UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN

DE MEIJI-REVOLUTIE IN HET INTERNATIONAAL SYSTEEM

Wetenschappelijke verhandeling

aantal woorden: 26 929

VICTOR HUGAERT

MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK

PROMOTOR: PROF. DR. DRIES LESAGE

COMMISSARIS: DR. GOEDELE DE KEERSMAEKER

ACADEMIEJAAR 2014 – 2015

Abstract

In dit onderzoek wordt nagegaan in welke mate de Meiji-revolutie verklaard kan worden aan de hand van de exogene druk. De Meiji-revolutie wordt afgebakend als het proces dat de modernisering van Japan in gang zette en culmineerde in de omverwerping van het shogunaat en de restauratie van het gezag van de keizer. Met exogene druk wordt diplomatieke en militaire dwang bedoeld die op Japan gelegd werd door de Europese mogendheden en de Verenigde Staten, alsook de gevolgen die het openzetten voor handel met zich meebracht. Om deze vraag te beantwoorden wordt nagegaan op welke manieren deze exogene druk zich manifesteerde en welke reacties deze bij diverse segmenten van de Japanse samenleving teweegbracht. Er is een indicatie dat naarmate de druk van buitenaf manifester werd, grotere aantallen Japanners zich zorgen baarden over de veiligheid van het land. Veiligheid en een gevoel van imminente dreiging zullen een rode draad vormen doorheen dit onderzoek. Omwille van het belang van veiligheid zal de analyse van dit onderzoek zich centreren rond het realistische paradigma dat veel belang hecht aan de overlevingsdrang van staten. Dit onderzoek neemt de vorm aan van een uitgebreide literatuurstudie. De centrale hypothese van dit onderzoek is dat externe druk de belangrijkste verklarende factor voor de Meijirevolutie was. Deze hypothese wordt in de conclusie bevestigd.

7

8

Inhoudstafel

Abstract ...... 7

Inhoudstafel ...... 9

Woord vooraf ...... 11

Inleiding ...... 12

1. Probleemstelling en afbakening ...... 13

2. Onderzoeksvragen ...... 14

3. Opbouw ...... 15

Literatuurstudie ...... 16

1. Maatschappelijke context in 19de eeuws Japan en endogene factoren ...... 16

1.1 Japan sociologisch, demografisch en geografisch bekeken ...... 16

1.2 Het shogunaal regime – het bakufu ...... 21

1.3 De rol van de keizer ...... 23

1.4 Het confucianisme ...... 24

2. Internationale/regionale context en exogene druk ...... 26

2.1 Sakoku ...... 26

2.2 Verhouding met China, Korea en de Ryūkyū-eilanden ...... 28

2.3 Opkomst van imperialisme in de regio: Japan voelt zich bedreigd ...... 31

2.4 Verhouding met Europese machten ...... 32

2.4.1 Relaties met Nederland ...... 33

2.4.2 Territoriale rivaliteit met Rusland ...... 33

2.4.3 Napoleontische oorlogen en het Phaeton-incident ...... 34

2.4.4 Het Morrison-incident ...... 34

2.4.5 Opiumoorlog van 1839-1842 ...... 35

2.4.6 Vroege interesse vanwege de VS ...... 36

2.4.7 De aankomst van Perry en de Krimoorlog ...... 36

2.4.8 De Tweede Opiumoorlog ...... 38

9

2.4.9 Japanse diplomatieke missie naar Europa van 1862 ...... 40

2.4.10 De Anglo-Satsuma oorlog en de Shimonoseki-campagne ...... 41

2.4.11 Algemene reflecties ...... 41

3. Verloop van de Meiji-revolutie ...... 42

3.1 Het Perry-incident vanuit binnenlandspolitiek perspectief ...... 42

3.2 De successiecrisis, de openstelling voor handel en de Ansei-zuivering ...... 44

3.3. De opkomst van de ishin-shishi ...... 45

3.4 Een maatschappelijke transformatie ...... 47

3.5 De opkomst van de kōbu gattai en de Bunkyū-hervormingen ...... 49

3.6 De eerste barsten in de Japanse eenheid ...... 51

3.6.1 Confrontatie met de grootmachten en de eerste strafexpeditie naar Chōshū ...... 51

3.6.2 De wapenwedloop en het ontstaan van de Satchō-alliantie ...... 53

3.7 De Tweede Strafexpeditie naar Chōshū ...... 54

3.8 De restauratie ...... 56

4. Theoretische reflecties ...... 60

4.1 De impact van de exogene druk op de verschillende maatschappelijke actoren ...... 62

4.2 Invloed van het internationaal systeem ...... 63

4.2.1 Algemeen ...... 63

4.2.2 Houding van de grootmachten ten aanzien van de strijdende partijen ...... 65

4.3 De verklarende kracht van het realisme ...... 66

4.4 De rol van de exogene druk ...... 71

5. Conclusie ...... 75

Bibliografie ...... 77

Bijlagen ...... 81

Bijlage 1: Begrippenlijst ...... 82

Bijlage 2: Namenlijst ...... 85

Bijlage 3: Tijdlijn ontstaan van het Tokugawa-shogunaat en invoering van sakoku ...... 90

Bijlage 4: Tijdlijn westerse druk en laatste jaren van het bakufu ...... 91

10

Woord vooraf

Ik zou graag mijn promotor Professor Dr. Lesage bedanken voor zijn inzet en zijn feedback, die noodzakelijk was voor het tot stand komen van deze masterproef. Bovendien weerhield hij mij ervan mijzelf te verliezen in de kleine details.

Ook verschillende collega-studenten verdienen mijn dankbaarheid. In de eerste plaats de leden van de discussiegroep bij het vak ‘Werkcollege masterproef’, die met hun kritische opmerkingen dit onderzoek hebben bijgestuurd waar nodig. Daarenboven bedank ik mijn vrienden, Charlotte in het bijzonder, voor hun aanmoedigingen en interessante opmerkingen doorheen het gehele proces.

Daarenboven wil ik ook mijn ouders en mijn broer vermelden in dit dankwoord. Zij hebben mij altijd onvoorwaardelijk gesteund in alles wat ik gedaan heb, en bleven altijd in mij geloven, zelfs wanneer ik daar zelf soms moeite mee had. Ten slotte verdient ook mijn vriendin Anneleen een speciale bedanking, omdat ook haar steun en aanmoediging onontbeerlijk waren.

11

Inleiding

In dit onderzoek wordt getracht na te gaan in welke mate de Meiji-revolutie verklaard kan worden aan de hand van de exogene druk. Tijdens het schrijven van mijn onderzoekspaper, werd duidelijk dat politiekwetenschappelijke literatuur omtrent de Meiji-revolutie eerder beperkt is. Historici hebben de Meiji-revolutie al uitvoerig bestudeerd, politieke wetenschappers daarentegen slechts zelden. Desalniettemin is het belangrijk om historische ontwikkelingen te bestuderen door een politiekwetenschappelijke bril. Volgens Buzan en Little (1994) lijdt de studie van het internationaal systeem aan ahistoricisme, Eurocentrisme en ‘anarchofilie’. Door een historisch onderwerp in een niet-Europese context te bestuderen aan de hand van het paradigma dat veronderstelt dat anarchie een centrale eigenschap van het internationaal systeem is, kan - indien nodig –hier tegenin gegaan worden. Hoe kunnen politieke wetenschappers immers toekomstige gebeurtenissen voorspellen als ze niet eens in staat zouden zijn gebeurtenissen uit het verleden aan de hand van politiekwetenschappelijke theorieën te kunnen verklaren? Of indien deze theoretische inzichten enkel van toepassing zouden zijn op een westerse context? Om die redenen hoop ik met dit onderzoek een steentje te kunnen leggen in de piramide van het historisch inzicht van politieke wetenschappers.

Ten gevolge van de industriële revolutie kromp de wereld, waardoor culturen die slechts sporadisch in contact waren gekomen met imperiale grootmachten plots onder grote druk kwamen te staan. In de 19de eeuw zien (onder andere) de Oost-Aziaten steeds meer stoomschepen uit Europa en de VS opduiken. Deze innovatie faciliteerde de westerse zoektocht naar nieuwe afzetmarkten, die zich opdrong vanwege de hogere productiecapaciteit van de ‘boomende’ industrialisering (Beasley, 1995).

Naar het midden van de eeuw toe werden zowel China als Japan gedwongen om handel op een ongelijke voet aan te gaan. Het Westen hanteerde ‘gunboat diplomacy’, waarbij ongelijke verdragen en betere handelsvoorwaarden afgedwongen werden door met geweld te dreigen. Deze aanpak zorgde echter voor veel woede en politieke instabiliteit in Japan en China. In China werd, met behulp van de westerse mogendheden de Taiping-rebellie neergeslagen. De Meiji-revolutionairen daarentegen slaagden erin het shogunaat omver te werpen, de macht te grijpen en Japan fundamenteel te hervormen (Gordon, 2003; Gregory, 1959; McClain, 2002; Van de Meerssche, 2006). In de jaren na deze zogenaamde Meiji-revolutie onderging Japan een uiterst indrukwekkende transformatie. Op een snel tempo ontpopte dit feodale, relatief achtergestelde gebied zich tot de eerste niet-westerse, geïndustrialiseerde, imperialistische natiestaat (Gordon, 2003).

In 1853 leek Japan, net als China voor een periode van territoriaal verlies, ongelijke handel en vernedering te staan, maar de manier waarop China en Japan omgingen met externe druk verschilde sterk: China verzette zich halsstarrig tegen vrije handel met de Europese grootmachten en moest

12 daarom een reeks ongelijke verdragen slikken. Ook Japan moest vanaf de aankomst van Commodore Matthew Perry in 1853 ongelijke verdragen tolereren, maar het shogunaat verzette zich niet en vroeg hoogstens om uitstel. Japan probeerde zichzelf te versterken door de overname van westerse technologieën en de hervormingen die de Meiji-revolutie met zich meebracht, om zich beter tegen het Westen te kunnen verdedigen (Gordon, 2003; McClain, 2002; McDougall, 2007). De Meiji-revolutie transformeerde niet alleen Japan zelf, maar ook de relatie met de rest van de wereld. Japan ontpopte zich van een relatief marginaal land tot een dominante Aziatische mogendheid. De ongelijke verdragen werden herzien, waardoor Japan formeel gelijkwaardig werd aan de westerse machten (Gordon, 2003). Op het einde van de 19de eeuw zien daarentegen staat Japan, een moderne natiestaat met grondwet, klaar om zijn deel van de wereld te veroveren. Het nieuwe imperialisme van de Japanners leek in grote mate op dat van de westerse mogendheden. Spoedig zou Japan zelf ook nabije gebieden annexeren, zoals de Ryūkyū-eilanden en Taiwan. Het land gaat de 20ste eeuw in als het eerste Aziatische land dat een Europese grootmacht (Rusland) op spectaculaire wijze verslaat, en enkele jaren erna Korea annexeert (Gordon, 2003; McDougall, 2007; Van de Meerssche, 2006).

1. Probleemstelling en afbakening

Volgens Gordon (2003) zou de Meiji-revolutie niet (of pas veel later) hebben plaatsgevonden indien er geen imperialistische mogendheden waren geweest die door middel van ‘gunboat diplomacy’ de Japanse staat onder druk zetten. In dit onderzoek wordt nagegaan op welke manieren deze exogene druk zich manifesteerde en welke reacties deze bij diverse segmenten van de Japanse samenleving teweegbracht. Er is een indicatie dat naarmate de druk van buitenaf manifester werd, grotere aantallen Japanners zich zorgen baarden over de veiligheid van het land. Veiligheid en een gevoel van imminente dreiging zullen een rode draad vormen doorheen dit onderzoek. Met exogene druk wordt diplomatieke en militaire dwang bedoeld die op Japan gelegd werd door de Europese mogendheden en de Verenigde Staten. Deze druk beperkt zich niet enkel tot gunboat diplomacy om betere handelsvoorwaarden te bemachtigen, maar ook territoriale rivaliteiten met Rusland en later Franse pogingen om Japan in zijn invloedssfeer onder te brengen. De gevolgen die het openstellen van de havens met zich meebracht worden ook als exogene druk beschouwd. De Meiji-revolutie wordt in dit onderzoek beschouwd als het proces dat de modernisering van Japan in gang zette en culmineerde in de omverwerping van het shogunaat en de restauratie van het gezag van de keizer. De hierop volgende periode van hervormingen, is weliswaar zeer interessant, maar wordt niet in de analyse opgenomen, die zich beperkt tot het moment van de regimeverandering. Omwille van het grote belang van veiligheid zal de analyse zich centreren rond het realistische paradigma dat veel belang hecht aan de overlevingsdrang van staten (Donnelly, 2000; Stein, 2001). Deze stroming beschouwt de staat als centrale en unitaire actor, die in dit anarchische, ‘self-help’ systeem streeft naar maximale veiligheid

13

(Viotti & Kauppi, 1999; Stein, 2001; Waltz, 1988). Het realisme lijkt mij het meest geschikte paradigma om de gebeurtenissen van de Meiji-revolutie te verklaren, omwille van het belang dat aan nationale veiligheid gehecht wordt. Revoluties zijn enigzins problematisch vanuit het realistische perspectief, omdat men daarin de staat als homogene entiteit ziet en de impact van subnationale actoren geminimaliseerd wordt. Volgens realisten is de staat immers een unitaire actor en is interne verdeeldheid slechts een tijdelijk stadium (Viotti & Kauppi, 1999; Mingst & Toft, 2011). Omwille van deze unitaire visie op staten zal dit onderzoek in zekere zin afwijken van de klassieke realistische analyse. Subnationale actoren met hun uiteenlopende belangen verdienen hier veel aandacht. Het is niet de bedoeling hiermee een kritiek op het realisme te formuleren, maar juist het paradigma aan te wenden om dit scharniermoment in de geschiedenis te duiden. Dit onderzoek neemt de vorm aan van een literatuurstudie.

2. Onderzoeksvragen

De centrale onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt als volgt:

In welke mate is de Meiji-revolutie tot stand gekomen door exogene druk?

De centrale hypothese van dit onderzoek is dat externe druk en de noodzaak om een moderne en daardoor beter te verdedigen staat uit te bouwen de belangrijkste verklarende factor voor de Meiji- revolutie was. Ter ondersteuning hiervan is het nodig om bijkomende onderzoeksvragen te stellen:

 Wat voor impact had de exogene druk in kwestie op de verschillende maatschappelijke groepen?  Welke rol speelde de dynamiek van het internationaal systeem in de Meiji-revolutie? Een subvraag hiervan is welke positie de westerse mogendheden innamen ten aanzien van de strijdende partijen ten tijde van de Meiji-revolutie.  Stroken de gebeurtenissen van de Meiji-revolutie met het realistische paradigma van de internationale betrekkingen en haar assumpties?

14

3. Opbouw

Eerst wordt de binnenlandse context geschetst. Enige kennis van de maatschappelijke context is belangrijk om te begrijpen waar de Meiji-revolutie vandaan kwam, ervan uitgaande dat deze niet volledig exogeen verklaard kan worden. De Japanse maatschappij wordt in algemene termen bekeken, bijvoorbeeld in welke mate de bevolking geletterd was, welke sociale stratificaties er bestonden en hoe de geografie van Japan een impact had op transport en communicatie binnen het land. Ook de Japanse regering, het keizerlijke hof en het confucianisme worden onder de loep genomen.

Hierna wordt de internationale/regionale context geanalyseerd. Tussen deze begrippen wordt er een schuine streep gebruikt, omdat Japan, door zijn isolationistisch beleid slechts in beperkte mate een begrip had van de wereld buiten Oost-Azië (Gordon, 2003). Eerst wordt uitgelegd hoe het Japanse isolationisme historisch gegroeid is in de eindjaren van de Sengoku-periode, waarna beschrijving van de verhouding van Japan met diens buurlanden volgt. Vervolgens wordt de opkomst van imperiale mogendheden in de regio en de impact van externe gebeurtenissen op Japan geduid. Doorheen dit hoofdstuk worden de verhoudingen met Europese staten wier druk een katalysator zou kunnen zijn geweest voor de Meiji-revolutie besproken.

In het volgende deel wordt het verloop van de Meiji-revolutie besproken. Ten eerste wordt de impact van de komst van Perry beschreven, die het land enorm polariseerde. Ten tweede wordt de opkomst van de Ishin-shishi tegen deze achtergrond geschetst. Vervolgens worden de maatschappelijke transformaties die door de openstelling van Japan teweeggebracht werden besproken. Hierop volgt een beschrijving van het uiteenvallen van Japan, met een bijzondere aandacht voor de domeinen van Satsuma en Chōshū die zich, door zich te verzetten tegen de aanwezigheid van Europeanen, de woede van Europese mogendheden op de hals gehaald hebben.

In het vijfde deel wordt al het voorgaande bekeken vanuit het internationaal systeem, het realisme en vanuit het concept ‘veiligheid’. Aan de hand van kritische reflectie onderzocht of de exogene druk aan de basis ligt van de Meiji-revolutie. In dit onderdeel wordt gepoogd kritisch te evalueren in welke mate het realisme een verklarende kracht heeft met betrekking tot de Meiji-revolutie. De analyse kan afwijken van het klassiek-realistische paradigma vanwege haar staatscentrisch karakter. Het is zeker dat Japan hier niet als een homogene entiteit bekeken moet worden. Tenslotte volgt de conclusie van het onderzoek.

15

Literatuurstudie

Om de masterproef toegankelijker te maken voor zij die slechts een beperkte kennis van de Meiji- revolutie hebben, zijn vier bijlagen opgesteld. De eerste bijlage is een namenregister waarin alle belangrijke personen opgelijst zijn. De tweede bijlage is een begrippenlijst met Japanse termen die relevant zijn. Ik moedig de lezer van harte aan om deze bijlagen bij de lectuur ter hand te nemen, aangezien de namen van de actoren voor verwarring zouden kunnen zorgen. Afsluitend volgen twee tijdlijnen, waarin alle gebeurtenissen die in de masterproef vermeld worden chronologisch in verhouding tot elkaar weergegeven zullen worden. De eerste tijdlijn vormt een weergave van het ontstaan van het Japanse beleid van afsluiting in de 17de eeuw, terwijl de tweede een overzicht geeft van de 19de eeuwse gebeurtenissen tot 1869. Over het algemeen is zo chronologisch mogelijk te werk gegaan, maar het overlappen van bepaalde secties was moeilijk te vermijden.

1. Maatschappelijke context in 19de eeuws Japan en endogene factoren

1.1 Japan sociologisch, demografisch en geografisch bekeken Volgens Gordon (2003) kan de Meiji-revolutie maar begrepen worden als men inzicht heeft in de politieke, sociale en culturele orde waarop het Tokugawa-regime gevestigd was. Hij wijst op geografische beperkingen, zoals de afstand tussen Japan en het Chinese vasteland om het relatief geïsoleerde karakter van Japan te verklaren. Naar China reizen was mogelijk, maar gevaarlijk waardoor Japanse militaire operaties op het Aziatische continent uitzonderlijk waren. Deze moeilijke bereikbaarheid gebruikt Gordon tevens als verklaring voor de ambivalente relatie tot de culturen van het Aziatische continent.

De frequente neerslag op het Japanse grondgebied maakte agricultuur mogelijk, waardoor er in de vroege negentiende eeuw reeds 30 miljoen mensen woonden. Geografische factoren zoals bergen, bossen, het gebrek aan lange, ‘platte’ rivieren, gekoppeld aan het feit dat Japan een archipel is, bemoeilijkten een gecentraliseerd bestuur. Zelfs in de Tokugawa-periode behielden de lokale heersers een zeer grote autonomie (Gordon, 2003; Silke, 1997).

Aan het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw liep een turbulente periode in de Japanse geschiedenis op haar einde. De Sengoku-periode werd gekenmerkt door constante oorlogsvoering tussen daimyō (feodale heersers, ruwweg vergelijkbaar met leenheren), die de kans zagen hun eigen gebieden uit te breiden en kastelen te bouwen om nieuw verworven gebieden te verdedigen 16 in een anarchische context. De centrale overheid was een lege huls geworden en kon de daimyō niet langer in toom houden (Jansen, 2000; McClain, 2002). Deze situatie werd omgebogen door drie sterke politieke figuren, namelijk , en . De unificatie van Japan wordt in dit onderzoek niet besproken, maar na de dood van Nobunaga en Hideyoshi greep Ieyasu de macht en liet zich in 1603 door de keizer benoemen tot shogun (equivalent aan de term generalissimo; de hoogste militaire gezagsdrager) en dus de facto heerser over Japan. In 1615 werd na de belegering van Ōsaka het geslacht Toyotomi uitgeroeid, waarop het volledige land zich neerlegde bij zijn heerschappij (Jansen, 2000). Door deze finale overwinning brak een periode van langdurige vrede aan die een economische, culturele en sociale bloeiperiode mogelijk maakte (Gordon, 2003; McClain, 2002). Ieyasu was een pragmatisch realpoliticus, die zijn voormalige tegenstanders toestond hun posities te behouden indien ze trouw aan hem zwoeren (Jansen, 2000; McClain, 2002). Door middel van diplomatie werd vrede gesloten met het machtige domein Satsuma, waarvan de daimyō op de vlucht was geslagen na de finale overwinning van Ieyasu in 1600. In sommige andere gevallen werden de bezittingen van voormalige tegenstanders echter afgebouwd of kregen ze een minder prestigieus domein toegewezen, terwijl zijn medestanders van het eerste uur rijkelijk beloond werden. Een aantal van hen werden zelfs gepromoveerd tot daimyō. In extreme gevallen werden opstandige daimyō afgezet (Jansen, 2000; McClain, 2002).

De daimyō vielen uiteen in de fudai daimyō en de tozama daimyō. De eersten waren bondgenoten geweest in de machtsstrijd die eindigde met de overwinning van Ieyasu en mochten hun vazallen een benoeming geven in het bakufu (de regering van het shogunaat, zie 1.2). Dit terwijl de tozama daimyō bestonden uit voormalige tegenstanders of daimyō die geen bondgenootschap met Ieyasu hadden gesloten, maar niet noodzakelijk tegen Ieyasu hadden gestreden. De meeste van de tozama domeinen bevonden zich in de noordelijke en (zuid)westelijke periferie van Japan. Vaak waren deze domeinen zeer groot. Naast fudai en tozama daimyō was er nog een derde categorie, de : dit waren familieleden van de Tokugawa. Er waren verscheidene zijtakken van de Tokugawa-clan in Kii, Owari en Mito, waaruit opvolgers gekozen konden worden. Vele shinpan behoorden tot de Matsudaira-clan. Ieyasu was namelijk geboren als Matsudaira Takechiyo. Ook de Matsudaira-clan had diverse vertakkingen die aan het hoofd stonden van verscheidene domeinen (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Voor een kaart met de domeinen van Japan, zie figuur 1.

17

Figuur 1: Kaart van de domeinen van Japan (Jansen, 2000). In het uiterste zuidwesten van de kaart ligt Satsuma op het eiland Kyūshū. Het meest westelijke domein van Honshū, het grootste eiland, is Chōshū. Delen van Japan onder directe controle van het shogunaat staan in het wit aangeduid. Domeinen van de shinpan (zijtakken van de Tokugawa-clan) staan gearceerd aangeduid. De rest van Japan bestaat uit fudai (donkergrijs) en tozama (lichtgrijs) domeinen.

Alle daimyō waren trouw verschuldigd aan de shogun (Vande Walle, 2007). Meer dan driekwart van Japan stond onder de controle van daimyō. De domeinen konden echter enorm verschillen qua grootte. Sommige waren zo klein dat ze moeite hadden het hoofd boven water te houden, terwijl andere enorm uitgestrekt waren. De sociale structuur van de domeinen was niet altijd gelijklopend. Het aantal samoerai varieerde sterk van domein tot domein. De grote tozama domeinen waren relatief meer gemilitariseerd en bijgevolg minder economisch ontwikkeld. In domeinen waar te veel samoerai waren om ze in kastelen te huisvesten, kregen ze stukken land toegewezen. Satsuma bijvoorbeeld behield doorheen het Tokugawa-tijdperk een percentage van 20 à 30 procent samoerai ten opzichte van de rest van de bevolking (Jansen, 2000). Vele domeinen zaten diep in de schulden bij handelaren door een combinatie van omstandigheden (bijvoorbeeld door misoogsten in hun domeinen en decadentie). Sommige domeinen probeerden zich bankroet te verklaren, andere voerden grondige economische hervormingen door. In Satsuma werden de schuldpapieren van de handelaren opgevraagd onder het voorwendsel om er een totaalbeeld van te krijgen, maar deze werden in plaats daarvan verbrand. Daarenboven intensiveerde Satsuma de handel met China via de Ryūkyū-eilanden. Door het warme klimaat werd deze archipel omgevormd tot grootste producent van suikerriet in het Japanse grondgebied. Tegen de jaren 1840 had Satsuma een overschot op de begroting. Ook

18

Chōshū voerde met succes hervormingen door en stond bekend om het nauwgezette registreren van voedselvoorraden. Een efficiënte administratie bracht Chōshū in een relatief stabiele financiële positie (Jansen, 2000).

Sommige tozama domeinen, Chōshū en Satsuma in het bijzonder, koesterden een erfelijke afkeer voor de heerschappij van de Tokugawa. In Chōshū werden wraakgevoelens gevoed door de opgelegde vermindering van omvang van het domein na de unificatie van Japan. Deze afkeer was zo sterk dat er jaarlijkse rituelen ontstonden die dit in de verf zetten. In Chōshū bestond een traditie waarbij dorpsoudsten jaarlijks bij de daimyō kwamen en vroegen: “Is de tijd rijp om het bakufu te onderwerpen?” waarop het antwoord steevast luidde: “Het is nog te vroeg; de tijd is nog niet aangebroken,”, terwijl de de samoerai in Satsuma op de verjaardag van de overwinning van Ieyasu gingen mediteren om na te denken over deze gebeurtenis. In Satsuma joegen de machthebbers zelfs boeren en ander gewoon volk tijdelijk weg zodat inspecteurs van het bakufu zo weinig mogelijk te weten zouden komen over het domein. Enkele dorpen werden op de komst van de inspecteurs voorbereid door de boeren te vervangen door samoerai die zich dan voordeden als boer . Desondanks waren vele daimyō het bakufu erg dankbaar voor de toestemming om over een domein te heersen en werden de inspecteurs van het bakufu er met veel egards ontvangen (Jansen, 2000).

