De Gids. Jaargang 148

bron De Gids. Jaargang 148. Meulenhoff Nederland, 1985

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001198501_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m. 2

[Nummer 1]

[Redactioneel]

Het is ons een genoegen te kunnen melden, dat met ingang van deze jaargang H.B.G. Casimir zich als wetenschapsredacteur in ons gezelschap heeft geschaard. - Redactie

De Gids. Jaargang 148 3

J. Goudsblom Vuur en beschaving. De domesticatie van vuur als een beschavingsproces (2)* De functies van vuurbeheersing in pre-agrarische samenlevingen

1. Inleiding a. Het begrip ‘functies’

Vuurbeheersing komt al sinds onheuglijke tijden voor in iedere menselijke samenleving en nergens daarbuiten. Het is een vermogen dat de mens niet zonder meer is aangeboren, maar dat in groepsverband wordt aangeleerd en doorgegeven. Het sociaal-psychische proces van de ontwikkeling van dit vermogen gaat ten minste 500.000 jaar terug; het heeft een rol gespeeld in de ‘menswording’ van onze voorouders en misschien ook wel in de ‘ontmenselijking’ van verwante primaten. Om dit hele proces te begrijpen is het nodig iets te weten van de voorwaarden die het mogelijk gemaakt hebben. Deze voorwaarden zijn, zoals ik in een vorig nummer van De Gids heb betoogd, gelegen in een combinatie van fysieke, psychische en sociale kenmerken die gevormd zijn in de evolutie van de menselijke soort. De vraag die ik in dit nummer wil behandelen is, wat mensen er nu toe gebracht kan hebben deze voorwaarden daadwerkelijk te benutten, met andere woorden wat voor hen de functies van de vuurbeheersing waren. Ik gebruik het woord ‘functies’ hier in de zin van ‘werkingen met een terugkoppelingseffect’. Vuur is een fysisch-chemische reactie die, afhankelijk van de omstandigheden, allerlei gevolgen kan hebben. Mensen hebben geleerd dat bepaalde gevolgen voor hen gunstig zijn, en dat zij die gevolgen kunnen opwekken door de daarvoor geschikte omstandigheden te scheppen. Dit is waar de vuurbeheersing in feite op neerkomt: mensen getroosten zich zekere inspanningen teneinde daarmee zekere door hen begeerde resultaten te bereiken. Deze begeerde resultaten vormen de ‘werkingen met terugkoppelingseffect’, die het vóórkomen van vuurbeheersing helpen te verklaren.1. Het gaat hier uiteraard om de functies van de vuurbeheersing, niet om de functies van het vuur. Vuur is een natuurgegeven, zo lang als de aarde bestaat. Wat verklaring behoeft, is niet de aanwezigheid van vuur als zodanig, maar het feit dat mensen het al in een vroeg stadium tot op zekere hoogte hebben leren beheersen, en dat zij dit vermogen steeds verder ontwikkeld hebben. Het is niet moeilijk in de literatuur antwoorden te vinden op de vraag welke functies de vuurbeheersing al in de Oude Steentijd voor mensen heeft gehad. Zo verklaart één deskundige dat mensen vuur aanvankelijk gebruikten om een viertal redenen, namelijk om roofdieren af te schrikken, om warm en droog te blijven, om eten te koken, en om een kern te hebben voor het grondgebied van een groep. Andere schrijvers vermelden ook andere functies, zoals het ontsluiten van land en het bewerken van hout en geweien. Vaak wordt ook gewezen

* Dit artikel is een vervolg op ‘Vuur en beschaving. De domesticatie van vuur als een beschavingsproces’, in: De Gids jrg. 187, nr. 4 (mei 1984), p. 227-243. Van degenen die mij met commentaar en adviezen behulpzaam zijn geweest dank ik in het bijzonder D.P. Bosscha Erdbrink, Sjaak van der Geest, Bart van Heerikhuizen, Dick Hillenius, A. Kortlandt, Rita de Koster, Machteld Roede, J.M. Schoffeleers, A. de Swaan, Jojada Verrips en Nico Wilterdink.

De Gids. Jaargang 148 4 op de fascinatie die van vuur uitgaat en op de emotionele bevrediging die het beheersen ervan schenkt.2. Dit soort opsommingen is weinig systematisch, wat niet verwonderlijk is, omdat ze uitgaan van de resultaten die de mensen zelf al meer of minder bewust zullen hebben nagestreefd. Theoretisch wat beter doortimmerde indelingen zoals het in de sociologie vaak nuttige onderscheid in economische, politiek-militaire, cognitief-oriënterende en affectieve functies hebben echter het nadeel dat ze al te zeer zijn afgestemd op een later stadium in de sociaal-culturele ontwikkeling.3. Ik heb daarom ook maar gekozen voor een vrij eenvoudige, aan de directe ervaring ontleende indeling. Achtereenvolgens ga ik in op het gebruik van vuur om te koken, als bron van warmte en licht, als wapen tegen dieren, als middel om land te ontsluiten, als wapen in de strijd tussen mensen, als centrum van groepsleven, als middel om materiaal te bewerken, als bron van fascinatie en als onderdeel van ritueel. Uit het oogpunt van systematiek is deze indeling niet erg fraai, maar de voornaamste functies komen er duidelijk herkenbaar in voor. b. Functies en andere gevolgen

Het kan niet anders of de vuurbeheersing heeft van meet af aan behalve de begeerde, als gunstig ervaren werkingen ook andere gevolgen gehad. Deze andere gevolgen doen uiteraard niet ter zake voor de vraag waarom mensen tot vuurbeheersing zijn overgegaan. Ze zijn echter wel degelijk van belang als we de feitelijke ontwikkeling van de vuurbeheersing willen begrijpen. Sommige bijwerkingen, zoals brandgevaar en rookoverlast, zullen al dadelijk als zo nadelig ervaren zijn dat mensen er wel rekening mee hebben moeten houden en getracht moeten hebben maatregelen ertegen te nemen. Andere, zoals de uitputting van brandstofvoorraden, hoeven aanvankelijk niet te zijn opgemerkt, maar hebben op den duur onvermijdelijk ook hun invloed doen gevoelen. Aan iedere vorm van vuurbeheersing zijn voor degenen die het vuur gebruiken ‘kosten’ verbonden: lichamelijke en psychische inspanningen zonder welke de vuurbeheersing onmogelijk is. Het van generatie op generatie inprenten van de noodzaak van deze inspanningen is een duidelijk aspect van de vuurbeheersing als civilisatieproces, als een steeds voortgaande sociaal-psychische ontwikkeling. Inherent aan de vuurbeheersing is ook dat vuur weliswaar kan worden ingeschakeld in ‘produktieve’ bezigheden zoals het koken of het verwarmen van woningen, maar dat de primaire werking ervan ‘destructief’ is. Vuur verteert, ontbindt, vernietigt dingen. Met vuur uitgerust, kunnen mensen verwoestingen aanrichten in de natuur waarin zij leven. Zij hebben op deze manier moeilijk begaanbare stukken oerwoud toegankelijk gemaakt, eerst voor het verzamelen en jagen en later voor landbouw en veeteelt. Grote delen van het aardoppervlak zijn hierdoor ontbost, vooral na de invoering van de landbouw. In sommige streken zijn zo nog altijd vruchtbare akker- en weidegronden ontstaan, in andere resteert nog slechts een kale, door erosie aangetaste bodem. De vernietigende werking van vuur is door mensen ook gebruikt in hun onderlinge verkeer. Soms zullen trekkende stammen ongewild met elkaar in botsing zijn gekomen bij het in brand steken van toekomstig jachtterrein. Maar vaak ook hebben mensen bewust gebruik gemaakt van vuur om anderen te intimideren en te pijnigen, of in hun bezittingen te treffen. De vuurbeheersing was in zulke gevallen zeker geen onverdeelde zegen voor de mensheid. Niet alleen leden de slachtoffers er onder, maar ook de overwinnaars die de martelingen en vernielingen begingen liepen

De Gids. Jaargang 148 gevaar verstrikt te raken in sociale figuraties die steeds meer in het teken kwamen te staan van een zucht naar niets ontziende wraak en wederwraak.4. Dergelijke ontwikkelingen dienen óók aan de orde te komen in een bespreking van de ‘functies’ van vuurbeheersing. De eerste vraag luidt steeds: wie gebruikten vuur, met welke

De Gids. Jaargang 148 5 bedoelingen, voor (of tegen) wie? Direct daarmee verbonden is de vraag naar de niet als zodanig nagestreefde bijwerkingen van de diverse vormen van vuurgebruik.

c. Periodisering

Bij het behandelen van deze vragen beperk ik me in deze aflevering tot samenlevingen in het ‘pre-agrarische stadium’, samenlevingen dus waarvan de leden hoofdzakelijk door verzamelen en jagen in hun onderhoud voorzagen. Dit stadium omspant ten minste 500.000 jaar, vanaf het eerste tot nu toe bekende actieve vuurgebruik door Homo erectus tot de opkomst van de eerste landbouwnederzettingen van Homo sapiens ongeveer 10.000 jaar geleden. De wetenschappelijke kennis van deze periode is de laatste jaren enorm toegenomen; juist wat de ontwikkeling van de vuurbeheersing betreft zijn er echter nog grote hiaten.5. De meest in het oog springende lacune is wel dat we niet weten wanneer de overgang heeft plaats gevonden van het ‘vuur vervoeren en bewaren’ naar het ‘vuur maken’. Er zijn op verschillende plaatsen in Azië en Europa resten gevonden van actief vuurgebruik ongeveer een half miljoen jaar geleden; er is echter geen enkel spoor van deze ouderdom dat wijst op het gebruik van vuurstenen of houten instrumenten om vuur te maken. Het is verleidelijk om te speculeren dat de overgang van Homo erectus naar Homo sapiens is samengegaan met het leren beheersen van deze kunst; ieder bewijs hiervoor ontbreekt echter. Het enige wat we weten is dat alle verhalen over volken in de moderne tijd die geen vuur zouden kunnen maken onjuist zijn gebleken; maar hoe oud de kunst van het vuur maken nu eigenlijk is en hoe lang zij reeds algemeen verbreid is geweest, valt zelfs niet bij benadering te zeggen.6. De beperkingen van het materiaal dwingen tot terughoudendheid in de conclusies. De functies van de vuurbeheersing zijn, zo mogen we aannemen, van meet af aan belangrijk geweest, en ze hebben bijgedragen aan het overwicht van mensen op andere dieren. Er is geen reden om hieraan te twijfelen. Echter, dit menselijk overwicht heeft honderdduizenden jaren lang geen aanwijsbare ingrijpende ecologische gevolgen gehad. Al meer dan een half miljoen jaar geleden zijn groepen mensen, al dan niet met gebruikmaking van vuur, doorgedrongen tot in vrij ver noordelijk gelegen gebieden met een gematigd klimaat. Er zijn sporen die erop wijzen dat zij hier al spoedig de jacht op grote prooidieren hebben geopend, waarbij zij vrijwel zeker van vuur gebruik gemaakt hebben. De meeste van deze grote prooidieren zijn uiteindelijk ook uit deze noordelijke regionen verdwenen. Als we, op goede gronden, de menselijke jacht met vuur voor dit verdwijnen mede aansprakelijk stellen, dienen we daarbij dan wel in aanmerking te nemen dat het pas na enkele honderdduizenden jaren plaats vond - waarschijnlijk pas nadat de jachtpraktijken veel intensiever en effectiever geworden waren. Omdat het materiaal over de prehistorie zo schaars is, verwijs ik in deze aflevering ook enkele keren naar gegevens uit de moderne etnologie. Er is vanaf het eerste ontstaan van landbouwgemeenschappen een ‘agrariseringsgrens’ geweest, waarbuiten de landbouw nog geen ingang had gevonden. Deze grens is steeds verder opgeschoven, maar heeft tot ver in de twintigste eeuw voortbestaan. Van de enkele volken die tot voor kort nog hoofdzakelijk van verzamelen en jagen leefden, kan wel gezegd worden dat ze nog in een ‘stenen tijdperk’ verkeerden, maar hun bestaanswijze kan moeilijk als representatief gelden voor de Oude Steentijd, al was

De Gids. Jaargang 148 het alleen maar omdat hun grondgebied geheel en al omsloten was door agrarische en industriële samenlevingen. Om anachronismen te vermijden heb ik daarom slechts daar naar voorbeelden uit de moderne etnologie verwezen waar de materiële overblijfselen uit de prehistorie al te weinig houvast bieden. Al met al is de specialistische kennis op de vele terreinen die het onderwerp bestrijkt enorm en is het voor mij onmogelijk deze tot in de kleinste details te overzien; tegelijk vertoont deze kennis nog zo veel hiaten dat een poging

De Gids. Jaargang 148 6 tot overzicht voor een deel moet berusten op veronderstellingen. Het probleem is steeds hoe ver je kunt gaan in het trekken van algemene conclusies uit materiaal dat tegelijk overvloedig en onvolledig is. Ik heb geprobeerd te schrijven zonder omhaal van woorden, maar veel van mijn conclusies kan ik alleen maar brengen met voorbehoud omkleed. Ik hoop dat de lezer de vele ‘misschiens’ en ‘naar-zich-laatvermoedens’ voor lief wil nemen. Zonder deze caveats zou de tekst te veel zekerheid suggereren.

2. Koken

Eten en niet opgegeten worden - dit zijn, zoals William McNeill heeft opgemerkt, twee basisvoorwaarden om te overleven, voor mensen zo goed als voor andere dieren.7. In beide opzichten is de vuurbeheersing van groot belang geweest. Met behulp van vuur konden mensen zichzelf en hun voorraden beter beveiligen tegen roofdieren en concurrenten; én het stelde hen in staat om hun eigen voedselrepertoire aanmerkelijk uit te breiden: zij gebruikten vuur zowel bij het verwerven van voedsel in de jacht en in het verzamelen als bij het bewerken ervan. Dit laatste, het koken, wordt in de meeste mythen over de oorsprong van de vuurbeheersing voorgesteld als de grootste zegen die het vuurbezit met zich bracht. De ergste verschrikking van het tijdperk waarin de mensen nog zonder vuur moesten leven, zo suggereren deze mythen, was dat zij toen ‘als dieren’ uitsluitend op rauw voedsel waren aangewezen.8. Of het koken inderdaad belangrijker is geweest voor de ontwikkeling van de mensheid dan andere functies, zoals met name het gebruik van vuur als wapen, lijkt me heel moeilijk te beslissen. Maar het kan zeker als belangrijk genoeg beschouwd worden om er de bespreking van de functies van de vuurbeheersing mee te beginnen. Er zijn vele manieren om rauw voedsel door verhitting te bewerken: roosteren, roken, bakken, enzovoort; het woord ‘koken’ gebruik ik hier in de meest algemene zin, ter aanduiding van al deze verschillende vormen van voedselbewerking. Evenals de vuurbeheersing zelf, die (behalve in streken waar de zonnewarmte sterk genoeg is om voor het koken te worden benut) een onmisbare voorwaarde ervoor vormt, is het koken een verworvenheid die zowel uniek als universeel menselijk is. Betrouwbare beschrijvingen van volken die niet kookten en geen gekookt voedsel aten, komen in de literatuur niet voor. Aan het koken zijn verschillende duidelijke voordelen verbonden. Daar is om te beginnen de zuiver nutritieve kant van de zaak. Het verhitten van vlees en gewassen brengt allerlei reacties teweeg die de eetbaarheid en de verteerbaarheid bevorderen. Taaie vezels worden zachter, bacteriën worden gedood, giftige stoffen verliezen hun schadelijke werking, bederf wordt uitgesteld. Vele soorten planten, zaden en wortels zijn pas voor menselijke consumptie geschikt nadat ze met behulp van vuur zijn voorbewerkt; bij andere wordt de handeling van het eten hierdoor in elk geval eenvoudiger en minder tijdrovend. Zo heeft het koken een aanzienlijke uitbreiding van het menselijke dieet mogelijk gemaakt, en daarmee van de levenskansen voor de menselijke soort.9. Met dit direct in termen van overlevingswaarde uit te drukken voordeel zijn de functies van het koken echter nog lang niet uitgeput. Het is maar een kleine stap van nut naar genot. Roosteren of stoven kan het voedsel pikanter maken en het gemak waarmee het gegeten kan worden verhogen. Zowel de handeling van het

De Gids. Jaargang 148 koken zelf, met alles wat daar aan te pas komt, als die van het eten van met vuur toebereid voedsel kunnen gemaakt worden tot momenten die aan het bestaan een extra betekenis en genoegen geven. Catherine Perlès heeft erop gewezen dat het koken deel uitmaakt van een gedragspatroon dat al ver verwijderd is van de eenvoudige reflex-keten honger, voedsel zoeken, eten.10. In nog sterkere mate dan het stoken van een vuur vormt het koken een onderdeel van een vrij in-

De Gids. Jaargang 148 7 gewikkelde, niet genetisch vastgelegde serie handelingen, die zich uitstrekt van het verwerven tot het verorberen van het voedsel, en die alleen met de nodige voorzorg kan worden uitgevoerd. Binnen dit handelingscomplex dwingt het koken zelf, evenals de omgang met vuur in het algemeen, tot bepaalde vormen van aandacht en geduld. Men moet op de gerechten letten, en het eten ervan lang genoeg uitstellen tot ze gaar zijn en niet meer te heet. Door dit alles gaat er van het koken, al weer evenals van de vuurbeheersing in het algemeen, een ‘beschavende’ werking uit. Hiermee zijn wijzigingen in het eetgedrag gepaard gegaan, die in dezelfde richting tenderen. Doordat het koken het voedsel zachter maakte, werd een wijze van eten mogelijk waarbij minder met de tanden hoefde te worden gescheurd en waarbij de handen in verhouding tot het gebit meer te doen kregen.11. Het zijn waarschijnlijk vooral deze veranderingen in het eetgedrag die hebben bijgedragen tot de ook in de moderne tijd nog wijd verbreide opvatting dat het eten van gekookt voedsel wijst op een ‘beschaafde’, ‘menselijke’ levenswijze en het eten van ongekookt voedsel op een wild en dierlijk bestaan. Het hoeft nauwelijks betoog dat deze opvatting, eenmaal aanvaard, stimulerend zal hebben gewerkt op het koken.12. De ontwikkeling van het koken vertoont in allerlei opzichten dezelfde tendens als de ontwikkeling van de vuurbeheersing. Beide veronderstellen groepsvorming en enige arbeidsdeling, en beide hebben de groepsvorming en de arbeidsdeling ook weer bevorderd. De gewoonte om buitgemaakt en verzameld voedsel niet onmiddellijk op te eten maar het in de groep te verdelen en gezamenlijk te consumeren dateert waarschijnlijk al van ver vóór het begin van de vuurbeheersing. Het eten zal voor mensen vanouds niet alleen een individuele handeling zijn geweest, maar ook een vorm van sociaal gedrag; het ligt voor de hand dat het koken deze neiging versterkt heeft en de gemeenschappelijke maaltijd heeft gemaakt tot een geregeld terugkerend sociaal gebeuren. Juist omdat het koken en het eten van gekookt voedsel in groepsverband al duizenden generaties lang behoord heeft tot de routine van het sociale leven, is het vrijwel onmogelijk de invloed ervan op de ontwikkeling van de menselijke samenleving en beschaving afzonderlijk te bepalen. Wat echter wel vast staat is dat de mensen gedurende de laatste 10.000 jaar op steeds grotere schaal gewassen als tarwe, mais en rijst zijn gaan verbouwen en cultiveren. Deze gewassen, die steeds meer het hoofdbestanddeel van het menselijke dieet overal ter wereld zijn gaan vormen, zijn alle slechts als zodanig geschikt na verhitting met vuur. Ook in dit opzicht vormt de vuurbeheersing een niet meer weg te denken schakel in de ontwikkeling van de mensheid.

3. Warmte en licht

De kaart van het archeologisch en paleontologisch onderzoek naar de ontwikkeling en de geografische verspreiding van de vuurbeheersing in de Oude Steentijd vertoont nog vele witte plekken. We moeten dan ook oppassen om uit het feit dat in bepaalde gebieden tot dusver geen sporen van vuurgebruik zijn gevonden te concluderen dat daar dus ook geen vuurbeheersing was. Eén zo'n feit is echter zo opmerkelijk, dat de verleiding om naar een verklaring te zoeken wel erg groot is, en dat is de afwezigheid van vondsten die ondubbelzinnig wijzen op vuurgebruik in Afrika eerder dan ongeveer 50.000 jaar geleden.13.

De Gids. Jaargang 148 Wat ligt meer voor de hand dan dit feit in verband te brengen met de betekenis van vuur als een bron van warmte en licht? Een kleine groep mensen, gezeten rond een vuur in de nacht, waar zij zich aan warmen en dat een stukje duisternis voor hen verlicht - dat is een van de eerste beelden die in gedachte komen wanneer wij ons het begin van de menselijke vuurbeheersing proberen voor te stellen. Dat mensen zich inspanden om vuren brandende te houden, zou in de eerste plaats zijn voortgekomen uit hun behoefte om warm en droog te

De Gids. Jaargang 148 8 blijven en om een lichtpunt te hebben in de nacht. De afwezigheid van sporen van vuurbeheersing in Afrika die verder dan 50.000 jaar teruggaan kan worden geduid als een indirecte bevestiging van deze voorstelling. Als inderdaad een van de belangrijkste aanzetten tot vuurbeheersing gelegen was in de behoefte aan warmte en licht, is het niet zo verwonderlijk dat de eerste ontwikkeling van de vuurbeheersing heeft plaats gevonden niet in dit warme werelddeel zonder lange winternachten, maar in koudere regionen in Azië en Europa. Weliswaar zijn ook daar resten van nederzettingen uit de Oude Steentijd gevonden die geen enkel spoor van vuurgebruik vertonen. Dit sluit echter niet uit dat de bewoners wel over vuur beschikt hebben, maar dat de sporen daarvan zijn uitgewist. Veel belangrijker zijn echter de positieve aanwijzingen die opgravingen in ver uiteen liggende plaatsen in onder andere China, Hongarije en Frankrijk hebben opgeleverd en die er geen twijfel aan laten bestaan dat aldaar ongeveer 500.000 jaar geleden al vuurgebruik voorkwam.14. Zelfs al is het bezit van vuur niet in alle gevallen een noodzakelijke voorwaarde geweest voor de vestiging in koude gebieden, dan kan toch moeilijk ontkend worden dat het vuur degenen die er wel over beschikten aanzienlijke voordelen moet hebben gebracht. Het was in de strijd om het bestaan op zijn minst een sterke ‘ondersteunende’ of ‘begunstigende’ factor, die het ongerief van langdurige koude en duisternis verminderde. Het leven in een kil klimaat bood, zoals William McNeill betoogd heeft, bepaalde ecologische voordelen, vooral door het ontbreken van vele micro-parasieten.15. Het bracht echter ook ongekende ontberingen met zich mee, die een beroep deden op het menselijke aanpassingsvermogen; een van de belangrijkste aanpassingen was de vuur beheersing. De laatste grote expansiebewegingen van de mensheid, naar Amerika en naar Australië en Oceanië, zijn op gang gekomen ten tijde van de tot dusver laatste IJstijd. De overtocht naar Amerika geschiedde via de toen door de daling van de zeespiegel ontstane landverbinding via Siberië en Alaska. De groepen die de daar heersende kou trotseerden waren vrijwel zeker voorzien van vuur. Pas veel later hebben migranten zich blijvend gevestigd in de poolstreken; zij hebben toen andere middelen moeten ontwikkelen om de koude te weerstaan, aangezien er wegens het ontbreken van bomen in de allerkoudste gebieden maar weinig brandstof beschikbaar is. Om deze reden hebben nog in de moderne tijd zowel de Eskimo's als de bewoners van hoge gebieden in de Andes maar een zeer beperkt gebruik van vuur als warmtebron kunnen maken.16. Ondanks deze uitzonderingen kan er toch moeilijk twijfel aan bestaan dat het gebruik van vuur als warmtebron heeft bijgedragen tot de uitbreiding van het menselijk domein in de ruimte. Het gebruik van deze zelfde vuren als lichtbron heeft een soortgelijke uitbreiding in de tijd mogelijk gemaakt, doordat allerlei activiteiten, en met name activiteiten in groepsverband, nu ook 's nachts konden worden voortgezet. Ook dit was vooral van belang in noordelijke streken waar 's winters de zon vroeg ondergaat. Het gebruik van vuur als bron van warmte en licht heeft de mensen minder direct afhankelijk gemaakt van de natuurlijke omstandigheden waaronder zij leven. Klimaatsveranderingen, seizoenswisselingen, het korter worden van de dag, al deze processen die zich onafhankelijk van hen voltrekken krijgen een minder onverbiddelijk karakter wanneer mensen zich kunnen bedienen van vuur als een buffer tegen de duisternis en de koude. De functies ‘warmte’ en ‘licht’ tonen hoe moeilijk het is de functies van de vuurbeheersing te ordenen in een eenvoudig schema op een hoger abstractieniveau,

De Gids. Jaargang 148 of dat schema nu ontleend is aan de biologie, de psychologie of de sociologie. De vervulling van de fysieke behoefte aan warmte gaat vrijwel steeds gepaard met een psychisch welbehagen en een beleving

De Gids. Jaargang 148 9 van sociale saamhorigheid; het licht van de vlammen dient niet alleen ter oriëntatie, maar het werkt ook fascinerend en doordat ieders aandacht er op gericht is ‘socialiserend’. Welke kanten van de functies warmte en licht het zwaarst wegen, hangt duidelijk af van allerlei omstandigheden zoals het klimaat en het stadium van sociaal-culturele ontwikkeling. Ook de ‘bijwerkingen’ van deze functies kunnen sterk verschillen. Hetzelfde licht dat een nuttig oriëntatiepunt vormde voor de leden van de eigen groep, kon dit ook zijn voor vijanden uit mensenwereld en dierenrijk. Zoals steeds blijkt ook in dit opzicht de vuurbeheersing niet ‘neutraal’ te zijn en evenmin onverdeeld ‘gunstig’. Er waren altijd risico's aan verbonden en er gingen steeds vormen van dwang van uit - vormen van dwang die zowel voortkwamen uit de algemene fysieke werking van vuur als uit de specifieke sociale figuraties waarin de mensen zich bevonden.

4. Een wapen tegen andere dieren

De beschikking over vuur verschafte de mensen een geweldig overwicht over alle andere dieren.17. Een treffende indruk hiervan geeft Jean-Jacques Annaud's film ‘La guerre du feu’ uit 1982, een met veel vernuft en fantasie gemaakte semi-documentaire speelfilm waarvan het scenario gebaseerd is op een Belgisch jongensboek van rond de eeuwwisseling. Ondanks een aantal romantiseringen en anachronismen die aan de documentaire waarde afbreuk doen, is Annaud erin geslaagd het belang van de vuurbeheersing zeer pakkend in beeld te brengen.18. Zo zien we in de openingsscène een groep prehistorische mensen gezeten rond een vuur in de nacht. Ze worden belaagd door een troep wolven, die gevaarlijk dichtbij komen. De mannen steken dan wat takken in het vuur en gooien deze als brandende toortsen naar de wolven. Van een paar dieren, die niet snel genoeg uitwijken, vliegt de vacht in brand; de hele troep slaat luid jankend op de vlucht. Ook al zou in werkelijkheid nooit een dergelijk voorval hebben plaats gevonden, dan nog illustreert deze scène op dramatische wijze hoe zeer de machtsbalans tussen mensen en andere dieren door de vuurbeheersing is veranderd. Niet alleen wolven, maar alle grote roofdieren stonden vrijwel weerloos tegenover het gebruik van vuur als wapen. Hierdoor zijn mensen er in geslaagd zich meester te maken van holen en grotten die eerder door beren of andere dieren bezet waren. De onderste resten in de grot bij Zhoukoudiem wijzen nog op bewoning door hyena's. Pas toen zij over vuur beschikten hebben mensen zich de grot kunnen toeëigenen; de hyenasporen houden op waar de mensensporen en de asresten beginnen.19. Evenals in de strijd met concurrerende grote roofdieren is de vuurbeheersing ook van enorm belang geweest in de jacht op prooidieren. De vraag of de mensen ‘oorspronkelijk’ of ‘van nature’ ‘jagers’ dan wel ‘gejaagden’ zijn geweest is waarschijnlijk verkeerd gesteld, en vooral ingegeven door de behoefte om hedendaagse morele en politieke standpunten met paleoantropologische argumenten te schragen.20. De hominoïden, van wie de menselijke soorten afstammen, leefden waarschijnlijk, evenals de meeste andere primaten, in hoofdzaak van verzamelen - hetgeen overigens niet wil zeggen dat ze strikt vegetarisch waren. Pas in een al tamelijk ver gevorderd stadium van ‘menswording’ is de jacht op groot wild mogelijk geworden, dank zij de voortschrijdende ontwikkeling van sociale communicatie, van werktuigen en van vuurbeheersing. In groepen samenwerkende menselijke jagers,

De Gids. Jaargang 148 gewapend met stokken en projectielen en in staat om vuren te stoken, leerden met steeds groter gemak steeds sterkere prooien te overmeesteren. Welke rol het gebruik van vuur precies gespeeld heeft in de menselijke jachtpraktijken in de Oude Steentijd is op dit moment onmogelijk met zekerheid vast te stellen; uiteenlopende plaatselijke omstandigheden zijn hierbij zeker van belang geweest. In elk geval ligt het voor de hand dat mensen al vroeg uit natuurlijke en door henzelf per ongeluk veroorzaakte bran-

De Gids. Jaargang 148 10 den de les getrokken hebben dat vuur dieren dwingt hun schuilplaatsen te verlaten en te vluchten. Op grond van dit ervaringsfeit zullen zij er ook al in een vroeg stadium toe zijn overgegaan stukken savanne of (wat moeilijker is) bos terwille van de jacht in brand te steken. Hoezeer Homo erectus deze kunst reeds beheerste, is af te leiden uit vondsten bij Ambrona in Spanje, waar de 300.000 jaar oude skeletresten zijn aangetroffen van ten minste dertig olifanten die hier in een moeras zijn omgekomen. Volgens de archeoloog F. Clark Howell wijzen alle omstandigheden erop dat het hier gaat om dieren die het moeras zijn ingedreven doordat mensen het gras in brand gestoken en alle vluchtwegen versperd hadden.21. Dergelijke drijfjachten met vuur moeten een grote vuurbeheersing en een hechte sociale organisatie gevergd hebben. Ze getuigen van een al vrij sterk ontwikkeld vermogen tot het opstellen en uitvoeren van een gezamenlijk plan. Tegelijk roepen ze de vraag op of ze behoren tot ‘de gevaarlijkste, de wreedste en de meest verkwistende vormen van jacht’,22. waarbij domweg zoveel mogelijk dieren in één keer werden gedood, of dat de jagers al bewust selectief te werk gingen en rekening hielden met de toekomstige wildstand. Beide mogelijkheden zijn denkbaar. De tweede is in de moderne tijd waargenomen bij vele volken die nog van verzamelen en jagen leefden en daarbij volgens de verslagen een vaak verrassend geraffineerd ‘faunabeheer’ aan de dag legden.23. Voor de Oude Steentijd ligt de eerste mogelijkheid echter meer voor de hand, om verschillende redenen. Ten eerste is daar het feit dat net zo min als mensen reeds bij hun geboorte het volledige vermogen hebben meegekregen om te jagen in groepsverband met speren en vuur, zij uit zichzelf ‘van nature’ weten dat het verstandig is zich te matigen in de jacht. De behoedzaamheid in de drijfjacht met vuur die bij voorbeeld bij de Australische Aborigines is waargenomen kan niet worden beschouwd als een vanzelfsprekende eigenschap waarmee menselijke jagers ‘van nature’ begiftigd zijn. We hebben hier te maken met een cultuurelement, dat deel is gaan uitmaken van het hele complex van vuurbeheersing in groepen die, met de ontwikkeling van de menselijke samenleving in het algemeen, al in sterke mate van generatie op generatie gebonden zijn aan één gebied met de daarin levende flora en fauna. Alles aan het gebruik van vuur hebben de mensen zichzelf in de loop der tijd moeten leren, ook de matiging erin. Deze theoretische overwegingen vinden enige empirische steun in het feit dat in de meeste door mensen gedomineerde gebieden de grote prooidieren op den duur in aantal geslonken of geheel verdwenen zijn. Op het Euraziatische vasteland zijn de meeste grote prooidieren in een tijdsverloop van vele tienduizenden jaren teruggedrongen en, voor zover ze uiteindelijk niet gedomesticeerd raakten, uitgestorven. Toen tegen het einde van de voorlopig laatste IJstijd de eerste mensengroepen naar Amerika overstaken, troffen zij daar een fauna aan, die volstrekt nog niet gewend was aan de inmiddels door mensen ontwikkelde superieure jachttechnieken. Dientengevolge kon hetzelfde proces van uitroeiing van grote prooidieren, dat in Azië en Europa tienduizenden jaren had geduurd, zich hier in een veel kortere periode voltrekken.24. De laatste wilde bisonkuddes in Noord-Amerika zijn in de negentiende eeuw het slachtoffer geworden van drijfjachten door jagers die inmiddels ook over moderne vuurwapens konden beschikken. Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat in de ontwikkeling van de mensheid de gezamenlijke jacht, al dan niet met vuur, sterk heeft bijgedragen tot een hechtere sociale organisatie en tot de arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen. Voedsel verzamelen vergt weinig samenwerking; elk individu kan het voor zichzelf in zijn of haar eigen tempo doen zonder daarbij van anderen afhankelijk te zijn. De

De Gids. Jaargang 148 jacht op groot wild is voor mensen (evenals voor vele andere roofdieren) echter uitsluitend mogelijk in groepsverband.25. Bij een drijfjacht

De Gids. Jaargang 148 11 met vuur moeten de jagers letten op het wild, op het vuur, en op elkaar. Dit betekent dat er een premie staat, niet alleen op lichamelijke kracht en behendigheid, maar ook op het vermogen tot samenwerking en zelfbeheersing. Hoe men vanuit een modern ethisch standpunt ook over de jacht mag denken, in de ontwikkeling van de menselijke beschaving is onmiskenbaar een aandeel geleverd door de ervaringen, opgedaan in de jacht met vuur. Terwijl het gebruik van vuur om te koken en om menselijke woonruimten te verwarmen en te verlichten sinds de invoering van de landbouw lange tijd alleen maar in omvang en belang is toegenomen, heeft de jacht met vuur in gebieden met gevestigde landbouw en veeteelt plaats gemaakt voor andere jachtmethoden. In industriële samenlevingen wordt de jacht vrijwel uitsluitend nog als recreatie bedreven; vuur komt hier niet meer aan te pas, alleen nog vuurwapens.

5. Ontsluiting en toeëigening van land

Nauw verwant met de vorige functie, de jacht, is de ontsluiting en toeëigening van land. Vele gebieden op aarde, vooral in de tropen, hebben van nature een zo dichte en hoge begroeiing dat ze voor mensen vrijwel onbegaanbaar en nauwelijks te overzien zijn. Branden, die vooral in het droge seizoen snel om zich heen kunnen grijpen, maken zo'n gebied echter in één keer overzichtelijk en toegankelijk. Het vuur blijkt trouwens al spoedig nog meer voordelen te bieden. Hoewel een bos- of grasbrand op het eerste gezicht een louter ‘destructieve’ werking lijkt te hebben, zijn de gevolgen op langere termijn verre van ongunstig te noemen. Het vuur ‘vernietigt’ niet alleen, het brengt veranderingen te weeg, die de ontwikkeling van een vooral voor graasdieren aantrekkelijke flora bevorderen. Allerlei plantaardige bouwstoffen zoals zouten, fosfor, potas en mineralen blijven in de as bewaard. De gewassen die vervolgens opgroeien in de met as verrijkte grond bezitten een hoge concentratie aan voedingsstoffen voor dieren. Periodiek optredende branden leiden er aldus toe dat de totale ‘biomassa’ in een gebied weliswaar vermindert, maar dat de ‘dierlijke biomassa’ toeneemt.26. Ook al zijn mensen oorspronkelijk nog niet in staat geweest om deze ecologische samenhangen te doorgronden, toch hebben zij door ervaring iets van het nut van regelmatig terugkerende branden leren inzien. Een meteen voor jagers zichtbaar voordeel was dat het terrein open bleef en vrij van struikgewas. Er kon voldoende gras en ander snel groeiend laag gewas groeien voor het wild om te grazen, en tegelijk waren er maar weinig schuilplaatsen, waardoor het gebied voor de mensen makkelijker te overzien en te beheersen was. Zo vulden de ‘oriëntatiefuncties’ en de ‘economische functies’ van het in brand steken van land elkaar aan. Ook andere functies zullen hierbij een niet te verwaarlozen rol gespeeld hebben. Het verbranden van de vegetatie is wel de meest drastische manier waarop mensen hun heerschappij over een gebied kunnen bevestigen, waarop zij zich dit gebied kunnen toeëigenen en tot het hunne maken. Deze toeëigening heeft verschillende aspecten. Ten eerste kan het in brand steken aan mensen het gevoel geven dat zij de ‘wildernis’ met alle daarin aanwezige onbekende en onbeheersbare gevaren terugdringen; het vuur manifesteert hoe ver hun macht als mensen wel reikt.27. Bovendien kan het vuur meer in het bijzonder dienen om het eigen territorium af te bakenen tegenover dat van andere mensen; de brandgrens wordt dan een teken van hoe ver een groep kan en durft gaan in het opeisen van een eigen, exclusief recht op land.

