten of om de boeten te voldoen of om een kostbaar proces te voeren. En hoezeer het bij een strikt onderzoek mij gebleken is, dat vele klagten, dien aangaande ingebragt, overdreven zijn, bleef er echter maar al te veel grond over om hierin eene voorziening dubbel wenschelijk te maken. Te meer zal dit in het oog vallen, wanneer men nagaat, dat dikwijls personen, veroordeeld tot geringe boete, bij gebrek aan middelen om die te voldoen tot dwangarbeid werden gecondemneerd, terwijl andere voor eene som van f 20. - of f 25. -, en nu en dan zelfs voor minder, in ketenen werden geklonken en gedwongen hun geheel leven lang den negerarbeid aan het cordon te verrigten, eene taak, waaronder zij in het algemeen spoedig bezweken. Eenige ongelukkigen, nog op die wijze in ellende verkeerende, heb ik doen ontslaan. Intusschen deze wreede maatregel was wetmatig, en is hoogst waarschijnlijk in vroeger tijd in het belang van het fiscalaat ingevoerd, opdat ieder veroordeelde of zijne bloedverwanten de laatste penning zou opofferen, om den fiscaal te voldoen. Het is ook geenszins mijn oogmerk om de inrigtingen of het gedrag der ambtenaren in de kolonie bij Uwe Exc. in een ongunstig daglicht te plaatsen; zelfs moet ik erkennen, dat de inrigtingen met al dat gebruik of liever misbruik, dat ervan gemaakt is, en waartoe ze aanleiding schenen te geven, toch ook hare goede zijde hadden, maar naar mijn inzien waren ze onbestaanbaar met de milde en vaderlijke gezindheid des konings omtrent zijne onderdanen en met den aard onzer maatschappelijke inrigtingen, en ik achtte het dus van mijnen pligt, verordeningen daartestellen meer in den geest van Zr. Ms. heilzame oogmerken... + Art. 43 eindelijk is betrekkelijk het zeer gewigtig onderwerp, den slavenstand1)... Het eerste lid A van +Slavenstand. 1) In den reeds eerder aangehaalden brief van 7 Februari 1828 van Van den Bosch aan Cantz'laar wordt omtrent de gouvernementsslaven op Curaçao gezegd: ‘Ten aanzien der slaven alhier, aan het gouvernement toebehoorende, heb ik de eer Uw Exc. uittenoodigen, mij eene verordening voortedragen, ten gevolge waarvan zij in de mogelijkheid gesteld kunnen worden, om hunne vrijheid te erlangen; daarbij zal moeten worden uitgegaan van het beginsel, dat elke slaaf naar een billijken maatstaf, ouderdom, kunne en andere omstandigheden in aanmerking genomen, worde gewaardeerd. Ieder, die de som opbrengt, waarop hij geschat is, zal in vrijheid gesteld moeten worden, en niemand zal een regt van eigendom op een dier slaven kunnen verkrijgen. Diegene, die de bedoelde waarde voor eenen slaaf verkiest te betalen, zal gehouden zijn hem vrij te geven op den voete en de wijze, bij de manumissie van slaven bepaald. Geene verbintenissen dan voor vijf jaren dienst zullen voor het uitgeschoten geld in regten geldig zijn, noch ook zoodanig eene transactie zonder toestemming van den slaaf of de slaven, die het betreft, kunnen worden aangegaan. De slaven, in de constructie winkel arbeidende of op de lands goelet dienende, zullen van die bepalingen zijn uitgezonderd. Aan dezen zal een daggeld worden te goed geschreven, naarmate zij zich gedragen, en zoodanig berekend, dat zij met een oppassend gedrag na verloop van 10 jaar hunne vrijheid kunnen verwerven’. In een brief van 29 Juli 1828 van Van den Bosch aan Cantz'laar wordt omtrent de vrijlating der slaven in Suriname gezegd: ‘Omtrent het tweede punt, wat de manumissie der slaven betreft, was het voorzeker te wenschen, dat men de meest mogelijke uitbreiding kon geven aan het vrijmaken der slaven, dan, wanneer men het oog vestigt op de gevolgen, zoo wel in het belang van het gouvernement als der gemanumitteerden zelve, dan voorzeker blijkt het, dat hieromtrent met groote bedachtzaamheid, in zonderheid te Suriname, gehandeld moet worden. Bijna alle gemanumitteerden toch beschouwen hier het voorregt, hun verleend, als een privilegie, dat

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 261 voorschreven artikel behelst de vraag, in hoe ver het getal slaven te Suriname voldoet aan de behoeften der plantagien, en of dat getal nieuwe ontginningen gedoogt.

hen van allen arbeid ontslaat, en het werken rekenen zij eene schande, welke alleen op het slaven geslacht rust. Het weinige, dat in dit gewest tot instandhouding van het dierlijk leven gevorderd wordt, geeft voedsel aan het vooroordeel, te meer daar onzedelijke en onkuische middelen den meesten dat weinige verschaft, en mislukt hun dit, dan is de diepste armoede hun lot en bedelarij of konkelarij met de slaven hun toevlugt. Voor een gedeelte schijnt mij die kwaal ook te moeten worden gezocht in het bezwaar voor ieder persoon om in het bijzonder eenige cultuur met succes te kunnen aanvangen. Was het mogelijk hun eenige gronden aftestaan en die in zoo ver geschikt te maken, dat ze bebouwd konden worden gelijk op Java de rijstvelden, dan zou het misschien gelukken hierin eenige verbetering te weeg te brengen, doch men verwachte niets van zoodanige middelen, zoo de zaak niet behoorlijk naargegaan en gesurveilleerd wordt. De Maatschappij van weldadigheid, die hier bestaat, zoude tot dat doel dienstbaar gemaakt kunnen worden door haar eene welgelegene grond te schenken en haar behulpzaam te zijn om daarop eenige huisgezinnen te vestigen, en welligt zal men dan de zwarigheid om gemanumitteerden een bestaan te bezorgen overwinnen. Ook is het niet onmogelijk, dat die menschen met voordeel kunnen worden gebruikt om hout te vellen voor het gouvernement, vooral zoo de houtsoorten, welke ik zal mede nemen, bruikbaar voor 's konings marine zullen worden geoordeeld, en het transport daarvan niet te kostbaar wordt geacht. Door het aanleggen van een gouvernements plantage... zoude nog op een andere wijze alle zwarigheid voor het vervolg kunnen worden voorgekomen, en zulks door de manumissie alleen toetestaan onder voorwaarde, dat, zoo de gemanumitteerde met er tijd buiten staat geraken mogt om 's lands belastingen te voldoen en in zijn eigen onderhoud te voorzien, hij dan naar de gouvernements-plantagie zal worden overgebragt om daar met zijn huisgezin tegen een billijk loon als vrij man te arbeiden onder zoodanige bepalingen echter, waarbij hun een gepasten arbeid als pligt wordt opgelegd en de volbrenging daarvan wordt verzekerd. Men zoude dan tevens daarbij aan de zoodanigen al die vrijheid kunnen verleenen, welke met de goede orde en het doel der inrigtingen bestaanbaar is, en hun kunnen aanmerken als inscripti glebae’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 262

Hierop moet ik antwoorden, dat het getal verre is beneden de behoefte, en nieuwe ontginningen niet kunnen worden ondernomen dan ten koste van reeds bestaande plantagien1). De vraag, in B opgegeven, welke middelen zouden kunnen worden aangewend, om die verhouding te verbe-

1) In een staat, opgenomen bij het niet afgedrukte algemeen verslag van 31 Maart 1829 wordt meegedeeld, dat er in Suriname waren 21150 slaven der ‘onwerkbare’ klasse (boven 50 en beneden 12 jaar), 35253 slaven der ‘werkbare’ klasse, te zamen alzoo 56403, t.w. 29133 mannelijke en 27270 vrouwelijke.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 263 teren, en op welke wijze de eigenaren der plantagien op eene geleidelijke wijze zouden kunnen worden genoopt, om de zedelijkheid onder de slaven te bevorderen, is, voor zoo veel het eerste gedeelte aangaat, van zeer moeyelijken aard. Het schijnt mij toe, dat het gebrek van slaven eenigermate zoude kunnen worden te gemoet gekomen door den invoer derzelver te bevorderen uit die Nederlandsche West-Indische bezittingen, waar de geboorte de sterfte derzelve overtreft; wijders door het invoeren van werktuigen, welke voor de culture minder handen noodzakelijk maken en verder door het overbrengen van vrije werklieden uit Oost-Indien en, zoo eene Europeesche colonisatie mogt slagen, ook uit Europa. Ter beantwoording der vrage C, wat de ondervinding heeft geleerd met betrekking tot de vermindering van het negergeslacht sedert het verbod van nieuwen invoer, gestaafd door staten zoo veel mogelijk over de laatste 20 jaren, moet ik aanmerken, dat zoodanige staten bij gebrek aan vertrouwbare documenten volstrekt niet opgemaakt hebben kunnen worden, en ook niets zouden bewijzen, daar men, zoo lang de slavenhandel bestond, de propagatie van het negergeslacht geheel uit het oog heeft verloren, als zijnde het destijds minder kostbaar om een neger te koopen dan er een tot zijn 15e jaar optevoeden. Na dien tijd is zulks wel merkelijk veranderd, doch, aangezien de smokkelhandel eerst zeer kort geheel heeft opgehouden, is het dan ook uit dien hoofde moeyelijk geweest tot een voldoend resultaat over dit tijdperk te geraken. Het schijnt intusschen uit de verzamelde stukken te blijken, dat de sterfte thans nog door een gerekend met 3 pct. de geboorte te boven gaat; dat de suikerplantagien de meeste negers verliezen, de koffy en andere culturen minder, en dat zelfs op enkele plantagien, waar eene goede verhouding tusschen de geslachten bestaat, en eene goede directie plaats heeft, de sterfte de geboorte slechts weinig overtreft. Ik durf vertrouwen, dat voor het vervolg de uitkomst over het algemeen gunstiger zal zijn op grond, dat aan het gouvernement thans door de te verleenen jaarlijksche restitutien op de hoofdgelden het middel is voorbehouden, om iedere nuttige handelwijze ten aanzien der slaven te bevorderen door namelijk restitutien toetestaan voor gehuwde slaven, christenen-sla-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 264 ven, voor kinderen, die den ouderdom van een jaar bereiken, en voor zwangere vrouwen, die gedurende 5 maanden voor en 5 maanden na de bevalling niet in het veld hebben gearbeid. Deze en meer andere nuttige aanmoedigingen kunnen thans door den voordeeligen staat der finantien gegeven worden, en zullen zeker meer het waar belang der kolonie bevorderen dan eene algemeene vermindering van belastingen. Maar de gebreken berusten niet alleen bij de meesters doch ook voor een groot gedeelte bij de slaven zelve, daar hunne onzedelijke levenswijze de propagatie van het geslacht zeer benadeelt. Het Christendom onder hen uittebreiden is het meest gepaste middel tot verdere verbetering in deze, en daartoe zijn voorloopig de geschiktste maatregelen genomen... Door de verhouding der geslachten bij de slaven, welke almede ongunstig is, overtreffende het getal mannen op de plantagien dat der vrouwen met 2512, volgt klaarblijkelijk, dat in den gewonen loop der dingen alleen de geboorten 3 per 100 minder bedragen dan anders het geval zou zijn. In de eilanden echter bestaat die onevenredigheid niet. Langzamerhand kan zich dan ook het evenwigt herstellen, en zulks, gepaard met eene doelmatige behandeling en verzedelijking van de negers zelve, zal de vermindering doen ophouden, even als zulks in vele Engelsche kolonien heeft plaats gehad... De vraag sub G, of niet het doel kan worden voorbereid, om de slaven aan den grond te verbinden en dus met den tijd de inscriptie glebae daartestellen, kan ik door het navolgende beantwoorden. In de gegevene omstandigheden is dit geenszins moeylijk bevonden, doch het strookt niet altijd met de belangen der kolonie en van het moederland. Uit dien hoofde dan ook is bij de vastgestelde beginselen op dat stuk bepaald, dat geene plantagieslaven zonder hunne vrije toestemming, waarvan in alle gevallen zal moeten blijken, van de eene naar eene andere plantagie zullen mogen worden overgebragt, tenzij met toestemming des konings. Hier kan de maatregel dus altijd naar gelang van omstandigheden worden gewijzigd. In de kolonie Suriname zelve zal deze bepaling geen den minsten te-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 265 genstand ontmoeten, daar de inwoners van het gepaste daarvan volkomen overtuigd zijn, doch bij de eigenaars der plantagien, in Holland woonachtig, zal dit hoogstwaarschijnlijk het geval niet wezen. Immers deze, voor het meerendeel met de plaatselijke aangelegenheden onbekend, zullen welligt eene zoodanige bepaling als eene inbreuk op hunne regten aanmerken, hoezeer ik overtuigd ben, en ook nader zal trachten aantetoonen, dat het behoud der kolonie aan gepaste en voorzichtige maatregelen ten aanzien der slaven ten naauwste verbonden is... Er bestaat thans, zelfs naar de verzekering van den heer Le Froy1), geen grond van verdenking, dat er slavenhandel gedreven wordt. Voor als nog schijnt de registratie der slaven het oogmerk om den slavenhandel te weren bevorderlijk te zijn; echter in het vervolg zullen waarschijnlijk eenige wijzigingen daaromtrent noodig wezen, doch zoo lang het doel bereikt kan worden, schijnt het mij niet noodzakelijk er veranderingen intebrengen, welke toch doorgaans in de kolonie niet dan met veel moeite worden ingevoerd.

VII

's Gravenhage 9 Maart 1829.

[De minister heeft in handen van Van den Bosch gesteld klachten van het Engelsche gouvernement over gedragingen van Statiaansche ambtenaren in de zaak van Las Damas Argentinas. De commissaris-generaal geeft toe, dat de zaak ernstig is, en dat het gedrag der ambtenaren te laken is, maar toch...] ik durf vertrouwen, dat een exposé, hetwelk ik zal trachten van den staat der zaken in de kolonie St. Eustatius te geven, Uwe Exc. zal overtuigen, dat vele omstandigheden met de waarheid overeenkomstig kunnen zijn, zonder tot de gevolgen te leiden, welke ze schijnen aan te duiden. Zooals Uwe Exc. bekend is, in de Nederlandsche West Indische bezittingen bestaan geene algemeene of bijzon-

1) Zie de Inleiding.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 266 dere verordeningen, hoedanig te handelen ten aanzien van kapers en prijzen, aldaar optebrengen, zijnde bij alle aanschrijvingen deswegens bestendig de grootste voorzigtigheid aanbevolen, zonder dat immer bepaald is, in welke maatregelen of voorzorgen eigenlijk die voorzigtigheid bestaan moet. Uit de handelingen, zoo van het Fransch en Engelsch als van het Nederlandsch gouvernement, is genoegzaam gebleken, dat elk dezer gouvernementen voor zich een aandeel in den handel op de voormalige Spaansche kolonien wenschte te bekomen, en mitsdien zijne pogingen aanwendde, om zooal geene vriendschappelijke dan toch commercieële relatien met de nieuwe Amerikaansche staten aanteknoopen. Deze omstandigheden, in verband beschouwd tot de onbepaalde aanschrijvingen met opzigt tot de kapers en het opbrengen hunner prijzen, hebben in de West Indien algemeen het denkbeeld doen ontstaan, dat het de bedoeling van gedachte gouvernementen was, om de kaapvaart van genoemde staten te begunstigen. Ik erken ten volle, dat zoodanige gevolgtrekking ten eenenmale verkeerd is, maar niettemin kan naar mijn gevoelen door de bewoners van de Nederlandsche West Indische bezittingen uit een en ander met regt worden afgeleid het stellig verlangen van het gouvernement in het moederland, dat aan de nieuwe staten geene gegronde redenen tot klagen gegeven, en mitsdien hunne oorlogschepen benevens de kapers met derzelver prijzen in de havens en op de reeën van die bezittingen zouden worden toegelaten op den voet en wijze, als gevolgd werd omtrent die van andere bevriende mogendheden. Te meer moest men zulks veronderstellen, daar reeds na het verblijf van kapers en het opbrengen hunner prijzen in de havens of op de reeën geen verbod gekomen was, om zulks tegen te gaan, of de onbepaalde voorschriften door stellige en duidelijke vervangen waren. Aan de vrijheid nu, welke den kapers vergund was, is onafscheidelijk een regt verbonden, gewettigd door het algemeen gebruik, namelijk om belangrijke zeeschaden te mogen repareren, vermits het anders dikwijls niet mogelijk zoude zijn de reis te vervolgen. Het onderzoek naar het werkelijk bestaan der zeeschade, welke wordt voorgewend, is nergens bepaaldelijk voorgeschreven, en kan bovendien be-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 267 zwaarlijk strekken om alle misbruiken voor te komen, daar het geene de minste moeite kost, om eenen prijs in zoodanigen staat te brengen, dat de goederen gelost moeten worden om hem te repareren. Het was dus niet meer dan eene bloote formaliteit, welke hoofdzakelijk door de plaatselijke autoriteiten in acht werd genomen, om de aanbevolen voorzigtigheid niet uit het oog te verliezen en hunne verantwoordelijkheid zoo veel mogelijk te dekken. Tot de reparatie van het schip moesten dan ook de goederen gelost worden, en in dat geval was het mede algemeen aangenomen, om den gedeeltelijken verkoop daarvan toetestaan, ten einde uit de opbrengst de kosten der reparatie bestreden konden worden. De kooplieden in die plaatsen, waar de prijzen werden toegelaten, waar het repareren daarvan en het gedeeltelijk verkoopen der lading veroorloofd was, konden voorzeker zich tot de agenten der belanghebbenden doen constitueren, zonder zich aan eene onwettige handelwijze schuldig te maken, en zoodanige gesteldheid van zaken kon tot misbruiken leiden, welke moeyelijk waren voortekomen. Alle deze omstandigheden hadden plaats bij mijne komst in de West-Indie. In mijne instructie was op dat stuk niets bepaald, en ik vond mij in geene geringe verlegenheid, toen de geconstitueerde autoriteiten stellige voorschriften deswegens verlangden. Vooral was dit het geval, toen de heer Van Raders bij zijne benoeming tot commandeur van St. Eustatius mij deed opmerken, dat op het eiland Saba en op naburige onbewoonde eilanden vele prijzen gelost wierden, en de goederen naar St. Thomas en St. Bartholomeus vervoerd, en dat waarschijnlijk dat vervoer mede op St. Eustatius zou plaats hebben, indien door het vrij verklaren der haven aldaar een belangrijker handel gelegenheid tot vertier geven mogt. Ten uiterste moeyelijk was het voor mij, om stellige maatregelen te dien aanzien voorteschrijven. Ik kon mij geenszins verbergen, dat eene gestrenge handelwijze de schromelijkste gevolgen voor de weêrloze kaapvaart hebben zou. Het gouvernement zelf had alleen groote voorzigtigheid aanbevolen, en had berust in het toelaten van kapers en prijzen, gelijk hierboven is aangehaald. Kon ik nu op eigen magt bevelen uitvaardigen, welke bijna zeker eene ernstige uitkomst zouden hebben? Ik geloof neen,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 268 en daarom heb ik dan ook, zoo als Uwe Exc. uit de voorschriften, onder dagteekening van den 31en Maart 1828 no. 91 aan den heer Van Raders gegeven, ontwaard zal hebben, niet verder durven gaan dan andermaal op voorzigtigheid aantedringen zonder iets stelligs te bepalen.1) Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, dan kunnen vele der ingebragte beschuldigingen waar zijn, zonder dat er dadelijk ongeoorloofde of bij de wet verboden handelingen hebben plaats gehad. [Voorstel om de zaak te laten onderzoeken door een commissaris-speciaal, uit Nederland te zenden of door een commissie uit Suriname.] Op de laatste vraag, heb ik de eer Uwe Exc. als mijn gevoelen mede te deelen, dat het ontzeggen aan alle kapers, althans aan derzelver prijzen, van den toegang tot de Nederlandsche kolonien zonder twijfel het eenige en alles afdoend middel zou zijn, om het Nederlandsch gouvernement geheel buiten verdenking te stellen van de zeerooverijen der zoogenaamde kapers van Buenos Ayros en Columbia, en het misbruik, dat zij van de Nederlandsche havens en zeeën in de West Indie maken, oogluikend aantezien. Maar voor men tot dien maatregel over-

1) Van den Bosch had 31 Mrt. '28 aan Van Raders geschreven: ... ‘Ten aanzien van die kapers van Columbia en Buenos Ayros, deze zijn tot dus verre in de havens en op de reeden des konings toegelaten, en ik zie geene noodzakelijkheid van dien regel, tot dus verre gevolgd, af te wijken. Dienaangaande zal men echter behooren te vermijden alle zoodanige gunstige onderscheidingen, welke den schijn van aanmoediging zouden kunnen hebben; de sterkste neutraliteit wordt mitsdien aanbevolen. Wat de prijzen betreft, door hun optebrengen, zoo ze uit hoofde van schade ter zee of andere dringende omstandigheden reparatie vereischten, kunnen dezelve almede op den voet en wijze, als zulks plaats heeft, of had behooren te hebben, worden toegestaan; altijd zal men daarbij in het oog houden ‘dat men aan geene prijzen van de kapers dier natien iets toestaat, dat men aan die, door de oorlogschepen van Spanje, Portugal of Brazilië gemaakt, zoude behooren te weigeren, en de voorzichtigheid vordert zelfs van hier alleen oogluikend te veroorloven, wat men aan een volledig erkende natie naar het regt der volken verpligt zou zijn te vergunnen’... (Verbaal II, blad 52, 53.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 269 ga, behoort overwogen te worden, welke de waarschijnlijke gevolgen daarvan zijn zouden. Waarom verschoonen de kapers de Nederlandsche, Zweedsche en Deensche koopvaardijschepen, die veel minder bezeild zijn dan de Engelsche en Fransche en alle bescherming missen*), terwijl zij de koopvaart van laatstgenoemde natien verontrusten, schepen nemen en uitplunderen, de equipagien vermoorden, of ze afzetten in sloepen of booten, zonder dat er bijna eenige hoop overblijft om land te bereiken? En dit wagen zij in weerwil dat beide natien sterke en welbezeilde eskaders in zee hebben, en althans de Engelschen zich niet laten terughouden, om het vergrijp, aan hunne schepen gepleegd, op de strengste wijze te wreken. Blijkbaar kan zoodanige handelwijs geen ander doel hebben dan het bevorderen van eigen belangen. De Nederlandsche, Zweedsche en Deensche havens zijn noodzakelijk voor hen om de geroofde goederen te kunnen verkoopen, vermits de toegang tot de Fransche, althans zeker tot de Engelsche, hun regstreeks verboden is, en zij gevoelen zeer wel, dat, indien zij de vaartuigen van de drie eerstgenoemde natien aanranden, hun dit hulpmiddel niet alleen zou zijn afgesneden, maar dat zij voor het meerendeel gevaar zouden loopen, om zelve te worden aangehouden. Dit is voorzeker het eenige en ware motif, dat hen terughoudt om onze scheepvaart te ontrusten, want waarom zouden zij anders onze weerlooze koopvaarders sparen? Zonder eenig gevaar kunnen zij die uitplunderen, daar zij zeer