Het politieke en maatschappelijke bestel van Tokugawa-Japan berustte op een rigide klassenonderscheid tussen samoerai, boeren, ambachtslui, handelaren en uitgestotenen. De samoerai die het land bestuurden hadden een vrij statisch maatschappijbeeld. Samoerai hoorden een voorbeeld te zijn voor de gewone bevolking en fungeerden als ethische ideaaltypes. Deze krijgsadel werd verondersteld een krijgerscode te volgen, absolute trouw te betonen ten aanzien van hun meester en altijd bereid te zijn om voor hem te sterven. De samoerai verrichtten zeer weinig productieve arbeid, dus hielden velen zich bezig met deugdelijk leven aan de hand van confucianistische voorschriften (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). In Japan waren de samoerai en de bureaucratie één en dezelfde klasse (Jansen, 2000; Watanabe, 2012). Sinds Hideyoshi einde 16de eeuw hervormingen doorvoerde was het dragen van wapens verboden voor het gewone volk en verkregen de samoerai zo een geweldsmonopolie. Er waren te veel samoerai en te weinig posten om hen allemaal aan het werk te houden, waardoor zeer veel samoerai in armoede en frustratie leefden (Jansen, 2000). De salarissen werden namelijk niet langer volledig uitbetaald of bleven gelijk terwijl de prijzen stegen. De daimyō kampten namelijk met budgettaire moeilijkheden omdat ze uit vrees voor opstanden de belastingen niet konden verhogen. Dit veroorzaakte een enorme frustratie bij veel samoerai die die zich soms genoodzaakt voelden om van de landbouw te leven. Andere samoerai dienden hun wapenuitrustingen te verpatsen of hun

19 dochters weg te zenden als huishoudhulp. Sommige samoerai pleegden zelfs infanticide om aan de armoede te ontkomen (Silke, 1997; McClain, 2002; Watanabe, 2012). Een groot deel van de samoerai verzeilde bovendien in de criminaliteit (Gordon, 2003; Jansen, 2000). De sociale mobiliteit onder de samoerai was zeer gering (Jansen, 2000). Binnen de samoerai-klasse maakte men nog het onderscheid tussen samoerai van diverse rangen. Zo stonden bijvoorbeeld daimyō en (vazallen van het bakufu) bovenaan deze ladder. De allerlaagste samoerai waren de meesterloze samoerai, de rōnin (Vande Walle, 2007). Hoewel de martiale cultuur het mogelijk maakte om Japan als natie van barbaren te zien, zoals door China bijvoorbeeld, was Japan juist erg trots op zijn militaire klasse. Aan het begin van de 19de eeuw kampte deze krijgsadel echter met een chronische identiteitscrisis door de lange vrede onder het Tokugawa-shogunaat, en werd het bestaansrecht van de samoerai fundamenteel in vraag gesteld door de opgang van bepaalde confucianistische denkbeelden (Gordon, 2003; Watanabe, 2012). Bij gebrek aan bronnen van legitimiteit beklemtoonden de machthebbers bovendien zo veel mogelijk hun militaire macht door uiterlijk vertoon. Toen Commodore Perry deze bron van legitimiteit met zijn machtsvertoon aantastte, ontlokte dit dus een systemische crisis (Watanabe, 2012).

Het overgrote deel van de Japanse bevolking bestond echter uit boeren. Officiële documenten geven aan dat de houding van de autoriteiten naar de landbouwers toe er een van extreme efficiëntie was: ze mochten ‘niet leven (consumeren), maar ook niet sterven (stoppen met produceren)’. Het werd hen verboden te verhuizen, om plattelandsvlucht tegen te gaan. Bepalingen die luxegoederen verboden, moesten winstbejag onder de boeren tegengaan (Crawcour & Yamamura, 1970; Jansen, 2000). De boeren werden kortom het strengst gecontroleerd door het bakufu en aan diverse verplichtingen onderworpen. Alhoewel ze meestal niet in precaire omstandigheden verkeerden, was het leven van een Japanse boer vrij zwaar (Vande Walle, 2007). De door dit beleid opgedreven landbouwopbrengsten werkten urbanisatie in de hand. Omdat het bakufu de belastingen voor landbouwers steeds verhoogden, kwamen plattelandsopstanden steeds vaker voor (Beasley, 1995).

In de steden leefden ambachtslui en handelaren. Hen werd een lage status toegekend, desalniettemin konden ze soms zeer rijk worden, aangezien stedelingen veel minder zwaar belast werden dan boeren. De stedelingen waren de meest dynamische klasse ten tijde van het Tokugawa-shogunaat; zij kregen weinig beperkingen opgelegd en konden ten volle profiteren van de stijging van de productiviteit van de landbouw. Handelsfamilies leenden geld aan samoerai en domeinen, waardoor de Japanse financiële handel en een primair bankwezen ontstond. Rijke handelaren konden hun status verhogen door samoerai-titels te kopen, tot frustratie van de ‘echte’

20 samoerai, die bovendien frequent schulden bij handelaren opstapelden (Beasley, 1995; Crawcour & Yamamura, 1970; Jansen, 2000; Silke, 1997; Vande Walle, 2007).

Ten slotte bestond er nog een klasse van uitgestotenen, die in een bepaald gebied moesten leven, slechts bepaalde beroepen mochten uitoefenen en ook niet buiten hun klasse mochten trouwen. Leden van deze klasse werden als paria’s behandeld en zwaar gediscrimineerd (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007).

Japan had een overwegend arme, ondervoede, doch uitzonderlijk geletterde bevolking (Vande Walle, 2007; Watanabe, 2012). Het besef van een gedeelde cultuur was bij het gewone volk zeer beperkt. Het nationale gevoel is volgens Gordon (2003) een moderne creatie. Het gewone volk werd door het bakufu gecontroleerd door middel van gedwongen registratie bij de tempels (Jansen, 2000). Vande Walle (2007) percipieert alle Japanners - van de shogun tot de laagste samoerai en zelfs niet-samoerai - op dit ogenblik als xenofoob. Deze vreemdelingenhaat ontstond door het isolement van het land en werd ideologisch ondersteund door het confucianisme en de inheemse geleerdheid.

Naar het einde van het Tokugawa-tijdperk ontstond er vanuit de bevolking een zekere dreiging. Acties van burgerlijke ongehoorzaamheid waren de regel, maar soms werden de protesten van het volk gewelddadig. Het geweld varieerde in intensiteit, gaande van het vernielen van de gegevens van belastinginspecteurs, tot een gewapende revolte tegen een achtergrond van hongersnoden die honderdduizenden slachtoffers eisten aan het einde van de jaren ’30 van de 19de eeuw (Jansen, 2000; McClain, 2002).

1.2 Het shogunaal regime – het bakufu

De shogun stond aan het hoofd van het bakufu (letterlijk vertaald: “tentenregering”), die het land in de naam van de keizer regeerde (Jansen, 2000; McClain, 2002). Daimyō hadden vrijwel absolute macht in hun eigen domeinen, maar het bakufu was bevoegd voor het buitenlands beleid, de openbare werken en de supervisie van tempels. Daarenboven benoemde het bakufu ceremoniemeesters aan het keizerlijke hof, en via stadsmagistraten oefende ze directe controle uit over verschillende grootsteden (waaronder Nagasaki). Indien de shogun minderjarig was, werd een regent aangesteld die als hoogste beleidsadviseur optrad. Het hoogste orgaan was een raad van ouderen, die de Rōjū genoemd werden. Deze was samengesteld uit fudai daimyō. De Rōjū stonden in voor relaties met de keizerlijke familie, het buitenlands beleid en de relaties met de

21 voornaamste daimyō. Tevens bekleedden ze functies als de leden van een hoge rechtbank die in laatste aanleg disputen tussen daimyō behandelde. Ze genoten een erg prominente status (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Posten in het bakufu werden ingevuld door hatamoto (‘bannermen’), dit waren vazallen van de Tokugawa die weliswaar vaak land bezaten, sommigen van hen meer dan bepaalde daimyō van kleinere domeinen, maar over een lagere status beschikten dan daimyō (Jansen, 2000).

Het bakufu belastte de domeinen niet en hield zich niet bezig met het verlenen van openbare diensten, uitgezonderd van wegenwerken. Ook handel werd niet aangemoedigd en vele domeinen opereerden onder een systeem van mercantilistische zelfvoorziening. Sinds 1601 was er een eengemaakte munteenheid ingevoerd die nationaal verspreid moest worden en was het daimyō verboden een eigen munt te slaan. Toch bleven andere munten in circulatie, waardoor het nodig was de munten te wegen en versnijden (Crawcour & Yamamura, 1970; Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Het bakufu stimuleerde de landbouw door de opbrengst van nieuwe landbouwgronden voor enkele jaren belastingvrij te laten, zodat het aantal hectaren landbouwgrond sterk steeg (Vande Walle, 2007).

Het bakufu kon de steun van daimyō inroepen en ze straffen of belonen door veranderingen in grond of domeinwissels. In extreme omstandigheden werden sommige daimyō afgezet. Slechts een twaalftal clans slaagden erin om gedurende de gehele periode de macht over hetzelfde stuk grond te behouden. Het aantal fudai daimyō nam toe naarmate de lastige tozama daimyō afgezet werden. Alhoewel de daimyō heerser over hun domein waren, lijkt het er desondanks op dat hun territoriale bezittingen eerder beschouwd werden als trustgebieden dan als onvervreemdbare eigendommen. Naarmate de tijd vorderde, verminderde het aantal confiscaties en herlokaliseringen echter sterk, doordat vooral de eerste drie shoguns veel gebruik maakten van deze mogelijkheid (Jansen, 2000; McClain, 2002; Vande Walle, 2007). Ook moet opgemerkt worden dat deze herlokalisaties niet noodzakelijk aangewend werden voor een nepotistisch of cliëntelistisch beleid. Bijvoorbeeld de tak van de Matsudaira-clan die over Echizen heerste, werd gestraft met een vermindering van grondgebied en de verbanning van diens daimyō vanwege zijn despotisch, wreed en arrogant beleid. Later herhaalde het proces zich nogmaals. Pas tegen het einde van het Tokugawa-tijdperk kwamen de Matsudaira uit Echizen terug in de gratie van hun familieleden. Na verloop van tijd werd het wisselen van domeinen zo’n zeldzaam fenomeen dat coalities van daimyō met succes in beroep konden gaan tegen beslissingen van het bakufu. Dit was een voorbode van de erosie van het leiderschap van het bakufu (Jansen, 2000).

22

Het bakufu had echter nog andere methoden om daimyō onder controle te houden, zo werd er hen slechts één kasteel per domein toegestaan. Het opbouwen van versterkingen zoals muren of het onderhouden ervan was verboden. Verder was er een limiet op het aantal troepen, al wou het bakufu het aantal soldaten niet te laag houden, waardoor er richtlijnen waren (Jansen, 2000; McClain, 2002). Het systeem van sankin-kōtai (‘alternerend verblijf’) verzekerde dat het bakufu altijd gijzelaars uit de families van de daimyō bij zich had. Daimyō werden verondersteld om het jaar, of in het geval van sommige daimyō, om het halfjaar hommage te brengen aan de shogun en hun vrouwen en gezin permanent in Edo te huisvesten. Hierdoor groeiden vele erfgenamen van daimyō in het Tokugawa-tijdperk op in Edo en bezochten ze hun domein pas voor het eerst bij hun aantreden tot daimyō. Bovendien was het voor de meeste daimyō een financiële aderlating om zoveel heen en weer te reizen en ook nog een residentie in Edo te onderhouden. Op korte tijd evolueerden de militaire leiders uit de Sengoku-periode in een gecultiveerde urbane elite. Een andere effect van deze maatregel was dat Edo een groeiende metropool werd. De families en entourages van machtige daimyō leefden er vaak op permanente basis, maar ook hatamoto van het bakufu hadden er hun permanente residenties (Gordon, 2003; Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Andere belangrijke steden waren Kyōto en Ōsaka. In Kyōto bevonden zich het keizerlijke hof en de adellijke families. Zoals hieronder in 1.3 uitgebreider vermeld wordt, hield het bakufu er een permanente aanwezigheid om het keizerlijke hof te controleren en manipuleren. Een andere belangrijke stad was Ōsaka, wat een erg goed ontwikkelde markt was waar de handel in voedsel bloeide en waar handelaren konden speculeren op de prijs van de rijst. Samoerai verkochten rijst omdat hun lonen in de vorm van balen rijst uitbetaald werden (Gordon, 2003; Jansen, 2000; Vande Walle, 2007).

1.3 De rol van de keizer

Het keizerlijke hof was gevestigd te Kyōto. Om de communicatie tussen hof en bakufu vlot te houden had het bakufu een soort militaire gouverneur in Kyōto geplaatst die zijn toestemming moest geven voor bezoeken en benoemingen van de keizer. Omgekeerd stuurde de keizer een edelman naar Edo om de contacten met het bakufu te onderhouden (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Ieyasu beperkte de bevoegdheden van de keizer tot culturele en religieuze zaken. De keizer werd door de Tokugawa gereduceerd tot een symbool waaraan de shogun zijn gezag kon ontlenen. De benoeming van een nieuwe shogun was een van de belangrijkste bevoegdheden van de keizer. Het hof kon ook eretitels aan de shogun en daimyō verlenen. Vroeger was het verlenen van eretitels een lucratieve bezigheid geweest voor het hof, maar het bakufu had hier komaf mee

23 gemaakt. Het bakufu behield hier ook strikte controle over en favoriseerde zijn bondgenoten (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007).

Er werd in de families van militaire huizen gedongen naar de hand van edele vrouwen omwille van het prestige. Ook hier bleef het bakufu de controle in handen houden. De shoguns zelf namen geregeld prinsessen als vrouw en ook daimyō smeedden banden met de belangrijkste aristocratische geslachten. Hoewel er een constante toevoer was van nieuw bloed, waren de edellieden desondanks het product van inteelt. Het hof werd geïsoleerd gehouden, als het ware onder een glazen stolp. Daarom werd het leven aan het hof als vrij saai beschouwd (Jansen, 2000; Keene, 2002; Vande Walle, 2007). Door de lange vrede onder de Tokugawa hield het hof zich niet langer bezig met zaken zoals technieken van oorlogsvoering, maar meer met civiele bezigheden. Hierdoor verhoogde het prestige en het respect dat het hof genoot (Jansen, 2000). De hovelingen hadden door de beperkingen op de macht van het hof vaak een te laag inkomen om hun levensstandaard te onderhouden en waren genoodzaakt om les te geven in de kalligrafie, dichtkunst, muziek en dergelijke (Vande Walle, 2007). Vanaf de 18de eeuw werd de keizer centraal gezet in de zoektocht naar de Japanse nationale identiteit, waardoor het hof een broedplaats werd van een nieuw politiek nationalisme (Jansen, 2000).

1.4 Het confucianisme

De 17de eeuwse neoconfucianistische denker Asami Keisai stelde dat de shogun een usurpator was en dat ooit een leger loyalisten de keizer in zijn macht zou restaureren. Het confucianisme ondergroef op die manier de legitimiteit van het shogunaat (Watanabe, 2012).

Verschillende confucianistische denkers stelden voor dat Japan het christendom zou omarmen. Zij beschouwden deze godsdienst als verantwoordelijk voor alle goede eigenschappen die verbonden waren aan de westerlingen. Confucianisme en christendom werden niet als met elkaar conflicterende denkbeelden gezien, en Jezus werd in één adem genoemd met Confucius en Buddha. Dit betekende niet dat deze denkers het scheppingsverhaal of de religieuze doctrine van het christendom wilden overnemen. Bepaalde denkers, zoals Nakajima Hirotari, merkten op dat het christendom in het Westen een handig middel was om de onwetende bevolking mee onder controle en vlijtig te houden (Watanabe, 2012).

Andere denkers, zoals Nishimure Shigeki, argumenteerden dat het christendom niet nodig was om alle neuzen in één richting te doen wijzen. In plaats hiervan kon men de trouw aan de keizer voor

24 dit doel gebruiken. Deze aanpak werd dan ook daadwerkelijk gehanteerd: de keizer werd het verenigende symbool van Japan. De continuïteit in de opvolging van de keizers was wel een manier voor Japan om zich beter te voelen dan de Chinezen. Die hadden namelijk de gewoonte om te despotische heersers af te zetten. De onwrikbare loyaliteit tegenover de keizer maakte Japan superieur tegenover andere naties (Watanabe, 2012).

25

2. Internationale/regionale context en exogene druk

Het Tokugawa-regime gebruikte de buitenlandse betrekkingen om in het binnenland legitimiteit te verwerven als hegemon van Japan. Lokale heersers werden soms verplicht om recepties met Koreaanse bezoekers bij te wonen. Zo illustreerde het bakufu zijn dominantie over Japan. Het monopolie op buitenlandse betrekkingen werd namelijk door de shogun gebruikt om zich van de daimyō te onderscheiden (Gordon, 2003; McClain, 2002).

2.1 Sakoku

De eerste Europeanen die in Japan voet aan de grond zetten waren de Portugezen in 1543. Hun komst kwam de daimyō niet ongelegen; tijdens de turbulente Sengoku-periode (zie 1.1) kwamen de Portugese vuurwapens immers goed van pas, waardoor de meeste daimyō westerse handelaren met open armen ontvingen. Ze hadden er alle belang bij militaire technologieën, musketten in het bijzonder, van de westerlingen te importeren (Beasley, 1995; Kazui, 1982; McClain, 2002). Bij de 16de eeuwse ervaringen met Europa was er een zekere argwaan ten aanzien van de Europese macht, net als tegenover China, maar Europa werd in tegenstelling tot China niet als superieur beschouwd. Afgezien van geweren waren de meest begeerde goederen die de Europeanen met zich meebrachten Chinees. Daarom zouden de Europeanen na de Sengoku-periode vooral een soort intermediaire rol gaan spelen tussen Japan en de rest van Azië, Portugal via Macao en de andere Europese naties via Chinese handelaren in Zuidoost-Azië in plaats van de Chinese kust (Beasley, 1995).

Toen Ieyasu aan de macht kwam moedigde hij handel met het buitenland, waaronder ook het Westen, aan (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Aanvankelijk wou hij zelf profiteren van buitenlandse handel, eerder dan dat potentieel opstandige daimyō er hun welstand mee zouden kunnen vergroten. Er ontpopten zich ‘Chinatowns’ aan de kusten van Japan (Jansen, 2000). Omgekeerd ontwikkelden er zich door deze handelsstromen ‘kolonies’ van Japanse inwijkelingen in de steden van Zuidoost-Azië (Vande Walle, 2007). Deze situatie zou spoedig omslaan ten gevolge van diverse factoren, waarvan de belangrijkste de uitbreiding van het christendom was. Tegen het begin van de 17de eeuw waren missionarissen er namelijk in geslaagd niet minder dan 300.000 à 700.000 Japanners te bekeren tot het christendom (Beasley, 1995; Gordon, 2003; Vande Walle, 2007). Deze missionarissen slaagden erin om snel heel veel bekeerlingen te maken doordat de feodale heersers voordelen zagen in de handel met de Europeanen. Verschillende

26 daimyō bekeerden zich op verzoek van Europese handelaren en bevalen hun onderdanen hetzelfde te doen (Beasley, 1995; McClain, 2002). Deze enorme expansie van een vreemde religie maakte het bakufu erg ongerust. De vrees dat deze religie zich tegen hen zou kunnen keren was groot (Vande Walle, 2007). De Japanners tolereerden geen hoger gezag dan dat van de feodale heersers, terwijl christenen het als hun plicht zagen eerst en vooral hun god te dienen. De wereldlijke heersers kwamen bijgevolg slechts op een tweede plaats (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Kazui, 1982). Missionarissen waren tevens de enige actoren die het gewone volk probeerden te winnen voor hun zaak, terwijl de Japanse machthebbers hun gezag als vanzelfsprekend beschouwden en dit oplegden aan hun onderdanen. Hierdoor werden missionarissen als zeer bedreigend ervaren door de heersende klasse (Jansen, 2000). Bovendien vormde het christendom een rechtstreekse kritiek op de Japanse samenleving: zelfmoord, polygamie en het doodsethos van de samoerai waren onaanvaardbaar voor christenen (Vande Walle, 2007). De verwevenheid tussen de missionering en de handel met de Europeanen was problematisch. De Engelsen en Hollanders bewezen dat handel zonder missionering mogelijk was en beschuldigden de Portugezen en Spanjaarden ervan Japan te willen veroveren via de missionering van het land (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007).

De christenen werden in het verleden reeds door Hideyoshi vervolgd, die al in 1587 de Jezuïeten verbande en verschillende christenen liet kruisigen (Jansen, 2000; McClain, 2002). Deze uitbanning werd voltooid door de Tokugawa. In 1614 werd een edict uitgevaardigd waardoor alle missionarissen het land moesten verlaten. Dit vormde het startschot van een algemene vervolging die culmineerde in het neerslaan van de Shimabara-rebellie in 1637. Deze opstand was niet zozeer confessioneel van aard, maar was eerder geworteld in het verzet tegen het wanbeleid van wreedaardige heersers in de voorbije jaren. De leiding van de rebellie bestond hoofdzakelijk uit christenen, waardoor deze opstand als christelijk bestempeld werd. De Shimabara-rebellie legitimeerde de verdere uitbanning van het christendom in Japan (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Massa-executies en martelingen vonden plaats. Tegen 1640 was het christendom de facto van de kaart geveegd (enkele kleine groeperingen overleefden het tot in de 19de eeuw, maar waren erg geïsoleerd en overleefden bij gratie van orale traditie). Ook de connectie met Europa, die nu in Japan als gevaarlijk werd beschouwd, moest stopgezet worden (Beasley, 1995). Dit nieuwe beleid van afsluiting wordt sakoku genoemd. Deze term is pas in 1801 ontstaan en betekent ‘afsluiting van het land’ (Kazui, 1982).

De Engelsen lieten in 1623 de handel met Japan los vanwege financiële verliezen en het onzekere karakter ervan. Zo moest bij het aantreden van elke nieuwe shogun het handelsakkoord opnieuw onderhandeld worden en onder Hidetada was de handelsruimte zodanig ingeperkt dat de East

27

India Company haar activiteiten in Japan stopzette om zich te focussen op India, waar de opbrengsten groter waren (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). In 1624 werden de Spanjaarden verbannen en in 1639 stopte shogun de handel met Macao vanwege de Shimabara-rebellie (Beasley, 1995; Vande Walle, 2007). De leiding van de Portugese delegatie die hiertegen in beroep wou gaan werd uitgemoord (Beasley, 1995). Voor de Nederlanders werd echter een uitzondering gemaakt. Nederland was de enige Europese staat die een bilaterale overeenkomst kon sluiten en de toegang tot Japan kon behouden (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Kazui, 1982). De Nederlanders waren er immers in geslaagd de Japanners ervan te overtuigen dat protestanten en katholieken inherent verschillend zijn. Ze waren hoe dan ook er meer op uit om handel te drijven en minder om zieltjes te winnen (Beasley, 1995; Chaiklin, 2010). Daarom mochten de Nederlanders handel drijven in Nagasaki en aldaar op het eiland Deshima een handelspost oprichten (Kazui, 1982; Vernon, 1959; Watanabe, 2012). Nagasaki was hierdoor lang uniek als enige stad die handel dreef met het buitenland (Jansen, 2000).

Sakoku kan ook op een andere manier bekeken worden: de decreten die tot de zelfgekozen afsluiting van Japan geleid hebben waren feitelijk eerder beperkingen op de beleidsautonomie van de daimyō (Jansen, 2000). Tozama daimyō haalden het meeste profijt uit de handel en het bakufu vreesde dat ze genoeg macht zouden kunnen opbouwen om het bakufu te ondermijnen. Door alle handel te beperken tot Nagasaki, dat onder directe controle van het bakufu stond, monopoliseerde het bakufu de buitenlandse handel (McClain, 2002; Vande Walle, 2007). Bovendien deed ongelimiteerde handel de goud- en zilverreserves van het land erg krimpen (McClain, 2002). De Nederlanders waren erg tevreden toen het bakufu om deze reden in 1635 overzeese reizen verbood. Dit stelde hen in staat om een rol van ‘go-between’ op zich te nemen in de handel met andere naties (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Verschillende Oost-Aziatische landen hadden zich al eerder afgesloten van de rest van de wereld. Japan was in feite één van de laatste landen in de regio om sakoku in te voeren: Korea had de handel met Japan beperkt tot Pusan en ook China beperkte de mogelijkheden voor handel (Jansen, 2000; Kazui, 1982). Beasley (1995) ziet de afwijzing van Europa in deze tijdscontext eerder als een vorm van realpolitik.

2.2 Verhouding met China, Korea en de Ryūkyū-eilanden

Japan had zich echter niet helemaal van de wereld afgesloten: de afsluitingsmaatregelen van Japan waren hoofdzakelijk gericht tegen het Westen (Jansen, 2000; Kazui, 1982; McClain, 2002). De handel met China en andere Aziatische landen in de regio werd hervat en het bakufu moedigde handel met China aan door middel van de gesubsidieerde export van koper. De handel met de

28

Nederlanders bestond hoofdzakelijk uit Chinese goederen, maar de Chinezen en Koreanen brachten deze handelswaren in grotere hoeveelheden dan de Nederlanders. De handel met China en Zuidoost-Azië bloeide in de 17de eeuw, maar nam sterk af in de 18de eeuw. Waar het christendom eerder met erg veel voorbehoud bejegend werd, werd voor de Chinese (en Koreaanse) cultuur als het ware de rode loper uitgerold (Jansen, 2000).

Japan bevond zich in een traditioneel door China gedomineerde regio (Gordon, 2003; Kazui, 1982). China’s buren probeerden dezelfde status van beschaving als China te bereiken om meer prestige te verkrijgen, maar ook om het gevaar van Chinese aanvallen te vermijden. Daartoe dienden ze hun status te verhogen van halve barbaren naar beschaafden. Het Chinese tribuutsysteem was ook voordelig voor de cliëntstaten wegens de toegang die ze kregen tot Chinese kennis (Beasley, 1995; Kazui, 1982). In tegenstelling tot Korea en Indochina, kon Japan dankzij de afstand over zee een veel onafhankelijkere koers varen (Gordon, 2003).

De Japanners lijken een minderwaardigheidscomplex te hebben gehad naar de Chinezen toe: Confucius was er geboren, ook andere wijzen kwamen hiervandaan, en in zijn optiek waren de Japanners en alle andere landen die buiten China’s beschavende invloed lagen ‘Oosterse Barbaren’ (Kazui, 1982; McDougall, 2007; Watanabe, 2012). Japan zag zichzelf als een klein landje, aangezien het zich met China en India moest vergelijken. Bovendien zagen de Japanners zichzelf als niet bepaald origineel: weinig uitvindingen kwamen destijds uit Japan. Dit compenseerden ze door hun vermogen om uitvindingen van andere landen te kopiëren en te verbeteren (Watanabe, 2012). De Japanners namen grote delen van de Chinese cultuur over en ook met de Koreaanse was er een niet te onderschatten kruisbestuiving. Koreaanse migranten brachten na Hideyoshi’s mislukte invasies van Korea in 1592-1595 en 1596-1598 hun cultuur mee (Beasley, 1995). Dit zou de Japanners later aanmoedigen om zo veel mogelijk te leren van de westerse naties (Watanabe, 2012). Dit minderwaardigheidscomplex dient genuanceerd te worden: het sproot vooral voort uit het confucianistische gedachtegoed. Er waren nativistische denkers die het confucianisme bestreden en Japan boven de rest van de wereld plaatsten. Bovendien ondermijnde de verovering en onderwerping van China door de Mantsjoes het idee van Chinese superioriteit (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Vande Walle, 2007).

Na de rampzalige invasies van Korea door Hideyoshi waren de Japans-Koreaanse relaties ronduit slecht. De dodentol was enorm hoog, en deze invasie wordt ook gezien als een destabiliserende factor voor de Ming-dynastie, die niet veel later veroverd zou worden door de Mantsjoes (Jansen, 2000; Kazui, 1982). Ieyasu zag het als hoogstnoodzakelijk om de brokken te lijmen. In 1605 sloot Ieyasu een vredesverdrag met Korea. De Koreanen stuurden vervolgens in 1607 een delegatie om

29 de opvolging van Hidetada als shogun te vieren. Deze delegatie knoopte tevens met Ieyasu gesprekken aan, die resulteerden in een handelsverdrag dat stipuleerde dat de Japanners in de haven van Pusan mochten aanleggen. Hier was een wijk voorzien voor de Japanners, die ze niet mochten verlaten (Jansen, 2000; Kazui, 1982; Vande Walle, 2007). Dit zette een traditie in gang: bij het aantreden van elke nieuwe shogun zouden de Koreanen een missie sturen om hommage te brengen (Gordon, 2003; Jansen, 2000; Kazui, 1982; Vande Walle, 2007). Het bakufu delegeerde de verdere relaties met Korea aan de daimyō van Tsushima, de Sō-familie. De handel met Korea was enorm belangrijk voor deze familie, die voor het overige nauwelijks bronnen van welvaart had. Deze handel was lucratief voor Tsushima, maar ook het bakufu hechtte er veel waarde aan, omdat het tot einde 18de eeuw de voornaamste bron van de medicinale wortelplant ginseng was. Tsushima werd een handelsrelais met Korea: vanuit Tsushima werden handelscentra opgericht in Edo, Nagasaki en Kyōto (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Kazui, 1982). De missies van de Koreanen werden door de Tokugawa gebruikt om te bewijzen dat Japan een regionale macht was, en geen satelliet in de Chinese invloedssfeer (Jansen, 2000).