De Gids. Jaargang 148 Zo zijn er vanouds vele redenen geweest voor mensen om land in brand te steken: ‘economische’, maar ook wat we - niet minder anachronistisch - ‘religieuze’ en ‘politieke’ functies zouden kunnen noemen. Verschillende auteurs, onder wie de geograaf Carl Sauer en de antropoloog Omer Stewart, hebben betoogd dat de vegetatie in grote delen van de wereld,

De Gids. Jaargang 148 12 ook in gebieden die de indruk maken van ongerepte ‘natuur’, toe te schrijven is aan menselijke Brandwirtschaft of brandcultuur. ‘Overal waar de primitieve mens de gelegenheid heeft gehad om vuur op land los te laten, schijnt hij dit te hebben gedaan, sinds onheugelijke tijden,’ aldus Sauer. Het gevolg is dat de begroeiing in al die gebieden bestaat uit ‘pyrophyten’, gewassen die aangepast zijn aan het regelmatig vóórkomen van brand.28. Volgens Stewart zijn de uitgestrekte prairies, steppen en toendra's in Amerika en Eurazië bosvrij gebleven doordat mensen ze telkens weer in brand gestoken hebben; hetzelfde is door Sylvia Hallam en anderen opgemerkt voor grote delen van Australië. Hoewel deze auteurs volgens sommige ecologen het aandeel van branden met natuurlijke oorzaak onderschatten, staat toch wel vast dat een aanzienlijk deel van het landoppervlak op aarde meermalen door mensen in de as gelegd is, totdat de meer geregelde landbouw hieraan een eind heeft gemaakt en de mensen zijn gaan streven naar steeds grotere brandvrije zones, waarin vuur uitsluitend werd toegestaan in daarvoor heel specifiek bestemde haarden en ovens.29. Keer op keer hebben reizigers uit stedelijke samenlevingen, waarin het vuur sterk aan banden is gelegd, hun verbazing uitgesproken over de vele branden die zij zagen woeden rond de nederzettingen van meer primitieve volken, en die vooral bij nacht door de combinatie van vlammenspel, schroeilucht en lawaai een diepe indruk maakten. Er zou een lange bloemlezing kunnen worden samengesteld, te beginnen bij de Carthaagse zeevaarder Hanno, die omstreeks 500 voor Christus vanaf zijn schip voor de kust van Sierra Leone de vlammen hoog zag oplaaien in de donkere lucht, tot en met Malinowski, die meteen na zijn aankomst op Nieuw-Guinea in de zomer van 1915 in zijn dagboek noteerde hoe de heuvels rondom Port Moresby in lichterlaaie stonden. De eerste indruk was er steeds één van woeste, elementaire krachten die het landschap teisterden - in Malinowski's woorden ‘een volledig waanzinnige ramp die recht op me afstormde met onstuimige snelheid’.30. Pas bij nadere inlichtingen bleek dan dat de branden bewust waren aangestoken en geen direct gevaar opleverden voor de bewoonde nederzettingen. De reizigers zagen het vuur eerst slechts als een wild natuurelement; zij herkenden het niet meteen als behorend bij een bepaald stadium in de ontwikkeling van het menselijk landbeheer. Ook dit aspect van de vuurbeheersing, het in brand steken van land, heeft ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de beschaving. Wat is makkelijker voor mensen, wanneer ze eenmaal over vuur beschikken, dan in een droog seizoen het land waar zij vertoeven in brand te steken? Trekkende groepen in zeer dun bevolkte gebieden hebben zichzelf in dit opzicht misschien maar weinig beperkingen hoeven op te leggen. Maar zodra de interdependentie tussen groepen, ook bij nomaden, ook maar enigszins toeneemt worden zulke beperkingen onvermijdelijk. De kunst die dan geleerd moet worden is niet het in brand steken zonder meer, maar het in brand steken met mate en met overleg, op die tijdstippen en plaatsen waarop het vuur voor de eigen groep een zo groot mogelijk profijt oplevert en anderen zo weinig mogelijk schade berokkent. Dit te leren moet een langdurig proces geweest zijn, dat moeilijk zonder ongelukken en conflicten kan zijn verlopen. Waar wij iets van weten is het laatste stadium van deze ontwikkeling, voorafgaand aan de overgang naar geregelde landbouw in brandvrij gehouden zones. De talrijke beschrijvingen van de manier waarop Indianen in Amerika, de Aborigines in Australië en allerlei volken in Afrika vuur gebruikten als een middel om land te ontsluiten en toegankelijk te houden wijzen alle op een hoge graad van technische beheersing, die meestal gepaard ging met rituele

De Gids. Jaargang 148 voorzorgen.31. Daar waar de cultische autoriteiten hun gezag verloren, verdwenen vaak na enige tijd ook de beperkingen op het in brand steken van land. De kaalslag door vuur, waaraan in de twintig-

De Gids. Jaargang 148 13 ste eeuw vele Afrikaanse bossen ten onder zijn gegaan, is niet alleen een gevolg van grootscheepse commerciële ontginningen, maar ook van het verdwijnen van vroeger door culten gehandhaafde brandverboden.32.

6. Wapen en machtsbron in de strijd tussen mensen

Volgens de in het vorige hoofdstuk ontwikkelde gedachtengang naar aanleiding van de voorwaarden tot vuurbeheersing, hebben brandende stokken, gebruikt als knuppels en als projectielen, waarschijnlijk een geduchte rol gespeeld bij de oorspronkelijke ‘strijd om het vuur’, die geleid heeft tot de vestiging van het soortmonopolie op vuur door de mens. Het ligt voor de hand dat dit wapen niet alleen gehanteerd is tegen andere dieren maar ook in de strijd tussen mensen onderling. Daarbij zal, zoals al eerder opgemerkt, een premie hebben gestaan op de meest geschikte dosering van moed en voorzichtigheid: het kwam erop aan niet onmiddellijk terug te schrikken voor het vuur, maar er ook niet roekeloos mee om te springen. Het gebruik van vuur als wapen vergde, meer nog misschien dan enige andere vorm van vuurbeheersing in dit stadium, sociale beheersing en zelfbeheersing. Taferelen van een oerstrijd om vuur, zoals die door Jean-Jacques Annaud zo dramatisch zijn verfilmd in ‘La guerre du feu’, zijn in historische tijden nooit waargenomen en beschreven. Toch is het aannemelijk dat ze hebben plaats gevonden in een tijd waarin mensen wel al vele voordelen van vuur wisten te benutten, maar nog niet in staat waren het zelf te maken. Wanneer dan een bepaalde groep zijn vuur had verloren (wat vooral in tijden van regen maar al te vaak gebeurd zal zijn), had deze groep weinig andere keus dan zich te wenden tot een groep die zijn vuur wel had weten te bewaren, om daar vuur te verkrijgen. Als goedschiks lenen werd geweigerd, bleef roof als enige mogelijkheid over. Over het gebruik van vuur als ruilmiddel in de tijd toen vele (of, nog eerder, alle) mensengroepen nog geen vuur konden maken, heb ik in de literatuur niets kunnen vinden; het is ook moeilijk voor te stellen hoe hierover enig tastbaar gegeven ontdekt zou kunnen worden. Toch is het een fascinerende veronderstelling, dat vuur eens als ruilobject gefungeerd heeft en een van de weinige bindmiddelen vormde tussen groepen die verder nauwelijks op enige wijze van elkaar afhankelijk waren.33. Het ligt voor de hand dat groepen die vuur te bieden hadden veel sterker stonden dan de om vuur vragende partij en deze laatste misschien wel tot zeer vergaande concessies konden dwingen. De al eerder geopperde gedachte dat de overgang van Homo erectus naar Homo sapiens te maken zou kunnen hebben met de ongelijke verhoudingen tussen vuurbezittende en vuurloze groepen dringt zich hier opnieuw op - wederom als een idee dat bij de huidige stand van onderzoek niet meer kan zijn dan een speculatie. Toen eenmaal alle nog levende mensengroepen zich de kunst van het vuur maken hadden eigen gemaakt, hoefde het vuur niet meer de inzet te zijn van strijd of ruil tussen groepen. Ook als wapen zal het toen van minder belang zijn geworden. In de strijd van man tegen man is het een weinig efficiënt wapen. Het belemmert de bewegelijkheid, het dwingt tot grote voorzichtigheid opdat men zichzelf en zijn medestanders niet verwondt, en de dodelijke werking ervan is veel geringer dan die van een bijlslag of een speerstoot. Slechts in twee opzichten kan het gebruik van vuur als wapen effectief gebleven zijn. In de eerste plaats door het niet tegen personen te gebruiken maar tegen hun

De Gids. Jaargang 148 bezittingen. Zoals in de vorige paragraaf al bleek, kan het in een droge periode heel goed worden aangewend om landerijen in de as te leggen. Wanneer men rekening weet te houden met windrichting en windkracht, kan men zonder enige schade aan zijn eigen terrein het land van zijn vijanden verwoesten en hun levenswijze ontregelen. Het voornaamste risico is de kans op repressailles van gelijke aard; hiertegen is niet veel te doen.

De Gids. Jaargang 148 14

Voor groepen die weinig bezittingen hebben zal de ontregeling door brand meestal betrekkelijk kort duren. Mensen werden in dit opzicht kwetsbaarder naarmate hun bezit toenam; en daarmee steeg ook de kans dat vuur als wapen tegen hen gebruikt zou worden. Over de wijze van oorlogvoering in prehistorische samenlevingen is heel weinig met zekerheid bekend; in de literatuur die ik heb geraadpleegd, heb ik geen vermeldingen gevonden van nederzettingen uit de Oude Steentijd die door vuur verwoest moeten zijn. Uit latere tijden is des te meer bekend: of het nu gaat om de Griekse krijgers uit de Ilias en de Odyssee of om de Indiaanse krijgers in Noord-Amerika in de achttiende en negentiende eeuw, het afsteken van vuurpijlen naar de vijand bij een belegering en het plat branden na plundering van veroverde dorpen en steden behoorden tot hun vaste praktijken.34. De tweede manier waarop vuur vanouds als wapen gebruikt kon worden, is het lijfelijk toedienen ervan door een groep tegen een individu. Het grote risico van zelfverwonding, dat vuur weinig geschikt maakt als wapen in een gevecht van man tegen man, vervalt wanneer een groep gewapende mensen één weerloos slachtoffer tegenover zich heeft en met vuur kan bestoken. Ook betreffende de toepassing van deze mogelijkheid van vuurgebruik ken ik geen gegevens uit de Oude Steentijd. Maar alweer, uit latere perioden is zeer veel bekend, vooral over offerplechtigheden en terechtstellingen waarin mensen uitvoerig met vuur gefolterd werden. Uit ooggetuigenverslagen blijkt dat het hierbij in de meeste gevallen niet ging om incidentele woede-uitbarstingen, maar om geregeld terugkerende, zorgvuldig voorbereide en geregisseerde rituelen, waarin een groep haar enorme overmacht over de individuele slachtoffers kon uitleven in een over vele uren uitgerekte reeks vernederingen en verminkingen, totdat de dood niet langer was uit te stellen.35.

7. Groepsvorming

Naarmate er meer functies van de vuurbeheersing besproken zijn, wordt herhaling moeilijker te vermijden. Iedere functie is nauw verweven met andere en dit geldt in wel heel sterke mate voor de functie ‘groepsvorming’. Toch is deze te belangrijk om er niet afzonderlijk op in te gaan. Zoals ik in het vorige hoofdstuk al uitvoerig heb betoogd, kan het leven in groepsverband beschouwd worden als een noodzakelijke voorwaarde tot vuurbeheersing. Wanneer in de vroege prehistorie een groep mensen zich van een vuur had weten meester te maken en er in geslaagd was dit tot op zekere hoogte te ‘beheersen’, dankten zij dit onder meer aan het feit dat zij een groep vormden. Wilden zij het vuur aanhouden en verdedigen, wilden zij het blijven ‘beheersen’, dan dienden zij daar eveneens als groep voor te zorgen. Het bezit van een vuur was een gevolg van het leven in groepsverband en dwong tegelijk tot het voortzetten en intensiveren hiervan. Vuurbeheersing stelt een groep voor taken van diverse aard. Ten eerste is daar de dagelijkse zorg dat het vuur blijft branden: dat er voldoende brandstof is en toevoer van verse lucht, en dat het vuur beschermd is tegen regen en roof. Niet alle leden hoeven en kunnen zich gelijktijdig met deze taken bezig te houden, enige arbeidsdeling is hier onvermijdelijk. Walter Hough, de auteur van het enige mij bekende overzichtswerk over alle vormen van menselijk vuurgebruik, beschouwt de zorg voor het vuur zelfs als ‘the first delegated office’.36. De vuurbeheersing maakt ook het proces van cultuuroverdracht belangrijker. Groepen met vuur beschikken over meer cultuur dan groepen zonder vuur; de

De Gids. Jaargang 148 techniek van het omgaan met vuur, met de daarbij behorende vaardigheid en voorzichtigheid, moet aan ieder kind opnieuw geleerd worden. Gaston Bachelard heeft er in La psychanalyse du feu op

De Gids. Jaargang 148 15 gewezen dat het ouderlijk gebod om op te passen met vuur misschien wel het meest effectieve gebod is waarmee kinderen worden geconfronteerd: overtredingen worden onverbiddelijk met brandwonden bestraft. In dit samengaan van sociaal gebod en ‘natuurlijke’ sancties ziet Bachelard een van de sterkste bevestigingen van het ouderlijk gezag; de vroege ervaring dat de door de ouders gestelde regels ‘terecht’ zijn en maar beter gehoorzaamd kunnen worden versterkt de ontvankelijkheid voor sociale autoriteit in het algemeen.37. Hoewel dit idee van Bachelard in eerste instantie betrekking heeft op de ontwikkeling van kinderen in moderne samenlevingen, lijkt het mij ook van toepassing op de oudste stadia van vuurbeheersing. Het leren omgaan met vuur is steeds een vorm van ‘socialisering’, in de letterlijke zin van het woord. Het impliceert enig respect voor sociaal-culturele regels - regels die er bovendien niet alleen op gericht zijn dat iemand zichzelf niet verwondt, maar ook dat hij anderen geen letsel toebrengt. In potentie is vuur voor iedere groep een uiterst gevaarlijk bezit. Het kan op een zeer ontwrichtende manier worden gebruikt: in de strijd met andere groepen, maar ook binnen de eigen groep zelf. In iedere samenleving komt het waarschijnlijk wel voor dat individuen door nalatigheid of met opzet ongelukken met vuur veroorzaken. Maar juist het voortdurend aanwezige gevaar van ontwrichting dwingt tot tegenmaatregelen, die in de richting gaan van een hechtere sociale integratie. Al deze overwegingen zijn theoretisch; het is helaas onmogelijk ze voor de Oude Steentijd met archeologisch materiaal te ondersteunen. Dit betekent echter niet dat ze zomaar uit de lucht gegrepen zijn. Ze zijn afgeleid uit een algemeen biologisch-sociologisch perspectief op de ontwikkeling van menselijke samenlevingen, en vullen dit perspectief nader in. Enkele andere ideeën die ik in de literatuur ben tegengekomen, verdienen in dit verband ook nog vermelding. Zo is volgens sommige auteurs het gemeenschappelijke vuur de plaats geweest waar de ontwikkeling van de menselijke communicatie en de taal bij uitstek sterke impulsen heeft gekregen. De leden van de groep die van hun dagelijkse verkennings- en bevoorradingstochten terugkeerden, ontmoetten elkaar en hun kinderen bij het vuur, waar zij door middel van klanken en gebaren trachtten hun belevenissen mee te delen en hun wensen en behoeften kenbaar te maken.38. Een direct vervolg op deze niet onaannemelijke maar onbewijsbare veronderstelling is het idee dat het koken in het bijzonder van belang is geweest voor de intellectuele ontwikkeling. Er is wel geopperd dat de opmerkzaamheid die nodig was bij het koken ‘de eerste subtiele en intieme kennis van de materie’ heeft opgeleverd en dat daarmee de grondslag is gelegd voor de latere ontwikkeling van de natuurwetenschappen.39. We hoeven echter niet meteen zulke verstrekkende verbanden te zoeken om toch te erkennen dat zowel de sociale coördinatie als de individuele houding van aandacht en geduld die het koken vergde ook in andere opzichten enig nut afgeworpen kunnen hebben in de strijd om het bestaan. Dat vuur heel belangrijk geweest moet zijn als het gemeenschappelijke trefpunt van een groep, valt nog enigszins af te leiden uit woorden en zegswijzen in tegenwoordig nog gesproken talen. In vele talen is er een duidelijke etymologische verwantschap tussen woorden als ‘huis’ en ‘haard’. Zeer veelzeggend zijn ook uitdrukkingen zoals die van de Creek-indianen, die van hun bondgenoten als een waarmerk van vertrouwen zeiden dat zij ‘van hetzelfde vuur’ waren.40. Eén speciale eigenschap van vuur moet in verband met de groepsvorming van bijzonder belang geweest zijn: vuur genereert vuur. Dit maakt het bezit van vuur principieel anders dan vrijwel alle overige vormen van bezit. Wie over vuur beschikt,

De Gids. Jaargang 148 kan anderen daarin laten delen zonder dat dit ten koste van zijn eigen vuur hoeft te gaan. Het enige wat degenen die vuur geven kwijtraken is hun alleenbezit, hun monopolie. Daartegenover staat winst aan

De Gids. Jaargang 148 16 goodwill, aan vriendschap. Vuur kan ook dienen als een uniek soort gift. De mogelijke consequenties hiervan voor het ontstaan van gift- en ruilverhoudingen tussen en binnen groepen heb ik in de vorige paragraaf, over het gebruik van vuur als wapen en machtsbron, al aangestipt; er is bij mijn weten nog geen onderzoek naar gedaan. De veronderstelling ligt echter voor de hand dat het ‘delen van vuur’ een van de oudste vormen van vreedzaam contact tussen volken is geweest. Wel bekend is dat het delen in het bezit van het gemeenschapsvuur tot in de tegenwoordige tijd bij vele volken een sterke symbolische functie heeft gehad. Jagers die alleen op pad gingen namen een stukje gloeiende kool uit het gemeenschapsvuur mee; het vuur symboliseerde als het ware hun verbondenheid met de groep waartoe zij behoorden.41. Vele volken kenden rituele gelegenheden waarbij iedereen al zijn vuren doofde om daarna van stamhoofd of priester nieuw, ‘rein’ vuur in ontvangst te nemen.42.

8. Materiaalbewerking

Als een stok van jong hout gedeeltelijk verbrandt, wordt het hout dat onmiddellijk grenst aan het verkoolde deel harder. Ergens in de Oude Steentijd moeten mensen dit ervaringsfeit hebben opgemerkt, en zijn ze er gebruik van gaan maken om graafstokken, spiesen en speren te verharden en aan te scherpen. Het is nog onbekend waar en wanneer deze techniek voor het eerst ontwikkeld is.43. In elk geval betekende het een stap vooruit in de beschaving; de handeling van het ronddraaien van de stokpunt in het vuur vergde inzicht, vaardigheid en geduld, dit alles met het oog op het toekomstig gebruik van de stok als werktuig of wapen. Zoals met alle ontwikkelingen in de Oude Steentijd het geval is, zullen de vorderingen in deze techniek aanvankelijk langzaam zijn geweest. Ook hier kunnen echter op den duur betrekkelijk kleine voorsprongen van verstrekkende betekenis zijn geweest. Groepen die zeer bedreven waren in de kunst van het aanscherpen van spiesen en speren konden daarmee niet alleen hun overwicht over andere dieren vergroten, maar ook over andere groepen mensen die deze kunst minder goed beheersten. Mensen hebben geleerd behalve hout ook dierlijke materialen door een bewerking met vuur beter geschikt te maken voor bepaalde doeleinden. Geweien, hoornen en slagtanden konden zo op gewenste plaatsen worden gebroken, gebogen of aangescherpt. Zeker in een meer verfijnde vorm zullen deze technieken pas tegen het einde van de Oude Steentijd voor het eerst zijn toegepast. Nog ingrijpender toepassingen van vuur, in het pottenbakken, glas blazen en het smeden van metalen, zijn pas opgekomen na de agrarisering. Ze bouwen alle echter voort op de inzichten en vaardigheden die zijn opgedaan in de duizenden generaties omspannende ervaringen met het gebruik van vuur bij het koken en bij het bewerken van plantaardig en dierlijk materiaal voor de vervaardiging van werktuigen en wapens.

9. Fascinatie, discipline, ritueel

In het voorgaande heeft de nadruk steeds gelegen op de ‘utilitaire’ functies van vuurbeheersing, die op de een of andere manier de overlevingskansen van mensen verhoogden. Daarnaast zijn er ook minder utilitaire functies te noemen, zoals de

De Gids. Jaargang 148 fascinatie die vuur biedt, met de daarmee gepaard gaande lustgevoelens. Dit brengt ons dan op de meest ongrijpbare aspecten van het toch al zo moeilijk grijpbaar te maken onderwerp vuurbeheersing. Opgravingen kunnen hierover geen enkel uitsluitsel geven; we zijn op dit punt voor onze voorstelling van de Oude Steentijd geheel afhankelijk van waarnemingen uit veel latere tijden. Toch zijn bepaalde vermoedens sterk genoeg. Zo wijst Richard Leakey op de bekoring en de betovering die vuur wekt, en waarvoor de ontvankelijkheid kennelijk diep in ons zit. Het is heel goed voorstelbaar dat, zoals Leakey zegt, de mensen die een half miljoen jaar ge-

De Gids. Jaargang 148 17 leden vuren stookten zich ook al in de ban lieten brengen door ‘het kaleidoscopische effect’ van het gezicht, het geluid, de reuk en de koesterende warmte van een vlammend en knetterend vuur.44. De positieve beleving van vuur zal zeker nog versterkt zijn door het besef het te kunnen beheersen. Deze lustgevoelens hebben waarschijnlijk voortdurend meegespeeld in alle hiervoor besproken meer utilitaire toepassingen van vuur. Het koken, het zich koesteren in de warmte, het staren in de vlammen van een gemeenschappelijk vuur, het in brand steken van hoog opstaand gras en struikgewas en het opjagen van het daarin verscholen wild, al deze activiteiten zullen de mensen ook een zeker plezier gegeven hebben, soms het plezier van zekerheid en ontspanning, soms juist dat van spanning en opwinding. De spanning wordt vooral gewekt door de vernietigende kracht van het vuur. Mensen kunnen deze vernietigende kracht gebruiken om datgene wat ze als vijandig en bedreigend ervaren te verbranden. Zij kunnen op deze manier uiting geven aan haat en wraakgevoelens. Het branden kan ook een meer preventief bezwerende betekenis hebben. Wat door het vuur verteerd is, is onschadelijk gemaakt - althans voorlopig. Dit helpt te verklaren waarom vele volken aan vuur een zuiverende, louterende werking toeschrijven, die zij in de vorm van riten proberen te benutten. Zij offeren wat zij kwijt willen aan de vlammen; dit kunnen hun eigen doden zijn (we spreken dan van crematie), of hun vijanden die zij levend verbranden, of dieren of dingen of stukken land.45. Het rituele aspect van de vuurbeheersing is waarschijnlijk niet los te zien van de noodzaak van discipline in de omgang met vuur. Deze discipline krijgen de mensen niet genetisch, als een ‘instinct’, bij hun geboorte mee, maar ze moet hun door leren worden bijgebracht, ook in samenlevingen die nog geen enkele wetenschappelijke verklaring voor de werking van vuur kenden, en waarin misschien zelfs nog nauwelijks enige verbale communicatie plaats vond. Elke generatie opnieuw moest vertrouwd gemaakt worden met de kunst van het omgaan met vuur; er mocht geen gat vallen in de cultuuroverdracht. Als we ons afvragen hoe mensen in de Oude Steentijd dit probleem - dat dus een probleem van het samenleven was - hebben opgelost, dringt zich het vermoeden op dat zij zich hierbij vooral van riten bediend hebben, van standaardprocedures waarop zij van elkaar geen afwijkingen duldden. Het aantal mogelijke aanpassingen aan vuur is, zoals Walter Hough heeft opgemerkt, sowieso al beperkt;46. de neiging om de omgang met vuur aan riten te binden zal de mogelijke variaties per groep nog verder beperkt hebben. Nogmaals, meer dan een vermoeden kan dit niet zijn. En er is zeker niet mee gezegd dat in de Oude Steentijd iedereen zich altijd aan de riten gehouden zal hebben. Integendeel, zoals zo vaak lijkt ook hier de regel van toepassing, dat er een verband bestaat tussen de kracht van verleidingen en de strengheid van sociale regels en rituelen die deze verleidingen tegengaan en bestraffen.47. Juist met vuur zal de verlokking vaak groot geweest zijn om het op niet sociaal voorgeschreven manieren te gebruiken. Er zullen te allen tijde mensen geweest zijn die het gebruikten om wraak uit te oefenen of andere persoonlijke neigingen te botvieren. Zo zullen er vanouds ook mensen geweest zijn die de techniek van het omgaan met vuur beter en anderen die haar minder goed beheersten. In samenlevingen van verzamelaars en jagers kunnen kleine kinderen spelenderwijs leren vuurtjes te stoken.48. Ze zijn echter nog lang niet toe aan de bijzondere kennis en vaardigheid die nodig zijn om de grote vuren onder controle te houden die gesticht worden bij de jacht en bij de jaarlijkse landverbrandingen.

De Gids. Jaargang 148 In vele samenlevingen is er dan ook zoiets als een ‘hogere omgang met vuur’, die niet voor iedereen is weggelegd. Iets van dit exclusieve en verbodene klinkt nog door in de Prometheusmythe, waarin de vuurbeheersing wordt voorgesteld als een geheim dat de goden ont-

De Gids. Jaargang 148 18 futseld is. Zoals kennis in het algemeen, is het doorgronden van de geheimen van het vuur een bron van macht - van mensen over dieren en ook van mensen over elkaar. Het bewaren van dit geheim, door alle volwassenen in een groep of door enkele uitverkorenen onder hen, en het overbrengen ervan aan een volgende generatie, zijn zaken die aan de vuurbeheersing een extra fascinerende werking kunnen geven. De geheimen van het vuur zijn ook de geheimen van de ingewijden; het natuurgeheim is een sociaal geheim.

(wordt vervolgd)

De Gids. Jaargang 148 19

Literatuur

Bachelard, Gaston, La psychanalyse du feu. Gallimard, Parijs 1937. Baker, Paul T., ‘The Adaptive Limits of Human Populations’, Man (N.S.) XIX, 1984, p. 1-14. Brain, C.K., The Hunters or the Hunted? An Introduction to African Cave Taphonomy. University of Chicago Press, Chicago 1981. Burkert, Walter, Homo Necans. The Anthropology of Ancient Greek Sacrificial Ritual and Myth. Uit het Duits vertaald door Peter Bing. University of California Press, Berkeley 1983. Clastres, Pierre, Recherches d'anthropologie politique. Editions du Seuil, Parijs 1980. Cohen, Mark Nathan, The Food Crisis in Prehistory. Overpopulation and the Origins of Agriculture. Yale University Press, New Haven 1977. Coon, Carleton S., The Origin of Races. Knopf, New York 1962. Elias, Norbert, ‘On the Sociogenesis of Sociology’, Sociologisch Tijdschrift XI, 1984, p. 14-52. Frazer, James George, Myths of the Origin of Fire. Macmillan, Londen 1930. Goodale, Jane C., Tiwi Wives. A Study of the Women of Melville Island, North Australia. University of Washington Press, Seattle 1971. Goudsblom, Johan, Balans van de sociologie. 2e druk, Het Spectrum, Utrecht 1983. Grinstein, Alexander, ‘Stages in the Development of Control over Fire’, International Journal of Psychoanalysis XXXIII, 1952, p. 416-420. Hallam, Sylvia J., Fire and Hearth. A Study of Aboriginal Usage and European Usurpation in South-western Australia. Australian Institute of Aboriginal Studies, Canberra 1975. Heerikhuizen, Bart van, en Nico Wilterdink, Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie. Te verschijnen bij Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985. Hempel, Carl, ‘The Logic of Functional Analysis’, in: Llewellyn Gross (ed.), Symposium on Sociological Theory. Row, Peterson & Co, New York 1959. Hofstra, Sj. ‘Het functiebegrip in de sociologie’, in: Causaliteit en functioneel verband in de sociologie. Handelingen van de Nederlandse Sociologische Vereniging, p. 25-60. H.J. Paris, Amsterdam 1946. Horton, D.R., ‘The Burning Question: Aborigines, Fire and Australian Ecosystems’. Mankind, XIII, 1982, p. 237-251.

De Gids. Jaargang 148 20

Hough, Walter, ‘The Distribution of Man in Relation to the Invention of Fire-Making Methods’. American Anthropologist, New Series, XVIII, 1916, p. 257-263. Hough, Walter, Fire as an Agent in Human Culture. Bulletin 139, Smithsonian Institute, United States National Museum. Government Printing Office, Washington 1926. Howell, F. Clark, Early Man. Time-Life Books, New York 1965. Howell, F. Clark, ‘Observations on the Earlier Phases of the European Paleolithic’, in: J. Desmond Clark en F. Clark Howell (red.), Recent Studies in Paleoanthropology. American Anthropologist, LXVIII, extra nummer, 1966, p. 88-201. Hudson, Charles M., The Southeastern Indians. University of Tennessee Press, Knoxville 1976. Kinietz, W. Vernon, The Indians of the Western Great Lakes 1615-1760. University of Michigan Press, Ann Arbor 1940. Kirby, Jon P., ‘Using Prohibitons in Developing Work: Lessons from the Anufo of Northern Ghana’, z.j.. Konner, Maurice, The Tangled Wing. Biological Constraints on the Human Spirit. Holt, Rinehart & Winston, New York 1982. Kozlowski, T.T., en C.E. Ahlgren (eds.), Fire and Ecosystems. Academic Press, New York 1974. Lan-Po, C. The Cave Home of Peking Man. Foreign Languages Press, Peking 1975. Leakey, Richard E., en Roger Lewin, Origins. The Emergence and Evolution of Our Species and Its Possible Future. Macdonald and Jane, Londen 1977. Lévi-Strauss, Claude, Le cru et le cuit. Plon, Parijs 1964. Lévi-Strauss, Claude, Du miel aux cendres. Plon, Parijs 1966. Lewis, Henry T. ‘The Role of Fire in the Domestication of Plants and Animals in Southwest Asia: A Hypothesis’, Man (N.S.) VII, 1972, p. 195-222. Liebermann, Philip, Bespreking van: Quest for Fire, geregisseerd door Jean-Jacques Annaud, American Anthropologist, LXXXIV, 1982, p. 991-992. Malinowski, Bronislaw, A Diary in the Strict Sense of the Term. Harcourt, Brace & World, New York 1967. Martin, P.S., en H.E. Wright, Jr. (red.), PLeistocene Extinctions. The Search for a Cause. Yale University Press, New Haven 1967. Mauss, Marcel, ‘Essai sur le don. Forme et raison de léchange dans les sociétés archaiques’. L'année sociologique (n.s.), I, 1925, p. 30-186. McNeill, William H., Plagues and Peoples. Anchor Press, Garden City, N.Y. 1976. Merton, Robert K. On Theoretical Sociology. The Free Press, New York 1967. Müller, Klaus, Geschichte der antiken Ethnographie und ethnologischen Theoriebildung, 1. Franz Steiner, Wiesbaden 1972. Nilsson, Tage, The Pleistocene. Geology and Life in the Quaternary Ice Age, D. Reidel, Dordrecht 1983. Oakley, Kenneth, ‘Fire as Paleolithic Tool and Weapon’. Proceedings of the Prehistoric Society. Vol. XXI, 1955, p. 36-48. Oakley, Kenneth, ‘On Man's Use of Fire, with Coments on Tool-making and Hunting’, in: Washburn, 1961, p. 176-193. Perlès, Catherine, Préhistoire du feu. Masson, Parijs 1977. Perlès, Catherine, ‘Les origines de la cuisine: l'acte alimentaire dans l'histoire de l'homme’, Communications, XXXI, 1979, p. 4-14.

De Gids. Jaargang 148 Perlès, Cathérine, ‘Hearth and Home in the Old Stone Age’, Natural History, XC, 1981, p. 38-41. Perlès, Catherine, ‘La guerre du feu a-t-elle au lieu?’. Interview met Annick Miquel. La Recherche, XIII, 1982, p. 390-391. Peters, Charles R., en Eileen M. O'Brien, ‘On Hominid Diet before Fire’, Current Anthropology, XXV, 1984, p. 358-360. Pilbeam, David, ‘The Descent of Hominoids and Hominids’. Scientific American, maart 1984, p. 60-69. Poulianos, Aris N., The Cave of the Petralonian Archanthropinae. Library of the Anthropological Association of Greece, Athene 1982. Pyne, Stephen J., Fire in America. A Cultural History of Wildland and Rural Fire. Princeton University Press, Princeton 1982. Radcliffe-Brown, A.R., The Andaman Islanders. Cambridge University Press, Cambridge 1922. Sauer, Carl O., ‘The Agency of Man on Earth’, in: Thomas, 1956, p. 49-69. Schapera, I., The Khoisan Peoples of South Africa. Bushmen and Hottentots. Routledge, Londen 1930. Schoffeleers, J.M., ‘The Religious Significance of Bush Fires in Malawi’, Cahiers des Religions Africaines, X, 1971, p. 271-281. Schoffeleers, J.M., ‘Introduction’, in: J.M. Schoffeleers (ed.), Guardians of the Land. Mambo Press, Gwelo, Zimbabwe 1978, p. 1-46. Stahl, Ann Brower, ‘Hominid Dietary Selection Before Fire’, Current Anthropology, XXV, 1984, p. 151-168. Stewart, Omer C., ‘Fire as the First Great Force Employed by Man’, in: Thomas 1956, p. 115-133. Stone, Leo, ‘Remarks on Certain Unique Conditions of Human Aggression (the Hand, Speech, and the Use of Fire)’, Journal of the American Psychoanalytic Association, XXVII, 1979, p. 27-63. Thomas, William L., Jr. (ed.), Man's Role in Changing the Face of the Earth. Wenner-Gren Foundation, Chicago 1956. Trigger, Bruce C., The Children of Aataentsic. A History of the Huron People to 1660, 2 delen. McGill-Queen's University Press, Montreal 1976. Vogl, Richard J., ‘Effects of Fire on Grasslands’, in: Kozlowski en Ahlgren 1974, p. 139-194. Washburn, Sherwood L. (ed.), Social Life of Early Man.

De Gids. Jaargang 148 21

Viking Fund Publications in Anthropology, Wenner-Gren Foundation, New York 1961. Washburn, S.L., en C.S. Lancaster, ‘The Evolution of Hunting’, in: S.L. Washburn en Phyllis C. Jay (eds.), Perspectives on Human Evolution, Vol. 1. Holt, Rinehart en Winston, New York 1968, p. 213-229. Werner, A., The Natives of Central Africa. Constable, Londen 1906. White, Edmund, en Dale Brown, De eerste mensen. Uit het Engels vertaald door Jaap Buys. Time-Life Boeken, Amsterdam 1973. Zeuner, Frederick E., A History of Domesticated Animals. Hutchinson, Londen 1963.