*) Indien eenige Nederlandsche schepen onaangenaamheden hebben ondervonden, is zulks waarschijnlijk nimmer geweest van de kapers, te Boston uitgerust, maar van de zeeroovers van St. Domingo. Ik heb meerdere, op Suriname varende kapiteins gesproken, van wie de kapers wel eens provisien geëischt hadden, doch waarvoor dubbeld de waarde was betaald. Onder anderen herinnerde ik mij een voorbeeld van goede behandeling, dat de heer Ampt, commanderende de paket de Zwaluw mij verhaald had, van eenen kapitein, wiens schip hij bij dood stil weder op de terugreis heeft bezocht; het was de Sara Agatha, kapitein Hofman, gelijk bleek uit den hierbij overgelegden particulieren brief. (Noot in den brief. De brief van kapitein Hofman is hierbij niet gevonden.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 270 wel weten, dat wij geene vaartuigen bezitten, die de hunne in bezeildheid evenaren. Het verleenen van convooi kan hiertegen geen waarborg zijn; bij storm en slecht weder raken de schepen op een lang traject te dikwijls van elkander verwijderd; bovendien is het zeer kostbaar voor het gouvernement en nadeelig voor den particulieren handelaar, daar de schepen om te kunnen vertrekken op elkander moeten wachten, en de traagste zeiler als het ware den weg bepaald, die dagelijks kan worden afgelegd. Eene sluiting van onze havens voor de kapers en hunne prijzen staat dus nagenoeg gelijk met eene oorlogsverklaring aan hen, omdat men een regt terugneemt, dat hun vroeger was toegekent. Dit is het algemeen gevoelen in de West Indien, ook van de zoodanigen, die vurig wenschen, dat alle kapers vernietigd mochten worden. Er varen thans 60 à 70 Nederlandsche koopvaardijschepen jaarlijks op Suriname. Alle volgen van die kolonie af tot aan het kanaal toe nagenoeg een vaste koers, en zoo gebrekkig is nog de zeevaartkunde onder de meeste koopvaarders, dat zij verpligt zijn vaste punten aantedoen om zich te verkennen. Indien de kapers willen, kan niet een enkel dier schepen, waarvan de lading dooreengerekend f 100.000. - waardig is, hunne handen ontkomen, terwijl zij, gelijk hierboven is opgemerkt, van onze marine niets te duchten hebben. Wanneer men zich nu het verschrikkelijk lot voorstelt der ongelukkige schepelingen, die in handen der kapers vallen; wanneer men nagaat, hoe bang de vooruitzigten moeten zijn voor anderen, die de reis aannemen, al zijn er dan ook nog maar weinige voorbeelden bekend; en wanneer men in aanmerking neemt de groote verliezen, die als dan den nijveren handelaar kunnen drukken, dan geloof ik, dat men dit alles bij het overwegen van maatregelen, omtrent de kapers te nemen, niet uit het oog mag verliezen. Naar mijn inzien bestaat er geen de minste grond om in het uitroeyen of fnuiken der kapers op den bijstand van Engeland en Frankrijk te rekenen. Beide gouvernementen hebben het aangezien, dat te Boston eene maatschappij van kapers werd opgerigt; dat die kapers den handel van Spanje en Portugal vernielden, en dien van Hamburg en andere landen op Zuid America belemmerden. Eerst se-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 271 dert die zeeroovers ook hun eigen scheepvaart verontrusten, hebben de Engelschen en Franschen er eenigen gestraft, die zich daaraan hadden schuldig gemaakt. Maar een einde aan dien staat van zaken te maken, waartoe zij de middelen bezitten, dit schijnt hun oogmerk niet te zijn; zij achten zich niet gehouden, hunne magt in het belang van anderen aantewenden, vooral niet wanneer hunne handelsbelangen daardoor eerder zouden worden tegengewerkt dan bevorderd. Wordt aan de kapers een nieuw lokaas, onze scheepvaart, toegeworpen, dan zullen zij welligt die van Engeland en Frankrijk ten onzen koste verschoonen, en in dat geval zal nog minder op bijstand van die zijde gerekend kunnen worden. Alleen door eene welwillende medewerking van beide bedoelde mogendheden kunnen naar mijn inzien de schandelijke bedrijven worden gestuit, immers wanneer men door derzelver invloed bij de staten van Noord America kan verkrijgen, dat het uitrusten van kaperschepen in de havens aldaar worde te keer gegaan. Na te hebben aangetoond de bedenkelijke gevolgen, welke eene volkomen sluiting onzer havens voor de kapers of tenminste derzelver prijzen naar mijn oordeel hebben zou, moet ik Uwe Exc. verklaren, dat ik geenen meer geschikten maatregel weet optegeven. Zoodanige maatregel zal altijd aan het doel moeten beantwoorden, om den kapers de gelegenheid te ontnemen hunne goederen intevoeren, en dan staat hij met eene sluiting gelijk; beantwoordt hij niet aan dat doel, dan blijft de zaak onder een' anderen naam dezelfde. De aanbeveling aan de gezagvoerders in de kolonien om ten deze voorzigtig te zijn, heeft geene andere beteekenis, en kan ook niet anders verstaan worden, dan in den zin om naauwkeurig zorg te dragen, dat er geene aanmerkingen kunnen worden gemaakt, en dat het gouvernement niet gecompromitteerd worde. Het visiteren der schepen is dan ook niet meer dan eene formaliteit, tot dat doel strekkende, terwijl het voor de bestaande autoriteiten ten uiterste moeyelijk is, om met juistheid nategaan, hoeveel goederen er verkocht moeten worden, om de de reparatie te kunnen doen. Maar gesteld, dat dit minder moeyelijk ware, en dat men ten deze met eene naauwgezette gestrengheid handelde, dan zou men daar-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 272 door het oogmerk, waarom de kapers de prijzen in zoodanige havens opbrengen, doen mislukken; langs dien weg zou men zich aan hetzelfde hierboven opgegeven gevaar bloot stellen, en men zou de aanbevolen voorzigtigheid ten eenenmale uit het oog hebben verloren. Ter beantwoording der reclames van de Engelsche en Fransche zijde blijft naar mijn inzien geen ander middel over dan om beide mogendheden te doen begrijpen, dat, zoolang zij de kapers, als zoodanig gewettigd, blijven erkennen, en hun toelaten de zeeën te bevaren, van het Nederlandsch gouvernement niet verlangd kan worden, hierin een ander beginsel te volgen, en derhalve in dat geval aan die kapers en hunne prijzen niet kan worden ontzegd, hetgeen volgens het regt der volken aan alle kapers en prijzen van bevriende mogendheden wordt toegestaan; - dat het Nederlandsch gouvernement reeds sedert lang order in de kolonien heeft gegeven om zich te dien aanzien binnen de engste grenzen te bepalen, en dat het alle afwijkingen van die bevelen zal doen onderzoeken en straffen; dat het bovendien genegen is, om tot gestrenge maatregelen opzigtelijk de kaperijen overtegaan, indien slechts beide mogendheden willen medewerken en genegen zijn, om gezamenlijk met het Nederlandsch gouvernement de schandelijke zeerooverijen en kaperijen te beteugelen, zoodanig dat de handel der drie natien daardoor in veiligheid worde gesteld. Zijn nu de Engelsche en Fransche regeringen tot zulke maatregelen niet te bewegen, en moeten derhalve de kapers of roofschepen als gewettigde kapers worden aangemerkt, dan kunnen zij het niet ten kwade duiden, dat zoodanige kapers eveneens behandeld worden als die van andere bevriende mogendheden; dat hun den toegang tot de havens met hunne prijzen wordt vergund, aan welke vergunning het regt verbonden is, om hunne vaartuigen te repareren, de kosten daarvan met een gedeelte der lading goedtemaken en agenten te benoemen. Op de voorgestelde wijze geloof ik, dat het Nederlandsch gouvernement zijn' stelligen afkeer zal doen blijken van een bedrijf, dat den mensch onteert, maar dat het niet alleen kan verhinderen. Het zou de bevoegdheid ook niet hebben om alleen te beslissen, of de kaapvaart, zooals die thans door de Americanen onder de vlaggen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 273 van Columbia en Buenos Ayros wordt gedreven, als zeerooverij beschouwd moet worden, en van deze beslissing hangt alles af. Zoo lang de kapers niet tot zeeroovers verklaard zijn, is het raadzaam hen als kapers eener bevriende mogendheid aantemerken. Maar kan Engeland en Frankrijk tot een' beslissenden stap in dezen bewogen worden, dan zal het niet moeyelijk vallen, om ook van de Zweedsche en Deensche gouvernementen de sluiting hunner havens voor kapers en derzelver prijzen te verkrijgen. Het ligt in de rede, dat ook die gouvernementen het schandelijk bedrijf verfoeyen, maar evenmin als wij kunnen zij het alleen tekeergaan zonder hun handel en scheepvaart aan het grootst gevaar bloottestellen. De onlangs uitgevaardigde publicatie van den gouverneur van St. Thomas zal wel niemand misleiden. Ze kan geene andere strekking hebben, dan om de verantwoordelijkheid voor het koloniaal gouvernement wegtenemen met opzigt tot het misbruik, dat uit het toelaten van kapers en derzelver prijzen kan ontstaan. Immers dat door die publicatie het invoeren van geroofde goederen zou kunnen worden tegen gegaan, zoo lang de haven van het eiland niet volkomen voor kapers en prijzen gesloten zij, is klaarblijkelijk voor een ieder, die slechts eenigermate bekend is met de wijze, waarop de smokkelhandel in de West Indische zeeën gedreven wordt, zijnde die smokkelhandel ook met bepaling van de zwaarste straffen nimmer te beletten geweest...

[De volgende stukken behooren tot de bijlagen van het algemeen verslag van 31 Maart 1829, dat, gelijk in de Inleiding is vermeld, zelf niet opgenomen is.]

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 274

[A] Opgaav voor zooverre bekend zijn, de opperhoofden of de grootste famillien Indiaanen woonplaatsen in onderscheidene rivieren en kreken in de kolonie Surinamen, onder reserve van die, welke de opperhoofden, namen, kreeken, en woonplaatsen nog onbekend zijn1).

Namen der hoofdenZoorten Namen der rivierenAanmerkingen van den dorpen. en kreeken. Surion Kribiaan in Riv. Marowijne Deze natie wonen zelden gestadig op een plaats, terwijl wanneer zij aan kost gebrek hebben, vlugt bij anderen nemen, die ervan voorzien zijn; ook wanneer sterftens in hunne verblijfplaatsen hebben, voorzienen zij zich dadelijk van andere dorpen, en verwyderen zich van die plaats; hunne gewoon voeding bestaat in Casaves, Napys, rijpe bananen, visch en wild, en hun dranken noemd men sakowa en tapana, dewelke zij van Napys en Cassave maakt. Abraham } id. in Wayambokreek boven Makotina } id. riv. Koppename Kwassie id. Karboeger id.

1) De translateur Comvalius stond blijkbaar niet alleen met het Nederlandsch op gespannen voet. De namen der kreeken Tiorie, Wiriewiereimbo, Ioris en Piccuwa (het is de vraag, of zij zoo goed gelezen zijn) zijn niet terug te vinden, maar die namen wisselden dikwijls. Sakowa (als dat er staat) is geen eigenlijke drank, maar een soort deeg, dat met water aangelengd gebruikt wordt. Met Kribiaan is bedoeld Karaïb. Karboeger beteekent hier een kruising van Indiaan met neger (vader). Er zijn ook andere karboegers nl. kruising van mulat en neger. Mededeeling van Dr. H.D. Benjamins.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Klijn Lankoe Kribiaan Rio boven Surinamen Awariho id. id. Thomas Arrawaka in frans kreek Rio Saramakka Sander id. in Poieka kreek id. Jacobus id. in Tiorie kreek id. Chocolaat Kribiaan in Wiriewiereimbo id. Hendrik Arrawaka in Ioriskreek beneede id. Matthijs Kribiaan in Kalbassiekreek in Kopename Karboeger Pieter Arrawaka in Piccuwakreek id. Timmerman } Kribiaan Adejakana } Karboeger in Tibitiekreek id. Klijn Jantje Kribiaan boven id. id. Hendrik Arrawaka in Wayambokreek id. Pieter id. boven Koppename Jantje Kribiaan Op Koesoewe bij de militaire post Simiribo

Paramo. den 19e Mai 1828.

Al het bovenstaande omschreven naar mijnen beste kennis en wetenschappen. w.g.S. COMVALIUS. gem. Transl.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 275

[B] Staat der plantagien te Curaçao op pmo. Jan. 18281).

Namen der Eigenaren Getal Slaven. plantagien Oost Divisie, 1ste district Oostpunt H.A. de Lima 25 Vuyk R. Conn } 93 Duivelsklip Im. } 93 St. Barbara George Curiel 106 Vredenberg Dew: Iohn Scates 20 Oranjeberg Claas Schotborgh 21 Klein St. Joris Gabriel Striddels 22 Groot St. Joris Jeosua Dovale 44 Koraal Tabak W.C. Hoyer 24 St. Catharina N. en G. 38 Gouverneur Ronde Klip Dew: Forbes 58 Eendragt W.F. Panneflek } 9 Kent u zelve Im. } 9 Popo Dew: Forbes 9 Zie Ronde Klip De Hoop Barend Obergh 14 Versche Put Sebel Pereyra 12 Rust en Vrede Cornelis Ellis 6 Goed gezigt I.A. de Windt 6 Stuk grond Barend Obergh 6 Zie De Hoop Welgelegen Th.C. Glazer 15 Buena Vista I.P. van Eiken 15 Rincon Dominga Francisca 15

2e district de Vergenoeging Adriaan Vos 4 Buiten rust B.A. Cancryn 52 Steenwijk S.M. Specht 2

1) Deze staat is door Cantz'laar overgelegd aan Van den Bosch bij brief van 13 Februari 1828.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Vredenberg Johs. Pieter Specht 1 Wastuin Maria Lebiana } 52 Koraal Im. } 52 Fortuin Joh.a Carolina 52 Specht c.s. } Stuk grond Im. } 52 Brievengat Dew: Gravenhorst 45 Stuk grond Im. - beoosten Gt. kwartier Francisco Im. -

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 276

Ranche Im. - Fortuin Hm. A. Cohen 1 Patientie Hm. A. Cohen 1 Zie Bloempot en Fortuin Zuurzak Abm. van I. 69 Henriquez Damaskus Isaac Capriells 43 Scherpenheuvel M.H. Juliao 41 Montagne Fredrik Hueck 11 Haan en Im. 11 Hoenderberg Brakeput Dew: Johs. Ellis 22 Neidrust M. Penso } 31 Nooitgedacht Im. } 31 Rust en Vrede Aldersina Cohen 10 Henriquez Goed begin B. van I. Henriquez 6 Lange tuin David Caprielis 16 Watervliet Johs. Palm H.z. 12 (wed:) Vrede Abraham Evertsz 2 Rust en Tuin S. van der Dijs 2 Klein Tuintje Phelipe Carel 1 Tokaka Phelipe Carlo 1 Synen Kock Phelipe Jansen 3 Welbedacht Bermina van 3 Sliedrecht Vetter Juana Augustina 3 Goed gezigt Anna Helena Pedro 3 Buenavista Juan Christobie 3 Rust en Vrede Wilhelmina van 3 Eiken Rust en Dorp Bernardus Pieters 8 Vergenoeging I.P. van Eyken 8 Barboket Martien Barboket 8

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 3e district

Bloemhof Rafael Salsedo 7 Parera G. Vos Jz. 24 Tevredenheid F.D. Kock 24 Hoffenberg Johs. Lingstuyl Nz. 12 } Zoutpan Im. } 12 Rust en Vrede I.P. Evertz 12 }Zie Buitenrust Stadrust B.A. Cancryn 12 }Zie Buitenrust Goede Hoop Im. 12 }Zie Buitenrust Mountfort Adolf Hubrechts 12 Kijkenberg I. de Solas 12 de Vrede Dew: Ab.m van I. 12 Jesurun Zeelandia G.B. Bosch 12 Welgelegen Isaac Cardozo } 16 Macaay Im. } 16 Bloempot Harm A. Cohen 12 Suiker tuintje Abm. Jesurun 9 Koningsplyn Dew: Abm. Pinedo{ 31 Noordkant Im.{ 31 Stuk grond Im.{ 31 Suikertuintje Jacob Senior 2 Rust en Vrede Helena Rafael 2

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 277

Vreugdendal Isaac Senior 10 Buenavista Daniel Beevers 10 Meeuw wijk Im. 10 Vreugdendal Im. 15 Vredenberg Barend Oberg Zie de Hoop Klein Bloemhof Barend Severyn 13 Vriendenwyk I.H. Apitsz 17 Vrede Dew: Mord.y van I. 20 Henriquez Waterloo Th. Vaerst 20 Arara Ab.m de Isaac 20 Zie Zuurzak Henriquez Groot Kwartier Dew: B.H. Philips 80 Matantia Im. 80 Vreeland Im. 80 Negroenne Im. 80 (eilandje) Ranche Maria Carolina 14 Porrier Princenhof L. Boye 14 de Vergenoeging de Kind. van W.m 2 de Windt Zee en land zigt Gerard Raven 2 Zie Ravenslot in M.D. Rust A.W. Neuman 2 Lesch der dorst Dew: H.G. da Costa 2 Gomez Hosora Jacobus van 2 Davelaar Stuk grond F.H. Beeldsnyder 2 Nooitgedacht Kinderen van C. 2 van G. Davelaar Ter el J.H. Obergh 2 Weltevreden M.L. Martien en 16 Petr. Conseption

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Stuk grond W. Domenique 16 Dto. Dominga P. Specht 16 Dto. Juan Phelipe 16 Solidad Juan Girigorie St. 16 Jago Stuk grond Maria Elizabeth 3 Heiliger Van Engelen Alexander Evertsz 3 Stuk grond Joh.s Canites 3 Maria Maay I.P. Porrier 3 Stuk grond Im. 3 Rust en Vrede Stebana Eustatia La 3 Guna

Middel Divisie 1ste district

Ma Retraite Abm. de Veer Jr. 3 Klein Sta Kruis Im. 3 Hermitstil Im. 3 Buena esperanca Th. Jutting 3 Rust en Vrede M.C. Schotborgh 16 Vredenberg boedel van M.B. 1 Gaydo Rosentak P. Poel 1 Eenzaamheid de kind: van H.C. 25 Davelaar } Bleinheim Im. } 25 De goede hoop en Dew: Scates en S.F. 6 Karpat Martyn Uitvlugt Dew: Scates 6 Zie Vredenberg O.D. Valentijn I.W.G. Jutting 10 Eilandje Im. 10 Buena vista G.M. Ellis 10 Zie Zevenhuisen in W.D.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 278

Bragesmit Dew: Aron Pinedo 19 Assiento C.A. graaf de Larey 58 Rio Canario A.L. de Lannoy } 68 St. Jacob en Muizenberg Im. } 68 Noorwegen Im. } 68 Savaan Im. } 68 Zeegening Abm. Henriquez Juliao } 37 Bethlehem Im. } 37 Ranga Albert Berch 18 Eendragt Maria Conseption } 3 Vredenberg Im. } 3 Stad zigt de kind. van Clara La. de 3 Lannoy Rosendal Jacobus Jacobs 3 Buena vista Dew. C. Fikkert 2 de Goede Hoop G.S. Raven 2 Kasa abaauw Nicolaas Stegman 2 Sero Fortuna Cornelis Francisco 2 Constantia Buena Scharbaay 2 Bermonte de kinderen van Ma. 2 Martha Bajo Juan Minguel 2 Marchena Martien Batje 2

2e district

Welgelegen Dew: John van der Meulen 56 Plantersrust Im. 56 Ruste Im. 56 Goed gezigt Th. Jutting 56 de Vrijheid Susanna Emerencia 56 Brugman c.s. Groot Sandrok I.C. Schuler } 11 Klein Sandrok Im. } 11

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Stuk grond bij Sucassa Im. } 11 Bijgelegen Im. } 11 Stuk grond benoorden Sero Im. } 11 preto id onder do. Im. } 11 Stuk grond Im. } 11 Gerustheid Dew: I.L. Raven 11 Sucassa Asiento Antony 11 Hato M. Romer 83 Lichtenberg Johanna C. Corpus 29 Westerfeldt B.A. Correa 38 Kn. Piscaderas H.M.A. Correa 9 Groot Piscaderas M.B. Schotborgh 28 Weltevreden I. de Solas 6 Ravenslot Gerard Raven 9 Bleyerust M. Canbiasso en zuster 61 St. Elizabeth Lea de M.H.A. Penso 19 Kn. St. Michael M.M.A. Correa 35 Groot St. Michael B. van M. Henriquez 74 Mount-Pleasant Dew: G. Duyckinck 128 Terburg en Texel Im. 128

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 279

Klein Malpais C.G.F. Hoyer } 26 Weltevreden Im. } 26 Bonpais Jacob en dew: I. 26 Zie Kn. St. Martha Naar in W.D. Gato de slaven van dew: 26 Rasoeldt Grotenberg Johs. Raven Kz. 22 Morgen star Moise Pinedo Zorg en daal Juan Pieters } 6 Vredenberg Im. } 6 Constantia Francisco Daal 6 Thorenquest M. Isabella 6 Buenaesperance M. Scharbaay 6 Stuk grond L. Hansz. 6 do. Martien Gieto zoon 6 do. Bartolomeuws Blau 6 do. Thomas Leon 6 do. Maria Sarafina 6 do. Maduro C.L. van Mytrecht 6 Zie Assension do. Asiento Antony 6

West Divisie 1ste district

Savonet M.E. van der Dys } 110 Papaja Im. } 110 Coraal Im. } 110 Zorgvliet M.G. Hoyer 43 Knip Dew: C. van der 205 Meulen } Zevenbergen Im. } 205 St. Kruis Dew: A.H. de 217 Rochemont } Spaansche put Im. } 217

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Porto Marie Im. 182 Stuk grond Im. 182 St. Nicolaas L.P. de Rochemont 41 Groot St. Martha Frans Royer 127 Pannekoek Im. 14 Klein St. Martha Jacob en dew: Abm. 64 Naar Phlip Gd. Schotborgh Jz. 35 } Lelienberg Gd. Schotborgh Jz. 35 } Barber Jose Pinero Sille 75 Wakao I. en M. Pinedo 49 St. Heronimus Hermanus Royer } 143 Paradera Im. } 143 St. Eustatius dew. I.H. Shaup } 40 St. Mango Im. } 40 Rust en Vrede Bisento Martes 2 Matantia Fred.k Welhousen - Alida Anna Maria Stok - Buena Vista Antony Henriquez - Rio Maleen Dominga Francisca - en kinderen Patrik I.L. de Rochemont 64 } Dominus rooy Im. } 64 perceel van Patrik Im. } 64

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 280

2e district

Asencioen C.L. van Uytrecht 92 St. Pieter H.P. Royer 26 Bisento C.L. van Uytrecht - Zie Assensioen Docterstuin M.C. Schotborgh 29 St. Jan Dew: M. 124 Schotborgh Iz. Engelenberg Dew: John van der 30 Meulen Rif dew: I.C. Gaatman 82 Giftenberg H.W. van K.W. 13 Winkler

3e district

Daniel I.P. Leseur 20 Doesoe en baay C.G.E. Rappart 8 Klaas Oud St. Marie dew: I. Pearce } 91 Korporaal Im. } 91 St. Joris M. Pinedo Jr. 12 Zevenhuisen G.M. Ellis 25 Fontijn I. Areson en zusters 20 St. Bastiaan H. Price 21 Meinberg I.H. Cratsz 3 Buenavista Ma. Magdalena - Robertus Hansje Maria Gracia - Stuk grond Juana Maria -

Opgemaakt ten kantore van den raad contrarolleur der financien te Curaçao den 14e Januari 1828. De boekhouder en eerste commies waarn. de werkz. van het ambt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 J.PH. BOSCH1)

Oost Divisie

Solidad Matths. Paula onderhandschen koopbrief De goede hoop Maria Ma. don Carlo do. do. Stuk grond Iuan Thomas geen bewijs Mengelito Francisco Isidero onderhandsch bewijs of koopb. Stuk grond Dominga Franc: Kemp, do. do. Maria Elizabeth de Pool en Lucretia Fotolika Iuana Francisca geen bewijs Stuk grond Marten Willems legaal bewijs van eigendom Jan Coos Matthias Ian Coos vergund door den gouvr. v. Collen

1) Een broeder van den bekenden Curaçaoschen predikant G.B. Bosch. Zijn portret in De West-Indische Gids, 9den jg., naast bladz. 378.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 281

Libie Maria Magdalena c.s. geen bewijs, doch volgens zeggen door den toenmaligen gouverneur Rodier ververgund. Stuk grond Maria Merced legaal bewijs van eigendom do. Johannes Jansen en Maria geen bewijs Girigorie do. Frans Nicolaas geen bewijs Kongo Martina Kongo geen bewijs Stuk grond Stebana Statia Languna geen bewijs do. Martina Cohen geen bewijs drie stukken gronds Dew. Augustus Christoffel, certificaat tot bewijs van de kinderen van S. eigendom, voor zoo ver Christoffel en Matths. dew: Augustus Christoffel Christoffel betreft. Stuk grond Fernando, Willem, Maria geen bewijs en Cath.a Coster do. Maria St. Thomas, Cicilia onderhandschen koopbrief Ignees en Oliana Bisento Susanna Grambeeuw legaal bewijs van eigendom Stuk grond Juan Francisco, Willem, geen bewijs Juana en Maria van Magrietje Faay do. Maria Francisca Bastiaan geen bewijs do. Maria Olana onderhandschen koopbrief do. Albertus Wever do. do. do. Maria Francisca geen bewijs do. Leonora Wever c.s. legaal bewijs of koopbrief Buena Vista Pieter Wederfoort geen bewijs Stuk grond Lena Zotie en Maria geen bewijs Koeloentje Stuk grond Minquel Martis en Maria geen bewijs Franc.a Croes Stuk grond Maria Gracia onderhandsch bewijs of koopbrief

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 De Kleine Savaan Iuan Minquel Gadjie do. do. Stuk grond Elizabeth Flip do. do. do. Susana Laguna geen bewijs do. Anna Francisca Wawoe geen bewijs do. Gaspar Lacruz onderhandschen koopbrief do. Flip van Evertsz geen bewijs de Savaan Barika Iuan Louis, Maria Olbino geen bewijs en Auga. Maria de Savaan Kirindongo Markita Kirindongo bij vergunning te zien ter secry. van policie

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 282

Twee stukken gronden Christina en Francisca geen bewijs Kirindongo Bago Anthony Kirindongo geen bewijs Stuk grond Iuana Felipe legaal bewijs of koopbrief do. Johannes Gadjie geen bewijs do. Martis Gadjie geen bewijs do. Martes Eusebia geen bewijs do. Bastiaan Lodugo geen bewijs do. Dew: I.G.G. Scarbow geen bewijs do. de negerin Dorothea geen bewijs do. de neger Bastiaan geen bewijs Joontje Caela Laguna geen bewijs Koldisje Dominga, Nintia, Dorotha, geen bewijs Phelipa Savaan Boeroendanga Girigorie Martina, Iuan onderhandschen bewijs Bentura en Maria Sebel Stuk grond Maria Loecia geen bewijs Dada Maria Gracia geen bewijs Stuk grond Iuan Christoffel c.s. legaal bewijs of koopbrief do. Iuan Christoffel geen bewijs twee stukken grond Iuan Steba en Maria Oliana geen bewijs Stuk grond I.H. de Windt geen bewijs do. dew. van Herman Meyer geen bewijs en kind. do. Iohannes Albertus geen bewijs do. Manuel Iosé Wawoe geen bewijs do. Lucia Francisca geen bewijs do. Ferdinand Robert onderhandsche donatie do. Domingo Manuel Wawoe legaal bewijs of koopbrief

Midden Divisie

Stuk grond Jilles Stegman Jr. onderhandschen koopbrief

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 do. Maria Magdalena, Anna geen bewijs Corn.a en Cath.a Augustina do. Pedro Balo onderhandsch bewijs do. Henrique Martien geen bewijs do. Iomes Willem en H.a geen bewijs Conseption Savaan di Boyo Iuan Francisco Evertsz onderhandschen koopbrief Stuk grond Dionies Guillomme geen bewijs do. Iuan Minquel c.s. onderhandschen koopbrief do. Anna Francisca do. do. do. Maria Anthonia c.s. geen bewijs do. Maria Magdalena geen bewijs do. Rimon Martes c.s. geen bewijs do. Sebel en Dorothea die legaal bewijs of koopbrief maay

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 283 do. Maria Louisa van Hato vergunning door den gouv. Lauffer do. Maria Ignees Monton geen bewijs do. Maria Cuba geen bewijs do. Johanna Martina c.s. geen bewijs do. Maria Balentieu geen bewijs do. Ignees Victor geen bewijs do. Iebel Mankoe geen bewijs do. Govi Schotborgh geen bewijs do. Maria Anth.a Ferma en onderhandschen koopbrief Iebel Lodugo c.s. Savaan Catharina Cotost Iuan Mingeel do. do. Belmonte erfgenamen van Magdalena bij onderhandsch en Poulonia Antonia testament nagelaten Wawoe of Malpais Iuana Francisca Wawoe geen bewijs c.s. Buenavista Maria Antonia Clement c.s. onderhandsch bewijs do. Maria Helena c.s. do. do. Stuk grond A.M.H. Hendriks geen bewijs do. Iose en Karel Behiaan legaal bewijs of koopbrief do. Maria Rosa geen bewijs do. Iuan Thomas legaal bewijs of koopbrief do. erfgenamen van Maria do. do. Patientie do. Iuana Francisca c.s. bij testament nagelaten do. Maria Sebel Brito geen bewijs do. Anna Ian Boss geen bewijs do. Deweduwe Hutchings geen bewijs do. Martien Dia geen bewijs do. Willem Panneflek geen bewijs do. Raphael Anthony, Steba bij vergunning Stevanus en Nicolaas San Sousy Iohanna Emerintia bij testament Wiepage c.s.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 tuintje van Baas Hamer Dominga Raphael onderhandsch certificaat tot bewijs van eigendom Vrij St. Michiel Fabias Lacroes c.s. geen bewijs Savaan Assiento Iuan Bentura Mambré geen bewijs Iuanota Iuana Bibillia onderhandschen koopbrief Stuk grond Iuan Anthony Lixraven onderhandsche donatie Savaan Gosie Helena Gosie c.s. onderhandsche vergunning

West-Divisie

Stuk grond vrijgegevene slaven van geen bewijs Leentje Lows Savaan Ian Coeiman geen bewijs

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 284

Savaan Codoeka Iuan Bartool Iob Jr. geen bewijs Savaan Pietje Jansen W/zoon c.s. geen bewijs do. Manuel Liko geen bewijs Tuintje Iack Matthias Fernando geen bewijs drie stukken savaan Nicolaas Bois, mulatiu geen bewijs gronden } Anna Ian Raphael en Barthool Laguna Tuintje Iurriaantje Dew: A.H. de Rochemond onderhandschen koopbrief Stuk grond de mulattin Christina geen bewijs Mullebaai c.s. Savaan Phelipe Kartano, Iohannes geen bewijs Vos, Juan Ricardo c.s. Kolonia vrije lieden geen bewijs Buitenbosch idem geen bewijs Poos di Wanga idem geen bewijs

Opgemaakt bij mij boekhouder en eerste commis waarn. de werkz. van het ambt van raad contr. der financiën te Curaçao den 13e February 1828

J.PH. BOSCH.