Na de invasie van Korea had Ieyasu geprobeerd de relaties met de Koreanen te herstellen, maar de Chinezen bleken wantrouwiger. Dit was echter niet geheel onterecht. In 1609 nam Satsuma, met goedkeuring van het bakufu, de Ryūkyū-eilanden in, ontwapende de inwoners en installeerde een marionettenbewind, zodat de suzereiniteit van China over de Ryūkyū-eilanden ogenschijnlijk ongeschonden zou blijven. Het was voor beide landen voordelig te doen alsof er niets veranderd was. Toch voedde dit incident het Chinees wantrouwen ten aanzien van Japan, zeker wanneer de Ryūkyū-eilanden missies naar Japan stuurden om hommage te brengen aan de shogun. Anderzijds werd ook een traditioneel tribuut gezonden naar de Ming-keizer. Via de koning van de Ryūkyū- eilanden poogde Ieyasu de betrekkingen met China te herstellen (Beasley, 1995; Gordon, 2003; Jansen, 2000; Kazui, 1982; Vande Walle, 2007). De Chinezen sloten handel niet uit, maar men wou dezelfde voorwaarden bedingen als met andere naties - een soort ondergeschikte relatie ten aanzien van het Chinese keizerrijk. Het bakufu wilde niet meegaan in dit verhaal en daardoor waren geen van beide partijen bereid formele handelsrelaties aan te gaan (Jansen, 2000). Toch was er handel met China via openbare en privéreders in havens buiten het Chinese imperium en Nagasaki (Jansen, 2000; Kazui, 1982; Vande Walle, 2007). Wat erg opvalt is dat Japan zich sinds het Tokugawa-shogunaat zich niet meer als ondergeschikt aan een andere natie zag. Met Korea stond Japan op gelijke voet, terwijl Nederland en de Ryūkyū-eilanden als ondergeschikt behandeld werden. Kazui maakt overigens het onderscheid tussen Nederland en China, waarvan de handel onder directe controle van het bakufu stond, en de Ryūkyū-eilanden en Korea, die via respectievelijk Satsuma en Tsushima handel dreven met Japan. De relatie met Nederland en China

30 was overigens zuiver economisch, terwijl in de relaties met Korea en de Ryūkyū-eilanden geen onderscheid gemaakt werd tussen economische en politieke relaties (Kazui, 1982).

2.3 Opkomst van imperialisme in de regio: Japan voelt zich bedreigd

In de 19de eeuw waren de Europese imperiale grootmachten en de Verenigde Staten op zoek naar nieuwe afzetmarkten. Ongelijke verdragen werden opgedrongen om deze afname van goederen te garanderen (Beasley, 1995). De grootmachten en Japan keken met volstrekt andere ogen naar internationale handel: volgens Beasley zagen de westerlingen het systeem in termen van commerciële voordelen. Dit terwijl de Japanners vooral bezorgd waren over de politieke beperkingen die deze handelsrelaties met zich meebrachten, waardoor ze vaak economische concessies maakten zonder diepe reflectie (Beasley, 1993 via Jansen, 2000).

De interesse voor Europese kennis kwam geleidelijk op gang en ontwikkelde zich via de handelspost van de Hollanders en daarom heette het ook Rangaku - dit betekent ‘Nederlandse studies’ in het Japans. In de 18de eeuw kwamen meer Europese machten sterk te staan in de regio en kwam bij de Japanners het besef bovendrijven dat hun onafhankelijkheid bedreigd werd. Vanaf dan werd de Rangaku steeds meer gepolitiseerd. De idee dat westerse kennis, vooral op militair vlak, de onafhankelijkheid van Japan zou vrijwaren werd echter gecontesteerd door meer conservatieve segmenten van de samenleving (Beasley, 1995). Afgezien van medische kennis liet de Rangaku weinig blijvende kennis na tot midden de 17de eeuw (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Vanaf 1740 werd deze studie steeds meer aanvaard en gerespecteerd. De Rangaku werd gevarieerder en in hogere mate gespecialiseerd. De populariteit van westerse geneeskunde verklaart Beasley door het feit dat vooral de heersers er de vruchten van plukten. Ook astronomie was vooral nuttig voor de staat inzake navigatie (Beasley, 1995).

Vanaf de 18de eeuw werd men in Japan via de Nederlanders frequent geconfronteerd met westerse uitvindingen en werd het Westen meer en meer geassocieerd met wonderbaarlijk precies vakmanschap en ontzettend gedetailleerde visuele kunst. De Japanners begonnen zich bewust te worden van de draagwijdte van de Europese macht in de wereld, die op dat ogenblik zowat elk continent, op Azië na, domineerden (Watanabe, 2012).

Meer en meer gingen er stemmen op in Japan die de Europese cultuur als superieur beschouwde ten opzichte van de Chinese cultuur, mede omdat de Europese kennis als rationeel werd beschouwd en Chinese kennis niet (Beasley, 1995; Watanabe, 2012). Omdat de Europeanen over

31 de beste technologie beschikten, werden ze als intelligent beschouwd. Daarnaast vernamen de Japanners ook dat er in Europa meer aan naastenliefde werd gedaan: naar verluid waren er ginds immers opvangtehuizen voor weeskinderen, weduwen en weduwnaars. Doordat Europeanen als slim en humaan werden gepercipieerd, concludeerden sommige Japanners dat ze goed waren (Watanabe, 2012). Sommige anderen beschouwden deze Europeanen als belachelijk, tijdverspilling, of gevaarlijk. Meestal stonden confucianisten erg vijandig tegenover het Westen (Beasley, 1995).

Uiteindelijk zou zouden de Japanners de westerse cultuur gedeeltelijk overnemen, net zoals ze in vroegere periodes, met de cultuur van China en Korea hadden gedaan. De achterliggende filosofie was dat men ‘de barbaar moest gebruiken om de barbaar onder controle te houden’. De parallel met het culturele ontlenen van China en Korea was ze niet ontgaan en faciliteerde de overname van elementen van de westerse cultuur, hoewel het - ironisch genoeg - uit China ‘geïmporteerde’ confucianisme hieromtrent een remmende factor was. Deze keer werd er echter veel selectiever geleend van de westerlingen, aangezien Japan al op veel andere vlakken ‘beschaafd’ was. Het hoofddoel was om de Europese bronnen van kracht te gebruiken om de zwakke punten van Japan op te vullen. Het was ook belangrijk om de talen van de naties die een bedreiging konden vormen, aan te leren. Dit proces voltrok zich echter moeizaam: aanvankelijk werden proponenten van dit soort ontlening gearresteerd, omdat het bakufu geen ‘kritiek’ op zijn beleid tolereerde (Beasley, 1995).

2.4 Verhouding met Europese machten

In de ogen van de Japanners waren de talen van de Europeanen allemaal verwant aan elkaar, omdat ze allemaal horizontaal geschreven werden. Ook hun klederdracht was gelijkaardig in tegenstelling tot de aanmerkelijke verschillen in de vestimentaire gewoontes van de Japanners, Koreanen en Chinezen. Daarom heerste aanvankelijk bij sommigen de gedachte dat Europa één supermacht was en dat de listige Europeanen gewoon deden alsof ze van andere plaatsen kwamen. Dit zorgde ervoor dat men na verloop van tijd het Westen als enorm bedreigend ervoer. Vele Rangakusha waarschuwden dat het provoceren van de grootmachten desastreuze gevolgen zou kunnen hebben en het daarom vaak beter zou zijn om minstens ten dele mee te gaan in hun eisen. Deze commentatoren waren allesbehalve prowesters, gezien de aard van de gebruikte metaforen om het Westen te beschrijven (‘vliegen rond een kom rijst’; ‘uitgehongerde beesten’). De schilder Watanabe Kazan beschreef het Westen als de meest gevaarlijke predator die Japan ooit gekend had, maar merkte op dat deze niet naar de wapens zou grijpen zonder excuus (Jansen, 2000).

32

2.4.1 Relaties met Nederland

Na de invoering van het Sakoku-beleid (zie 2.1) mochten de Nederlanders enkel opereren vanuit Deshima, een kunstmatig eilandje in de haven van Nagasaki (Beasley, 1995; Vande Walle, 2007). Ze moesten huur betalen voor het gebruik van Deshima en Japans leren was verboden, zodat de contacten op Japanse voorwaarden zouden blijven. Daarom leerden enkele Japanse families Nederlands en werd het beroep van vertaler van vader op zoon doorgegeven. In de beginjaren was de handel met Japan zeer lucratief, maar een verbod op zilverexport en restricties op koper zorgden voor een inkrimping van de handel. Als enige natie die in de 17de eeuw een bilateraal handelsverdrag had kunnen sluiten mochten de Nederlanders op audiëntie gaan bij de shogun. Vanaf 1790 werd er slechts om de vier jaar een audiëntie bij de shogun gehouden. De laatste was in 1850. De Nederlanders bleven Deshima houden omwille van het prestige, de Japanners gebruikten de Nederlanders om informatie in te winnen over de rest van de wereld en van hen westerse militaire technieken te leren (Beasley, 1995; Jansen, 2000).

2.4.2 Territoriale rivaliteit met Rusland

De grenzen in het noorden van Japan waren zeer onduidelijk. Het meest noordelijke domein heette Matsumae. Het klimaat van het noorden stond geen rijstteelt toe, daarom dreven de vazallen van Matsumae handel met de inheemse Ainu. Er waren handelsposten opgezet waar de Ainu hun vis en dierenvellen kwijt konden. De handel werd geleidelijk aan overgenomen door kooplui uit Ōsaka en Sendai. Naarmate het handelsvolume groeide, nam ook de noordwaartse expansie toe (Jansen, 2000). Net op dit moment voelde het Russische tsarenrijk de aandrang om een zuidwaartse expansie in de regio uit te voeren, deels gedreven door al te schaarse voedselbronnen. Zo ontstond er voor Japan een zekere dreiging vanuit het noorden vanaf het einde van de 18de eeuw. In 1792 wou Adam Laxman formele relaties met Japan aanknopen in naam van Katarina de Grote. Hij werd toegang tot Edo ontzegd, maar men gaf de Russen toestemming om Nagasaki eenmalig te bezoeken bij een volgende gelegenheid. Dit werd in 1804 door de Russische diplomaat Nikolai Rezanov gedaan met het oog op het openen van handelsrelaties met Japan. Na meer dan een half jaar wachten was het antwoord negatief. Rezanov was zo kwaad omwille van deze behandeling dat hij twee van zijn ondergeschikten opdroeg kleine plundertochten te ondernemen tegen Japanse nederzettingen op Sakhalin en de Koerilen, in de hoop dat Japan hierop zou reageren. Tegen zijn verwachtingen in waren de Japanners geneigd nog méér op hun hoede te zijn voor verdere aanvallen, in plaats van een meer soepele houding aan te nemen. Hierdoor bleven de relaties met de Russen gedurende jaren turbulent (Beasley, 1995; Jansen, 2000; McClain, 2002). In 1811 werd Vasilii Golovnin, de kapitein van een

33 verkenningsschip, gedurende twee jaar gevangengenomen. Aan hem werd duidelijk gemaakt dat Japan geen interesse had in westerse goederen en dat de handel met de Nederlanders alleen in stand gehouden werd voor andere redenen. De desinteresse van beide partijen groeide wederzijds ten gevolge van de Napoleontische Oorlogen. De Russische interesse in Japan zou pas opnieuw opflakkeren in de jaren 1840 (Jansen, 2000).

2.4.3 Napoleontische oorlogen en het Phaeton-incident

De Napoleontische Oorlogen brachten tijdelijk enkele veranderingen teweeg voor Nederland. Tijdens dit conflict was het namelijk omgevormd tot een cliëntstaat van Frankrijk. De kolonies van Nederland werden bezet door de Britten, waardoor Deshima voor bevoorrading afhankelijk was van buitenlandse schepen, voornamelijk Amerikaanse. Het hoofd van de Nederlandse handelspost rapporteerde slechts traag en met ontwijkende antwoorden vragen over de situatie in Europa, ten dele om te verhullen dat Deshima bevoorraad werd door buitenlandse schepen (Jansen, 2000).

De expansie van de Britse zeemacht bereikte in deze context ook Japan. In 1808 zocht het Britse fregat Phaeton (met een Hollandse vlag op de mast) naar Hollandse schepen in Nagasaki. De bemanning nam Nederlandse gijzelaars, eiste water en proviand en de Phaeton verdween vooraleer het schip aangevallen kon worden. Het shogunaat werd ongerust toen ze vernamen dat de Britten in de toekomst eisen zouden stellen over handel met Japan. Door rapporten van de Nederlanders kwamen ze te weten hoe Groot-Brittannië India in diens greep kreeg. Drie jaar later werd Java bezet door de Britten en probeerde de Britse gouverneur-generaal de Nederlandse connectie van Batavia met Japan om te zetten in een Britse. Enkele schepen voeren, opnieuw onder Nederlandse vlag, Nagasaki binnen, maar het plan werd verijdeld door de Nederlanders, die dreigden hun ware identiteit te verraden (Beasley, 1995; McClain, 2002).

2.4.4 Het Morrison-incident

In 1825 viel een Brits schip een klein eilandje ten zuiden van Satsuma aan, met de intentie het te plunderen. Ten gevolge hiervan werd een edict uitgevaardigd omtrent de verdrijving van buitenlandse schepen, die als ze te dicht kwamen, onmiddellijk beschoten moesten worden. Hierdoor vond in 1837 het Morrison-incident plaats. Amerikaanse missionarissen die hoopten het christendom (opnieuw) vaste voet aan de grond te geven in Japan werden beschoten, eerst vanuit Uraga en later nabij Kagoshima. Ook hadden ze Japanse drenkelingen bij, die niet afgeleverd konden worden door de vijandige reactie. Dit was niet de eerste keer dat schepen met Japanse schipbreukelingen weggejaagd werden. Britse en Amerikaanse schepen hadden meermaals

34 geprobeerd schipbreukelingen terug te brengen. De kapiteins die dachten zichzelf in de gratie te kunnen werken door schipbreukelingen terug te brengen, schaadden hun eigen zaak alleen maar. Het edict werd in 1842 versoepeld, zodat buitenlandse schepen bevoorraad konden worden vooraleer ze weggestuurd werden en om conflicten met westerse mogendheden te vermijden (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Kohl, 1982; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Neumann, 1954).

2.4.5 Opiumoorlog van 1839-1842

Wat in China gaande was, was in de ogen va de Japanners nog veel angstaanjagender dan bovenstaande incidenten: disputen over handelsvoorwaarden zetten zich om in de Eerste Opiumoorlog. De Chinezen werden gedwongen gebieden zoals Hong Kong af te staan, Chinese havens open te stellen voor handel en aldaar extraterritorialiteit te dulden (Beasley, 1995; Jansen, 2000; McClain, 2002). Het leek voor de hand liggend dat de Europese grootmachten niet enkel vaste voet aan de grond wilden krijgen in China, maar dat hun aandacht zich ook zou uitbreiden naar andere landen, Japan incluis. Britse, Amerikaanse en Franse oorlogsschepen werden steeds vaker gespot gedurende de jaren 1840 (Beasley, 1995; Jansen, 2000). Het verlies van de Opiumoorlog door het in Japan onaantastbaar gewaande China bracht het besef dat ze op hun hoede moesten zijn voor het Westen (Suzuki, 2005; Vande Walle, 2007).

Na het nieuws over de Britse overwinning bij de Opiumoorlog kwam er een Nederlandse diplomatieke missie om de Japanners ervan te overtuigen hun beleid van isolationisme stop te zetten (Beasley, 1995). In een brief prees de Nederlandse koning Willem II de versoepeling van het sakoku-beleid. Toch waarschuwde Willem II de shogun voor de Engelsen en pleitte daarom voor de openstelling van het land voor handel (Chaiklin, 2010; Jansen, 2000; Vande Walle, 2007; Watanabe, 2012). Na de Napoleontische oorlogen was er immers steeds een steeds grotere honger naar handel in Europa door een verhoogde productie. De brief stelde dat de wereld steeds meer verweven werd door nieuwe technologieën, waaronder stoomschepen (Jansen, 2000; McClain, 2002). Het was bovendien bedoeld als goede raad: er werd onder de Britten gepleit voor een invasie van Japan (Chaiklin, 2010). Het Verenigd Koninkrijk had met de Opiumoorlog de bereidheid getoond om vrije handel gewapenderhand op te leggen (Gordon, 2003). Toch werd koning Willem’s raad genegeerd (Chaiklin, 2010; Jansen, 2000).

35

2.4.6 Vroege interesse vanwege de VS

De Amerikanen waren geïnteresseerd in Japan om twee redenen. De eerste reden is dat de lampen brandende gehouden werd met walvisolie. Dit tot de ontdekking van aardolie in Pennsylvania in 1858 (Jansen, 2000; Stevens, 2013). Vele walvisvaarders strandden op Japanse kusten en de lamentabele behandeling die ze meestal kregen veroorzaakte enige consternatie bij de Amerikaanse publieke opinie. Overigens zou het de walvisjagers veel moeite besparen indien ze in Japanse havens zouden kunnen aanleggen om proviand in te slaan. De tweede reden was dat de VS mee in competitie wouden gaan inzake handel met China. Door de Amerikaanse uitbreiding naar het westen (Oregon en Californië) bloeide de handel met Canton. Japan was meer dan ooit een begeerde handelspartner én ankerplaats in het Verre Oosten, omdat het land vlak naast de vaarroute naar China lag. Bovendien speelden paternalistische gedachten omtrent beschaving en de missioneringdrang van de Amerikanen mee in de motivatie om met Japan te handelen (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Neumann, 1954). De eerste missie naar Japan was onvoldoende voorbereid: kapitein James Biddle arriveerde in 1846 in de baai van Edo en kreeg te horen dat alle buitenlandse betrekkingen enkel via Nagasaki gingen (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). In 1849 stuurden ook de Britten hun eerste missie naar Japan om een handelsverdrag te sluiten, zonder succes (Kohl, 1982). Nadat de VS in 1851 aankondigden een handelsverdrag te willen sluiten met Japan, zond Rusland in 1852 een schip onder kapitein Lindenberg naar Shimoda om de Amerikanen voor te zijn. Lindenberg had schipbreukelingen (zie 2.4.4) bij zich om de Japanners te paaien, maar zowel zijn verzoek als de schipbreukelingen zelf werden niet door de Japanners aanvaard (Jansen, 2000).

2.4.7 De aankomst van Perry en de Krimoorlog

De missie die president Fillmore goedkeurde in 1852 had een bescheiden opzet. De handel tussen Japan en de VS zou economisch interessant zijn. De vraag zou ook gesteld worden om schipbreukelingen voortaan vriendschappelijk te behandelen en om de stoomschepen toe te staan om zich te bevoorraden met steenkool en proviand. Fillmore had Commodore Matthew Perry opgedragen geduldig te zijn met de Japanners. Wel kreeg hij de bevoegdheid om, indien nodig, de extremere middelen boven te halen om zijn doel te bereiken. De VS waren bereid om oorlog te voeren om Japan over de streep te trekken (Beasley, 1995; Neumann, 1954). Perry was er echter van overtuigd dat een geduldige aanpak weinig vruchten zou afwerpen. Hij stelde Japan in 1853 voor een dilemma toen vier Amerikaanse militaire schepen onder zijn commando de haven van Uraga, niet ver van Edo, binnenvoeren met een handelsverdrag. Bij zijn eerste contact schonk hij de Japanse onderhandelaars witte vlaggen en maakte hij duidelijk dat indien aan zijn voorwaarden

36 niet voldaan zou worden, oorlog onvermijdelijk zou zijn. De witte vlaggen zouden de Japanners volgens Perry van pas komen aangezien Japan gedoemd zou zijn deze strijd te verliezen. Het land moest zich ofwel openstellen voor handel, ofwel een vuist maken en verdergaan met de isolationistische handelspolitiek en een militaire confrontatie met de Verenigde Staten riskeren (Jansen, 2000; Keene, 2002; Vande Walle, 2007). Zijn bijzonder harde en ongeduldige houding maakte de Japanners erg ongerust. Perry verliet Japan zonder antwoord van het bakufu, maar beloofde dat hij het volgende jaar terug zou komen met een grotere vloot (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Neumann, 1954).

In hetzelfde jaar, niet lang na de komst van Perry speelde zich een grofweg parallel – doch veel minder bekend - scenario af met een vloot onder leiding van de Russische vice-admiraal Putiatin. De meest opmerkelijke verschillen waren dat de Japanners de mogelijkheid zagen om de Russen tegen de Amerikanen uit te spelen. Tezelfdertijd was er sprake van rivaliteit in de regio ten noorden van Japan, namelijk Sakhalin en de Koerilen. Ook hier opteerde het shogunaat voor uitstelmanoeuvres. Kort na het vertrek van Putiatin bestelde Japan oorlogsschepen bij Nederland en verschillende grote oorlogsschepen waren in de maak (Keene, 2002).

De bezoeken van Perry en Putiatin vonden plaats net voor de Krimoorlog uitbrak. Door dit conflict nam de interesse in het Verre Oosten bij vele grootmachten toe, mits de oorlog ook daar, zij het op kleinere schaal, werd uitgevochten. Japan lag in dat opzicht op een erg strategische locatie en Hakodate, de belangrijkste havenstad op het noordelijke eiland Ezo, werd tijdens dit conflict gebruikt als uitvalsbasis door de geallieerden. Ook Putiatin kon op de steun van de Japanners rekenen inzake bevoorrading en toevlucht. De Krimoorlog deed de Engels-Russische rivaliteit (cfr. “The Great Game”) toenemen (Eckel, 1944; Stephan, 1969). De verbetenheid waarmee de Britten en de Russen handel met Japan nastreefden wordt vaak toegeschreven aan Perry (een ‘scramble for Japan’, als het ware), maar hierdoor wordt de impact van de Krimoorlog onderschat (Eckel, 1944).

In 1854 kwam Perry terug met de beloofde grotere vloot en werd het verdrag van Kanawaga gesloten (Jansen, 2000; Keene, 2002; Van de Meerssche, 2006). Hoewel de Japanse ambtenaren was bevolen om het aanbod te weigeren of toch uit te stellen, bracht de dreiging van geweld hen ertoe om de eis tot ondertekening van het verdrag in te willigen. Het verdrag betrof geen handel, maar verleende de Amerikanen toegang tot Nagasaki, Hakodate en Shimoda om toevlucht en bevoorrading te zoeken. Schipbreukelingen zouden geholpen worden met hun terugkeer naar huis. De Amerikanen waren er tevens stellig van overtuigd dat ze het recht hadden verworven een consulaat op te richten in Shimoda. Een Brits schip dat Nagasaki aandeed met het verzoek geen

37 toegang te verlenen aan Russische schepen, kreeg na lang wachten dezelfde voorwaarden als die van Perry voorgeschoteld (Beasley, 1995; Eckel, 1944; Jansen, 2000; Kohl, 1982). In 1855 werd in Shimoda een gelijkaardig vriendschapsverdrag met de Russen afgesloten (Beasley, 1995; Eckel, 1944; Jansen, 2000; Keene, 2002). Een territoriale regeling omtrent Sakhalin kon niet gesloten worden, maar een verdeling van de Koerilen wel (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). De Nederlanders verkregen kleine verbeteringen in de voorwaarden voor handel (Beasley, 1995). Na de Krimoorlog zou Rusland opnieuw zijn aandacht toespitsen op interne hervormingen en slechts een bescheiden rol spelen in Oost-Azië (Jansen, 2000).

2.4.8 De Tweede Opiumoorlog

Een nieuwe Sino-Britse oorlog (vervoegd door de Fransen) sterkte de Japanners in hun overtuiging dat de grootmachten hun wil zouden willen opleggen aan Japan. De westerse mogendheden maakten gebruik van deze contextuele factor om het bakufu onder druk te zetten om zich soepeler op te stellen inzake het smeden van handelsakkoorden (Beasley, 1995; Jansen, 2000; Keene, 2002).

In 1856 startte Donker Curtius, het hoofd van de Nederlandse handelspost op Deshima, gesprekken omtrent handelsrelaties met Japan. Hij argumenteerde dat het voordelig zou zijn om al een handelsovereenkomst met Nederland gesloten te hebben vooraleer de Britten dit zouden proberen. In zijn brief aan het bakufu vermeldde Donker Curtius de voordelen van vrijhandel, maar waarschuwde ook dat isolationisme tot oorlog kon leiden met de grootmachten. Donker Curtius verwees naar de Tweede Opiumoorlog om het bakufu onder druk te zetten. Hij benadrukte dat die oorlog ontstaan was door China’s wanbeleid ten aanzien van het Westen (Beasley, 1995; Keene, 2002). De havensteden die in China opengesteld werden voor handel voeren er wel bij. De stad Canton daarentegen weigerde de haven open te stellen en werd door de Britse vloot gebombardeerd tot er niets van overbleef. Het shogunaat wilde wel op zijn verzoek ingaan, al vreesden sommigen, zoals Abe Masahiro, de reactie van fanatieke patriotten. Donker Curtius wees erop dat de houding van de Japanners in de onderhandelingen als arrogant ervaren werd en dat het uitstelgedrag, het voortdurende afdingen, niet nakomen van beloften en amenderen van voorstellen wantrouwen opwekte bij de westerse grootmachten (Keene, 2002).

In 1857 werden handelsakkoorden gesloten met de Russen en de Nederlanders. Hiermee wou het bakufu zijn goeie wil tonen, in de hoop dat een conflict met Frankrijk en Groot-Britannië vermeden zou worden. Townsend Harris, de Amerikaanse consul die zich gevestigd had in Shimoda in 1856, was verbolgen over de beperkte reikwijdte van de handelsverdragen die de

38

Nederlanders en de Russen hadden verkregen en insisteerde dat enkel een soort overeenkomst zoals deze opgelegd aan China en Siam zou volstaan (Beasley, 1995; Jansen, 2000). Hij attendeerde regelmatig op de onmogelijkheid om de Britse vloot weerstand te bieden en slaagde er zo in om het bakufu ertoe te krijgen een gelijkaardige regeling als deze in China voor te stellen, zonder enige restricties in de afgesproken havens, lage importtarieven en consulaire rechtbanken die extraterritorialiteit garandeerden zoals in Chinese havens. De Amerikanen verkregen het recht permanent te resideren in Shimoda en Hakodate, waarbij de Amerikaanse consul gerechtelijke jurisdictie zou hebben over Amerikaanse onderdanen ingeval zij de wet zouden overtreden. Ook Nagasaki werd opengesteld voor Amerikaanse schepen. Deze tekst was klaar om ondertekend te worden in februari 1858 (Beasley, 1995; Keene, 2002). Harris kon Hotta Masayoshi, toen de hoogste besluitvormer van het bakufu, overtuigen door te stellen dat de Verenigde Staten geen handel in opium zouden tolereren. Het was de bedoeling op deze manier een precedent te zetten dat navolging zou krijgen door de Europese imperialisten (Jansen, 2000). Niet veel later verleende de shogun Harris een audiëntie waarin hij bevestigde dat de handel voor altijd zou duren. Harris waarschuwde na de audiëntie voor de Britten: die zouden wellicht oorlog voeren indien er geen handelsverdrag met hen getekend zou worden, en zouden zonder twijfel in staat zijn om Ezo en Sakhalin in te nemen. Op dat ogenblik leek het er immers op dat de Britten en de Fransen respectievelijk Taiwan en Korea uit de Chinese invloedssfeer zouden kunnen losrukken en voor zichzelf opeisen (Keene, 2002). Het bekendmaken van de condities veroorzaakte echter tumult. Het bakufu probeerde de ondertekening uit te stellen tot het land gekalmeerd was, maar in juni bereikte het nieuws van de aanvaarding van de Engels-Franse voorwaarden in Tientsin Japan. Dit was een ware nachtmerrie voor de Japanners, die vreesden dat de Britse vloot hun richting uit zou komen en veel gevaarlijker zou zijn dan eender welk binnenlands protest. Eind juli ondertekende het bakufu uiteindelijk het document (Beasley, 1995). In het volgende hoofdstuk staat beschreven hoe de ondertekening van dit verdrag een politieke crisis deed losbarsten. Groot-Brittannië en Frankrijk namen in de jaren 1860 de leiding inzake het implementeren van de verdragen, terwijl de Verenigde Staten zelf in staat van burgeroorlog was en Rusland zich na de Krimoorlog vooral bezighield met interne hervormingen (Jansen, 2000). In 1861 vond het Tsushima-incident plaats, waarbij de Russen zonder toestemming op Tsushima landden en weigerden te vertrekken. Diplomatieke druk opvoeren sorteerde geen effect, dus intervenieerden de Britten op vraag van het bakufu. Onder dwang verlieten de Russen Tsushima (Auslin, 2006).