Eindnoten:

1. Voor dit gebruik van het begrip functies zie Goudsblom 1983, p. 151-161. Zie ook Hempel 1959; Hofstra 1946; Merton 1967, p. 73-138. 2. De genoemde vierdeling komt van Coon 1962, p. 90-91. Zie ook Hough 1926, p. 65-74; Oakley 1955; 1961. 3. Voor deze aan Norbert Elias ontleende indeling zie vooral Van Heerikhuizen en Wilterdink 1985. 4. Voor een treffende beschrijving van zulke in het teken van wraak en wederwraak staande sociale figuraties zie Clastres 1980, p. 171-248. 5. Vgl. Pilbeam 1984. 6. Vgl. Perlès 1977, p. 27-41. Verscheidene auteurs, onder wie Perlès, noemen de bewoners van de Andamanen in de Golf van Bengalen als een uitzondering op de regel dat alle in de moderne tijd beschreven volken de kunst van het vuur maken beheersten. Vroeger zouden de Andamanezen deze kunst wel verstaan hebben, maar hij zou verloren zijn gegaan. Dit verhaal, dat in de literatuur over vuurbeheersing een eigen leven is gaan leiden, is afkomstig uit de in 1922 verschenen studie van Radcliffe-Brown, waarin deze meedeelt: ‘De Andamanezen zijn misschien het enige volk ter wereld dat geen eigen methode kent om vuur te maken’ (p. 472; cursivering J.G.). Uit de direct op deze zin volgende passage blijkt echter dat zij wel degelijk in staat waren om vuur te maken, namelijk met behulp van lucifers, die zij betrokken bij de koloniale post in Port Blair. Zij verschilden in dit opzicht niet van de overgrote meerderheid der Westeuropeanen of Noordamerikanen, die er evenmin een eigen traditionele methode van vuur maken op na houden. Op de uitvinding en de mondiale verbreiding van lucifers kom ik uitvoerig terug in een volgende aflevering. 7. McNeill 1976, p. 5-14. Zie ook hieronder noot 17. 8. Vgl. Frazer 1930, p. 202-203; Lévi-Strauss 1964; 1966; Perlès 1977, p. 56; Stone 1979, p. 51-52. 9. Vgl. Stahl 1984; Peters en O'Brien 1984. 10. Perlès 1979, p. 9. 11. Stone 1979, p. 52. Zie ook Grinstein 1952. Alle latere ontwikkelingen in eetgewoonten, zoals het eten met mes en vork of met stokjes, zijn voortzettingen en verfijningen van deze elementaire eerste stap, die al in een heel vroeg stadium van de ontwikkeling van de mensheid is gezet en in de ontwikkeling van ieder individueel mensenkind herhaald wordt: van het eten uitsluitend met de mond naar het meer beschaafde eten met mond en handen. 12. Het ligt voor de hand dat het koken en het eten van gekookt voedsel hebben bijgedragen tot de culturele en sociale differentiatie tussen en later ook binnen samenlevingen. De keuze van het voedsel, de wijze van bereiding en de manier van eten verschillen van groep tot groep; en de leden van de meeste groepen leren van jongs af aan een spontane voorkeur voor de eigen en afkeer van vreemde kooken eetgewoonten te ontwikkelen. De neiging om het eetgedrag van andere volken onbehouwen te vinden is waarschijnlijk vrij algemeen; een van de meest sprekende uitingen daarvan is het woord ‘rauwvleeseters’ waarmee de Algonquin-indianen hun noordelijke buren, de ‘Eskimo's’, aanduidden (vgl. Müller 1972, p. 4). 13. Vgl. Perlès 1977, p. 17-26. 14. Enkele belangrijke vindplaatsen zijn Zhoukoudiem in China, Vertesszölös in Hongarije en Terra Amata in Frankrijk. Vgl. Perlès 1977, p. 15-17. Sommige aanspraken op vuurvindplaatsen van

De Gids. Jaargang 148 een zeer hoge ouderdom lijken niet geheel vrij van chauvinisme; dit geldt bij voorbeeld voor de sporen bij Petralona in Griekenland, die volgens sommigen wijzen op vuurgebruik ongeveer 700.000 à 800.000 jaar geleden, maar volgens andere experts veel recenter zijn. Vgl. Poulianos 1982. 15. McNeill 1976. 16. Vgl. Oakley 1955, p. 45; 1961, p. 184; Perlès 1977, p. 57-58; Baker 1984, p. 9. 17. Ik gebruik de term ‘andere dieren’ om eraan te herinneren dat de mens óók een dier is. Vooral wanneer het gaat om de vroegste fasen in de ontwikkeling van de mensheid, de overgang van hominoïde naar hominide leefvormen, is de term ‘andere dieren’ op zijn plaats. Voor latere fasen, toen mensen zich, onder meer door de vuurbeheersing, sterk van de overige primaten zijn gaan onderscheiden, is het gangbare onderscheid tussen ‘mens’ en ‘dier’ wel bruikbaar, al blijft het enigszins verwarrend, aangezien mensen strikt genomen nu eenmaal óók tot het dierenrijk behoren. 18. Vgl. Liebermann 1982; Perlès 1982. 19. Vgl. Lan-Po 1975, p. 9. 20. Vgl. Brain 1981. Er zit iets misleidends in de volgorde van de gebruikelijke aanduiding ‘jagen en verzamelen’ voor de twee manieren waarop mensen gedurende verreweg de langste periode van hun geschiedenis in hun bestaan voorzien hebben. Jagen staat hierin voorop, waarschijnlijk omdat het een meer spectaculaire en overwegend door mannen beoefende bezigheid is. Historisch gezien is er echter veel voor te zeggen om de volgorde om te keren en het verzamelen voorop te zetten, als de oudste en nog lange tijd belangrijkste manier om aan voedsel te komen. 21. Zie Howell 1965, p. 83-100, met suggestieve illustraties, en voor een veel terughoudender verslag Howell 1966, p. 111-140. Het staat niet vast of de skeletresten afkomstig zijn van een kudde olifanten die in één keer is gedood, of dat het hier een strategisch gekozen plek betreft waar vele jaren achtereen gejaagd is. Zie ook Cohen 1977, p. 93; Perlès 1977, p. 70. 22. Konner 1982, p. 51. 23. Zie bijvoorbeeld Hallam 1975. 24. De stelling dat menselijke jacht in sterke mate heeft bijgedragen tot het uitsterven van vele soorten grote zoogdieren in het Pleistoceen is overtuigend beargumenteerd door o.a. Arthur Jelinek en P.S. Martin en Wright 1967, en eerder door Zeuner 1963, p. 17. Voor een kort overzicht van de discussie zie Nilsson 1983, p. 415-416 en p. 526. 25. Vgl. Washburn en Lancaster 1968. 26. Voor de ecologie van bos- en grasbranden zie Kozlowski en Ahlgren 1974; Pyne 1982. Voor een toepassing van ecologische inzichten op archeologisch materiaal zie Lewis 1972. 27. Vgl. Kirby z.j. 28. Sauer 1956, p. 55. 29. Stewart 1956; Hallam 1975. Zie ook Thomas 1956, p. 411-414; Vogl 1974, p. 140; Horton 1982. 30. Vgl. Werner 1906, p. 10-11; Malinowski 1967, p. 12. 31. Zie vooral Hallam 1975. 32. Vgl. Kirby z.j.; Schoffeleers 1971; 1978. 33. De klassieke studie van ruilverhoudingen is Mauss 1925. Interessant is ook de gedachte dat vuurruil op den duur zou hebben kunnen leiden tot het tot stand komen van vuurpools van groepen die bereid waren elkaar in geval van vuurverlies van nieuw vuur te voorzien. Zo'n onderlinge ‘vuurverzekering’ zou, evenals de ‘vrouwenruil’ waar Lévi-Strauss sterk de aandacht op heeft gevestigd, een belangrijk bindmiddel hebben kunnen zijn bij de vorming van grotere solidariteitseenheden dan de directe overlevingseenheid van enkele tientallen mensen. 34. Vgl. bij voorbeeld Hudson 1976, p. 257. 35. Vgl. bij voorbeeld Trigger 1976, p. 73, en voor ooggetuigeverslagen Kinietz 1940. 36. Hough 1926, p. 165. 37. Bachelard 1937, p. 23-27. 38. White en Brown 1973, p. 23-27. 39. J. Claudian (1971), geciteerd bij Perlès 1977, p. 101. 40. Vgl. Hudson 1976, p. 235-236. 41. Vgl. Goodale 1971, p. 158; Hallam 1975, p. 43-45. 42. Vgl. Schapera 1930, p. 96. 43. Perlès 1977, p. 102-123. 44. Leakey en Lewin 1977, p. 122. 45. Vgl. bij voorbeeld Burkert 1983. 46. Hough 1916, p. 261. 47. Elias 1984, p. 17. 48. Vgl. Goodale 1971, p. 34-36.

De Gids. Jaargang 148 22

Sjoerd Kuyper Een reisgenoot

Wê dem selbin getwerge, Daz her den edelin man vorrit! - Eilhart van Oberg

I

Ik ben Frocin de dwerg, de bultenaar; men zegt dat ik de zeven kunsten ken. Bij de geboorte van een kind, zegt men, lees ik in de planeten alle zeven. De loop der sterren sla ik gade; door Bugibus en Noiron, zegt men, ken ik de geheimen. Oh! was het waar, ik had hem geroofd uit de schoot van zijn moeder. Om hem te behoeden.

Men zegt dat ik zijn kunde om wat dood was te wekken tot liefde, dat ik zijn schoonheid haatte. Het is niet waar. Ik trok de cirkel, ja, ik wierp de blokken en ik sprak de formules van Orion en Lucifer opdat zij hem gevangen zouden nemen. Dat wilde ik. Niet om zijn dood, maar om hem te behoeden.

Voor vier penningen bloem van meel kocht ik en borg het weg in de schoot van mijn kleed. 's Nachts strooide ik het naast zijn bed.

De Gids. Jaargang 148 23

Om zijn voetstap te bewaren, om hem te behoeden. Maar mijn god! zijn wond sloeg open en bloedde bloed in meel! De toekomst lekte sporen en ik wist dat ik verloren had.

‘Dat is dus, lelijke kleine bultenaar, het werk van Uw hekserij! Nooit zie hij Gods aangezicht die U vindt en zijn speer niet in Uw lichaam stoot!’ Men zegt dat ik uit de sterren las dat de dood mij bedreigde, dat ik zwart werd van angst, dat ik vluchtte... Maar de dood vlucht voor mij! Ik bleef. Om hem te behoeden. Ik zocht een reisgenoot.

II

Poëzie! De gore lakens van de eenzame. Liefde? De maan. Woorden? De wolken.

Er is geen maan en uit de wolken daalt de regen neer. Ik, Frocin, ik zeg U:

het is alles zo eenvoudig. De maan? Een spiegel. Eén barst en niets dan niets en regen.

Hij zal kiezen, dacht ik, wat ik koos. Ik dwong hem, trachtte hem te dwingen, maar zijn hart sloeg door.

De Gids. Jaargang 148 24

Ik, Frocin, ik zeg U: het is alles zo eenvoudig. Het was de drank niet, het was het verbod

dat wie gescheiden moesten blijven verbond in dodelijk verlangen - zoals wie niet meer leven kan

eerst nog achter de grenzen kijkt die anderen uit angst ooit schreven. Ik, Frocin, ik zeg U: het is alles zo eenvoudig.

Wat sterven moet mag sterven en wie sterven mag moet dood, maar wat als het niet moet of mag?

Alleen wie wordt bemind weet waar de nacht begint. Het is alles zo eenvoudig: ik zocht een reisgenoot.

III

De nacht met vrienden op de gracht die lachend afscheid namen - in zijn zakken het papier waarop hij alles wist: wat hij gedaan had en waarom en waar de nacht begon.

De Gids. Jaargang 148 25

Hij, die als geen ander liefde schonk aan dode dingen - wat kon ik anders doen dan hem behoeden voor de pijn, het water en de nacht in iedere omhelzing?

IV

Liefde! Die middelgrote rat die zich naar binnen vrat naar het hart. En ik! die zijn staart niet greep

en terug naar buiten trok, maar afsneed! Als herinnering! Ik, Frocin, ik zeg U:

het is alles zo eenvoudig. Geen drank verzachtte haar stem, zij wees mij af. Niemand voortaan dringt dieper in mij

door dan wat hij eerst in mij verloor. Het vlees wordt zwijgend om de botten gegoten.

Ik, Frocin, ik zeg U: het is alles zo eenvoudig. Wie innig streelt streelt een skelet.

De Gids. Jaargang 148 26

Neem mijn hand, neem mijn lippen, mijn verstand -ontneem mij alles wat zal rotten en vergaan.

Wie schreeuwt om liefde streelt de wind, de wind streelt slechts zijn woorden. Ik, Frocin, ik zeg U:

het is alles zo eenvoudig. Slechts wie gekust wordt wast het kruid van zijn gezicht, richt

zich fier op en sterft - omdat hij werd gekust. Het is alles zo eenvoudig: ik zocht een reisgenoot.

V

Ook ik, Frocin de dwerg, de bultenaar, was eens een man die recht ging en ook ik knipte mijn blonde haren kort. Ook ik bezat de vloeistof die een man tot monster maakt, ook ik... En net als hij verdraaide ik mijn stem, schoof mijn verstand terzijde en sneed mij een stok waarmee de dwazen gaan - zo trad ik voor haar troon en zei, ook ik:

De Gids. Jaargang 148 27

‘Daarginds, naar boven, tussen hemel en wolken, daarheen zal ik je voeren, naar mijn schoon paleis van glas. De zon werpt er zijn stralen door, de winden kunnen het niet doen schudden; ik zal je, koningin, brengen in een kamer van kristal, geurende van rozen, óplichtende in de morgenstond als de eerste zonnestraal haar raakt.’

Ik sprak met mijn hart, wreed werd ik verjaagd. Geen kus nam mijn vermomming af, geen liefde gaf mij mijn sterfelijkheid terug. Wie speelt voor dwaas en niet wordt herkend blijft dwaas achter in het besef dat wie niet wordt bemind daarna nooit meer kan sterven. De wacht liet mij door en zonder zich te haasten ging de waanzinnige al dansend heen.

Prince, het was zijn keuze niet, het was de nacht die hem hier aan Uw groeve bracht. Van vijf verraders bleef alleen in leven Frocin de dwerg, de bultenaar... Laat hem ook sterven, bied hem troost, bemin hem nu vanuit Uw graf - opdat hij sterven kan. Ik zeg U: het is alles zo eenvoudig. Hij zoekt een reisgenoot. Hij heeft U zo mateloos lief.

De Gids. Jaargang 148 28

A.M. Hagen De paradox van Babel. Over de hardnekkigheid van dialectverschillen*

De geschiedenis van de Franse taal bevat een interessant hoofdstuk over de bestrijding van de dialecten in de periode van de Franse Revolutie.1. De centrale figuur daarin is Henri-Baptiste Grégoire (1750-1831), pastoor van het Lotharingse Embermesnil, titulair bisschop van Blois en tevens afgevaardigde naar de Assemblée Nationale in Parijs. Deze priester-afgevaardigde is in de kerkgeschiedenis, ook in die van het Nederlandse katholicisme, geen onbekende; hij is de grote voorvechter geweest van de anti-curiale, ‘constitutionele’ kerk, zoals men kan nalezen in het afscheidscollege van Rogier.2. Maar deze ‘priester van rigoristische vroomheid’ richtte zijn politieke activiteiten ook op velerlei wereldse zaken; en wat de taalpolitiek betreft deed hij dat, als goed Jacobijns patriot, met een rigueur die niet onderdeed voor die van zijn vroomheid. Dat blijkt vooral uit het beruchte Rapport dat hij op 6 juni 1794 aanbood aan de Nationale Conventie en dat handelde over de noodzaak de dialecten te vernietigen en over de daarvoor noodzakelijke middelen.3. Dit rapport kwam niet zo maar uit de lucht vallen. Het was een wat verlate afronding van een soort van taalsociologische enquête die Grégoire in augustus 1790 het land in had gestuurd. Deze enquête is een minstens zo interessant stuk als het rapport. Ze bestond uit drieënveertig vragen waarin Grégoire informeerde naar, zoals hij het aanduidde, ‘de toestand van de dialecten en van de zeden van de plattelandsbevolking.’4. De geënquêteerden, notabele burgers uit de provincie die voor het merendeel werkzaam waren als hogere bestuurlijke ambtenaar of als geestelijke, konden zich nauwelijks vergissen in het soort van antwoorden dat van hen verwacht werd. Want na de eerste achtentwintig vragen over de locale taal en cultuur, die nog redelijk objectief van inhoud en formulering zijn, luiden vraag 29 en 30 achtereenvolgens: ‘Quelle serait l'importance religieuse et politique de détruire entièrement ce patois?’ en ‘Quels en seraient les moyens?’ Daar komt bij dat een flink deel van de negenenveertig respondenten lid was van de verschillende provinciale Sociétés des Amis de la Constitution en dus met een zeker fanatisme de goede zaak van de Revolutie was toegedaan. Gelet op zoveel onverbloemdheid van de kant van de enquêteur over diens intenties en gelet op de achtergrond van de gekozen informanten, kan men de beantwoording rustig nogal verrassend noemen. Natuurlijk, zo laten de geënquêteerden weten, is het patois niet het Frans. Ze zijn het zelf ook ontgroeid: ‘Je ne suis pas le Beatus d'Horacé,’ zegt de informant uit Morel en dreunt vervolgens een flink stuk uit de betreffende epode op om duidelijk te maken dat hij citadin is en dus het dialect niet kent; en de vertegenwoordiger uit Lot-et-Garonne excuseert zichzelf gretig met de mededeling dat het dialect bij hem alleen nog aanwezig is in de herinnering aan de taal van zijn voorouders. Maar de

* Licht bewerkte versie van de kern van de inaugurale rede De waardering van taalverschillen, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarschap in de dialectkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

De Gids. Jaargang 148 29 laatste laat er zich vervolgens over uit op een wijze die zekere sympathieën van die taalsoort nauwelijks weet te verhullen; in bewoordingen die aardig representatief lijken voor de teneur van de enquête-beantwoording in haar geheel: ‘Les moeurs de nos bons aïeux étaient simples comme leur patois, et celui-ci paraissait fait pour peindre la simplicité et la bonhomie.’5. Eenvoud, vriendelijkheid, geluk en deugdzaamheid worden vaker als kenmerken van het platteland genoemd dan de verwachte en gesuggereerde achterlijkheid, zedeloosheid en grofheid van taal en manieren. Het beeld dat oprijst uit de enquête is dat van la France tranquille eerder dan la France sauvage, van Arcadië eerder dan Boeëtië. Met het nationale Frans, zo kunnen we de antwoorden parafraseren, is de revolutie en de vooruitgang zeker gebaat, maar men ziet het dialect als welhaast onverbrekelijk verbonden met werk en leven van de campagnard. Sommigen twijfelen zelfs openlijk aan de mogelijkheid de dialecten te vernietigen. Uit de Languedoc krijgt Grégoire het volgende diep-existentiële antwoord: ‘Pour détruire le patois, il faudrait détruire le soleil, la fraîcheur des nuits, le genre d'aliments, la qualité des eaux, l'homme tout entier.’6. Enigszins getemperd door de idealen van de Revolutie verraadt de beantwoording een grote onzekerheid en ambivalentie tegenover het in de enquête aangeroerde onderwerp. Grégoires zegslieden staan als goede en gegoede bourgeois achter de Parijse politiek en achter de taal van Parijs, maar ze willen als niet-Parijzenaars niet deloyaal zijn tegenover het volk en de taal van het volk waarbij ze wonen en werken. Het dilemma is ook levensgroot: hoe kan men tegelijkertijd én een goed vaderlander én provinciaal zijn. Als Grégoire, zoals gezegd, bijna vier jaar na de enquêtering zijn rapport aan de Nationale Conventie aanbiedt, vindt men daarin niets terug van de twijfels van zijn informanten. Met hun antwoorden wordt duidelijk een loopje genomen. Men zou kunnen denken dat de toenemende Jacobijnse rigiditeit uit de terreurjaren 1793 en 1794 verantwoordelijk is voor de harde toon van het rapport, maar daarvoor ontbreekt iedere concrete aanwijzing. Vermoedelijk is het, zoals blijkt uit de aangehaalde vragen 29 en 30 uit de enquête, het parti-pris van Grégoire dat, ongeacht de antwoorden, van meet af aan bepaald heeft vanuit welke ideologie de dialecten beschouwd dienden te worden: namelijk als relicten van de standenstaat van het Ancien Régime en zijn feodale verhoudingen, als obstakels op de marsroute naar de nieuwe nationale eenheid, die voor de communicatie van haar ideeën een hechte taaleenheid niet kon ontberen, en als barrières ten slotte voor de door de Revolutie gepredikte égalité. De triomf van het Frans was voor Grégoire, kortom, de triomf van de redelijkheid en de vooruitgang. Voor de volledigheid zij vermeld dat het rapport van Grégoire gevolgd werd door een decreet van de Nationale Conventie waarin, behalve de roep om een aan de eisen van de tijd aangepaste grammatica en woordenboek, ook het appèl klinkt aan de Fransen voortaan geen dialecten meer te spreken want, aldus het decreet, ‘zij zijn de laatste schakel van de keten waarmee de tyrannie u geknecht hield.’7.

De geschiedenis van de wederwaardigheden van de taalpolitiek tijdens de Franse Revolutie biedt een leerzaam verhaal over de onmisbaarheid van de taaleenheid en onontkoombaarheid van de taalverscheidenheid. Het dilemma van de taaleenheid versus de taalverscheidenheid is niet alleen in deze taalpolitieke geschiedenis aanwezig. Men vindt het ruim een eeuw na de Revolutie in de taalwetenschap uitgedrukt in de tegenstelling tussen de krachten die door de befaamde comparatist Schuchardt benoemd werden als die van de Ausgleich tegenover die van de Divergenz, en door de grondlegger van het

De Gids. Jaargang 148 linguïstisch structuralisme de Saussure als l'esprit d'intercourse tegenover l'esprit de clocher, begrippen die, meestal aangeduid als taalconvergentie naast taaldivergentie, ook de kern vormen van actuele so-

De Gids. Jaargang 148 30 ciaal-psychologische theorieën over de taalaccommodatie.8. Op wetenschapstheoretisch niveau is daarnaast een analogie van het dilemma aanwijsbaar in de binnen de taalwetenschap spelende controverse tussen homogeniteits- versus heterogeniteitsopvattingen over de taal, posities die in meer algemene zin neerkomen op een tegenstelling tussen universalisme en relativisme. Ten slotte speelt de kwestie van de taaleenheid en taaldiversiteit ook volop op het niveau van de algemene menselijke ideeëngeschiedenis; daarbij kan de taalpolitiek in feite gezien worden als de pragmatische reflectie van culturele waarden en ideeën. In wat volgt wordt de waardering van de taalverscheidenheid in de eerste plaats belicht op het algemene niveau van de ideeëngeschiedenis. In het laatste deel van deze beschouwing komt de meer taalwetenschappelijke invalshoek aan de orde. Wetenschapstheoretische aspecten worden slechts hier en daar heel terloops aangestipt. Zoals zal blijken is vooral op het cultuurhistorische niveau het denken over de taalverscheidenheid onverbrekelijk verbonden met het denken over haar pendant, de taaleenheid.

Vanaf de vroegste overlevering komt men in allerlei culturen op tal van plekken ter wereld verhalen en mythen tegen over de taaleenheid en taalverscheidenheid. En daarbij overheerst sterk de idee dat de taaleenheid de ideale toestand vertegenwoordigt en dat de taalverscheidenheid een wantoestand is, ja zelfs een straf Gods. In onze cultuur is deze oermythe overgeleverd in de geschiedenis van de toren van Babel, zoals die verteld wordt in Genesis 11. De nakomelingen van Noë, die nog één volk vormen en nog één taal spreken, bouwen een immense toren die tot de hemel moet reiken; volgens de meest aanvaarde verklaring als een machtig herkenningsteken om niet verstrooid te raken. Maar deze menselijke eigenmachtigheid is Jahweh niet welgevallig, vandaar dat hij, aldus het Genesis-verhaal, aldus spreekt: ‘Kom, laat ons afdalen en daar beneden hun spraak in verwarring brengen, zodat ze elkanders taal niet meer verstaan.’ ‘Zo,’ aldus Genesis, ‘verstrooide Jahweh hen over de aarde en staakten ze de bouw der stad’ (Gen. 11:7-8). Het gewicht van deze mythe voor onze cultuurgeschiedenis vindt men op indrukwekkende wijze uitgedrukt in het vijfdelige werk van Arno Borst over de bouw van de toren van Babel.9. En George Steiner heeft een boeiend boek geschreven over de betekenis van Babel voor de literatuur en met name voor het vertalen.10. De betekenis voor de taalwetenschap is overduidelijk. De auteur van Genesis is van mening dat iedere gemeenschap staat of valt met de taal. Waar geen eenheid van taal is, kan ook geen werkelijke gemeenschap bestaan. Het in verwarring brengen der spraak is een harde straf want ze schept verwarring en verdeeldheid onder de mensen. En omdat er weldra meer talen worden gesproken dan die van Sem, Cham en Japhet, neemt ook de diversiteit in stammen en volkeren toe en wordt de eigen taal naar andere gemeenschappen toe steeds meer een teken van scheiding en tweedracht. Het is maar al te goed bekend hoe de mensheid overal op de aardbol penitentie doet voor de hybris van Babel in allerlei vormen van taalstrijd en taaldiscriminatie als uitdrukking van nationalisme, etnocentrisme en verdeeldheid in kasten en klassen. Daaraan denkend is de hypothese van één indo-europese oertaal voor een gebied van Ierland tot Bangladesj als het ware te beschouwen als een droom van de harmonie tussen de volkeren. Als goedmoedige illustratie van de taaltegenstellingen dient zich een oud Waals volksverhaal aan: het vertelt van een metselaar die bij de bouw van de toren van Babel bij een ruzie zijn Waals sprekende buurman beledigt;

De Gids. Jaargang 148 de Waal neemt dat niet en smijt de ander een handvol cement naar zijn hoofd; waarna de laatste, aldus het verhaal, meteen Vlaams begon te praten. Sindsdien hebben de Vlamingen volgens de Walen mortel in de keel. Hieraan moet meteen worden toegevoegd dat dit Waalse verhaal een repliek schijnt te zijn op een Vlaams volksverhaal vol-

De Gids. Jaargang 148 31 gens hetwelk in de hemel de Walen onbekend zijn.11. De vloek van de taalverscheidenheid klinkt natuurlijk niet overal zo rauw als bij de taalongelijkheid en taalstrijd waarin nationale en etnische antagonismen een rol spelen. Maar toch, als we kijken naar de veel minder conflictueuze variatie in dialecten en accenten binnen het soort van taalgemeenschappen als de onze, dan horen we toch steeds weer als zelfde refrein dat de buren gek doen, dom of ordinair praten, of zich aanstellen met een bekakt of kakkineus accent. Met de zachte g kan men gemakkelijker de Rubicon oversteken dan de Moerdijk. En wie de overkant weet te bereiken, loopt het risico iets noordelijker te stuiten op de Dordtse Kil, als we tenminste rekening houden met de taalpreferenties van de Dordtenaar Cees Buddingh', die hij in zijn bijdrage over Zuid-Holland aan de recente literaire reisgids Het Land der Letteren aldus beschrijft: ‘Zo geniet ik van de dialogen in de verhalen van Maarten 't Hart (deze is afkomstig uit het nabije Maassluis A.H.). Ja, dat is de taal van mijn streek denk ik dan. En nooit had ik een meisje kunnen trouwen met een Brabants of Limburgs accent. De hele dag die zachte g in mijn oor! Gelukkig kwam ze uit Dordt.’12. Daargelaten dat Buddingh' overduidelijk niet weet wat hij mist, men behoeft voor een weerwoord op deze boutade slechts de provincie Limburg in dezelfde literaire gids op te slaan. Daar treft men van de hand van Pé Hawinkels een fragment over ‘de zachte g’ aan dat begint met de plastische regel: ‘Ik spreek de g niet uit alsof er iemand met een platte schop over de stoeptegels schuurt...’.13. Dergelijke uitspraken en citaten die de animositeit tussen sprekers van verschillende dialecten en accenten tot onderwerp hebben, liggen werkelijk voor het grijpen. En niemand zal dan ook ontkennen dat die metselaars op de steiger van Babylon evengoed bijvoorbeeld een Hollander en een Limburger hadden kunnen zijn. De vloek van Babel heeft onmiskenbaar ook voor de dialectologie een bijzondere betekenis omdat zij zich bezig houdt met de talen die sociaal gezien talen van het tweede plan zijn. Veel onderzoek, vooral in de sector van opvoeding en onderwijs, heeft de maatschappelijke repercussies daarvan blootgelegd. En ook moderne taalattitude-experimenten tonen overduidelijk aan dat mensen op het beluisteren van dialecten en accenten reageren met ver strekkende inferenties over de intellectuele en sociale eigenschappen van de sprekers daarvan.14.

De mensheid heeft niet nagelaten een antwoord te zoeken op de vloek van Babel. Ze heeft de taalverwarring niet laten voortwoekeren, maar deze proberen te besnoeien. Met name de schriftelijkheid is daarbij een factor van gewicht gebleken. Zij leidt immers als regel tot de overkoepeling van velerlei variëteiten van de gesproken taal. In de geschreven taal is de unificerende tendentie lange tijd tot uitdrukking gekomen in een brede, internationale aanvaarding van de klassieke talen als media van de geletterdencultuur. Als de periode van de verschillende nationale renaissances aanbreekt, zet deze tendentie zich in zoverre door dat de nieuwe nationale standaardtalen gecodificeerd worden naar het grammaticale model van het Latijn en het Grieks. Wat niet wegneemt dat overal een variant van de lingua vernacula de klassieke talen verdringt en dat daarmee de diversiteit in de cultuurtalen duidelijk toeneemt. Het proces van nationale taalstandaardisatie leidt, zo kan men zeggen, tot een compromis tussen de taaltoestanden van voor en na Babel; want de standaardtaal unificeert binnen het eigen gebied, maar separeert tegelijk naar andere naties.15.

De Gids. Jaargang 148 De renaissance, waarin deze taalstandaardisatie plaatsvindt, maar ook het rationalisme en de verlichting vertegenwoordigen bewegingen in de cultuurgeschiedenis met een uitgesproken oriëntatie op de taaleenheid. Overigens zonder dat de idee van de taaleenheid en de daarop gerichte taalpolitiek in alle landen evenveel aantrekkingskracht hadden. De Académie Fran-

De Gids. Jaargang 148 32

çaise van Richelieu propageerde de idee van de taaleenheid duidelijk met meer succes dan de naar het Franse voorbeeld in 1700 te Berlijn opgerichte Societät der Wissenschaften waarin Leibniz de centrale figuur was. Wellicht dat diens streven naar een lingua characteristica universalis voor een deel ook gezien mag worden als de hypertrofie van het ideaal van de taaleenheid dat sterk door het Duitse regionalisme gefrustreerd werd. Frederik de Grote van Pruisen schuwde het zelfs niet het Duits te karakteriseren als een halfbarbaarse taal omdat iedere provincie erin volhardde het eigen dialect als het beste te beschouwen. Maar hij was natuurlijk wel een notoire francofiel die het Duits, aldus D'Alembert in een brief, bij voorkeur kwalificeerde als een indispositie, ‘une diarrheé des paroles’.16. Op een krachtiger wijze kan men nauwelijks uitgedrukt zien dat het denken over de taal aan het Pruisische hof toentertijd geen hoogtepunt van de rationaliteit betekende. Na de zeventiende en achttiende eeuw waarin het rationale en verlichte denken met meer of minder succes het ideaal van de taaleenheid koestert vanuit een streven naar cultuur en civilisatie, gebeurt dat op de grens van de negentiende eeuw vooral vanuit de idee dat de eenheid van taal de gelijkheid tussen de mensen en de sociale vooruitgang bevordert. Wat de Franse Revolutie betreft spreekt dat duidelijk uit de door Grégoire in zijn rapport geformuleerde stelling dat Frankrijk op het punt van de taal nog in de toestand van Babylonische achterlijkheid verkeerde, terwijl het op het punt van de vrijheid toch de voorhoede der naties vormde.17. En in hetzelfde jaar waarin Grégoire dit schreef, werd aan de overkant van de oceaan in de Amerikaanse Revolutie de hele bevolking bij wet één taal opgelegd door de liberale republiek, ‘dedicated’ - zoals ze van zichzelf zei - ‘to the proposition that all men are created equal’.18. Ondanks de bondigheid van deze verwijzingen moge daaruit duidelijk zijn dat het antwoord dat de mens gezocht heeft op de taalverwarring van Babel bestond uit een grote intellectuele en culturele inspanning ter bereiking van een zo groot mogelijke taaleenheid. Er is ook het antwoord bekend van het pinksterwonder dat in de Bijbel beschreven wordt in het boek der Handelingen. Maar de kansen van een dergelijke wonderbaarlijke omniglossie zijn in de cultuurgeschiedenis minder hoog aangeslagen dan die van de menselijke inspanning gericht op taaleenheid.

Tegenbewegingen van gewicht waarin het goed recht van de onbesnoeide groei en bloei van de taalverscheidenheid, laat staan de culturele betekenis daarvan verdedigd wordt, zijn in de cultuurhistorie moeilijk aan te wijzen. In de tweede helft van de achttiende eeuw is er het door Rousseau geformuleerde en in Duitsland door Herder vertegenwoordigde anti-verlichtingsstandpunt van het ‘terug naar de natuur’ en naar de nabije, authentieke wereld. Rousseaus taalopvattingen in diens verhandelingen over de oorsprong van de taal en over de uitspraak daarvan zijn ook nu nog zeer boeiend, vooral ook in verband met zijn ideeën over de sociale ongelijkheid.19. Maar in de receptie van zijn denken heeft duidelijk de idee van de ongereptheid en zuiverheid van de oorspronkelijke taal geprevaleerd. En dat is in contour het stereotiepe beeld van het dialect zoals dat later met name in de negentiende eeuw, in de romantiek, ten volle gestalte krijgt, en zoals dat zich trouwens ook al aankondigde in de beantwoording van de enquête van abbé Grégoire. Het is het beeld van het dialect als groene idylle, als taal van een primitieve wereld, maar sereen, zuiver en vriendelijk, dorps vooral ook en niet belaagd door de bevolkingsvermenging en door andere gevaren van de stad. Voordat in het laatste kwart van de negentiende eeuw de comparatieve taalwetenschap opkomt, waarbinnen de taal- en dialectverscheidenheid een

De Gids. Jaargang 148 belangrijk object wordt van wetenschappelijke bezinning, is het belangrijkste filosofische geschrift over de taalverscheidenheid ongetwijfeld het grote, posthuum in

De Gids. Jaargang 148 33

1836 uitgegeven werk van Von Humboldt, getiteld Über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues.20. Het is misschien door de rijkdom en de brede allure van dit werk dat het aanleiding heeft gegeven tot heel verschillende interpretaties. Zoals bekend benadrukt Chomsky ten zeerste dat in het werk de universele processen centraal staan die ten grondslag liggen aan de menselijke taal; voor hem staat Von Humboldt duidelijk in de traditie van de Cartesiaanse linguïstiek en behoort hij dus bij de universalisten.21. De Nederlandse taalfilosoof Pos daarentegen ziet Von Humboldts werk, samen met Herders Ideen, als een tegenwicht, zo zegt hij ‘tegen het schematiserend rationalisme’22. en George Steiner benadrukt eveneens, tegen Chomsky in, de lijn die loopt van Herder, via Von Humboldt naar Whorf.23. In deze laatste interpretatie schreef Von Humboldt inderdaad in de eerste plaats over de diversiteit der talen, op een wijze die hem tot een voorloper maakt van de door Whorf geformuleerde linguïstische relativiteitstheorie waarin een zeer nauw verband wordt gelegd tussen verschillende taalstructuren en uiteenlopende wijzen van het benoemen en beschouwen van de omringende wereld. Het gaat er hier niet om het beslissende woord te spreken in dit debat, wel is de conclusie op zijn plaats dat, afgezien van de plaats van Von Humboldt in het denken over de diversiteit en de universaliteit van de taal, in de cultuurgeschiedenis van vorige eeuwen geen filosofie of ideologie van de taalverscheidenheid bekend is die kan wedijveren met op de taaleenheid gerichte filosofische en cultuurpolitieke ideeën. Aan de divergentie-zijde is het de cultivering van de autochtone taal en de romantiek die het sterkst opvalt. En daarvan mag natuurlijk wel opgemerkt worden dat het daarbij gaat om een aspect van de grote thematiek van het primitieve, maar gelukkige leven op het platteland waardoor de mensheid steeds buitengemeen geboeid is geweest. Het is de thematiek van het Beatus ille van Horatius en van Vergilius Bucolica, van de arcadia en de pastorale, van de hofdichten en van Poots Akkerleven, en van zoveel schitterende evocaties in de schilderkunst en in de muziek. In deze zin maakt de idealisering van de oorspronkelijke taal deel uit van een indrukwekkend cultureel complex.23. Maar het is wel een idealisering; dat wil zeggen dat ze bestaat uit een weergave die niet met de werkelijkheid overeenstemt, uit een verbeelding die mooier is dan het verbeelde. Hoezeer dat met de idylle van de primitieve taal en cultuur het geval kan zijn, moge ik toelichten aan de hand van persoonlijke leeservaringen die betrekking hebben op Sardinië: Als student las ik met grote interesse een studie die Max Leopold Wagner in 1921 gepubliceerd had onder de titel Das ländliche Leben Sardiniens im Spiegel der Sprache. Dat is, zoals ook ander werk dat Wagner samen met het team van de Italiaanse taalatlas publiceerde, een werk van een grote etnografische schoonheid: het biedt een beschrijving van de primitieve Sardische cultuur in haar verschillende facetten en de daarbij behorende terminologieën, en het geheel is rijkelijk met fraaie foto's en etsen geïllustreerd.24. Een hele tijd later las ik de autobiografische roman Padre Padrone van de Sardische herderszoon Gavino Ledda en ik zag ook de schitterende verfilming daarvan door de gebroeders Taviani.25. Deze hernieuwde kennismaking met het primitieve leven op Sardinië bezorgde me weinig minder dan een schok, niet der herkenning, maar van de rauwe confrontatie met een werkelijkheid van een barheid, een achterlijkheid en een hardheid die alleen degene die boek of film kent kan navertellen. Ledda kon zich pas na een openlijke rebellie tegen zijn vader en een vlucht van het eiland via de militaire dienst bevrijden van de knellende banden van de herdersmoraal. Tot zijn tweeëntwintigste bleef hij analfabeet en sprak hij slechts Sardisch dialect.

De Gids. Jaargang 148 Het leren van de Italiaanse standaardtaal betekende voor hem meer dan het zich eigen maken van een communicatiemiddel waarmee

De Gids. Jaargang 148 34 hij ook buiten het eiland uit de voeten kon; die taal symboliseert ook de bevrijding van de menselijke geest uit de geborneerdheid van, in Wagners aanduiding, ‘het landelijke leven’ op Sardinië, het eiland dat in de verbeelding het pastorale paradijs zou kunnen zijn, compleet met herders en schapen, het ideale decorum voor bijvoorbeeld Jan Luykens Buytenleven:

Gelukkig mensch, wien 't is gegeven, By 't vreedzame en onnoozele vee, Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee, In 't veld zijn dagen af te leven; [...]26.