[C] Inlichtingen aangaande de na te meldene administratie.

Het fonds van het Lazarus- en dolhuis en de stichting zelve zijn bij vrijwillige inschrijving daargesteld, en de weeskamer is belast met de administratie van het fonds zoowel als met de verzorging der zich in het Lazarus- en dolhuis bevindende personen. De stichting van het Lazarushuis schijnt aanvang te hebben genomen met het einde des jaars 1779, want bij eene resolutie van den raad in dato 8e September van dat jaar zijn de heeren Marten Keuvenhaven en David Morales gekwalificeerd geworden om de vrijwillige giften, tot dien einde ingeteekend, intevorderen en aan de weesmeesteren ter administratie af te geven. Het bedrag des kapitaals van het Lazarushuis was in dat jaar 1779 Ps. 13000. De inkomsten van het Lazarushuis zijn de volgende, zoo als dezelve bij het reglement ter bepaling van emolumenten en legessen zijn bepaald, namelijk bij de inklaring van een drie mast schip of brik Ps. 1.4. - van eenig ander vaartuig Ps. -.6. -

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 van vreemde schepen voor iederen Ps. -.2. - matroos

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 285 het passeeren van een koopbrief, Ps. 1.4. - hypotheekof eenige hypothecaire acte

Ingevolge resolutie van den Raad dd. 8e October 1790 werd een afdakje van twee vertrekken tegen het Lazarushuis aangebouwd, om een' krankzinnige op te sluiten en de kosten daartoe, zoowel het onderhoud van dien krankzinnige, moeten uit het fonds van het Lazarushuis worden betaald, gelijk zulks ten opzigte van anderen, die naargaans er bijkwamen, en in het Lazarushuis zelf, doch gesepareerd, werden opgesloten, heeft plaats gehad tot in het jaar 1809, wanneer bij den raad besloten werd, dat er nog zes afdakken zouden worden aangebouwd tot verblijfplaatsen der krankzinnigen, die het Lazarushuis zouden ontruimen, en dat het noodige fonds daartoe zoude bijeengebragt worden door vrijwillige inschrijving, welke Ps. 1019.4.4 heeft opgebragt, en waaruit nog een afdak bij het andere gebouwd werd, en welke gekost heeft Ps. 406.1.1, zoodat van opgemelde kapitaal eene som van Ps. 613 ten behoeve van het dolhuis onder de administratie van de weesmeesteren overbleef. Voorts werd nog bij de evengemelde resolutie eene belasting ten voordeele van het Lazarushuis gelegd, bestaande in twaalf realen op elk raa vaartuigen en zes realen op ieder ander vaartuig, landloopers uitgezonderd. De drie eerstgemelde inkomsten van het Lazarushuis waren voortijds, toen de handel bloeyende was, toereikend ter bestrijding der uitgaven, daara) van tijd tot tijd en later onder het Engelsche gouvernement werden dezelve zoo weinig, dat men jaarlijks een gedeelte van het kapitaal zelve daartoe gebruikte, terwijl het fonds van het dolhuis vermeerderde, waarop de raad van policie in dato 20e October 1812 ten gevolge eener voordracht van de weesmeesteren gelastte, dat de beide fondsen van het Lazarushuis en van het dolhuis, die afgescheiden waren, zouden worden vereenigd, gelijk geschied is, en dat de som van 12 bij het passeeren van hypotheken en koopbrieven zoude worden betaald. Het kapitaal van het dolhuis, dat toen bij het fonds van het Lazarushuis gevoegd werd, bedroeg Ps. 667.4.4.

a) maar?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 286

De jaarlijksche uitgaaf voor kleedingstukken van Osnabrugs linnen, bestaande in twee verschoningen voor ieder' persoon, werd onder het Engelsche gouvernement sedert het jaar 1808 door de koloniale kas gedragen, gelijk zulks tot nog toe geschiedt. Het vereenigde fonds van het Lazarushuis verminderde van jaar tot jaar door de geringe opbrengst der inkomsten, en het collegie van de weeskamer vervoegde zich op den 17e Maart 1818 daarover tot den raad van policie met een adres en staatrekening, dewelke toen in advies gehouden werden, edoch op een nader verzoek van het voormelde collegie besloot de raad den 16e Juny derzelven jaars, dat het te kort tot onderhoud van dat gesticht zoude gevonden worden uit de interessen van het weeskamers fonds. De voeding dergenen, die in het Lazarushuis en in het dolhuis worden opgesloten, is bij resolutie van den raad dd. 25 July 1815 bepaald.

[D] Verzameling der recapitulatien van de generale staten der bevolking van het eiland Curaçao.

[Uittreksel: 1816 14094 zielen; 1817 14046; 1818 15666; 1819 15020; 1820 14733; 1821 14082; 1822 15126; 1823 14407; 1824 13868; 1825 13849.

1826

Godsdienst. Prot. Roomsch. Joden Blanken 1642 422 783 Gekleurden 34 3513 Zwarten 8330 ______Totaal 1676 12265 783

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 287

Blanken. Vrije lieden. Slaven. Totaal der bevolking. Gekleurden.Zwarten. Totaal. Willemstad 828 489 76 565 594 1987 Overzijde 635 693 327 1020 645 2300 Pietermaay 772 687 610 1297 333 2402 Scharlo 120 134 69 203 203 526 Oost 239 333 608 941 1244 2424 divisie West 126 168 881 1049 1953 3128 divisie Middel 127 137 736 873 957 1957 divisie

Totaal 2847 2641 3307 5948 5929 14724]

[E] Verzameling der recapitulatien van de staten van bevolking des eilands Bonaire1).

[Uittreksel:

Blanken.Vrije lieden. Slaven. Totaal Protestanten.Roomschen. der bevolking. Gekleurden.Zwarten.Totaal. 1816 137 394 174 568 124 827 91 738 1817 105 384 217 601 119 825 1818 106 448 238 686 110 902 1819 110 460 243 703 113 926 1820 113 487 242 729 118 960 87 871 1821 114 511 257 768 127 1009 87 922 1822 112 538 235 773 127 1012 89 923 1823 112 555 245 800 131 1043 89 954

1) Het hierbij overgelegde Rapport van de commissie belast geweest zijnde met de over en opneming van het eiland Bonaire van hunne verrigtingen en nopens de gesteldheid van gemeld eiland is meegedeeld door Dr. J. de Hullu in De West-Indische Gids 1922/3, bladz. 505 e.v.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 1824 90 549 242 791 118 999 72 927 1825 91 581 226 807 132 1030 73 957 1826 90 588 236 824 135 1049 72 977]

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 288

[F] Verzameling der recapitulatien van de staten van bevolking des eilands Aruba1).

[Uittreksel:

Blanken.Vrije lieden. Slaven. Totale Protestanten.Roomschen.Joden. bevolking. Gekleurden.Zwarten.Totaal. 1816 211 1148 37 1185 336 1732 290 1323 19 1817 790 594 35 630 333 1753 1818 798 596 39 635 336 1769 1819 1202 257 35 292 314 1808 1820 158 1330 34 1364 323 1845 412 1411 22 1821 165 1368 34 1402 327 1894 435 1437 22 1822 164 1353 26 1379 406 1949 422 1498 28 1823 169 1387 28 1415 359 1943 424 1498 31 1824 169 1374 27 1401 366 1936 424 1481 31 1825 164 1342 27 1369 368 1901 414 1455 32 1826 163 1368 27 1395 375 1933 423 1482 31]

[E] Bevolking van het eiland Sint Eustatius.

[Blanken 349 Vrijlieden 285: van de kleur 196 zwarten 89 Slaven 1609: van de kleur 63 zwarten 1546

Godsdienst: Protestanten van onderscheidene secten. Beroepen: 17 planters, 12 kooplieden, 2 geneesheeren, 18 timmerlieden, 8 metselaars, 16, schoenmakers, 1 zeilmaker, 2 zilversmeden, 12 kuipers, 7 zeelieden.]

Opgemaakt te St. Eustatius den 18e Juni 1828 door mij F. GROEBE, koloniale secret. 1) Het hierbij overgelegde verslag van de commissie, in 1816 belast met de overneming van Aruba, is door dr. J. de Hullu meegedeeld in De West-Indische Gids, 1923/4, bladz. 371.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 289

[G] Staat der sterkte van het garnizoen van het Nederlandsch gedeelte des eilands St. Martin van het jaar 1739 tot 1827, getrokken uit de soldy-boeken, ter koloniale secretarie berustende.

Jaar. Sterkte. 1739 1 serjant, 1 tamboer en 10 zamen 12 a man, 1756 1 serjant, 1 tamboer en 3 zamen 5 man, 1785 1 serjant, 1 tamboer en 3 zamen 5 man, 1790 1 adjudant, 1 serjant, 3 zamen 19 b korporaals, 1 tamboer en 13 man, 1795 1 lieutenant, 2 serjants, 1 zamen 25 c korporaal, 3 kanoniers en 18 man, 1802 1 kapitein, 3 lieutenants, 2 zamen 180 d officieren van gezondheid, 149 onderofficieren en jagers, 1 bombardier en 24 kanoniers, 1827 1 kapitein, 1 lieutenant der zamen 30 jagers, 1 officier van gezondheid, 27 onderofficieren en jagers,

Opgemaakt door mij secretaris der kolonie

St. Martin 15 Mei 1828,

A. BECKERS.

Aanmerkingen. a. Het is mij nergens gebleken, dat er voor het jaar 1739 eenig garnizoen in de kolonie is geweest. In het jaar 1737 commandeur en raden, andermaal een opstand vrezende, zoo als het jaar te voren had plaats gehad, verzocht aan het gouvernement te St. Eustatius 10-12 soldaten; dan waarop alstoen geantwoord werd, dat, aldaar niet meer dan 14 à 15 man zijnde, hier aan niet kon worden voldaan; echter zijn in 1739 deze manschappen overgezonden. b. Commandeur en raden, in den beginne van 1790 het gouvernement van St. Eustatius verzoekende, versterking van garnisoen, uit hoofde eenige soldaten en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 inwoners van het Fransch gedeelte dezes eilands met geweld een Franschman, alhier voor schuldig gearresteerd,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 290 uit de gevangenis hadden gehaald, werd door de zwakheid des garnizoens te St. Eustatius alstoen maar overgezonden een wel gedisciplineerd korporaal en twee soldaten. - Nog datzelfde jaar echter zijn de meerdere manschappen aangekomen. c. In 1793 werd het garnizoen uithoofde van de toen uitgebersten oorlog met Frankrijk reeds tot deze sterkte gebragt. d. Bij de overname der kolonie in december 1802 alhier uitgezonden. e. idem February 1816.

Staat der bevolking van het Nederlandsch gedeelte des eilands St. Marten van het jaar 1735 tot 1827.

Jaar. Blanken. Vrijlieden. Slaven. Overoude Totaal. blanken en slaven. 1735 532 1110 1642 De oudste familie of hoofdgeldlijst, ter koloniale secretarie berustende, is die van 1735; van 1736 tot 1749 zijn er geene te vinden; van 1750 tot 1770 is dezen staat opgemaakt volgens de lijsten van tien tot tien jaar, doch toen zoo een menigte jaren vermist wordende, vervolgd van tijd tot tijd, wanneer er aanmerkelijke

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 verandering in de bevolking heeft plaats gehad. 1750 666 1777 126 2569 1760 805 2091 189 3085 1770 908 2671 277 3856 In de lijsten van 1735 tot 1770 wordt van geen vrijlieden gewag gemaakt. In die van 1750 tot 1770 zijn de overoude blanken en slaven afzonderlijk opgegeven; overoude zijn waarschijnlijk die boven de 60 jaren, welken destijds geen hoofdgeld betaalden. Deze overouden vermeerdert dus het getal der blanken en slaven; dus hoeveel

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 elk is niet te bepalen. ------Van het jaar 1780 tot 1790 zijn er geen lijsten ter voormelde secretarie te vinden. 1794 982 132 3628 4742 1795 886 145 3148 4179 In den beginne van 1795 de Franschen in de kolonie komende, zijn vele ingezetenen met hunne slaven geëmigreerd, en verscheide slaven onder de troepen gestoken. 1803 895 176 3554 4625 De Engelschen, de kolonie van Maart 1801 tot 1 December 1802 in bezetting gehad hebbende, zijn er veele der door de Franschen weggevoerde slaven

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 terug gekomen, ook verscheiden nieuwe slaven van de naburige eilanden ingevoerd. 1809 670 179 2949 3798 Kort na het uitbarsten van den oorlog in 1803 zijn er verscheide familien met hunne slaven na elders vertrokken; ook zijn in de jaren 1808 en 1809 gedurende het Amerikaansche embargo veele slaven door gebrek van voedzel omgekomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 291

Jaar. Blanken. Vrijlieden. Slaven. Overoude Totaal. blanken en slaven. 1813 678 203 2845 3726 Van het jaar 1810 tot 1816, gedurende welken tijd de Engelschen de kolonie weder in bezetting hadden, zijn verscheide slaven uitgevoerd. 1816 715 293 2551 3559 1827 592 289 2453 3334 In den orkaan van het jaar 1819 zijn er 80, zoo blanken, vrijlieden als slaven, omgekomen, en in het jaar 1822 door den heer Kruythof 60 à 70 slaven naar Suriname overgebragt. De vrijgevingen zijn in stede van toetenemen sinds het jaar 1816

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 verminderd, hetwelk is ontstaan door de enorme kosten, die thans ten gevolge van de bij het reglement op het beleid der regering van den jare 1815 gevorderde meerdere formaliteiten moeten worden aangewend.

Opgemaakt bij mij secretaris der kolonie St. Marten den 15e Mei 1828

A. BECKERS.

N.B. Tot opheldering der laatste aanmerking dient, dat voor het jaar 1816 maar alleenlijk een akte van manumissie werd afgegeven, en sints vooraf een rekest aan den raad van policie moet worden gepresenteerd, publicatie geschieden, akte van borgtocht uitgemaakt, van alles aan dien gerapporteerd, die alsdan finaal op het verzoek disponeert.

De secretariekosten voor alle hetwelke p. 35.-.- met de grossen en kopyen beloopt op Zegels, daartoe benoodigd p. 3.4.- Geregtsbode, publiceeren der vrijgeving, p. 3.4.- relaas en klokkleppen _____ p. 42.-.-

De acte van manumissie in p. 10.-.- duplo ter secretarie Zegels p. 4.-.- Aanteekenen op de lijst der p. 1.4.- vrijlieden

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 De President der kolonie p. 22.-.- p. 37.4.- voor zijne onderteekening der akte ______Dus thans p. 79.4.-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 292

Staat van het Fransch gedeelte des eilands St. Marten, voor zoo verre het getal der plantaadjen, slaven enz. betreft.

1 Plantaadjen. Volgens eene door het gouvernement aldaar in het jaar 1816 opgedane opgave bevonden zich: in het kwartier van Marigot 10 suikerplantaadjen, in het kwartier van 9 suikerplantaadjen, Colombia in het kwartier van 4 suikerplantaadjen, Grandcase in het kwartier van 7 suikerplantaadjen, d'Orleans _____ zamen 30 plantaadjen, behoorende aan 28 eigenaars.

De uitgestrektheid van alle deze plantaadjen werd opgegeven op 6744 acres, waarvan 3135 bebouwd worden. Dit zal nu in 1828, voor zoo ver mij bekend is, wel hetzelfde wezen. 2 Opbrengst. De oogst van het jaar 1812 wordt gezegd bestaan te hebben in zeventien honderd duizend pond suiker, vijfhonderd vaten melasse, dertig dito rum en elfhonderd pond katoen. - In 1816 werd verwacht, dat de oogst ten minsten een derde meer zoude geweest hebben. Van het jaar 1813, 1814 noch 1815 geene opgave gedaan wordende, is de juiste opbrengst niet te gissen. 3 Slaven. Het getal der slaven ook niet bij voorze. opgave bepaald, is maar weinig meer dan die in het Nederlandsch gedeelte, doch de gronden in het Fransch gedeelte losser, dus ligter te bewerken, zijnde, mag de uitgestrektheid der bebouwing meerder dan die van het Nederlandsch wezen, doch ik denk niet, dat het verschil wezentlijk zoo groot is, als alhier wordt opgegeven. Dus was de staat in 1816 duister en onzeker, zoo is het nu nog in 1828 voor diegenen, welke geen toegang tot de aldaar gehoudene boeken hebben. In het algemeen wordt het daarvoor gehouden, dat het Fransch gedeelte maar weinig meer oplevert dan het Nederlandsch, en dit meerdere zal geen derde bedragen.

St. Marten 15 Mei 1828,

A. BECKERS.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 293

Aanmerkingen op de door den heer gouverneur Cantz'laar in den jare 1817 gemaakte beschrijving van de eilanden St. Marten en Saba1) voor zoo verre de sints dat tijdstip tot den jare 1828 plaats genomen veranderingen in het getal der plantaadjen en der bevolking enz. betreft. pa. 1 ...2) [200]3) Simpsonsbaai. Dit gehucht is door den orkaan van 1819 grootendeels vernield geworden, als wanneer eene doorbraak der zandbank ter breedte van omstreeks vijftig voeten heeft plaats gehad, die eenige huizen met derzelver bewoners heeft in zee gespoeld; de overige huizen zijn meest allen door den wind verbrijzeld; de herbouwden zijn aan den voet der berg aan de oostzijde des dorps geplaatst. De breuk blijft onaangevuld en de haven met het meer vereenigd, zoodat de visschersbooten thans van uit zee door het meer tot Marigot opvaren. [202] Luchtgesteldheid. Volgens de door gedachten heer S. Fahlberg4) gedurende een reeks van twintig jaren zoo op het naburig eiland St. Bartholomeus als alhier genomenen meteorologische waarnemingen staat de Fahrenheitsthermometer in de schaduw ten 6 uur s'ochtends ten 2 uur nademiddag ten 8 uur 's avonds hoogst laagst medium hoogst laagst medium hoogst laagst medium 36¾o 19o 27¾ 97½o 46¾o 72¼ 37o 21o 29 Dezelfde thermometer ten 2 uur in de zon 113o 48o 80

De grootste overgang van de koude 19o ten 6 uur

1) Meegedeeld door dr. J. de Hullu in De Indische Gids 1916, bladz. 197-220. 2) Betreft een kaart, niet vermeld bij De Hullu. 3) De tusschen [ ] geplaatste cijfers verwijzen naar de bladzijden in de uitgave van De Hullu. 4) Teekenaar van de vorengenoemde kaart.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 294

's ochtends tot het heetste in de zon 113o ten 2 uur nademiddag staat tot 94o. ...1) [202] Epidemische ziekten hebben gedurende mijn vijf en twintig jarig verblijf in het eiland St. Marten aldaar niet geheerscht, echter heeft de zoogenaamde gele koorts van tijd tot tijd onder de Europeanen, die maar korten tijd in de kolonie waren geweest, schrikkelijk gewoed, het Engelsch garnisoen heeft in 1801 of 1802 aanmerkelijk geleden; het Hollandsch garnisoen, in 1816 aangekomen, ook zeer veel in 1817, en de equipage van een Zr. Ms. oorlogsvaartuigen, in 1819 alhier met de ziekte aangekomen, niet minder; het bedrag van het verlies kan ik echter niet bepalen ...2) [203] De bevolking beliep in 1827 niet meer dan 3334 zielen als 592 blanken, 289 vrijlieden, 2453 slaven, waaronder niet meer dan vier Nederlanders... Geen der inwoners, vreemdelingen noch kreolen, spreken de Nederduitsche taal, dan [8 met namen genoemde personen.] Een enkeld inboorling, die dertig jaar geleden, wanneer er een Nederduitsch schoolmeester in de kolonie was, een weinig heeft geleerd, spreekt en schrijft de moedertaal, doch zeer gebrekkig. Bestaande voormelde bevolking volgens derzelver oorspronk uit voormelde 4 Nederlanders, 2 Duitschers, 1 Zweed, 1 Italiaan, 5 Engelschen, waaronder één vrouw, 1 Noord Amerikaan, 578 kreolen, allen blanken, 70 vrije mestiésen, 171 vrije mulatten, 110 mulatte slaven, 48 vrije negers en 2343 negerslaven ... Sints het jaar 1817 geene bijzondere opgave der religie gedaan zijnde, en doorgaansch op de jaarlijksche familie lijsten alleenlijk die der blanken en vrijlieden gebragt wordende, brenge hier eeniglijk dezen te weten: 221 gereformeerden, 1 luthers, 297 bischoppelijk, 301 methodisten, 1 universalist, zamen 821 protestanten, voorts 59 roomschen en 1 israeliet.

1) Verwijzing naar niet opgenomen staten van het verschil in temperatuur van maand tot maand in 1786 en 1787. 2) Niet opgenomen: sterfte en ziekte onder het garnizoen van 1803 tot 1807.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 295

[204] ...1) [207] Er zijn thans nog 23 suikerplantaadjen met derzelver gebouwen, die aan 19 eigenaren toebehooren, als in Prinsenkwartier 8, in Cul de sac 10, in Kleinbaai 1, in Koolbaai 4. Sints het jaar 1816 zijn in Prinsenkwartier van twee kleine plantaadjen, die niet meer dan 25 à 30 slaven, oud en jong, hadden, de gebouwen weggenomen en de slaven verkocht, wordende de landerijen nu tot het weiden van vee gebruikt. Van een andere plantaadje in hetzelve kwartier de gebouwen door den orkaan van 1819 vernield zijnde, zijn de landerijen en slaven door de twee naast liggende planters aangekocht, en de landerijen in cultivatie gebleven. Van eene kleine plantaadje in Cul de sac, die naauwlijks 20 slaven had, zijn de gebouwen mede vernield en de slaven verkocht, wordende het land tot het weiden van vee gebruikt. In Koolbaai zijn ook van een plantaadje de gebouwen zoo vernield als sedert afgebroken, het land en slaven door de naastliggende eigenaar aangekocht, en de culture blijft voortduren. De oogsten dier plantaadjen verschillen het een of ander jaar aanmerkelijk. In 1816 beliepen die veertienhonderd duizend ponden suiker, terwijl die van 1817 niet meer dan ruim zes honderd duizend ponden hebben bedragen. Die van 1818 beliepen weder op veertien honderd duizend pond. Sedert het jaar 1819 zijn de oogsten doorgaans zeer gering geweest, hetwelk men toeschrijft aan het vele zout water, dat als toen door de zware winden uit de zee opgenomen en over het eiland verspreid geworden is. Na de storm was het water in alle de regenbakken, zelfs die in het midden van het land, zoo brak of ziltig geworden, dat men het niet meer drinken konde. In de jongst verloopen drie jaren hebben voormelde plantaadjen opgeleverd, als: in 1825 zes honderd duizend pond suiker, in 1826 negen honderd duizend do. do. in 1827 zeven honderd vijftig duizend do. do.