39

2.4.9 Japanse diplomatieke missie naar Europa van 1862

In 1862 zond het bakufu een diplomatieke missie naar Europa met een duidelijkere opdracht dan de eerste diplomatieke missie naar de VS in 1859, die enkel het ratificeren van het Harris-verdrag op het oog had. Vanaf de inwerkingtreding van het verdrag, en dus de openstelling van verschillende havens, vonden er moordpartijen op buitenlanders en ambtenarenvan het bakufu plaats. Het doel van de extremisten was het bakufu tegen de grootmachten op te zetten door conflicten te creëren. De missie had de opdracht de vooropgestelde openstelling van Edo en Ōsaka voor handel met enkele jaren uit te stellen (Beasley, 1995; Kohl, 1982). Thouvenel, de minister van buitenlandse zaken van Napoleon III wou niet meewerken aan het uitstel van de openstellingen van Edo en Ōsaka. De ontvangst in London was minder triomfantelijk dan die in Frankrijk vanwege het recente overlijden van Koningin Victoria’s man. Daardoor zou de koningin (in tegenstelling tot Louis-Napoleon) hen dan ook niet in persoon ontvangen. De uitkomst van het bezoek aan Londen was echter vruchtbaarder. De opening kon wat de Britten betrof met vijf jaar uitgesteld worden. Uiteindelijk was de missie succesvol. Thouvenel stond voor een voldongen feit en sloot zich dan maar aan bij het ondertekenen van het uitstel (Beasley, 1995).

Bij het bezoek aan Sint-Petersburg tijdens de missie van 1862 flakkerde het oude territoriaal dispuut opnieuw op: wat te doen met Sakhalin en de Koerilen? Vanwege het beperkte onderhandelingsmandaat van de delegatie werden deze disputen uitgesteld (Beasley, 1995).

Het bezoek aan Nederland in 1862 was voor de delegatie een teleurstelling. Hier zagen ze niets dat ze niet in Frankrijk en Engeland hadden gezien. Hun inschatting van Nederland bleek verkeerd geweest te zijn. Ze zagen dat Frankrijk en Groot-Brittannië veel machtigere naties waren. Ze konden veel beter communiceren met de Nederlanders omdat de delegatie veel meer leden had die het Nederlands machtig waren. De Japanners schaamden zich echter over hun afhankelijkheid van het Nederlands nadat ze te weten waren gekomen hoe weinig belangrijk deze taal was voor kennisvergaring, zelfs in Nederland zelf, waar boekenwinkels rijkelijk gevuld waren met Franse en Duitstalige boeken (Beasley, 1995; Jansen, 2000). Er werd met de missie een groep studenten naar Nederland gezonden om scheepvaart te bestuderen. Enkele jaren later zouden studenten naar militaire scholen in Rusland, Frankrijk en Groot-Brittannië gaan (Beasley, 1995; Kohl, 1982).

40

2.4.10 De Anglo-Satsuma oorlog en de Shimonoseki-campagne

De Britten stuurden in 1863 een kleine vloot naar Kagoshima, de kasteelstad van Satsuma, als vergelding voor de aanval op drie Engelsen in 1862. Omwille van de schending van de etiquette bij het kruisen van het konvooi van de vader van de daimyō van Satsuma werd één van de drie omgebracht en werden de andere twee verwond. De Britten wilden hiermee vooral hun macht tentoonspreiden. Britse eisen voor herstelbetalingen van Satsuma waren immers in dovemansoren gevallen. Kagoshima werd gebombardeerd en na dit korte conflict dreef Satsuma handel met de Britten om zichzelf te moderniseren (Beasley, 1995; Jansen, 2000; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983). In 1863 sloot het domein Chōshū de straat van Shimonoseki, een belangrijke vaarroute, af en beschoten ze alle passerende buitenlandse schepen. Dit bracht in 1864 een gezamenlijke coalitie van westerse machten bijeen die de kustbatterijen van Chōshū ontmantelden. De westerse grootmachten vroegen drie miljoen dollar schadevergoeding voor de gemaakte kosten aan het bakufu. Deze som was echter inruilbaar voor de openstelling van nieuwe havens en de reductie van importtaksen (Treat, 1917). Chōshū stuurde naar aanleiding hiervan ook studenten naar het buitenland (Beasley, 1995).

2.4.11 Algemene reflecties

Individuele westerse zakenlui ondervonden dat de jaren 1860 veel mogelijkheden boden en hun handelingen hadden soms politieke gevolgen. Wapenhandelaren in het bijzonder konden veel winsten maken doordat het bakufu én de domeinen zichzelf bewapenden. Hoewel er terecht geopperd wordt dat Britse handelaren instrumenteel waren bij het bewapenen van Satsuma, gebeurde dit nog voor Satsuma zich openlijk vijandig opstelde ten aanzien van het bakufu. De individuele handelaren streefden in de eerste plaats winst na (Daniels, 1968; Jansen, 2000).

De buitenlanders werkten vaak samen, maar na verloop van tijd (naarmate het bakufu aan macht verloor) zagen de Britten en de Fransen in dat ze rivaliserende belangen hadden en probeerden ze elk hun invloed in Japan uit te breiden. De zwakte van het shogunaat ten aanzien van het Westen deed vragen rijzen over de toekomst van de heerschappij van de Tokugawa. Het buitenlands beleid was het prerogatief van de shogun en legitimeerde zijn macht. Het falen van Japan tegenover het buitenland ondermijnde deze positie. Het buitenlands beleid werd een onderdeel van de politieke strijd die het shogunaat in 1868 ten val zou brengen (Beasley, 1995).

41

3. Verloop van de Meiji-revolutie

3.1 Het Perry-incident vanuit binnenlandspolitiek perspectief

De aankomst van Perry in 1853 bracht Japan in staat van alarm. Troepen werden snel aan sleutelpunten aan de kusten gestationeerd. Stedelingen bereidden zich voor op een invasie. (Beasley, 1995). Zijn komst was een grote schok voor de Japanse samenleving. Omdat de openstelling van Japan samenviel met een bestuurlijke malaise, probeerde het bakufu hervormingen door te voeren die onder andere een herverdeling van de macht tussen het bakufu en vooraanstaande daimyō bevatten (Vande Walle, 2007). Abe Masahiro, het hoofd van de Raad van Ouderen en de facto de hoogste besluitvormer van het bakufu, zette een precedent door de daimyō hun mening te vragen omtrent de openstelling van Japan en met hen een consensus proberen na te streven. Bovendien werd de keizer op de hoogte gebracht van het eisenpakket (Beasley, 1995; McClain, 2002; Keene, 2002; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

Deze gang van zaken bracht een debat op de gang omtrent het beleid van het shogunaat. Aan de kant van de antibuitenlandse daimyō stond , de gepensioneerde daimyō van Mito. Hij had zich opgeworpen als woordvoerder van diegenen die opriepen tot een onmiddellijke reactie om aanvallen van buitenaf af te kunnen slaan. Na de komst van Perry stelde hij voor dat Edo de leiding zou nemen in het verzet tegen de buitenlandse eisen, ook al zou dit oorlog betekenen (Beasley, 1995; Keene, 2002). Het was voor hem ook belangrijk dat de ‘lagere orden’ hun respect voor de machthebbers niet zouden verliezen. Nariaki kan gezien worden als een nationalist die de openstelling van Japan als een bedreiging percipieerde, niet alleen inzake de cultuur en levensstijl van de Japanners, maar ook ten aanzien van de politieke en economische orde (Beasley, 1995; McClain, 2002).

De daimyō van Fukuoka, daarentegen, vond dat Japan zichzelf niet langer mocht afsluiten van de rest van de wereld, en dus stelde hij voor om met het voorstel van de Verenigde Staten in te stemmen, maar dit te beperken tot Nagasaki voor slechts vijf à zes jaar. Handel drijven zou uitsluitend met de Amerikanen en de Russen plaatsvinden, aangezien zij tegen andere koloniale machten uitgespeeld konden worden (‘barbaren’ gebruiken om andere ‘barbaren’ tegen te houden). Maritieme defensie was in die tijd van primordiaal belang. De wet tegen het bouwen van grote schepen moest onmiddellijk afgeschaft worden. Scheepsbouwers en wapenmakers moesten uitgenodigd worden naar Japan, en aan Japanners moest de vrijheid gegeven worden om naar het buitenland te reizen. Na een lange periode van vrede was de tijd aangebroken om het land klaar te stomen voor een gewapend conflict. De daimyō van Fukuoka vreesde dat de Japanners hun

42 strijdlust bijna volledig verloren waren en hij overschatte volgens Keene (2002) de capaciteit van buitenlandse mogendheden om Japan op militair vlak te verslaan. Shimazu Nariakira, de daimyō van Satsuma, meende dat instemming met dit verdrag tot een groot verlies van prestige zou leiden. Daarom stelde hij voor om door middel van langdurige diplomatieke onderhandelingen tijd te winnen, die men kon gebruiken om zich militair voor te bereiden (Keene, 2002). Het prestigeverlies kon voornamelijk een binnenlands probleem worden. Als het shogunaat niet de macht demonstreerde om de buitenlanders weg te houden, zouden verscheidene daimyō wellicht niet langer het gezag van de shogun vrezen en ongehoorzaamheid vertonen (Watanabe, 2012). Shimazu Nariakira’s plan genoot de steun van de meeste daimyō (Keene, 2002).

Al voor de eerste aankomst van Perry was men in Japan bezig met stappen te zetten naar de massaproductie van vuurwapens. Vooral Satsuma handelde, in het geheim en tegen de wetten van het land in, via de Ryūkyū-eilanden geregeld met China en het Westen. Shimazu Nariakira had zelf Rangaku (zie 2.3) gestudeerd in Edo en droeg vele van zijn onderdanen op hetzelfde te doen om westerse technologieën in de praktijk te kunnen toepassen. In Kagoshima werden kanonnen en kanonskogels vervaardigd en later ook geweren, glas, potten en landwerktuigen. Explosieven werden geproduceerd zowel voor in de mijnbouw als voor militair gebruik. Shimazu Nariakira liet ook zeilschepen bouwen in de westerse stijl en probeerde ook de bouw van stoomschepen te organiseren. Dit bleek geen sinecure te zijn, waardoor de focus verschoof naar het aankopen ervan van bij de buitenlandse machten. Trainingsoefeningen voor infanteristen in Satsuma werden voortaan gestoeld op westerse wijze. Een van de leden van Shimazu Nariakira’s entourage werd opgedragen om de Britse vloot te bestuderen (Beasley, 1995).

Het bakufu zelf droeg het domein Hizen op om kanonnen te produceren en na de komst van Perry werd aan Donker Curtius gevraagd of het mogelijk was om oorlogsschepen, vuurwapens en militaire handboeken te verkrijgen, alsook een officier die in de opleiding van de marine zou kunnen voorzien. Oorlogsschepen leveren was moeilijk voor Nederland, vanwege de Krimoorlog (zie 2.4.7). In plaats daarvan werd het stoomschip de Soembing tijdelijk overgedragen aan Japan met het oog op het onderwijzen van navigatietechnieken en gerelateerde competenties (Beasley, 1995).

Perry kwam in 1854 terug en ondertekende het verdrag van Kanawaga (zie 2.4.7). Perry had dan wel de meeste concessies binnengehaald, maar Abe Masahiro had een gewapend conflict afgewend. Dit zette echter een precedent voor andere grote mogendheden die met vergelijkbare eisen op de proppen kwamen (McClain, 2002). In ruil voor de geleverde steun zou Nederland een gelijkaardig verdrag krijgen als dat van de Russen en de Amerikanen. Donker Curtius probeerde de onderhandelingen gunstig te beïnvloeden door de Soembing aan Japan te schenken. Ook begon

43

Nederland aan de productie van twee kleine oorlogsschepen voor verkoop aan Japan (Beasley, 1995).

3.2 De successiecrisis, de openstelling voor handel en de Ansei-zuivering

In 1857-1858 werd het Tokugawaregime geconfronteerd met een dubbele klap. De opvolger van Abe Masahiro, Hotta Masayoshi, was een voorstander van vrijhandel met de rest van de wereld. Hij sloot een handelsverdrag met de Amerikaanse consul Townsend Harris. Om de critici de mond te snoeren, die volhielden dat hiervoor ook de mening van de keizer gevraagd moest worden, vroeg hij om de goedkeuring van de keizer. Op hetzelfde moment was er een opvolgingscrisis omdat de shogun geen zonen had nagelaten. De antibuitenlandse krachten hadden voor de opvolging van de shogun Hitotsubashi Yoshinobu, de zoon van Tokugawa Nariaki, in gedachten, terwijl Hotta de minderjarige en beïnvloedbare Tokugawa Yoshitomi verkoos. Hotta slaagde er niet in om zijn geprefereerde keuze voor de opvolging én het handelsverdrag te laten ratificeren door de keizer Kōmei. Zich bewust van de potentiële rol die hij in deze crisis te spelen zou hebben, verwierp de keizer het verdrag en sloot de afschaffing van het sakoku-beleid categoriek uit. Daarenboven maakte Kōmei de besluitvorming inzake de ratificatie van het verdrag moeilijker door te stellen dat de daimyō samen moesten discussiëren over de goedkeuring ervan. Hotta kreeg het deksel op de neus en kon niet anders dan ontslag nemen (Beasley, 1995; Gordon, 2003; McClain, 2002; Silke, 1997; Watanabe, 2012).

Deze wrijvingen tussen Hitotsubashi- en Nanki-facties (voorstanders van de opvolging van Yoshitomi) zetten zich verder na de exit van Hotta. Toen Ii Naosuke benoemd werd tot opvolger van Hotta en regent werd, moest hij tegen de achtergrond van de door de Britten en de Fransen van China gewonnen Tweede Opiumoorlog onmiddellijk het Japans-Amerikaans Vriendschaps- en Handelsverdrag ondertekenen zonder de goedkeuring van de keizer (zie 2.4.8). In de daaropvolgende weken werden gelijkaardige handelsverdragen met Nederland, Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland gesloten. Ii was ervan overtuigd dat de handel positief kon uitdraaien voor het land, en dat Japan in ieder geval niet sterk genoeg was om het ultimatum van Perry te weigeren. Ii droeg unilateraal Yoshitomi voor aan de keizer als de nieuwe shogun. Bij zijn aantreden veranderde Yoshitomi zijn naam in Tokugawa Iemochi. Ii’s houding leidde tot hevig verzet bij de Hitotsubashi-factie én van de keizer, die uit protest dreigde met abdicatie. Keizer Kōmei moedigde Nariaki aan de tegenstand en afwijkende opinies tegen Ii te organiseren. De Hitotsubashi en verstedelijkte rōnin zetten het bakufu onder druk vanwege het negeren van de directieven van het keizerlijke hof. Uiteraard besefte Ii dat er verzet tegen zijn demarche zou

44 komen, dus sloeg hij toe voor zijn tegenstrevers zich konden organiseren. Ii zette in 1858 een nooit eerder geziene repressiegolf in, die ‘Ansei-zuivering’ genoemd wordt. Nariaki en de daimyō, die zich tegen de verdragen hadden uitgesproken, werden onder huisarrest geplaatst. De administratie in Edo werd gezuiverd van ambtenaren die een compromis wouden met de nationalistische krachten. Meer dan honderd dienaren van opposanten werden gearresteerd. Het bakufu executeerde ook enkele samenzweerders die een moordaanslag op Ii beraamden. Deze ongeziene repressie versterkte de anti-bakufu-stroming als ongewenst neveneffect. De gestraften en hun dienaren koesterden bovendien wraakzuchtige gevoelens en vele niet-betrokkenen waren diep verontwaardigd door de geringschattende aanpak ten opzichte van de keizer. Deze ‘idealisten’ noemden zichzelf de ishin-shishi (letterlijk vertaald: “mannen met een hoger doel” of restauratie patriotten). Lagere samoerai en rōnin verenigden zich met grondbezitters en handelaren, over de grenzen van de domeinen heen. Dit zorgde ervoor dat de straten van Kyōto onveilig werden voor degenen die als verraders gezien werden. Op 24 maart 1860 werd Ii Naosuke door de shishi vermoord (Beasley, 1995; Deforest, 1910; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Silke, 1997; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

3.3. De opkomst van de ishin-shishi

De mannen die Ii Naosuke vermoordden waren samoerai uit Mito die verbolgen waren over hoe de leiding absoluut geen rekening hield met de afkeuring van het Harris-verdrag door de keizer. De moordenaars waren geen straatboefjes: ze hadden een verklaring opgesteld waarin ze de excessieve toegevingen aan de westerlingen hekelden, voornamelijk de versoepeling van het verbod op het christendom en het verlenen van toestemming aan buitenlandse afgevaardigden om zich in Japan te vestigen. De gedoogde aanwezigheid van ‘buitenlandse barbaren’ was volgens hen een voorbode van de ondergang van de Japanse cultuur. Ii werd beschouwd als lafaard en verrader die uitgeschakeld moest worden. Ze hadden gehoopt dat deze daad van terreur het ineenstorten van het bakufu zou betekenen. Dat gebeurde niet, maar deze aanslag was wel het vuur aan het lont voor de Meiji-revolutie. Enorm veel misnoegde samoerai namen het zwaard op tegen de ongewenste en verguisde buitenlanders en de Japanse beleidsmakers die hun aanwezigheid tolereerden (Jansen, 2000; McClain, 2002; Silke, 1997).

De shishi kwamen meestal uit arme of middelmatige samoeraifamilies (disproportioneel vaak uit Chōshū), waren meestal zeer jong en relatief gefrustreerd omwille van de beperkte doorgroeimogelijkheden (Silke, 1997).

45

Volgens Silke (1997) hadden de shishi vier doelen:

1. val van het bakufu 2. restauratie van het gezag van de keizer 3. meer meritocratische samenleving (benoemingen op basis van talent in plaats van erfopvolging) 4. uitbanning van de westerse grootmachten

Hun bindmiddel was de verontwaardiging omtrent hun verpaupering, gebrek aan sociale mobiliteit (alle leidinggevende posities werden ingenomen door de leden van prominente samoeraifamilies) en de - in hun ogen zwakke - respons tegenover de intimidatiepolitiek van het Westen. Sonnō jōi, wat “vereer de keizer, verdrijf de barbaren” betekent, werd hun strijdkreet. Doordat het bakufu autonoom en zonder toestemming van de keizer overgegaan was tot de ondertekening van de verdragen en het openstellen van het land was deze zijn legitimiteit verloren. Deze nieuwe verzetsbeweging was zeer xenofoob en vergeleek de westerlingen met beesten. Sakoku, de maatregel die het land hermetisch hoorde te sluiten, werd als de plicht van het bakufu waaraan die zijn legitimiteit ontleende gezien. Indien het bakufu het hof en de bevolking niet langer kon beschermen tegen de buitenlanders werd ze waardeloos en illegitiem. Zo kreeg de sonnō jōi-beweging een uitgesproken anti-bakufu ondertoon. De hang naar sakoku van deze beweging moet echter genuanceerd worden. Enkele prominente figuren van deze beweging vonden dat de openstelling van de havens gehandhaafd moest worden, opdat de westerse mogendheden niet vijandig zouden worden. Er hing een romantische aura rond de dappere, loyale lieden die absolute toewijding aan de keizer hadden gezworen, met roekeloze durf ten strijde trokken en zich lustig behielpen aan vrouwen, sake en nachtelijke avonturen (Beasley, 1995; Jansen, 2000; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Silke, 1997; Vande Walle, 2007).

Bij de openstelling van verschillende havens in 1859 werd het duidelijk dat nieuwkomers en bezoekers in gevaar waren: terreuraanslagen brachten de levens van buitenlandse diplomaten, handelaars en zij die er handel mee dreven in gevaar (Beasley, 1995; Jansen, 2000; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Silke, 1997; Vande Walle, 2007). Ook niet alle Japanners waren veilig: op twee jaar tijd vonden meer dan 70 moordaanslagen plaats. Meestal waren de slachtoffers gehate leiders van de politie. Beelden van shoguns uit de middeleeuwen werden beschadigd of vernield. Complotten werden gesmeed om het keizerlijke hof meer macht te geven, vaak ondersteund vanuit domeinen die er zelf ook bij te winnen hadden. Voor het eerst stond de feodale hiërarchie ernstig onder druk: vele van de shishi verzaakten hun plichten ten aanzien van hun daimyō en werden rōnin, wat een opoffering impliceerde, want hierdoor werden ze niet langer bezoldigd.

46

Anderzijds ging het vaak om verpauperde samoerai die weinig te verliezen hadden. Andere sonnō jōi-gezinde samoerai bleven trouw aan hun daimyō, maar probeerden de standpunten van hun domeinen van binnenuit te beïnvloeden. In Mito, Tosa, Satsuma en Chōshū waren ze zodanig goed vertegenwoordigd dat ze een reële machtsfactor vormden. De shishi die in de domeinen bleven wonen gingen er gaandeweg van uit dat de westerse mogendheden militair te sterk waren, waardoor de beweging stukje bij beetje werd ondermijnd. In Satsuma bijvoorbeeld werden de shishi van het domein gecoöpteerd door de meest gematigde leiders ervan leidinggevende posities te geven. Shishi die vervolging vreesden, vluchtten meestal naar Chōshū, dat een veilige haven bood voor tegenstanders van het shogunaat (Jansen, 2000; McClain, 2002; Silke, 1997).

De shishi worden vaak afgedaan als idealisten of erger, irrationele extremisten, maar zonder twijfel hebben zij een doorslaggevende rol gespeeld in de ontwikkelingen die zouden volgen. Door hun acties werden de daimyō en de shogun immers tegen elkaar opgezet, werd de keizer opnieuw gepolitiseerd en tegen de shogun opgezet. Zonder de shishi had de revolutie wellicht pas veel later plaatsgevonden. Moordaanslagen op sleutelfiguren en de intimidatie van hooggeplaatste gezagsdragers droegen bij tot de verzwakking van het shogunaat. Toen radicale samoerai aanslagen pleegden op buitenlandse doelwitten werd het bakufu verantwoordelijk gehouden, ook al hadden ze er vaak geen controle over. In vele gevallen moesten herstelbetalingen aan de grootmachten uitgevoerd worden om de schade te vergoeden, waardoor radicalen uit Chōshū en Satsuma met meer geloofwaardigheid konden claimen dat het bakufu in een samenwerkingsverband stond met de buitenlanders (Jansen, 2000; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Silke, 1997).

3.4 Een maatschappelijke transformatie

De openstelling van de havens verweefde de voorheen op autarkie gebaseerde Japanse economie met de kapitalistische westerse economie (Vande Walle, 2007). Dit bracht veranderingen met zich mee:

 Prijsstijgingen: er ontstond een tekort aan dagelijkse consumptiegoederen in Japan door een te grote afname door de buitenwereld. Door de exponentiële groei van export werden gezinnen die thee vervaardigden of zijderupsen kweekten schatrijk, maar dergelijke meevallers zorgden ook voor faillissementen bij wevers wanneer de prijzen alsmaar bleven stijgen. Rijst werd voor sommigen onbetaalbaar, met prijsstijgingen van maar liefst

47

700%, doordat vele boeren inzetten op wingewassen in plaats van rijst (Crawcour & Yamamura, 1970; McClain, 2002; Vande Walle, 2007).

 Het afvloeien van goud: Japan had een goud-zilverpariteit van 1:5 tegenover 1:15 in de rest van de wereld. Buitenlandse handelaren kochten grote hoeveelheden goud op om dit naar het buitenland te verschepen. Pogingen van het bakufu om het goud te revalueren werkten verdere prijsstijgingen in de hand. Deze inflatie was soms enorm. In 1862 rapporteerde een magistraat uit Edo dat de levenskost gestegen was met 50 procent (Crawcour & Yamamura, 1970; Jansen, 2000; McClain, 2002; Vande Walle, 2007).

 Marktverstoring: bevoorrechte handelaars verloren hun posities. Waar zij eerder monopolies hadden op bepaalde distributiekanalen, trokken exporteurs voortaan rechtstreeks naar de productieplaatsen om hun waren in te kopen. Een economische crisis werd hierdoor veroorzaakt, al konden lokale handelaars en ondernemers zich nu losrukken van de geprivilegieerde handelaars in de steden (Vande Walle, 2007).

 Transformatie in productieprocessen: de door groothandelaarhuizen gecontroleerde lokale huisnijverheid kon met de traditionele productiemethoden de vraag niet meer bijhouden en transformeerde naar een meer gespecialiseerd productieproces. Vanaf nu zouden de grondstoffen en het kapitaal door derden geleverd worden (Vande Walle, 2007).

 Epidemieën: westerlingen werden ervan beticht een cholera-epidemieën met zich mee gebracht te hebben, die veel levens kostten en ook de vraag naar medische verzorging en medicijnen de hoogte in deed schieten (Gramlich-Oka, 2009; McClain, 2002).

Door deze vrij drastische maatschappelijke transformaties was het bakufu verplicht een beleid van militaire modernisering en economische hervormingen door te voeren, hoewel het veel steun verloren had en zijn gezag afbrokkelde door de stijgende antibuitenlandse ressentimenten. De inspanningen om Japan te versterken (zie 3.1) en de buitenlandse missies (zie 2.4.9) noopten het bakufu tot besparingen. De lonen van de samoerai werden beknot en er werd steeds meer geëist van de landbouwers. Dit veroorzaakte wrevel ten aanzien van het bakufu dat de buitenlanders wel met de winsten aan de haal liet gaan. De samoerai die het economisch slechter hadden door de openstelling van het land hielden het bakufu ervoor verantwoordelijk en velen sloten zich aan bij de sonnō jōi-beweging (Vande Walle, 2007). Het protest intensiveerde en rellen veroorzaakten plunderingen en brachten de levens van westerlingen in gevaar (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007).

48

3.5 De opkomst van de kōbu gattai en de Bunkyū-hervormingen

Na de moord op Ii viel Japan in twee facties uiteen: kōbu gattai-beweging en de jōi-factie. De machtigste factie was de kōbu gattai-beweging (“Unie van hof en kamp”; het ‘kamp’ is het bakufu). Deze was ervan overtuigd dat er een alliantie moest gesmeed worden tussen de hofaristocratie en de militaire elite. Hitotsubashi Yoshinobu nam een steeds prominentere plaats in op het politieke toneel en werd de voogd van de nog zeer jonge shogun Iemochi, alsook Matsudaira Yoshinaga, de daimyō van Echizen, die veel tijd in Kyōto spendeerde. De relatie tussen Kyōto en Edo verbeterde (Jansen, 2000; McClain, 2002; Vande Walle, 2007).