Al met al is intussen de vraag steeds klemmender geworden welke krachten ervoor zorgen dat de dialecten niet al lang verdwenen zijn.27. Het mag dan al zo zijn dat in de beantwoording van Grégoires enquête volop scepsis doorklinkt over het spoedige verdwijnen van de dialecten, niet te ontkennen valt dat de laatste honderd jaar niet aflatend de klok geluid heeft over de ten dode opgeschreven dialecten.28. Toch heeft de grafrede nog niet geklonken. Minder eschatologisch uitgedrukt, mag in de fraaie beeldspraak van Van Ginneken gezegd worden dat de regenboogkleuren van de dialecten nog steeds niet verbleekt zijn in het witte licht van de eenheidstaal. En ik heb de verwondering daarover tot hier toe ongetwijfeld vergroot door te schetsen hoe de eenheidstaal in de cultuurgeschiedenis als het ware nog weer is bijgelicht door het licht van de rede, de sociale vooruitgang, de rationele gedachte, en de verlichting zelve; terwijl weinig meer dan een romantisch kaarslicht, dat mooie maar ook ietwat valse schaduwen werpt, het dialect bescheen.29. Om te beginnen moet vastgesteld worden dat het antwoord op de vraag naar de levenskracht van de dialecten maar zeer ten dele gevonden kan worden in de traditionele antropologische relativiteitstheorie. Immers van het oorspronkelijke agrarische en pre-industriële cultuurpatroon waarmee het dialect vanouds verbonden was, resteert nog zo weinig dat het type dialectspreker dat de klassieke theorie bevestigt, steeds meer een curiosum wordt. Het is geen bijziendheid wanneer de dialectoloog voor het opsporen van dit type informant de wijzers op vijf voor twaalf ziet staan. En het is ook niet goed in te zien welk nieuw, onderscheidend cultuurpatroon voor het vroegere in de plaats is gekomen. Steeds meer dringt zich in onze mediamieke tijd het beeld op van McLuhans global village waarvan de bewoners en masse en tot in de verste uithoeken in avondlijke uren hun stoel posteren aan de rand van één en hetzelfde diepblauwe zwembad in Dallas. Daar kan zelfs geen braderie nog mee concurreren. Veel belangrijker bij de overleving van het dialect in onze dagen dan het begrip ‘cultuur’ is het begrip ‘sociale groep’. Dialect, trouwens taalverscheidenheid in het algemeen, is een sterk middel tot groepsidentificatie. Waarschijnlijk verdeelt geen uiterlijk waarneembaar kenmerk de mensen scherper in sociale groepen dan de verschillende wijze waarop ze hun taal uitspreken. Zo moet het ook velen van u wel overkomen zijn bij voorbeeld in de trein te komen zitten tegenover een medepassagier bij wie het op grond van kleding, krant en zelfs meegetorste diplomatenkoffer gissen blijft over diens sociale identiteit, terwijl een aangeknoopt gesprek als regel weldra leidt tot conclusies over regionale of sociale achtergrond. Taal is een indicator bij uitstek van groepsidentiteit. Dat betekent onder andere ook dat nog steeds grote groepen mensen, min of meer bewust, door dialect te spreken uitdrukken tot welke groep zij behoren. Wat deze identificerende functie van de taal betreft zijn er belangwekkende parallellen tussen de communicatie van mens en dier. Dat is onder meer gebleken

De Gids. Jaargang 148 uit klassieke biologische studies over de bijentaal en over vogeldialecten.30. Omdat sinds het werk van Labov het eiland Martha's Vineyard voor de kust van New York voor taalvariatieonderzoekers zoiets is als Samoa voor cultureel antropologen, wordt ter toelichting van de parallellie gekozen

De Gids. Jaargang 148 35 voor biologische observaties die eveneens op dat eiland zijn uitgevoerd. De belangrijkste van Labovs ontdekkingen op het eiland komen hier op neer: via een minutieus onderzoek van de uitspraak van tweeklanken zoals voorkomen in woorden als right en house kon hij vaststellen hoe de oorspronkelijke vissersbevolking zich ging distantiëren van de vasteland-Amerikanen die zich in steeds groter getale op het eiland kwamen vestigen; de vissers gingen namelijk hun identiteit van echte Vineyarders uitdrukken door een dialectverandering waardoor de tweeklanken gingen klinken als ei en ui en sloten daarmee de yankees met hun american way of life uit van de eigen groep. Daarnaast zagen de vissers wel gebeuren dat een groep van jongere Amerikanen van het vasteland, met een werkelijke loyaliteit tegenover het eiland, deze ging uitdrukken door een geleidelijke assimilatie aan de typische Vineyardse uitspraak.31. Een soortgelijke variabiliteit in de communicatie ten behoeve van de groepsmarkering is volgens de rapportage van de bioloog Wallace vastgesteld bij een zo nietige diersoort als het vuurvliegje. De normale situatie, zoals die buiten Martha's Vineyard vrijwel overal wordt aangetroffen, bestaat in het naast elkaar leven van twee nauw verwante soorten vuurvliegjes, hier voor het gemak aanduid als de A- en de B-vliegjes. Deze twee soorten onderscheiden zich van elkaar in de onderlinge communicatie doordat de A-mannetjes van hun paringsintenties blijk geven met een dubbele vleugelbeweging, terwijl de seksegenoten van de B-soort met een enkelvoudig signaal volstaan. Maar op Martha's Vineyard komt de B-soort niet voor en het isolement van de A-soort heeft ertoe geleid dat deze alleen hier de enkelvoudige vleugelbeweging maakt. Dat is, toegegeven, wat zuinig tegenover de geadoreerde sekse, maar het is natuurlijk wel effectief.32. De analogie tussen de dierlijke en de menselijke communicatie is duidelijk. Bij de dieren dienen code-variatie en code-adaptatie voor het afbakenen van het eigen territorium en voor het gezond en zuiver houden van de eigen soort; daarbij blijkt het code-onderscheid niet uitsluitend genetisch bepaald te worden, maar vooral ook door omgevingsfactoren. Zo ook markeren de mensen met hun talen en dialecten bij welke sociale, regionale of leeftijdsgroep ze behoren; en ook hier is een verbale aanpassing mogelijk aan wisselende omstandigheden. Dat de mens een hogere biologische soort is, komt onder andere daarin tot uiting dat hij in staat is tot zeer gevarieerde accommodaties in zijn verbale interactie zonder dat dit op noodlottige wijze, zoals bij de dieren het geval lijkt, voert tot promiscuïteit. Het adaptatievermogen in de menselijke taalcompetentie maakt de dialectologie tot een buitengewoon levendig vak. Dit vermogen leidt ertoe dat er meerdere typen van dialectsprekers te onderscheiden zijn: het eerder vermelde, zeldzaam wordende type van de traditionele, in hoge mate ééntalige dialectspreker; daarnaast het type van de tweetalige spreker die dialect en standaardtaal spreekt volgens de functieverdeling van de ‘diglossie’-notie van Ferguson33.; en zeker ook een steeds vaker voorkomend type dat beantwoordt aan een taaltoestand die misschien het beste als ‘ambiglossie’ kan worden aangeduid.34. Deze toestand wordt erdoor gekenmerkt dat dialect ter ene en standaardtaal ter andere zijde via een continuüm van geleidelijke overgangsvormen met elkaar verbonden zijn, zodat als het ware één register ontstaat met een grote mate van variatiemogelijkheid. Bekeken naar de extreme polen van dit continuüm betekent de ambiglossie als regel dat dialect en standaardtaal min of meer overlappend en vermengd gebruikt worden. Hier lichten onmiskenbaar de zuinige vuurvliegjes van Martha's Vineyard op. Want ook bij de ambiglossie gaat het om een vorm van taalaanpassing met een grote economie en effectiviteit. Met zijn vermengde taalgebruik, waarin de scherpste

De Gids. Jaargang 148 taalverschillen van de tweetaligheid worden geneutraliseerd, drukt de spreker immers, zonder gevaar van enige communicatiestoornis, uit zich convergent te

De Gids. Jaargang 148 36 gedragen ten aanzien van zowel de eigen groep of gemeenschap als de maatschappij daarbuiten. In de ambiglossie overbrugt hij dialect en standaardtaal en ook Gemeinschaft en Gesellschaft.

Naast de groepsonderscheidende kracht met haar grote flexibiliteit, is nog een tweede factor van belang voor een goed zicht op de vitaliteit van het dialect. Deze is gelegen in de vernieuwende kracht van de taal van onderop, vooral in de steden. Inzake de verdeling van de maatschappij en de taal in rangen en standen, huldigt de taalwetenschap traditioneel een opvatting die de trekken vertoont van een tamelijk conservatief harmoniemodel. Volgens die opvatting erkennen de lagere milieus de superioriteit van de taalvormen van de hogere milieus, en als er maar voldoende mogelijkheden zijn om daarmee in contact te komen, trachten de lagere milieus die vormen over te nemen. Vaak lukt dat niet helemaal, maar dat verzwakt niet de tendentie, die mensen na te volgen die geacht worden ‘beter te praten’. De theorie is voor het eerst duidelijk geformuleerd door Meillet, maar ze is vooral beroemd geworden door de studie van de Nederlandse dialectoloog Kloeke over ‘de Hollandse expansie’, mede doordat Bloomfield daaraan via zijn handboek een wereldwijde bekendheid gaf.35. De tendentie tot navolging van prestigevormen is natuurlijk zeer reëel aanwezig, maar naast het afdalen van taalvormen van boven naar beneden, is in processen van taalvernieuwing en taalverandering ook een krachtige tegenbeweging van onder naar boven werkzaam, zoals met name door Labov geïnspireerd sociolinguïstisch onderzoek heeft laten zien. Studies in grote steden, waar mensen dicht op elkaar plegen te wonen, wijzen uit dat contact lang niet altijd de convergentie met de prestigetaal bevordert. In steden als New York, Philadelphia, Belfast, Norwich, is vastgesteld dat zich sterk divergerende, nieuwe dialectvormen ontwikkelen waarmee sprekers uiteraard uitdrukken dat veeleer het conflict- dan het harmoniemodel de sociale verhoudingen bepaalt. Dialect is daar zeer vitaal waar het fungeert als anti-taal. Deze functie is verbonden met generatieverschillen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de pop- en punkcultuur, maar vooral ook met de sociale tegenstellingen van de grote stad.36. Bij dit laatste hoeft men niet uitsluitend te denken aan die steden die gelden als ware brandhaarden van onrust en conflict. Ook Nederlandse studies wijzen in een meer algemene zin op de sterkte van het stadsdialect, een sterkte die natuurlijk vooral te verklaren is vanuit de groepscohesie binnen de milieus en wijken waarin in de stad dialect gesproken wordt. Zo blijkt bijvoorbeeld het plat-Haags van de Schilderswijk een grote vitaliteit te bezitten, ook voor jongere bewoners - en dat komt niet door de activiteiten van de heren Jacobse en Van Es.37. In een recent onderzoek in Utrecht naar het niet uitspreken van de slot-t van eindconsonantgroepen zoals in Utrech zelf, blijken schoolkinderen de slot-t niet minder vaak weg te laten dan hun grootouders, en dat lijkt een sterker dialecthandhaving dan die van bijvoorbeeld de Limburgse t-deletie.38. Interessant is vooral ook het Amsterdams dat tal van verschijnselen lijkt te bezitten die hun oorsprong vinden in de lagere milieus maar zich van daaruit verder over de stadsbevolking en de omgeving van Amsterdam hebben verbreid. Men kan hier denken aan de uitspraak van ee en oo als tweeklanken (neime, loupe), de aa-achtige uitspraak van de ij (paap voor pijp), de aa die als ao klinkt (gaon), de nasaliteit van de Amsterdamse stemkwaliteit, en zeker niet te vergeten de opheffing van het fonologische verschil tussen f en v en s en z.39. Vooral de vergevorderde acceptatie in brede sociale kringen, onder andere ook in omroepkringen, van dit laatste verschijnsel toont, evenals bijvoorbeeld de kracht

De Gids. Jaargang 148 van bargoense en andere substandaardtaalwoorden, dat de taalbeweging van onder naar boven geenszins te verwaarlozen is.40. Ook ten aanzien van de meest standsgevoelige onder de klanken, en dat is zonder twijfel

De Gids. Jaargang 148 37 de r, mag betwijfeld worden of de traditionele verklaring van de afdalende prestige-realisering wel zo allesbepalend is als meestal wordt aangenomen. Dat geldt zowel ten aanzien van de zich in vrijwel heel Noordwest-Europa voordoende verschuiving van de apicale of tongpunt-r naar de uvulare of brouw-r en de verklaring daarvan als navolging van de chique Franse r, alsook ten aanzien van het al dan niet realiseren van de r na een klinker in het Engels en het Amerikaans.41. Hoe de schijn van het traditionele civilisatiemodel waarin de hogere kringen de toon aangeven, kan bedriegen, blijkt, om één voorbeeld aan te halen, uit de studie van Romaine over de uitspraak van de postvocale r in Edinburgh. Daar voltrekt zich een klankverandering waarbij de typisch Schotse trill-uitspraak van de r [r] zich wijzigt in onder andere een niet-realisering van de r, wat zoals bekend de Engelse RP-variant is. Maar niet het RP vormt de oorsprong van de Edinburghse niet-realisering, want deze klankverandering blijkt te localiseren bij jongeren uit laag sociaal milieu in een arbeiderswijk van de stad.42.

Het zal duidelijk zijn dat de beide factoren die hier zijn aangevoerd ter verklaring van de taaie levenskracht van de dialecten, ten nauwste samenhangen. Kern van de verklaring is dat dialectverschillen in stand worden gehouden, worden aangepast, of ook opnieuw ontstaan, omdat zij mensen kennelijk in staat stellen tot de meest effectieve en intensieve communicatie binnen de groepen waartoe ze behoren. Dat niet de menselijke taaleenheid maar de taalverscheidenheid aldus de kracht van de communicatie bepaalt, is de paradox van Babel.

Eindnoten:

1. M. de Certeau, D. Julia & J. Revel, Une politique de la langue. La Révolution Française et les patois. Paris, Gallimard 1975. Daarnaast bij voorbeeld R. Balibar & D. Laporte, Le Français National. Politique et pratique de la langue nationale sous la Révolution. Paris, Hachette 1974; B. Schieben-Lange, ‘Die Französische Revolution und die Sprache’. In: Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik. Heft 41, 1981, p. 90-123. 2. L.J. Rogier, Henri Grégoire en de katholieken van Nederland. Hilversum, Paul Brand 1964. Ook in L.J. Rogier, Terugblik en uitzicht. Verspreide opstellen. Hilversum-Antwerpen, Paul Brand 1964, dl. 1, p. 191-214. 3. Rapport sur la nécessité et les moyens d'anéantir les patois et d'universaliser l'usage de la langue française. Het rapport is integraal opgenomen in De Certeau e.a., a.w. p. 300-317. 4. Grégoires vragenlijst wordt afgedrukt door De Certeau e.a., a.w. p. 12-24. 5. De Certeau e.a., a.w. respectievelijk p. 29 en p. 117. 6. S. Pop, La Dialectologie. Tome I. La Dialectologie romane. Louvain 1950, p. 9. 7. S. Pop, a.w., p. 12. 8. H. Schuchardt, Schuchardt-Brevier, herausg. von Leo Spitzer. Halle/S., Niemeyer 1922. F. de Saussure, Cours de linguistique générale. Paris, Payot 1916. Sociaalpsychologische theorieën komen vooral van W.E. Lambert en H. Giles; zie bij voorbeeld W.E. Lambert, Language, Psychology and Culture. Stanford, Stanford Univ. Press 1972 en H. Giles & P.F. Powesland, Speech Style and Social Evaluation. London, Academic Press 1975. 9. A. Borst, Der Turmbau von Babel. Geschichte der Meinungen über Ursprung und Vielfalt der Sprachen und Völker. I-V. Stuttgart 1957-1963. 10. G. Steiner, After Babel. Aspects of Language and Translation. London, Oxford Univ. Press 1975. 11. A. Borst a.w.l. p. 30, die zich daarbij baseert op de verzameling van Waalse volksverhalen van George Laport en de verzameling van Vlaamse volksverhalen van Maurits de Meyere. 12. In: Adriaan van Dis en Tilly Hermans (red.), Het Land der Letteren. Amsterdam, Meulenhoff 1982, p. 356-357. 13. In: Van Dis en Hermans (red.) a.w., p. 288.

De Gids. Jaargang 148 14. Zie over de animositeit inzake dialecten de bespreking van stereotiepe ‘spotzinnen’ in A. Weijnen, ‘Het bewustzijn van dialectverschil’. In: A. Weijnen, Algemene en Vergelijkende Dialectologie. Uitg. A. Hagen & J. Kruijsen. Amsterdam, Holland Univ. Pers. 1975, p. 35-50. Recente verzamelbundels met verslagen van experimenteel onderzoek naar taalattitudes zijn bij voorbeeld E.B. Ryan & H. Giles (eds.), Attitudes towards Language Variation. Social and Applied Contexts of Language. London, Arnold 1982 en R.N. St. Clair & H. Giles (eds.), The Social and Psychological Contexts of Language. Hillsdale N.J., Erlbaum 1980. Met name de studie van G. Fielding & Chr. Evered, ‘The Influence of Patients Speech upon Doctors: The Diagnostic Interview’ in laatstgenoemde bundel, p. 51-72, biedt een sterk voorbeeld van verstrekkende inferenties op basis van dialect. 15. Vergelijk E. Haugen, ‘Dialect, Language, Nation’. In: American Anthropologist 68, 1968, p. 922-935. 16. Zie over de Duitse taalpolitiek in de achttiende eeuw J. Gessinger, Sprache und Bürgertum. Zur Sozialgeschichte sprachlicher Verkehrsformen im Deutschland des 18. Jahrhunderts. Stuttgart, Metzler 1980; de betr. correspondentie van D'Alembert met Frederik II van Pruisen komt aan de orde op p. 139. 17. De Certeau e.a., a.w., p. 302. 18. S.B. Heath, ‘English in our Language Heritage’. In: C.A. Ferguson & C.B. Heath (eds.). Language in the USA. Cambridge Univ. Press 1981, p. 6-20; p. 20. 19. J.J. Rousseau, Essai sur l'origine des langues. Ed. Ch. Porset. Bordeaux, Ducros 1968; hieraan is p. 216-221 Rousseau's tekst Prononciation toegevoegd. Zie over Rousseau en de ‘sociale ongelijkheid’ onder andere Ton Lemaire, Het vertoog over de ongelijkheid van Jean-Jacques Rousseau. Baarn, Ambo 1980. 20. W. von Humboldt, Über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einfluss auf die geistige Entwicklung des Menschengeschlechts. Akad. d. Wiss. Berlin 1836. Herdrukt Berlijn 1935, Bonn 1960. Een becommentarieerde Engelse editie is verschenen als Linguistic Variability and Intellectual Development. Univ. of Miami Press: Coral Gables, Fl. 1971. 21. Zie bij voorbeeld N. Chomsky, Language and Mind, Ned. vertaling Taal en Mens door A. Kraak. Deventer, Van Loghum Slaterus 1970, o.a. p. 122. 22. H.J. Pos: Keur uit de Verspreide Geschriften. Dl. 1. Assen, Van Gorcum 1957, p. 30. 23. Zie bij voorbeeld voor een fraai beeld van het ‘Beatus ille’-motief in de Nederlandse literatuur tot 1880 P.J. Meertens, De lof van den boer. Amsterdam, De Lange 1942, Hfdst. III. 23. Zie bij voorbeeld voor een fraai beeld van het ‘Beatus ille’-motief in de Nederlandse literatuur tot 1880 P.J. Meertens, De lof van den boer. Amsterdam, De Lange 1942, Hfdst. III. 24. M.L. Wagner e.a., Bauernwerk in Italien, der italienische und rätoromanischen Schweiz. I. Erlenbach-Zürich 1943, II. Bern 1956. 25. Gavino Ledda, Padre Padrone. L'Educazione di un pastore. Milaan 1975. Ned. uitgave: Padre Padrone. De opvoeding van een herderszoon (vert. Frida de Matteis-Vogels). Amsterdam: Meulenhoff 1978. De verfilming, onder dezelfde titel, van Vittorio en Paolo Taviani behaalde de Gouden Palm op het Filmfestival van Cannes 1977. 26. Uit Jan Luyken, Duytsche Lier. Amsterdam 1671; aangehaald naar de herdruk, Amsterdam 1946. 27. Deze vraag komt onder andere ook aan de orde in G. Geerts, ‘Waar komt de vitaliteit van de dialecten vandaan?’, te verschijnen in Ons Erfdeel en in C. van Bree, Het dialect in deze tijd. Oratie R.U. Leiden 1983. 28. Zie bij voorbeeld M. Gerritsen (red.). Taalverandering in Nederlandse dialekten. Honderd jaar dialektvragenlijsten 1879-1979. Muiderberg, Coutinho 1979, verschenen naar aanleiding van de eerste grote dialectenquête in Nederland, op initiatief van H. Kern door het Aardrijkskundig Genootschap georganiseerd. ‘Den wissen ondergang der dialecten’ was blijkens de ‘omzendbrief’ ook het motief achter de grote enquête die Schrijnen, Van Ginneken en Verbeeten in 1913 in met name Brabant en Limburg hielden; vgl. J. Schrijnen, Verspreide Opstellen. Nijmegen-Utrecht, Spectrum 1939, p. 20. 29. Dit beeld in J. van Ginneken en J. Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands taal. Nijmegen 1917. 30. K. von Frisch, Sprache und Orientierung der Bienen. Bern-Stuttgart, Huber 1960; W.H. Thorpe, Bird Song. Cambridge, CUP 1961; F. Nottebohm, ‘Ontogeny of Birdsong’. In: Science Vol. 167, 1970, p. 950-956. 31. W. Labov, ‘The social motivation of a sound change’. In: Word 19, 1963, p. 273-309. 32. B. Wallace en A.M. Srb, Adaptation. Prentice Hall, Englewood Cliffs N.J. 1966, met name Ch. X ‘The Adaptive Nature of Communication’. Het gaat bij de A- en B-vuurvliegjes respectievelijk om de photinus consanguineus en de photinus pyralis; zie met name p. 88. 33. C.A. Ferguson, ‘Diglossia’. In: Word 15, 1959, p. 325-340. 34. In een iets andere vorm, namelijk als ‘ambiglottism’ wordt de term gebruikt door D.O. Ginn, Aspects of bidialectalism of Afro-Americans of the United States. Ph.D. State Univ. of New York at Buffalo 1980.

De Gids. Jaargang 148 35. De neiging tot het ‘mieux dire’ is voor A. Meillet bij voorbeeld geformuleerd in Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes. Paris 1922, 5. éd., p. 9; G.G. Kloekes sociale expansietheorie in diens De Hollandsche Expansie in de 16de en 17de eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Den Haag, Nijhoff 1927: L. Bloomfield, Language, New York 1933, Ch. 19 geeft daarvan een uitvoerig exposé. 36. Over het ‘urbane’ dialectologische onderzoek wordt uitvoerig gerapporteerd in bijvoorbeeld J.K. Chambers & P. Trudgill, Dialectology. Cambridge, CUP 1980; W. Wolfram & R.W. Fasold, The Study of Social Dialects in American English. Prentice-Hall Inc.: Englewood Cliffs, N.J. 1974; R.A. Hudson. Sociolinguistics. Ned. Vertaling Sociolinguïstiek door Jo Daan. Groningen, Wolters-Noordhoff 1982. 37. M. Elias, ‘Enige aspecten van het Haagse stadsdialekt’. In: G. Geerts & A. Hagen (red.), Sociolinguïstische Studies 1. Bijdragen uit het Nederlandse taalgebied. Wolters-Noordhoff 1980, p. 80-97. 38. M.E.H. Schouten, ‘T-deletie in de stad Utrech: Schoolkinderen en grootouders’. In: Forum der Letteren 23, 1982, p. 282-291. 39. Vergelijk G.G. Kloeke, De Amsterdamse volkstaal voorheen en thans. Med. KNAW Afd. Letterkunde Dl. 77-79, serie A. Amsterdam 1934-1935, p. 1-27; Jo Daan, Hij zeit wat! Grepen uit de Amsterdamse volkstaal, Amsterdam z.j. 40. Een soortgelijke conclusie wordt getrokken in M.C. van den Toorn, ‘Het Nederlands na de tweede wereldoorlog’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal-en Letterkunde XC, 1972, p. 273-290. 41. Zie bij voorbeeld J. Wollock, ‘Views of the Decline of apical r in Europe: Historical Survey’. In: Folia Linguistica Historica III/2, 1982, p. 185-238; Ann L. Senn, ‘Some Social Implications of /r/Loss in American English’. In: Orbis 29, 1980 (1982), p. 55-59. 42. S. Romaine, ‘Postvocalic /r/ in Scottish English: Sound Change in Progress?’ In: P. Trudgill (ed.), Sociolinguistic Patterns in British English. London, Arnold 1979, p. 144-158.

De Gids. Jaargang 148 40

Anneke Brassinga Hautes fagnes

Voor P.Y.

In Aubèl kom je altijd wel. Een hond die wartaal spreekt als ieder slaapt, woont hier. Maar in het hoogveen, achter grazige heuvels vol gecoiffeerde koeien, Aubeloise schonen, achter hazelaars en zure bramen, zingen dames met hun anus.

Katzenjammerend beduimel ik mijn snaren van darm. Herfstgebroed, laat verwekte zwaluwkinderen verwachten kwetterend de reis. Je watert op een woelrat in zijn boomgaardhol en de pereboom stort om, de kroon zijgt zwijgend tussen rottend fruit.

Gras kan niet groener. Poelen zuigen zichzelf, fluwelen stammen zwemmend in zwarte vla dragen kikkers en vlinders - maar jij verdrinkt voor mijn ogen. Ga in tot mij. De Fagne stulpt open. Aan zilveren boomgeraamtes heb ik mijn hemd gehangen.

De Gids. Jaargang 148 41

Douwe Draaisma Het raderwerk van de ziel

Inleiding

Kunnen klokken denken? Hebben klokken een geheugen, bewustzijn, hebben ze weet van de uren die ze aanwijzen? Zijn dieren een soort klokken? Kan aan klokken rationaliteit worden toegeschreven? Over elk van deze vragen is in de Renaissance met ernst en heftigheid gedisputeerd door filosofen, schrijvers en theologen. Geamuseerde verbazing hierover is nauwelijks op zijn plaats: voor de generatie die op dit moment bibliotheken aan het vullen is met beschouwingen over de vraag of aan ónze ingewikkeldste machine denkvermogen, schaakinzicht, bewustzijn, creativiteit en wat niet al is toe te schrijven is er weinig reden te lachen om het gefilosofeer dat hoogwaardige technologie aan vorige generaties heeft ontlokt. Men zou het mechanisch uurwerk de computer van de Renaissance kunnen noemen - als dat een voldoende indruk gaf van het aanzien dat dit instrument in die periode genoot. In feite zag men de klok als een bijna sacraal instrument. Door klokken kreeg men greep op wat ongrijpbaar leek - de tijd - en iets van het mysterieuze van de tijd omgaf ook de tijdmeter. Met name in het Westeuropese christendom was men gefascineerd door klokken: Thomas van Aquino schreef al in de dertiende eeuw dat mensen tot hun uurwerken in dezelfde verhouding staan als God tot zijn schepping. White (1978) schrijft dat in het oosterse christendom een niet-mechanische klok als de waterklok niet in de kerk werd toegelaten: van zo'n klok is nog te duidelijk dat zij het eindige meet en dus niet thuishoort in de sfeer van het eeuwige. Het tekent het prestige van de mechanische klok - de beste benadering van de eeuwigdurende beweging - dat deze wél in de kerk werd geplaatst. Qua complexiteit en precisie en gezien de toenmalige stand van de techniek leek deze voor de meesten ondoorgrondelijke machine een paar eeuwen te vroeg verschenen te zijn, als een spiegelbeeldig anachronisme. Tot op de huidige dag is het uurwerk de meest voorkomende machine. Wat klokken betekenen als sociale institutie, hoe ze het menselijk tijdsbewustzijn hebben beïnvloed, hoe ze niet alleen de tijd maar ook het maatschappelijk leven in hun greep kregen is in dit blad beschreven door Elias (1974, 1975) in zijn ‘Essays over Tijd’. Voor de wetenschap is de klok vooral als meetinstrument van belang geweest. Vanaf de zeventiende eeuw hebben klokken het hunne bijgedragen aan ‘de mechanisering van het wereldbeeld’; binnen het natuurwetenschappelijk instrumentarium namen ze een centrale plaats in. Vervolgens hebben klokken in de gedaante van metaforen geholpen dit mechanistische wereldbeeld aan de man te brengen. In de kronieken van de wetenschappen, die de een na de ander binnen de overheersing van het mechanicisme werden gebracht, lijken de klokmetaforen telkens het moment van overgave te markeren. Voor de wetenschapshistoricus zijn klokmetaforen gidsfossielen: zoals versteende varens in een geologische laag erop wijzen dat die laag tijdens een subtropisch klimaat werd gevormd, zo zouden klokmetaforen verwijzen naar een mechanistisch klimaat. Het

De Gids. Jaargang 148 42 is de vraag in hoeverre die voorstelling van zaken juist is; in ieder geval staat vast dat men de klok als een bruikbare metafoor heeft gezien voor het zonnestelsel, voor fysiologische processen, voor planten, voor dieren, voor de machinaties in een samenleving, voor het menselijk lichaam en uiteindelijk zelfs voor de menselijke geest. Over het laatste - de klokmetafoor in de psychologie - gaat dit artikel. De belangrijkste vragen die ik me heb gesteld zijn de volgende. Welke mechanismen in het raderwerk van de klok leenden zich voor gebruik als metafoor? Hoe heeft men kunnen menen dat intelligent gedrag - aanvankelijk dat van dieren, later dat van mensen - in klokmetaforen kon worden geconceptualiseerd? Welke argumenten en tegenargumenten zijn daarbij gebruikt en welke daarvan spelen tegenwoordig nog een rol in dat deel van de psychologie dat te rade gaat bij de computermetafoor? Wat was de invloed van de metafoor van de drijfveer binnen de psychologie? En ten slotte: welke factoren hebben ertoe geleid dat de klokmetafoor weer uit de psychologie is verdwenen? Hiermee is tevens de lijn van dit artikel aangegeven.

1. De beheersing van het echappement

De oudste mechanische klokken werden aangedreven door gewichten; de eerste klokken met een veermechaniek werden in het begin van de vijftiende eeuw geconstrueerd. Bij het ontwerpen van een klok is er één probleem dat vooraf gaat aan alle andere problemen: er moet een mechanisme zijn dat er voor zorgt dat de energie van het gewicht of de veer gelijkmatig aan het uurwerk wordt doorgegeven. Zonder zo'n voorziening - een echappement - zou het uurwerk in één keer afratelen of het zou langzamer gaan lopen naarmate de veer zich ontspant. In beginsel is ieder mechaniek dat een regelmatig verloop heeft als klok te gebruiken en daarom betekende het oplossen van dat eerste probleem nagenoeg hetzelfde als het uitvinden van de klok. Het echappement dat de eerste klokken mogelijk maakte was de spillegang, een uitvinding gedaan in de dertiende eeuw. Het principe was zo elegant en doelmatig dat het meer dan drie eeuwen werd toegepast. In de afbeelding is het draaiende kroonrad AB met de energiebron - veer of gewicht - verbonden. Aan de spil AB zijn onder een hoek van negentig graden twee lepels verbonden. Als een tand van het kroonrad de ene lepel wegduwt, drukt de andere lepel de tegenoverliggende tand iets terug. Door dit principe van twee stappen voorwaarts, één stap terug, ontstaat een bij benadering gelijkmatige gang. aant. Doordat de rondgang van het rad telkens even wordt onderbroken door het echappement tikken klokken, wekkers en horloges. Wie met eigen ogen de werking van een echappement wil zien, kan het binnenwerk van een wekker blootleggen. Ook dit moderne echappement - verbonden met een oscillerende spiraalveer, de onrust - laat afwisselend één tandje van het rad door en blokkeert een ander tandje. Het is een mooi gezicht en voor dit soort empirisch onderzoek hoeft u geen voorwaardelijke financiering aan te vragen. Wat met name fascineert aan de werking van het echappement is dat dit mechaniek de energiestroom in het uurwerk moet reguleren, maar daartoe zelf ook energie verbruikt: ook het echappement is afhankelijk van de drijfveer. Het echappement was dus werkelijk een delicaat mechanisme en al snel nadat de eerste mechanische uurwerken waren geconstrueerd kan men in de theologische en wijsgerige literatuur een overdrachtelijk gebruik van dit cruciale onderdeel aantreffen. In de eerste antropologische metaforen werd daarbij verband gelegd met Temperantia, de middeleeuwse deugd van de matigheid of beheersing. Vóór

De Gids. Jaargang 148 de uitvinding van de klok werd zij zinnebeeldig voorgesteld als een vrouw met een kruik, water schenkend om de wijn aan te lengen (White, 1978). Toen in de loop van de veertiende eeuw mechanische klokken eenmaal waren doorgedrongen tot de leefwereld van de middeleeuwer werd Temperantia voorgesteld als een engel

De Gids. Jaargang 148 43 die reikend vanuit de hemel het raderwerk van klokken reguleert. Uurwerken waren al het paradigma voor maat en werden nu het symbool voor matigheid. Het eerste gebruik van de klok als metafoor voor de menselijke geest had dan ook betrekking op matigheid en beheersing. Rond 1400 schreef Christine de Pisan (1364-1413) een opvoedkundige verhandeling, L'épître d'Othéa, waarin ze de menselijke rede vergelijkt met het regulerende principe in uurwerken: ‘omdat ons menselijk lichaam uit vele delen bestaat en door de rede dient te worden bestuurd kan het worden voorgesteld als een klok met verschillende raderen en maten. En net zoals de klok niets waard is als hij niet wordt gereguleerd, werkt ons menselijk lichaam niet tenzij Temperantia het ordent.’ Het is mogelijk dat Christine de Pisan is beinvloed door een astronomische klokmetafoor van Nicolaas van Oresme (± 1325-82), de Franse wiskundige en bisschop. Volgens de toenmalige fysische opvatting zou op een lichaam voortdurend kracht moeten worden uitgeoefend om het in beweging te houden. Oresme vraagt zich in Du ciel af hoe het mogelijk is dat hemellichamen bij hun omwentelingen een constante snelheid behouden: aangezien ze geen wrijving ondervinden zouden ze steeds sneller moeten draaien en uiteindelijk zou dat een chaotisch tollend universum tot gevolg hebben. Nu de bewegingen van de hemellichamen zo'n bedaarde regelmaat vertonen kan het niet anders of God heeft het hemelse raderwerk met een echappement toegerust. White (1978) vraagt zich af of De Pisan haar psychologische metafoor wellicht ontleende aan deze astronomische metafoor: ze schreef haar verhandeling tenslotte in een tijd dat men een wezensgelijkheid zag tussen de macrokosmos van de hemellichamen en de microkosmos van de menselijke geest. En al zou De Pisan niet door Oresmes metafoor zijn beinvloed, de analogie is te bekoorlijk om onvermeld te laten. Het echappement als metafoor voor de menselijke rede keert meer dan twee eeuwen later terug in De grote didactiek (1657) van Comenius (1592-1670). Hij geeft in een lang volgehouden klokmetafoor aan hoe het menselijk denken, willen en begeren zich tot elkaar verhouden: ‘In de bewegingen van de ziel is de wil het belangrijkste rad, terwijl de begeerten en affecten de gewichten zijn die de wil tot dit of dat doen neigen. Het echappement is de rede, die toemeet en bepaalt wat, waar en in hoeverre iets wordt nagestreefd of vermeden. De andere bewegingen van de ziel lijken op de minder belangrijke raderen die afhankelijk zijn van het hoofdrad. Wanneer er derhalve niet te veel gewicht wordt gegeven aan de begeerten en affecten, en als het echappement, de rede, op de juiste wijze kiest en uitsluit, is het onmogelijk dat de harmonie en overeenstemming van de deugden niet zouden volgen, en dit bestaat klaarblijkelijk uit een juiste vermenging van de actieve en passieve elementen. De mens is dus in zichzelf niets anders dan een harmonie [...] zoals in het geval van een klok.’ (Geciteerd in McReynolds, 1980.) De in deze metafoor geformuleerde gedachte komt al voor bij Plato. In de Phaedrus gebruikt Plato het beeld van de rede als een wagenmenner die twee paarden in toom moet houden: wil en begeerte. Plato en Comenius stellen beiden de begeerten aanschouwelijk voor als een energiebron waaraan een sturende instantie moet zijn verbonden om een ordelijke voortgang mogelijk te maken. Bij Plato moet de rede die energie beteugelen, bij Comenius houdt de rede de blinde trekkracht van het gewicht in de ijzeren greep van het echappement. Comenius kon door gebruik te maken van de technologie van zijn tijd een oude gedachte een nieuwe metaforische gedaante geven. De complexe verrichtingen van de klokken uit Comenius' tijd maakten grote indruk. Wanneer men eenmaal beschikte over een krachtig draaiend hoofdrad kon daar in

De Gids. Jaargang 148 principe van alles op aangesloten worden en dat gebeurde dan ook: de verbijsterde toeschouwers zagen soms de hele middeleeuwse santekraam

De Gids. Jaargang 148 44 aan zich voorbij trekken. De beroemde Straatsburger klok gaf de uren aan door een processie van apostelen, heiligen en kraaiende hanen. Verder gaf dit uurwerk de sterretijd aan, de omloop van de planeten, de data van de verschuivende christelijke feestdagen, de tekens van de dierenriem en nog meer astronomische verschijnselen. Hoewel Robert Boyle (1627-91) in 1688 schreef: ‘daar is onvergelykelyk meer konst betoont in 't maaksel van een Honds Poot, dan in dat van het vermaard Uurwerk te Straatsburg’ (Geciteerd in Bots, 1972) kan het ontzag voor klokken niet veel ondergedaan hebben voor óns ontzag voor computers.