Alles hangt af van de meerdere of mindere regens, die gedurende het jaar, in bijzonder in het voor- en na-jaar, vallen. [212] De tabellen uit de tol- en licentenboeken...

1) Geen geboorte- en sterftecijfers wegens de onzekere opgaven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 296 voor een reeks van twaalf jaren... kunnen... thans de stelling, dat de handel zich alhier eeniglijk na de waarde der uitgevoerde koloniale voortbrengzelen regelt, volkomen bevestigen, en tevens de opbrengst der plantaadjen over hetzelfde tijdvak naauwkeurig aanwijzen. [214] De ankeragie, kruit, lont en hospitaalgelden, zoomede de inkomende en uitgaande regten zijn thans nog op denzelfden voet als in de generale tabelle van 1817,... zijn gespecificeerd, eene geringe verandering in het regt op den uitvoer van schapen en gijten uitgezonderd, zijnde die op de schapen thans drie realen en op de gijten twee realen per stuk. [217] In het jaar 1820 is den impost op den onderhandschen verkoop van onroerende goederen opgeheven, doch daarentegen in 1827 die van den 40st. penning op den publieken verkoop van alle goederen zonder onderscheid gelegd. Het jaar te voren is ook eene belasting van zes pesos per hoofd van elken uitgevoerden slaaf ten voordeele van de kolonie en van zes pesos ten behoeve van den armen gelegd. Den 5 Maart 1824 is het regt op de collaterale successie en overgang alhier ingevoerd overeenkomstig de wet, door Z.M. bij besluit van 27 December 1817 no. 37 voor het moederland daargesteld, met uitzondering eeniglijk van de wijze en tijden van betaling van het verschuldigd regt, welke nader zullen worden bepaald. [218] Sedert het jaar 1819 is er te St. Marten bij voortduring een der Wesliaansche Methodisten predikers, die zoo uit hun fonds in Engeland als eenige vrijwillige giften der inwoners worden bezoldigd, drie malen ter week in het openbaar leerredenen uitspreken, en ook zoo menigmaal de jeugd, meerendeels slaven en vrije gekleurde kinderen, in het lezen en den godsdienst onderwijzen, wordende aan de kinderen der blanken geen afzonderlijk, en dus geen, onderwijs in den godsdienst gegeven. Het eiland Saba is in 1821 weder onder het gouvernement van St. Eustatius gesteld, zijnde er sints het jaar 1816 ook geen appel van daar aan den raad van justitie te St. Marten gevallen.

St. Marten 15 Mei 1828 A. BECKERS.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 297

[H] Curaçao 24 Maart 18281)

Aangemoedigd door de invitatie Uwer Exc. heb ik de eer het volgende verslag van den staat der mij toevertrouwde gemeente in de kolonie Curaçao Uwer Exc. aan te bieden. De R.K. gemeente bestaat uit ruim vijftien duizend zielen op Curaçao zelve, uit vijftien honderd op Aruba en Bonaire, op het laatste eiland de lands slaven daar onder berekend, immers zoodanig hebben wij uit het getal der jaarlijks gedoopt wordende kunnen opmaken2). Blanken worden onder dit getal en voornamelijk op de twee laast genoemde eilanden zeer weinig gevonden; de gemeente is alzoo meestal uit kleurlingen en negers zamen gesteld. In deze kolonie zijn alle slaven gedoopt en bijna allen in den R.K. godsdienst. Over het algemeen zijn die menschen vrij goed van aard, inzonderheid wanneer men hun gebrek aan opvoeding en geringe beschaving in aanmerking neemt; traagheid, wulpsheid en morsigheid zijn hunne hoofdondeugden, van welke zij echter door eene eenigzins betere opleiding zijn af te brengen. Wat het onderhouden van den godsdienst, in welken zij gedoopt zijn, aangaat, deze onderhouden zij allen juist niet met dezelfde naauwgezetheid; bij voorbeeld op Curaçao kan men groot 5000 tellen, welke geregeld hunne godsdienstpligten onderhouden; de overige echter ontbreken bijna nooit om, wanneer zij ziek zijn, de hulp van den godsdienst in te roepen. De oorzaak waarom zoo velen in hunne godsdienstige verpligtingen te kort schieten is voornamelijk toe te schrijven: 1o. aan hunne verregaande onkunde, 2o. aan de afgelegenheid hunner woonplaatsen, 3o. aan de schuld van eenige meesters, en 4o.

1) Niewindt aan Van den Bosch. 2) In een staat van 13 Febr. 1828, ook behoorende tot deze bijlage, maar niet opgenomen als niet voldoende belangrijk, geeft Niewindt op voor Bonaire over de 1000 en voor Aruba over de 1500 ‘Katholyken’. Als getal der jaarlijks op Curaçao gedoopt wordende personen noemt hij daar 600.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 298 voornamelijk aan de wet, welke de slaven verbiedt te trouwen. Ten einde hier in, zoo veel mijne krachten toelaten, te voorzien, heb ik getracht, hun in de landstaal, het zij door boekjes het zij door een familiaar onderwijs, de eerste grondbeginselen van den godsdienst te leren kennen; ik heb tot het bereiken van het zelfde einde onderscheidene malen het eiland Curaçao doortrokken, Aruba bezocht, en naar Bonaire mijnen eenen kapellaan den weleerw. heer Jacobus Bernardus Eisenbeil gezonden; ik heb met verscheidene meesters ten opzigte van hunne slaven gesproken en hun betoogd, dat het niet alleen ten minste billijk is, dat die menschen den godsdienst onderhouden, in welken zij gedoopt zijn, maar dat ook daarin het voordeel hunner eigenaars ligt opgesloten, aangezien zij alsdan toch zich zullen weten te wachten van die misdaden, over welke hunne meesters thans met reden klagen, en welke men eventwel te verwachten heeft van menschen, die noch godsdienst noch beschaving kennen en geene andere drijfveer van hunne pligt betrachting hebben dan de vrees. Ofschoon ik vrijgelijk mag zeggen, dat deze mijne pogingen niet vrugteloos zijn geweest, en Curaçao zedert mijn verblijf alhier merkelijk in zeden verbetert is, zoo als Uwe Exc. allerzekerst zal hebben vernomen, zoo blijft er echter nog veel ter verdere beschaving te verrigten over, en hierin ware het wenschelijk, dat het gouvernement ons eenigzins geliefde te ondersteunen, en wel door te zorgen dat er te Bonaire ten minsten een of twee en op Curaçao op verschillende plaatsen menschen werden aangesteld, om de andere onderwijs te geven in het lezen, al ware het slechts in de landstaal en bij voorbeeld des avonds na het volbrengen des arbeids. Zoodanige onderwijzers zouden men onder de inwoners zelf kunnen vinden en voor eene geringe beloning kunnen bekomen. Uwe Exc. zal uit dit voorstel gemakkelijk zien, dat het geenzins mijn doel is, om aan die menschen een vergaand onderwijs te geven, voor het welke zij welligt uit aanmerking hunner physike toestand niet zouden berekend zijn of ten nadeele hunner eigenaars zoude kunnen verstrekken; slechts beoog ik een zoodanig onderwijs door het welke zij slechts in staat gesteld worden, om de grondbeginselen van hunne gods-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 299 dienst en de pligten, die zij ten opzigte van het gouvernement, van hunne meesters en van hunne evenmenschen hebben, te leren kennen. Nog een ander middel zoude tot de zedelijke beschaving der slaven door het gouvernement, indien ik mij niet vergis, kunnen aangewend worden; immers indien iet naauwer werd toegezien, dat de bestaande wetten, welke den slaven het onderhouden van hunnen godsdienst toestaan, beter werden naargekomen, bijv. dat zij op sommige tuinen des zondags niet tot werken genoopt werden en hun en hunnen kinderen het noodige voedsel, volgens de wet bepaald, werd gegeven, want het gebrek leidt ook dikwerf tot ondeugden aan. Hetgeen onbetwistbaar veel tot de zedelijke verbetering der bevolking dezer kolonie zoude bijbrengen is voorzeker dit: indien door het gouvernement aan de slaven werd toegestaan om hunne huwelijken door den bedienaar van den godsdienst, tot welken zij behooren, te laten inzegenen, zoo als die maatregel reeds door Uwe Exc. ten opzigte der lands slaven op het eiland Bonaire genomen is. Trouwens de eigenaars zouden bij eene zoodanige permissie van wege het gouvernement niets verliezen, daar het toch te allen tijde zoude nodig zijn, dat de meester zijne toestemming gaf tot het inzegenen van zoodanig een huwelijk, en deze permissie zoude hem vrij staan van te kunnen weigeren; ja ik vermeen, dat het zelfs geheel in het belang der eigenaars zoude wezen, daar het bewezen is: 1o. dat kinderen, uit een wettig huwelijk geboren, over het algemeen eene betere oppassing genieten, hetgeen toch tot hunne gezondheid en levensonderhoud zoo noodzakelijk is; 2o. dat een vergaand wulps leven, zoo als hier over het algemeen het geval is, aan het toenemen der bevolking tegenstrijdig is. Daar en boven zoude het zekerlijk aana) de slaven meerder aan hunne meesters gehecht maken voor eerst uit vreze van anderzins van hunne vrouwen en kinderen door verkoop verwijderd te worden en ten tweede uit grondbeginselen van godsdienst, welke zij alsdan beter zouden in staat zijn te leren kennen en te beoeffenen. Eervol zoude zeker

a) moet wegvallen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 300 bij zoodanige eene maatregel voor ons gouvernement wezen, wanneer het zelve aan andere gouvernementen een voorbeeld gaf, om dat gene weg te nemen, het welk toch ten minsten hard schijnt; immers dat een christelijk gouvernement duizende zijner onderdanen, die ook christenen zijn, als het ware verpligt en noopt, om eene levenswijze te volgen, welke bij iedere christelijke gezindheid voor misdadig en aan de grondregelen des Evangeliums tegenstrijdig gehouden wordt. Het eenigste moeyelijke, het welk volgens mijn inzien in deze maatregel zoude liggen opgesloten, is dit, dat bij verkoop de man van de vrouw of de vrouw van den man zoude kunnen gescheiden worden, dan hierin was volgens mijn oordeel in te voorzien door bijv. van gouvernementswege te bepalen, dat een meester, welke zijn slaaf of slavin de permissie heeft gegeven, om te trouwen, den man niet zonder de vrouw of de vrouw niet zonder de man zoude mogen verkoopen om van het eiland te worden afgevoerd; bleven zij op het eiland, dan zoude die moeyelijkheid zoo groot niet zijn, in aanmerking van de klijnte des eilands. Deze maatregel zoude de eigenaars ook niet bezwaren, daar immers weinige slaven uit deze kolonie vervoerd en zelfs weinig verkocht worden. Ik laat zulks overigens aan het verlichte oordeel Uwer Exc. met vertrouwen over. Nog eene andere zaak ware hier ten voordeele der gemeente te wenschen, immers dat hier voor Roomsche Katholyke een armbestuur en armenkas werd opgerigt, of ten minste dat de R.K. armen met die van andere gezindheden van dezelfde faveures mogten jouisseeren. Daar de R.K. gemeente alhier de talrijkste is, en uit de minst gegoeden bestaat, zoo moeten natuurlijker wijze de meesten armen onder dezelve gevonden worden, aan welke niet de minste uitdeeling geschied; het gebrek onder hun is dan ook onbeschrijvelijk groot, voornamelijk wanneer zij door ziekte bezocht worden; dan toch, van alles ontstoken, is het niet zelden, dat zij van kommer en ellende omkomen, waar van ik zelf ooggetuigen geweest ben. Reeds is het mij tweemaal gebeurd, dat ik verpligt geweest ben, om eenen zieken, die op den weg lag, in mijn huis te laten brengen en verzorgen, om dat er geene plaats bestaat, waar de lijdende menschheid gratis wordt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 391 opgenomen. Het aangehaalde zal zekerlijk genoegzaam zijn, om Uwe Exc. te overtuigen, hoe wenschelijk het ware, dat hier een wel ingerigt armbestuur voor de R.K. bestond, welke in deze nood konde voorzien. Na alzoo aan Uwe Exc. den zedelijken staat onzer gemeente te hebben open gelegd en hare behoeftens aangetoond, neem ik de vrijheid, hare financieele gesteltenis Uwer Exc. voor te dragen, en ook hier in uwe hooge protectie te verzoeken. De kerk op het eiland Curaçao is een tamelijk goed doch niet groot gebouw, het welk thans zoo veel de omstandigheden hebben toegelaten, vrij wel is ingerigt. Behalve de woningen voor den pastoor en kapellaans bezit de kerk nog twee kleine huisjes, welke niet dan voor eene geringe prijs verhuurd kunnen worden. De collecte, die des zondags in de kerk geschied en de huur der plaatsen maken de eenige fondsen uit, welke de kerk heeft, en deze zijn naauwelijks in staat, om in de dagelijksche behoeftens, welke onze godsdienst vordert, en in de nodige reparatien te voorzien. De kerk is alzoo niet alleen arm, maar is ook nog met schuld belast, en wel voor eerst door eene van f 4400, uit het volgende voortspruitende. Vóórdat Z.M. in het jaar 1823 aan den pastoor en kapellaan goedgunstiglijk een vast jaarlijksch tractament toestond, werd uit de kerkekas aan den pastoor een tractament gegeven. Door tijds omstandigheden was de kerk eenigen tijd ten achteren gebleven om het zelve te voldoen, zoo dat in het jaar 1807 de toen fungerende kerkmeesters aan den pastoor I.I. Pirovano eene acte van hypotheek voor de verschuldigde gelden gaven met eene intresse van zes ten honderd in het jaar; hierbij werden alle de roerende en onroerende goederen der kerk verpand. Deze schuld is vervolgens nog vergroot door de achterstallige intresse, zoodat dezelve thans de bovengenoemde som van f 4400 bedraagt. Toen de gemelde pastoor kwam te sterven liet hij bij testamentaire dispositie gezegde pretentie ten laste der kerk ten faveure van zijne famille. De testamentaire executeurs, welke tevens procuratiehouders van de famille Pirovano zijn, spraken bij gevolg de kerk tot de afdoening der bestaande schuld aan, tot dat ik, als met de administratie der kerk belast, den 8 September 1825 daar toe gedagvaard werd. Met groote

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 302 moeite verkreeg ik eenige tijd uitstel, ten einde in het moederland, werwaarts ik toen tot herstel mijner gezondheid vertrok, de nodige informatien in te winnen, daar ik sustineerde, dat wijle pater Pirovano een zoodanig testament niet konde maken, dewijl zijn eerwaarde een monnik was van de order van den H. Franciscus, en bijgevolg volgens zijne regel niets in eigendom bezat, over hetwelke hij zoude kunnen beschikken. Dan, in Holland zijnde vernam ik, dat volgens de thans bestaande wetten zijn eerwaarde werkelijk ten faveure zijner famille konde testeeren. Er bleef dus niets anders overig dan de schuld te voldoen, en daar de kerk hier toe geheel en al zelfs een gedeelte daar van onmagtig is, nam ik de vrijheid hier toe de zoo bekende mildadigheid van Z.M. onze geeerbiedigde koning in te roepen. Bovendien is de kerk nog in eene schuld gewikkeld, voortspruitende uit vertimmeringen en reparatien, welke in het begin van het voorige jaar, toen ik tot herstel mijner gezondheid mij in Holland bevond, hebben plaats gehad; hiervan is nog tusschen de drie à vier duizend guldens te betalen. Men had zich gevlijd, deze schuld uit den opbrengst der kollecte en van plaatse gelden te kunnen voldoen, dan de ondervinding leert, dat zulks op verre na niet toereikend is. Indien ik alzoo niet vreesde te veel te vragen, zoude ik den wensch uiten, dat het Z.M. mogte behagen, om met over het hoofd te zien hetgeen misschien in dit geval te onvoorzigtig gehandeld is, de kerk ook in deze nood eenigzins te hulp te komen. Wat de katholyke inwoners van Aruba betreft, hunne zedelijke toestand komt naargenoeg met dien van Curaçao overeen; alleenlijk kan ik aanmerken, dat die aan de noordzijde des eilands verre die van de zuidzijde in zedelijkheid overtreffen. Op dit eiland bevonden zich altijd twee kerkjes, waarvan een zeer klein aan de noordkant en een ander aan de zuidzijde. Dit laatste, het welke reeds zeer bouwvallig was, is in de maand November in het jaar 1825 door eene zware regenbui ingestort, zoo dat zedert dien tijd de kerkdienst op eene zeer elendige wijze des zondags heeft plaats gehad. Men heeft dan ook eindelijk het zoo ver gebracht, dat men eenige penningen heeft bijeen verzameld, om een nieuw kerkje te bouwen, het welk aldaar zoo over noodzakelijk is. Werkelijk heeft

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 303 men de hand reeds aan het werk geslagen en beginnen te bouwen; muuren, deuren en vensters zijn reeds gereed, dan de middelen ontbreken om het begonnen werk te voltrekken. Veel is er wel is waar niet toe nodig, ik denk, dat eene som van vijftien honderd guldens toereikende zoude wezen, dan hoe dezelve bij eene zoo arme gemeente te vinden? O mogt de grenslooze goedheid van onzen geliefden koning, welke overal aan zijne katholyke onderdanen zoo bijzonderlijk zijne mildadigheid doet blijken, hierin de bewoners van Aruba te hulp kome!...

M.J. NIEWINDT,

R.K. pastor.

[I]1) ... Primo. De R.C. gemeente zoo wel binnen als buiten deze stad2), uitgenomen de militaire bezetting, welkers grootste gedeelte tot meergemelde eeredienst behoord, bestaat uit plus minus 4000 zielen. Secundo. Dat deze gemeente buiten 60 à 70 Europeanen geheel bestaat uit behoeftige vrije lieden van de kleur en slaven, onder welk getal mede de met de boazie of lepra besmette persoonen, ten getalle van ruim 200 zielen, berekend zijn, welke op het lands etablissement, genaamd Batavia, gelegen aan de monding van de rivier de Copename voor hun leven lang geconfineerd zijn, alwaar zij eene capelle hebben met pina bladen bedekt en met de bast van de palissade boom beslagen. Tertio. Dat men onder de gemelde thans aanwezige Europeanen en vrije kleurlingen dezer gemeente hoogstens kan vinden 53 leden, die iets tot onderstand van kerk en armen kunnen bijbrengen, hetgeen blijkt uit de geringe jaarlijksche inschrijvingen, die men niet boven f 1400 à f 1600 nederlands schatten kan...

1) I. Grooff aan Van den Bosch, 29 Juli 1828. 2) Paramaribo.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 304

[Handelsverslag.]

's Gravenhage den 31 Maart 1829a)

... Ik zal mij... veroorloven, al hetgene ik bij vroegere gelegenheden de eer had aangaande de handelsaangelegenheden in de West-Indië aan Uwe Exc. te rapporteren, kortelijk zamen te trekken en de aandacht van het gouvernement bij de resultaten daarvan te bepalen, te meer hopende daarmede te zullen kunnen voldoen, daar ik te meermalen de vereerende blijken heb mogen ontvangen, dat de denkbeelden van Uwe Exc. ten aanzien van de onderhavige belangen althans in de hoofdzaken niet naamwaardig van de mijne verschillen, en dus een uitvoerig betoog ten deze eenigermate overbodig kan worden geacht... + Het eiland Curaçao, hoezeer van geen belang uit het oogpunt van landbouw of mijnen beschouwd, vereenigt echter in zich vele voordeelen, welke het bij uitstek +Curaçao. geschikt maken tot eene algemeene stapelplaats voor den zeehandel. Het heeft eene haven, zoo ruim en veilig als maar weinig, vooral in de West-Indië, wordt aangetroffen, niet alleen voor de koopvaart, maar ook voor een aanzienlijk eskader ter verdediging. De voortreffelijkheid dier haven wordt voltooid door de nieuw aangelegde en nog verder aanteleggen fortificatie-werken, welke die bezitting in eenen aanmerkelijken graad bestand maken tegen vijandelijke aanvallen. Het climaat aldaar is gezonder dan dat der meeste Antilles, ook bijzonder droog, en dus zeer gunstig tot conservatie van koopwaren; ook is er goed drinkbaar water, dat altijd nog te vermenigvuldigen is. Er bestaat eene talrijke bevolking, welke overvloedige handen oplevert tot verwerking tegen matige dagloonen. Onder den wind gelegen, is het niet blootgesteld aan de orkanen, welke op de overige Antilles zoo vele verwoestingen te weeg brengen en met zoo vele gevaren bedreigen. Het is gelegen zeer nabij de vaste kust van Columbia op de hoogte der provincien Caracas en Venezuela. Men kan dus van daar gemakkelijk betrekking onder-

a) R.A. Index 1829 7 April no. 141.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 305 houden met alle de havens en eilanden, om en in den kom der golf van Mexiko gelegen. Van alle deze, zelfs van de eilanden Haïti en Cuba, kan de handelaar, op Curaçao gevestigd, met iedere rijzing en daling der markten zijn voordeel doen, voor en aleer de tijding daarvan in Noord Amerika of in Europa kan zijn aangekomen. Ja zelfs is deze onze bezitting in sommige opzigten voor een depôt van handel ruim zoo geschikt als het eiland St. Thomas, waarvan onder anderen ten voorbeelde strekken kan de tafel der afstanden en tijden van overtogten der beide eilanden...1) Veelal ontbreekt elders eene goede haven, of men is verder van de kust verwijderd of het belang der colonie vergunt niet, dat vrij en onbelemmerd vertier toetestaan, hetwelk in eene vrijhaven en algemeene stapelplaats gevorderd wordt. Bij mijn evengemeld rapport van 2 February 1828... heb ik Uwe Exc. verslag gedaan, hoe door mij de meest efficacieuse maatregelen genomen zijn, om de bedoeling Zr. M. ten aanzien der vrijstelling van de haven van Curaçao volkomen en in allen deele te verwezenlijken. Ik heb alle die formaliteiten, bezwaren en geldelijke lasten opgeheven, welke handelaren mogten afschrikken, om van die haven gebruik te maken. De inrigting van het bestuur is in al deszelfs takken op een milderen voet gebragt en meer in overeenstemming met de wenschen en behoeften van onzen leeftijd. De wegen zijn gebaand en de middelen verordend, om vermindering van lasten, aanmoediging van vertier, ondersteuning van crediet en de opening van verstopte bronnen van welvaart te erlangen. Dit alles is uit den aard geschikt, handelaren van elders aan te lokken, om zich aldaar te komen vestigen, zooals de oprigting der handelsbank, de kapitalen aanbiedt, welke hem, die daarvan verstoken is, in de gelegenheid stelt, om ondernemingen te doen. Het onderling in verband brengen van de onderscheidene West-Indische bezittingen tot één geheel moet eindelijk in zonderheid den toestand van het eiland Curaçao in