De jōi-factie daarentegen wou met het bakufu komaf maken. Deze tegenstelling kwam op verschillende niveaus tot uiting, gaande van het keizerlijk hof, over hoge ambtenaren van het bakufu zelf, tot de verschillende domeinen en de samoerai binnen die domeinen onder elkaar. De activiteiten van de jōi-activisten en de shishi vonden vooral plaats in en rond Kyōto, waar ze er in slaagden het hof gedurende geruime tijd een xenofobe visie op te dringen (Silke, 1997; Vande Walle, 2007). Daimyō, die niet noodzakelijk het jōi-sentiment genegen waren, poogden via het keizerlijke hof invloed te winnen in de Japanse politiek en stationeerden daarom ook troepen in Kyōto. Rōnin en rijke handelaren zagen sonnō jōi als een opportuniteit om in de politiek te participeren. Kyōto werd zeer onveilig en shishi-cellen pleegden frequent aanslagen tegen bakufu- gezinden, die op hun beurt contrarevolutionaire milities opstartten (Min-kyu, 2003; Silke, 1997). Gaandeweg verplaatste het centrum van het Japanse politieke leven zich naar Kyōto (Silke, 1997; Vande Walle, 2007).

Het bakufu, onder invloed van de kōbu gattai, poogde in 1862 de antibuitenlandse tendensen aan het hof te incorporeren door middel van een huwelijk tussen de shogun Tokugawa Iemochi en prinses Kazu, de jongere zus van keizer Kōmei. De achterliggende gedachte was dat het bakufu meer aanzien zou winnen en zo beter in staat zou zijn om zijn doelstellingen te verwezenlijken. Het resulteerde echter in een averechts effect: door dit huwelijk werd Kazu’s verloving met een prins geannuleerd en trouwde ze beneden haar stand. Kōmei wou liever niet dat zijn zus naar Edo zou trekken. De jōi-activisten spraken schande over dit huwelijk en de edellieden die hadden meegewerkt aan de verloving waren niet meer veilig in Kyōto (Jansen, 2000; McClain, 2002; Vande Walle, 2007).

Shimazu Hisamitsu, vader van de nieuwe daimyō van Satsuma en feitelijke machthebber, trok met zijn leger naar Kyōto om het hof onder druk te zetten zich akkoord te verklaren met zijn plannen om het bakufu te hervormen. Hisamitsu vond dat het nationaal beleid namelijk in onderling

49 overleg bepaald moest worden door de shogun en de daimyō. De constellatie die hij voor ogen had kende het meeste macht toe aan de daimyō van Satsuma, Chōshū, Hizen, Tosa en Sendai. Hitotsubashi Yoshinobu werd de assistent van de shogun en Matsudaira Yoshinaga nam het voorzitterschap waar over een bureau voor het dagelijks bestuur van het land. Hisamitsu wou dat de vijf grote domeinen het meeste macht zouden krijgen, maar door de Hitotsubashi-factie veel macht te verlenen hoopte hij het antibuitenlands extremisme te temperen. Hij slaagde in zijn opzet en in 1862 voerde het bakufu de Bunkyū-hervormingen door, waaronder een versoepeling van het sankin-kōtai systeem, zodat de domeinen hun leger konden moderniseren (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983). Sommige daimyō, onder andere die van Satsuma en Chōshū, hadden op eigen initiatief een hermilitarisering van hun domeinen doorgevoerd (Jansen, 2000). In Satsuma vond een ware verwestering van de landmacht en marine plaats (zie 4.1). Er waren ook andere daimyō die eenzelfde beleid voerden, zij het in een iets meer bescheiden vorm (McClain, 2002). De economische overheersing van het bakufu begon te tanen en de handel tussen sterke domeinen, zoals Satsuma en Chōshū, nam toe, alsook hun handel met het buitenland (Vande Walle, 2007). Omdat de keizer door de antibuitenlandse activisten werd bestempeld als een ‘juweel’, een soort troefkaart in toekomstige politiek, werd Matsudaira Katamori door de kōbu gattai aangesteld als ‘Beschermer van Kyōto’ (Jansen, 2000). Deze nieuwe bestuursformule functioneerde niet altijd naar behoren: daimyō, die in hun eigen domeinen regeerden als alleenheersers, waren het niet gewend om samen te werken en compromissen te sluiten. Wanneer onderhandelingen niet naar wens verliepen, keerden ze vaak terug vanuit Kyōto naar hun domeinen. In hun vertrouwde omgeving wogen de eigen belangen en preferenties nog sterker door. Het wantrouwen tussen Edo en de domeinen groeide met de dag (Jansen, 2000). Bovendien zorgde de versoepeling van het sankin-kōtai systeem voor een depopulatie van Edo (Wilson, 1983).

De lagere samoerai, de handelaars en de grondbezitters die sympathiseerden met de sonnō jōi- beweging stonden in de kou. Van oudsher werd hun mening niet gevraagd, maar dit keer was de teleurstelling in het pragmatisme van hun daimyō groot. Veel misnoegden verenigden zich over de grenzen van hun domeinen heen en besloten ontrouw te zijn aan hun gematigde daimyō. Velen besloten te verhuizen naar meer loyalistische domeinen of verbonden zich met extreme aristocraten, rōnin en jonge samoerai (Vande Walle, 2007).

50

3.6 De eerste barsten in de Japanse eenheid

In ruil voor het uithuwelijken van prinses Kazu, had het bakufu de uitdrijving van de buitenlanders beloofd. Op korte termijn was dit uiteraard niet mogelijk, wat veel woede veroorzaakte bij de jōi-factie in Kyōto. Het bakufu koos in de plaats voor uitstelgedrag omtrent de openstelling van de havens. Frankrijk en Engeland accepteerden het uitstel niet en, bezorgd om de veiligheid van hun onderdanen, stuurden ze 1500 troepen om ze te beschermen in de zomer van 1863. Eind 1862 werden door het hof twee edelen naar Edo gezonden met de boodschap dat het bakufu de gemaakte belofte diende na te komen. Geschrokken door deze assertiviteit vanuit het hof begaf Iemochi zich - in de hoop dat een verzoenende houding meer zou opleveren - in 1863 naar Kyōto, waar hij erin slaagde de keizer te overtuigen dat het niet aangewezen was om een buitenlandvijandig beleid te voeren. Bovendien benadrukte hij de noodzaak om de jōi-factie in toom te houden, wat de gemoederen aan het hof hoog deed oplopen (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Dat Iemochi in persoon naar Kyōto kwam, onderstreepte overigens voor velen het machtsverlies van het shogunaat. Geen enkele shogun had Kyōto bezocht sinds 1643. Het hof zou vanaf nu geregeld gezanten naar Edo sturen en zich meer assertief opstellen tegenover het bakufu (Jansen, 2000; McClain, 2002).

3.6.1 Confrontatie met de grootmachten en de eerste strafexpeditie naar Chōshū

De jōi-activisten besloten op 25 juni 1863 unilateraal over te gaan tot de uitvoering van het bevel tot uitdrijving van de buitenlanders. Hierin nam Chōshū het voortouw en werden alle buitenlandse schepen die de straat van Shimonoseki probeerden te doorkruisen onder vuur genomen. Toen de westerlingen terugschoten bereidde Chōshū zich voor op oorlog. De straat van Shimonoseki werd volledig afgesloten en Takasugi Shinsaku, een radicale samoerai, richtte een beroepsleger op van boeren en stedelingen, de kiheitai. Op aandringen van Rutherford Alcock, de Britse gezant, werd een geallieerde interventiemacht op poten gezet om Chōshū op de knieën te dwingen (zie 2.4.10) (Beasley, 1995; Jansen, 2000; McClain, 2002; Silke, 1997; Treat, 1917; Vande Walle, 2007).

In 1862 waren twee Engelsen verwond en één gedood toen ze een konvooi van Shimazu Hisamitsu kruisten, niet van hun paard afstegen en niet aan de kant van de weg gingen staan om de processie langs te laten. De Britten eisten hiervoor herstelbetalingen van Satsuma. Toen een bevredigende reactie uitbleef, stuurden de Britten in 1863 zeven oorlogsbodems naar Kagoshima, de kasteelstad van Satsuma (zie 2.4.10). Na de beschieting ervan was de vernieling zo enorm, dat het rabiaat buitenlandvijandige bestuur van Satsuma geen andere keuze had dan te concluderen dat een militair verzet tegen de buitenlanders gedoemd was te falen. Hierdoor ontwikkelde zich er een samenwerking tussen Satsuma en de Britten. Satsuma werd een afnemer van Brits militair

51 materiaal en zond studenten naar Europa (Beasley, 1995; Jansen, 2000; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

Terwijl in Chōshū de anti-bakufu gevoelens een kookpunt bereikten en er plannen werden gesmeed om het bakufu omver te werpen, stelde de kōbu gattai-factie in Satsuma alles in het werk om een compromis uit de brand te slepen tussen het bakufu en het hof. Een nationale coalitie tussen het shogunaat en het keizerlijke hof werd gezien als enige uitweg. Satsuma pleegde in Kyōto een staatsgreep in samenwerking met conservatieve aristocraten en samoerai uit (onder leiding van Katamori). De militaire aanwezigheid van Chōshū in Kyōto werd gewapenderhand ontbonden. De domeinen van Satsuma en Chōshū hadden immers reeds geruime tijd een voorgeschiedenis van onderling wantrouwen. Daarnaast werden ook aan het keizerlijk hof de anti-bakufu krachten geneutraliseerd (Jansen, 2000; Silke, 1997; Vande Walle, 2007). De grote invloed die de kōbu gattai-beweging in Kyōto gewonnen had, gaf hen de mogelijkheid een nieuwe staatsraad op te richten die de macht naar zich toe trachtte te trekken. Deze bestond uit Shimazu Hisamitsu, Hitotsubashi Yoshinobu, Matsudaira Katamori, Matsudaira Yoshinaga, Yamauchi Toyoshige (de daimyō van Tosa) en Date Munenari (de daimyō van Uwajima). Ze werden echter voortdurend gesaboteerd door het bakufu in Edo, dat het hof terug aan zich wou onderwerpen en om zijn gezag te herstellen. Toen de spanningen tussen de machtige domeinen en het bakufu te hoog opliepen, werd de staatsraad begin 1864 ontbonden (Vande Walle, 2007).

In 1864 poogden op hun beurt rondzwervende samoerai en shishi uit Chōshū Kyōto en het paleis in te nemen, maar werden ze met grote verliezen verslagen door de troepen uit Satsuma en Aizu. De meeste shishi waren uitgeschakeld, enkel de gematigden die zich op de politiek van hun domeinen hadden toegespitst resteerden. Chōshū werd vijand van het hof verklaard voor het aanmoedigen van de mislukte paleiscoup en het bakufu mobiliseerde een strafexpeditie van 150.000 troepen naar Chōshū. De troepen waren samengesteld uit hatamoto, samoerai van het bakufu en van diverse domeinen, waaronder Satsuma (Jansen, 2000; McClain, 2002; Vande Walle, 2007). Gelijktijdig kwam de reactie van de westerse coalitie om de straat van Shimonoseki terug te heropenen. In september 1864 nam de geallieerde vloot de kustbatterijen gedurende drie dagen onder vuur. De hooggeplaatsten in Chōshū zagen in dat het onmogelijk was om zich op beide fronten te verdedigen en een vreedzame oplossing zich opdrong. Een formele verontschuldiging werd aangeboden, naast het aanbod om sonnō jōi-agitatoren te onderdrukken, drie besluitvormers die zich voor de coup hadden uitgesproken te executeren en vluchtelingen voor het shogunaat geen onderdak meer te bieden. De nieuwe machthebbers in Chōshū waren behoudsgezinder. Deze gebeurtenissen hadden echter een belangrijk precedent gezet: voor het eerst durfden daimyō zich vijandig of alleszins ongehoorzaam op te stellen ten aanzien van het

52 bakufu (Beasley, 1995; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Silke, 1997; Treat, 1917; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

3.6.2 De wapenwedloop en het ontstaan van de Satchō-alliantie

Gesterkt door de capitulatie van Chōshū en de (gepercipieerde) toenadering met het voorheen radicalere Satsuma, besloten leidinggevende figuren in het shogunaat hervormingen door te voeren die de positie van het shogunaat zouden versterken. De door de westerse mogendheden aan het bakufu opgelegde herstelbetalingen vanwege de Shimonoseki-campagne en een samoerai- opstand in 1864 in Mito verschaften extra motivatie voor het bakufu om deze hervormingen door te voeren (Jansen, 2000; McClain, 2002; Treat, 1917). Daarbij werd concreet gedacht aan de modernisering van het leger, een versterkte autoriteit over Kyōto en de mogelijkheid om opstandige daimyō hun domeinen te ontnemen. Hierbij kreeg het shogunaat de steun van Frankrijk, waar men verwachtte dat het shogunaat de machtsstrijd zou winnen. De consul- generaal van Frankrijk in Edo, Léon Roches, die fungeerde als gezant van de Franse regering, steunde het shogunaat bij verschillende moderniseringsprojecten en hervormingen. Edo stuurde een missie naar Europa voor militaire aankopen en kennisvergaring (Beasley, 1995; McClain, 2002). Sankin-kōtai werd hersteld om de daimyō onder controle te houden, maar met beperkt succes. Vele daimyō gingen niet in op de vraag van het bakufu om zich opnieuw te houden aan deze regelgeving. Het keizerlijke hof verstuurde een brief naar het bakufu, waarin gesteld werd dat daimyō opnieuw de toelating moeten krijgen om hun domeinen te herbewapenen. Het bakufu had zijn hand wat overspeeld. Om meer controle over het keizerlijk hof te krijgen, werden twee Rōjū met 3000 troepen naar Kyōto gestuurd en Hitotsubashi Yoshinobu werd teruggeroepen naar Edo, omdat hij door het bakufu als te gematigd en onbetrouwbaar werd bevonden (Jansen, 2000).

Satsuma en Chōshū kwamen tot het inzicht dat een blind antibuitenlands beleid, en dus de praktische uitvoering van jōi, gedoemd was te mislukken. In Satsuma leefde overigens de gedachte dat het bakufu de claim om Japan te verdedigen tegen de buitenlanders opgegeven had, aangezien ze geen hulp verleend had aan Chōshū en Satsuma bij de bombardementen van de westerlingen. In Satsuma vroeg men zich af hoe de positie van het eigen domein versterkt kon worden ten opzichte van het Westen. Er werd besloten om voortaan hun pijlen op het bakufu te richten om vorm te geven aan een nieuw Japan (Beasley, 1995; Vande Walle, 2007; Min-kyu, 2003). Vooral Chōshū vormde opnieuw een bron van zorgen voor het bakufu: kort voor de strafexpeditie had het radicale bewind van dit domein al grote groepen irreguliere soldaten gerekruteerd. De nieuwe, conservatievere bewindslieden van Chōshū bevalen deze groeperingen om zich te ontbinden, maar in plaats daarvan werd een coup gepleegd. De hervormingsgezinde

53 samoerai besloten het conservatieve bewind in Chōshū omver te werpen en er kwam een radicaal anti-bakufu bewind aan de macht (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). Zij waren zich bewust van de enorme kracht van de buitenlandse mogendheden en vonden dat hervormingen van de economie en het leger niet konden uitblijven. Het leger van Chōshū werd gemoderniseerd en de kiheitai uitgebouwd tot een breed leger van boeren. De absorptie van westerse kennis en techniek stond centraal in dit alles (Vande Walle, 2007). De militaire opbouw van Edo was een doorn in het oog van deze nieuwe, radicale leiders in Chōshū en Satsuma. Hooggeplaatsten in Chōshū zagen het shogunaat als incompetent, terwijl in Satsuma de kōbu gattai-factie aan macht verloor, ten voordele van shishi. Shimazu Hisamitsu was namelijk erg gedemoraliseerd door de ontwikkelingen en omringde zich met jongere, minder hooggeplaatste samoerai die weinig tolerantie vertoonden tegen de overheid in Edo (Jansen, 2000; McClain, 2002; Vande Walle, 2007).

In het geheim zond Satsuma een illegale missie naar Europa. In tegenstelling tot de missie uit Edo, was de focus van de missie van Satsuma niet louter militair, maar ook gericht op de uitbouw van een eigen industrieel apparaat. Goed aanvoelende dat er een laatste krachtmeting zou komen, beantwoordden Satsuma en Chōshū de wapenwedloop van Edo. Via Nagasaki werden in het geheim duizenden geweren en kanonnen besteld. In Chōshū dacht men aan de openstelling van een haven, terwijl men in Satsuma de industrie begon uit te bouwen met bestellingen uit Engeland en Shanghai (Beasley, 1995; McClain, 2002). Door de clandestiene handel versterkte Chōshū zich en beleefde het domein een economische bloeiperiode, hoewel het hierin herhaaldelijk gedwarsboomd werd door het bakufu en Frankrijk (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007). In 1866 waren Chōshū en Satsuma overeengekomen dat het conservatieve bakufu omvergeworpen moest worden en sloten ze een alliantie tegen het bakufu (Jansen, 2000; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983). Dit geheim bijstandsakkoord hield in dat indien een van de twee domeinen aangevallen zou worden door het bakufu, het ander ter hulp zou komen (McClain, 2002).

3.7 De Tweede Strafexpeditie naar Chōshū

De herbewapening van Chōshū zorgde voor een tweedeling in het bakufu en zijn medestanders: hervormingsgezinden onderstreepten het belang van nationale eenheid en adviseerden een pragmatische houding ten aanzien van Chōshū. In deze tijd van imperialisme was een verdeeld Japan namelijk koren op de molen van de grootmachten. Daar tegenover stonden conservatieven die een tweede strafexpeditie voorstelden. Ze waren ervan overtuigd dat Chōshū opnieuw verplicht zou zijn om in te binden tegen zo’n overmacht (McClain, 2002; Jansen, 2000). De

54 conservatieve fractie won het pleit en met herwonnen zelfvertrouwen bereidde het shogunaat een tweede strafexpeditie naar Chōshū voor (McClain, 2002). Iemochi ging hoogstpersoonlijk naar Ōsaka om vandaar de voorbereidingen te treffen. Door financiële moeilijkheden kreeg het bakufu echter veel tegenwind van daimyō die het een roekeloze onderneming vonden en ook de samoerai waren terughoudend om zich bij de expeditie aan te sluiten, vaak omdat ze vonden dat het shogunaat in de fout ging, en niet Chōshū (McClain, 2002; Vande Walle, 2007).

Door de langdurige aanwezigheid van de gemobiliseerde troepen was de prijs van rijst fel gestegen, waardoor er nabij Kōbe en in de regio van Ōsaka boerenopstanden en rellen in de steden uitbraken, die later naar Nara uitdeinden. Een samenscholingsverbod sorteerde weinig effect. In afwezigheid van de shogun, kwam het tot relletjes in Edo. De voorbereiding van de strafexpeditie wakkerde de sociale onrust aan. Deze rellen beletten het afmarcheren van de meest betrouwbare troepen naar Chōshū (McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Vande Walle, 2007). Deze keer had het bakufu het bovendien erg moeilijk om steun te krijgen vanuit de verschillende domeinen. De potentiële onderwerping van Chōshū werd door Satsuma en andere domeinen als bedreigend ervaren. Hetzelfde zou immers met henzelf kunnen gebeuren. Satsuma leverde geen troepen aan deze expeditie vanwege het geheim bijstandsakkoord (zie 3.6.2). Daarnaast negeerden verscheidene andere daimyō de oproep van Tokugawa Iemochi (Jansen, 2000; McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

De radicalen van Chōshū namen een sterke positie in tegen het bakufu. Met hun rug tegen de muur staand beseften de opstandelingen dat er geen compromis mogelijk was. Aangezien Chōshū zich weigerde over te geven, was een gewapend conflict onafwendbaar. Veel elementen in de bakufu-geleide coalitie waren ongemotiveerd, terwijl de verdedigers in Chōshū vochten voor hun leven. In juli 1866 ging het bakufu in de aanval tegen Chōshū en leed nederlaag na nederlaag. De strafexpeditie werd een debacle doordat het verouderde shogunaal leger geen partij was voor het gemoderniseerde leger van Chōshū. Elke poging tot invasie mislukte. Het bakufu werd een vernedering bespaard door de onverwachte, maar natuurlijke dood van Tokugawa Iemochi in augustus. Aldus kon een wapenstilstand gesloten worden en werd de strafexpeditie ontbonden. Dat het bakufu het moest afleggen tegen slechts één domein zorgde echter voor een aanzienlijk gezichtsverlies (Jansen, 2000; Min-kyu, 2003; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

55

3.8 De restauratie

De dood van Iemochi maakte Hitotsubashi Yoshinobu de gedoodverfde shogun. Zijn benoeming was een van de laatste daden van keizer Kōmei, die eind 1866 stierf. Yoshinobu werd vanaf nu gekend als . Na de mislukte onderdrukking van Chōshū ontwikkelden de radicalen ter vervanging van sonnō jōi een nieuwe strijdkreet: tobaku, wat vrij vertaald “weg met het bakufu!” betekent. Ze zagen in dat het verdrijven van buitenlanders niet meer mogelijk was, dus werd hun woede gefocust op het bakufu, dat beticht werd van samen te werken met de gehate buitenlanders (Jansen, 2000; Min-kyu, 2003).

Yoshinobu probeerde het bakufu te restaureren. Met behulp van de Fransen werden ijzergieterijen opgericht en werden het leger en de zeemacht hervormd. Hij richtte ‘productiekantoren’ op in Edo en Ōsaka om de handel van de domeinen te kunnen controleren. Na de mislukte strafexpeditie tegen Chōshū was de houding van verschillende domeinen tegen het bakufu namelijk ronduit vijandig. Het progressieve beleid van Yoshinobu leek even de situatie te kunnen bedaren, maar door het overlijden van Kōmei en een beperking van de militaire en logistieke steun van Frankrijk, was het lot van het bakufu bezegeld. In het zuiden beschouwde men dit regime als uit de hand lopend en gestoeld op de ondergang van de rebellerende domeinen. Leiders van Chōshū vonden dat de autoriteit van de keizer hersteld moest worden om Japan uit de greep van het shogunaat en Frankrijk te houden. In de ogen van de tobaku-activisten werd het vrijwaren van de nationale onafhankelijkheid steeds urgenter. In Kyōto werd de roep om het shogunaat ten val te brengen steeds luider. De aristocraat Iwakura Tomomi slaagde erin de nieuwe keizer voor zijn anti-bakufu plannen te winnen. Op 9 november 1867 gaf de jonge keizer een geheim bevel geven aan Chōshū en Satsuma om het bakufu te liquideren (McClain, 2002; Min-kyu, 2003; Vande Walle, 2007).

Boerenopstanden veroorzaakt door aanhoudende misoogsten en stadsprotesten kwamen in de herfst van 1867 zeer ongelegen voor het bakufu en ook in Tosa ageerden samoerai, die in het geheim door Satsuma werden gesteund, tegen het bakufu. Machtige domeinen kwamen een voorstel ter voorlegging aan de shogun overeen, waarbij die zijn bevoegdheden zou afstaan en dus gedegradeerd worden tot een gewone daimyō. Met Satsuma echter sprong deze overeenkomst in oktober af, omdat het domein zich aansloot bij radicalere anti-bakufu strekkingen. De voormalige daimyō van Tosa, Yamauchi Toyoshige, stelde een nieuwe bestuursformule voor aan de shogun. Zijn doel was om de radicale elementen uit Chōshū en Satsuma de pas af te snijden. De shogun zou volgens dit voorstel zijn bevoegdheden moeten afstaan aan de keizer, onder wiens supervisie een hogerhuis opgericht zou worden, bestaande uit aristocraten en daimyō, en een lagerhuis

56 samengeteld uit samoerai en vertegenwoordigers van het gewone volk. In deze constellatie zou Yoshinobu de rol van een primus inter pares (zoals een eerste minister) kunnen innemen. Dit voorstel viel bij Yoshinobu in de smaak en net op negen november, wanneer het geheime decreet ter omverwerping van het bakufu werd uitgevaardigd, gaf Yoshinobu zijn bevoegdheden terug aan de keizer. Het 265-jarige bakufu van Edo was op zijn einde gekomen (Jansen, 2000; McClain, 2002; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

Ondanks de overeenkomst was de Japan nog steeds gepolariseerd: de radicale stromingen, voornamelijk uit Chōshū en Satsuma, namen geen genoegen met de gematigde oplossing van Yamauchi Toyoshige. Hun doel was een centrale positie voor hun domeinen in de nieuwe orde en ze hadden het onvoorwaardelijke aftreden van Tokugawa Yoshinobu en de confiscatie van alle gronden van de Tokugawa en het bakufu op het oog. Er leek een nieuwe confrontatie in de maak: in Edo was Yoshinobu naarstig bezig met de modernisering van het leger, Satsuma en Chōshū eisten een centrale plaats in de Japanse politiek op, desnoods met geweld, en Tosa probeerde net geweld te vermijden door Yoshinobu te overtuigen om af te treden. Deze tegenstellingen leidden in januari 1868 tot een staatsgreep die in een burgeroorlog uitmondde. Troepen uit Satsuma, Aki, en zelfs Owari, Echizen en Tosa vatten post rond het keizerlijk paleis. Daarbinnen voltrok zich een ceremonie die culmineerde in de proclamatie van het ‘herstel van de oude keizerlijke prerogatieven’. De jonge keizer proclameerde de afschaffing van de ambten van shogun, regent en vertegenwoordiger van het bakufu aan het hof en de restauratie van de keizerlijke macht. Daarnaast kondigde hij de creatie van nieuwe ministeries aan waar daimyō, edelen en ‘getalenteerden’ zich konden inzetten voor de vernieuwing van Japan, om de bezorgdheden van de bevolking weg te nemen. Yoshinobu, die gevraagd werd afstand te doen van zijn functie én zijn land, wist niet goed wat te doen en trok zich terug in het kasteel van Ōsaka, waar hij een geplande meeting met buitenlandse vertegenwoordigers bijwoonde. Na enige vertwijfeling gaf hij toe aan de eisen van zijn vazallen en zond hij een protestbrief naar het hof, waarna hij besloot ten strijde te trekken tegen de beslissing. Dit was het begin van de Boshin-oorlog. Een leger van het bakufu, ondersteund door troepen uit Aizu en Kuwana, leed ondanks zijn numerieke overmacht een smadelijke nederlaag nabij Kyōto, waardoor Yoshinobu genoodzaakt was via de zee naar Edo te vluchten. Bij het beleg van Edo gaf Yoshinobu zich over en het kasteel van Edo capituleerde op drie mei, na het ontvangen van een petitie getekend door prinses Kazu en op aandringen van Harry Parkes, de Britse consul. Yoshinobu werd naar Mito verbannen en het nieuwe hoofd van de Tokugawa-clan werd gedegradeerd tot daimyō (Jansen, 2000; McClain, 2002; Steele, 1981; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983). Voor een kaart waarop de voornaamste strijdende partijen op aageduid staan, zie figuur 2.

57

Figuur 2: Op deze kaart (Hoffert, N.D.) zijn de tozama domeinen die bijdroegen tot de val van het bakufu aangeduid in het oranje. In centraal-Japan staan de gebieden onder directe controle van het shogunaat in het paars.

De laatste resten van het bakufu werden uitgeschakeld, eerst in een tempel in Ueno, daarna werden verschillende domeinen in het noorden van Honshū (waaronder Aizu) tot overgave gedwongen en uiteindelijk in 1869 werden de restanten van de marine van het bakufu te Hakodate (op het noordelijke eiland Ezo) verslagen. Dat beëindigde het korte bestaan van de Republiek Ezo, die als vluchtheuvel bestemd was voor diegenen die ontevreden waren met de nieuwe richting die Japan ingeslagen was (Jansen, 2000; Steele, 1981; Vande Walle, 2007).