Mechanicisme

Het is moeilijk om precies aan te geven welke invloed klokken hebben gehad op het geestesklimaat van de zeventiende en achttiende eeuw, maar aan de hand van enkele citaten is er wel iets van te reconstrueren. In deze twee eeuwen kwam het idee tot ontwikkeling dat elke beweging moet zijn terug te voeren op een mechanische oorzaak ook al is die op het eerste gezicht afwezig; klokken, met hun zichtbare wijzers en verborgen raderwerk, hebben daar aan bijgedragen. Karakteristiek is een passage uit het Theatrum Sympateticum van Sir Kenelm Digby (1603-65), in de Nederlandse vertaling van 1697: ‘Als ik noch nooyt gesien hadde een Horologie, ik stonde verwondert, dat een Naelde naeuwkeurig de uyren konde afmeeten, en aenwijsen, accordeerende met den loop des Sonne, sonder iet te sien wat dese Naelde voortdringt; maer als ik besag van binnen, soo sag ik de raderen en instrumenten van een geduurige beweeginge voor het tegen-wicht; 't welk in acht nemende, bekende aenstonds dat dese raderen de oorsaek der omdraeyinge van de wijsende Naelde moeste sijn; vermidts ik redeneerde by mijn selfs, dat alle werkinge moesten haer oorsaek hebben, en alle beweeginge iets dat haer doet beweegen.’ Behalve als conceptualisering van het mechanistisch determinisme heeft Digby het uurwerk ook gebruikt als metafoor voor de fysiologische processen in planten. Deze uitbreiding van het mechanicisme tot gebieden die er van oudsher buiten waren gebleven is tekenend voor het denkklimaat in deze periode. De gedachte vond ingang dat mechanistische wetten overál gelden, zowel in het organische als het anorganische, zowel in het onmeetbaar grote als in het onwaarneembaar kleine. De veronderstelling dat in die domeinen andere wetten heersen zou in de woorden van Boyle zijn ‘alsof iemand er mee zou instemmen dat de wetten der mechanica van toepassing zijn op een stadsklok, maar niet op een zakhorloge’ (Boyle, Works, 1772). Het zou naar mijn idee overigens verkeerd zijn de klokmetafoor volledig te identificeren met het mechanicisme. In feite heeft deze metafoor nogal wat uiteenlopende filosofische posities geconceptualiseerd. Klokken, eenmaal opgewonden, lopen strikt gedetermineerd afen dat betekende dat de techniek voor het eerst aan het deïsme een plausibele metafoor verschafte: God als de Klokkenmaker die een perfect instrument heeft geconstrueerd, de beste van alle mogelijke klokken. De klokmetaforen van Christine de Pisan en Comenius passen goed in deze voorstelling van de klok als harmonieuze constructie. Tegen die achtergrond lijkt het paradoxaal dat de klok binnen twee eeuwen ook voor het atheïstisch materialisme de overheersende metafoor kon worden. Van: ‘de wereld is het uurwerk van God’ van de deïst Leibniz (1646-1716) naar: ‘het menselijk lichaam is een machine die zijn eigen veer opwindt’ van de atheïst Lamettrie is een lange, lange afdaling. Die ontwikkeling is alleen te begrijpen tegen de achtergrond van de

De Gids. Jaargang 148 strijd tussen de mechanistische en de teleologische verklaringswijze voor intelligent gedrag. Ik zal zo eerst ingaan op de rol van de klokmetafoor in de zeventiende-eeuwse dierpsychologie. Daar zijn twee redenen voor: in de eerste plaats werden de disputen om het passende verklaringstype voor intelligent gedrag aanvankelijk toegespitst op het gedrag van dieren

De Gids. Jaargang 148 45 en in de tweede plaats heeft dit onderwerp een zekere actualiteit: de huidige verdedigers van de opvatting dat aan machines in principe denkvermogen en bewustzijn zijn toe te schrijven, geven daarvoor argumenten die zeer verwant zijn aan de overwegingen van hen die argumenteerden dat het dier een machine is - net zo goed als de bezwaren tegen het dier-als-klok soms bijna woordelijk overeenkomen met de bezwaren tegen het idee van een denkende machine.

2. Bête machine

Met de doctrine van het dier als machine - de bête machine - is vooral de naam van Descartes verbonden. Typerend is dit citaat uit zijn brief aan de graaf van Newcastle uit 1646: ‘Ik weet wel dat dieren veel dingen beter kunnen dan wij, maar daarover ben ik niet verbaasd want dat bewijst juist dat ze natuurlijk handelen en door drijfveren, net zoals een uurwerk, dat beter de tijd aangeeft dan wij dat met ons inzicht kunnen. En er is geen twijfel aan dat wanneer de zwaluwen in het voorjaar terugkeren ze zich daarbij als uurwerken gedragen.’ Zich als uurwerken gedragen betekent: dit gedrag is volledig mechanisch en een verklaring ervan kan derhalve mechanistisch zijn; het is niet langer nodig een beroep te doen op een ziel als verklarend beginsel. Voor veel religieuze denkers was dat een blasfemie: juist de ziel gold als het aan God verwante en onsterfelijke element in levende wezens. Daar kwam bij dat mechanistische oorzaken de bijklank van blind toeval hadden en voor toeval is in een goddelijk gedetermineerde wereld geen plaats. Doeloorzaken passen daarentegen wél goed in de gedachte van een goddelijk ontwerp en de toenmalige theologen hadden dus van nature een voorkeur voor teleologische verklaringen. Bovendien konden zij aanvoeren dat dergelijke verklaringen passender zijn voor gedrag dat op het oog doelgericht is - zoals dat van zwaluwen die terugkeren met het doel te gaan nestelen. Enkele zeventiende-eeuwse godgeleerden hadden een scherp oog voor déze implicatie: als het gedrag van dieren eenmaal buiten een ziel om is te verklaren, dan ligt een zuiver mechanistische verklaring van menselijk gedrag in het verlengde. Wanneer de materialisten deze veldslag in de dierpsychologie eenmaal hadden gewonnen zou het moeilijk zijn hen te keren aan de grenzen van de psychologie.

Fysico-theologie

Dat een goed deel van de psychologische grondslagendiscussies over de hoofden van dieren werd gevoerd is te illusteren aan de hand van een Boyle-lecturé uit 1692 van kapelaan Richard Bentley (1662-1742), in 1741 vertaald onder de titel: Stoffe en Beweginge kunnen niet denken of eene van de Vermogens der Ziele ontleende wederlegginge van de Godverzakinge. Bentley staat met deze rede in de traditie van de fysico-theologie, wel het meest curieuze hoofdstuk uit een met curiosa toch al ruim gezegende discipline. Volgens deze traditie is de doelmatige inrichting van de natuur een verwijzing naar een goddelijk ontwerp en als zodanig een godsbewijs. Bentley neemt het in zijn filosofische donderpreek op tegen de mechanistisch-materialistische positie dat alle verschijnselen - ook de psychologische - zijn te herleiden tot de bewegingen van materiële deeltjes, of, in Bentley's wat

De Gids. Jaargang 148 minder welwillende omschrijving: ‘deze onzinnige meeninge der Godverzakers, waar door zy stellen, dat de Levenloze en met geen gevoel begaafde Ondelen (= atomen, D.D.) dusdanig tegen malkander kunnen aanbotsen, dat zy daar door leven en vernuft in malkander verwekken.’ Bentley behandelt in oprechte verontwaardiging een aantal varianten van materialisme. Zo komt hij te spreken over de ideeën (‘Godvergetene gevoelens’) van Epicurus, volgens welke de ziel zou bestaan uit onwaarneembaar kleine atomen. Bentley weigert aan te nemen dat fijne materie bezield kan zijn, terwijl die eigenschap in grovere deeltjes zou ontbreken: ‘of word het onbezielde koorn, als het door de molen verbryzeld word, veran-

De Gids. Jaargang 148 46 dert in bezielt en met reden begaaft meel?’ In aansluiting hierop komt de opvatting ter sprake dat ‘de Beesten denkende of met gevoel begaafde Werktuigen zyn’. Bentley heeft materialisten horen beweren dat sommige dieren ‘eenige stralen en blyken van Verstand geven’, dat ‘dit alles alleen door het Werktuigkundige Maakzel harer Lighamen verrigt word’ en ‘dat er nu niets meer te doen is, als dat wy onze begrippen een weinig verheffen, en dat wy onderstellen, dat de Menschen Werktuigen zyn van een fynder Maakzel en Zamenweefzel, en dat dus alle zwarigheid zal weggenomen zyn’. Bentley zelf meent dat in ‘denkend Werktuig’ twee onverenigbare zaken zijn verbonden: ‘Beesten zyn óf met gevoel begaaft en met een donkere straal van vernuft uit kragt van een beginzel, dat boven de stoffe verheven is, óf zy zyn, zoals de Cartesianen willen, enkele lighamen, van gevoel en leven berooft.’ In het laatste geval, als dieren zuivere machines zijn, kunnen termen als pijn, begrip, gevoel niet meer op hen van toepassing zijn: ‘dus eten zy zonder honger, zy drinken zonder dorst, en huilen zonder dat zy eenige pyn gevoelen. Zy voeren wel hare uiterlyke stoffelyke daden uit, dog zy zyn berooft van een inwendig medeweten en zy begrypen al zo weinig het geen zy doen of lyden [...] als een Wyzer van een Uurwerk bewust is van het Uur, dat hy aanwyst. En gelyk zodanig een Uurwerk, toen het voor de eerstemaal aan den Keizer van China wierdt aangeboden, voor een levendig Dier gehouden wierd, dus houden in tegendeel de Cartesianen de Beesten voor een soort van Uurwerken.’ Pijn, begrip, gevoel, inwendig medeweten zijn psychologische begrippen en daarmee is het belang van deze passus voor de psychologie aangegeven. Als het mogelijk is dat dieren als onbezielde stof, als ‘redeloze Raderwerken’, pijn voelen en begrijpen wat ze doen ligt de weg naar een materialistische psychologie open. In zo'n psychologie zou alle teleologie (‘Eynd-oorzaken’) zijn ingewisseld tegen mechanicisme (‘Werktuigelyke oorzaken’) en het zou niet meer nodig zijn om een beroep te doen op een onstoffelijk beginsel.

Het probleem dat Bentley aansnijdt - of ‘denkende machine’ al dan niet een contradictio in terminis is - wordt sinds Turings artikel Computing Machinery and Intelligence (1950) weer druk besproken. Natuurlijk hebben computers doordat ze veel complexer zijn dan klokken een aantal nieuwe elementen in de discussie gebracht, maar de kern van de kwestie is ook nu nog of het denkbaar is dat de ingewikkelde verzameling van materiële processen in een machine ooit bewustzijn zal voortbrengen. Zal er in computers ooit dat ‘inwendige licht’ zijn, vraagt Dennett (1978), of blijven ze ‘opereren in het donker’? Een standpunt in deze kwestie vergt meer ruimte voor argumentatie dan ik me binnen het bestek van dit artikel kan toestaan; ik wil alleen aangeven dat er weliswaar pas sinds kort computers bestaan, maar dat de ermee verbonden filosofische discussie al meer dan drie eeuwen oud is. Bentley's antwoord had zonder twijfel geluid dat - bij voorbeeld - een schaakcomputer wel haar uiterlijke stoffelijke daden uitvoert, maar beroofd is van inwendig medeweten en even weinig besef heeft van zijn zetten als de wijzer van een klok van het uur dat hij aanwijst. Als er in klokken geen ‘inwendig medeweten’ is, dan is er in computers geen ‘inwendig licht’. Een redeloos raderwerk zal nooit meer zijn dan precies dát. Soms lijken Turing en Bentley in een rechtstreekse pennestrijd gewikkeld. Turing bespreekt de kwestie van de diere- en machineziel onder het hoofdje The Theological Objection: ‘God heeft iedere man en vrouw een ziel geschonken, maar niet aan enig ander dier of aan machines. Derhalve kunnen dier noch machine denken.’

De Gids. Jaargang 148 Het kost hem waarneembaar moeite dit bezwaar serieus te nemen. Nadat hij zich heeft afgevraagd wat we dan aan moeten met de mohammedaanse opvatting dat een vrouw

De Gids. Jaargang 148 47 geen ziel heeft, beweert hij dat men met het voor onmogelijk verklaren van een bezielde machine een ernstige inbreuk pleegt op Gods almacht. Dit was echter een wending waar Bentley rekening mee had gehouden. De kapelaan presenteert de notie ‘denkende machine’ niet als een empirische maar als een conceptuele onmogelijkheid: ‘Gods Alvermogen zelfs kan geen denkend Lighaam scheppen. En dit is geen bewys van eenige onvolkomenheid van Gods Almagt, maar van de onvatbaarheid van het onderwerp; de denkbeelden van de stoffe en van de denkinge kunnen niet zamengevoegt worden, of zy stoten malkander onderling om verre.’ Dat materie kan denken is voor Bentley ondenkbaar en dat het ondenkbare ook voor God onmogelijk is zag men niet als een aantasting van diens vrijheid.

Pro en contra de diermachine

In het voetspoor van Descartes hebben veel schrijvers die in hun boeken over kentheorie dierpsychologische beschouwingen opnamen, gebruik gemaakt van klokmetaforen. Een voorbeeld is het werk van Browne (1665-1735): The Procedure, Extent, and Limits of Human Understanding van 1728. In het hoofdstuk ‘Of Instinct in Brutes’ verdedigt hij de mechanistische verklaring van dierlijk gedrag tegen hen die het dier als een bezield wezen zien. Een van de argumenten van zijn tegenstanders is dat dieren zonder een ziel niet ‘zichzelf kunnen bewegen’. Browne's reactie laat ik omwille van de taalkundige finesses onvertaald: ‘To which I answer, that they do not Move themselves, tho' they may be said to move Of themselves; as a Clock can't in any Propriety of Speech be said to move itself, tho' it moves of itself by the Force of Spring, or Weight, or Pendulum. [...] And to carry on the Similitude, would it come much short of Frenzy in Men to argue that a Clock must have some degree of Reason and Memory, and an Immaterial Principle in its Composition; because it moves of itself?’ (Browne, 1728). Dit is precies het type conceptuele analyse dat tegenwoordig in de sfeer van de ‘Artificial Intelligence’ zo'n bloei beleeft. Als argument voor de opvatting dat machines niet kunnen denken is bij voorbeeld wel genoemd dat machines, anders dan mensen, zich niet kunnen vergissen of iemand verrassen. In het al genoemde artikel weerlegt Turing deze bezwaren op dezelfde wijze als Browne: hij geeft een precieze analyse van de begrippen die een verondersteld verschil tussen bezielde wezens en machines aanduiden en laat zien dat na zo'n analyse de overtuigingskracht van het bezwaar is verdwenen. Maar krijgt tegenwoordig het idee van de denkende computer nauwelijks voet aan de grond, hetzelfde gold voor het dier-als-klok. Shugg (1968) geeft een indruk van de overwegend afwijzende manier waarop in de Engelse schone letteren op de bête machine is gereageerd. Sommige dichters bezongen in klokmetaforen juist de fijnzinnige constructie van de geschapen natuur: ‘What Skill is in the frame of Insects shown?/ [...] Like living Watches, each of these conceals/ A thousand Springs of Life, and moving Wheels’ (Richard Leigh, 1675). Anderen vonden de vergelijking tussen levende wezens en klokken potsierlijk en schreven satires in de volgende trant: ‘U beweert dat dieren niet minder machines zijn dan horloges. Dan durf ik te stellen dat wanneer u een zekere machine geheten reu en een andere machine geheten teef samen in één kamer laat er een derde machientje uit hun samenzijn voort zal komen; daarentegen mag U twee horloges

De Gids. Jaargang 148 bij elkaar houden zo lang als U leeft, ja, tot de dag des oordeels als U wilt, en ze zullen nooit samen een derde horloge voortbrengen’ (Letter to Monsieur C., Upon the Cartesian Philosophy, The Works of Mr. Thomas Brown, London, 1760. Ontleend aan Shugg, 1968). Dat dit ‘voortplantingsargument’ ook in de huidige discussie weer opduikt, neemt niet weg dat Browns satire bezijden het filosofische punt is. Descartes en de hem volgende theoretici hebben met hun klokmetaforen dieren niet in

De Gids. Jaargang 148 48 alle opzichten willen gelijkstellen aan klokken. Ze hebben alleen willen aangeven dat voor dieren zowel als klokken dezelfde mechanische verklaringspricipes kunnen gelden, zelfs wanneer dieren zich intelligent en doelgericht gedragen. Historisch was het dier-als-klok de trait d'union tussen een fysica die al mechanistisch georiënteerd was en een psychologie die dat nog zou worden.

3. Mensen als klokken

Wat theologen vreesden gebeurde: na de dieren werden mensen voorgesteld als machines. Het waren de philosophes uit de Franse Verlichting die deze laatste stap durfden te nemen. En ook voor hun materialisme bood de klokmetafoor overtuigingskracht. Om uit te drukken dat het verschil tussen mens en dier er een is van complexiteit en niet van kwaliteit, waren verwijzingen naar meer en minder ingewikkelde uurwerken populair. Zo schrijft Voltaire in zijn Traité de métaphysique, (1738): ‘Als dieren zuivere machines zijn, dan bent u, in verhouding tot hen, wat een repetitie-uurwerk is vergeleken met een spitdraaier.’ Een spitdraaier was een uit de zestiende eeuw stammend mechaniek waarmee men braadspitten langzaam kon laten draaien, een repetitie-uurwerk was een voor die dagen geavanceerde klok die men het laatst verlopen uur kon laten slaan door aan een koordje te trekken. De laatste fase in de Werdegang van de klokmetafoor werd ingeluid door Jullien Offray de Lamettrie, Fransman, arts, en in intellectueel opzicht een man van onverschrokken temperament. Lamettrie wijkt alleen van Voltaire af in de keuze van zijn uurwerken als hij schrijft over de mens: ‘Hij is vergeleken met de aap, de intelligentste dieren, wat het planetenuurwerk van Huygens is naast een horloge van Julien Leroy.’ Dit citaat is afkomstig uit L'Homme machine, een boekje dat hij in 1748 te Leiden publiceerde en tevens het logisch vervolg op de bête machine van Descartes. Uit dieren had Descartes zelf de geest al verwijderd en ook het menselijk lichaam had deze al vergeleken met een goed functionerend uurwerk, maar de mens als denkend wezen was voor Descartes altijd nog een bezielde klok - dus geen klok. Lamettrie wil dit proces van geestuitdrijving voltooien. Een materialist heeft in de eerste plaats de taak om duidelijk te maken dat intelligentie voort kan komen uit materie. Lamettrie ridiculiseert daarom de positie van zijn tegenstanders als volgt: ‘We verkeren in de positie van een klok die zou zeggen [...]: “Wat, zou die dwaze handwerksman mij gemaakt hebben! Mij, die de tijd indeelt! Ik, die hardop de uren sla die ik aanwijs! Nee, onmogelijk!”’ (L'Homme machine, 1748). De handwerksman in deze metafoor is niet langer de goddelijke klokkenmaker van de deïsten, maar de materiële natuur. In de tweede plaats moeten de eigenschappen van de materie dusdanig zijn dat er om de zaak aan het lopen te houden evenmin een buitenstoffelijk beginsel nodig is. Uurwerken hebben geholpen het idee van onbezielde regelmaat ingang te doen vinden. In het raderwerk van een klok is geen ziel aan te treffen, maar wel - per definitie - regelmatige beweging en die combinatie is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Nog tot in de Renaissance voelde men een discrepantie tussen het ordelijke gedrag van klokken en het ontbreken van een ziel. Typerend is een opmerking van Comenius: ‘Is het niet werkelijk wonderbaarlijk dat een machine, een ding zonder ziel, op zo'n levensechte, ononderbroken en regelmatige wijze kan bewegen? Voordat klokken werden uitgevonden zou het bestaan van zoiets toch even

De Gids. Jaargang 148 onmogelijk zijn geweest als bomen die wandelen of stenen die spreken?’ (Geciteerd in McReynolds, 1980). Een twintigste-eeuwer kan zich moeilijk voorstellen dat regelmaat een ziel veronderstelt. Toch had die gedachte een zekere interne logica. Regelmaat is het tegendeel van toeval. Waar toeval geheel ontbreekt - zoals in klokken - moet een beginsel werkzaam zijn dat het tegendeel is van toeval, een rationeel en ordenend beginsel, kortom een ziel. De gedachte van onbezielde regelmaat vond derhalve maar

De Gids. Jaargang 148 49 langzaam ingang en hierbij boden verwijzingen naar klokken de meeste overtuigingskracht. Zo heeft Leibniz gewaarschuwd tegen het postuleren van homunculi in klokken, die dan ‘voorgesteld worden als kleine duiveltjes of kwade geesten die in staat zijn zonder plichtplegingen het vereiste voort te brengen, alsof uurwerken de uren zouden aangeven dankzij een zeker urenaanwijzend vermogen, zonder raderwerk nodig te hebben’. (Nouveaux Essais, 1704.) De neiging om achter geordende beweging de werkzaamheid van een ziel te vermoeden acht Diderot (1713-84) kenmerkend voor zijn wijsgerige antipoden, de spiritualistes. In zijn Eléments de Physiologie voert hij dan ook een eenvoudige boer ten tonele ‘die de bewegingen van een uurwerk ziet, het mechanisme niet begrijpt en een geest in de wijzers plaatst’. Comenius, Leibniz en Diderot markeren met hun uitspraken een perspectiefwisseling die van groot belang is in de filosofie van de geest. Klokken waren de eerste materiële constructies die een taak verrichtten die daarvoor als mentaal werd gezien: vóór de klok was de tijdrekening werk voor geleerden. Men kan zich afvragen of ons idee dat alleen iets onbezields strikte regelmaat te zien kan geven niet juist het gevolg is van het opgroeien in een samenleving die eenvoudige, zich vaak herhalende handelingen aan mechanische systemen overlaat. Typerend voor de perspectiefwisseling is dat we dergelijke handelingen zélf mechanisch zijn gaan noemen. Maar dat kon alleen doordat mechanieken als klokken, automaten, rekenmachines, etc. die handelingen konden overnemen; voordat Pascal zijn Pascaline uitvond was rekenen denken en het sommeren van lange reeksen getallen zijn we pas door de rekenmachine als mechanisch werk gaan zien. Wellicht zal de computer binnenkort leiden tot vergelijkbare perspectiefwisselingen op het beoefenen van het schaakspel of wiskunde. Terugkerend naar Lamettrie: ‘de denkbeelden van de stoffe en van denkinge kunnen niet zamengevoegt worden’, had Bentley in de vorige eeuw geschreven en Lamettries tijdgenoten herhalen de vraag of materie kan denken. Lamettrie antwoordt met een wedervraag: kan materie de tijd aanwijzen? Anders gezegd: wat materie al dan niet kan, hangt af van de organisatie van die materie en niet van een inwonende ziel. Voor Lamettrie is de mens een ‘machine die zijn eigen veer opwindt, het levend voorbeeld van een perpetuum mobile’, dus ook voor het onderhouden van de machinerie is geen goddelijke ingreep meer vereist. Met Lamettrie heeft de klokmetafoor een logisch eindpunt bereikt: er zweeft geen geest meer tussen het raderwerk en er zit geen Geest meer áchter het raderwerk.

Drijfveer

Aan klokken zijn ook specifiekere psychologische metaforen ontleend. De metafoor van de rede als echappement is daarvan een voorbeeld, al is die niet opgenomen in het dagelijks taalgebruik. Dat is wel gebeurd met de metafoor van de drijfveer. De term ‘drijfveer’ is - net als van slag of opgewonden - een dode metafoor, een metafoor die niet meer als zodanig wordt herkend. De huidige betekenis van ‘motief’ of ‘beweegreden’ is figuurlijk, de letterlijke betekenis is die van de veer die het uurwerk aandrijft. Deze dubbele betekenis is in veel talen terug te vinden: het Duitse Triebfeder en het Franse ressort hebben elk nog zowel de technische als de psychologische betekenis, in het Engels zijn er de springs of action. In de tijd dat Descartes schreef dat dieren door drijfveren handelen, ‘zoals een uurwerk’, lag de overdrachtelijke betekenis nog dicht bij de letterlijke. Voor een twintigste-eeuwer

De Gids. Jaargang 148 heeft drijfveer niet meer de bijklank van een mechanische, onweerstaanbare kracht, daarvoor heeft de metafoor intussen te veel aan ‘overdragend’ vermogen ingeboet. Maar die metaforische kracht is er in het begin wel geweest en heeft toen ook haar invloed kunnen doen gelden. McReynolds (1980) is van mening dat de metafoor van de drijfveer destijds een belangrijke en zelfs constituerende rol heeft gespeeld in het ontstaan van de

De Gids. Jaargang 148 50 motivatie-psychologie. Hij wijst erop dat de term ‘motief’ pas in de zeventiende en achttiende eeuw zijn psychologische betekenis van ‘innerlijke energiebron’ kreeg, dus tegelijk met de opkomst van klokken met veermechanieken. Dat feit kan op zichzelf echter hooguit als ‘circumstantial evidence’ gelden: een gelijktijdige ontwikkeling impliceert nog geen causale invloed. De kwestie is algemener: het is al lastig om uit te maken of het voorhanden hebben van klokken als metaforen voor dieren, mensen of de kosmos het mechanistisch denken heeft bevorderd of dat dergelijke metaforen juist volgden uit het mechanicisme. Wat was er eerder: het planetenuurwerk van Huygens - een gematerialiseerde metafoor - of het mechanistische idee dat het universum een klok is? De technologie of de filosofische oriëntatie? En voor de psychologie: heeft het gebruik van klokmetaforen tot een mechanistische psychologie geleid of heeft een al aanwezig mechanicisme zich het liefst van klokmetaforen bediend? Het is naar mijn mening op voorhand niet waarschijnlijk dat er over de verhouding tussen klokmetafoor en mechanistische psychologie eenduidige conclusies zijn te bereiken. Binnen het werk van één denker heeft de klok soms al zeer uiteenlopende zaken aangeduid en naarmate we de klokmetaforen van meer schrijvers in ogenschouw nemen wordt het beeld onoverzichtelijker. Browne ziet dieren als uurwerken; anderen gebruiken klokmetaforen om aan te geven dat dieren géén uurwerken zijn. De klokmetafoor van Lamettrie moet aannemelijk maken dat de verschillen tussen mens en dier gradueel zijn, voor anderen duidt de klokmetafoor juist op een onoverbrugbare afstand. Deïsten wijzen met de klokmetafoor op de aanwezigheid van een goddelijke constructeur, materialisten op diens afwezigheid. De klokmetafoor heeft haar bekoring dus aan elkaar uitsluitende posities geleend en op grond van het hier verzamelde materiaal is zeker niet de conclusie te trekken dat ze tot een overwegend materialistische psychologie heeft geleid: deze metafoor is de bedgenote geweest van zovelen dat niemand haar zijn wettige gade kan noemen.

In het denken over de menselijke geest is men op een gegeven moment andere dan klokmetaforen gaan gebruiken. Tegen het einde van de achttiende eeuw had de klok haar tijd als metafoor gehad. Een van de oorzaken voor die neergang heeft betrekking op een inherente beperking van klokken: ze zijn contextonafhankelijk, er is geen wisselwerking tussen een klok en haar omgeving. De boeiendste episoden uit haar ontwikkelingsgeschiedenis betreffen juist de opgave dit instrument vrij te houden van omgevingsinvloeden. Zo was het een probleem om een slinger te maken die een gelijke lengte behoudt bij temperatuurswisselingen. Het werd opgelost door gebruik te maken van metalen met verschillende, elkaar opheffende uitzettingscoëfficiënten. Een ander probleem was de tijdmeting op zee. Slingeruurwerken voldeden niet en pas door de constructie van de onrust konden klokken accuraat de tijd meten in een hectische omgeving als de stuurhut van een schoener die op weg naar Oost-Indië in een tropische storm verzeild is geraakt. Het was dus dezelfde eigenschap van verregaande onverstoorbaarheid - wat klokken tot een geschikte metafoor voor het determinisme had gemaakt - die uiteindelijk een beslissend gemis bleek te zijn. Verschijnselen als aanpassing, zelfregulering en interactie met de omgeving zijn alleen op gezochte wijze met klokken in verband te brengen. In de stoommachinemetafoor, in veel opzichten de opvolger van de klokmetafoor, was zelfregulering wél te conceptualiseren. Om te voorkomen dat de hoeveelheid energie te hoog oploopt heeft een stoommachine een uitlaatklep nodig, hij moet stoom af kunnen blazen. Russelman (1983) wijst er in zijn studie over de

De Gids. Jaargang 148 stoommachinemetafoor op dat catharsisachtige psychologische verschijnselen goed binnen de stoommachinemetafoor zijn te be-

De Gids. Jaargang 148 51 schrijven. Het Freudiaanse gedachtengoed - oplopende spanning die moet worden ontladen, het stuwende Id en het sturende Ego, verdringing, etcetera - zou onmogelijk in een klokmetafoor passen.

4. Intelligentie en machine

In het voorgaande heb ik enkele malen laten zien welke actualiseringen van het historisch materiaal mogelijk zijn. Ik zal dat niet opnieuw doen; wel is er nu gelegenheid voor nog een korte reflectie over de verhouding tussen de menselijke intelligentie en die van de machine, klok dan wel computer. Daartoe zal ik één element uit de geschiedenis van de klokmetafoor lichten en dat is haar rol in de controverse tussen teleologie en mechanicisme. Het valt op dat de klok voor beide posities een aantrekkelijke metafoor is geweest. Dat deïsten en atheïstisch materialisten dezelfde metafoor gebruikten kon alleen doordat er aan de klok zeer uiteenlopende aspecten zijn te belichten. In de eerste plaats zijn klokken onmiskenbaar constructies en ze vooronderstellen dus een constructeur: de verfijning en het vernuft van het raderwerk verwijzen naar diens vaardigheid en intelligentie, de doelmatigheid van de bewegingen naar diens doelgerichtheid. Het werk van de deïsten laat zien dat dan de gedachte aan een ‘constructeur’ in het verlengde ligt: zoals achter het vernuft in de klok menselijke intelligentie zit, verwijst het menselijk vernuft naar een nog subliemere intelligentie. Hier is sprake van twee spiegelbeeldige verhoudingen. Wie dit aspect van de klok naar voren haalt heeft een overtuigende metafoor bij de teleologische verklaringswijze. Dat de klok uiteindelijk ook in de handen van mechanicisten een treffende metafoor werd is te danken aan een ander aspect. Precisieuurwerken illustreerden dat klokken perfecter zijn naarmate ze minder ingrepen vereisen zoals gelijkzetten, opwinden, onderhoud en dergelijke. In de allerbeste klok heeft de constructeur zichzelf overbodig gemaakt. Tevens was duidelijk dat God - de ‘ingenieur in ruste’ (Bots, 1972) - alleen van zijn rust verzekerd was doordat hij zich had bediend van een betrouwbaar determinisme. Iedereen die de moeite nam de raderen te observeren zag daar druk en stoot aan het werk in een ononderbroken keten van mechanische oorzaken en gevolgen. Wanneer vervolgens in de doelmatigheid van de beweging niet meer het doel en het ontwerp worden benadrukt maar de onderliggende mechanistische keten, is duidelijk waarom ook Lamettrie zich zo veelvuldig van uurwerkmetaforen bediende. Deze dubbelzinnigheid is inherent aan alle denkbare machinemetaforen. Iedere machine is een mechanische constructie - als mechaniek in zuiver materialistische termen te beschrijven, als constructie verwijzend naar intelligentie. In de contemporaine discussie over natuurlijke en geconstrueerde intelligentie speelt de kwestie van de goddelijke Intelligentie geen rol meer. Maar wie er oog voor heeft ziet dat de intelligentie van de computerconstructeur en die van zijn constructie in een historisch gezien vertrouwde verhouding staan: de tweede verwijst naar de subliemere eerste. Voor een deïst is er intelligentie nodig om intelligentie voort te brengen, nu is er het inzicht dat er intelligentie nodig is om ‘intelligentie’ te construeren. In 1983 brengt De Groot als volgt zijn ontzag voor schaakcomputers onder woorden: ‘Jawel, ik vind die prestaties ontzagwekkend; maar mijn ontzag geldt dan

De Gids. Jaargang 148 niet zozeer de speelsterkte in verhouding tot wat meesters kunnen, als wel: de geweldige rekencapaciteit; de knappe programmeurs; de ongehoorde technische vooruitgang die dit mogelijk heeft gemaakt; de knappe technici en natuurkundigen daarachter; én de (dode) natuur die dit soort mogelijkheden in zich bergt.’ (De Groot, 1983, p. 25). Wie bereid is het een en ander te substitueren in Bentley's uitspraak uit 1692 over het dier-als-machine: ‘zo het enkele Werktuigen zyn, zo staa ik verbaast over die Goddelyke Wysheid, die in deze Kunststukken uitblinkt’, kan er van onder de indruk komen hoe drie tussenliggende

De Gids. Jaargang 148 52 eeuwen van technologie de inhoud van een gedachte onaangetast laten.

Literatuur

Bentley, R., De dwaasheid en onredelykheid der Godverzakinge, Amsterdam, 1741. Bots, J., Tussen Descartes en Darwin, Assen, 1972. Browne, P., The Procedure, Extent, and Limits of Human Understanding, London, 1728. Dennett, D.C., Brainstorms, Sussex, 1978. Digby, K., Theatrum Sympateticum ofte Wonder-Toneel der Natuurs Verborgentheden, Leeuwarden, 1697. Elias, N., ‘Essays over Tijd’, in: De Gids, 1974, 9/10, 1975, 1/2, 5/6, 9. Groot, A.D. de, ‘Over schakers-intuïtie of: de blinde vlek van Van den Herik’ in: Intermediair, 28, 1983, p. 21-7. Lamettrie, J.O. de, De mens een machine, Meppel, 1978. McReynolds, P., ‘The Clock Metaphor in the History of Psychology’, in: T. Nickles ed., Scientific Discovery: Case Studies, Dordrecht, 1980. Russelman, G.H.E., Van James Watt tot Sigmund Freud, Deventer, 1983. Shugg, W., ‘The Cartesian Beast-Machine in English Literature (1663-1750)’ in: Journal of the History of Ideas, 1968, p. 279-92. Turing, A.M., ‘Computing Machinery and Intelligence’, in: Mind, 1950, p. 433-60. White Jr., Lyn, Medieval Religion & Technology, Berkeley, 1978.

Voor hun inspirerende commentaren dank ik Trudy Dehue, prof. A.D. de Groot, prof. J.A. Michon, prof. J.D. North, dr. F. van Raalten en Rein de Wilde.

De Gids. Jaargang 148 53

Richter Roegholt

Lip

Zij is al lang weg maar dit weet ik nog zij heeft een korte rechte neus en ogen die je niet doorziet één ervan kijkt iets naar buiten haar bovenlip neemt wanneer ze praat het puntje van haar neus mee er is een moedervlek op haar lip rechts juist op de grens waar de lip rood wordt en gelatenheid in haar gebaar zo nobel als het vee dat wacht en zeker van zijn lot en als zij ligt kent zij geen aarzeling of vals spel zij weet waar het om gaat daarna is er gelatenheid in haar het oog als het fluwelen vee je kijkt haar aan je weet niet wat er is gebeurd

De Gids. Jaargang 148 54

Kousen

Soms denk je waar zij kan zijn je weet niets en toch je weet hoe zij is beweegt op de rand van het bed zit haar kousen aantrekt

Waar zij is en met wie zij verandert niet in haar is een kompas dat steeds naar het centrum wijst

Ontsnappend reizend en met anderen om haar heen jij weet dat wij vreemden waren

Ook stil zittend het vuur in de kachel is al lang uit koud in een slaapzak alleen roken en praten te moeilijk

Met een kompas dat naar binnen wijst weg van de anderen zoekt zij maar wat zij ook zoekt zij zal het niet vinden

Je denkt waar zij zijn kan je weet hoe zij op de rand van het bed zit haar kousen aantrekt

De Gids. Jaargang 148 55

Kroniek & kritiek

Poetisch leven Wiel Kusters Met betrekking tot Fens

‘Wat leveren wij? Kanttekeningen, kleine essay-achtige stukken, kritieken, columns, analyses van gedichten, interpretaties, schrijvers van grotere werken lijken niet meer te bestaan of onzichtbaar geworden te zijn.’ Deze woorden van Kees Fens schrijf ik over uit zijn recente verzameling stukjes over poëzie, De tweede stem. Het lijkt wel of Fens zich hier een beetje voor zijn genre geneert. Als dat echt zo is - maar ik betwijfel het -, dan zou ik hem dat heel graag uit zijn hoofd willen praten. Zijn kleine essays in het vrijdagse supplement van de Volkskrant behoren tot het inventiefste dat er in Nederland over poëzie verschijnt. Zelf gebruikt hij in zijn commentaren graag de kwalificaties ‘superieur’ en ‘aanstekelijk’. Beide woorden zijn ten volle op hemzelf van toepassing. In ‘De kracht van de bijgedachten’, kanttekeningen bij het bekende gedicht van Gorter dat begint met de regel ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’, zegt Fens: ‘Het zou boeiend zijn, een aantal mensen hun bijgedachten, als ze die hebben, te laten opschrijven. Er zullen verschillende zeer persoonlijke [...] bindingen te voorschijn komen. Misschien worden zij wel gebonden door de historische achtergrond van het gedicht: de vrouw die zelfmoord pleegde, was de vierendertigjarige Anna Agnes Witsen, zus van de schilder Willem Witsen. Een overigens niet zo sterk versdeeltje als “de mond borg misbaar” krijgt er, door het feit dat het om een zangeres gaat, misschien betekenis bij.’

In de zwarte nacht is een mensch aangetreden, de zwarte nachtwolken vlogen, de zwarte loofstammen bogen, de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden.

't Gezicht was zoo bleek in 't zwarte haar, de handen wrongen, de mond borg misbaar, de nek was zwart, een hel was 't hart van daar kwam het zwarte en worgde haar.

Het toeval wil dat ik het versdeel ‘de mond borg misbaar’, dat door Fens ‘niet zo sterk’ wordt genoemd, zelf altijd nogal mooi heb gevonden. Ik kan me namelijk niet losmaken van de (bij)gedachte, dat het woord ‘misbaar’ hier meer dan één betekenis heeft, en dat die ambiguïteit op fraaie wijze in de context past. ‘Misbaar’ zou behalve ‘geween’ ook kunnen betekenen: ‘baren dat gemist werd’. Het woord zou dan in een vroeg stadium van het gedicht al iets suggereren omtrent een gegeven dat zes strofen verder plotseling expliciet een rol speelt in het verhaal. De vrouw loopt een ‘groot zwart water’ tegemoet,

en de kinderen die ze had willen baren kwamen rondom tegen de boomen staan, ze waren klein en stom

De Gids. Jaargang 148 56

De niet gebaarde kinderen zijn ‘klein en stom’, het tegendeel dus van een mond die ‘misbaar’ borg, tenzij dit laatste betekent dat de mond weliswaar misbaar in zich had, maar iedere uiting daarvan onderdrukte. In dat geval is er eerder sprake van een overeenkomst - met alleen maar een gradueel verschil - tussen de sprakeloosheid van de kinderen en het zwijgende, handenwringende pathos van de vrouw die hun moeder niet zou worden, een vrouw met een hart als een hel. Voor mij bestaat er, hoe dan ook, een verband tussen de mond die misbaar borg en het verschijnen van die niet geboren kinderen. Temeer daar er tegen het eind van het gedicht, in de voorlaatste van de zestien strofen, een combinatie van ‘kindren en klanken’ tot stand wordt gebracht: beide hebben op de een of andere wijze iets met de ‘mond’ te maken, een mond die beide misschien nog zou kunnen voortbrengen (ook de symbolenjager weet er raad mee), maar die hier, door verdrinking, de dood baart.