1) Was overgelegd bij den brief van 2 Febr. 1828, doch in deze uitgave niet opgenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 306 eene groote mate verbeteren, als hebbende daardoor een steun gekregen, die het nimmer te voren bezat en zoo vele middelen te meer, om handelsbetrekkingen aanteknoopen. Dan, welke uitzigten doen zich op, van alle die voordeelen zamen genomen op de meest voordeelige wijze partij te kunnen trekken? Het is ontwijfelbaar wenschelijk, den handel onzer West-Indische bezittingen zoo veel mogelijk wederom op te beuren. Aan eenen beduidenden directen handel op en van dezelve valt niet te denken, daar de artikelen van eerste noodwendigheid in die gewesten niet zelden even goed en doorgaans beterkoop kunnen worden aangevoerd door de kooplieden van andere natien. Niettemin is voor ons in de West-Indiën nog eene bron voor den handel overgebleven, welke nog vele voordeelen opleveren kan, en deze bron is de speculatie-handel, namelijk die handel, welke meer bepaaldelijk ten doel heeft het opkoopen en het opslaan van waren bij goedkoope gelegenheden, ten einde die bij rijzende markten met voordeel af te zetten. Is de mercantiëele geest, die onze natie boven die van andere volken plagt te onderscheiden, en die van haar nog niet geweken is, zoo bij uitstek geschikt tot deze soort van handel, niet minder zou dezelve begunstigd worden door den overvloed van kapitaal, welke onze commercie ter beschikking heeft, en het schier onbeperkt crediet, dat daarvan een gevolg is. Curaçao, zooals wij gezien hebben, biedt eene schoone gelegenheid aan voor een algemeen depot van koopwaren, en de nieuwe vrijstaten langs de naburige kusten van het vaste land zouden van daar even gerieflijk als voordeelig van den noodige voorraad voorzien, en alzoo menigerlei betrekking met dezelve aangeknoopt kunnen worden. De vrije haven van Curaçao bij de meer gunstige gelegenheid van dat eiland en de mindere prijzen, voor welke de waren aldaar zullen kunnen afgeleverd worden, dit alles kan ten gevolge hebben, dat de bewoners van den overwal in hun handel aan Curaçao boven St. Thomas of eenig ander meer afgelegen eiland de voorkeur geven. Wel is waar, de ongunstige politieke gesteldheid der bedoelde gemeenebesten en de schokken, waaraan dezelve in- en uitwendig nog bij voortduring zijn blootgesteld,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 307 leveren weinig uitzigt op, dat de handel met dezelve vooreerst van grooten omvang zal zijn, maar zooveel is niettemin zeker, dat de bevolking aldaar behoeften heeft, die niet onvervuld kunnen blijven, waarin alzoo van ginds of elders moet voorzien worden. En hoe gering de voordeelen aanvankelijk ook zijn mogen, welke die handel kan opleveren, de zelve zijn echter van veel waarde zoowel voor eene colonie, welke bij gemis van vertier hoe langer hoe meer verarmt, als voor het moederland, hetwelk naar middelen en wegen uitziet, om den vaderlandschen handel zoo veel weer te doen opleven, waarbij niet uit het oog dient verloren te worden, dat volgens den natuurlijken loop der dingen de onrust, welke het vasteland thans nog beroert, eenmaal door kalmte moet vervangen worden, en dat, welke de uitslag van den worstelstrijd ook zijn moge, de maatschappelijke orde zich eindelijk aldaar herstellen moet. Gelukkig voor het moederland en de colonien, als wij door thans aangeknoopte handelsbetrekkingen eenmaal ruimere vruchten mogen inzamelen van een uitgebreider handel, meer zekere ondernemingen en een vaster crediet! Doch om met hoop van goed gevolg zoodanigen speculatie-handel te ondernemen, moet men de behoeften kennen der bewoners van een land, waar de industrie nog geheel in de geboorte is. Bij gemis van de noodige bekendheid daarmede heeft men te vaak de pogingen, door onze handelaren aangewend, om op Zuid Amerika of Mexiko te handelen, zien mislukken. De behoeften aldaar zijn levensnoodwendigheden van meer noordelijken oorsprong, zooals tarwe, meel, gezouten visch, wijnen, olijfolie, ammunitie, scheepsbehoeften, katoen en verwerkte stoffen en andere manufacturen, onedele, vooral bewerkte metalen, papier, specerijen en andere artikelen van minder aanbelang. Te St. Thomas is men met die behoeften volkomen bekend, en weet er aldaar partij van te trekken. Ik heb getracht, in deze de noodige inlichtingen te geven door overzending van monsters van de in genoemde statengewilde manufacturen met eene uitvoerige beschrijving, gevoegd bij mijn voorloopig rapport van 2 February 1828 No. 20, en ik neem de vrijheid, de aandacht van Uwe Exc. bij vernieuwing daarop te vestigen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 308

De waren, die gemelde staten in ruiling hebben aan te bieden, zijn goud, zilver, koper, edele gesteenten, indigo, cochenille, tabak, koffy, suiker, cacao, huiden, enz. Het is ontwijfelbaar in het belang der gouvernementen van Columbia, en Mexiko, dien handel te beschermen en aantemoedigen. Ingeval ook van onze zijde benoodigdheden worden aangevoerd, ontstaat er eene concurrentie, die niet dan in hun voordeel kan zijn, en te Curaçao kan voor hen de markt in verscheidene opzigten voordeeliger en gerieflijker zijn dan te St. Thomas of elders. Maar veel grooter wordt dit belang, als men overweegt, dat voor die staten zelve in lang nog aan geenen actieven handel te denken is. De landbouw, die allereerste bestaansbron van eene zich vormende staatshuishouding, is aldaar nog in de eerste beginselen, maar ook bij eene gevestigde maatschappelijke orde en toenemende civilisatie voor eene schier oneindige ontwikkeling vatbaar; eerst dan, wanneer de landbouw eene zekere mate van welvaart en rijkdom heeft doen ontstaan, kan men uitzien naar andere middelen van industrie en wordt de mogelijkheid geboren, om eenen eigen handel te drijven. Tot zoolang is men ten aanzien van benoodigdheden, welke het land zelf niet oplevert, cijnsbaar aan den handel van andere volken. Hoe minder deze afhankelijkheid voor hun bezwarend wordt gemaakt, hoe meer dienst men hun bewijst. Bij dit alles verdient ook in aanmerking te komen de gunstige opinie, die aan geen oord van de bekende wereld geheel te niet gegaan is, ten aanzien van de goede trouw onzer handelaren en de loyaliteit van ons gouvernement. Van die zijde schijnt dus mede de kans in ons voordeel te zijn, terwijl onze toestand, onze belangen en onze verhouding tot andere staten, altoos geene redenen kunnen opleveren om, uit een politiek oogpunt beschouwd, wantrouwen tegen ons op te wekken. Maar niet allen het wijd uitgestrekte veld van den handel der nieuwe Amerikaansche republieken schijnt ons aanvankelijk beduidende en in de toekomst welligt zeer aanmerkelijke voordeelen te beloven, ook nog andere uitzigten hebben zich opgedaan, om in het belang van het geheel onzer West In-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 309 dische bezittingen en van het moederland van de vrijhaven Curaçao partij te trekken. De Engelschen hebben de Noord Amerikanen met opzigt tot de vaart op hunne West-Indische bezittingen zoodanige voorwaarden willen opleggen, dat deze niet verkozen hebben, zich daaraan te onderwerpen. Er was dus behoefte aan eene neutrale haven, waar beide natien even zeer toegang hadden tot het drijven van den intermediairen handel. Reeds bij mijn rapport van den 2 february 1828 No. 20 had ik de eer, voor Uwe Exc. te ontwikkelen, hoe voordeelig Curaçao gelegen was, om tot dat einde te dienen... De Engelschen zoowel als de Noord-Amerikanen zullen er vermoedelijk prijs op stellen, zoo digt onder den vasten wal, als Curaçao gelegen is, eene vrije bewaarplaats van koopmanschappen te vinden, daar toch, zoo lang de onrust en wanorde in de nieuwe staten blijven voortduren, niet wel de waren in de havens op de vaste kust kunnen opgeslagen worden, als zijnde daar niet volkomen veilig of wel toevertrouwd. Dat nu te Curaçao ten gevolge der nieuwe orde van zaken tot nog toe geene blijken van herlevend vertier worden waargenomen, is geenzins te verwonderen; de redenen daarvan staan straks door mij vermeld te worden. Gewaagde ik hierboven van de voordeelen, welke voor Curaçao te gemoet werden gezien van het verband, waarin dat eiland gebragt is met onze overige West Indische bezittingen, thans zij het mij vergund te doen opmerken, hoe het verband van alle die bezittingen onderling tevens dienstbaar kan worden gemaakt aan den intermediairen handel, waarvan hier de rede is. Zullen onze eilanden de kolonie Suriname kunnen voorzien van zout, tras en dikwerf van levensmiddelen tot minder prijzen, dan die benoodigdheden thans uit Amerika worden aangevoerd, ten welken einde aan de ingezetenen dier eilanden de vrije vaart op die colonie is toegestaan, op dezelfde voorwaarden, als zulks aan de Noord Amerikanen vergund is: de colonie Suriname kan daarentegen naar onze eilanden verscheidene van hare producten doen afschepen, van geen belang voor den handel in het moederland, maar die zeker op die eilanden

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 310 debiet zullen vinden, vooral melasse, dram en timmerhout. De aflevering van melasse te Suriname aan Noord Amerikanen volgens nog loopende overeenkomsten geschiedt tegen veel minder prijzen, dan voor welke dat artikel elders, b.v. te Demerary kan worden afgezet. Het is dus niet zeer in het belang der eigenaren te Suriname, overeenkomsten bij expiratie te vernieuwen, bijaldien een ander kanaal voor dat product geopend is. Daarentegen is het voor de Noord Amerikanen veel gereeder en voordeeliger, hetzelve artikel op onze eilanden dan te Suriname intenemen, zoo uit hoofde der kortere vaart als omdat op de eilanden etablissementen van handel zijn, waar men de bestellingen en vrachten naar goedvinden regelen kan, dat het geval niet is in de landbouwende kolonie Suriname. Het gevolg wijders van den intermediairen handel, aldus op onze eilanden te vestigen, moet ontwijfelbaar zijn, dat de regelregte vaart der Noord Amerikanen op Suriname, (voor eene bloot landbouwende colonie, wier inrigting mede brengt, dat zij enkel met het moederland in betrekking staat, niet zeer eigenaardig,) langzamerhand zal afnemen en dat daarentegen genoemde colonie, in zoo verre de toevoer uit het moederland niet toereikend is, door de commercie van de eilanden zal kunnen geproviandeerd worden, waarvan het voordeel in den boezem van het geheel onzer West Indische bezittingen terugkeert. Eindelijk is Uwe Exc. reeds bekend geworden, hoe door eene geregelde paketvaart voor de communicatie tusschen genoemde bezittingen, zoo noodig om handelsgemeenschap te onderhouden, niets te wenschen zal overblijven, terwijl de communicatie tusschen het moederland en de colonien gerustelijk aan den handel zal kunnen worden overgelaten, hetwelk verkieslijker is, dan een paketvaart, welke het Rijk op veel te staan komt, en, uit hoofde van hooge transportkosten als anders, niet gerekend kan worden aan het oogmerk te voldoen. Aldus heb ik ten aanzien van de commercie op de eilanden de instelling van vrijhavens en de betrekkingen, welke in deze met de naburige staten kunnen aangeknoopt worden, na rijpe overweging en na overleg met vele der zake kundige persoonen, getracht, naar de heil-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 311 zame inzigten van Z.M. te handelen en hoogstdeszelfs oogmerken naar bevind van omstandigheden te verwezenlijken, en ik zal voor Uwe Exc. niet behoeven te betoogen, dat de als nu gemaakte verordeningen op zich zelven niet voldoende zijn, om het doel te bereiken, zoo lang niet tevens de middelen aan de hand zijn gedaan, om dezelve volkomen in werking te brengen. Hiervoren heb ik meer bijzonder de aandacht van Uwe Exc. bepaald bij de aangelegenheden van het eiland Curaçao, en wel omdat het door die bezitting en vandaar voornamelijk is, dat wij eenig aandeel zouden kunnen erlangen in den handel met de nieuwe vrijstaten op het vaste land van Amerika, waar het voornamelijk om te doen is, maar ook omdat bij al het gewigt, dat het gouvernement met reden aan die bezitting hangt, inzonderheid gebleken door het impenderen van zoo vele kosten, om die in volkomen staat van verdediging te stellen dezelve echter door het verval van nering en handel, welke ik bij mijne komst aldaar genoegzaam in volkomen stilstand heb aangetroffen, zoo gezonken is, dat de beschikbare middelen, om haar weder op te beuren, niet te spoedig kunnen bij de hand genomen worden, en het is daarom, dat ik eerbiedig de vrijheid neem, de aandacht van het gouvernement wel bijzonder te bepalen bij het dringende van voorziening in dat alles, wat de verordende maatregelen ten aanzien van Curaçao in werking brengen en den loop daarvan verzekeren moet. En dan kan in de eerste plaats niet te sterk worden aangedrongen op de onverwijlde uitzending van een' ambtenaar derwaards, welke, voldoende bekend met de handelsaangelegenheden in de West-Indie, en volkomen geïnitieerd in de beginsels en bedoelingen van het gouvernement te dezen aanzien, in staat is, om naar behooren op dit eiland den post van directeur te bekleeden. De ambtenaar, die thans dezen post ad interim bekleed, is voor die betrekking als zijnde hij tot een geheel ander vak opgeleid, minder geschikt...1)

1) Van den Bosch verwijst hier naar een geheimen brief van 2 Febr. 1828, door hem aan den minister gezonden, waarin hij de ongeschiktheid van den bedoelden persoon, Mr. I.J. Rammelman Elsevier, voor een definitieve benoeminge aldus betoogt: ‘Intusschen zie ik in geenen deele in den heer Rammelman Elsevier den ambtenaar, die als opperhoofd van Curaçao de vereischten in zich vereenigt, welke voor die betrekking mijns inziens gevorderd worden. Over het algemeen is hij weinig gezien en bemind, schijnt korzelig van aard te zijn, en heeft noch die waardigheid in zijn uiterlijk voorkomen noch die mildheid van karakter, welke zooveel bijdragen om algemeene tevredenheid en ijverige medewerking te doen geboren worden. Het is waar, volgens getuigenis van den s.b.n. Cantz'laar, is hij een eerlijk man, niet ontbloot van locale kennis, en ook niet ongeschikt voor een administratief beheer. Doch niettemin, ik mag het Uwer Exc. niet ontveinzen, dat het naar mijn inzien voor het belang van Zr. Ms. dienst en voor dat der kolonie raadzaam zal zijn, om den voormaligen raad fiscaal in zijn nieuwe functie bij voorkomende gelegenheid door een meer geschikt persoon te doen vervangen.... Vele redenen heb ik ook om te veronderstellen, dat het verlangen van den heer Rammelman Elsevier meer bevredigd zal worden, indien hij in stede van bepaald tot directeur te worden aangesteld, het pensioen erlange, waarop zijn diensttijd hem nagenoeg aanspraak geeft’. Over den persoon in kwestie zie men Curaçao en onderhoorige eilanden 1816-1828 in De West-Indische Gids, negenden jaargang, waar ook een portret van hem opgenomen is. Hij werd ondanks Van den Bosch tot directeur benoemd, en bleef dit tot 1836.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 312

Maar dan ook zal, ten tweede, de commercie alhier en in het moederland en bijzonder de nieuw opgerigte maatschappij voor den West-Indieschen handel1) bekend behooren te worden gemaakt met de gezigtspunten, waaruit de commercie in de West-Indie tegenwoordig te beschouwen valt, vooreerst ten aanzien van onze bezittingen onderling, vervolgens met opzigt tot den intermediairen handel door middel van vrijhavens en waren depôts op den voet als te St. Thomas plaats heeft met Engelschen en Noord Amerianen en wijders met betrekking tot Columbia en Mexiko, en zulks ten einde die commercie aandachtig te maken op de voordeelen, welke op redelijke gronden van de speculatie handel, wel bestuurd en wel ondersteund, verwacht mogen worden, alles met zoo-

1) Over de hier bedoelde West-Indische maatschappij zie men De West-Indische Gids, elfden jaargang, bladz. 307 e.v.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 313 danige inlichtingen en aanwijzingen, als bevonden zullen worden raadzaam en voorzigtig te zijn. Doch om de ten deze bedoelde uitzigten niet geheel afhankelijk te maken van den loop van overwegingen, die, soms schroomvallig aangevangen, langzaam voortgezet, wel eens eindigen met geene of onbeduidende resultaten op te leveren, terwijl de ondervinding doorgaans leert, dat geene betoogen of redeneringen maar wel voorbeelden en uitkomsten in staat zijn, om gewortelde opinies optegeven en het eenmaal gewone spoor te doen verlaten, zoo zal het in de derde plaats noodig zijn, dat werkelijk door de commercie of wel genoemde maatschappij bekwame agenten worden uitgezonden, die de noodige middelen ter beschikking hebben, en hun voordeel weten te doen met de medegedeelde monsters en verder niet algemeen bekende indicatien; - - zoo behoort men al dadelijk waren aan te voeren en ondernemingen te beproeven, al worden die ondernemingen al eens, aanvankelijk niet met bijzondere gelukkige uitkomsten bekroond, en welke de alsnu daargestelde bank desnoods ondersteunen kan, alles met oogmerk om den handel vooreerst aan den gang te brengen, waarmede op zich zelven reeds veel gewonnen zal zijn. De nieuw aangestelde directeur zal dan te gelijker tijd met de kamer van koophandel, welke reeds in volle werking is, en welker aanvankelijke handelingen zijn voorgeschreven bij mijne instructie aan den voormaligen gezagvoerder van Curaçao, in dato 7 february 1828 No. 32, waarmede Uwe Exc. is bekend geworden, in alles, wat den handel naar Curaçao trekken en denzelven uitbreiden kan, communicatief behooren te handelen. Eenmaal de zaak alzoo in beweging zijnde gebragt, zullen vermoedelijk weldra de gunstige gevolgen daarvan worden ondervonden, terwijl ook de ingezetenen, zoo van Curaçao als van St. Eustatius door middel van de bank over de noodige kapitalen zullen kunnen beschikken, om ondernemingen te beproeven... En alsnu tot het bestaande stelsel van vaart en handel+ der kolonie Suriname genaderd, staan mij nog te dezen aanzien twee gewigtige punten te beantwoorden. +Suriname. Vooreerst: bij Uwe Exc. missive van den 18 October 1827 La. J. No. 72 worden mij eenige stukken gezonden,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 314 gespecifieerd op de daarbij gevoegde lijst, opzigtelijk eene wederzijdsche openstelling der havens van de Nederlandsche en Engelsche colonien in de West Indie, ten einde daarvan gebruik te kunnen maken bij de beschouwing, in hoe verre het voor de belangen van de colonie Suriname en van het moederland raadzaam is, dat het nu op die colonie van toepassing zijnde uitsluitend stelsel wierde verlaten en vervangen door eene vrije vaart in verband met het aanbod van Groot Brittanje tot eene wederkeerige vaart op deszelfs Amerikaansche Bezittingen, welk punt mij ter behandeling was gegeven bij het 15 artikel mijner reeds genoemde geheime instructie. Dienaangaande mijne gevoelens zullende in het midden brengen, vinde ik mij niet geroepen tot het onderzoek, of deze propositie van het Britsche gouvernement werkelijk uit het liberale beginsel voortvloeit van onderlinge wederkeerigheid te willen bevorderen, dan wel aan eene poging om het overwigt van deszelfs handel nog al grooter te maken, en evenmin, of opvolgende omstandigheden en andere wijzen van beschouwingen dat denkbeeld welligt sedert niet hebben doen opgeven. Ik zal dan alleen trachten aantetoonen, dat, hoe wenschelijk eene zoodanige van beide zijden volmaakt werkende wederkeerigheid, in het algemeen beschouwd, ook zijn moge, dezelve echter in het bijzonder voor de colonie Suriname en voor de belangen van het moederland, voor zoo veel die colonie betreft, allezins verderfelijk zou zijn, en wel om de volgende redenen. De belangrijkheid van de colonie Suriname voor het moederland was tot nu toe alleen daarin gelegen, dat hare producten met uitzondering van melasse en dram, als alleen in de West-Indie en Amerika bruikbaar, uitsluitend bestemd waren, om naar het moederland te worden afgevoerd. Dit maakt een aanmerkelijke tak uit van onze scheepsreederijen en van niet weinig belang voor onze scheepvaart; eene menigte fabryken en trafyken varen daar wel bij; de leverantien van benoodigdheden voor de plantagien en de bevolking, met Nederlandsche bodems overgebragt, zijn vrij aanzienlijk; de retourvrachten in producten op onze markten gevoerd, worden bij ons bewerkt, en komen in den handel, en door dit alles vinden duizende menschen hun bestaan, worden vele

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 315 winsten genoten, en millioenen kapitaal in omloop gehouden. Zeker is het toch, dat Suriname thans jaarlijks voor zeven millioen guldens producten oplevert, waarvan slechts twee millioenen in de colonie verteerd worden, weshalve het overschot aan scheepsvracht, winst op den handel, interessen van uitgeschotene kapitalen en inkomsten van alhier gevestigde eigenaars, in het moederland genoten wordt, een voordeel, zoo als ik bij mijne missive aan Uwe Exc. in dato 16 December j.l. reeds opmerkte, grooter dan dat, hetwelk thans de gezamenlijke Oost-Indien opleveren. Wordt nu Suriname behalven eene landbouwende tevens eene commerciëerende colonie, hetwelk geschiedt door dezelve voor vreemde natien open te stellen, dan is het klaarblijkelijk, dat en Engelschen en Noord Amerikanen, welke zoo veel beterkoop hunne schepen kunnen bevrachten dan wij, om van geene andere voordeelen te gewagen, die elk dier natien in het byzonder boven ons vooruit hebben, in alle benoodigdheden dier colonie zullen voorzien niet alleen, maar ons ook alle producten van daar ontvoeren zullen, als wanneer de opgenoemde groote voordeelen genoegzaam voor ons verloren zullen zijn, zonder dat ons zulks door eenig merkbaar voordeel vergoed zal worden. Waarbij nog aan te merken valt, dat verre de meeste directe of indirecte eigenaren van Surinaamsche panden niet daar maar hier woonachtig zijn, en hunne belangen door agenten of gemagtigden aldaar worden waargenomen. Thans zijn zij genoegzaam verzekerd, dat met hunne bodems en onder hunne merken de producten hen behoorlijk geworden, maar bestaan er andere wegen om producten te slijten, dan is de wijde deur geopend voor alle malversatie, en het belang, dat wij hebben in het bezit der kolonie zal gaande weg hoe langer hoe minder worden. Met het hiermede in verband gebragte verzoek, door een scheepsreeder gedaan, om alteratie of dispensatie van art. 97 van het voormalig reglement van beleid op de regeering voor de kolonie Suriname, voor zooveel betreft de bepaling, ‘dat de handel en vaart op en van die kolonie, alleen zal mogen geschieden uit en naar dit Rijk, en dat alle behoeften en waren voor dezelve benoodigd alleen uit dit rijk derwaards zullen mogen worden aangebragt, met uitzondering van de vaart der Noord-Amerikanen, onder

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 316 de bepalingen als vóór 1795 hebben plaats gehad’, zal ik mij niet behoeven op te houden, als zijnde het onraadzame van het intrekken dier bepaling genoegzaam blijkbaar uit hetgene ik ten aanzien der onbepaalde openstelling der vaart heb aangevoerd, alsmede breedvoerig ontwikkeld is in de vertoogen, dienaangaande van de kamers van koophandel onzer voornaamste koopsteden ingewonnen, zooals dan ook door Uwe Exc. zelve Z.M. is geadviseerd geworden, om in het gedane verzoek te difficulteeren. En dat alles heeft mij dan ook bewogen om den tegenwoordigen staat van zaken in Suriname, wat deze aangelegenheid betreft, provisioneel te bestendigen, en mitsdien de vaart op dezelve en de aanvoer van benoodigdheden niet onbepaald vrijtestellen, zoo als te zien is uit de art. 32 en 33 van het thans onder goedkeuring des konings in werking gebragte reglement op het beleid der regeering van de bedoelde colonie, met die bijvoeging alleen, dat, zoo als ik in den loop van deze memorie reeds deed opmerken, aan de ingezetenen der Nederlandsche West-Indische eilanden ten aanzien van die vaart geene mindere regten zijn toegestaan, dan aan de Noord Amerikanen. Al verder had ik de eer te ontvangen Uwer Exc. missive van den 18 October 1827 geheim Litt. J. No. 272 k, houdende kennisgeving, dat Z.M. zich vereenigd heeft met het bij rapport van 30 Juny te voren La. J No. 174 k. ontwikkelde gevoelen, namelijk dat, voor en al eer omtrent den handel en de vaart der Noord Amerikanen op Suriname en terugbrenging daarvan binnen engere bepalingen in verband met eene vermindering van het inkomend regt op de melasse eenige maatregelen voorteschrijven, het doelmatig zoude zijn, de zaak in de kolonie zelve aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen en zulks aan mij op te dragen, zooals dat onderzoek mij dan ook opzettelijk opgedragen is bij § B van art. 15 mijner geheime instructie. Het is mij voorgekomen, het niet in het welbegrepen belang van het moederland zou zijn, de invoer van melasse aldaar uittelokken en aan te moedigen, gemerkt, het zich toeleggen op rum-stookerijen noodwendig tot nadeel moet strekken van onze jeneverstookerijen, wel-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 317 ker tegenwoordig voorbeeldeloos vertier eene rijke bron van inkomsten oplevert, ook voor den staat, en mitsdien zoo min mogelijk afbreuk behoort te ondervinden, hetwelk waarschijnlijk het geval zijn zoude, aangezien de rum, tot mindere prijzen kunnende worden afgeleverd dan de jenever, deze in de binnenlandsche consumtie zou kunnen verdringen, terwijl het fabrykaat van rum, welks duurzamen opgang hoogst onzeker is, nimmer belangrijk genoeg worden kan, om daaraan een ander fabrykaat, dat bij ons gevestigd en aan alle oorden gewild is, opteofferen. Ook zoude ik onraadzaam vinden, juist nu al te blijkbaar pogingen aan te wenden, om de melasse aan de Noord Amerikanen te onttrekken, daar wij alle middelen trachten aantewenden, om met die natie op de eilanden eenen intermediairen handel aanteknoopen, terwijl wij, zoo lang de vaart op onze W.I. bezittingen niet beduidend genoeg is aangegroeid, hen niet genoeg ontberen kunnen tot aanvoer van levensmiddelen en verdere benoodigdheden te Suriname, en hoe zullen zij belang bij dien aanvoer vinden, of hoe zal men met hen verrekenen, zonder hen in retour met melasse te bevrachten? Onder verbetering dunkt mij, dat men langzamerhand zal moeten trachten, den meerderen aanvoer van noodwendigheden uit het moederland naar onze W.I. bezittingen aantemoedigen. Zulks kan plaats hebben door bevordering van den handel op onze eilanden. De maatregelen, door het gouvernement ten aanzien van het binnenlandsch gefabriceerd meel genomen, kunnen ten proeve strekken, of ook door zoodanige middelen, die aanvoer zal kunnen vermeerderd worden, zullende het te bezien staan, of de ontheffing van lasten en verdere faciliteiten, die men in staat is, daarbij te verleenen, toereikende zijn, om opzigtelijk het goedkoop transport de Noord Amerikanen met hunnen aanvoer geheel of gedeeltelijk te verdringen. Heb ik eindelijk om boven aangevoerde redenen mij verklaard tegen de openstelling van Suriname voor den handel, het is mij echter voorgekomen, dat dezelfde redenen, althans niet in eene beduidende mate, bestaan opzigtelijk het district de Nikerie, aangezien de inwendige gemeenschap van hetzelve met de Suriname, moeyelijk genoeg is, om van die zijde geene misbruiken te duchten

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 318 te hebben, en de producten van het district zelf, meest in katoen bestaande, niet zoo menigvuldig of van dat aanbelang zijn, dat ingeval er al eens sluiting kan plaats hebben, zulks een naamwaardig nadeel voor het moederland kan te weeg brengen. Ik vermeen dus, dat hier eene uitzondering op den regel zou kunnen plaats hebben, en ik durf dienvolgens adviseren, om bij wijze van proeve de Nikerie op het punt, waar de rivier van dien naam zich in zee ontlast, zoo voor Engelschen, Noord Amerikanen, als andere natien tot eene vrijhaven te verklaren. De voorname reden, welke mij noopt, daartoe eenen voorslag te doen, is gelegen in den tegenwoordigen ongunstigen staat van dat district. De planters, aldaar kunnen van hunne katoen geene prijzen maken, toereikende om zich staande te houden, en velen zouden daarom zich van hunne plantagien ontdoen, en zich in Suriname of in eene vreemde colonie vestigen, als het hen daartoe niet aan de noodige middelen ontbrak, maar dan ook is dit geheele uitgebreide district voor het moederland verloren. Met de daarstelling van een vrijhaven aldaar zou de gelegenheid ontstaan, om van daar de naburige Engelsche colonien met voordeel van Hollandschen jenever en andere waren te voorzien, die anders van zeer ver ontboden en aangebragt moeten worden, waartoe de gelegenheid aldaar zoo byzonder gunstig is, terwijl de planters van de Nikerie zich tegen mindere kosten die benoodigdheden zouden kunnen aanschaffen, welke nu ten duurste te Suriname moeten worden aangekocht. Op die wijze zou het district welligt in stand gehouden en nog van eenig aanbelang voor het moederland kunnen worden. Wel is waar, de planters zouden daardoor gelegenheid vinden, om hunne producten aan vreemdelingen aftezetten, doch men zou hen door den rijksambtenaar, aldaar gevestigd, aan een naauwkeurig toezigt kunnen onderwerpen, bij voortduring onder de voorwaarde van hunne producten bij uitsluiting alleen naar het moederland af te voeren, en dat bij misbruik van de vergunning eener vrijhaven dezelve dadelijk zal worden ingetrokken, als wanneer zij tot hunnen vorigen ongunstigen toestand zouden worden teruggebragt...