De Meiji-revolutie is een merkwaardig fenomeen. De manier waarop de revolutionairen hun xenofobe doctrines aan de kant schoven en instemden met de openstelling van het land, en sterker nog, een verwestering op militair en economisch vlak, is vrij verwarrend. Het feodalisme en de samoerai-klasse, die de revolutie zelf voltrokken had, werden afgeschaft. De samenleving hanteerde een meer inclusieve houding tegenover het gewone volk dan voorheen en de sociale mobiliteit steeg gestaag. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Franse revolutie, bleef er geen conservatieve klasse verbitterd achter en ijverde geen enkele groep voor het herstel van de

58 prerevolutionaire sociale orde (Min-kyu, 2003; Watanabe, 2012). Na de restauratie van het keizerlijk gezag werd Japan onder meer bestuurd door voormalige samoerai uit Chōshū en Satsuma. Toch werd er rekening gehouden met de mogelijkheid dat een machtig domein als Satsuma de rol van het bakufu zou kunnen overnemen (Vande Walle, 2007).

59

4. Theoretische reflecties

Revoluties ontstaan als heersers geïsoleerd en zwak staan, als elites de overheid aanvallen in plaats van ze te verdedigen en als het volk gelooft dat het deel uitmaakt van een brede, verenigde beweging die samen veranderingen teweeg kunnen brengen. Revolutie wordt door Goldstone (2014) gedefinieerd als een omverwerping van de overheid met massamobilisatie, in de naam van sociale rechtvaardigheid en met als doel nieuwe instituties te creëren.

Er zijn verschillende processen die kunnen uitmonden in een revolutie, zoals bijvoorbeeld staatsgrepen, burgeroorlogen, modernisering en de verspreiding van nieuwe ideologieën. Deze processen kunnen gelijktijdig plaatsvinden. Staatsgrepen komen doorgaans voor zonder massamobilisatie en gebeuren meestal niet in naam van sociale rechtvaardigheid. De plegers van staatsgrepen hebben eerder het herstellen van de openbare orde op het oog, of legitimeren hun staatsgreep aan de hand hiervan, en beloven vaak om na afloop van de crisistijd terug af te treden. Staatsgrepen leiden pas tot revoluties indien de leiders ervan een visie op het herscheppen van de maatschappij aan de dag leggen en massamobilisatie gebruiken om deze visie te ondersteunen. Burgeroorlogen kunnen ook transformeren in revolutionaire oorlogen wanneer één kamp met een revolutionaire visie een leger mobiliseert om de overheid omver te werpen en deze visie te verwezenlijken. Indien deze beweging succesvol is, spreekt men van een revolutie. Nadat de macht is overgenomen door revolutionairen kan een burgeroorlog ontstaan door contrarevolutionaire krachten die de machtspositie van het oude regime willen herstellen. Modernisering wordt ook als een potentiële oorzaak van een revolutie gezien. Wanneer traditionele relaties ontrafelen, zoekt de bevolking naar een meer toegankelijke overheid. Ten slotte is de verspreiding van nieuwe ideologieën een potentiële aanleiding voor revoluties. Ze kunnen instrumenteel zijn in massamobilisaties, maar zijn op zich geen afdoende reden voor een revolutie (Goldstone, 2014).

Er moet onder elites een verschuiving plaatsvinden die kansen schept voor massamobilisatie rond de ideeën. Stabiele samenlevingen worden gekenmerkt door voorspelbaarheid in het leven van de inwoners. De meesten kunnen probleemloos in hun behoeften voorzien. Elites vervullen bepaalde maatschappelijke functies voor de overheid in ruil voor beloningen. Deze sociale relaties zijn niet zelden veranderd in aanloop naar een revolutie. Wanneer deze bovenste lagen van de maatschappij zich niet meer ondersteund voelen door een verzwakte, erratische en roofzuchtige overheid, zullen ze deze ook niet langer ondersteunen. In dat geval zullen ze verdeeld zijn in elkaar wantrouwende facties. Doordat de heersers als onrechtvaardig gezien worden, zijn elites

60 vaak aangetrokken tot heterodoxe ideeën of ideologieën die een antwoord formuleren op hun grieven. Soms ondernemen heersers nog hervormingen, maar vaak komen deze te laat en vallen ze te licht uit (Goldstone, 2014).

Een onstabiele situatie ontstaat volgens Goldstone (2014) wanneer aan vijf vereisten voldaan is:

 nationale economische of fiscale spanningen: leiden er vaak toe dat de overheid te veel belastingen moet heffen of bondgenoten niet kan uitbetalen.  groeiende vervreemding en oppositie onder elites: reeds bestaande elites zien met jaloerse ogen hoe nieuwe elites hun plaats innemen of opkomende elites ervaren tegenwerking bij hun groei.  wijdverspreide woede tegenover onrechtvaardigheid: vaak voelen mensen aan dat ze hun plaats in de samenleving aan het verliezen zijn, en dat dit verlies allesbehalve onafwendbaar is.  ideologie die elites aan het volk verbindt: dit moet een overtuigend narratief van verzet zijn.  internationale omstandigheden moeten goed zitten: vaak hangen ze af van steun vanuit het buitenland of de afwezigheid van steun van het buitenland aan de heersers.

Het samenvallen van deze vijf vereisten is redelijk zeldzaam. Met betrekking tot de Meiji- revolutie zelf stelt Goldstone dat de shoguns erg verzwakt waren door hun schulden bij rijsthandelaren uit Ōsaka, terwijl verschillende daimyō hun legers en administraties aan het moderniseren waren met behulp van westerse technologieën. Het vernederende verdrag dat Perry aan de shogun opdrong bracht bij de daimyō de gedachte voort dat het oude regime gedateerd was en niet langer in staat was Japan te beschermen. De daimyō van Satsuma en Chōshū mobiliseerden tegen de shogun in naam van de keizer (Goldstone, 2014). De Meiji-revolutie wordt vaak getypeerd als een revolutie van bovenaf en er wordt geargumenteerd dat deze op een andere manier bekeken moet worden dan revoluties van beneden uit georganiseerd worden, zoals de Franse Revolutie of de Oktoberrevolutie (Goldstone, 1980). Revoluties van bovenaf gebeuren volgens Trimberger als volgt:

“Leading civil or military officials, by seizing control of the central administrative apparatus, may seek to reshape the pattern of resource distribution and extraction so as to meet the military and economic exigencies that threaten the nation. Lacking a vested interest in the current economic structure, such officials are free to respond to international pressures by implementing radical reforms including land reform, abolition or attenuation

61

of traditional status distinctions, and rapid industrialization. Examples include the Mejii restoration in 1868 in Japan, Attaturk's (sic) takeover of Turkey in 1923, and Nasser's revolutionary coup in 1952.” (Trimberger, geciteerd in Goldstone, 1982).

Dit soort revolutie beantwoordt vooral aan bovenstaand voorbeeld van een staatsgreep die zich omzet in een revolutie. Dit indiceert dat de definitie van Trimberger niet noodzakelijk in tegenstrijd met die van Goldstone. Ondanks deze overeenkomsten dienen een aantal nuanceringen geformuleerd te worden bij de manier waarop Trimberger de Meiji-revolutie klasseert als revolutie van bovenaf. Het is correct dat de Meiji-revolutie tot stand is gekomen door de samoeraiklasse, maar hierbij zijn twee nuances noodzakelijk. Ten eerste is de verzetsbeweging ontstaan door de ishin-shishi, zoals in 3.3 werd besproken. De shishi waren allerminst leidende militairen, integendeel. Zij waren vaak aan lagerwal geraakte of gefrustreerde samoerai, die hun plichten tegenover hun meesters verzaakten. In een hedendaagse Europese context zouden ze als deserteurs geïdentificeerd kunnen worden. Ten tweede moet benadrukt worden dat Japan geen ééngemaakt leger had en de macht gegrepen werd door tozama daimyō die tot de opkomst van de kōbu gattai-beweging weinig of geen inspraak hadden in het beleid van het bakufu. Los van deze twee nuances past de Meiji-revolutie zeer goed in de definitie van Trimberger.

4.1 De impact van de exogene druk op de verschillende maatschappelijke actoren

Het Perry-incident bracht het bakufu in staat van alarm. De uniciteit van de situatie dient niet onderschat te worden: Abe Masahiro stelde twee belangrijke precendenten door de mening van het hof te vragen en ook tozama daimyō voor het eerst bij het beleid te betrekken. Het onvermogen van het bakufu om sakoku te handhaven en de ‘barbaren’ door middel van geweld de deur te wijzen, zorgde ervoor dat deze aanzienlijk aan legitimiteit inboette en autoriteit verloor. De shogun putte deze immers hoofdzakelijk uit zijn monopolie op buitenlandse betrekkingen en uit militaire macht (of liever: militair machtsvertoon). De komst van Commodore Perry tastte beide vormen van legitimiteit aan en ontlokte een systemische crisis. Door de concessies aan het Westen bevond het publieke imago van de shogun zich op een historisch dieptepunt (Suzuki, 2005). Zoals Jansen (2000) stelde, zorgde de openstelling van Japan ervoor dat enerzijds tozama daimyō uit het zuiden steeds meer betrokkenheid eisten bij het bestuur en anderzijds doorgaans zeer trouwe medestanders zoals Tokugawa Nariaki van het bakufu vervreemdden. De perceptie van een militaire dreiging dreef het bakufu ertoe het systeem van sankin-kōtai te versoepelen, om

62 de domeinen te helpen herbewapenen, waardoor daimyō in staat waren een meer onfhankelijke koers te varen. De domeinen hermilitariseerden zich, in het bijzonder Satsuma en Chōshū, die voor handel met het Westen een ideale ligging hadden. Sankin-kōtai later opnieuw invoeren bleek onmogelijk, doordat het bakufu niet langer de nodige machtsattributen had om de domeinen in toom te houden. Het beste voorbeeld hiervan is de eigengereide handelingen van Chōshū tegen westerse schepen in 1863. Door het hof te betrekken bij het beleid werd mijns inziens ook een doos van Pandora geopend. Wanneer hoge bewindslieden, zoals Ii Naosuke, ervoor opteerden om de directieven van de monarch in wiens naam het bakufu regeerde in de wind te slaan, veroorzaakte dit enorme woede ten aanzien van het shogunaat. Bovendien stelde het hof zich steeds assertiever op. Doordat de legitimiteit van het bakufu in vraag gesteld werd, stond Kyōto steeds centraler in de Japanse politiek, om twee bijkomende redenen: enerzijds was het een aantrekkingspool voor de revolutionairen en anderzijds probeerde de invloedrijke kōbu gattai- factie hier meermaals nieuwe bestuursformules uit. Om het bakufu te versterken moest het Kyōto, en het hof in het bijzonder, onder controle worden gehouden.

De kosten en baten van de openstelling van Japan waren enorm ongelijk verdeeld. Zij die gegeerde goederen vervaardigden zoals ruwe zijde werden schatrijk, terwijl vele werknemers in de textielindustrie hun werk verloren. Er ontwikkelde zich een schaarste voor gebruiksvoorwerpen, omdat deze op de wereldmarkt voor een hogere prijs konden verkocht worden. Over het algemeen waren er prijsstijgingen, die toenamen door de noodzaak om de munt te hervalueren. Gepriviligieerde handelaren verloren hun monopolies. Deze ontwikkelingen hadden een disproportioneel negatief effect op samoerai. Hun lonen werden reeds jarenlang niet meer ‘geïndexeerd’ en in vele domeinen, omwille van budgettaire problemen, zelfs beknot. Voor vele samoerai was de openstelling van een aantal havens de druppel die de emmer deed overlopen. De feodale hiërarchie werd voor een groot deel door deze beslissing, en de maatschappelijke veranderingen die eruit volgden, onder druk gezet waardoor vele misnoegde samoerai zich bij het verzet aansloten.

4.2 Invloed van het internationaal systeem

4.2.1 Algemeen

Om te verklaren hoe Japan in het internationaal systeem werd opgenomen dat het pas sinds de ontwikkeling van stoomboten mogelijk was om oorlog te voeren op wereldwijde schaal. Het Romeinse Rijk en China, bijvoorbeeld, wisten van elkaars bestaan af en dreven handel, maar

63 waren fysiek niet in staat om oorlog met elkaar te voeren (Buzan & Little, 1994). In dit opzicht zijn technologische innovaties van groot belang bij het vormgeven van het internationaal systeem.

Ten aanzien van Japan was er bij de westerse mogendheden een fascinerende afwisseling van samenwerking en rivaliteit. Nadat de Amerikanen (en in mindere mate de Russen) Japan opengewrikt hadden, werden de baten hiervan ongeveer gelijk verdeeld. Dit doordat andere naties die een handelsverdrag afdwongen met Japan ruwweg dezelfde handelsvoorwaarden verkregen. Hierdoor zonden de mogendheden na verloop van tijd gezamenlijke delegaties omtrent belangrijke kwesties. Sterker nog, wanneer de verworvenheden inzake handel met Japan in het gedrang kwamen, zoals bij de sluiting van de straten van Shimonoseki door Chōshū, heeft dit gezamenlijke militaire coalities op de been gebracht. Daar tegenover staat de rivaliteit tussen de grootmachten die in de regio actief waren. Op verschillende momenten disciplineerden grootmachten elkaar en hielden ze elkaar in toom. Omdat Groot-Brittannië aanvankelijk een van de grootste bedreigingen voor Japan was, werd het door verschillende andere grootmachten uitgespeeld als boeman. Dat belette de Japanners echter niet om de Britten in te schakelen tegen andere grootmachten, zoals bijvoorbeeld bij het Tsushima-incident in 1861 (Auslin, 2006; Jansen, 2000). De Britten intervenieerden op vraag van het bakufu tegen de Russische aanwezigheid op Tsushima uit vrees dat Rusland zijn invloed in de regio zou versterken. Zo werd voorkomen dat Rusland Tsushima als uitvalsbasis in het oosten kon gebruiken.

Een tweede voorbeeld van de wisselwerking, is de verhouding die Frankrijk en Groot-Brittannië hadden ten aanzien van de strijdende partijen van de Meiji-revolutie. Zoals reeds vermeld kreeg het bakufu steun van het Tweede Franse Keizerrijk en intervenieerden de Fransen tegen vijanden van het bakufu. Zo werd bijvoorbeeld Chōshū’s handel met andere domeinen door Frankrijk geboycot. De Britten namen een meer ambigue houding in. Ook de Britten steunden het bakufu: in feite concurreerden Frankrijk en Groot-Britannië over het al dan niet mogen verlenen van dergelijke steun. Zo stuurden de Fransen tijdens de jaren 1860 hun eigen marineofficieren weg en moedigden ze het bakufu aan Britse officieren aan te nemen om hun marine op te leiden. Dit deden ze omdat ze vreesden dat het tot spanning zou komen met de Britten indien de Fransen te veel invloed zouden verkrijgen over het bakufu (Beasley, 1995). Ten aanzien van de domeinen nam Groot-Brittannië een andere houding in en cultiveerde een goede relatie met Satsuma na de Kagoshima-affaire. Er werd voornamelijk met dit domein veel handel gedreven, echter vaak vanuit privé-initiatief. Toch sloot Groot-Britannië de deur niet voor delegaties uit Satsuma. Enkele bronnen gewagen van steun aan de revolutionairen, maar dit blijft vrij vaag. Het bezoek van Harry Parkes, de Britse consul, aan Satsuma werd echter in Japan zelf als een soort impliciete

64 steunbetuiging aan de zuidelijke domeinen geïnterpreteerd. Vast staat dat de Fransen het bakufu steunden tot het bittere eind, terwijl de Britten bij het uitbreken van de Boshin-oorlog reeds hadden ingezien dat het lot van het bakufu bezegeld was.

4.2.2 Houding van de grootmachten ten aanzien van de strijdende partijen

Zowel Frankrijk als het Verenigd Koninkrijk boden aanvankelijk hulp aan het bakufu, omdat deze voor het Westen borg stond voor het openhouden van Japan. Om deze reden zette Rutherford Alcock de Shimonoseki-campagne op poten om het oproerige Chōshū op de knieën te krijgen. De Kagoshima-affaire en de Shimonoseki-campagne hadden tot gevolg dat de Britten zich neutraal gingen opstellen (volgens sommigen wedden ze op twee paarden) en contacten legden met Chōshū en Satsuma. Dit deels ten gevolge van het weerhouden van de waarheid door het bakufu over de motivaties van de revolutionairen (Daniels, 1968; Gordon, 2003; Jansen, 2000; Treat, 1917; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

Harry Parkes, de nieuwe consul van de Britten, hield zich over het algemeen afzijdig van de politiek, maar een persoonlijk bezoek aan Satsuma en zijn constante druk op het bakufu werden geïnterpreteerd als een Britse voorkeur voor de zuidwestelijke domeinen. In werkelijkheid poogde Groot-Brittannië een burgeroorlog af te wenden en raadde Parkes de daimyō af om over te gaan tot geweld. Het hoofddoel van de Britten was altijd de handel veiligstellen. Daartoe dreigde Parkes bij de discussies omtrent de openstelling van Hyōgo met geweld tegen het bakufu en speelde hij Chōshū en het bakufu tegen elkaar uit. De Britten hadden namelijk het bakufu niet afgeschreven: Parkes arrangeerde ten tijde van de tweede strafexpeditie naar Chōshū een ontmoeting tussen de West-Europese delegaties en de shogun in Ōsaka. In ruil voor de openstelling van de haven van Hyōgo en de erkenning van de handelsverdragen door de keizer, zouden ze hun steun aan het bakufu verlenen om het gezag van het bakufu te herbevestigen. De keizer stemde uiteindelijk niet in met de openstelling van Hyōgo, maar in ruil werden de invoertarieven drastisch verlaagd, zodat deze meer in overeenstemming kwamen met internationale normen (Daniels, 1968; Gordon, 2003; Jansen, 2000; Treat, 1917; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

De Britse toenadering tot Chōshū en Satsuma zorgde voor frictie met Frankrijk, omdat zij rekenden op het voortbestaan van het shogunaat. Léon Roches, de gezant van het Tweede Keizerrijk, zag namelijk opportuniteiten in het ondersteunen van het bakufu met industrie en wapens. In Frankrijk was de zijdeproductie enorm teruggevallen door een ziekte bij de Franse zijderupsen, waardoor Frankrijk een van de grootste afnemers werd van Japanse zijde. De

65 minister van buitenlandse zaken Drouyn De Lhuys zag Japan bovendien eenzelfde status aannemen ten aanzien van Frankrijk als China ten opzichte van Engeland.

Daarentegen is het bronnenmateriaal inconsistent wat Britse steun aan de revolutionairen betreft. Wat vast staat is dat individuele Britse diplomaten sympathiseerden met de revolutionairen en hen ook aanmoedigden het bakufu omver te werpen. Parkes probeerde na de restauratie opnieuw contacten te leggen met de revolutionairen, maar er kwam aanvankelijk geen antwoord. De Britten voelden zich enorm bedreigd door alle troepenverplaatsingen in een land waar xenofoob geweld niet uitzonderlijk was. Toen enkele revolutionaire troepen op eigen initiatief naar westerlingen in de internationale nederzetting van Kōbe schoten, nam een geallieerde westerse troepenmacht vier keizerlijke stoomschepen in beslag om hen tot onderhandelingen te dwingen. De vertegenwoordigers van de keizer verklaarden de ratificatie van alle handelsverdragen en de verantwoordelijken voor het incident werden gestraft. Terzelfdertijd ontving Parkes een document van het bakufu in Edo met de vraag de openstelling van twee havens tijdelijk terug te schroeven. Parkes, die al geruime tijd irritatie ervoer ten opzichte van het bakufu, besloot het nieuwe keizerlijke bewind te erkennen als enige legitieme regering van Japan. Hierna bood hij zich als bemiddelaar aan, uit vrees dat te strenge voorwaarden voor de verliezende partij de gewelddadigheden zouden doen voortduren (Beasley, 1995; Daniels, 1968; Gordon, 2003; Jansen, 2000; Treat, 1917; Vande Walle, 2007; Wilson, 1983).

De houding van beide grootmachten versnelde het verloop van de Meiji-revolutie: de perceptie van Britse steun verschafte de voorstanders van de restauratie van het keizerlijk gezag meer geloofwaardigheid en zelfzekerheid, terwijl de angst voor een door Frankrijk gesteund bakufu een gevoel van hoogdringendheid creëerde. Dat de uitkomst van het conflict veroorzaakt is door de westerse inmenging is niet meteen aantoonbaar, hoewel hun aanwezigheid zeer zeker voelbaar was (Jansen, 2000; Treat, 1917; Wilson, 1983).

4.3 De verklarende kracht van het realisme

Het realisme benadrukt de noodzaak waarmee staten geconfronteerd worden om een machtspolitiek na te streven in het nationaal belang. Het nastreven van eigenbelang en de afwezigheid van een internationaal bewind in een anarchische context, bewerkstelligen de primauteit van macht en veiligheid in het politieke leven (Gilpin, 1986, geciteerd in Donnelly, 2005; Spegele, 1996). Morgenthau zag macht als het einddoel en actoren zouden ad infinitum streven naar de accumulatie van meer macht. Neorealisten zien macht eerder als een middel, en

66 daarom moeten staten dit accumuleren om niet overrompeld te worden door sterkere staten. Te veel macht, daarentegen, zorgt dan weer voor anticoalities en kan evenzeer gevaarlijk zijn (Waltz, 1988). Voor Walt (1998, geciteerd in Donnelly, 2000) zijn vooral relatieve verschillen in macht belangrijk. Staten streven er niet naar om machtiger te worden, maar om machtiger dan andere staten te zijn (Keohane, 1986, geciteerd in Donnelly, 2005).

Rationaliteit en staatscentrisme staan bekend als kernprincipes van het realisme (Keohane, 1986, geciteerd in Donnelly, 2005). Omwille van hun staatscentrische perspectief vormen staten voor realisten de analyse-eenheden bij uitstek in de internationale politiek. Anarchie is de meest kenmerkende eigenschap van de omgeving waarbinnen soevereine staten interageren (Viotti & Kauppi, 1999).

Staten worden zoals hierboven reeds vermeld beschouwd als rationele actoren. Vanuit afgelijnde beleidspreferenties wegen ze diverse alternatieven af en wordt de meest bevredigende optie uitgevoerd – het zogenaamde ‘satisficing’. Hierbij wordt rekening gehouden met een gebrek aan informatie, vooringenomenheid, mispercepties en dergelijke. Van alle beleidsdoelstellingen, staat nationale veiligheid bovenaan de lijst (Viotti & Kauppi, 1999). Een goed voorbeeld van hoe nationale veiligheid primeert in het beleid van staten, is hoe het bakufu zich herhaaldelijk verzoenend opstelde naar de westerse grootmachten teneinde een militair conflict te vermijden. Het bakufu zou nooit uit eigen beweging beslist hebbend de havens open te stellen. Anderzijds waren er goede argumenten omtrent nationale veiligheid om de opening niet uit te voeren: Tokugawa Nariaki voorspelde dat dit de legitimiteit van het bakufu zou aantasten (uiteindelijk is dit ook gebeurd). Ii Naosuke zag de westerse grootmachten echter als een grotere imminente dreiging, waardoor hij de eerste optie prefereerde.

Het realisme is schatplichtig aan Thomas Hobbes, die vanuit drie assumpties van een oorlog van allen tegen allen uitgaat:

 alle mensen zijn gelijk  mensen interageren in een context van anarchie  mensen worden gedreven door competitie (streven naar rijkdom), een gebrek aan zekerheid (streven naar veiligheid) en een verlangen naar glorie (streven naar reputatie) (Donnelly, 2000; Donnelly, 2005)

Hobbes’ vertrouwen in de mensheid om haar natuur te overwinnen is zeer zwak. Twee dingen vallen op bij de Hobbesiaanse benadering. Ten eerste is dit een logica van interactie die in de internationale politiek op een hoger niveau (staten onderling) wordt gehanteerd. Ten tweede verliest deze verklarende kracht naarmate de machtsongelijkheid tussen staten groter wordt.

67

Grootmachten, die de capaciteit hebben om elkaar enorme schade toe te brengen, zijn gelijken in de Hobbesiaanse zin (Donnelly, 2005). Donnelly (2005) stelt echter dat relaties tussen fundamenteel ongelijke machten een andere logica van interactie hebben.

Waltz (1979, geciteerd in Donnelly, 2000) maakt het onderscheid tussen anarchische en hiërarchische settings. Hij stelt dat:

“In anarchic realms, like units coact. In hierarchic realms, unlike units interact.”

In anarchische settings kunnen politieke eenheden min of meer naar eigen goeddunken handelen, terwijl actoren in hiërarchische omgevingen veel beperktere keuzemogelijkheden hebben. Volgens Waltz zijn binnenlandse systemen hiërarchisch en gecentraliseerd, internationale systemen daarentegen zijn anarchisch en gedecentraliseerd. Staten worden meestal gezien als unitaire actoren. Politieke verschillen binnen staten worden volgens realisten zodanig opgelost dat de overheid van de staat in kwestie voor de staat in zijn geheel mag spreken. De positie van niet- statelijke actoren is er een van secundair belang in de realistische traditie (Viotti & Kauppi, 1999). Met betrekking tot de Meiji-revolutie is dit enigzins betwistbaar: toen de overheid van het land de handelsverdragen ondertekende, was er enorm veel verzet, zowel vanuit de bevolking als van diverse segmenten van de bestuurlijke elite. De interne politieke verschillen bleven bijna een decennium overeind. Bovendien speelden niet-statelijke actoren de hoofdrol bij het omverwerpen van het shogunaat. Het staatscentrische karakter van het realisme moet echter gerelativeerd worden, Waltz (geciteerd in Ashley, 1984) geeft aan dat hij staten niet als unitaire, doelgerichte actoren ziet, maar eerder als een hiërarchische setting en ook Gilpin ziet de staat als ‘coalitie van coalities’ (Gilpin, geciteerd in Ashley, 1984).

Voor realisten verklaart de afwezigheid van een centrale en bovengeschikte autoriteit in het internationaal systeem de mate waarin staten steunen op macht en op zoek gaan naar manieren om hun macht ten aanzien van andere staten te vergroten. In deze context zijn staten op zichzelf aangewezen en is het zeer gevaarlijk om de eigen veiligheid in de handen van een andere staat te leggen. Het risico van verraad of niet-naleving van gemaakte afspraken is groot (Viotti & Kauppi, 1999). Gezien de context waarin ze opereren, komen staten vaak in een veiligheidsdilemma terecht. Ze moeten zich bewapenen om zichzelf te beschermen tegen andere staten, maar naarmate ze dit meer en meer doen, voelen andere staten zich steeds meer bedreigd. Dit kan een wapenwedloop op de been brengen (Spegele, 1996; Viotti & Kauppi, 1999). Doordat Japan zich bedreigd voelde, was er wel degelijk een enorme inhaalbeweging op gang gekomen op vlak van bewapening, maar omdat de grootmachten relatief gezien veel sterker waren, werd deze militaire opbouw niet als een bedreiging, maar als een opportuniteit gezien. Door Japan in de militaire

68 opbouw te steunen, konden ze een bondgenoot in de regio scheppen en economische voordelen halen uit handel.

Het anarchische systeem zorgt ervoor dat staten elkaar in toom houden, zodat er in zekere zin een machtsevenwicht onstaat. Volgens Waltz is de keuzevrijheid van een staat beperkt door de handelingen van andere staten. Het machtsevenwicht wordt echter gecontesteerd door sommige critici zoals Ernst Haas die deze dynamiek deterministisch en mechanistisch vinden (Spegele, 1996; Viotti & Kauppi, 1999). Het machtsevenwicht speelt een secundaire, maar niet onbelangrijke, rol in dit onderzoek. Grootmachten gingen met elkaar in competitie in de Oost- Aziatische regio. Daarom verhinderden de Britten de militaire bezetting van Tsushima door Rusland en beconcurreerden Groot-Britannië en Frankrijk elkaar inzake steun aan het bakufu (Beasley, 1995).