Maar toch ze ging en ze sleurde mee in een sleep kindren en klanken, in zwarte zee ging alles scheep,

en 't dreef nog even, het water zwart vonkte van diamant, in die groote schipbreuk brak ook het hart, alles zonk, het laatst de hand.

(Over deze laatste regels van het gedicht, en meer in het bijzonder over het woord ‘hand’ daarin, heeft Enno Endt in zijn geannoteerde editie van Verzen een opmerking gemaakt, die het mij doet betreuren dat hij niet vaker over gedichten schrijft. De slotregel van ‘In de zwarte nacht’ dankt zijn emotionerende kracht vooral aan dit gegeven: ‘Door de rangschikking in taal is het laatst zichtbare in het gebeuren ook het laatste woord van het gedicht, het laatst in beeld voor de lezer.’ Er steekt, voor het gedicht in de pagina verdwijnt, nog even een hand uit boven het wit.) Om van Fens' aanstekelijkheid als essayist te getuigen, maak ik nog twee kanttekeningen bij wat hij in De tweede stem over J.C. Bloem noteert. Het lezen en interpreteren van een gedicht, zegt hij, is ‘eenheid scheppen’: ‘wat als een eenheid gepresenteerd wordt, wil ook als een eenheid gezien en verstaan worden, van welke aard die eenheid ook is, eenheid van tegendelen bij voorbeeld.’ Om dit te illustreren citeert hij vervolgens de eerste strofe van ‘In memoriam’:

De blaren vallen in de gele grachten; Weer keert het najaar en het najaarsweer Op de aarde, waar de donkre harten smachten Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.

Fens wijst op de ‘cirkelvormige tweede regel’, die ‘de onvermijdelijke kringloop van de seizoenen beschrijft’ en die bovendien, in combinatie met de eerste regel en de woorden ‘Op de aarde’ in de derde, de indruk wekt dat het najaar in het vallen van de bladeren op de aarde weerkeert, vanuit de hoogte dus. De bladeren zijn met andere woorden niet alleen maar tekens van het najaar, zij zijn als het ware het najaar zelf, dat vanuit een bijna mythisch te noemen ruimte, een ‘boven’, de aarde aandoet. Het woord ‘mythisch’ is hier voor mijn rekening, maar het lijkt me voor een goed begrip van Bloems strofe niet helemaal overbodig. De ‘aarde’ is in dit gedicht een aarde zonder polen, breedtecirkels en meridianen. Zij is een stad, maar tegelijk ook de aarde, louter en alleen omdat zij in een tegenstelling functioneert: ‘beneden’

De Gids. Jaargang 148 tegenover ‘boven’, de plaats waar het najaar neerdaalt tegenover de ruimte waarin het zijn oorsprong vindt. Die tegenstelling verabsoluteert de geëvoceerde stad tot wat Bloem ‘de aarde’ noemt: geen bol, maar een uitgestrektheid, een horizontaal gebied, een schijf misschien, waar zoals het gedicht in zijn tweede strofe vermeldt, het plaveisel ‘vreemd’ is en ‘wijd’.

Soms houden dichters er voor de duur van een

De Gids. Jaargang 148 57 gedicht iets als een eigen kosmologie op na, hoe impliciet die dan ook blijft. En zo'n eigen kosmologie is niet zelden een archaïsche, een mythische. Wie zoiets niet ziet, komt gemakkelijk tot droogstoppelige vragen en verwijten. Zo schreef K.L. Poll in NRC-Handelsblad naar aanleiding van Fens' commentaar bij de geciteerde strofe: ‘Een najaar [is] niet iets dat weerkeert “op aarde”, maar hoogstens - als het al ergens “op” moet weerkeren - op een stad of op een land. Wanneer het elders op aarde voorjaar is met voorjaarsweer is het bij ons op aarde najaar met najaarsweer.’ En: ‘Smachten donkere harten beneden de evenaar minder heftig omdat het daar voorjaar is, of juist even heftig?’ Het kan geen kwaad hier ook nog op iets anders te wijzen. Onder de tegenstellingen waaraan Bloems strofe haar innerlijke samenhang ontleent, noemt Kees Fens de werkwoorden ‘vallen’ en ‘smachten’. Poll begrijpt niet hoe men in deze woorden een tegenstelling kan zien. Maar de oplossing is niet zo moeilijk te vinden. Wie er, als elke goede lezer, op uit is betekenis te geven aan wat hij leest, en niet al bij voorbaat hiervan afziet, zoals K.L. Poll, die dichters wantrouwt als ‘tolken zonder opleiding’ (in het geciteerde krantestuk beschuldigt hij onder anderen de dichter Jan Kuijper van ‘détournement de poésie’ en gebruikt hij zelfs de term ‘oplichters’), zo iemand zal ‘smachten’, zeker in het oeuvre van J.C. Bloem, al gauw associëren met een verlangen, dat zijn onbereikbare en niet gekende object buiten de wereld vermoedt. In Bloems kosmologie - het woord is te zwaar - is dat al gauw: boven de aarde. Smachten. ‘De donkere harten [...] der levenden’ reiken vruchteloos omhoog. In de derde strofe van ‘In memoriam’ vinden we die verticaliteit ook verwoord: wij zingen, staat daar, over ‘de stille dingen’, wij uiten ons verlangen naar iets anders dan het ‘menschelijk begeeren’ zo lang, tot ‘wij zinken, en met ons de zang.’ Ik behoef het woord ‘zinken’ hier wel niet te cursiveren. Een opmerking tot slot. Misschien ligt de onvermijdelijkheid van het verval, dat volgens Fens in de cirkelvormige tweede regel van het gedicht tot uitdrukking wordt gebracht (‘Weer... najaar... najaarsweer’) al in de eerste regel besloten. ‘De blaren vallen in de gele grachten’. Die grachten zijn geel van de bladeren die ze weerspiegelen. De bladeren van de bomen liggen al in het water vóór ze gevallen zijn: ze vallen zichzelf tegemoet.

Literatuur

Kees Fens, De tweede stem. Over poëzie, Amsterdam, Querido, 1984. Herman Gorter, Verzen. De editie van 1890 met een inleiding en annotaties van Enno Endt, Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1977. J.C. Bloem, Verzamelde gedichten, Ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 19796. K.L. Poll, ‘Wat zich voor het begrip verbergt’, NRC-Handelsblad, 7 december 1984.

Binnenlands leven F.E. Frenkel Strafrecht en geweldpleging

Deze zomer vond bij onze Noordzee-stranden een drietal zware mishandelingen plaats. In één geval overleed het slachtoffer als gevolg daarvan; in de beide andere gevallen zijn zij vermoedelijk levenslang invalide. Alle werden groepsgewijze

De Gids. Jaargang 148 gepleegd, zonder egards en zonder noodzaak of enige aanleiding van de zijde van het slachtoffer. Er volgden wat persberichten over Noordhollandse burgemeesters die de politiesterkte in hun gemeenten in de zomermaanden onderbezet achtten, maar overigens bleek nergens van enige verdere reactie op het gebeuren. Nog ruim voor de berechting leidden echter deze gebeurtenissen met nog een aantal zaken tot een beschouwing van H.J.A. Hofland in NRC-Handelsblad, waarbij hij zich vooral over deze ‘stilte’ verbaasde. Met name de strandmishandelingen vergeleek hij met het

De Gids. Jaargang 148 58 optreden van bewakers-kampbeulen uit de oorlogsjaren, waarbij de voortdurend beleden afschuw daarvan scherp contrasteerde met de blijkbare onverschilligheid ten aanzien van het gebeurde op de stranden. Inmiddels hebben de berechtingen van de Noordhollandse zaken voor de nodige opschudding gezorgd toen de Alkmaarse rechtbank in het eerst berechte geval ver onder de door het Openbaar Ministerie gevorderde strafmaten bleef - vijftien maanden tegenover vier jaar - waarna het OM niet alleen in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Amsterdam, maar bovendien met de nodige perspubliciteit een volstrekt ongebruikelijke versnelling van de behandeling daarvan verkreeg. Met nauwelijks verholen bedreiging (op zichzelf meer dan bedenkelijk) in de argumentatie dat de ‘lichte’ vonnissen nu juist wél zo'n grote publieke verontrusting hadden verwekt. Nu waren reeds eerder, vermoedelijk naar aanleiding van Hoflands commentaar, wel enkele reacties losgekomen. In Leiden wijdde de hoogleraar strafrecht prof. mr. A.L. Melai er enkele passages aan in zijn afscheidscollege in begin oktober. Vrijwel tegelijkertijd interviewde het blad Quod Novum van de Erasmus Universiteit enkele huisdeskundigen, waaronder prof. mr. L.H.C. Hulsman. Het college van Melai is bij het schrijven hiervan nog niet in druk verschenen, zodat ik mij baseer op citaten eruit in NRC-Handelsblad (6.10.1984), terwijl ik voor de opinies van Hulsman moet uitgaan van wat de interviewer heeft vermeld. Hoewel een en ander dus misschien niet een volledig beeld geeft van wat de betrokkenen daadwerkelijk gezegd hebben, lijken mij de geciteerde opinies representatief en kenmerkend voor de verwarring die meningsvorming omtrent misdrijf en strafrechtspleging beheerst. Deze verwarring ligt mogelijk ook ten grondslag aan de zo uiteenlopende gedachten over strafmaat van Openbaar Ministerie respectievelijk rechtbank te Alkmaar bij de een maand later gevolgde berechting. Ik bepaal mij hier echter tot de twee genoemde strafrechtsdeskundigen, omdat zij als bijna tegenpolen kunnen worden beschouwd. Bij Melai lees ik als verklaring voor de mishandelingen, dat de betrokken daders hebben gehandeld vanuit een rancune - niet te bevredigen door deze mishandelingen - terwijl aan ontstaan, eventueel invoelen, laat staan mogelijke rechtvaardiging van die rancune (en dat is iets heel anders dan het eruitvolgende gedrag!) geen aandacht wordt gegeven. Integendeel: deze blijkbaar geheel autonome, van huis uit bestaande ‘drift’ stempelt het gebeuren tot ‘misdaad in de scherpste betekenis van het woord’, hetgeen dan ook zonder problemen in dienovereenkomstige strafzwaarten dient te worden vertaald (‘weerspiegeld’). Hulsman daarentegen vergelijkt het gebeuren met wat hem zelf recentelijk is overkomen: een tot driemaal toe bij hem gepleegde inbraak waarbij - steeds dezelfde - jongeren zaken uit zijn inboedel wegnamen en vooral vernielden. Hij was in eerste instantie boos, maar hij stond erop met deze jeugdige wanbedrijvers geconfronteerd te worden. En toen bleek dat het ‘eigenlijk heel gewone kinderen waren’, ‘best wel aardig [...] goeie jongens eigenlijk’, die (althans tegenover hem) geen motief voor hun handelen konden opgeven. De absurditeit van beide benaderingen is gelegen in het feit dat in die van Melai a priori geen verklaring van het gedrag wordt toegelaten. Voorts wordt het waardeoordeel vermengd met emotionele aspecten; betrokkenen dienen ‘met dezelfde ernst en impuls van verontwaardiging vervolgd en gestraft worden als oorlogsmisdadigers’ en ver-ont-waard-iging wordt hier zeker niet letterlijk bedoeld. Bij Hulsman constateer ik vrijwel het tegendeel. Zelfs een verklaring voor het gedrag heeft hij niet meer nodig, nu bij de confrontatie de aanvankelijke emotionele weerstand is weggesmolten en daarbij blijkbaar ook het waardeoordeel over dat gedrag is aangetast. Dit komt overeen met de thans nogal gangbare kreet ‘ik heb er begrip voor’ die lijkt te suggereren dat dit een ‘verzachting’ is in het waardeoordeel

De Gids. Jaargang 148 59 over afgewezen opinies of gedrag, terwijl het toch hooguit kan inhouden dat men tot de ontdekking is gekomen dat de houder van die opinies of steller van dat gedrag niet a priori te kwader trouw is. In een nog verder gaande vorm heet dit ‘tout savoir, c'est tout pardonner’, overigens een onzuiver citaat dat ik hieronder correcter zal weergeven. Waar het om gaat is het volgende. Bij een als wandaad ervaren bejegening moet bij de reactie erop onderscheiden worden tussen op zijn minst drie verschillende elementen. De vraag omtrent geleden schade en recht plus mogelijkheden tot vergoeding daarvan laat ik dan nog terzijde. De drie elementen die ik bedoel zijn de volgende: een reactie die op emotioneel niveau door het gedrag wordt teweeggebracht; een reactie die zich uitspreekt over de (on)-waarde van het gedrag inclusief de daadwerkelijk aanwezige bedoeling daarbij; een reactie die beoogt te bewerkstelligen herhaling en/of navolging van dat gedrag te voorkomen. Voor wat het emotionele betreft: de schok van de ongewenste inbreuk op rechten, lichamelijke of psychische integriteit van zichzelf of van anderen plus eventuele onbekendheid met de dader leidt al snel tot een vermoeden omtrent persoonlijkheid en bedoelingen van de dader in de zwartst mogelijke termen. Voor een juist waardeoordeel over diens gedrag zal meestal enige herziening van die aanvankelijk slechts veronderstelde bedoelingen vereist zijn. Het blijkt echter dat confrontatie met de dader niet alleen tot zo'n herziening leidt, maar ook dat het verkrijgen van kennis van diens levensgeschiedenis waaruit het ontstaan van de bedoelingen verklaard kan worden, emotioneel nogal eens ‘verzachtend’ werkt. Terecht heeft Madame de Staël dan ook in werkelijkheid geschreven: ‘Tout comprendre rend très indulgent’. Het waardeoordeel over het complex van gedrag en bedoelingen wordt daar echter niet door aangetast. Een ‘rotstreek’ wordt niet minder een rotstreek als de dader die zo bedoelde, hoeveel ‘begrip’ ik dus misschien emotioneel voor hem kan opbrengen. Voor het vellen van een waardeoordeel zijn hoogstens de omstandigheden relevant waaronder gedrag en bedoelingen zijn ontstaan. Een mishandeling wordt niet minder mishandeling doordat de bedrijver ervan in een staat van noodweer of noodtoestand verkeerde (om de sterkste vormen te noemen), maar de omstandigheid geeft bij gebrek aan betere uitwegen een rechtvaardiging ervan. Een nuance anders ligt dat wanneer de omstandigheden van dusdanige aard waren, dat men tot een zogenaamde schulduitsluitingsgrond komt. Ik lees daarin het oordeel dat men het gedrag weliswaar niet rechtvaardigen kan, maar dat men van oordeel is dat een uitspraak dat onder die omstandigheden niet aldus gehandeld had mogen worden zinloos is. Omdat noch van die uitspraak zelf, noch ook van een aan die uitspraak te verbinden actie (‘straf’) jegens de bedrijver daarvan ook maar enig effect verwacht kan worden. Niet op het gedrag van de betrokkene zelf, en evenmin op dat van mensen in het algemeen. In een noodtoestand bij voorbeeld waarin van vrijwel geen mens het vereiste overleg verwacht kan worden. Met dit laatste aspect kom ik bij het derde element: het op basis van een negatief uitgevallen waardeoordeel gewenst en gerechtvaardigd achten van een actie die beoogt herhaling en/of navolging van het afgekeurde gedrag te voorkomen. Noch het emotionele aspect, noch de uitslag van het waardeoordeel kunnen op dit terrein ook maar enige richtlijn geven. Men kan alleen maar uitgaan van de thans bekende regelmatigheden omtrent het (ontstaan van) menselijk gedrag omdat immers zelfs de beoogde beinvloeding (verbetering) daarvan per definitie op de nu beschikbare kennis gebaseerd moet zijn.

De Gids. Jaargang 148 Voor wat betreft een door sommigen voorgestaan primaat van leedtoevoeging (vergelding) kan daarbij al aanstonds worden opgemerkt dat dit op gespannen voet zou verkeren met het voorkomen van herhaling en navolging van

De Gids. Jaargang 148 60 het gewraakte gedrag. Het gaat daarbij immers primair om het weren van gedrag dat leed en schade aan anderen toebrengt, en dat uitsluitend onder scherp geformuleerde eisen van noodzaak niet wordt afgekeurd. Het is dan zeer onwerkzaam om deze norm bij een reactie te schenden. Het is dan ook niet zeldzaam dat bedrijvers van dergelijke afgekeurde daden voor hun eigen gevoel precies hetzelfde deden. Zij keuren die daden wel af, als anderen die begaan, maar achten deze in hun eigen geval (als reactie) gebillijkt. Maar ook uit gedragswetenschappelijke kennis valt af te leiden dat hooguit bij betrekkelijk ongecompliceerd gedrag en dan nog hoogstens via een maatstaf van een wet van grote getallen van bedreiging met leed invloed op gedrag kan worden verwacht. Juist bij uitzonderlijk wangedrag kan men daarom zowel aannemen dat het normconforme gedrag door andere wetmatigheden werd bepaald (en navolging niet zo spoedig behoeft te worden gevreesd) alsook dat het afgekeurde gedrag voortspruit uit complicerende factoren, waardoor het nu juist aan die grote getallen - voor zover de bedreiging met leed dan toch nog effectief zou zijn - ontsnapt. Zo zal het rechtshouden in het verkeer nauwelijks beïnvloed worden door het feit dat op deze regel een strafbepaling bij overtreding gesteld is. Bij het rijden onder invloed van alcohol zou men dat eerder verwachten, hoewel zelfs hier een recent onderzoek in Limburg al uitwees, dat een sterk verhoogde controle en groter risico van betrapt worden geen enkel effect had. Maar kindermishandeling is misschien het beste voorbeeld van het feit dat het normconforme gedrag bepaald wordt door andere wetmatigheden dan de eerstgenoemde ‘grote-getallenwet’, en dat anderzijds het toch soms plaatsvinden daarvan juist in principe aan het effect van leedbedreiging daartegen ontsnapt. Kortom: het opleggen van straf dient primair gezien te worden als het opdringen van een deugdelijk leerproces. Wat daarvan zij, de aard van de te geven reactie mag niet door emotionele opwellingen noch ook waardeoordelen worden bepaald, net zo min als deze beide elkaar zouden mogen beïnvloeden. Is het relevant of een dermatologisch patiënt weerzinwekkender is dan een tyfus-patiënt, of dat een Aids-patiënt zijn ziekte aan ‘eigen schuld’ te wijten heeft? Maar zoals de dreiging van een epidemie een hoge staat van alarm vereist - ongeacht met welke middelen men die moet voorkomen en bestrijden - kan ook in het geval dat tot deze beschouwing aanleiding gaf het sterk negatief waardeoordeel over het gesignaleerde gedrag tot grotere aandacht en waakzaamheid aanleiding geven. Over dat sterk negatieve waardeoordeel dient mijns inziens geen misverstand te bestaan.

De Gids. Jaargang 148 61

Buitenlandse literatuur Eigentijdse Scandinavische literatuur

Egil Törnqvist Trends in eigentijdse Scandinavische literatuur

In het begin van de jaren zestig werd openheid het sleutelwoord in de Scandinavische literatuur. Onze kennis van de werkelijkheid, ja zelfs van ons eigen ik is onzeker. Hetzelfde geldt dan ook, zo luidde de redenering, voor onze kennis van wat goed en slecht is, juist en onjuist, waardevol en waardeloos. Volgens dit ethische en esthetische relativisme is het veranderen van standpunt iets positiefs, een teken van vitaliteit en organische groei. Er zijn geen vaste normen meer, geen ideologie waarin de roman verankerd kan worden. Het traditionele modernisme kan deze situatie niet weergeven. De schrijvers spreken van wanhoop maar hun taal is niet wanhopig, ze schrijven over verwarring maar hun gedichten zijn zeer coherent. Veel van de experimentele literatuur uit deze periode moet gezien worden als een poging om geestestoestanden in een adequatere vorm te gieten dan men tot dusver gedaan had, vaak ten koste van de begrijpelijkheid. Het nieuwe waarde-relativisme uitte zich in de stelling dat kunst ontstaat wanneer iemand iets als kunst beleeft. De waarde van een (literair) kunstwerk is afhankelijk van de belevenis van de ontvanger. Dergelijke gedachten vormen de achtergrond van het zogenaamde concretisme. De concretisten trachtten open taalteksten te fabriceren, die door de lezers op zeer uiteenlopende manieren geïnterpreteerd konden worden. In de trant van de dadaïsten creeerden ze gedichten of, zo men wil, woordcollages, waarin inhoudelijke en (typo)grafische aspecten in een betekenisvolle relatie tot elkaar staan. De boodschap was soms in de vorm af te lezen, bij voorbeeld in het Noorse gedicht waarin de woorden ‘vs weg uit Vietnam’ typografisch gearrangeerd zijn in de vorm van een kaart van Vietnam. Naast dergelijke, nogal intellectueel aandoende taalexperimenten, was er ook in de poëzie van de vroegere zestigers een stroming die er dwars tegenin ging, de zogenaamde nieuwe eenvoud. De schrijvers die hiervoor pleitten wilden de aandacht vestigen op de sociale functie van literatuur. In het werk van de modernisten, aldus de aanhangers van de nieuwe eenvoud, is de moderne maatschappij, ondanks hun modernistische pretenties, afwezig. De modernisten ontlenen nog steeds hun beeldspraak aan vergeten klassieke mythen en achterhaald christelijk taalgebruik. Men zinspeelt niet op actuele gebeurtenissen die algemeen bekend zijn, maar op culturele verschijnselen die slechts bij een elite bekend zijn. De voorstanders van de nieuwe eenvoud waren op zoek naar een poëzie die alledaagse ervaringen beschrijft: de metro, de supermarkt, het kantoor. Men wilde ‘een experiment in eenvoud’. De behoefte om in aanraking te komen met een grote lezerskring zou binnen enkele jaren sterk toenemen. Vanaf 1965 wilde men niet alleen de lezers met de hen omringende werkelijkheid confronteren. Men wilde ze ook beïn-

De Gids. Jaargang 148 62 vloeden. Het waarde-relativisme en het scepticisme tegenover ideologieën waren ineens niet meer gangbaar en werden nu opgevat als uitingen van isolationistische struisvogelpolitiek. De nieuwe slogan werd ‘engagement’. De voornaamste oorzaak van deze ideologische ommezwaai was de intensivering door de Amerikanen van de oorlog in Vietnam in het najaar van 1964. In korte tijd keerden vele schrijvers zich tegen ‘de afschuwelijke oorlog van de vs’, zoals de Zweed Göran Sonnevi het uitdrukt in zijn gedicht ‘Over de oorlog in Vietnam’, dat in heel Scandinavië grote weerklank vond. Met het snel toenemende anti-amerikanisme ging de overtuiging gepaard dat de massamedia, ook in het ‘onafhankelijke’ Zweden, bewust of onbewust besmet waren met een sterke westelijke indoctrinatie en eurocentrisme. De Zweed Göran Palm doelde hierop toen hij in een reeks opzienbarende boeken de verontrustende vraag ‘worden wij geblinddoekt?’ met ja beantwoordde. Als we onszelf met de ogen van de Derde Wereld zouden beschouwen, aldus Palm, dan zouden we niet op de beeldschone Dorian Gray lijken maar op het steeds corruptere portret van hem. In dezelfde trant stelde zijn landgenoot Jan Myrdal dat de intellectuelen, waaronder hijzelf, net zoals in de jaren dertig, opnieuw bereid waren de mensheid te verraden: ‘We zijn niet de dragers van verantwoordelijkheid. We zijn de hoeren van het bewustzijn.’ Vanaf 1965 werden de machtige sociaal-democratische partijen in Scandinavië het mikpunt van een groeiende linkse beweging die, geïnspireerd door Mao's China, vond dat de sociaal-democraten evenmin als de intellectuelen hun verplichtingen nagekomen waren. De grote belangstelling voor maatschappelijke structuren die het neo-marxisme van de jaren zestig met zich meebracht is ook duidelijk uit de literatuur van deze periode af te lezen. De Zweedse Sara Lidman liet in haar Gruva (De mijn) (1968) in een reeks interviews met Laplandse mijnwerkers de wantoestanden in hun werkomstandigheden zien. Een jaar na het verschijnen van dit boek gingen vijfduizend arbeiders bij de grote, door de staat beheerde mijn in Kiruna in staking. Dat de meeste Zweden zo positief tegenover deze staking stonden kwam ongetwijfeld doordat velen zich via het boek van Sara Lidman met het lot van de mijnwerkers konden vereenzelvigen. De rapport- en interviewboeken maken deel uit van de democratisering die men in de jaren zestig overal wilde toepassen. De betekenis van dit soort boeken was vooral dat de lezers, waarvan de meeste tot de middenklasse behoren, in aanraking kwamen met het gevoelsleven van grote groepen van de bevolking. Kunstzinniger was de documentaire roman. Het ging hier om een samensmelting van fact en fiction, resulterend in faction. Hoewel de schrijver van documentaire romans altijd gebruik maakt van authentieke documenten, zal de manier waarop hij dit doet zeer verschillend zijn. Hoe objectief de verteller ook wenst te zijn, hij wordt toch altijd gedwongen om een selectie te maken uit een grote hoeveelheid authentiek materiaal. Bovendien moet hij dit materiaal op een zinvolle en boeiende manier arrangeren. Een vroeg voorbeeld van de documentaire roman is Frydenholm (1962) van de Deen Hans Scherfig, een beschrijving van de verhouding tussen Deense en Duitse autoriteiten en van de Deense verzetsbeweging gedurende de Tweede Wereldoorlog. Hier wordt gebruik gemaakt van een grote hoeveelheid authentieke documenten uit de oorlogstijd. Op dezelfde manier heeft Scherfigs landgenoot Thorkild Hansen zijn ‘slaventrilogie’ (1967-'70) op diverse historische doumenten gebaseerd. De trilogie heeft als onderwerp de Deense slavenhandel gedurende drie eeuwen, een bijna polemisch

De Gids. Jaargang 148 onderwerp, aangezien de Scandinaviërs zich meestal verbeelden dat ze nooit iets met dergelijke transacties te maken hebben gehad. Om het benodigde materiaal te bemachtigen volgde Hansen de sporen van de slavenhandelaars. De romanschrijver trad op

De Gids. Jaargang 148 63 als onderzoeker van de restanten van het koloniale tijdperk. Een uiterst geraffineerd gebruik van het authentieke materiaal maakt de Zweed Per Olof Sundman in zijn bekendste roman Ingenjör Andrées luftfärd (1967), in het Nederlands verschenen in een drastisch ingekorte versie onder de barre titel De barre pooltocht. In de zomer van 1897 deed de Zweedse ingenieur Andrée samen met twee landgenoten een mislukte poging om de noordpool te bereiken per luchtballon. Pas in 1930 vond men de stoffelijke overschotten van de drie mannen, samen met onbeschadigde dagboeken en films die ontwikkeld konden worden. Aan de hand van dit materiaal schreef Sundman zijn roman als een dagboek van een van de drie, en wel van de enige die in werkelijkheid geen dagboek had nagelaten. Hoewel Sundman, in de trant van de Oud-ijslandse sagas en de Franse nouveau roman, een fotografische verteltechniek toepast en zich beperkt tot wat waarneembaar is, zit de roman vol scherpe impliciete psychologische observaties. Andreé wordt ten dele gezien als een held, ten dele als een exponent van wat Sundman ergens anders ‘Europese hoogmoed en Europese domheid’ noemt. Stringenter nog ten opzichte van zijn materiaal is Sundmans landgenoot Per Olov Enguist in zijn bekende Legionärerna (De legioensoldaten, 1968), waarmee hij zich tot doel stelde ‘een volkomen objectief en exact beeld te geven van deze in de Zweedse contemporaine geschiedenis unieke affaire’. In 1945 vluchtten 167 Baltische leden van de Duitse krijgsmacht naar Zweden. Ruim een half jaar later werden ze aan de Sovjet-unie uitgeleverd, een besluit dat indertijd tot hevige politieke discussies in de Zweedse pers geleid heeft. Daarna heeft niemand onderzocht of de vrees van de rechtse partijen dat de Balten door de Russen ter dood veroordeeld zouden worden wel gegrond was. Pas toen Enquist in 1966-'68 de hele zaak ging bestuderen, kregen de Zweden via zijn ‘roman’ te weten dat de Balten door de Russen heel correct zijn behandeld en dat niemand ter dood veroordeeld was. Het meest belangwekkende in het boek zijn de passages waarin de auteur ons laat zien hoe hij reageert op de verschillende feiten waarmee hij geconfronteerd wordt. Aan het eind is hij tot de conclusie gekomen dat de werkelijkheid veel ingewikkelder is dan hij gedacht had en dat datgene wat hij de lezer aangeboden heeft ‘slechts een uittreksel, een mogelijke interpretatie, een keuze’ is. In een van zijn bundels doet de vooraanstaande Zweedse dichter Karl Vennberg de volgende voorspelling: ‘Laten we er niet omheen draaien:/hoe de jaren 70 eruit zullen zien kan afhangen van/hoe links haar teleurstelling weet te hanteren.’ De teleurstelling kwam niet alleen doordat de noodzakelijke wereldrevolutie op zich liet wachten maar ook omdat de economische conjuncturen in de loop van de jaren zeventig gingen verslechteren. In een tijd van teruglopende welstand en stijgende werkloosheid bleken de mensen meer geneigd om aan hun eigen veiligheid te denken dan aan die van de wereld. De revolutionaire idealen van de jaren zestig werden vervangen door een groeiende behoefte om de eigen tuin te verzorgen. Maar dit is een graduele ontwikkeling en pas tegen het eind van het decennium bleek duidelijk dat de optimistische strijdlust van de jaren zestig voorbij was. In de tussentijd wedijverden verschillende soorten realisme. Zo was er het traditionele sociaal-realisme, waarin identificatie met de lijdende hoofdpersonen werd beoogd. Onderdrukte groepen in de samenleving werden beschreven en de schrijver appelleerde aan het medeleven, zo niet medelijden, van de lezer met deze groepen. Meer geïnteresseerd in de leidende dan de lijdende arbeiders waren de vertegenwoordigers van het socialistisch realisme, die expliciet een marxistische ideologie propageerden. Voor deze schrijvers had de literatuur een belangrijke opinievormende functie.

De Gids. Jaargang 148 In het sociaal-modernisme, tenslotte, werd een sociaal thema gepaard aan een modernistische verteltrant. De auteurs gebruikten een

De Gids. Jaargang 148 64 ingewikkelde focalisatie-techniek, speelden met dubbele perspectieven, maakten veelvuldig gebruik van ironie enzovoort. Naast de sociale aspecten benadrukten ze de psychische: de spanningen tussen bewust en onbewust, het fantasieleven, seksualiteit. Net zoals de sociaalrealisten, maar in tegenstelling tot de socialistische realisten waren de sociaal-modernisten niet uit op een lezer-identificatie die tot actie zou leiden. Het socialistisch realisme werd vooral in Noorwegen sterk vertegenwoordigd. In Sauda! Streik! (Sauda! Staking!, 1972) - Sauda is een industriestadje in West-Noorwegen - beschrijft Tor Obrestad middels een half-documentaire techniek een wilde staking en laat duidelijk blijken dat hij aan de kant van de stakende ‘werk-kopers’ staat. Grote belangstelling trok de centrale figuur onder deze schrijvers, Dag Solstad, met zijn 25. septemberplassen (De plaats van 25 september, 1974), een beschrijving van de ontwikkeling binnen de Noorse arbeidersklasse van 1945 tot 25 september 1972, toen de Noren nee zeiden tegen een lidmaatschap van de EEG. Solstad wou in zijn boek laten zien hoe de revolutionaire idealen in de naoorlogse periode succesievelijk verdwenen naarmate de Noorse arbeiders verburgerlijkten en hoe deze idealen door het nee van 1972 opnieuw tot leven zijn gekomen. Het lijdt geen twijfel dat het resultaat van het referendum een enorme steun voor de populistische beweging in Noorwegen betekende en voor de schrijvers die zich daarmee solidariseerden. Tot de socialistische realisten kan ook het Zweedse echtpaar Sjöwall en Wahlöö gerekend worden. Met hun tien internationaal bekende misdaadromans hebben ze dit genre weten te vernieuwen. De ‘misdaad’ slaat hier namelijk niet op de handeling van een individu maar op het kapitalistisch systeem. Een goede exponent van het sociaal-modernisme is de Noor Kjartan Fløgstad, die vaak de tegenstelling tussen arbeiders thuis en zeelieden op reis thematiseert. Fløgstad, die in het Nieuw-noors schrijft, weet in zijn werk op geraffineerde wijze gebruik te maken van verschillende ‘talen’: triviaal-literatuur, film, fantastische vertelling, enzovoorts. Vooral in zijn hoofdwerk Dalen Portland (Het dal Portland, 1977) heeft hij zijn positie als vooraanstaand auteur bevestigd. Onder invloed van de ‘nieuwe openheid’ werd de traditionele autobiografische roman ook in Scandinavië omgebogen tot de moderne bekentenisroman, in de ik-vorm geschreven, waarin de auteur zijn of haar intieme privéleven prijsgeeft. In Finland veroorzaakte Henrik Tikkanen veel opschuding door zijn openhartige beschrijvingen van het decadente leven van de Zweedstalige aristocratie aldaar en van zijn stormachtige relatie met zijn vrouw Märta. Als reactie hierop ging zij in de dichtbundel Århundradets kärlekssaga (1978, in Nederlandse vertaling uitgegeven als Het liefdesverhaal van de eeuw) dezelfde relatie van haar kant belichten. Zeer bekend, ook buiten Scandinavië, zijn de bekentenisboeken van de Deense Suzanne Brøgger, waarin de westerse monogamie gezien wordt als iets dat niet meer thuishoort in onze tijd en slechts door ‘serie-monogamie’, op kunstmatige wijze gehandhaafd wordt. Gaat het bij de bekentenisschrijvers om mensen die ervan overtuigd zijn dat het laten zien van hun eigen gebreken en ‘afwijkingen’ een troost voor hun medemensen kan zijn? Dat is wat de Zweed Sven Lindqvist, auteur van En älskares dagbok (Dagboek van een minnaar, 1981) beweert. Gezien de commerciële successen van dit soort boeken, hebben anderen zich afgevraagd hoe integer de schrijvers van bekentenisromans zijn.

De seksuele revolutie in de jaren zestig en de belangstelling voor gediscrimineerde groepen in de maatschappij betekende dat de vrouw zich plotseling in een nieuwe

De Gids. Jaargang 148 situatie bevond. Zolang er nog voldoende werkgelegenheid was, waren de vooruitzichten op een reële vrouwenemancipatie gunstig, maar toen het aantal banen afnam werden de feministen in

De Gids. Jaargang 148 65 een verdedigingspositie gebracht. Deze ontwikkeling wordt weerspiegeld in de vrouwenliteratuur uit die periode. In het begin overheersen de optimistische en utopische strijdkreten, daarna schrijft men bescheidener over alledaagse problemen: het dubbele werk, het moeizame bestaan van de alleenstaande moeder, enzovoorts. Een uitgangspunt van deze literatuur door vrouwen over vrouwen voor vrouwen is het idee dat, zoals Märta Tikkanen het uitdrukt, ‘misschien nu ook mannen langzamerhand kunnen begrijpen wie we zijn’ - hetgeen natuurlijk veronderstelt dat deze literatuur ook door mannen gelezen wordt. Zoals hieruit blijkt gaat het de schrijfsters van vrouwenliteratuur niet zozeer om het scheppen van esthetisch bevredigende kunstwerken alswel om een juister beeld van het vrouw-zijn. Dit geldt vooral voor degenen die ervan overtuigd zijn dat de wereld er anders uit zou zien als de ‘vrouwelijke’ kwaliteiten een hogere prioriteit zouden krijgen dan de ‘mannelijke’. Dit zijn allemaal bekende geluiden. Wel moeten we ons realiseren dat de beoogde lezers, de vrouwen in Scandinavië, in het algemeen geëmancipeerder zijn dan in Nederland. Dat betekent niet dat ze geëmancipeerd genoeg zijn. Nog zo'n vijftien jaar geleden was het aantal schrijfsters in Scandinavië vrij gering. In Denemarken bij voorbeeld werden in 1968 slechts 4 van 106 gepubliceerde prozawerken door vrouwen geschreven. In 1981 was die situatie drastisch gewijzigd. Nu hadden 41 van 160 gepubliceerde prozawerken een vrouw als auteur.

Een andere gediscrimineerde categorie lezers waaraan langzamerhand veel aandacht werd besteed zijn kinderen. In Denemarken is het aantal boeken voor kinderen en jongeren gegroeid van een derde tot de helft van het totale aantal fictionele werken, namelijk 500 kinderen jeugdboeken per jaar. Van de 25 meest uitgeleende auteurs bij Deense bibliotheken zijn 23 kinder- en jeugdboekenschrijvers. In heel Scandinavië is ‘kindercultuur’ een begrip geworden. Omdat kinderen nog meer dan volwassenen beïnvloedbaar zijn, wordt er nauwkeurig gelet op expliciete en impliciete waardeoordelen in deze boeken. De Scandinavische literatuur voor kinderen en jongeren is niet alleen omvangrijk maar ook van hoge kwaliteit. Het is geen toeval dat vooral kinder- en jeugdboeken via vertalingen hun weg naar andere landen vinden. De meest gelezen Scandinavische auteur van dit moment is ongetwijfeld de Zweedse Astrid Lindgren. Maar er zijn vele andere schrijvers wier kinderboeken de moeite waard zijn: de Denen Cecil Bødker en Halfdan Rasmussen, de Noren Alf Prøysen en Tormod Haugen, de Zweedse Maria Gripe, de Zweeds-Finse Tove Jansson, om maar enkele te noemen. Opvallend is de opkomst van de taboe-doorbrekende jeugdroman, die de idylliserende jongens- en meisjesboeken is gaan vervangen, en van het politieke kinderboek, waarin kinderen geconfronteerd worden met de mondiale, landelijke of regionale problemen van onze tijd. Vooral de Zweed Sven Wernström heeft met een reeks knap geschreven jeugdboeken het politieke bewustzijn van de jeugdige lezers trachten te vergroten.