* * *

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 319

[Landbouwverslag.]

's-Gravenhage den 31 Maart 1829.a)

Bij artikel 19 mijner instructie, op mij den last verstrekt zijnde, om den staat van den landbouw in Z.M. West-Indische bezittingen te onderzoeken, zoo heb ik de eer Uwe Exc. den uitslag van dat onderzoek bij deze aantebieden. + Ten aanzien van de colonie van Curaçao en onderhoorige eilanden Aruba en Bonaire heb ik weinig te voegen bij het vroeger, tijdens het Bestuur van den heere +Curaçao, Aruba, Bonaire. viceadmiraal Kikkert aan het departement van de Marine en Kolonien ingezonden statistieke verslag, waaruit gebleken is, dat die eilanden bij toereikende regens zooveel maïs opleveren, als voor het onderhoud der ingezetenen volstrekt noodig is; dat de veeteelt eenige uitgebreidheid in die colonie bezit, echter niet van dien aard, dat daardoor een naamwaardigen handel naar buiten kan worden gedreven. Op het eiland Bonaire is die uitbreiding geheel afhankelijk van het slagen der maatregelen, genomen om levendige bronnen optesporen. Over het algemeen is de landbouw op die eilanden weinig beduidend en ontoereikende om in de gezamenlijke behoeften der ingezetenen te voorzien. Het sandelhout1) van het eiland Bonaire, hetwelk voormaals eene niet geheel onbeduidende tak van handel opleverde, is almede van minder belang geworden, daar op verscheidene plaatsen van de vaste kust hetzelve overvloedig en van betere hoedanigheid wordt aangetroffen. Het vertier daarvan op dat eiland, dientengevolge, is aanmerkelijk verminderd. Het zout van Curaçao is alzoo het eenige beduidende artikel, dat die eilanden voor de commercie aanbieden... + Het eiland St. Martin levert eene hoeveelheid op van 750.000 tot 1.000.000 oude ponden suiker; het aantal slaven, aldaar aanwezig, bedraagt 2453 hoofden; de +t. Martin. orkanen, waaraan dit eiland is blootgesteld, stellen den land-

a) R.A. Index 1829 7 April no. 142. 1) Bedoeld zal zijn brazielhout of campêchehout, ook wel stokvischhout genoemd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 320 bouw van tijd tot tijd aan groote verliezen bloot; de grond is er middelmatig vruchtbaar, doch de slavenhandel afgeschaft zijnde, is hier aan geene uitbreiding van landbouw te denken. Het eenige, dat hier ter vermeerdering van industrie heeft kunnen geschieden, heeft zich tot het herstellen der zoutpan moeten bepalen, die voormaals belangrijke voordeelen heeft opgeleverd, doch thans door den grooten toevloed van water zeldzaam toeliet, het zout te doen kristallizeren... + Wat het eiland St. Eustatius betreft, hetzelve kan jaarlijks eene hoeveelheid van 1.000.000 oude ponden suiker opleveren; het aantal slaven aldaar bedraagt 1609 +St. Eustatius. hoofden. Dit eiland staat in vruchtbaarheid nagenoeg met St. Martin gelijk. De geringe hoeveelheid echter van bebouwbare gronden en de afgeschafte slavenhandel leveren ook hier geen vooruitzigt op, dat de productie aldaar naamwaardig kan worden vermeerderd, zoodat de koophandel de hoofdbron van dat eiland worden moet. Behalve suiker, eenige groenten, pluim- en ander vee bezit noch St. Eustatius, noch St. Martin en evenmin Saba eenige producten van belang, zoodat het geheel nutteloos zijn zou, Uwe Exc. bezig te houden met den landbouw van gewesten, alwaar die voor geene uitbreiding of verbetering vatbaar is. + Suriname daarentegen is een gewest, voor den landbouw niet alleen uitmuntend geschikt, maar dat zelfs, zijne geringe bevolking in aanmerking genomen, reeds +Suriname. eene aanzienlijke hoeveelheid producten oplevert, en bovendien door gepaste maatregelen nog van veel uitgestrekter belang voor het moederland worden kan; ik zal mij dus veroorloven eenigermate in het breede de gesteldheid der gronden, de wijze, waarop die ontgonnen en bebouwd worden, benevens de hoeveelheid der producten, welke dezelve opleveren te ontwikkelen; vervolgens aantoonen de hinderpalen, die de uitbreiding daarvan tegenwerken, en de middelen, om deze bezwaren te verminderen, opgeven, althans voor zoo verre zulks niet reeds bij mijne rapporten van den 15 Mei en 1 September jl. No. 75 en 322 gedaan is. De grond van Suriname, voor zoo verre het bebouwde gedeelte betreft, is geheel alluviaal; de rivieren, de Marowijne, de Suriname, de Saramacca, de Commewijne en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 321 nog een aantal kreken, die hunnen oorsprong in het bergachtige der colonie zelve en in het dieper landwaarts gelegen gebergte ontleenen, voeren jaarlijks eene groote hoeveelheid vruchtbaar slip naar zee, die, van jaar tot jaar opgehoogd zijnde, eindelijk de hoogte verkregen heeft, dat dezelve bij laag water droog ligt, en voor zooverre die een paar voet boven het laagste peil verheven is, voor den landbouw kunstmatig kan geschikt gemaakt worden. De welige groeikracht der tropische gewesten bedekt dezelve al zeer spoedig met ondoordringbaar bosch; de afval der bladeren verhoogt den grond, zoodat dezelve thans grootendeels kan aangemerkt worden te bestaan uit een mengsel van slip of klei, zand, zeeschelpen en bladaarde; het laatste een product zijnde van de latere vegetatie, maakt dus de bovenkorst dier gronden uit, en de vruchtbaarheid derzelve hangt geheel af van de hoeveelheid bladaarde, hier veen genaamd, waarmede dezelve bedekt zijn. Alle gronden, die meer achterwaards in de colonie gelegen, en niet hunnen oorsprong aan aanspoelingen verschuldigd zijn, zijn veel minder vruchtbaar; even boven de Joodsche Savanna nemen deze hunnen aanvang. Vroeger proeven, om dezelve te bebouwen, hebben geene voldoende resultaten opgeleverd, en zijn derhalve wederom verlaten. Hier komt nog bij, dat de winden dieper landwaards in veel zwakker zijn dan digter aan het zeestrand, waardoor dan ook die gewesten over het algemeen minder gezond zijn bevonden, terwijl bovendien het bed der rivieren, hier spoedig verhoogende, verscheidene catarakten vormt, waardoor de gemeenschap met Paramaribo voor eenigzins belangrijke vaartuigen verhinderd wordt. Het binnenwaards gelegen land biedt dus niets aan, wat den landbouw in die streken zou kunnen begunstigen; vandaar dan ook, dat in Suriname eene algemeene strekking bestaat om de plantagies uit het hooger gedeelte der rivier, zelfs beneden de Joodsche Savanna, naar het lager gedeelte over te brengen, en de voornaamste plantagies thans langs de rivier de Commewijne op eenen geringen afstand van het zeestrand worden aangetroffen. De gronden langs de Saramacca en Coppename zijn over het algemeen even vruchtbaar, als die langs de Su-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 322 riname en de Commewijne, doch nog weinig bebouwd, deels bij gebrek aan handen deels bij gebrek aan eene goede communicatie met Paramaribo. Kon in de beide gebreken voorzien worden, dan zou Suriname voor zeker eene goudmijn voor het moederland kunnen zijn, gelijk genoegzaam blijkt, wanneer men de waarde van deszelfs uitvoer vergelijkt met de hoeveelheid van handen, die den veldarbeid verrigten, en waarop straks nader zal worden teruggekomen. De bearbeiding of ontginning van gronden, die, gelijk reeds gezegd is, boven het lage peil van het water gelegen en met ondoordringbaar bosch begroeid zijn, vordert aanvankelijk veel arbeid en uitschotten; men begint namelijk met den grond, die men voornemens is te bebouwen door een dijkje, 5 à 6 voeten breed en 5 à 6 voeten hoog, te omringen; vervolgens wordt de geheele grond met slooten, te Suriname trensen genaamd, doorsneden, van zoodanige breedte en diepte, dat dezelve allerwege met schuiten kunnen worden bevaren en die gemeenschap hebben met eene algemeene vaart of trens, hier de ontlast-trens genaamd; in den mond van dezelve wordt eene sluis gebouwd, die bij laag water geopend, en bij hoog water gesloten wordt en waardoor dan al het water binnen den dijk gelegen, wordt afgetapt, zoodat iedere plantagie op zich zelve als een ingedijkten polder kan worden beschouwd en werkelijk is. Vervolgens gaat men over tot het vellen der boomen. Nadat deze eenigen tijd zijn uitgedroogd, worden dezelve verbrand, hetwelk met eenige omzigtigheid moet geschieden, opdat niet tevens de bladaarde, waarmede de klei bedekt is, door het vuur worden verteerd, als waardoor de grond tot een volkomen staat van onvruchtbaarheid zou worden gebragt. Naarmate nu de boomen verbrand en voor zoo verre zulks noodig is, opgeruimd zijn, wordt de grond in bedden van 5 tot 6 voet breedte aangelegd, en deze bedden onderling door slooten of greppels van een gescheiden, welke almede gemeenschap hebben met de trensen en dus de afwatering bevorderen, terwijl bovendien de specie uit die slooten, meestal twee voeten breed en diep gegraven, ter verhooging strekt der bedden zelf. De grond alzoo in dien staat gebragt, is vatbaar voor bebouwing, echter over het algemeen te vruchtbaar, of, zoo

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 323 men het noemt, te geil voor de suikercultuur. Eerst moet dezelve door beplanting met bananen worden vermagerd; voor coffy en andere gewassen echter is die grond al zeer spoedig bruikbaar. De coffy in deze gronden teelt in het algemeen zeer welig; levert van één tot een en een half pond per boom, en behoeft op vele plaatsen van 20 tot 50 jaren te worden vernieuwd. Is de grond echter eenmaal voor de coffycultuur uitgeput, dan bestaan er geene middelen om de vruchtbaarheid te herstellen; de natuur alleen in het tijdsbestek van eene eeuw geeft daaraan eene matige vruchtbaarheid terug en dat wel op eene wijze, die aanstonds nader zal worden opgegeven. In eenen grond, zoo vruchtbaar als die van Suriname, is blijkbaar aanvankelijk alle bemesting overbodig. Gedurende eene reeks van jaren kan dezelve worden beteeld, zonder dat de landman die uitschotte doen en dien arbeid te verrigten heeft, welke elders de instandhouding der vruchtbaarheid vordert; is dezelve eindelijk door eene onafgebrokene beteeling uitgeput, dan laat men dat gedeelte der plantagie door het rivierwater overstroomen, het welk geschieden kan door de communicatie van derzelver trensen of slooten aftesnijden, en dien grond als het ware met een dijkje te omringen; wel ras is deze grond wederom met bosch bedekt, waarvan de afval der bladeren die vruchtbaarheid terugschenkt, welke eene onafgebrokene en uitputtende cultuur aan dezelve heeft doen verliezen, en waartoe naar mate van den aard der cultuur een korter of langer tijdperk gevorderd wordt. Voor de suiker b.v. is een tijdvak van vier jaren voldoende, en kan dan wederom de grond met vrucht 12 jaren lang zonder mest bebouwd worden. Voor de coffy daarentegen, zooals gezegd is, wordt eene eeuw gevorderd, en kan dan welligt 20 à 25 jaren wederom vruchten opleveren. In een land, waar de grond zoo menigvuldig is als te Suriname en verre weg het grootste gedeelte daarvan onbebouwd ligt, is deze handelwijze voor zeker de minst kostbare om den hoogsten graad van vruchtbaarheid voorttebrengen, en ik ken geen stelsel van landbouw, dat, de localiteit in aanmerking genomen, voordeeliger resultaten zou kunnen opleveren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 324

De landbouw van Suriname is dan ook voor alle vreemde natien een voorwerp van bewondering, die het genie onzer natie eer aan doet en overal wordt nagevolgd, waar de localiteit zulks slechts veroorlooft. Vandaar dan ook, dat zoovele Franschen en vroeger ook Engelschen door derzelver gouvernementen naar die kolonie gezonden zijn, om ze te leeren kennen. Een zoo welgekozen stelsel te veranderen, zou mij dan ook hoogst ondoelmatig toeschijnen, en ik geloof, dat het gouvernement zich meer behoort te bepalen, om de planters aantemoedigen en de middelen ter uitbreiding te verschaffen, dan wel nieuwe praktijken in te voeren. Niet dat men minder voordeelige door meer voordeelige cultures niet zou trachten te doen vervangen, dit wordt hier geenszins bedoeld, maar alleen, dat men noch in het aanleggen der gronden noch in de wijze ze te fructifiëeren verandering behoort te maken. De opbrengst der gronden, van Suriname met deze inrigting is dan ook, gelijk reeds vroeger is opgemerkt, zeer aanzienlijk. Uit de hiernevens gevoegde staten1) kan blijken, dat de gemiddelde uitvoer over twaalf jaren, namelijk van het jaar 1816 tot 1827 ingesloten, niet minder dan 6.457.555 guldens in het jaar bedraagt, en neemt men nu in aanmerking het getal slaven, die op de plantagien arbeiden, en welke volgens den staat, bijlage No. 13 van het algemeen verslag 42196 hoofden bedragen, dan wordt per ziel gemiddeld in het jaar f 153.03½ verdiend, ongerekend nog, dat de arbeid dezer slaven in de behoefte van levensmiddelen, zoo voor zichzelven, als voor de geheele colonie, voor zoo verre de grond dezelve opleveren kan, voorziet; een voorzeker allezins gunstig resultaat, en hetwelk nog voor aanmerkelijke vermeerdering vatbaar geacht kan worden, als men de tegenwoordig min gunstige cultures van coffy en katoen door de suikerteelt doet vervangen. En daar nu slechts een aantal van ruim 12.000 slaven op de suikerplantagien werkzaam is, en deze een product van 25.000.000 pd. suiker opleveren, die, aan de markt van Europa gebragt, (de 100 Nederlandsche ponden te Amsterdam gerekend tegen f 36.00) eene waarde bezit

1) Niet opgenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 325 van plus minus f 4.500.000,00 dan zoude, als de overige slaven ten bedrage van circa 30.000 hoofden, eene gelijke waarde aan producten opleverden, de uitvoer van Suriname bedragen f 15.000.000,00 aan waarde. Breedvoerig heb ik bij vorige gelegenheden betoogd, dat het verminderen der coffy en katoenteelt allezins met het belang der planters strookte, en tevens aangewezen, dat zij daarin alleen verhinderd werden deels door gebrek aan kapitaal deels ook omdat het aantal slaven op hunne plantagien zoodanig was verminderd, dat zij dezelve niet wel in suikerplantagien konden veranderen. De bezwaren, die het gebrek aan kapitalen hebben opgeleverd, zullen, gelijk Uwe Exc. bekend is, grootendeels uit den weg geruimd zijn door de opgerigte bank, en die, welke uit het gebrek aan slaven ontstaan, zijn moeyelijk wegtenemen, daar de negers over het algemeen niet wel gedwongen kunnen worden, om de plantagie te verlaten, waarop zij geboren zijn. De ongeregeldheden, die dikwijls ontstaan, wanneer men hen huns ondanks daartoe verpligten wil, de neiging, die zij hebben, om liever in de bosschen te ontvluchten, dan zich aan zoodanig eene willekeurige verplaatsing te onderwerpen, - het gevaar, dat hieruit zou voortvloeyen, om in den naasten omtrek der kolonie eene bende boschnegers te doen ontstaan, heeft het noodzakelijk gemaakt, het verplaatsen der negers alleen dan te veroorloven, als zij daartoe vrijwillig konden worden overgehaald, of wel, wanneer daartoe door Z.M. permissie zal worden verleend; deze toch mag men aannemen, dat niet zal worden gegeven, tenzij het gouvernement de zekerheid ontvangen heeft, dat zulks zonder gevaar voor de kolonie geschieden kan; ook hieromtrent heb ik mij veroorloofd Uwe Exc. reeds breeder bij mijn rapport van den 1en September jl. te onderhouden, terwijl ik al verder aan het koloniaal bestuur heb opgedragen een nader reglement wegens de behandeling der slaven intezenden, nadat daaromtrent de belanghebbenden zullen zijn gehoord. Een derde hinderpaal is zeker gelegen in het ontoereikend getal van handen, in de colonie aanwezig, en in het bezwaar om dezelve te vermeerderen, nadat de wetten op den slavenhandel strengelijk worden gehandhaafd. Het nadeel, dat daaruit voor den planter voortvloeit, is des te

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 326 meer grievend, daar Portugeezen en Spanjaarden en deels ook de Franschen den slavenhandel met ijver drijven, welke thans, nu de concurrentie op de kust van Guinea zoozeer bepaald is, tot zeer geringe prijzen de slaven bekomen, en dus meer en meer in het bezit geraken van den handel in koloniale waren. Brazilie alleen bezit thans 1.800.000 slaven, en wanneer men thans in aanmerking neemt, dat volgens Humboldt de consumtie van suiker op 1.000 millioenen kilogrammen gesteld kan worden bij die der coffy op 140 millioenen ponden, en tevens nagaat, hoe weinig handen er vereischt worden om deze hoeveelheid voort te brengen, hetwelk de uitvoer van Suriname genoegzaam aanwijst, dan voorzeker is van dien kant eene zeer gevaarlijke mededinging te voorzien, en het zoude mijns inziens een punt van overweging kunnen worden, of men niet aan den invoer van suiker en coffy in dit Rijk uit onze colonien een beschermend recht zou behooren toetekennen, om voortekomen, dat vreemden onze behoeften in die artikelen voldoen, terwijl de producten onzer eigene colonie welligt onverkoopbaar in ons eigen land zouden kunnen worden, zoo zij niet tot gelijken prijs, als de vreemden kunnen worden geleverd, en dat kunnen zij voorzeker niet, zoo men in Brazilie eenen slaaf tegen 300 gulden koopen kan, terwijl die te Suriname f 1000.00 kost. Wel is waar, indien de planters van Suriname ten gevolge der vreemde concurrentie niet meer billijke en aan de kosten van cultuur geëvenredigde prijzen voor hunne producten bedingen kunnen, zal de prijs der slaven van zelf verminderen, doch dan zal ook de waarde van het kapitaal verminderd worden, dat thans zoo zeer met vrucht in het algemeen belang wordt aangewend. De consumtie van suiker in het rijk der Nederlanden heeft voor de jaren 1824, 1825 en 1826, ben ik wel onderrigt, ruim 50 millioenen oude pd. bedragen, derhalve veel meer dan onze kolonien tot dusverre opleveren; het debiet onzer koloniale suiker boven dat van vreemden zou derhalve merkelijk kunnen worden bevorderd door de laatste 5% hooger te belasten bij den invoer dan de eerste; het is niet onmogelijk, dat er gewigtige bedenkingen tegen zoodanig eenen maatregel bestaan kunnen, dan het komt mij niet temin voor, dat dezelve een onderwerp

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 327 van onderzoek zou behooren uittemaken. Het is uit dien hoofde, dat ik mij veroorloofd heb, daarop de aandacht Uwer Exc. te vestigen. Om het gebrek aan handen in Suriname al meer en meer te verminderen, zullen eerlang, gelijk Uwe Exc. bewust is, op de aanteleggen gouvernements plantagie te Suriname proeven genomen worden, in hoe ver Europeanen kunnen worden gebezigd tot de teelt van producten, voor de markt van Europa geschikt; terwijl ik almede meermalen in overweging gegeven heb, om van Java inlanders naar Suriname over te voeren, die ten gevolge van begane kleine misdaden met de tegenwoordige inrigting naar onze eilanden verbannen worden. Wel is waar, deze menschen kunnen door een minder sterk gestel den arbeid niet verrigten, dien de neger presteert, dan er zijn onderscheidene soorten van arbeid, die meer behendigheid dan lichaams krachten vorderen en voor deze zijn zij voorzeker geschikt, terwijl bovendien door het aanvoeren van een toereikend aantal vrouwen uit Oost-Indië de onevenredigheid tusschen de sexen, die zoozeer de propagatie in Suriname stremt, zou kunnen worden verholpen, en waaromtrent ik mij refereer aan hetgeen ik dienaangaande in mijn rapport van den 1 September jl. heb opgegeven. Al verder zal het door het oprigten eener gouvernements-plantagie blijken, in hoe ver de ploeg en andere in Europa gebruikelijke werktuigen en middelen om de gronden te bearbeiden in de kolonie van Suriname van toepassing kunnen gemaakt worden, gelijk ik de eer gehad heb, bij mijne missive van den 15 Mei jl. aan Uwe Exc. mede te deelen. Mogten zoodanige proeven gelukken, dan zoude daardoor de productie der kolonie merkelijk kunnen worden uitgebreid. Ook het oprigten van stoommachines heb ik reeds vroeger doen kennen als een der geschiktste middelen, zoo wel ter uitbreiding van de suiker cultuur, als ter voorkoming der sterften onder de negers ten gevolge van den nachtelijken arbeid, welke met waterwerken op de suikerplantagien gevorderd wordt, zijnde die sterfte op deze aanmerkelijk grooter dan op andere, terwijl eene opgave van hetgeen verder tot nut van den landbouw in de kolonie van Suriname zal kunnen worden gedaan, te-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 328 gemoet gezien wordt ten gevolge van de jongst daargestelde inrigtingen, waarbij onder anderen iemand, den landbouw en de aangelegenheden des kolonialen landbouws kundig, als lid in den hoogen raad voor de West-Indische bezittingen geplaatst is, en die speciaal belast kan worden met het onderzoek deswegens, met voordragt van alle zoodanige middelen, welke daartoe geschikt geacht kunnen worden. Een maatregel, waarvan ik mij te meer nut beloof, omdat de finantiëele toestand der kolonie, gelijk te meermalen gebleken is, thans toelaat de noodige opofferingen te doen, zoo door het verminderen van belastingen, als door het verleenen van aanmoedigingen, welke dit oogmerk kunnen bevorderen, en het is dan ook aan die nadere opgaven, welke daarvan worden tegemoet gezien, dat ik vermeen mij te mogen refereren. En, alsnu mijn gevoelen ten aanzien van de Nikerie zullende vermelden, voor zoo veel den landbouw betreft, heb ik de eer, Uwe Exc. mede te deelen, twee staten van de producten zoo van het opper-, als neder-district, waaruit de niet zeer beduidende omvang van dezen tak van bestaan gezien kan worden1). Het voorname product aldaar is katoen, waarvan de prijzen zeer laag zijn. En daar de slavenmagten te gering, niet voor beduidende vermeerdering vatbaar, en de planters gansch niet bemiddeld zijn, zou er voor hun niet aan te denken vallen, om zich op de meer winst gevende cultuur van suiker toeteleggen, bijaldien zij daartoe niet op eene bijzondere wijze in staat werden gesteld, terwijl de prijzen der koffy en het gevaar van misgewas mede niet aanmoedigen, om de aanplanting daarvan uittebreiden. Zal dit district dus eenigermate in stand blijven, dan heeft het tegemoetkoming noodig. De nieuwe orde van zaken, eenmaal volkomen in werking gebragt, kan daartoe in verschillende opzigten dienstbaar zijn, ook zou daartoe strekken de vrijhaven, welke ik bij mijne memorie aangaande de commercie voordroeg. Het is wel te verwachten, dat de voorgedragene middelen om de industrie te bevorderen, speciaal de vermindering van lasten bij wege van restitutien, on-

1) Niet opgenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 329 dersteuning van winst gevende ondernemingen door middel van de bank en het uit den weg ruimen van zoovele moeyelijkheden, als waarover de planters zich beklaagd hebben, wel eenigszins zullen bijdragen, om het district voor dieper verval te behoeden, en de meerdere cultuur aantemoedigen. Ook kan ik niet voorbij, Uwe Exc. te herinneren hetgeen ik de eer had bij mijn voorloopig rapport van 1 September 1828 No. 322 te melden aangaande de voordeelen, welke dat district schijnt te beloven ten aanzien van de houtsoorten, in zoo verre die geschikt mogten bevonden worden voor den scheepsbouw, terwijl het bij mij geen bedenking lijdt, of sommige dier houtsoorten zijn uitmuntend geschikt voor de constructie-winkels der artillerie... Wijders zal het verslag nopens den staat van den landbouw in het bedoelde district, mij door den landdrost Van Kempen medegedeeld, hetwelk ik de eer heb, hiernevens te voegen, en hetwelk mij over het geheel vrij naauwkeurig is voorgekomen, dienstbaar kunnen zijn, om van de gesteldheid dier bezitting een behoorlijk algemeen overzigt te geven, aan welks inhoud ik derhalve de vrijheid neem, mij te gedragen1).