Donnelly (2000; 2005) maakt een onderscheid tussen ‘radicaal’ realisme, sterk realisme en zwak realisme. Radicaal realisme, dat enkel rekening houdt met macht en eigenbelang en dat alle andere mogelijke verklarende factoren buitensluit, kent slechts zeer weinig aanhangers. ‘Sterke’ realisten onderstrepen de overheersing van macht, eigenbelang en conflicten, maar voorzien een bescheiden plaats voor manifeste ‘niet-realistische’ krachten en bekommernissen. Carr, Morgenthau en Waltz passen allemaal in dit continuüm. Ten slotte zijn er nog de ‘zwakke’ realisten die een realistische analyse aanvaarden, maar ook open staan voor een bredere waaier aan mogelijkheden. Ze zien belangrijke elementen buiten de verklarende kracht van het realisme. Dit zwak realisme kan geleidelijk een overgang maken naar andere paradigma’s. Wanneer niet- realistische verklaringen zwaarder doorwegen dan de realistische kern, is het moeilijk om van een realistische analyse te spreken. Omgekeerd gebeurt het ook dat proponenten van andere theoretische invalshoeken elementen van de realistische analyse overnemen (Donnelly, 2000; Donnelly, 2005).

Toen ik aan dit onderzoek begon, opereerde ik vanuit de veronderstelling dat het realistische paradigma een vrij rigide houding aannam ten aanzien van subnationale actoren. Dit bleek na lectuur van realistische werken enigzins genuanceerder. Volgens de realistische school zijn kortstondige tegenstellingen niet abnormaal, maar op de lange termijn spreekt de overheid van een staat voor de gehele natie. Natuurlijk blijft dit problematisch: de endogene spanningen in Japan liepen reeds op voor de komst van Perry, waarna ze op korte termijn intensiveerden. Vanaf 1860 werden hoge functionarissen van het bakufu omgebracht door aanslagen van radicale samoerai, en enkele jaren later stelden diverse tozama-domeinen, met name Satsuma en Chōshū, zich steeds onafhankelijker op ten aanzien van het bakufu. In de jaren ’60 van de 19de eeuw begonnen groupuscules te rebelleren, werden staatsgrepen verijdeld en veldslagen uitgevochten. Bovendien

69 was de overheid in deze turbulente periode allesbehalve een monoliet. Het zwaartepunt van het politieke leven in het Tokugawa-tijdperk was in Edo, maar toen het shogunaat op zijn laatste benen liep, stond Kyōto centraal. Daar probeerde Shimazu Hisamitsu een hervorming van het bestuur van Japan door te voeren, waarbij tozama-domeinen en het hof nauwer bij het beleid betrokken werden. Prominente figuren die gelinkt waren aan het bakufu, waarvan Hitotsubashi Yoshinobu de voornaamste was, namen deel aan deze poging om de polarisering van het land tegen te gaan. Ze werden echter gedwarsboomd door conservatieven in Edo. De endogene spanningen voor de komst van Perry waren echter geen systemische bedreiging, althans niet op de korte termijn. Wel waren het destabiliserende factoren die Japan in een kortstondige fase van desintegratie brachten. Het bakufu had zijn greep op het land verloren door een lang aanslepende verzwakking van zijn autoriteit, gekoppeld aan een zeer abrupte legitimiteitsval door de openstelling van de havens. In de hieropvolgende periode liet het bakufu, onder invloed van de kōbu gattai-beweging, de teugels nog meer vieren, en werden verscheidene restricties op de domeinen versoepeld of afgeschaft zodat deze zich konden versterken. Deze militaire opbouw van de domeinen (die vooral in zuidelijke domeinen vlot verliep vanwege hun geografische ligging) bracht ook blijvende veranderingen in relatieve macht teweeg.

De interne verdeeldheid van Japan is slechts één factor inzake het evalueren van de verklarende kracht van het realisme. Het verklaart immers zeer goed hoe een relatief zwakke staat als Japan ernaar streefde om zich ten opzichte van de grootmachten te versterken en er alles aan deed om militaire confrontaties te vermijden. Bovendien zagen zelfs de domeinen na het westerse machtsvertoon bij Kagoshima en Shimonoseki in dat een militaire confrontatie met het Westen rampzalige gevolgen zou hebben. De revolutionairen wierpen het shogunaat omver om binnenlandspolitieke redenen, maar ook omdat het bakufu faalde in zijn buitenlands beleid. Dit door zijn zwakke houding tegenover het Westen en trage modernisering, waardoor Japan dreigde omgevormd te worden tot een vazalstaat van Frankrijk en de nationale onafhankelijkheid in het gedrang kwam. Opvallend is dat bepaalde realistische concepten, zoals het veiligheidsdilemma, schijnbaar ook toepasbaar zijn om binnenlandse ontwikkelingen te analyseren. De militaire opbouw van het bakufu na de eerste strafexpeditie tegen Chōshū werd een wapenwedloop met Chōshū en Satsuma.

70

4.4 De rol van de exogene druk

Aanvankelijk werd om dit slotargument ter beantwoording van de centrale onderzoeksvraag op te bouwen een aparte oplijsting gemaakt van endogene en exogene factoren die bijdroegen tot de val van het shogunaat, omdat het mijns inziens toch belangrijk is om te onderstrepen dat er ook endogene factoren waren die het proces in een stroomversnelling gestuurd hebben. Deze opslitsing bleek algauw erg kunstmatig te zijn, vermits er bij veel endogene factoren een exogeen element was en vice versa. Dat illustreert dat er geen waterdicht schot tussen binnenlandse en buitenlandse politiek bestaat. Onderstaande uiteenzetting overlapt voor een groot deel met het antwoord op de vraag welke impact de exogene druk op de maatschappelijke actoren gehad heeft, maar staat meer in functie van het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag: in welke mate exogene druk bijgedragen heeft tot de Meiji-revolutie.

Al voor de komst van Perry was het duidelijk dat het bakufu in een lastig parket zat: stadsrellen en plattelandsprotesten kwamen steeds vaker voor. Vaak werden deze veroorzaakt door natuurlijke calamiteiten: de Tenpo-hongersnood in de jaren 1830 eiste meer dan 100.000 slachtoffers, in 1854 en 1855 kostten aardbevingen meer dan 10.000 Japanners het leven, in 1861 brachten westerlingen een cholera-epidemie met zich mee en in 1866 waren er ernstige misoogsten (McClain, 2002). Exogene druk verergerde deze factor, omdat de openstelling van Japan voor buitenlandse handel prijsstijgingen met zich meebracht en sommige economische sectoren zware schade toebracht. Het belang van deze gebeurtenissen mag echter niet overschat worden, omdat zowel plattenlandsprotesten als voedselrellen geen systemische bedreiging vormen. Boerenopstanden zijn gericht tegen de eisen van landheren of belastingcontroleurs en dienen vooral om precaire toestanden aan het licht te brengen. Voedselrellen daarentegen zijn gericht tegen schaarste en/of excessief hoge prijzen. De oplossing van beide problemen wordt bij de overheid gezocht, dus revolutionair zijn boerenopstanden en voedselrellen niet (Goldstone, 2014). Wellicht zijn deze protesten en rellen niet enkel een factor van instabiliteit, maar ook een symptoom ervan. Zoals hierboven reeds aangehaald worden stabiele samenlevingen volgens Golstone (2014) gekenmerkt door voorspelbaarheid in het leven van de inwoners. Daarom kan men voedselrellen en boerenopstanden eerder zien als tekenen van instabiliteit.

Ook samoerai hadden het in deze periode reeds zeer lastig. Velen verpauperden, doordat de lonen vanwege financiële moeilijkheden bevroren of beknot werden door het bakufu of daimyō. In zekere zin was deze verarming psychologisch van aard. Door de commerciële revolutie tijdens de Tokugawa-periode werden veel consumptiegoederen beschikbaar op de markt voor het brede publiek. Deze waren dikwijls buiten het financiële bereik van samoerai. De statusangst onder deze

71 groep was groot en vele samoerai waren gefrustreerd dat commerçanten een hogere levensstandaard genoten dan zij (McClain, 2002). Kortom ervoeren de meeste samoerai relatieve deprivatie en waren ze gefrustreerd omwille van het statische karakter van de maatschappij, waar hun sociale mobiliteit zeer beperkt was.

Een grote misconceptie is dat armoede de drijvende kracht is achter een revolutie. De meeste hongersnoden in de geschiedenis hebben geen revolutie teweeggebracht. Dit doordat arme en ondervoede mensen de macht niet hebben om een goed bewapend leger te verslaan. Revoluties kunnen louter ontstaan wanneer significante delen van de elites, in het bijzonder deze van het leger, overlopen of de andere kant uitkijken. In de meeste revoluties mobiliseren de elites juist de bevolking om hen te helpen met de omverwerping van het regime. Wanneer onrecht niet als onvermijdelijk, maar als gevolg van wanbeleid van het regime wordt ervaren, is de tijd rijp voor een revolutie (Goldstone, 2014). Dit vertoont overeenkomsten met gebeurtenissen van de Meiji- revolutie: de meeste samoerai waren niet noodzakelijk straatarm, maar zagen hun positie ten opzichte van andere maatschappelijke groepen achteruitgaan en slaagden er niet langer in een bepaalde levensstandaard te onderhouden. Bovendien verkeerden ze in een identiteitscrisis, vermits na meer dan twee eeuwen vrede, het nut van samoerai in vraag werd gesteld. Ook hier zien verslechterde exogene druk de situatie van de samoerai: de economische effecten van de openstelling van de havens deed de status van de samoerai nog verder aftakelen.

De autoriteit van het bakufu brokkelde reeds decennialang af voor de komst van Perry. Vanwege de mislukking van het beleid van het bakufu in de jaren 1830 en ’40 verloren vele daimyō hun vertrouwen in het centraal gezag en stelden de capaciteit van het shogunaat om hun domeinen te confisqueren (in het geval van deloyaliteit) in vraag. Vast staat dat het bakufu doorheen de jaren steeds minder van deze mogelijkheid gebruikmaakte en zijn gezag over de domeinen enigzins afbrokkelde (McClain, 2002). Door de komst van Perry werd het onvermogen van het bakufu om sakoku te handhaven en dus weerstand te bieden aan de grootmachten in de verf gezet. Dit veroorzaakte een enorme legitimiteitsval, die het nodig maakte om toenadering te zoeken bij het hof. Bovendien werd het bakufu sinds de openstelling van de havens verzwakt door twee factoren. Enerzijds verzwakten de terreurcampagnes van de shishi het bakufu. Dit door prominente figuren van het shogunaat te vermoorden of door het bakufu te dwingen herstelbetalingen te betalen aan Europese machten indien de slachtoffers buitenlanders waren (deze herstelbetalingen waren soms inwisselbaar voor betere handelsvoorwaarden). Het bakufu kwam door toedoen van de shishi in een zwakke onderhandelingspositie terecht. Anderzijds werd het bakufu verplicht te besparingen door te voeren omwille van dure diplomatieke missies naar de VS en Europa en de militaire

72 modernisering. Hierdoor werd het sankin-kōtai systeem versoepeld, waardoor het bakufu een belangrijk machtsattribuut (gijzelaars van de families van alle daimyō) afstond.

De verzwakking en legitimiteitsval van het bakufu brachten veranderingen in relatieve macht teweeg: het hof durfde zich veel assertiever opstellen ten aanzien van het bakufu en werd tevens een ankerpunt voor de revolutionairen. Ook de domeinen eisten meer inspraak in het beleid en zagen hun autonomie nog meer toenemen. Dat er in enkele domeinen, in het bijzonder Satsuma en Chōshū, een diepgeworteld antagonisme ten aanzien van het bakufu leefde dient nogmaals benadrukt te worden. Exogene druk (deels in de ruime zin) versnelde de val van het bakufu: de hermilitarisering van domeinen, in het bijzonder Satsuma en Chōshū die wat dat betreft een ideale geografische ligging hadden, door handel met westerse, voornamelijk Britse private handelsmaatschappijen bracht veranderingen in relatieve macht teweeg en versterkte de domeinen ten aanzien van het bakufu. Exogene druk had echter nog een ander effect: de (perceptie van een) militaire dreiging door de grootmachten zorgde ervoor dat veel samoerai zich bij de shishi aansloten waar Chōshū mee sympathiseerde. Hierdoor werd Chōshū een aantrekkingspool voor misnoegde samoerai die op de vlucht waren. Het westerse militair machtsvertoon in Kagoshima en Shimonoseki zorgde bovendien voor een keerpunt van de sonnō jōi-beweging, de focus werd naar het bakufu verschoven. De gepercipieerde Britse steun voor de revolutionairen (zie 4.2.1) gaf hen meer zelfvertrouwen en de angst om een Frans protectoraat te worden zorgde voor een gevoel van hoogdringendheid. Hierdoor sloten Satsuma en Chōshū een alliantie tegen het bakufu.

Een laatste, quasi volledig endogene factor is het confucianisme, dat een remmende factor inzake overname van westerse technologieën vormde, maar vooral de legitimiteit van het bakufu ondergroef ten voordele van de keizer.

Aan alle voor een revolutie noodzakelijke voorwaarden volgens Goldstone (2014) (zie 4.1) is voldaan, maar het is wellicht belangrijk om te evalueren op welke manier de exogene druk hiertoe bijgedragen heeft. Ten eerste waren er nationale economische of fiscale spanningen, die er toe hebben geleid dat de overheid veel belastingen moest heffen of bondgenoten niet langer kon uitbetalen. Zoals eerder aangehaald werden de lonen van de samoerai gedurende lange tijd bevroren. De openstelling van de havens verergerde deze situatie enorm doordat het bakufu moest besparen, waardoor hun eigen samoerai lagere lonen moesten slikken, tegen een achtergrond van inflatie. Ten tweede was er een groeiende vervreemding en oppositie onder elites, reeds bestaande elites zagen met jaloerse ogen hoe nieuwe elites hun plaats innamen en opkomende elites vonden dat hun groeimogelijkheden gehypothekeerd werden. Hier speelden vooral samoerai van lage en middelmatige rang een rol: zij waren bijzonder gefrustreerd omwille van het gebrek aan sociale

73 mobiliteit. Exogene druk speelde in deze kwestie geen significante rol. Ten derde heerste er een wijdverspreide woede tegenover onrechtvaardigheid. Vele samoerai, bepaalde handelaren en sommige ambachtslui voelden dat ze hun plaats in de samenleving aan het verliezen waren en in hun ogen lag de schuld bij de buitenlanders en het bakufu. Hier speelt exogene druk wel een rol: deze groepen waren de voornaamste verliezers van de openstelling van Japan. De ideologie van de revolutionairen speelde in op de grieven van de gewone bevolking. Toch was het vooral de samoeraiklasse was die de hoofdrol speelde in het voltrekken van de Meiji-revolutie. In Chōshū had men weliswaar gemengde krijgerskorpsen met boeren en samoerai opgericht, maar de meeste strijders waren desalniettemin samoerai. Aan de ideologie van de revolutionairen zit zeker en vast een exogeen element: xenofobe gevoelens speelden een prominente rol. De internationale omstandigheden, ten slotte, versnelden het verloop van de Meiji-revolutie, zoals hierboven is besproken. Zowel de gepercipieerde Britse steun aan de revolutionairen als de daadwerkelijke steun van Frankrijk aan het bakufu hebben het verloop van de Meiji-revolutie versneld (zie 4.2.2).

74

5. Conclusie

Aan de hand van de antwoorden op de onderzoeksvragen kan geconcludeerd worden dat de exogene druk wel degelijk een doorslaggevende factor was in de Meiji-revolutie. Tegenstanders van deze stelling kunnen verwijzen naar barsten in het systeem, zoals boerenopstanden en een gebrek aan sociale mobiliteit en toenemede frustraties bij samoerai voordat de buitenlandse aanwezigheid plaatsvond. Deze vormden echter geen systemische bedreiging voor het shogunaat, dat door repressie en pragmatisme te combineren in staat was de orde te handhaven. De fragiele eenheid van Japan werd pas door de gunboat diplomacy van het Westen aan diggelen geslagen. Het bakufu stond tussen twee vuren: interne dissidentie of een militair conflict riskeren met de grootmachten en eventueel hetzelfde lot ondergaan als China. De openstelling van de havens bracht een grote groep ontevredenen voort, om zowel economische, culturele, ideologische als politieke redenen. Door de exogene druk werd de autoriteit en legitimiteit van het shogunaat ondergraven en konden daimyō hun domeinen hermilitariseren, wat veranderingen in relatieve macht teweegbracht. Militaire conflicten tussen de grootmachten en Chōshū en Satsuma verschoven de focus van de revolutionairen naar de omverwerping van het bakufu. Bovendien zorgden gepercipieerde steun van de Britten aan de revolutionairen en de steun van de Fransen aan het bakufu voor een versneld verloop van de val van het bakufu.

Het realisme biedt goede verklaringen omtrent het verloop van de Meiji-revolutie. Het dient echter niet al te strikt of te letterlijk gehanteerd te worden. De assumpties omtrent een anarchisch internationaal systeem verschaffen een logische verklaring omtrent de houding van de grootmachten. Ze hielden elkaar namelijk enerzijds in toom, maar werkten anderzijds samen indien de handel met Japan in het gedrang kwam.

Dit onderzoek kan op verscheidene manieren gebruikt worden. Het kan een basis zijn voor een vergelijking tussen maatschappelijke evoluties in verschillende landen. Revoluties kunnen elk onderling vergeleken worden. Meer specifiek kunnen maatschappelijke omwentelingen tegen een achtergrond van exogene druk, zoals de Turkse Revolutie of de omverwerping van de Qing- dynastie in China naast elkaar geplaats worden ter vergelijking. Bovendien stelt het ons in staat om te begrijpen middels welke processen de omschakeling van een relatief achtergesteld land naar een enorm dynamische, onafhankelijke regionale macht zich heeft voltrokken. Ten slotte vormt het ook een aanzet om de studie van het internationaal systeem te ontdoen van ahistoricisme, Eurocentrisme en ‘anarchofilie’. Om dit finaal te verhelpen moet er echter nog veel meer historisch onderzoek gedaan worden vanuit politiekwetenschappelijk perspectief.

75

In dit onderzoek is een beperkte periode in één land onderzocht. Mogelijks is deze analyse te historisch en zou het gewicht van de politiekwetenschappelijke literatuur zwaarder mogen doorwegen. Een andere beperking van dit onderzoek is dat de concrete verwezenlijkingen van samoerai van gemiddelde rang wellicht onvoldoende belicht zijn, om de complexiteit te beperken en het overzichtelijk weer te kunnen geven.

76

Bibliografie

Ashley, R. (1984). The Poverty of Neorealism. International Organization, 38 (2), pp. 225-286.

Auslin, M. (2006). Negotiating with Imperialism: The Unequal Treaties and the Culture of Japanese Diplomacy. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press.

Beasley, W. (1995). Japan encounters the barbarian: Japanese Travellers in America and Europe. New Haven: Yale University Press.

Buzan, B., Little, R. (1994). The Idea of "International System": Theory Meets History. International Political Science Review, 15 (3), pp. 231-255.

Chaiklin, M. (2010). Monopolists to Middlemen: Dutch Liberalism and American Imperialism in the Opening of Japan. Journal of World History, 21 (2), pp. 249-269.

Crawcour, E., Yamamura, K. (1970). The Tokugawa Monetary System: 1787-1868. Economic Development and Cultural Change, 18 (4), pp. 489-518.

Daniels, G. (1968). The British Role in the Meiji Restoration: A Re-Interpretive Note. Modern Asian Studies, 2 (4), pp. 291-313.

Deforest, J. (1910). Baron Ii Kamon, the Man Who Prevented War Between the United States and Japan in 1852. The Advocate of Peace, 72 (9), pp. 217-219.

Donnelly, J. (2000). Realism and International Relations. Cambridge: Cambridge University Press.

Donnelly, J. (2005). Realism. In S. Burchill, A. Linklater, R. Devetak, J. Donnelly, M. Paterson, C. Reus-Smit, J. True (Eds.), Theories of International Relations (pp. 29-54). New York: Palgrave Macmillan.

Eckel, P. (1944). The Crimean War and Japan. The Far Eastern Quarterly, 3 (2), pp. 109-118.

77

Goldstone, J. (1980). Theories of Revolution: The Third Generation [Recensie van de boeken Revolution and the Transformation of Societies: A Comparative Study of Civilizations, van S.N. Eisenstadt; Agrarian Revolution: Social Movements and Export Agriculture in the Underdeveloped World, van J.M. Paige; States and Social Revolutions: A Comparative Analysis of France, Russia, and China, van T. Skocpol; Revolution from Above: Military Bureaucrats and Development in Japan, Turkey, Egypt, and Peru, van K. Ell]. World Politics, 32 (3), pp. 425-453.

Goldstone, J. (1982). The Comparative and Historical Study of Revolutions. Annual Review of Sociology, vol. 8, pp. 187-207.

Goldstone, J. (2014). Revolutions: A Very Short Introduction. New York: Oxford University Press.

Gordon, A. (2003). A modern history of Japan: from Tokugawa times to the present. New York: Oxford University Press.

Gramlich-Oka, B. (2009). The Body Economic: Japan's Cholera Epidemic of 1858 in Popular Discourse. East Asian Science, Technology, and Medicine, 30 (34), pp. 32-73.

Gregory, J. (1959). British Intervention Against the Taiping Rebellion. The Journal of Asian Studies, 19 (1), pp. 11-24.

Hoffert, B. (z.d.). The Meiji Restoration & the Modernization of Japan. Geraadpleegd op 3 juli op http://bhoffert.faculty.noctrl.edu/HST263/16.MeijiRestoration.html

Jansen, M. (2000). The Making of Modern Japan. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press.

Kazui, T. (1982). Foreign Relations during the : Sakoku Reexamined (S. Downing Videen, Vert.). Journal of Japanese Studies, 8 (2), pp. 283-306.

Keene, D. (2002). Emperor of Japan: Meiji and his world. New York: Columbia University Press.

Kohl, S. (1982). Strangers in a Strange Land: Japanese Castaways and the Opening of Japan. The Pacific Northwest Quarterly, 73 (1), pp. 20-28.

McClain, J. (2002). Japan: A modern history. New York: W.W. Norton & Company.

78

McDougall, D. (2007). Asia Pacific in World Politics. Boulder: Lynne Rienner Publishers.

Mingst, K., Arreguin-Toft, I. (2011). Essentials of International Relations (5de ed.). New York: W. W. Norton & Company.

Min-kyu, K. (2003). Sonnō Jōi: The Leaps in Logic in the Modern Japanese Political Scene. Sungkyun Journal of East Asian Studies, 3 (1), pp. 209-237.

Neumann, W. (1954). Religion, Morality, and Freedom: The Ideological Background of the . Pacific Historical Review, 23 (3), pp. 247-257.

Silke, A. (1997). Honour and Expulsion: Terrorism in Nineteenth-Century Japan. Terrorism and Political Violence, 9 (4), pp. 58-81.

Steele, M. (1981). Against the Restoration. Katsu Kaishu's Attempt to Reinstate the Tokugawa Family. Monumenta Nipponica, 36 (3), pp. 299-316.

Stein, A. (2001). Realism/Neorealism. International Encyclopedia of the Social and Behavioral Sciences, vol. 19. New York: Pergamon Press, pp. 12812–12815.

Stephan, J. (1969). The Crimean War in the Far East. Modern Asian Studies, 3 (3), pp. 257-277.

Stevens, P. (2013). History of the International Oil Industry. In R. Dannreuther, W. Ostrowski (Eds.), Global Resources: Conflict and Cooperation (pp. 59-78). Basingstoke: Palgrave Macmillan.

Suzuki, S. (2005). Japan’s socialization into Janus-Faced European International Society. European Journal of International Relations, 11 (1), pp. 137-164.

Treat, P. (1917). The Return of the Shimonoseki Indemnity. The Journal of Race Development, 8 (1), pp. 1-12.

Van de Meerssche, P. (2006). Internationale politiek 1815-2005, Deel I: 1815-1945 (2de ed.). Leuven: Acco.

Vernon, M. (1959). The Dutch and the Opening of Japan by the United States. Pacific Historical Review, 28 (1), pp. 39-48.

79

Viotti, P., Kauppi, M. (1999). International Relations Theory: Realism, Pluralism, Globalism and Beyond. Needham Heights, Massachusetts: Allyn & Bacon.

Walt, S. (1992). Revolution and War. World Politics, 44 (3), pp. 321-368.

Waltz, K. (1988). The Origins of War in Neorealist Theory. The Journal of Interdisciplinary History, 18 (4), pp. 615-628.

Waltz, K. (1990). Realist Thought and Neorealist Theory. Journal of International Affairs, 44 (1), pp. 21-37.

Watanabe, H. (2012). A History of Japanese Political Thought, 1600-1901 (D. Noble, Vert.). Tokyo: International House of Japan.

Wilson, G. (1983). Plots and Motives in Japan's Meiji Restoration. Comparative Studies in Society and History, 25 (3), pp. 407-427.

80

Bijlagen

Bijlage 1: Begrippenlijst

Bijlage 2: Namenlijst

Bijlage 3: Tijdlijn ontstaan van het Tokugawa-shogunaat en invoering van sakoku

Bijlage 4: Tijdlijn westerse druk en laatste jaren van het bakufu

81

Bijlage 1: Begrippenlijst

Bakufu: Letterlijk vertaald: “tentenregering”. Dit militaire bewind dat Japan overheerste was bevoegd voor het buitenlands beleid, de openbare werken en de supervisie van tempels benoemde het bakufu ceremoniemeesters aan het keizerlijke hof, en via stadsmagistraten oefende ze directe controle uit over veel van de belangrijkste steden. Het bakufu kon de steun van daimyō inroepen en deze straffen of belonen.

Daimyō (mv.: daimyō): feodale krijgsheren, ruwweg vergelijkbaar met leenheren, die tot de samoeraiklasse behoorden. De daimyō stonden aan het hoofd van een ‘domein’ (han in het Japans). Er zijn drie soorten daimyō: de fudai daimyō waren bondgenoten geweest in de machtsstrijd die eindigde met de overwinning van Ieyasu en genoten meestal het vertrouwen van het bakufu. De tozama daimyō bestonden uit voormalige tegenstanders of daimyō die weliswaar geen bondgenootschap met Ieyasu hadden gesloten, maar niet noodzakelijk tegen Ieyasu hadden gestreden. De meeste tozama domeinen bevonden zich in het noorden en het (zuid)westen van Japan. De shinpan waren familieleden van de Tokugawa. Er waren verscheidene zijtakken van de Tokugawa-clan in Kii, Owari en Mito, waaruit opvolgers gekozen konden worden.

Hatamoto: Vazallen van het bakufu werden hatamoto genoemd. Sommige hatamoto bezaten meer grond dan daimyō van kleine domeinen, hoewel ze toch lager stonden in de statushiërarchie van de samoerai dan daimyō.

Fudai: Zie daimyō.

Ishin-shishi: Deze groep samoerai was erg verontwaardigd over de openstelling van de havens , waarbij sakoku opgeheven werd en de directieven van de keizer genegeerd. Ze pleegden terroristische aanslagen, waarvan Ii Naosuke het meest prominente slachtoffer was. De shishi hadden vier doelstellingen: de val van het bakufu, de restauratie van het gezag van de keizer, een meer meritocratische samenleving (benoemingen op basis van talent in plaats van erfopvolging) en de uitbanning van de westerse grootmachten.

Kiheitai: Een gemengde militaire eenheid van Chōshū die opgericht werd door Takasugi Shinsaku. Na de strafexpeditie van het bakufu in 1864 probeerde het nieuwe conservatieve bewind in Chōshū de kiheitai te ontbinden. In plaats daarvan vond een coup plaats en kwam opnieuw een anti-bakufu bewind aan de macht. De kiheitai werd uitgebouwd tot een breed leger van boeren.