De ontwikkeling van modernisme naar realisme die in het proza te bespeuren was, treft men ook in de poëzie aan. Een grote hoeveelheid van de gedichten uit de jaren zeventig gaat over herkenbare, alledaagse situaties, vaak satirisch uitgebeeld om een probleem duidelijk te signaleren. Dat geldt bijvoorbeeld voor de populaire gedichten over man-vrouw relaties van de Zweedse Sonja Åkesson en de Deense Vita Andersen.

De Gids. Jaargang 148 Maar de poëzie uitte zich nu ook, onder invloed van de beat-, rock-, en punkcultuur, als zang, waarbij het opmerkelijk is dat terwijl men in de jaren zestig afhankelijk was van de oorspronkelijke Engelse teksten, men later in het Deens, Noors of Zweeds ging dichten/zingen. De teksten werden niet zelden als wapens

De Gids. Jaargang 148 66 gebruikt waarmee het establishment onder vuur werd genomen. De naam van een van de vele rode zang-groepen uit deze tijd is symptomatisch: Agitpop. Naast deze alternatieve of subculturele stemmen, bedoeld voor collectieve toehoorders, heeft de traditionele poëzie, voor de lezer bedoeld, zich weten te handhaven. Sterker nog, we kunnen nu wel constateren dat we, vooral onder de schrijvers van deze minder direct toegankelijke poëzie, gedichten van blijvende waarde vinden. Dat geldt voor de polyfonische gedichten van Klaus Rifbjerg, de centrale figuur in de Deense literatuur van de laatste decennia, met een produktie die de omvangrijkste is van alle moderne Scandinavische auteurs en die nagenoeg alle genres omvat. Dat geldt ook voor de nestor onder de jonge Deense dichters, Hendrik Nordbrandt, die met grote precisie en musicaliteit eeuwige problemen in laconieke gedichten weergeeft. In Noorwegen is in deze periode de poëzie minder opvallend dan het proza, maar Jan Erik Vold heeft met zijn zeer persoonlijke, speelse gebruik van de taal een vernieuwende werking gehad. In Zweden is de situatie veeleer omgekeerd. Hier lijkt de poëzie van de jaren zeventig interessanter en oorspronkelijker te zijn dan het proza. Naast de nu internationaal beroemde Tomas Tranströmer hebben vooral Lars Norén en Göran Sonnevi zich als vooraanstaande dichters geprofileerd. Noréns ‘ziekterapporten’ zijn tegelijkertijd rapporten van de toestand in de wereld. Sonnevi's abstract-concrete gedichten - hij begint vaak met een zintuiglijke waarneming die veralgemeniseerd wordt - hebben veel te danken aan Chomsky, zowel de onderzoeker van taalkundige als van politieke ‘structuren’, een woord dat centraal staat in Sonnevi's pöezie. Met zijn lijvige dichtbundel Det omöjliga (Het onmogelijke, 1975) boekte Sonnevi een groot succes, zowel onder de critici als onder de lezers. Poëzie blijft een centrale positie in Zweden innemen. De grote belangstelling onder schrijvers van de laatste decennia om met ‘het volk’ in aanraking te komen is niet alleen een uiting van een democratische zienswijze. Het is ook een uiting van een sterke behoefte om in het mediatijdperk mee te tellen, om je eigen bezigheid als zinvol te ervaren in een tijd waarin de literatuur een marginaal verschijnsel dreigt te worden. In dit kader moeten we de opbloei van het toneel in de jaren zestig zien. Want in tegenstelling tot televisie, betekent live theatre een ontmoeting tussen acteurs en publiek, een mogelijkheid tot dialoog, waarbij de schrijver zich ook indirect betrokken kan voelen. Vooral in Zweden en Denemarken begon het vanaf 1965 te krioelen van de ‘vrije toneelgroepen’, die hun publiek op brechtiaanse wijze wilden uitdagen tot nadenken en stellingname. De nieuwe ideologie en werkwijze drong soms ook de geïnstitutionaliseerde theaters binnen. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de stadsschouwburg in Gothenburg, waar een team van acteurs en schrijvers voor een reeks opmerkelijke ensceneringen zorgde, die in heel Scandinavië weerklank vond: Flotten (Het vlot, 1967), een allegorische uitbeelding van het roerloze Zweden, Hemmet (Het tehuis, 1968), een kritische uiteenzetting van de Zweedse verzorgingsstaat; de dubbelzinnige titel slaat op een slogan van de sociaal-democraten: Zweden moet een tehuis voor het hele volk worden. Verwant met de maatschappijkritische geest van deze stukken is die in de stukken van de Noor Jens Bjørneboe, tevens een van de interessantste moderne prozaïsten. De snelgroeiende invloed van de tv betekende dat toneelschrijvers een nieuwe mogelijkheid kregen, die gauw benut werd, het effectiefst door de Deen Leif Panduro en de Zweed Ingmar Bergman. Een belangrijk aspect van het toneel uit deze tijd, kwalitatief zeer gevarieerd, is dat men zich bewust werd van een nationale traditie. Voor het eerst in de

De Gids. Jaargang 148 toneelgeschiedenis van de Scandinavische landen werd veel aandacht besteed aan inheemse stukken.

De Gids. Jaargang 148 67

Enkele eigentijdse scandinavische werken in nederlandse vertaling

Denemarken

Andersen, Vita, Bek houden, mooi zijn (Hold kaeft og vaer sund) Brøgger, Suzanne, Crème fraiche Nielsen, Hans-Jørgen, De voetbalengel (Fodboldengelen) Rifbjerg, Klaus, Anna (ik) Anna (Anna (jeg) Anna) Thorup, Kirsten, Baby Trier Mørch, Dea, Winterkinderen (Vinterbørn)

Finland

Jansson, Tove, Pappa Moem en de mysteriën van de zee (Pappan och havet) Tikkanen, Märta, Het liefdesverhaal van de eeuw (Århundradets kärlekssaga)

Noorwegen

Bjørneboe, Jens, Het ogenblik van de vrijheid (Frihetens øyeblikk) Faldbakken, Knut, Avondland (Aftenlandet) Vik, Bjørg, Is het al zomer geweest? (bloemlezing)

Zweden

Delblanc, Sven, Speranza Enquist, Per Olov, Geen asiel voor legioensoldaten (Legionärerna) Gustafsson, Lars, Het eigenlijke relaas over de heer Arenander (Den egentliga berättelsen om herr Arenander) Jersild, P.C., Het huis van Babel (Babels hus) Lindgren, Astrid, De gebroeders Leeuwenhart (Bröderna Lejonhjärta) Linqvist, Sven, Wu Tao-tzu. Een mythe (Myten om Wu Tao-tzu) Sjöwall en Wahlöö, De vrouw in het Götakanaal (Roseanna) Sundman, Per Olov, De expeditie (Expeditionen) Wernström, Sven, De vergeten hacienda (Befriaren)

De jaren tachtig worden in West-Europa, en ook in Scandinavië, gekenmerkt door economische achteruitgang en gevoelens van onmacht en desillusie. In een wereld waar de totale vernietiging van de mensheid nagenoeg dagelijks in de pers gesignaleerd wordt, lijkt het een decennium zonder toekomstperspectief te zijn. De literatuur weerspiegelt deze situatie. De schrijvers die tot de nieuwe generatie in Scandinavië behoren stellen zich bescheiden op. Ze vormen geen groeperingen, kondigen geen luidruchtige manifesten aan. De voornaamste drijfveer om literatuur te produceren is noch te vinden in een esthetiserende houding à la l'art pour l'art, noch in een sociaal bewogen poging om via de literatuur een betere wereld op te bouwen. Het gaat veeleer om een verdediging van het eigen ik, een manier om zich te verzetten tegen de dehumanisering die overal om zich heen grijpt, om het menszijn te bewaren in een gecomputeriseerde wereld.

De Gids. Jaargang 148 Een van de romans die het nieuwe decennium inluidt draagt de titel Speranza (1980). Het lijkt een zeer ironische titel, want de jaren tachtig zijn alles behalve hoopvol. Het boek, geschreven door een van de belangrijkste Zweedse schrijvers van nu, Sven Delbanc, en onlangs in het Nederlands vertaald, gaat over een schip dat in 1794 op weg is naar de Nieuwe Wereld, de wereld van Vrijheid en Broederschap. De naam van het schip is ‘Speranza’. Aan boord bevindt zich een jonge graaf, die met veel pathos de ideeën van de Franse revolutie verkondigt. Maar het schip is een slavenschip. Zodra er tekenen zijn dat de comfortabele situatie van de graaf in gevaar is, handelt hij in strijd met zijn eigen verlichte ideeën: de mannelijke slaven worden afgemaakt, de vrouwelijke worden door hem bevrucht. Delblancs roman draagt de ondertitel ‘Een eigentijds relaas’, en het is duidelijk dat het slavenschip ‘Speranza’ de dubbele moraal van de westerse samenleving uitbeeldt. Het opmerkelijke is dat de kritiek niet toegespitst wordt op de onmenselijke slavenhandel, zoals bij Hansen, maar op de progressieve schijnheiligheid van de jonge graaf. Hieruit blijkt dat het ideologische klimaat sinds de jaren zestig aanzienlijk is veranderd. De barricadebouwers uit die tijd worden nu zelf onder vuur genomen. Delblancs allegorische relaas kan gelezen worden

De Gids. Jaargang 148 68 als een veroordeling van het gemak waarmee linkse Scandinavische schrijvers zich meer moeite hebben getroost om hun mooie ideeën aan anderen over te dragen dan ze zelf toe te passen.

Uit de voorafgaande schets moge blijken dat de hier gesignaleerde trends mutatis mutandis ook in andere Europese landen terug te vinden zijn. Anderzijds kan gesteld worden dat de (inheemse) literatuur een centralere plaats inneemt in Scandinavië dan in vele andere landen en dat wat zich in de eigentijdse literatuur afspeelt daardoor nog steeds grote groepen raakt. Een teken hiervan is dat boeken uitvoerig gerecenseerd worden in de dagbladen. Verder kan gesteld worden dat er in de laatste decennia een ontwikkeling heeft plaatsgevonden van modernisme naar verschillende vormen van realisme. Misschien zijn we nu op weg naar een nieuwe modernisme. Het sociale bewustzijn heeft geresulteerd in een opmerkelijk groot aantal maatschappijkritische werken. Daar de Scandinavische samenlevingen vaak als voorbeeldig worden (werden?) beschouwd, lijkt mij deze kritiek vanbinnen uit ook voor niet-Scandinaviërs interessant.

Karst Woudstra De toneelschrijver Lars Norén. Van De Vorstenlikker tot De nacht, de moeder van de dag

Het had maar weinig gescheeld of de dichter Lars Norén had in het begin van de jaren zeventig als toneelschrijver gedebuteerd met een operalibretto. Weliswaar had hij al enige tekstcollages geschreven voor de Zweedse radio en televisie, maar het libretto over de krankzinnig geworden schilder Carl Fredrik Hill, waar zijn jeugdvriend Karl Erik Welin (de Werner uit De nacht, de moeder van de dag) de muziek bij zou schrijven, was zijn eerste strikt dramatische werk geworden. Om welke redenen de samenwerking met Welin mislukte doet niet ter zake, wel dat Norén als toneelschrijver debuteerde met een stuk over een operacomponist, Fursteslickaren (De Vorstenlikker, 1973). Norén schreef het stuk in opdracht van Kungliga Dramatiska Teatern in Stockholm op verzoek van regisseur Donya Feuer, die Norén gevraagd had een van zijn romans, Biskötarna (De iemkers, 1970), of I den underjordiska himlen (In de onderaardse hemel, 1972) te bewerken voor toneel. Na enkele hektische maanden ging Fursteslickaren op 22 november 1972 in première met een schitterende bezetting en een decor van Noréns vriend, de schilder Peter Tillberg. De Vorstenlikker was een bijzonder ambitieus werkstuk, en de teleurstelling toen stuk en voorstelling werden neergesabeld door de pers was dan ook groot. Met een volstrekt onbegrijpelijke woede stortten de critici, enkele uitzonderingen daargelaten, zich op Noréns werk. De Vorstenlikker beschrijft de lotgevallen van een jonge componist, Andreas Christofori, een fictieve leerling van de historische Gesualdo, die dank zij zijn (homoseksuele) relatie met een vorst in het Duitsland van de Dertigjarige oorlog een opdracht voor het schrijven van een opera weet te verwerven. Die opera moet de uitroeiing van de joden in Aken, het werk van de vorst, verheerlijken. De opdracht is zo geformuleerd, dat de componist daar onmogelijk aan zal kunnen voldoen. Tegenover de vorstin beklaagt Andreas zich daarover: ‘De joden willen maar niet

De Gids. Jaargang 148 leven. Dat is natuurlijk ook niet de bedoeling, en te mooi zingen mogen ze ook niet, maar ze blijven op de een of andere manier te klein, je ervaart ze niet als een echte bedreiging.’ Nadat de jonge vrouw van de componist gestorven is, de vorst na een veldtocht tegen Rusland ook dood is en de vorstin

De Gids. Jaargang 148 69 gevangen is genomen, zwerft Andreas rond in een door de oorlog geteisterd land, en eindigt in een krankzinnigengesticht, waar een ontmoeting met een oude vrouw, Ariël genaamd, Andreas duidelijk maakt dat krankzinnigheid de enige manier is om in een krankzinnige wereld het verstand te bewaren. Aan de hand van zijn hoofdfiguur volgt Norén de geschiedenis van de westerse muziek, van Gesualdo - de ontdekking van de harmonie -, via Mozart - die model stond voor het bedrijf over het huwelijk van de componist -, tot Schönberg - de atonale muziek van bijvoorbeeld The Survivor of Warsaw. Parallel daaraan beschrijft Norén de relatie van de componist met zijn opdrachtgever, de vorst, en daarmee de ontwikkelingen in de relatie tussen kunst en staat door de eeuwen heen, de veranderende houding dus van de kunstenaar ten opzichte van zijn werk. Tenslotte ontwikkelde Norén in De Vorstenlikker een persoonlijke estethiek die de componist Gesualdo als volgt formuleert: ‘We hebben allemaal onze grenzen, iedereen andere. Zoek jij de jouwe. Overschrijd ze dan. [...] Ga met de muziek je allereigenste benauwenis binnen en maak je daar vrij.’ Met die aan het werk van vooral Hölderlin en Paul Celan ontleende overtuiging dat het de voornaamste taak van de kunstenaar is te proberen zich uit de gevangenis van het eigen ik te bevrijden, legde Norén in De Vorstenlikker de basis voor al zijn latere toneelwerk. De slechte ontvangst van De Vorstenlikker deed Norén geen goed. Pas in 1978, toen hij hoorde dat het stuk opnieuw, in Nederland, bij het Ro-theater in een regie van Franz Marijnen, gespeeld zou worden, begon hij weer toneel te schrijven. Het eerste stuk na De Vorstenlikker was een soort epiloog bij zijn debuut, en heette in de eerste versie Kvartett (Kwartet) en later Filosofins natt (De nacht van de filosofie). Met minimale middelen beschreef Norén in dat nooit gespeelde of gepubliceerde stuk, geïnspireerd onder andere door de gebeurtenissen in Chili rond de moord op Allende en de staatsgreep van Pinochet c.s., hoe in een langdurig verhoor en door een langdurig verblijf in een cel de identiteit van de hoofdpersoon vrijwel volledig vernietigd wordt. Uiteindelijk weet de gevangene op een tragische en paradoxale manier over zijn onderdrukkers te triomferen door hen te dwingen hem te doden. Hij maakt een haak van een stukje ijzerdraad, bindt dat aan een touw, slikt de haak in, bindt het touw aan de deurkruk, en wacht zo op het moment dat zijn bewakers de deur openen. Zijn bewakers doden hem en keren hem daarmee binnenste buiten. Het is dat paradoxale beeld van een alles en iedereen trotserend verlangen naar vrijheid dat kenmerkend geworden is voor het vijftiental stukken dat Norén schreef na Filosofins natt. Na twee andere, ook onbekend gebleven stukken, Vännerna (Vrienden) en Depressionen (Depressie), waarin opnieuw maar in een andere, hedendaagse, realistische context, net als in De Vorstenlikker, het moeizame uiteengaan van twee vrienden/minnaars beschreven wordt, schreef Norén in opdracht van Dramaten Orestes (regie Gunnel Lindblom), een heel eigen en eigenzinnige interpretatie van het Orestes-verhaal. Opnieuw werd de voorstelling bijzonder slecht ontvangen, wat dit keer gelukkig, en terecht, niet aan Norén maar aan de voorstelling geweten werd. Meer succes had regisseur Björn Melander met zijn verfilming van Noréns volgende stuk, Modet att döda (De moed om te doden). Op de weg die Norén met dat stuk was ingeslagen zou hij verdergaan. De moed om te doden was Noréns eerste direct autobiografische stuk, al betekent dat in zijn geval niet dat hij een bepaalde gebeurtenis in zijn leven beschrijft, wel dat hij zich baseert op relaties die zijn leven bepalen, en vervolgens een fictieve situatie schept waarbinnen de gebeurtenis, die niet heeft plaatsgevonden, onontkoombaar wordt. Hij ziet daarbij af van elementen die de oorsprong van het stuk verder zouden verhullen (zoals de historische context in De Vorstenlikker of

De Gids. Jaargang 148 de marginale levensomstandigheden van de figuren in Depressionen). In De moed om te doden, dat speelt in een ruimte die

De Gids. Jaargang 148 70 dezelfde zou kunnen zijn als die waarin Norén het stuk schreef, dwingt een zoon een vader die hem tiranniseert binnen een het best met de term double-bind te omschrijven relatie, hem over te halen hem te doden, de radicaalste oplossing voor de separatie-problematiek. Het is duidelijk dat Norén met De moed om te doden de manier gevonden heeft om zijn eigen verhaal te vertellen, en in een duizelingwekkend tempo volgde een hele reeks stukken waarin Norén, door mensen die hij kende in situaties te brengen die hij schiep, meestal binnen de ruimte waarin hij zijn stukken schreef, tot keuzes en uitspraken te dwingen, waarbij zijn alter-ego de rol van katalysator kreeg toebedeeld. In dat opzicht is hij bijzonder verwant aan zijn landgenoot August Strindberg, al hebben Ibsen, Tsjechov, Beckett en Pinter een grotere invloed gehad op de manier waarop hij situaties ensceneert en zijn figuren tot bekentenissen dwingt. Na När de brände fjärilar pa lilla scenen (Toen ze vlinders verbrandden in de kleine zaal), Akt utan nad (Daad zonder genade), En fruktansvärd lycka (Een vreselijk geluk, in Nederland gespeeld door Zuidelijk Toneel Globe in de regie van Gerardjan Rijnders) en Huden (De huid), volgden de twee stukken die samen met De moed om te doden een soort autobiografische trilogie vormen waarin Norén met zijn ouders afrekent: Natten är dagens mor (De nacht, de moeder van de dag) en Kaos är granne med Gud (Chaos, de nabuur van God), twee titels die samen de laatste regel vormen van het gedicht ‘Vän i förödelsens stund’ (Vriend, in het uur van uw droefenis) van de jong gestorven dichter Stagnelius, een tijdgenoot van Hölderlin. Deze laatste twee stukken werden onthutsend positief ontvangen, trokken in alle Scandinavische landen een groot publiek en betekenden Noréns doorbraak. Ook De nacht, de moeder van de dag werd in Nederland gespeeld, bij het Publiekstheater (regie Karst Woudstra), met Elisabeth Andersen als de moeder, Ton Lutz als de vader, Pierre Bokma als de jongste zoon (David) en Hans Dagelet als de oudste zoon (Georg), evenals De moed om te doden (regie Teuntje Klinkenberg), met Allard van der Scheer als de vader, Hans Dagelet als de zoon en Conny Postel als de vriendin van de zoon. De nacht, de moeder van de dag speelt zich af op 9 mei 1956 in een hotel in Zuid-Zweden. Het hotel heet Aurora (De dageraad) en is die dag gesloten wegens ‘inventarisatie’. Ook in dit stuk beschrijft Norén een separatieproces, het belangrijkste thema in al zijn stukken, zoals Magnus Florin, in het tot nog toe beste essay over het werk van Norén, heeft aangetoond. Dit keer is het alleen niet een vriendenpaar dat uit elkaar gaat (Depressionen) of een echtpaar (Een vreselijk geluk), maar beschrijft hij het onherroepelijk uiteenvallen van een gezin, bestaande uit een vader (Martin), een moeder (Elin), en twee zoons (Georg en David). Hoewel stuk en voorstelling ook in Nederland enthousiast ontvangen werden, waren de reacties van recensenten en publiek, net als in Zweden overigens, op een voor Noréns werk centraal punt veelal teleurstellend. Voorbijgaand aan de titel van het stuk, die toch aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, en aan de uitspraken van de verschillende figuren, bleek men het stuk op te vatten als de beschrijving van een onveranderlijke situatie. De figuren zouden alleen dréigen weg te gaan maar dat nooit doen, ‘totaal onbekwaam een andere richting aan hun leven te geven’ (De Telegraaf) en het stuk zou geen ‘ontknoping’ hebben (NRC Handelsblad). De enige duidelijke uitzondering was Jaap Joppe in De Typhoon, die schreef: ‘Het is, hoe vreemd het ook mag lijken, een optimistisch stuk, een lofzang op de onverwoestbare levensdrift van een heel jong mens: uit de nacht komt de dag, uit de chaos het licht, en, om Nietzsche te citeren: wat ons niet vernietigt, maakt ons sterker.’ Mijn opvatting van het stuk ligt in het verlengde van de door Jaap Joppe aangegeven tendens. Het stuk beschrijft niet alleen ‘de onverwoestbare levensdrift’ van de jongste zoon, maar ook die van

De Gids. Jaargang 148 zijn moeder en zijn oudere broer, en de overwinning van die levenshonger op het doodsverlangen waar-

De Gids. Jaargang 148 71 mee de vader bijna veertig jaar lang zijn vrouw en zoons heeft geterroriseerd, volstrekt onbewust als hij is van wat hem drijft. Het door Norén in De nacht, de moeder van de dag beschreven losmakingsproces wordt slechts zijdelings expliciet gemaakt, wat een verklaring zou kunnen zijn voor de pessimistische interpretatie van de meeste recensenten, geheel overeenkomstig met Noréns opvatting over de rol van de acteurs en het publiek bij een toneelvoorstelling, en zijn voorbeelden Ibsen, Tsjechov en Pinter getrouw. Het stuk biedt ons, acteurs en publiek, al het noodzakelijke materiaal om zelf een standpunt te bepalen en een keuze te maken, maar vereist een actieve houding ten opzichte van dat materiaal - het tegendeel van de in Amerikaanse televisieseries gebruikelijke dramaturgie. Identificeren we ons onvoorwaardelijk met een van de figuren, dan verliezen we onvermijdelijk onze greep op het geheel en lijkt het stuk te eindigen in absolute duisternis, terwijl enige distantie ons in staat stelt ons te realiseren dat aan het eind van het stuk alles gezegd is en dat de vier gezinsleden na die nacht onherroepelijk hun eigen weg zullen gaan. Wie zich beperkt tot de anekdote van het stuk zal onherroepelijk het spoor bijster raken, omdat Norén geen verhaal vertelt maar een proces beschrijft. Wie echter moeite blijft doen iedere uitspraak te toetsen op zijn waarheidsgehalte met behulp van iedere eerdere en latere uitspraak van dezelfde of van andere figuren, zal de weg vinden die uit het doolhof voert. Norén zelf vergelijkt zijn werk in dat opzicht met een vagevuur: het kan louteren maar ook verbranden. Het doolhof in De nacht, de moeder van de dag wordt gevormd door het web van leugens dat de vader zijn hele leven lang gespannen heeft om zijn geheim (‘Ik heb daar nooit wat om gegeven, om te neuken met vrouwen’) voor zijn vrouw, zijn zoons en voor de wereld verborgen te houden, en waarin hij de andere gezinsleden gevangen houdt als het noodzakelijke bewijs van het tegendeel. Toch weten zowel de moeder als de beide zoons de vader die negende mei 1956 op een van zijn ontelbare leugens te betrappen, en ze blijken in staat die ene kleine waarheid te gebruiken als de sleutel die hen in staat stelt hun gevangenis te verlaten, misschien wel ten koste van zichzelf, zoals de gevangene het loodje legt als hij zijn bewakers dwingt hem binnenste buiten te keren. Zo komt de oudste zoon tot de ontdekking dat zijn vader nooit op een van de schepen gevaren heeft die tijdens de Tweede Wereldoorlog in konvooi naar Moermansk voeren, een beeld waaraan hij zich zijn hele leven heeft vastgeklampt en waar hij zijn liefde voor zijn vader en zijn eigen identiteit op gebaseerd heeft. Norén laat het aan de acteur die de rol van Georg speelt en aan het publiek over om te besluiten of hij de sleutelzin in de ‘betekenis’ van de vader wel of niet hoort. Evenmin verschaft hij duidelijkheid over Georgs interpretatie van zijn vaders verspreking in het konvooiverhaal (waarbij Martin het over een konzooi heeft in plaats van over een konvooi). Datzelfde geldt voor de moeder en de jongste zoon: horen ze wat de vader hen toevertrouwt? Zo laat Norén het ook aan ons over om de angst van de moeder en de oudste zoon dat de jongste zoon misschien homoseksueel is te duiden als een projectie van hun vermoeden dat de vader een homoseksueel zou zijn, of als een poging die wetenschap juist voor hem verborgen te houden, en wordt het ook niet duidelijk of de jongste zoon zich al dan niet bewust wordt van de samenhang tussen alle uitspraken die dit probleem betreffen. Dergelijke conclusies zijn mogelijk maar nooit dwingend geëxpliciteerd. In zekere zin is Norén afwezig in zijn stukken, is hij alleen in zijn figuren aanwezig, in ons, acteurs en publiek, ons in staat stellend zelf te bepalen wat zijn figuren weten, niet weten, vermoeden of zelfs niet vermoeden. Horen ze wat anderen zeggen en begrijpen ze dat ook? Of niet? Norén weigert uitsluitsel te geven, iets waarmee hij het ongetwijfeld iedereen die uit is op eenduidigheid bijzonder

De Gids. Jaargang 148 moeilijk maakt. In dat opzicht vertoont zijn houding als schrijver een interessante parallel met zijn onder andere op het werk van Bon-

De Gids. Jaargang 148 72 hoeffer en Simone Weil gebaseerde godsopvatting: God is voor Norén een ‘afwezige’, hij bestaat wel maar ‘is’ niet. De moeder in De nacht, de moeder van de dag hoest en bovendien klaagt ze over pijn in haar schouder. Toch wordt nooit duidelijk of ze weet of ze echt ziek is of niet (kanker?), of dat de andere gezinsleden zich bewust zijn van de eventuele ernst van haar ziekte of niet, of dat haar hoestje een psychische oorzaak heeft, een ‘antwoord’ is op de eeuwige ‘kuch’ van de vader. Martin: ‘Ik vind echt dat je eens naar de dokter moet met dat hoestje.’ Georg: ‘Neem dan meteen zijn kuch ook mee.’ Juist omdat Norén weigert expliciet te zijn, hij zou op de vraag of ze kanker heeft antwoorden dat hij dat ook niet weet, blijven alle antwoorden open, iets dat het ‘werkelijkheidsgehalte’ van het stuk, de grootste kwaliteit van Noréns werk mijns inziens, verhoogt en dat bijdraagt aan de spanning die zijn stukken oproepen. Toch komt er die dag waarop het stuk zich afspeelt ook voor haar een moment waarop ze in staat gesteld wordt een bres te slaan in de muur die de vader om haar heen heeft opgetrokken, wanneer namelijk de vader in zijn woede per ongeluk de kroonluchter stuk slaat (of koelt hij daar juist zijn woede op?). Die kroonluchter heeft voor de moeder een bijzondere betekenis. Hij is het restant van haar vaderlijk erfdeel, symboliseert voor haar de band met haar ouderlijk huis, vooral die met haar vader, een dominee, en met dienst huwelijksopvatting, waarmee haar man haar in iedere noodsituatie heeft gechanteerd. Elin: ‘Ik veracht je niet. (Pauze) Ik haat je.’ Martin: ‘Ik denk dat ik niet langer kan leven, als jij bij me weggaat...’ Elin: ‘Nee, dat denk ik ook niet.’ Martin: ‘Hoe kun je zoiets zeggen? Een domineesdochter...? Je hebt hem toch beloofd, je eigen vader, toen je voor het altaar stond heb je hem en God beloofd dat je mij zou liefhebben in nood en vreugd...?’ Elin: ‘Toen droeg je een anderpak.’ Als dan de kroonluchter aan diggelen gaat dringt ook de waarheid tot haar door, langzaam maar onherroepelijk, en wie Noréns werk kent, of goed luistert, zal geneigd zijn haar zin ‘dat was alles wat ik nog had’ letterlijk op te vatten. Wat de vader daarna ook nog probeert, hij gaat zelfs zover om te suggereren dat wat er gebeurt niet echt gebeurt - ‘dit is een droom, dit is een vreselijke nachtmerrie’ - langzaam maar zeker beseft de moeder dat ze inderdaad weg zal gaan, dat er een eind is gekomen aan alles wat haar bond aan haar man. Ze heeft er haar man en kinderen ontelbare malen mee gedreigd, en ze heeft het juist nooit gedaan omdat het er haar alleen om begonnen was daarmee iets van haar man of kinderen gedaan te krijgen (‘Ik wilde dat hij zou voelen hoe ik het had.’) Georg: ‘Mamma, ik wil niet dat je hier blijft.’ Elin: ‘Wat moet ik zeggen?’ Georg: ‘Blijf je hier of niet?’ Elin: ‘Nee... Nee... Dat zal wel niet, hè?’ Het is tenslotte de jongste zoon die de proef op de som neemt als hij in de slotscène van het stuk de rol van zijn tot zwijgen gebrachte vader overneemt en terugkomt op haar trouwbelofte: David: ‘(Heeft Martin als de pop van een buikspreker op schoot genomen) Kijk eens naar die foto op het nachtkastje... Dat zijn jij en ik. Elin, dat ben ik toch. Daar in de kerk, en ik beloofje dat ik van je zal houden tot de dood ons scheidt...’ Elin: ‘Leg hem neer.’ David: ‘Nee.’ Elin: ‘Ga naar je kamer.’ David: ‘Nee.’ Elin: ‘Laat hem los!’ David: ‘Ja.’ Dit moment, deze dialoog, heeft een ongelooflijk aantal betekenisniveaus waarin alleen de concrete situatie de acteurs en het publiek enig houvast biedt. Alle andere betekenissen zijn keuzes die Norén acteurs en publiek probeert af te dwingen door ze met de figuren te laten meedenken. David kan zijn vader gebruiken om zijn moeder zijn liefde te bekennen, waar hij in een normaal gesprek niet toe in staat is, misschien ook omdat zijn moeder hem niet of verkeerd zou begrijpen (dan zou ook Cole Porters Night and Day, waar het stuk mee eindigt, als een liefdesverklaring van David aan zijn moeder opgevat kunnen worden). Maar het kan ook worden uitgelegd als een laatste poging van David om zijn ouders met elkaar te verzoenen. In het conflict kiest hij de zijde van

De Gids. Jaargang 148 73 zijn vader, door zijn moeder te herinneren aan haar trouwbelofte en door te proberen te weten te komen of ze echt niet meer van hem houdt, of toch nog een klein beetje, of misschien wel nooit van hem gehouden heeft, wat ook heel belangrijk kan zijn voor David omdat hij pas wanneer hij dat weet kan besluiten of hij al dan niet weg zal gaan. Haar ‘laat hem los’ krijgt dan dezelfde waarde als haar opmerking tegenover haar oudste zoon dat zijn vader nooit in Moermansk is geweest, maar kok was op een boot die heen en weer voer tussen Göteborg en Liverpool. Norén legt de verantwoordelijkheid voor het lot van zijn figuren en daarmee voor de toekomst van de wereld op de schouders van degenen die uiteindelijk van zijn stuk een gebeurtenis in hun leven maken, de acteurs en het publiek. Het is al sinds De Vorstenlikker Noréns uitdrukkelijke wens geweest het leven van de mensen die met zijn stukken in aanraking komen te veranderen, en die verandering tracht hij te bewerkstelligen door ieder van hen te dwingen zelf de betekenis en het waarheidsgehalte van iedere uitspraak die zijn figuren doen te bepalen. Onttrekken we ons aan die keuze, dan gebeurt er niets, verandert er niets, en gebruiken we de voorstelling alleen om er onze eigen interpretatie van onze eigen ‘familieroman’ mee te bevestigen. De rollen die we spelen en de voorstelling die we zien reduceren we daarmee tot een projectiescherm voor onze eigen (beperkte) inzichten en opvattingen. Nemen we daarentegen die verantwoordelijkheid op ons, dan verandert er iets, dan zullen we misschien beter leren luisteren naar wat anderen en wat wij zelf zeggen, omdat we er opnieuw aan herinnerd zijn hoe betrekkelijk en gebrekkig ons inzicht in onszelf en anderen is. Het gecompliceerdst is in dit opzicht in De nacht, de moeder van de dag de rol van David, de jongste zoon. De eenvoudigste uitweg is zowel voor de acteur als het publiek de homoseksualiteit die David door zijn moeder, zijn oudere broer en misschien ook zijn vader wordt aangewreven als een feit te beschouwen, als een inzicht dat hij voor zichzelf en anderen verborgen probeert te houden, ongeveer op dezelfde manier als zijn vader probeert zijn alcoholisme voor zichzelf en anderen te verbergen en zijn moeder haar ziekte. Maar op al die punten geeft het stuk geen uitsluitsel. Het is beslist niet gezegd dat de vader alcoholist is. Het is heel goed mogelijk dat de moeder en de beide zoons hem alleen als een alcoholist beschouwen om zich niet met zijn andere en veel wezenlijker problemen te hoeven bezighouden, om geen stelling te hoeven nemen ten aanzien van wat ik het geheim van de vader genoemd heb, wat besloten zou liggen in de zin ‘Ik heb daar nooit wat om gegeven, om te neuken met vrouwen’. Dat kan ook heel goed de reden zijn waarom de vader zich als een alcoholist gedraagt of voordoet, vooral op zon- en feestdagen. Het is in ieder geval zo dat de vader al enkele maanden niet gedronken heeft als de moeder en de jongste zoon hem er aan het eind van het eerste bedrijf van beschuldigen weer te hebben gedronken. Dat doet hij pas wanneer zowel de moeder als zijn lievelingszoon hem niet blijken te vertrouwen, als de moeder hem het bewijs van haar liefde ontzegt, de bereidheid haar sieraden te verkopen om het hotel te redden van het faillissement. Met die weigering brengt ze het proces op gang waarmee ze een eind maakt aan haar huwelijk en een scheiding afdwingt. Norén laat het met andere woorden aan ons over om te beslissen of de vader drinkt om de moeder te straffen voor het voorwaardelijke karakter van haar liefde, haar verzwegen of zelfs onbewuste wens zich van hem te ontdoen, of omdat hij zijn alcoholisme gebruikt om zijn gebrek aan seksuele belangstelling voor zijn vrouw te camoufleren, bewust of onbewust. Even weinig duidelijkheid geeft Norén over de eventuele homoseksualiteit van de jongste zoon. Er wordt voldoende materiaal aangedragen om tot een dergelijke duiding te komen, maar al die gegevens kunnen net zo goed bedoeld zijn om uitsluitsel te geven over de beweegredenen van de andere figuren

De Gids. Jaargang 148 (jaloezie op de innige relatie die er in hun ogen bestaat tussen de vader en de jongste

De Gids. Jaargang 148 74 zoon). Dat de moeder David naar zee wil sturen om een ‘man’ van hem te maken, komt in een heel ander licht te staan als we in het vierde bedrijf de ‘bekentenis’ van de vader horen en beseffen dat ook hij zeeman is geweest, en op een van zijn eerste zeereizen een ‘man’ geworden is, dat wil zeggen voor het eerst met een vrouw geslapen heeft, en dat de moeder dus met een zeeman getrouwd is (vergelijk ook het aanbod van de vader weer te gaan varen als hij probeert de moeder over te halen om te blijven in het derde bedrijf). Iedere uitspraak van iedere figuur over iedere andere figuur heeft slechts een relatieve waarde en zegt eigenlijk alleen iets over degeen die die uitspraak doet. Zo beschuldigt op een bepaald moment de oudste zoon zijn jongere broer van homoseksuele neigingen maar geeft daarbij tegelijkertijd te kennen dat hij zelf ook met dergelijke gevoelens worstelt, juist ten aanzien van zijn jongere broer: ‘Pas jij maar op jij, dat ik je niet recht in je reet articuleer.’ In zekere zin belichaamt David in De nacht, de moeder van de dag het duidelijkst Noréns opvattingen over de functie van het theater en de taak die hij daarbij ziet weggelegd voor de acteurs en het publiek. Onvermoeibaar blijft hij proberen te luisteren naar wat er gezegd wordt, echt te luisteren, blijft hij proberen het waarheidsgehalte van iedere uitspraak te achterhalen, en blijft hij proberen de anderen te confronteren met wat ze zeggen en wat ze eigenlijk, naar zijn mening, zeggen. David: ‘Waarom huilt mamma?’ Martin: ‘Ze huilt niet.’ David: ‘Waarom huilt mamma niet?’ Martin: ‘Heb je haar ooit zien huilen?’ David is zestien jaar oud en weet nog niet wie hij is; als het stuk begint speelt hij voor de spiegel de rollen die hij zou kunnen spelen in zijn leven en die hij ook allemaal speelt in de loop van het stuk, tot hij besluit om niet meer mee te spelen en weg te gaan. In dat opzicht vormen de gesprekken die hij heeft met zijn moeder en de manier waarop hij de beweegredenen van zijn vader probeert te achterhalen hoogtepunten, niet alleen in dit stuk, maar in het hele oeuvre van Norén. David, de figuur van David wel te verstaan, is in zekere zin de ideale acteur én de ideale toeschouwer voor Noréns werk, zijn dorsten naar waarheid en vrijheid stellen hem in staat iedere hindernis te trotseren. Na De nacht, de moeder van de dag en ‘Chaos, de nabuur van God’, is Norén nog verder gegaan op de weg die hij met deze twee stukken is ingeslagen. Teruggrijpend op het in Een vreselijk geluk voor het eerst gebruikte model, de confrontatie tussen twee echtparen, schreef hij Askan (As) en Demoner (Demonen), in november 1984 als eerste stuk van Norén in Duitsland gespeeld in Bochum onder regie van Claus Peymann, en zijn omvangrijkste stuk tot nu toe, Nattvarden (Het avondmaal), een zeshonderd bladzijden tellende, uit drie avondvullende stukken bestaande trilogie, die deze herfst, sterk bekort, in Stockholm in première zal gaan. De bezetenheid waarmee Norén ons probeert te dwingen te luisteren naar wat wijzelf en anderen zeggen, onvermoeibaar blijft waarschuwen voor onze behoefte ons te identificeren met anderen, ons verlangen naar waarheden in plaats van naar de waarheid, een behoefte die zijns inziens verwant is aan of in het verlengde ligt van het regressieve verlangen naar het herstel van onze oorspronkelijke, symbiotische binding met onze ouders, is in de eerste plaats gericht tegen de manier waarop het commerciële toneel op die behoefte inspeelt. Misschien een voor velen verrassende conclusie, maar er is een element in het werk van Norén dat herinnert aan de stap die Brecht maakte, vijftig jaar geleden, in een tijd die in vele opzichten herinnert aan de onze, in een poging de toneelwerkelijkheid te kunnen blijven gebruiken om er de werkelijkheid om ons heen mee te analyseren. Noréns theater is niet symptomatisch voor de tijd waarin wij leven, maar biedt een model om wat symptomatisch is aan wat er met ons gebeurt, hier en nu, op de ontleedtafel van het verstand te kunnen leggen. Heel even lijkt of is na een voorstelling van een van

De Gids. Jaargang 148 Noréns stukken de wereld begrijpelijker en daarmee ook veranderbaar, althans zo vergaat het mij.