Naschrift: Onder glebae adscripti zijn te verstaan vrije lieden behoudens de verplichting om op den grond, waartoe zij geacht worden te behooren, te blijven wonen, en voor hun meesters eenige uren daags te werken. Aldus in een ongeteekend opstel Emancipatie in het Maandblad uitgegeven van wege de maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij, 1ste jg., bladz. 52.

1) Niet opgenomen. Zie Teenstra, De landbouw in de kolonie Suriname voorafgegaan door eene geschied- en natuurkundige beschouwing dier kolonie, bladz. 115 e.v.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 330

Personen- en zakenregister

A.

Aankomst op Curaçao en eerste indruk, 203. Ampt, F.H. (zeeofficier), 269. Aruba (goudmijn), 241. Aruba (landbouw), 243.

B.

Bank (Curaçao), 222, 237, 313. Beckers, A. (secr. St. Martin), 289, 291, 292, 296. Belastingen, 248. Belastingen, (Curaçao), 228. Belastingen, (St. Martin), 296. Belastingen, (Suriname), 248. Bevolkingsstaten (Aruba), 288. Bevolkingsstaten (Bonaire), 287. Bevolkingsstaten (Curaçao), 286. Bevolkingsstaten (St. Eustatius), 288. Bevolkingsstaten (St. Martin), 290, 294. Bezuiniging in het bestuur, 206 (Cur.), 247. Bonaire, 215, 243, 287, 297. Bosch, G.B. (predikant op Curaçao), 249, 284. Bosch, J.Ph. (boekhouder op Curaçao), 280, 284. Boschnegers, 241. Bosschen (in Suriname), 254. Botsingen tusschen gouverneur en rechterlijke macht op Curaçao, 209. Britsch Guyana (vergelijking met Suriname), 254, 310. Buenos Aires (kapers van -), 265.

C.

Cancrijn, B.A. (koopman op Curaçao), 232. Cantz'laar, P.R. (gouverneur-generaal), 205, 206, 247, 251, 252, 293, 312.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 331

Columbia (handel met -), 208, 307. Columbia (kapers van -), 265. Comvalius, S. (vertaler in Suriname), 274.

D.

Demerary, zie Britsch Guyana. Dermout, I.J. (predikant te 's-Gravenhage), 251. Dolhuis (Lazarus- en - op Curaçao), 284. Dijkers, Michael (koopman op St. Eustatius), 238.

E.

Emolumenten van ambtenaren (Curaçao), 209, 227. Entrepôt op Curaçao, 206, 219, 228. Europeesche kolonisatie in Suriname, 255, 263, 327. Eysenbeil, J.B. (R.K. geestelijke op Curaçao), 249, 298.

F.

Fahlberg, S. (teekenaar), 293. Fransch St. Martin (bijzonderheden van -), 292.

G.

Garnizoen op St. Martin, 289. Geert, A. van (R.K. geestelijke op Curaçao), 249. Geldelijke aangelegenheden van Curaçao, 213, 218, 226. Godsdienst, 249 (alg.), 294 en 296 (St. Martin), 303 (Sur.). Goudmijn op Aruba, 241. Groebe, F. (secr. St. Eustatius), 288. Grooff, J. (R.K. geestelijke in Suriname), 250, 303. Guljé, A.H. (commissaris-adviseur), 204, 206, 219, 238, 239.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 H.

Handel van Curaçao, 207, 216, 226, 238, 304. Handel van St. Eustatius, 234. Handel van Suriname, 310, 313. Handel van het moederland op West-Indië, 226, 237, 307, 317. Haven van Curaçao, 205, 221, 305. Haven van St. Eustatius, 234. Haven van St. Thomas, 207, 216, 222, 233 (zie ook St. Thomas).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 332

Hayunga, Mr. H.R. (rechterlijk ambtenaar in Suriname), 251. Heeckeren van Walien, Mr. E.L. baron van (fiskaal in Suriname), 251. Hofman (scheepskapitein), 269. Hout in Suriname, 254. Humboldt, 326.

I.

Immigratie in Suriname, 236 (van slaven), 327 (van Javanen). Indianen (lijst van opperhoofden en woonplaatsen), 274.

J.

Janssen, J.D. (departementsambtenaar te 's-Gravenhage), 251. Janssen Eyken Sluyters, D. (predikant in Suriname), 250. Jutting, Theodorus (koopman op Curaçao), 232.

K.

Kapers (Toelating op St. Eustatius), 265. Keuvenhagen, Marten, 284. Kikkert, A. (gouv. gen. van Curaçao), 319. Krankzinnigenverzorging op Curaçao, 284. Krayenhoff, C.R.Th. baron (genieofficier), 204. Kruythof (A. Tielenius - ?), 291.

L.

Landbouw (Curaçao, Aruba, Bonaire), 243, 304, 319. Landbouw (St. Martin), 319. Landbouw (St. Eustatius), 320. Landbouw (Suriname), 253, 315, 320. Las Damas Argentinas (schip), 265. Lazarus- en dolhuis (Curaçao), 284. Lefroy, C.E. (lid gemengd gerechtshof Suriname), 265. Leges (Curaçao), 227.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Lenz, G.F. (koopman op Curaçao), 232. Libray (schipper op St. Eustatius), 239. Lommel, L. van (R.K. geestelijke op Curaçao), 249.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 333

M.

Macht van den gouverneur (Curaçao), 209, 212. Melaatschenverzorging op Curaçao, 284. Meijer, J.C. (koopman op Curaçao), 232. Miranda (Columbiaansch generaal), 208. Mexico (handel met -), 307. Middelen van bestaan (Cur.), 214. Morales, David, 284. Moravische broeders, 241, 250. Muller J. Azn., J. (predikant op Curaçao), 249.

N.

Nederlandsche taal, 249, 294. Nickerie (district), 318, 328. Niewindt, M.J. (apostolisch vicaris op Curaçao), 249, 303. Ninaber, J.C. (genieofficier), 204. Nijverheid, (Nederlandsche), 226, 237.

O.

Onderwijs, 248. Oneenigheden op Curaçao (binnenlandsche -), 209.

P.

Pirovano, I.I. (R.K. geestelijke op Curaçao), 301. Plantages op Curaçao (lijst van - en eigenaren), 275. Protestantsche gemeenten, 250.

Q.

Quartel, H.W. de (zeeofficier), 222.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 R.

Raders, R.F. baron van (majoor der jagers), 208. Raders, W.J.L. van (commandeur van St. Eustatius), 207, 216, 238, 267. Rammelman Elsevier, Jhr. Mr. I.J. (fiskaal op Curaçao), 311. Rechtspleging en rechtwezen (Curaçao), 212. Rechtspleging en rechtwezen (Suriname), 258.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 334

Roelofsz., A. (predikant in Suriname), 250. Roomsch Katholieke kerk (Curaçao), 250, 297, 301 (kerkgebouw). Roomsch Katholieke kerk (Suriname), 303.

S.

Scheiding van St. Eustatius en St. Martin, 239. Scholten, P.C.F. (gouverneur van Deensch West-Indië), 217. Serrurier, 243. Slaven (Suriname), 240, 251, 258, 260. Slaven (Curaçao), 297. Sluiter, I. (predikant te 's-Gravenhage), 251. Sluiting der Engelsche havens in West-Indië voor Amerikaansche schepen, 207. Smokkelen op Curaçao, 214, 219, 233. Spengler, W.A. van (commandeur van St. Eustatius), 238. Stapelplaats (Curaçao), 206, 207, 228, 305. St. Eustatius vrijhaven, handel, 234. St. Martin (bijzonderheden), 293. St. Martin (zoutpan), 239. St. Thomas (vergelijking met Curaçao), 207, 216, 222, 233, 305. Stifft, C. (opperbergraad), 242. Stokkelaar van Eyck, J.W. (posthouder in Suriname), 241. Stuers, P.A.J.L. ridder de (consul-generaal in Columbia), 208. Suiker op St. Eustatius, 234, 320. Suiker op St. Martin, 295, 319.

U.

Uden Masman, H. (predikant), 251.

V.

Veer Jr., A. de (koopman op Curaçao), 232. Vereeniging der Nederlandsche West-Indische koloniën, 309. Vereenvoudiging in het bestuur, 247.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 335

W.

Weggeloopen slaven in Suriname, 240. Weissenbruch, C.L. (plantage-eigenaar in Suriname), 251. West-Indische Maatschappij, 233, 312.

Z.

Zedelijke gesteldheid, 248, 298 (der slaven). Zeebrieven op St. Eustatius (Uitreiking van), 238. Zout op Curaçao, 206. Zoutpan op St. Martin, 239, 320.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 41

Register op de namen1) van hen, die medegewerkt hebben aan Bijdragen en Mededeelingen, deel I tot en met L, met vermelding van de titels hunner bijdragen2).

B.

Bannier (W.A.F.), De inventaris van het archief van Filips van Marnix, benevens eenige brieven uit dat archief. (B. en M. XXVI.) -, Eenige brieven over de voorbereiding van den Bredaschen vredehandel van 1575. (B. en M. XXXIV.) -: zie ook Philippi. Bas (F. de), De overgave van de Bataafsche vloot in 1795. (B. en M. VII.) Beaufort (W.H. de), Memorie betrekkelijk den toestand van Holland in 1793, met het oog op een verbond tusschen Holland en Engeland tegen Frankrijk. (B. en M. I.) -, Rapport van den Ambassadeur Aubery du Maurier, na zijn terugkeer uit Holland in 1624 ingediend aan den koning van Frankrijk. (B. en M. II.) -, Grovesteyns expeditie, anno 1712, in de 3 Bisdommen Metz, Toul en Verdun. (B. en M. VII.) -, Brief van v. Goens aan den graaf v. Rechteren. (B. en M. X.) -, Brief van W. Vleertman over de gevangenschap van baron von Görtz te Arnhem. (B. en M. XX.) Becker (V.), Eene onbekende Kronijk van het klooster te Windesheim. (B. en M. X.) Beelaerts van Blokland (W.A.), Familie-aanteekeningen van Matenesse. (B. en M. XXXVII.)

1) Dubbele namen zoeke men steeds op den eersten naam, b.v. Beelaerts van Blokland op: Beelaerts; Van Dam van Isselt op: Dam (van), enz. 2) In B. en M. II, III, V, VI, VII, VIII en X zijn een aantal stukken opgenomen, die niet door een met name genoemd persoon zijn uitgegeven; zij hebben meerendeels betrekking op aangelegenheden van de Oost- en Westindische Compagnie en op Utrechtsche gebeurtenissen; men vindt de titels dezer stukken vermeld in de afzonderlijke inhoudsopgaven van de genoemde deelen der B. en M.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 42

Bezemer (W.), De magistraatsverandering te Utrecht in 1618. (B. en M. XVII.) Blok (P.J.), Apologie van Lodewijk van Nassau. (B. en M. VIII.) -, Een merkwaardig aanvalsplan, gericht tegen visscherij en handel der Vereenigde Nederlanden in de eerste helft der 17de eeuw. (B. en M. XIX.) -, Koopmansadviezen aangaande het plan tot oprichting eener compagnie van assurantie (1629-1635). (B. en M. XXI.) -, Drie brieven van Samuel Sorbière over den toestand van Holland in 1660. (B. en M. XXII.) -, Mémoire touchant le négoce et la navigation des Hollandais. (B. en M. XXIV.) -, Brief van den Utrechtschen burgemeester Aernt Dircxsz. van Leijden over zijne zending naar den prins van Oranje (Antwerpen, 26 Febr. 1579). (B. en M. XLI.) -, Brief over de plundering van Den Haag door Maarten van Rossem (8 Maart 1528). (B. en M. XLIII.) -, Brief van Frederik Hendrik (27 Maart 1624). (B. en M. XLIII.) -, Inventaris van De Ruyter's inboedel, opgemaakt 22-24 Maart 1677. (B. en M. XLIX.) Boele van Hensbroek (P.A.M.), Ludovico Guicciardini Descrittione di tutti i Paesi Bassi. De oudste beschrijving der Nederlanden, in hare verschillende uitgaven en vertalingen beschouwd. Bibliografische studie. (B. en M. I.) Boer (M.G. de), Eene memorie over den toestand der West-Ind.-Compagnie in het jaar 1633. (B. en M. XXI.) Brakel (S. van), Vroedschapsresolutiën, sententiën en notarieele acten betreffende de Noordsche compagnie. (B. en M. XXX.) -, Stukken betreffende de kamers der Noordsche compagnie na afloop van het octrooi. (B. en M. XXXI.) -, Statistische en andere gegevens betreffende onzen handel en scheepvaart op Rusland gedurende de 18de eeuw. (B. en M. XXXIV.) -, Een Amsterdamsche factorij te Paramaribo in 1613. (B. en M. XXXV.) -, Eene memorie over den handel der West-Indische Compagnie omstreeks 1670. (B. en M. XXXV.) -, Een tiental vennootschapsacten uit de 17de Eeuw. (B. en M. XXXVII.) -, Eene deductie en een reisbericht van Herman Gijsen uit 1663 betreffende de economische belangen der Republiek in de Zuidelijke Nederlanden. (B. en M. XLV.) Breen (J.C.), Uittreksel uit de Amsterdamsche Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael 1542-1567. (B. en M. XVII.) -, Correspondentie tusschen Prins Maurits en den Amsterdamschen burgemeester Reinier Pauw in de jaren 1617-1619. (B. en M. XXII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 43

Breen (J.C.): zie ook Brouwer Ancher. Brill (W.G.), Verslag van den Ambassadeur in Den Haag, Francesco Michiel, aan Doge en Senaat. (B. en M. VII.) -: zie ook Rogge. Broersma (R.) en Fruin (Mr. R.), Correspondentiën in steden van Zeeland. (B. en M. XXIII.) - en Busken Huet (C.), Brieven van het Leycestersche tijdvak uit de papieren van Jean Hotman. (B. en M. XXXIV.) Brom (G.), De tegenpaus Clemens VII en het bisdom Utrecht. (B. en M. XXVIII.) -, De Keulsche nuntius Pallavicino in en over Holland ten jare 1676. (B. en M. XXXII.) -, De dijk-aflaat voor Karel V in 1515-1518. (B. en M. XXXII.) -, Philips Willem van Oranje nogmaals aan het Spaansche hof, ten jare 1602. (B. en M. XXXIV.) -, Beschrijving van den aanslag op Amsterdam in 1650. (B. en M. XXXV.) -, Een Italiaansch bericht over den laatsten Gelderschen oorlog. (B. en M. XXXV.) -, Een Italiaansche reisbeschrijving der Nederlanden (1677-1678). (B. en M. XXXVI.) Brouwer Ancher (A.J.M.) en Breen (J.C.), De doleantie van een deel der burgerij van Amsterdam tegen den magistraat der stad in 1564 en 1565. (B. en M. XXIV.) Brugmans (H.), De notulen en munimenten van het College van Commercie te Amsterdam, 1663-1665. (B. en M. XVIII.) -, Statistiek van den in- en uitvoer van Amsterdam, 1 October 1667-30 Sept. 1668. (B. en M. XIX.) -, De Kroniek van het Klooster Aduard. (B. en M. XXIII.) -, Utrechtsche Kroniek over 1566-1576. (B. en M. XXV.) Brunner (E.C.G.), ‘Recuel uyte overgesonden cedullen van de wapenschouwinghe over Hollandt belast te doen’. (B. en M. XLII.) -, De adviezen van den ‘Conseil et chambre des comptes de Hollande’ en van den ‘Conseil privé’ in zake de voorgenomen nieuwe verponding van 1550. (B. en M. XLIII.) -, Maatregelen in 1565 van overheidswege genomen, om de voedselvoorziening van de bevolking in de Nederlanden te regelen. (B. en M. L.) Busken Huet (C.): zie ook Broersma. Bussemaker (C.H.Th.), Aanteekeningen van J.A. van de Perre de Nieuwerve over de Acte van Verbintenis en de dankadressen in Zeeland (1787). (B. en M. XXIII.) -, Uittreksels uit de brieven van D'Affry aan de Fransche regeering

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 44

(December 1755-Mei 1762) (uit de papieren van R. Fruin). (B. en M. XXVII.) Bussemaker (C.H.Th.), Lijst van ambten en officiën ter begeving staande van burgemeesteren van Amsterdam in 1749. (B. en M. XXVIII.) -, Een memorie over de republiek uit 1728. (B. en M. XXX.)

C.

Colenbrander (H.T.), Aanteekeningen betreffende de vergadering van Vaderlandsche regenten te Amsterdam, 1783-1787. (B. en M. XX.) -, Reisverhaal van Jacob van Neck. (1598-1599.) (B. en M. XXI.) -, Brieven van Gijsbert Karel van Hogendorp, 1788-1793. (B. en M. XXXI.) -, Gesprekken met Koning Willem I. (B. en M. XXXI.) Cornelissen (J.D.M.), Brieven van Aitzema in het archief der Brusselsche nuntiatuur. (B. en M. XLIX.) Cosquino de Bussy (A. le): zie ook Wiersum. Cramer (A.M.), Utrechtsche kout van 1769. (B. en M. XXX.)

D.

Dalen (J.L. van), Nieuwe fragmenten van Dordtsche rekeningen. (B. en M. XXIV.) -, Oorkonden en regesten betreffende de stad Dordrecht en hare naaste omgeving tijdens het grafelijke huis van Holland, 1066-1269. (B. en M. XXXIII.) Dam van Isselt (W.E. van). Onuitgegeven bescheiden nopens de berenning en de overgave van Amersfoort in 1629. (B. en M. XXX.) Das (G.), Eenige brieven van Caspar van Baerle aan Lieuwe van Aitzema. (B. en M. XLV.) Del Court (W.) en Japikse (N.), Brieven van Sylvius en Buat. (B. en M. XXVII.) Delprat (D.H.), Journal concernant les évènements politiques de notre patrie depuis 1798-1807, redigé par Daniel Delprat. (B. en M. XIII.) Dozy (Ch.M.), Stadsrekeningen van Dordrecht. (B. en M. XIV.) Dresch (N.J.M.), De rooftocht van Dirk Maertensz. van Schagen in 1568 in Noord-Holland. (B. en M. XLVI.) -, Rekening van Maerten Ruychaver, thesaurier in het Noorderkwartier, 1572-1573. (B. en M. XLIX.) Drossaers (S.W.A.): zie ook Feith (W.G.) †.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 45

E.

Edmundson (G.), Verhaal van de inneming van Paramaribo (1665) door generaal William Byam. (B. en M. XIX.) Elias (J.E.), Contract tot oprichting van een Zweedsch factoriecomptoir te Amsterdam in 1663. (B. en M. XXIV.) Enklaar (D.Th.), Stukken betreffende het Stichtsche muntwezen ten tijde van Bisschop David van Bourgondië. (B. en M. XLVIII.) -, Drie politieke gedichten uit de eerste regeeringsjaren van Karel V. (B. en M. XLVIII.) Eysten (C.J.), Doorloopend verhaal van de dienstverrichtingen der Nederlandsche pontonniers onder den majoor G.D. Benthien, 1797-1825. (B. en M. XXXII.) -, Adviezen van den Hollandschen ingenieur Johan van Valkenburg over de bevestiging van Rostock. (B. en M. XXXIV.) -, Een document over de opvoeding van Prins Willem II. (B. en M. XXXV.)

F.

Falck (E.K.G.), Brieven gewisseld tusschen Otto Willem Falck en Iman Willem Falck. (B. en M. XL.) Feith (H.O. en J.A.), Reisjournaal van Jr. Frederik Coenders v. Helpen. (B. en M. XIV.) Feith † (W.G.) en Drossaers (S.W.A.), Tot dusverre ongedrukte Hollandsche oorkonden van vóór 1300. (B. en M. XLVIII.) Fruin (Dr. R.), Gedenkschrift van Joris de Bye, betreffende het bewind van Oldebarnevelt. (B. en M. XI.) -, Gedenkschrift van Don Sancho de Londoño over de krijgsbedrijven van 1568 in de Nederlanden. (B. en M. XIII.) -, Een nog onuitgegeven vervolg op het Recueil de Hopperus. (B. en M. XIII.) -, Naschrift op het voorafgaande. (B. en M. XIII.) -, Aanteekeningen van pastoor Jacob Buyck, over de stemming der katholieke gemeente en der regeering van Amsterdam tijdens het ‘geus’ worden der stad. (B. en M. XVI.) -, Naschrift op twee vroegere uitgaven. (B. en M. XVI.) -, Een gedeelte van Simon van Leeuwen's Bedenckingen over de stadthouderlijcke magt omtrent de verkiezinge van de magistraten in de steden van Holland, tot noodige verclaringe van veele saeken, de politie en bijzonderlijck de regeringe van de steden betreffende. (B. en M. XVIII.) Fruin (Mr. R.), Servitia, tienden en exemtiegelden, opgebracht door de O.L. Vrouwen-abdij te Middelburg. (B. en M. XXII.) -, Correspondentiën te Middelburg en te Goes. (B. en M. XXVI.) -: zie ook Broersma.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 46

G.

Galesloot (L.), Trois Arrêts historiques du Grand Conseil de Malines. (B. en M. VI.) Gallée (J.H.) en Muller Fz. (S.), Berijmd verhaal van het beleg van IJsselstein door Gelder en Utrecht in 1511. (B. en M. IV.) Gebhard Jr. (J.F.), Een dagboek uit het ‘rampjaar’ 1672. (B. en M. VIII.) Geer van Oudegein (J.J. de), Het voormalig klooster der Zakbroeders binnen Utrecht. (B. en M. I.) -, Iets over de oudste heeren van Beverwaard onder Werkhoven. (B. en M. I.) Gelder (H.E. van), Gegevens betreffende de haringvisscherij op het einde der 16e eeuw. (B. en M. XXXII.) Gelder (H.A. Enno van), Enkele aanteekeningen van Cornelis Pieterszn. Hooft omtrent de Staten van Oorlog van 1601 en 1602. (B. en M. XLVI.) Geyl (P.C.A.), Stukken betrekking hebbende op den tocht naar Chattham en berustende op het Record Office te Londen. (B. en M. XXXVIII.) -, De agent Wolters over de woelingen van 1747 en 1748. (B. en M. XLIII.) -, Nota van Sir Francis Nethersole over den partijstrijd in de Republiek en Engeland's houding daartegenover. (B. en M. XLV.) -, Een Engelsch republikein over Willem II's staatsgreep in 1650. (B. en M. XLV.) -, Engelsche correspondentie van Prins Willem IV en Prinses Anna (1734-1743.) (B. en M. XLV.) Grol (H.G. van), Het Zeeuwsche prijzenhof te Vlissingen 1575-1577. (B. en M. XXXVII.) Grosheide (G.), Verhooren en vonnissen der wederdoopers, betrokken bij de aanslagen op Amsterdam. (B. en M. XLI.) Grothe (J.A.), Brief van Johan Maurits van Nassau aan den predikant Plante. (B. en M. X.) -, De Hollanders en hun bedrijf in Oost-Indië geschetst door Portugeezen. (B. en M. X.) -, Brieven gewisseld tusschen den Portugeeschen Gouverneur van Colombo en den bevelhebber van Gale. (B. en M. X.) -, Brief van Antonio van Diemen aan Bewindhebbers der O.-I. Compagnie. (B. en M. XII.)

H.