82

Kōbu gattai: Deze beweging wenste het bakufu te herstellen door een alliantie te smeden tussen de hofaristocratie en de militaire elite. Onder de invloed van deze groep werd een huwelijk gearrangeerd tussen Tokugawa Iemochi en prinses Kazu en voerde het bakufu diverse hervormingen door. De beweging slaagde er ook in keizer Kōmei ervan te overtuigen dat een militaire confrontatie met het Westen niet opportuun was.

Rangaku: Betekent ‘Nederlandse studies’ in het Japans, maar dit omvatte Europese kennisvergaring in het algemeen. Afgezien van medische kennis liet de Rangaku weinig blijvende kennis na tot midden de 17de eeuw. Vanaf 1740 werd Rangaku steeds meer aanvaard en gerespecteerd. De Rangaku werd gevarieerder en in hogere mate gespecialiseerd. Zij die Rangaku studeerden werden Rangakusha genoemd.

Rōjū: Raad van ouderen, samengesteld uit fudai daimyō. De Rōjū stonden in voor relaties met de keizerlijke familie, het buitenlands beleid en de relaties met de voornaamste daimyō. Ook waren ze allen lid van een hoge rechtbank die in laatste aanleg disputen tussen daimyō behandelde.

Rōnin: Meesterloze samoerai.

Sakoku: Het beleid van afsluiting dat in de eerste helft van de 17de eeuw werd ingevoerd. De handel met Europese naties werd stopgezet vanwege enerzijds de groeiende invloed van het christendom en anderzijds de relatieve machtstoename van enkele tozama daimyō. Door dit beleid in te voeren kreeg het bakufu een monopolie op buitenlandse handel. In de 19de eeuw werd het handhaven van sakoku onhoudbaar en werd het land opengesteld voor handel. Hierdoor verloor het shogunaat enorm veel legitimiteit.

Samoerai (mv.: samoerai): De samoerai vormde de krijgersklasse met een geweldsmonopolie en deelden ook politiek de lakens uit. Ze werden verondersteld een krijgerscode, de bushido te volgen, absolute trouw te betonen ten aanzien van hun meester en altijd bereid te zijn om te sterven. Binnen de samoerai-klasse maakte men nog het onderscheid tussen samoerai van diverse rangen. Daimyō en hatamoto stonden bovenaan deze ladder.

Sankin-kōtai: ‘Alternate attendance’ in het Engels. Door deze regel werden daimyō verondersteld om om het jaar, of in het geval van sommige daimyō, om het halfjaar hommage te komen brengen aan de shogun en hun gezin permanent in Edo the huisvesten. Hierdoor groeiden vele erfgenamen van daimyō in het Tokugawa-tijdperk op in Edo en bezochten ze hun domein pas voor het eerst bij hun aantreden tot daimyō. Bovendien was het voor de meeste daimyō een financiële aderlating om zoveel heen en weer te reizen en ook nog een residentie in Edo te onderhouden.

Shinpan: Zie daimyō.

83

Shishi: Zie ishin-shishi.

Shogun: Deze term is een equivalent van de term generalissimo; de Shogun was de hoogste militaire gezagsdrager en de facto heerser over Japan. De shoguns ontleenden hun gezag aan de keizer en verkregen legitimiteit door hun monopolie op buitenlandse betrekkingen.

Sonnō jōi: “Vereer de keizer, verdrijf de barbaren”, was de aanvankelijke strijdkreet van de ishin- shishi en de revolutionairen. Deze slogan speelde in op de xenofobe publieke opinie en de algemene verontwaardiging bij de ratificatie van het Harris-verdrag door Ii Naosuke.

Tobaku: “weg met het bakufu!” was de nieuwe slogan van de Meiji Revolutionairen na de gefaalde Tweede Strafexpeditie tegen Chōshū in 1866. De revolutionairen hadden hun focus naar het bakufu verlegd nadat het duidelijk was geworden dat de grootmachten te machtig waren en er gevreesd werd dat Japan in de Franse invloedssfeer terecht zou kunnen komen.

Tozama: Zie daimyō.

84

Bijlage 2: Namenlijst

Onderstaande namenlijst bevat alle figuren die meermaals in de tekst voorkomen, met een korte weergave van hun belang met betrekking tot dit onderzoek. De namen staan opgelijst per familie. Bij enkele clans staat een algemene uitleg over het belang van de clan in kwestie. Bij Japanse namen geldt de volgende regel: wanneer een figuur uit een prominente familie komt en deze makkelijker te onderscheiden valt aan de hand van de voornaam, wordt deze gebruikt. Tokugawa Ieyasu wordt dan simpelweg Ieyasu, Shimazu Nariakira wordt Nariakira, enzovoort. Wanneer iemand lid is van een minder prominente familie, wordt de achternaam gebruikt. Abe Masahiro wordt dan Abe, of Takasugi Shinsaku simpelweg Takasugi.

Abe Masahiro (1819–1857): Rōjū en hoogste beleidsmaker van het shogunaat ten tijde van de komst van Perry. Abe zette een precedent door een consensus te proberen bouwen omtrent de openstelling van Japan door de daimyō om hun mening te vragen en tevens de keizer op de hoogte te brengen van het eisenpakket.

Alcock, Rutherford (1809–1897): Eerste Britse consul in Japan. Op zijn aandringen werd de Shimonoseki-campagne in 1864 op poten gezet waarbij het domein Chōshū gebombardeerd werd door een coalitie van westerse mogendheden.

Donker Curtius, Jan Hendrik (1813–1879): Laatste “Opperhoofd” van de Nederlandse handelspost op Deshima, een artificieel eiland in de haven van Nagasaki. Donker Curtius ging in 1856 gesprekken aan met het bakufu inzake het versoepelen vande handelsvoorwaarden met Nederland. Via Donker Curtius werden deals met het bakufu gesloten inzake de verkoop van schepen.

Harris, Townsend (1804–1878): Eerste Amerikaanse consul in Japan die in 1856, zich beroepend op het verdrag van Kanawaga, verblijfsrecht in Shimoda afdwong en in 1858 het Japans- Amerikaans Vriendschaps- en Handelsverdrag (ook wel het Harris-verdrag) overeenkwam met Hotta Masayoshi. Uiteindelijk werd dit verdrag ondertekend door Ii Naosuke.

Hotta Masayoshi (1810–1864): Hotta volgde Abe Masahiro op als belangrijkste Rōjū. Hij vroeg de goedkeuring van de keizer inzake de ratificatie van het handelsverdrag met Townsend Harris en schaarde zich inzake de opvolgingscrisis van de shogun achter Tokugawa Yoshitomi.

Ii Naosuke (1815–1860): Daimyō van Hikone, werd na het ontslag van Hotta de hoogste besluitvormer van het shogunaat en kreeg uiteindelijk de titel van regent. Hij ratificieerde zonder keizerlijke toestemming het Harris-verdrag en droeg unilateraal de minderjarige Yoshitomi voor

85 als opvolger. Om georganiseerde politieke oppositie voor te zijn voerde hij de Ansei-zuivering door, waarbij vele bakufu-ambtenaren hun werk verloren, diverse prominenten - waaronder Tokugawa Nariaki - onder huisarrest geplaatst werden en enkelen geëxecuteerd werden. Zijn repressieve aanpak bracht enorm veel woede voort bij lage samoerai, en op 24 maart 1860 werd hij vermoord door de shishi.

Kazu (1846–1877): Deze prinses was de zus van keizer Kōmei. Haar huwelijk met Tokugawa Iemochi was oorspronkelijk bedoeld om de legitimiteit en het prestige van het bakufu te verhogen, maar had een averechts effect: hierdoor moest een eerdere verloving met een prins afgebroken worden en trouwde ze beneden haar stand. Bij de val van het bakufu ondertekende ze een petitie gericht aan de Tokugawa-loyalisten die in het kasteel van Edo verschanst waren met de boodschap dat ze zich vreedzaam zouden moeten overgeven.

Kōmei (1831–1867): De keizer van Japan gedurende het grootste deel van de onderzochte periode. Hij koesterde aanvankelijk zeer buitenlandsvijandige gevoelens en wees het Harrisverdrag af, maar naarmate de tijd vorderde slaagde de kōbu gattai-beweging erin hem te overtuigen dat een militaire confrontatie met de grootmachten rampzalige effecten zou hebben. Kōmei zag de invloed van het hof zienderogen toenemen na de openstelling van de havens. Het politieke leven verplaatste zich naar Kyōto en het bakufu zocht toenadering tot het hof. De keizer werd tevens de inzet van vele complotten van de jōi-activisten.

Matsudaira-clan: De Matsudaira waren familie van de Tokugawa. Ieyasu was immers zelf geboren als Matsudaira Takechiyo. De Matsudaira werden bestempeld als fudai en soms zelfs als shinpan daimyō. Deze clan had bijzonder veel zijtakken, waardoor verschillende daimyō de achternaam Matsudaira droegen. In dit onderzoek spelen vooral de Matsudaira uit Aizu, Echizen en Kuwana een rol.

Matsudaira Yoshinaga (1828–1890): Daimyō van Echizen. Speelde een prominente rol in de kōbu gattai-beweging en zat een bureau voor van het dagelijks bestuur van het land.

Matsudaira Katamori (1836−1893): Daimyō van Aizu. Werd door de kōbu gattai-beweging aangesteld als ‘Beschermer van Kyōto’ in 1862. In 1863 pleegden zijn troepen, samen met die uit Satsuma een paleiscoup en werd de militaire aanwezigheid van Chōshū in Kyōto tenietgedaan. Wanneer Chōshū in het daaropvolgende jaar het paleis poogde in te nemen, werden het met zware verliezen door de samoerai uit Aizu en Satsuma verslagen. Bij de val van het bakufu was Aizu één van de laatste domeinen om de strijd tegen de revolutionairen op te geven.

Parkes, Harry (1828–1885): Tweede Britse consul. Parkes poogde een verzoenende houding in te nemen ten aanzien van de Meiji Revolutionairen en bezocht hiervoor ook Chōshū en Satsuma,

86 wat als een impliciete steunbetuiging voor de revolutionairen werd geïnterpreteerd. Parkes poogde een burgeroorlog in Japan af te wenden, maar bleef het bakufu onder druk zetten inzake de openstelling van de haven van Hyōgo door onder andere te dreigen met steun aan Chōshū. Ook dit werd geïnterpreteerd als sympathie voor de revolutionairen.

Perry, Matthew C. (1794–1858): Amerikaanse commodore die in 1852 van de Amerikaanse president Fillmore de missie gekregen had om exploitatierechten voor steenkoolbekkens te verkrijgen en een meer menswaardige behandeling voor gestrande schipbreukelingen te verzekeren. Perry was ervan overtuigd dat een geduldige aanpak weinig vruchten zou afwerpen en dreigde bij zijn eerste bezoek nabij Edo in 1853 met geweld. In 1854 kwam hij terug met een grotere vloot en werd het verdrag van Kanawaga ondertekend. De openstelling van Japan wordt aan Perry geattribueerd en ongetwijfeld heeft hij hierin een sleutelrol gespeeld.

Putiatin, Yevfimy (1803–1883): Russische vice-admiraal die net na Perry in Nagasaki arriveerde met grofweg hetzelfde doel als Perry. Hij hanteerde echter een geduldigere aanpak en kreeg uiteindelijk gelijkaardige voorwaarden als die van Perry aangeboden.

Roches, Léon (1809–1900): Consul van Frankrijk in Japan. Ondersteunde het bakufu met moderniseringsprojecten, inzake industrie en wapentechnologieën.

Shimazu-clan: De Shimazu-clan heerste over Satsuma, het meest zuidelijke domein. Bij de unificatie van Japan slaagde Ieyasu erin vrede met de Shimazu-clan te sluiten na de overwinning bij Sekigahara. In de vroege 17de eeuw veroverde de Shimazu-clan de Ryūkyū-eilanden en installeerde er een marionettenbewind. Aan het begin van de 19de eeuw werd Satsuma één van de welvarendste domeinen door economische hervormingen.

Shimazu Nariakira (1809–1858): Daimyō van Satsuma, die bij de komst van Perry een langzaam-aan politiek voorstond om de tijd te winnen. Door tijdelijk toe te geven aan Perry’s eisen zou men in staat zijn de Japanse militaire opbouw te versterken. Onder zijn auspiciën dreef Satsuma illegale handel met China en het Westen ter versterking van het domein en werden moderne westerse technologieën geïmporteerd. Nariakira was een Rangakusha en moedigde in zijn domein de adoptie van westerse technologieën en militaire technieken aan.

Shimazu Hisamitsu (1817–1887): Vader van Shimazu Tadayoshi, de daimyō van Satsuma die Nariakira opvolgde. Hij was de feitelijke machthebber en regeerde in naam van zijn zoon. Hisamitsu was één van de prominentste figuren van de kōbu gattai-beweging en op zijn voorstel werd in 1862 een nieuwe bestuursformule in het leven geroepen. Enkele Britten werden in datzelfde jaar aangevallen omwille van een schending van de etiquette bij het kruisen van zijn konvooi op terugweg naar Kyōto. Als vergelding werd Kagoshima in het daaropvolgende jaar

87 gebombardeerd, waarna Satsuma een afnemer van Brits militair materiaal werd. Hisamitsu probeerde in 1863 nogmaals een gelijkaardige bestuursformule op te richten, maar deze werd gedwarsboomd door het bakufu. Hij raakte na verloop van tijd erg gedemoraliseerd en liet zich omringen door jonge samoerai die vijandig stonden tegenover het bakufu. Vanaf dan begon Satsuma het bakufu actief te ondermijnen.

Takasugi Shinsaku (1839–1867): Een radicale samoerai uit Chōshū die de kiheitai, een beroepsleger op van boeren en stedelingen, oprichtte. Na de Eerste Strafexpeditie tegen Chōshū pleegden Takasugi en andere radicale samoerai er een staatsgreep en stond Chōshū opnieuw onder een radicaal bewind.

Tokugawa-clan: de Tokugawa waren de machtigste familie gedurende de Edo-periode en leverden de shoguns. De Tokugawa-familie had diverse zijtakken van waaruit opvolgers geadopteerd konden worden ingeval van een successiecrisis. Sommige van deze zijtakken leverden de daimyō voor relatief grote domeinen, zoals Kii, Owari en Mito. Samen bezat de Tokugawa-clan enorm veel grond, voornamelijk in het oosten van Japan.

Tokugawa Ieyasu (1543–1616): Eerste shogun van het Tokugawa-shogunaat. Hij was één van de drie sleutelfiguren bij de unificatie van Japan aan het einde van de turbulente Sengoku-periode. Hij werd in 1603 shogun maar liet zich twee jaar later al opvolgen door zijn zoon, . Als gepensioneerde shogun nam hij nog steeds een zeer prominente rol in op het Japanse politieke toneel. Onder zijn leiding werd de Toyotomi-clan, die een claim had op de heerschappij over Japan, uitgeroeid. Nadat de orde in Japan hersteld was poogde hij de diplomatieke relaties met Korea en China te herstellen. Om de groeiende invloed van het christendom en de macht van tozama daimyō in het zuiden in te dammen voerden hij en zijn zoon Hidetada sakoku in.

Tokugawa Yoshitomi, later Iemochi (1846-1866): Yoshitomi werd in de context van een successiecrisis in 1858 de nieuwe shogun, onder de naam Iemochi. Hij werd vooral gekozen omdat hij nog heel jong en beïnvloedbaar was. Ten tijde van de Tweede Strafexpeditie tegen Chōshū in 1866 stierf hij een natuurlijke dood. Zijn overlijden stelde het bakufu in staat een wapenstilstand te sluiten. Hij werd opgevolgd door Yoshinobu.

Tokugawa Nariaki (1800–1860): Daimyō van Mito, die zich uitsprak tegen de openstelling van Japan. Hij stelde ook zijn zoon Yoshinbu voor als opvolger van de shogun bij een successiecrisis, maar zonder succes. Nariaki werd onder huisarrest geplaatst door Ii Naosuke tijdens de Ansei- zuivering. Zijn zoon Yoshinobu werd in 1866 de laatste shogun van Japan.

88

Tokugawa Yoshinobu, eerder bekend als Hitotsubashi Yoshinobu (1837–1913): de zoon van Tokugawa Nariaki werd gezien als één van de grootste politieke talenten van zijn tijd, en daarom naar voren geschoven bij de successiecrisis na de dood van de kinderloze shogun Iesada. Hij moest het afleggen van de jongere en meer manipuleerbare Yoshitomi. Na de dood van Ii Naosuke was hij een van de prominente figuren van de kōbu gattai-beweging en assisteerde hij als voogd van de shogun bij het dagelijks bestuur van Japan. Hij nam deel aan nieuwe, door Shimazu Hisamitsu voorgestelde bestuursformules. Omdat hij als te gematigd gezien werd, genoot hij niet het volle vertrouwen van het bakufu. Na de dood van Tokugawa Iemochi in 1866 werd Yoshinobu shogun en poogde hij het bakufu van de ondergang te redden met behulp van Frankrijk. Yoshinobu stond in 1867 zijn bevoegdheden af aan de keizer, maar omdat Satsuma en Chōshū de macht van de Tokugawa wouden breken, was een militair conflict onvermijdelijk. Toen de nederlaag van het bakufu onafwendbaar was, gaf hij zich finaal over.

Toyotomi Hideyoshi (1536/1537–1598): Eén van de drie prominenten die Japan verenigd heeft. Onder zijn leiding werden reeds de eerste stappen genomen om het christendom in Japan uit te bannen en in de jaren ’90 van de 16de eeuw beval hij twee grootschalige invasies van Korea, die rampzalig verliepen. Nadat hij een natuurlijke dood stierf, werd zijn minderjarige zoon Hideyori de gedoodverfde opvolger. Tokugawa Ieyasu ontnam hem echter zijn macht en eiste de titel van shogun op. In 1615 werd het kasteel van Ōsaka, waar Hideyori verbleef door de Tokugawa belegerd en pleegde Hideyori zelfmoord. Het opzet was om het geslacht Toyotomi finaal uit te roeien, opdat er geen tegenstand meer tegen de heerschappij van de Tokugawa zou zijn.

Yamauchi Toyoshige (1827–1872): Daimyō van Tosa. Nam deel aan de tweede bestuursformule van Shimazu Hisamitsu in 1863. Op zijn verzoek stond Yoshinobu zijn bevoegdheden terug af aan de keizer. De machthebbers van Satsuma en Chōshū konden zich echter niet vinden in het voorstel van Toyoshige, waarin Yoshinobu nog steeds een bevoorrechtte positie zou innemen. Wanneer Satsuma en Chōshū een staatsgreep pleegden, nam Tosa er aan deel.

89

Bijlage 3: Tijdlijn ontstaan van het Tokugawa-shogunaat en invoering van sakoku

1543: Eerste aankomst van de Portugezen.

1587: Verbanning van de Jezuïeten en kruisigingen door Hideyoshi.

1592-1598: Twee mislukte invasies van Korea door Hideyoshi.

1600: Tokugawa Ieyasu overwint zijn tegenstanders in de veldslag bij Sekigahara.

1603: Tokugawa Ieyasu wordt shogun.

1605: Vredesverdrag met Korea; Ieyasu treedt af als shogun en wordt opgevolgd door zijn zoon Hidetada.

1607: Koreaanse diplomatieke missie bezoekt Ieyasu. Er wordt een beperkt handelsverdrag afgesloten.

1609: Satsuma neemt met goedkeuring van het bakufu de Ryūkyū-eilanden in, ontwapent de inwoners en installeert een marionettenbewind, zodat de suzereiniteit van China over de Ryūkyū- eilanden ogenschijnlijk ongeschonden blijft.

1614: Edict uitgevaardigd waardoor alle missionarissen het land moeten verlaten.

1615: Belegering van Ōsaka waarbij de Toyotomi-clan uitgeroeid word.

1623: De Engelsen laten de handel met Japan los vanwege financiële verliezen en het onzekere karakter ervan.

1624: Verbanning van de Spanjaarden uit Japan.

1635: Verbod op overzeese reizen voor Japanners.

1637: Onderdrukking Shimabara-rebellie. Kort hierna is het christendom de facto uitgeroeid in Japan.

1639: Tokugawa Iemitsu zet de handel met Macao vanwege de Shimabara-rebellie stop. De top van de Portugese missie die tegen deze beslissing in beroep wou gaan wordt uitgemoord.

90

Bijlage 4: Tijdlijn westerse druk en laatste jaren van het bakufu

1792: Adam Laxman poogt formele relaties aan te knopen met Japan in naam van Rusland. De Russen verkrijgen toestemming om Nagasaki eenmalig te bezoeken bij een volgende gelegenheid.

1804: Nikolai Rezanov bezocht Nagasaki om handelsrelaties aan te vatten, wat door Japan wordt afgehouden. Door de weigering onderneemt Rusland kleine plundertochten tegen Japanse nederzettingen op Sakhalin en de Koerilen.

1808: Het Britse fregat Phaeton zoekt in de context van de Napoleontische Oorlogen met een Hollandse vlag op de mast naar Hollandse schepen in Nagasaki; er worden Nederlandse gijzelaars genomen en water en proviand opgeëist, waarna de Phaeton verdwijnt.

1811: Vasilii Golovnin, kapitein van een verkenningsschip, wordt gedurende twee jaar gevangengenomen. De Britse gouverneur-generaal poogt de Nederlandse connectie van Batavia met Japan om te zetten in een Britse. Enkele schepen varen, opnieuw onder Nederlandse vlag, Nagasaki binnen, maar het plan wordt verijdeld door de Nederlanders.

1825: Een Brits schip valt een klein eilandje ten zuiden van Satsuma aan. Ten gevolge hiervan wordt een edict uitgevaardigd omtrent de verdrijving van buitenlandse schepen, die als ze te dicht zouden komen onmiddellijk beschoten moesten worden.

1837: Morrison-incident. Amerikaanse missionarissen worden beschoten. Ze hadden Japanse drenkelingen bij, die niet afgeleverd konden worden door de vijandige reactie.

1839: Aanvang Eerste Opiumoorlog.

1842: Versoepeling van het edict ter uitdrijving van buitenlandse schepen, zodat deze bevoorraad kunnen worden vooraleer ze weggestuurd worden en om conflicten met westerse mogendheden te vermijden; einde Eerste Opiumoorlog.

1844: Brief van koning Willem II van Nederland aan de shogun.

1846: de Amerikaanse kapitein James Biddle probeert handelsrelaties met Japan aan te knopen, maar wordt afgewezen

1851: De Verenigde Staten kondigen aan een handelsverdrag te willen sluiten met Japan.

1852: Om de Amerikanen voor te zijn bezoekt de Russische kapitein Lindenberg Shimoda met enkele schipbreukelingen, maar wordt weggestuurd; de missie van Perry wordt door president Fillmore goedgekeurd.

91

1853: De Amerikaanse Commodore Perry vaart de haven van Uraga binnen met een handelsverdrag en waarschuwt het bakufu terug te zullen komen met een grotere vloot; de Russische viceadmiraal Putiatin bezoekt Nagasaki om dezelfde reden als Perry; uitbreken van de Krimoorlog; Abe Masahiro probeert een consensus te bouwen door de daimyō om hun mening te vragen en de keizer op de hoogte van het eisenpakket te brengen.

1854: Bij de terugkeer van Perry wordt het verdrag van Kanawaga gesloten; een Brits schip dat Nagasaki aandoet om te verzoeken geen toegang te verlenen voor Russische schepen, krijgt dezelfde voorwaarden als die van Perry.

1855: Met de Russen wordt een gelijkaardig vriendschapsverdrag afgesloten.

1856: Na de Krimoorlog verschuift de Russische focus zich naar interne hervormingen; uitbreken van de Tweede Opiumoorlog; Donker Curtius start gesprekken omtrent handelsrelaties met Japan; de Amerikaanse consul Townsend Harris komt aan in Japan en vestigt zich in Shimoda.

1857: Handelsakkoorden met de Russen en Nederlanders. Voor de Amerikaanse consul voldeden deze akkoorden niet.

1858: Het met Harris onderhandelde handelsverdrag ligt klaar om ondertekend te worden, maar de voorwaarden veroorzaken tumult; Chinese aanvaarding van de Engels-Franse voorwaarden in Tientsin maakt de Britse vloot vrij; ondertekening van het handelsverdrag; successiecrisis van het shogunaat; Hotta Masayoshi neemt ontslag nadat de keizer zijn ongenoegen over het verdrag uit en wordt opgevolgd door Ii Naosuke, die unilateraal zijn geprefereerde keuze inzake de opvolging doorvoert en het handelsverdrag ratificeert; om oppositie voor te zijn voert Ii de Ansei-zuivering door.

1859: Diplomatieke missie naar de Verenigde Staten ter ratificatie van het Harris-verdrag; openstelling van verschillende havens.

1860: Ii Naosuke wordt door de shishi vermoord.

1861: Tsushima-incident, waarbij de Russen zonder toestemming op Tsushima landden. Op aandringen van de Britten verlaten ze toch het eiland.

1862: Huwelijk tussen Tokugawa Iemochi en prinses Kazu; diplomatieke missie naar Europa om de vooropgestelde openstelling van Edo en Ōsaka voor handel met enkele jaren uit te stellen en ook een groep studenten wordt naar Nederland gezonden om scheepvaart te bestuderen; Shimazu Hisamitsu stelt een hervorming van het bakufu voor, ondermeer een versoepeling van het sankin- kōtai systeem en een nieuwe bestuursformule; drie Engelsen worden aangevallen omwille van de schending van de etiquette bij het kruisen van het konvooi van Shimazu Hisamitsu, waarbij één 92 ervan omkomt; twee edelen worden naar Edo gezonden om het bakufu aan te manen de belofte ter uitdrijving van de buitenlanders te implementeren.

1863: Iemochi gaat op audiëntie bij de keizer om de gemoederen te bedaren; Chōshū sluit de straat van Shimonoseki af en beschiet alle passerende buitenlandse schepen; Groot-Brittannië stationeert 1500 soldaten in Edo ter bescherming van westerse diplomaten; een kleine Britse vloot beschiet Kagoshima wanneer de eis omtrent herstelbetalingen aan Satsuma in dovemansoren valt; samoerai uit Aizu en Satsuma vatten post rond het keizerlijke paleis en ontbinden de militaire aanwezigheid van Chōshū in Kyōto; oprichting van een nieuwe staatsraad in Kyōto door de kōbu gattai-beweging, die voortdurend gesaboteerd wordt door het bakufu.

1864: Opstand van samoerai in Mito; mislukte staatsgreep in Kyōto door Chōshū; Eerste Strafexpeditie naar Chōshū; een westerse coalitie ontmantelt de kustbatterijen van Chōshū en eist drie miljoen dollar als schadevergoeding aan het bakufu, inwisselbaar met betere handelsvoorwaarden; capitulatie van Chōshū; aanzet tot hervorming van het bakufu met behulp van Frankrijk.

1865: Omverwerping van het conservatieve bestuur van Chōshū; aanzet tot de Tweede Strafexpeditie tegen Chōshū.

1866: Nederlaag van het bakufu tegen Chōshū; de dood van Iemochi stelt het bakufu in staat een wapenstilstand te sluiten; Yoshinobu wordt shogun; keizer Kōmei sterft.

1867: Voorstel voor een nieuwe bestuursformule van Yamauchi Toyoshige wordt door Yoshinobu aanvaard, die zijn bevoegdheden aan de keizer afstaat; geheim bevel ter liquidatie van het bakufu door de nieuwe keizer.

1868: Staatsgreep door troepen van Satsuma, Aki, Owari, Echizen en Tosa leidt tot de Boshin- oorlog; nederlaag van de troepen van het shogunaat nabij Kyōto; beleg en capitulatie van Edo; uitschakeling van de laatste restanten van het bakufu op Honshū.

1869: Restanten van de marine van het bakufu worden te Hakodate verslagen.

93