Haar (H. ter), Leven van St. Radboud. (B. en M. XXXV.) Haas (M. de), Een vijftiental brieven van Maurits Huygens aan zijn broer Constantijn (van 28 Mei 1622 tot 7 Juni 1624). (B. en M. L.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 47

Haeghen (Victor van der), Bijdragen tot de geschiedenis der Hervormde Kerk te Gent van 1578-1584. (Bloeitijd der Gentsche Reformatie.) (B. en M. XII.) Haga (A.), Herinneringen van den patriot H.T. Ament. (B. en M. XLVIII.) Hallema (A.), Inventaris van Franeker burgers en boeren omstreeks 1550. (B. en M. XLVI.) -, Jan van Hout's rapporten en adviezen betreffende het Amsterdamsche tuchthuis uit de jaren 1597 en 1598. (B. en M. XLVIII.) -, Nogmaals een drietal inventarissen van Franeker burgers en boeren kort na 1550. (B. en M. XLIX.) Hasselt (L. van), Het Necrologium van het Karthuizer-klooster Nieuwlicht of Bloemendaal buiten Utrecht. (B. en M. IX.) Heeres (J.E.): zie ook Vos Leibbrandt. Heeringa (K.), Utrecht's oorlogslasten 1572-1577. (B. en M. XLIV.) Heinsius (J.), De oudst-bewaarde stadsrekening van Gouda (1437). (B. en M. XXV.) Hensen (A.H.L.), Henric van Arnhem's Kronijk van het Fraterhuis te Gouda. (B. en M. XX.) Heydanus (J.), Wanneer is de mond van het Naardermeer gestopt? (B. en M. I.) Hingman (J.H.), Stukken betreffende het voorstel tot deportatie van Van de Spiegel, Bentinck Rhoon en Repelaer. (B. en M. XI.) Hoefer (F.A.), De rekeningen der stad Hattem 1460-1487. (B. en M. XVI.) Hofman (J.H.), Uittreksel uit de rekening der Priester-Broederschap te Utrecht, over het jaar 1534-1535. (B. en M. II.) -, Oprichting van het geestelijk rentambt te Culemborg. (B. en M. IX.) -, Iets over Paulus Merula, geschiedschrijver van Gelderland. (B. en M. IX.) -, Huwelijk van Prins Willem van Oranje met Anna van Egmond. (B. en M. XIV.) -, De heerlijkheid van Culemborg verheven tot Graafschap, 21 October 1555. (B. en M. XIV.) Höhlbaum (K.), Drei Briefe der Stadt London an die Stadt Dordrecht aus dem Jahre 1359. (B. en M. XI.) -, Elburg und Bolsward und die deutsche Hanse, 1557-1558. (B. en M. XIX.) Honoré Naber (S.P. l') Het dagboek van Hendrik Haecxs, lid van den Hoogen Raad van Brazilië (1645-1654). (B. en M. XLVII.) -, ‘'t Leven en bedrijff van Vice-admiraal de Witt, zaliger’. (B. en M. XLVII.) -, Eene Hollandsche jonge dame aan de Oyapock in 1677. (Dagboek van Elisabeth van der Woude.) (B. en M. XLIX.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 48

Hulshof (A.), Oorkonden in de Archives nationales te Parijs aangaande de betrekkingen der Hollandsche graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis tot Frankrijk. (B. en M. XXXII.) -, De Reguliere Kanunniken te Utrecht en hun prior Johannes Passert tijdens het Utrechtsche schisma. (B. en M. XXXIV.) -, Egmondsche annalen uit de XIVe Eeuw. (B. en M. XXXV.) -, Dirk Paulszoon, onderdeken van St. Maarten en St. Vincentius te Gorkum, de werkelijke auteur van Marcellinus' vita Sancti Swiberti Apostoli Fresonum. (B. en M. XXXV.) -, De Gelderschen in Twenthe in 1510. (B. en M. XXXVI.) -, Extracten uit de rekeningen van het schoutambacht van Haarlem betreffende wederdoopers (1535-1539). (B. en M. XLI.) -, Alphabetisch register op de verhooren der wederdoopers te Amsterdam en te Haarlem. (B. en M. XLI.)

J.

Jacobsen Jensen (J.N.), Moryson's reis door en zijn karakteristiek van de Nederlanden. (B. en M. XXXIX.) Jager (H. de), Verweerschrift van den contra-remonstrantschen predikant Willem Crijnsze, door de Brielsche regeering afgezet en verbannen. (B. en M. XVII.) Jansen (J.J.), Oldenbarnevelt's memorie over de Guliksche zaken. (B. en M. XIX.) Jansma (T. Sj.), De privileges voor de Engelsche natie te Bergen-op-Zoom, 1469-1555. (B. en M. L.) Japikse (N.): zie ook Del Court. Jesse (R.), Aanteekeningen over eene inrichting van hooger onderwijs te Renen en het onderwijs-personeel, dat er aan verbonden was, in de XVIIde en XVIIIde eeuw. (B. en M. XXXIII.) Joosting (J.G.C.), Cornelis Block's Kroniek van het Regulierenklooster te Utrecht. (B. en M. XVI.)

K.

Kannegieter (J.Z.), Amsterdam en de vrede van Rijswijk. (B. en M. XLVIII.) Kernkamp (W.G.), Twee memoriën van Mr. Gerrit Schaep Pietersz. over de regeering van Amsterdam. (B. en M. XVI.) -, Memorie van Nanning Keyser betreffende de gebeurtenissen van het jaar 1650. (B. en M. XVIII.) -, Stukken over de Noordsche Compagnie. (B. en M. XIX.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 -, Een contract tot slavenhandel van 1657. (B. en M. XXII.) -, Memoriën van Ridder Theodorus Rodenburg betreffende het verplaatsen van verschillende industrieën uit Nederland naar Dene-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 49 marken, met daarop genomen resolutiën van Koning Christiaan IV (1621.) (B. en M. XXIII.) Kernkamp (W.G.), Memoriën van den Zweedschen resident Harald Appelboom. (B. en M. XXVI.) -, Rekeningen van schilderijen en muziekinstrumenten, door Dr. Jonas Charisius in 1607 en 1608 in de Nederlanden gekocht. (B. en M. XXVIII.) -, Brieven van Samuel Blommaert aan den Zweedschen rijkskanselier Axel Oxenstierna, 1635-1641. (B. en M. XXIX.) -, Brieven van Louis de Geer, 1618-1652. (B. en M. XXIX.) -, Varia betreffende Louis de Geer. (B. en M. XXIX.) -, Bengt Ferrner's dagboek van zijn reis door Nederland in 1759. (B. en M. XXXI.) -, Johann Beckmann's dagboek van zijn reis door Nederland in 1762. (B. en M. XXXIII.) -, Précis de l'état de l'université établie à Utrecht (1811.) (B. en M. XXXV.) -, Rekeningen van Pompejus Occo aan Koning Christiaan II van Denemarken. (B. en M. XXXVI.) Kesper (L.A.), Brief over een op 17 Nov. 1572 te Delft gehouden vergadering van de Staten van Holland. (B. en M. XXX.) Kleyn (H.G.), Bijvoegsel bij Van der Haeghen, Bijdragen tot de geschiedenis der Herv. Kerk te Gent gedurende de jaren 1578-'84. (B. en M. XII.) -, Mededeelingen uit de Handelingen der classis van Dordrecht, omtrent den toestand van het onderwijs binnen hare grenzen in den eersten tijd der Hervorming. (B. en M. XII.) Kleijntjens (J.), Bijdrage tot de geschiedenis der plooierij in 1702. (B. en M. XXXII.) -, Gedenkschrift van Jhr. Herberen van Aemstel van Mijnden ende van Ruwiel. (B. en M. XLIV.) Krämer (F.J.L.), Mémoires de monsieur de B.... ou Anecdotes, tant de la cour du prince d'Orange Guillaume III, que des principaux seigneurs de la République de ce temps. (B. en M. XIX.) -, Bijdrage tot de geschiedenis der omwenteling in 1747 en 1748 te Rotterdam en Amsterdam. (B. en M. XXIII.) -, De gebeurtenissen op den Amsterdamschen Doelen in 1748 verhaald door een Doelist. (B. en M. XXVI.) -, Journalen van den Stadhouder Willem II uit de jaren 1641-1650. (B. en M. XXVII.) -, Bescheiden betreffende de Doelisten-beweging te Amsterdam in 1748. (B. en M. XXVIII.) Kuyk (J. van), Lijst van Nederlandsche studenten te Orleans (1441-1602). (B. en M. XXXIV.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 50

L.

Lasonder (L.W.A.M.), Een onbekende commissie aan Prins Willem I uit het jaar 1553. (B. en M. XXXIX.) Leupe (P.A.), Voordrachten tot het aanstellen en benoemen van vlag- en hoofdofficieren bij de admiraliteit van de Maze, benevens enkele andere stukken1). (B. en M. I.) -, Zeezaken2). (B. en M. II.) -, Brieven van den Generaal-majoor W.G. van der Hoop aan den Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel. (B. en M. III.) Lintum (C. te), Een Rotterdamsch gedenkschrift uit den patriottentijd en de dagen der revolutie. (B. en M. XXXI.) Lynden van Hemmen (F. van), Brieven van prinses Wilhelmina. (B. en M. I.) -, Origineele brieven betreffende de onderhandelingen van Geldersche heeren over sauvegarde te Brussel. Berichten omtrent den inval van Graaf Hendrik van den Berg in Gelderland. (B. en M. V.) -, Besluit van den Raad van Nijmegen betreffende subsidie ten behoeve der belegering van 's-Hertogenbosch. (B. en M. V.) -, Gevangenschap van J. van Lynden. (B. en M. VI.) -, Brieven van Karel van Gelder en Willem van Gulik aan Jasper van Lynden. (B. en M. VI.) -, Verzoek van Fr. van Lynden in 1655 aan den Keizer om beleend te worden met de heerlijkheid Hemmen. (B. en M. VI.) -, Conventie beraamd bij eenige Geldersche Edelen, naar aanleiding van den dood der Prinses Gouvernante. (1759.) (B. en M. VI.) -, Brieven van Van Kinsbergen. (B. en M. VI.) -, Brief van den Hertog van Brunswijk aan den Baron van Lynden van Hemmen, naar aanleiding van het ontslag uit al zijn bedieningen door de Staten van Holland (1784). (B. en M. VI.) -, Maatregelen beraamd in Gelderland tegen den verwachten inval der Franschen (1794). (B. en M. VI.)

M.

Malsen (H. van), Briefwisseling van den gouverneur-generaal Gustaaf Willem Baron van Imhoff met den advocaat-fiscaal der Amsterdamsche Admiraliteit Mr. Jacob Boreel Janszoon (1738-1750). (B. en M. L.)

1) Voor de volledige inhoudsopgave raadplege men de afzonderlijke inhoudsopgave van B. en M. I en II. 2) Voor de volledige inhoudsopgave raadplege men de afzonderlijke inhoudsopgave van B. en M. I en II.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 51

Martens (J.L.A.), Utrechtsche aangelegenheden1). (B. en M. I.) -, ‘Dit navolgende is geschreven met de ijge hand van mijn voorovergrootvader Heer Gysbert Voet, eerste professor in de Theologie van de Universiteyt en Predikant tot Utrecht. Geschreven Ao. 1658’. (B. en M. XII.) Meerkamp van Embden (A.), Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal 1525-1560. (B. en M. XXXVIII.) -, Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal 1562-1572. (B. en M. XXXIX.) -: zie ook Rollin Couquerque. Meilink (P.A.), Rekening van het lastgeld in Amsterdam, Waterland en het Noorderkwartier van Holland in 1507. (B. en M. XLIV.) -, Rapporten en betoogen nopens het congégeld op granen, 1530-1541. (B. en M. XLIV.) -, Remonstrantie van het Hof van Holland en de Rekenkamer nopens de administratie van den Ontvanger-generaal A. Coebel en de Staten van Holland. (B. en M. XLV.) -, De verdediging van Mr. Jacob van den Eynden voor den Raad van Beroerten. (B. en M. XLV.) -, Rekening van Dirk van Kessel voor diensten aan den prins van Oranje over de jaren 1571-1574. (B. en M. XLVII.) Miklós (E.), De houding der Nederlanden in de Hongaarsche geloofsvervolgingen (1674-1680). (B. en M. XL.) Meulen (W.W. van der), Brieven van C.L. van Beyma aan J.D. van der Capellen tot den Pol. (B. en M. XV.) -, Beschrijving van eenige Westindische plantageleeningen. (B. en M. XXV.) -, Brieven van J.D. van der Capellen tot den Pol. (B. en M. XXVIII.) Muller Fz. (S.), Het oprichten eener vroedschap te Utrecht. (B. en M. II.) -, Fragment eener Kroniek van het voorgevallene te Utrecht in 1524-1548 door Jhr. Herbaren van Aemstel van Mijnden, Heer van Ruwiel. (B. en M. V.) -, Verhaal van het beleg van het kasteel Vredenburg te Utrecht in 1576, door eenen ooggetuige. (B. en M. VI.) -, Stukken betreffende de groote en kleine Kalende-broederschappen te Utrecht. (B. en M. VIII.) -, Stukken betreffende den strijd der bisschoppen van Utrecht met de stad Utrecht over het bezit van heerlijke rechten. (B. en M. IX.)

1) Voor de volledige inhoudsopgave raadplege men de afzonderlijke inhoudsopgave van B. en M. I.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 52

Muller Fz. (S.), A. Buchelius, Observationes ecclesiasticae sub presbyteratu meo. 1622-1626. (B. en M. X.) -, De verandering, in het beheer van den Lekdijk Bovendams gemaakt door Karel V. (B. en M. X.) -, Stukken over de twisten der stad Utrecht met de heeren van Ysselstein in 1510 en 1511. (B. en M. X.) -, De oprichting van het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht. (B. en M. X.) -, Gedenkschriften van Jhr. Herberen van Mijnden. (B. en M. XI.) -, Drie Utrechtsche Kroniekjes vóór Beka's tijd. (B. en M. XI.) -, Nog eenige stukken betreffende den strijd der bisschoppen van Utrecht met de stad Utrecht over het bezit van heerlijke rechten (B. en M. XIV.) -, Rekeningen van den Drost van Twenthe over 1336-1339. (B. en M. XVIII.) -, Arnoldus Buchelius, Trajecti Batavorum descriptio. (B. en M. XXVII.) -, De oudste goederenlijsten der abdij van Egmond. (B. en M. XXXV.) -, Een Utrechtsch pamflet uit den Leycesterschen tijd. (B. en M. XXXVI.) -: zie ook Gallée. Muller Hz. (S.), Het oude register van graaf Florens. (B. en M. XXII.) Muller (P.L.), Stukken over den tegenstand der Katholieken, onder leiding van den scholaster van Oud-Munster Jacob Cuynretorff, tegen de Unie van Utrecht. (B. en M. IX.) -, Stukken betreffende de onderhandelingen tusschen de Staten van Utrecht en de hooge Regeering, over het aandeel van Utrecht in de buitengewone bede. 1574-1576. (B. en M. X.) -, Stukken betreffende de zending van Dirk van Hille naar Spanje van wege de Staten van Brabant. 1574-1575. (B. en M. X.) -, Brieven van Prins Willem I en van zijne derde vrouw, Charlotte van Bourbon, aan haren broeder, François de Bourbon, prinsdauphin van Auvergne. (B. en M. XI.)

N.

Nepveu (J.I.D.), Eene bijdrage tot het leven van Johan Willem van Ripperda. (B. en M. VII.) -, Gerrit van Bevervoorde, wegens de schaking ven Anna Magdalena van Reede te Brussel ter dood gebracht. (B. en M. VIII.)

O.

Obreen (H.G.A.), Onuitgegeven oorkonden uit de 13de eeuw betreffende het klooster Jeruzalem onder Biezelinge op Zuid-Beveland. (B. en M. XXXIII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 53

Obreen (H.G.A.), Onuitgegeven oorkonden betreffende de betrekkingen tusschen Holland en Brabant gedurende de XIIIde eeuw. (B. en M. XXXIV.) -, Oorkonden ter toelichting van de politieke betrekkingen van Holland met Vlaanderen, 1259-1299. (B. en M. XLIII.) -, Chronicon Hollandiae (-1459). (B. en M. XLVI.) -, Onuitgegeven oorkonden uit de 13de eeuw. (B. en M. XLVII.) -, Itinerarium van Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen, van Holland en van Zeeland, en heer van Friesland. (B. en M. XLVII.) -, Onuitgegeven oorkonden uit de 13de eeuw, betreffende Zeeland (2e reeks). (B. en M. XLIX.) -, Onuitgegeven oorkonden uit de 13de eeuw, betreffende Zeeland (3de reeks). (B. en M. L.) Obser (Karl), Aus dem Freiheitskampf der Niederlande. Briefe eines Badischen Kriegsmanns. (B. en M. XLVII.) Oltmans (A.), Eene memorie omtrent de Admiraliteit van de Maas, (1750). (B. en M. XLV.) Oudschans Dentz (F.), Suriname vóór de verovering door Abraham Crijnssen. (B. en M. XXXIX.) -, Aanvullingen op en verbeteringen van de Aanteekeningen en het Register bij ‘Suriname vóór de verovering door Abraham Crijnssen.’ (B. en M. XXXIX.) -, Stukken over de verovering van Suriname. (B. en M. XL.) Overvoorde (J.C.), De noord-oostelijke doorvaart naar China. (B. en M. XLVIII.)

P.

Pabst van Bingerden (R.W.J. van), Journal de mon voyage par l'Allemagne 1707, van den heer C. Hop. (B. en M. X.) Peyster (Henry de), Journal de G.K. van Hogendorp pendant les troubles de 1787. (B. en M. XXVII.) Philippi (F.) und Bannier (W.A.F.), Das Güterverzeichnis Graf Heinrichs von Dale (1188). (B. en M. XXV.) Pinkhof (M.), Plaatsbeschrijving van Oisterwijk met kroniek van de jaren 1566-1609. (B. en M. XL.) Posthumus (N.W.), Een zestiende-eeuwsche enquête naar de buitenneringen rondom de stad Leiden. (B. en M. XXXIII.) -, Statistiek van den in- en uitvoer van Amsterdam in het jaar 1774. (B. en M. XXXIV.) -, Statistiek van den in- en uitvoer van Rotterdam en Dordrecht in het jaar 1680. (B. en M. XXXIV.) -, Gegevens betreffende landbouwtoestanden in Rijnland in het jaar 1575. (B. en M. XXXV.) -, Adviezen uit het jaar 1663 betreffende den toestand en de bevordering der textielnijverheid in Holland. (B. en M. XXXVII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 54

Pot (J.), Verhaal van het beleg voor Zierikzee (1575-1576), door Cornelis Claes. (B. en M. L.) Prinsen JLz. (J.), Het oorspronkelijk handschrift van Geldenhauers Itinerarium. (B. en M. XXIII.) -, Rekening van de kosten van het rederijkersfeest te Leiden in 1596. (B. en M. XXV.) -, Armenzorg te Leiden in 1577. (B. en M. XXVI.) Pijnacker Hordijk (C.), Opgaven omtrent inkomsten, goederen, hoorigen, dienstmannen en rechten der abdij Egmond uit den tijd van abt Walter (7 Sept. 1130-28 Nov. 1161). (B. en M. XXI.) -, Twaalf onuitgegeven oorkonden uit de 12de eeuw. (B. en M. XXX.)

Q.

Quicke (F.), Oorkonden aangaande de betrekkingen tusschen de Guliksche en Luxemburgsche vorstenhuizen op het einde der XIVde eeuw. (B. en M. XLIX.)

R.

Raadt (J.Th. de), Eenige onuitgegeven stukken betrekkelijk de oorlogen in de XVIIe eeuw. (B. en M. XIII.) Rappard (F.A.L. van), De rekeningen van de Kerkmeesters der Buurkerk te Utrecht in de 15de Eeuw. (B. en M. III.) Rogge (H.C.) en Brill (W.G.), Brief van den Heer van Valkenburg, Goeverneur van het Prinsdom Orange, van 5 Mei 1630. (B. en M. XIII.) -, Drie brieven van Willem van Oldebarnevelt aan Hugo de Groot. (B. en M. XXIV.) -, Nog een brief van Willem van Oldebarnevelt. (B. en M. XXIV.) -, De confiscatie der goederen van Gillis van Ledenberch. (B. en M. XXV.) Rollin Conquerque (L.M.), Historische bijdrage betreffende de verponding te Gouda. (B. en M. XXI.) - en Meerkamp van Embden (A.), Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal 1501-24. (B. en M. XXXVII.) Römer (R.C.H.), Andere lezingen op de lijst van Beneficia, voorkomende in onze Kronijk, XXXIe Jaarg. Bl. 364-367 en op het aldaar Bl. 393-398 uitgegevene. (B. en M. I.) -, Andere, veelal betere lezingen van de Ridderlijst, uitgegeven in onze Kronijk, XXXIe Jaarg. Bl. 368-393. (B. en M. I.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Rootselaar (W.N.F. van), Rekening van het oudschildgeld 1585/86. (B. en M. IV.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 55

S.

Salverda de Grave (J.J.), Twee inventarissen van het huis Brederode. (B. en M. XXXIX.) Sautijn Kluit (W.P.), Hollandsche en Fransche Utrechtsche couranten. (B. en M. I.) Savornin Lohman (W.H. de), Groen's reis naar Parijs en Besançon in 1836 ten behoeve der ‘Archives’. (B. en M. XLII.) Schelven (A.A. van), Het begin van den slag bij Dover, 29 Mei 1652. (B. en M. XLVIII.) -, Beschuldiging van Christopher van Holstein omtrent een betrokken zijn van Oranje in een moordaanslag op Erich van Brunswijk (1578). (B. en M. XLIX.) -, Verklikkersrapporten over Antwerpen in het laatste kwartaal van 1566. (B. en M. L.) Smit (J.), Hagepreeken en Beeldenstorm in Delft. (B. en M. XLV.) -, De tocht van Lumey naar Amsterdam in 1572. (B. en M. XLVI.) Smit (J.H.), De registers van den biertol te Amsterdam. (B. en M. XXXVIII.) Smit (J.P.W.A.), Aanteekeningen op het handschrift van L. van den Hoevel. (B. en M. XL.) Soutendam (J.), Verbaal van het gepasseerde binnen de stad Delft, bij de electie van Z. Hoogh. den Heere Willem Carel Hendrik Friso, Prince van Oranje tot Stadhouder etc. 1747. (B. en M. II.) -, Relaes van 't gepasseerde in 't Eylandt Alsen, den 14, 15, 16, 17 ende 18den Dec. 1658. (B. en M. V.)

T.

Tiele (P.A.), Brief van een vrijdenker, geschreven in 1633. (B. en M. VI.) -, Documenten voor de geschiedenis der Nederlanders in het Oosten. (B. en M. VI.) -, Steven van der Haghens avonturen van 1575 tot 1597, door hem zelven verhaald. (B. en M. VI.)

U.

Unger (J.H.W.), De resolutiën van de Staten van Holland van 1577 en 1578. (B. en M. XIV.)

V.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 Veen (J.S. van), Brieven van Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau aan Bernard van Merode. (B. en M. XVIII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 56

Veen (J.S. van), Verhaal eener samenkomst van Hertog Arnold van Gelre met zijn zoon Adolf ten tijde van het beleg van Venlo in 1459. (B. en M. XVIII.) -, Stukken aangaande de zending van Dr. Godert Pannekoeck naar Duitschland in 1558. (B. en M. XX.) -, Brieven van Joost van Cranevelt uit Groningen (Juni-Juli 1568). (B. en M. XXI.) -, Advies van het Hof van Gelderland aan den Raad van State over het verblijf van Jezuieten te Emmerik. (B. en M. XXXI.) -, Brieven over het beleg van 's Hertogenbosch in het jaar 1629. (B. en M. XXXVI.) -, Een brief uit de dagen vóór den slag bij Heiligerlee. (B. en M. XLV.) Ver-Huell (H.C.A.), Memorie van den capitain ter zee Ver-Huell, met 's lands esquader in het jaar 1784-1785 in Indië geweest zijnde. (B. en M. II.) Verloren van Themaat (H.), Geschiedenis der vicariën in de Provincie Utrecht en der geestelijke- of gebeneficieerde goederen in het algemeen, na de Reformatie. (B. en M. IV.) Vos (K.), De dooplijst van Leenaert Bouwens. (B. en M. XXXVI.) Vos Leibbrandt (H.C.) en Heeres (J.E.), Memoriën van den Gouverneur Van de Graaff over de gebeurtenissen aan de Kaap de Goede Hoop in 1780-1806. (B. en M. XV.) Vreede (G.W.), Brief van Rutger Jan Schimmelpenninck en van Johan Valckenaer. (B. en M. I.)

W.

Waddington (A.), Sommaire de la forme du régime des Provinces Unies des Pays-Bas, 1647. (B. en M. XV.) -, Mémoire d'Abraham de Wicquefort. (B. en M. XXIV.) Weech (Fr. Von), Monsignore Garampi in Holland im Jahre 1764. (B. en M. XX.) Wichers (L.), Politicq Journaal van den 15den tot den 19den Januarij 1795. (B. en M. XII.) -, Journaal van den Raad-Pensionaris Laurens Pieter van de Spiegel. (B. en M. XV.) Wiersum (E.), Een onuitgegeven brief van Oldenbarnevelt (den Haag, 31 Dec. 1590). (B. en M. XLII.) -, De bezittingen van de drie Groningsche Commanderijen in het laatst van de 16de eeuw. (B. en M. XLV.) - en Cosquino de Bussy (A. le), Visitatie-verslagen van de Johanniter-kloosters in Nederland (1495, 1540, 1594). (B. en M. XLVIII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51 57

Witt Huberts (F. de), Een tot nu toe niet gedrukt dagverhaal van Haarlem's beleg, geschreven door een ooggetuige. (B. en M. XLVII.) Worp (J.A.), Constantijn Huygen's Journaal van zijne reis naar Venetië in 1620. (B. en M. XV.) -, Fragment eener autobiografie van Constantijn Huygens. (B. en M. XVIII.) Wijnne (J.A.), Mémoires sur la guerre faite aux Provinces-Unies en l'année 1672. (B. en M. XI.) -, Toelichting op de Mémoires de l'année 1672 par mr. Abraham de Wicquefort. (B. en M. XI.)

Z.

Zuidema (W.), Kroniekje van Groningen, uit de 16de eeuw. (B. en M. XII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51