De Gids. Jaargang 148 75

Egil Törnqvist De kleine wereld en de grote. Ingmar Bergmans Fanny en Alexander

Ingmar Bergmans Fanny en Alexander, inmiddels tot een meesterwerk verheven, is gebaseerd op het script dat in 1982 in boekvorm verscheen, kort voordat de film in première ging. Het boek is onlangs in een Nederlandse vertaling van Rita Törnqvist-Verschuur bij Manteau gepubliceerd. De film die tot nu toe in Nederland vertoond werd is een verkorte versie van het boek. De volledige film, die al op de Zweedse televisie vertoond is, heeft een speeltijd van ongeveer zes uur en zal in 1985 door de VPRO uitgezonden worden. In tegenstelling tot wat Bergman zelf verder beweerd heeft, zal de film blijkbaar toch niet zijn laatste zijn; hij speelt nu met het idee om een film te maken, gebaseerd op een van de kinderboeken van Astrid Lindgren, een logische ontwikkeling, gezien Bergmans toenemende belangstelling voor kinderen in zijn films vanaf De grote stilte (1969). De titel Fanny en Alexander lijkt op het eerste gezicht triviaal, zelfs misleidend. Vergeleken met Alexander, de centrale figuur in de film, neemt Fanny maar een zeer bescheiden plaats in. Kennelijk zijn er andere redenen waarom Bergman deze titel gekozen heeft. Daar het om twee kinderen gaat, broer en zus, wijst de titel erop dat het perspectief van het kind in de film overheersend is. Door de jongere Fanny eerst te noemen wil Bergman misschien ook aanduiden dat de vrouwen, niet de mannen, de toonaangevende rol spelen. De blonde, achtjarige Fanny, die toen ze geboren werd al van ‘mollige gezondheid’ blaakte, accepteert het leven zoals het is, terwijl haar twee jaar oudere broer Alexander, ‘klein en zwak’ bij zijn geboorte, een introverte zoeker en een dromerige misantroop is, gericht op een andere werkelijkheid dan de zichtbare. Kenmerkend is dat hij nauw contact heeft met zijn overleden ‘vader’, die hem niet met rust wil laten. (Uit het boek blijkt dat beide kinderen verschillende, onwettige, vaders hebben, zodat ze halfbroer en halfzus zijn, maar de verkorte filmversie geeft geen blijk van Emilies, hun moeder, buitenechtelijke avonturen en de gevolgen hiervan.) De lichte en de donkere, de vrouw en de man, anima en animus, yin en yang - in laatste instantie zijn Fanny en Alexander de incarnatie van twee principes, twee tegenstrijdige neigingen in de mens, zoals we die vaker bij Bergman gezien hebben, dramatisch verdeeld over twee individuen: de ridder Antonius Block en zijn schildknaap (Bergmans versie van Don Quichot en Sancho Panza) in Het zevende zegel, Ester en Anna in De grote stilte, Elisabet en Alma in Persona. Dit keer is de gezamenlijke noemer echter niet het geslacht maar de leeftijd. De familie waartoe de twee kinderen behoren wordt Ekdahl genoemd, een naam die sinds Ibsens De wilde eend nagenoeg een synoniem is geworden van ‘fantast, levensleugenaar’. Ibsen contrasteert de zuivere wereld van het kind Hedvig met het leugenachtige bestaan van de volwassen Ekdahls. Op dezelfde manier contrasteert Bergman de kinderlijke onschuld van Fanny en Alexander met de gladheid en het rollenspel van de volwassenen. (Bergmans enscenering van De wilde eend in 1972 was een zeer succesvolle theaterproduktie.) Tegelijkertijd bestaat er een onderaardse stroom die de kinderen met de volwassenen verbindt. Zo heeft ook Alexander een behoefte om te fantaseren en de naakte werkelijkheid te ontvluchten. Bovendien: zijn fantasieën veranderen, ze gaan meer haat bevatten wanneer hij, naar het voorbeeld van de volwassenen, leert liegen. In tegenstelling tot zijn jongere zus is hij al op weg naar een volwassen bestaan. Fanny en Alexander incarneren, als het ware, verschillende stadia op de weg des levens. Op dezelfde manier vertegenwoordigt de oude oma, Helena Ekdahl,

De Gids. Jaargang 148 een ander levensstadium, de rijpheid van de ouderdom. Het is kenmerkend dat het verband tussen Alexander en

De Gids. Jaargang 148 76

Helena steeds onderstreept wordt. De openheid van het kind en het vermogen tot overzicht van de oude mens hebben iets gemeen: een gevoel voor de wezenlijke aspecten van het leven, die in de chaotische ‘tussentijd’ van de middelbare leeftijd ontbreekt. Freud heeft de oorzaak van Hamlets aarzeling om wraak op zijn stiefvader te nemen terug willen vinden in Hamlets eigen verdrongen kinderlijke wensen om de vader uit de weg te ruimen, zodat alleen hij van de gunsten van zijn moeder kan genieten. Omdat de stiefvader beide handelingen al uitgevoerd heeft, wordt Hamlets vermogen tot actie te niet gedaan en vervangen door zelfkritiek. Hij is in feite zelf niet beter dan de zondaar die hij wil straffen. Dit patroon kan ook worden toegepast op de driehoek Edvard-Emilie-Alexander. In de film wordt expliciet gesteld dat ze alle drie hun tegenhangers in Hamlet hebben; Emilie zegt bijvoorbeeld tegen haar zoon: ‘Speel nu geen Hamlet, mijn jongen. Ik ben koningin Gertrud niet, jouw lieve stiefvader is geen koning van Denemarken en dit is Kronborg niet, ook al ziet het er somber uit.’ Wat voor Emilie fantasieën zijn, is voor Alexander werkelijkheid. Het is opmerkelijk dat de acteur die de rol van Hamlet creëert als filmpersonage de naam Mikael Bergman draagt, een indicatie van de verwantschap tussen de regisseur van de film en de Hamlet-achtige Alexander. Gezien de overeenstemmingen met Hamlet zou je verwachten dat Bergman Alexanders erotische binding met de moeder zou aanduiden, om op deze wijze duidelijk te maken dat zijn haat jegens zijn stiefvader een oedipaal karakter heeft. Dit is inderdaad het geval, ook al gebeurt dit op een onopvallende manier. Al in het begin zien we Alexander in oma's bed kruipen. Kort daarna kunnen we gadeslaan hoe ze liefdevol voor hem zorgt. Dit zijn aanduidingen dat de relatie tussen moeder en zoon niet erg bevredigend is. Deze indruk wordt versterkt doordat het kindermeisje Maj blijkbaar als een moedersubstituut functioneert. Gedurende de kussenoorlog in de kinderkamer zien we een ogenblik Maj en Alexander in een coitale positie. Wanneer hij kort daarna in zijn bed ligt, komt ze bij hem en fluistert: ‘Vannacht kun je niet bij Maj in bed, want Maj krijgt bezoek, snapje, en Maj kan haar bed niet vol mannen proppen, dat snap je wel, hè? Maar toch ben je Majs lieveling, als je dat maar weet!’ Waarop Alexander abrupt zijn gezicht van haar wegdraait. Hier wordt het ‘verraad’ van de moeder tegenover haar zoon ten gunste van een andere ‘man’ voorbereid. Anders dan Hamlet, wiens leeftijd onzeker is, is Alexander een kind en daarom kan hij niet wedijveren op seksueel gebied met de volwassen bisschop Edvard Vergérus. Zijn catalogus van schuttingwoorden, in de Nederlandse ondertiteling helaas weggelaten, is een uiting van zijn seksuele problemen. De biskop (bisschop) is in zijn ogen een Piss-kopp (pis-kop). De haat van het kind Alexander jegens de volwassen Edvard heeft met andere woorden een dubbele oorzaak. Juist omdat Vergérus zowel een potente rokkenjager als een straffende geestelijke is, lijkt hij in de ogen van Alexander zo weerzinwekkend bedreigend. Lijkt. Want de film geeft geen objectieve werkelijkheid weer. Dit is vooral duidelijk wanneer Alexanders ‘vader’ Oscar na zijn overlijden keer op keer verschijnt. Door een afwijkende belichting en zijn kostuum - wit als dat van een engel - wordt hier onderstreept dat we te maken hebben met een subjectieve realiteit. Hiertoe behoort ook Alexanders verhaal over Edvards ‘moordaanslag’ op zijn voormalige vrouw en hun twee kinderen, een fantasieconstructie die voortkomt uit zijn haat jegens de bisschop en die tegelijkertijd een anticipatie is op wat binnenkort Edvards tweede vrouw en haar kinderen zal overkomen. De grens tussen een objectieve en een subjectieve werkelijkheid is vaak moeilijk te trekken. Hoe moeten we bijvoorbeeld de enorme woning van de Ekdahls zien?

De Gids. Jaargang 148 Als een realistisch patriciërs-milieu? Misschien. Maar we kunnen de uitzonderlijk grote ruimte ook zien als corresponderend met de belevenis van een kind

De Gids. Jaargang 148 77

(subjectieve camera). Dit laatste lijkt in ieder geval geïmpliceerd in het begin van de film, wanneer Alexander onder een tafel kruipt om vanuit deze lage positie de kamer te bekijken. Deze visuele techniek duidt aan dat het volgende vanuit het gezichtspunt van een kind gezien wordt. Een kind beleeft de werkelijkheid anders dan een volwassene. Voor een kind zal de werkelijkheid vaak verrassend, raadselachtig, bedreigend zijn. Dat geldt niet het minst voor het gedrag van de volwassenen. Als je nu voor een volwassen publiek de beleveniswereld van een kind wilt weergeven, dan ben je genoodzaakt van de werkelijkheid waarmee dit publiek bekend is af te wijken. Bergman doet dit door te stileren en het een en ander in het groteske te trekken. Wat voor ons onwerkelijk, droomachtig lijkt, kan ook gezien worden als uitingen van een werkelijkheid die we achterlieten toen we volwassen werden. Het zojuist genoemde interieur van de familie Ekdahl geeft een goed voorbeeld van hoe vloeiend de grens tussen objectieve en subjectieve werkelijkheid in de film is. Ongeveer zo woonden rijke burgers rond de eeuwwisseling. De zachte, ‘vrouwelijke’ stoffen en de toneelachtige kleuren zijn geen symbolische uitvindingen van Bergman. Het gaat hier om sociale en ideologische tekens uit de tijd die de film doet herleven. Dit neemt niet weg dat de verbinding tussen de schouwburg en het huis van de Ekdahls in Bergmans versie versterkt wordt. We worden rechtstreeks verplaatst van het ene naar het andere, feestelijk verlicht en versierd alsof het huis een tweede schouwburg zou zijn. Op soortgelijke wijze worden we verplaast van Het spel van de Vreugdevolle Geboorte van Christus in de schouwburg naar het voorlezen van een passage uit de bijbel over dezelfde gebeurtenis in Helena's zitkamer. Al in de schouwburg komt Gustav Adolf Ekdahl binnen stormen, gevolgd door zijn restaurant-bedienden, die allerlei lekkernijen meebrengen, een anticipatie van de lange rij van dansenden die zich naar de feestelijk versierde keuken van de Ekdahls begeven om daar van een kerstmaal te genieten. Op deze manier worden de twee milieus steeds met elkaar verweven. Daarmee wordt een grondthema aangesneden: theater en leven zijn nauw met elkaar verbonden. Zoals het acteren in de schouwburg de illusie van leven oproept, zo zijn we in het leven, bewust of onbewust, steeds aan het acteren. Psychologische/sociale rollen en toneelrollen zijn nauwelijks te scheiden - de mens heeft de illusie nodig. Helena maakt dit duidelijk wanneer ze afwisselend over haar rollen in de schouwburg en in het leven spreekt. Voor haar wordt zelfs de begrafenis van haar zoon Oscar een schouwspel - zeer tegen de wil van Oscar zelf. Wanneer hij beschreven wordt als een slechte acteur is dit vooral positief bedoeld: Oscar kan zich niet in allerlei rollen wringen, kan niet toneelspelen. Hij blijft altijd zichzelf, zuiver en kwetsbaar, als een kind. Het sociale rollenspel toont zich vooral in een streven om bijzonderder te lijken dan je eigenlijk bent. Bij de Ekdahls uit dit zich in hun royalistische ambities. Oscar I en Oscar II - Zweedse koningen in de negentiende eeuw - vinden bij hen hun tegenhangers in Oscar de eerste en Oscar de tweede Ekdahl. De broeders van de laatstgenoemde dragen de namen Gustav Adolf en Carl, net zoals de toenmalige kroonprins en prins. De handeling van de film begint rond Kerstmis 1907. Een paar weken later sterft Oscar en wordt als theaterdirecteur opgevolgd door zijn vrouw. Er vindt een ‘wisseling van de troon’ plaats die niet alleen doet denken aan die van Hamlet I en Claudius maar ook aan de troonsbeklimming door Gustav V na de dood van Oscar II in december 1907. De erotische escapades van Gustav Adolf en Carl zijn van ‘koninklijke’ aard. ‘Heb je ooit zo'n kroonprins gezien,’ roept eerstgenoemde terwijl hij zijn minnares Maj beklimt. De vrouw van Carl, Lydia, is een Duitse, net

De Gids. Jaargang 148 zoals de toenmalige koningin Victoria, en de dochter van Gustav Adolf en Maj krijgt uiteraard de naam Victoria bij de doopscène waarmee de

De Gids. Jaargang 148 78 film eindigt. Helena draagt koninklijke lintjes. De dode Oscar lijkt op een lit de parade te liggen, en de rouwstoet bij de domkerk doet denken aan een staatsbegrafenis. Wat wil Bergman met al deze toespelingen zeggen? Je kunt natuurlijk stellen dat het conservatisme van de Ekdahls hierdoor onderstreept wordt, en dat hun behoefte om dingen mooier te doen lijken dan ze eigenlijk zijn - in de trant van hun naamgenoten bij Ibsen - duidelijk uit de verf komt. Maar de toespelingen dragen er ook toe bij dat we de handeling in een historisch-ideologisch kader kunnen plaatsen. We bevinden ons in het oscariaanse koninkrijk Zweden, gekenmerkt door victoriaanse normen en opvattingen. Tegelijkertijd doen de toespelingen denken aan een ander koninkrijk met twijfelachtige moraal, ‘the rotten state of Denmark’, die we in Hamlet ontmoeten. De combinatie van een ten aanzien van de personages contemporaine Zweedse werkelijkheid en een fictieve Deense vierhonderd jaar eerder, betekent dat het heden en het verleden, het theater en het leven, ook op deze wijze met elkaar verweven worden en dat het idee dat de mens door de eeuwen heen herkenbaar is gebleven onderstreept wordt. Maar koningen, prinsen en prinsessen zijn gestalten die we ook met de wereld van het sprookje verbinden. Als kinderen identificeren we ons met dergelijke figuren. Het leven ligt voor ons, aantrekkelijk, veelbelovend en wie weet wat er allemaal kan gebeuren? Carl duidt dit aspect aan wanneer hij het leven als volgt samenvat: ‘Eerst ben ik een prins en zie ik een koninkrijk in het verschiet. Plotseling, zonder dat ik het heb voelen aankomen, ben ik afgezet. De dood tikt me op mijn schouder.’ De toespeling op de kerkhofscène in Hamlet is evident, maar het gaat vooral om een algemeen menselijke situatie, ons leven in de schaduw van de dood, door Bergman zo boeiend geallegoriseerd in Het zevende zegel. De Ekdahls blijven kleven aan de idealen van een vergane tijd. Dit geldt vooral voor de mannen. Al in 1907 was het Koninkrijk van de Genade Gods een anachronisme. Zelfs de mannenmaatschappij begon te wankelen. De situatie wordt grappig toegelicht in de proloog, waar het heet: ‘Tenslotte houdt God zijn hand boven het hoofd van de koning, en in bijna elk gezin dat in het bezit is van een piano of hamerklavier wordt de wals uit De vrolijke weduwe vierhandig gespeeld.’ De samenstelling koningvrolijke weduwe lijkt een toespeling op Claudius-Gertrud. Maar de wals heeft ook te maken met de opkomende vrouwenbeweging: de weduwe Helena volgt haar man op als directrice van de schouwburg en de weduwe Emilie doet uiteindelijk hetzelfde. Wanneer ze naar het huis van de bisschop vertrekt, wordt deze opdracht weliswaar aan Gustav Adolf gegeven, maar hij kan de taak niet aan en pas wanneer Emilie naar de schouwburg terugkeert is er sprake van een vernieuwing. ‘Prins’ Carl en ‘plattelands-Napoleon’ Gustav Adolf krijgen nooit het koninkrijk als erfenis. Het is de onwettige dochter van de laatstgenoemde die tot ‘keizerinnetje’ uitgeroepen wordt. Het is natuurlijk geen toeval dat twee meisjes gehuldigd worden bij het afsluitende doopfeest - eerder dan een nieuwe ‘Fanny’ en ‘Alexander’ - en dat ze de namen Helena Victoria respectievelijk Aurora krijgen. De toekomst behoort aan de vrouw, niet zozeer omdat we nu, vijfenzeventig jaar later, weten dat de ontwikkeling in deze richting is gegaan maar omdat de vrouw in Bergmans ogen - en dit is een gedachte die in zijn films steeds terugkeert - sterker is dan de man omdat zij dichter bij het leven staat. Niet voor niets draagt zijn film over drie vrouwen in een geboortekliniek de titel Nära livet (Dicht bij het leven), in Nederland helaas onder de prozaïsche titel Op de drempel van het leven gedistribueerd. Centraal in Fanny en Alexander staat het contrast tussen de kleine en de grote wereld. In Oscars toespraak tot de acteurs - weer een Hamlet-reminiscentie! - wordt

De Gids. Jaargang 148 de kleine wereld, hier opgevat als de wereld van het theater, verdedigd. We hebben de illusoire toneelwereld

De Gids. Jaargang 148 79 nodig als troost en bescherming tegen ‘die problematische wereld daarbuiten’. Het theater wordt ‘een klein kamertje waar orde, zorg en liefde heersen’ genoemd. Met andere woorden: deze kleine wereld heeft alle positieve kenmerken die in de grote wereld ontbreken. Wanneer Emilie van plan is om de illusoire wereld van het theater te vervangen door de, zoals ze denkt, waarachtige wereld van de religie, houdt ze een, in de verkorte filmversie niet opgenomen, toespraak voor de acteurs. Wat ze hierin stelt is in directe tegenspraak met Oscars standpunt. De theaterillusie wordt nu gelijk gesteld met levensleugen. De acteurs en actrices zijn zelfbedriegers die zich met hun rollen identificeren in plaats van dat ze hun eigen identiteit proberen te vinden. Bovendien trachten ze zich te verbeelden dat hun eigen wereld belangrijker is dan de grote daarbuiten. Het is gemakkelijker zo. In de epiloog wordt het thema opnieuw aangeroerd. In zijn toespraak tot de bij de doopmaaltijd aanwezigen zegt Gustav Adolf onder andere: ‘We kunnen de grote verbanden maar beter aan onze laars lappen. Wij moeten in het kleine, in de kleine wereld leven. Daar horen wij thuis, daar ontginnen wij ons landje en daar proberen wij er het beste van te maken. Plotseling slaat de dood toe, plotseling opent zich de afgrond, plotseling gaat de storm tekeer en treft ons de catastrofe, dat alles weten we. Maar aan die onaangename dingen willen we niet denken.’ Wanneer er een toespraak gehouden wordt, zitten alle Ekdahls en hun naaste vrienden aan een gigantische tafel bijeen, waarvan de cirkelvorm het harmonisch bij elkaar zijn onderstreept. (Het inleidende kerstdiner wordt aan een vierkante tafel genuttigd, de begrafenismaaltijd aan een tafel in kruisvorm.) Emilie heeft ontdekt dat haar vlucht van het theater naar de kerk een vergissing is geweest en ze is nu terug in de warme, illusoire wereld van de Ekdahls. Voor Gustav Adolf betekent ‘de kleine wereld’ niet alleen de wereld van het theater, maar alles wat de mens in zijn nabijheid heeft dat hem gelukkig kan maken: ‘het lekkere eten, de milde glimlach, de bloeiende vruchtbomen, de walsen.’ Als restauranthouder verkondigt Gustav Adolf een epicuristische carpe diem-moraal. Zijn verdediging van het idyllische hier en nu is een herkenbaar leitmotief in de films van Bergman, vaak verbonden met het genieten van wilde aardbeien. Maar het is meer dan dat. In de toespraak van Gustav Adolf wordt de thematiek in tweeërlei opzichten verruimd. Ten eerste staat de kleine wereld, het gelukkige privé-leven, nu niet alleen in tegenstelling tot de grote wereld daarbuiten, de wereld van het grote leed, maar ook tot het onbekende hiernamaals. De kleine wereld betekent nu déze wereld, dít leven, het enige dat we kennen. Gustav Adolfs pleidooi voor de kleine wereld betekent een kritiek op alle transcendente pogingen de zin van het leven te verklaren. Zijn immanente wereldbeschouwing komt aardig overeen met die van Bergman sinds hij De grote stilte maakte, oorspronkelijk De stilte van God genoemd. Terwijl hij zijn voorkeur voor de kleine wereld uitspreekt, blijft Gustav Adolf achter Fanny, Alexander en zijn eigen dochter Jenny staan. Hierdoor wordt de uitdrukking ‘de kleine wereld’ met de wereld van de kleintjes verbonden - terwijl de grote wereld bij implicatie geïdentificeerd wordt met die van de volwassenen. In de kleine wereld leven betekent een kinderlijke zienswijze toepassen, spontaan en in direct contact met het leven staan. Dit is wat kinderen, vrouwen en kunstenaars gemeen hebben en waarbij ze wezenlijk verschillen van de mannen die zich door een zieke maatschappij waarvan ze vaak de steunpilaren zijn, laten uithollen. Voor Alexander is Gustav Adolfs aardse evangelie echter niet van toepassing. Gelijk de jood Isaak, leeft hij in een wereld van demonen. Zijn gedachtens en

De Gids. Jaargang 148 gevoelens worden door de witte ‘vader’ en de zwarte stiefvader beheerst. De witte geest verdwijnt langzamerhand

De Gids. Jaargang 148 80 uit zijn bewustzijn, eerst visueel, daarna akoestisch. De stiefvader gaat dood in het helse vuur dat hij zelf heeft aangelegd, ‘vermoord’ door zijn eigen ziekelijke ziel, die gevisualiseerd wordt door zijn opgezwollen, dierlijke tante (door een man gespeeld!). Alexander draagt ook bij tot de dood van de bisschop, hiertoe aangespoord door Ismael. Zoals de tante een visualisering van het weerzinwekkende innerlijk van de uiterlijk aantrekkelijke bisschop is, zo is Ismael (door een vrouw gespeeld!) een incarnatie van het innerlijk van Alexander. Wanneer Alexander zijn naam gaat schrijven schrijft hij die van Ismael. ‘Misschien zijn we een en dezelfde persoon, misschien hebben we geen grenzen, misschien vloeien we in elkaar over,’ luidt Ismaels commentaar. De gedachte, die verband houdt met Isaaks monistische wereldbeeld, wordt visueel ondersteund doordat de twee jongens dicht bij elkaar staan, met de wangen tegen elkaar, een variatie op het verlangen naar gemeenschappelijkheid dat als een rode draad door de film loopt. Tegen het eind duikt de (dode) stiefvader op in een typerende situatie. Alexander heeft wat koekjes weggenomen. Dan komt de zwarte bisschop op hem af. Alexander valt geschrokken om, bij de zwarte kachel met zijn ‘helse’ vuur die al aan het begin onze aandacht trekt. Het gouden kruis van de bisschop bungelt boven zijn hoofd en hij hoort een wraakzuchtige stem fluisteren: ‘Mij raak je niet kwijt!’ Alexander staat op, holt naar zijn oma en legt zijn hoofd op haar schoot, zoals hij al eerder deed toen hij doodsbang was. De vlucht van de mannelijke god naar de vrouwelijke schoot, van het transcendente naar het immanente, van kilte naar warmte, van dood naar leven, is voltooid. Zo eindigt Fanny en Alexander met een shot van Helena en Alexander, van de oude en de jonge mens, in liefdevol samenzijn. Het eenzame rondzwerven in de lege woning en het geroep naar vrouwen aan het begin hebben een antwoord gekregen in de vorm van moederlijke troost. Maar de troost wordt vooral geleverd door de levensbeschouwing die de moederlijke troosteres Alexander aanreikt. Citerend uit de beroemde ‘Herinnering’ die aan Strindbergs Droomspel voorafgaat, verzekert ze hem dat ‘alles kan gebeuren, alles is mogelijk en waarschijnlijk. Tijd en ruimte bestaan niet. De verbeelding heeft maar een heel klein plekje werkelijkheid nodig om te gedijen en nieuwe patronen te weven -’. Terwijl de film met deze aanprijzing van de fantasie eindigt, zien we Helena in haar gehaakte grijze sjaal, een visualisatie van het weefsel van het leven en, voor wie de betekenis van de sjaal in Een droomspel kent, van al het leed dat daarbij hoort. Strindbergs credo dat dat wat we werkelijkheid noemen niet veel te betekenen heeft vergeleken met wat we daarvan maken, wordt in Fanny en Alexander voortdurend uitgebeeld. Zoals het toneel pretendeert de werkelijkheid na te bootsen, zo worden de situaties uit het leven op toneelachtige wijze verfilmd. ‘Ik ken slechts één werkelijkheid - de mijne,’ heeft Strindberg ooit gezegd. In overeenstemming hiermee wordt de werkelijkheid van de film in hoge mate via de psyche van Alexander gefilterd. Uiteindelijk slaat Strindbergs opmerking echter op de toeschouwer van de film. Bij generale repetities in de schouwburg benadrukt Bergman in een toespraak aan het publiek altijd hun rol als medespelers: ‘Het is in uw harten, in uw fantasie dat deze voorstelling plaats moet vinden.’ Wat hier over toneelvoorstellingen gezegd wordt geldt evenzeer voor de ‘theaterfilm’ Fanny en Alexander, waarin Strindbergs belevenis van de wereld als een droomachtige ‘half-realiteit’ middels het vloeibare cinematografische medium aan de toeschouwer aangeboden wordt.

De Gids. Jaargang 148 81

Medewerkers aan dit nummer

ANNEKE BRASSINGA (1948). Studeerde vertaalkunde in Amsterdam; vertaalde Nabokov, Rousseau, Forster en vele anderen. Publiceerde in De Revisor, New Found Land en NRC Handelsblad.

DOUWE DRAAISMA (1953). Studeert psychologie en filosofie te Groningen. Hij schreef eerder in Intermediair over de filosoof Heymans en niet-euclidische meetkunde, en in De Gids over Descartes en de Turingtest. Als leraar filosofie verbonden aan de Scholengemeenschap Holten.

F.E. FRENKEL (1923). Wetenschappelijk hoofdmedewerker van de vakgroep strafrecht aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Schrijft regelmatig over het thema straf en schuld, o.a. in De Gids.

J. GOUDSBLOM (1932). Hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. In De Gids nr 4 1984 verscheen het eerste deel van ‘Vuur en beschaving’.

A.M. HAGEN. Hoogleraar in de dialectkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

WIEL KUSTERS (1947). Redacteur van De Gids. Meest recente publicaties: Kwelrijm (gedichten, 1983) en Een tuin in het niks (essays, 1983).

SJOERD KUYPER (1952). Publiceerde verhalen (De glazen kamer, 1979), poëziebundels (meest recente bundel: Ratten & flamingo's, 1982) en kinderboeken. Schrijft teksten voor poppentheaters. Voorjaar 1985 verschijnt bij De Bezige Bij Een reisgenoot, poëzie.

RICHTER ROEGHOLT (1925). Studeerde geschiedenis te Amsterdam. Promoveerde in 1972 op De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972. Schreef geschiedkundige werken, onder meer Amsterdam in de 20e eeuw, over de periode 1919-1970. Publiceerde poëzie in diverse tijdschriften.

EGIL TÖRNQVIST (1932), Uppsala. Hoogleraar Scandinavische taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, met als specialisme drama en toneel. Publiceerde boeken over O'Niell, Bergman en Strindberg.

KARST WOUDSTRA (1947). Studeerde Scandinavische taalen letterkunde en theaterwetenschappen. Vertaalde romans en toneelstukken van o.a. Strindberg, Ibsen en Norén. Is dramaturg/regisseur, o.a. bij het Ro-theater te Rotterdam, Theater te Arnhem en het Publiekstheater.

De Gids. Jaargang 148 86

[Nummer 2]

[Redactioneel]

Wat was het beste van Constandse? De kranten hebben zijn verdiensten intussen ruimschoots opgesomd, hij heeft de eer gekregen die hij verdient, men heeft hem herkend als de persoonlijkheid die hij was en daaraan hoeft niets te worden toegevoegd. Dit commentaar dient daarom alleen om de aandacht te vestigen op één eigenschap die ten slotte waarschijnlijk aan al zijn omvangrijk doen en laten ten grondslag heeft gelegen. Hij was een vrijdenker in de letterlijke betekenis, en daardoor iemand die ook in zijn daden vrij was: uit wat hij dacht trok hij de consequenties, zijn daden waren daarmee in overeenstemming. Bij hem ‘bewoog alles samen’. Het opmerkelijkst van al zijn opmerkelijkheden was zijn natuurlijke weigering om zich voor een of ander karretje te laten spannen. Niemand heeft hem ooit iets laten zeggen of schrijven waar hij geen zin in had. Daarbij vond hij het beschamend, als mensen uit serviliteit of lafheid, om geld of door dwang verraad pleegden aan zichzelf. Serviliteit, lafheid en geldzucht vond hij verachtelijk of meelijwekkend, de dwang wekte zijn woede. Daarom maakten de Duitsers op hun manier geen vergissing toen ze hem als gijzelaar opsloten. Maar ook na de oorlog zijn er nog heel wat mensen geweest die op een of andere manier hebben geprobeerd, hem in hun gareel te duwen. Zoals hij zich verweerde tegen het sjablone-denken over de koude oorlog, zo bestempelde hij de Molukse gijzelingen als fascisme en verzette hij zich tegen de schijnbaar vanzelfsprekende discriminaties in het Nederlandse dagelijks leven. In al die gevallen was bij hem geen punt van overweging hoe sterk de tegenstander was. Hij maakte bekend wat hij de waarheid vond. Dat was de grondslag van zijn bestaan: niet corrupt. - H.J.A.H.

De Gids. Jaargang 148 87

Portret van A.L. Constandse door Jan Wiegers, 1924. Verzameling Groninger Museum

De Gids. Jaargang 148 89

E.M. Barth Strategieën van machtsonthouding

Bijna een decennium geleden, in 1975, nam Ragnhild ten Cate-Silfwerbrand, toen lector in de Zweedse taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen, het initiatief tot het organiseren van een congres over vrouwenstudies, met deelnemers uit de Benelux en uit Scandinavië met inbegrip van IJsland, de Faeröer en Finland.* Op dat Nijmeegse congres in 1975 deed een aantal mensen - vrouwen - die tot dan toe bijna niets of helemaal niets hadden gepubliceerd, een serieuze poging het congres te ‘breken’. Ze deden een van tevoren geplande aanval op het congres, ondanks het feit dat zij om het lidmaatschap van de organisatiecommissie hadden gevraagd en dat ook gekregen, en ondanks het feit dat ze tot op dat moment met succes het grootste deel hadden opgeëist - en gekregen - van de voor Nederland beschikbare spreektijd. De aanval kreeg de vorm van een voorstel: dat het congres een telegram zou sturen naar een groep Franse prostituées in Lyon, waarin men zich solidair met hen verklaarde. Ik zal niet ingaan op de merites van die zaak zoals deze fel werd verdedigd door een van de genoemde personen, want het gaat me hier om het strategisch gebruik ervan, met het voor iedereen duidelijke doel het congres uiteen te laten vallen. In de verbale activiteit die in dit verband werd tentoongespreid door de mensen die dit telegram wilden versturen kon ik geen tekenen van sympathie ontwaren voor welke groep mensen dan ook. Het was een strategie die minstens even sterk werd geconcipieerd en toegepast tegen vrouwen - de deelnemers van dat congres - als vóór andere vrouwen. Het was een duidelijk vijandige actie, gericht op mensen waarvan verondersteld werd dat ze een zekere hoeveelheid van een bepaald soort macht hadden - namelijk intellectuele macht. Het is begrijpelijk dat het congres op dat moment bijna uiteenviel. (Hetzelfde deed zich weer voor in april 1984 op het grote internationale congres ‘Women's Worlds '84: Strategies for Empowerment’.) Ik vermeld dit om duidelijk te maken dat ik me bewust ben van het feit dat ook vrouwen soms strategieën ontwikkelen en gebruiken om macht te onthouden aan andere groepen van vrouwen. De meeste van de in 1975 bijeengekomen vrouwen hadden hun leven tot op dat moment doorgebracht met het probleem hoe ze een of ander platform konden vinden voor hun feministische activiteiten. Ze hadden tot dat moment onder omstandigheden gewerkt die doorgaans buitengewoon moeilijk en meestal zeer pijnlijk waren. Hetzelfde geldt voor de deelnemers aan het congres ‘Women's Worlds '84’. Macht voor vrouwen, zelfs intellectuele macht - vooral intellectuele macht moeten we, denk ik, zeggen - wordt nog steeds als waarde verworpen door bijna iedereen in onze cultuur. Voor dit feit zal ik straks een verklaring trachten te geven (zie onder 1.2). Ik ben me daar volledig van bewust, hoewel de strategieën die ik in het vervolg zal bespreken ontworpen zijn door mannen en oorspronkelijk ook door mannen (later ook door vrouwen) tegen vrouwen gebruikt zijn.

De Gids. Jaargang 148 90

Laat ik er in de tweede plaats, om niet verkeerd te worden begrepen, nog aan toevoegen dat mannen die filosofische en ethische theorieën hebben opgebouwd niet alleen antifeministische doelen en motieven hadden. Ik moet dit vooraf zeggen, want ik zal hier enige zeer invloedrijke strategieën voor het ontnemen of onthouden van macht bespreken, die gericht zijn tegen vrouwelijke macht (in de zin van macht in handen van vrouwen) en die waarschijnlijk zeer vaak ingegeven zijn door afkeer daarvan. Ten derde wil ik vooraf zeggen dat ik geen poging zal doen om over een ieders bevrijding van alle mogelijke onderdrukkende omstandigheden te spreken, want ik ben niet alwetend en begrijp niet alle mechanismen in alle culturen. Ik zal mezelf dus moeten beperken, of ik dat nu prettig vind of niet, tot dingen waarover ik denk enige directe ervaring of andere kennis te hebben. Deze beperking impliceert niets ten aanzien van hoe ikzelf onderwerpen en problemen van menselijk leven en welzijn rangschik of hoe ik daarvan het uiteindelijke belang inschat. In het bijzonder ben ik niet van mening dat economie, mentale depressie, vrede, verkrachting of voedsel minder belangrijk zijn als onderwerpen van gesprek of handelen dan de onderwerpen waar ik me in deze voordracht mee bezig zal houden. Andersom ben ik er ook niet zeker van dat een van die onderwerpen noodzakelijkerwijs belangrijker is op dit moment van de menselijke geschiedenis. Ik acht me niet in staat tot het vormen van dergelijke algemene oordelen. Ik denk eenvoudig dat de onderwerpen die ik hier zal behandelen veel belangrijker zijn dan men gewoonlijk denkt en dan men ons laat denken. Tenslotte, sta me toe vooraf te benadrukken dat ik geen volledig overzicht zal bieden van wat ik beschouw als de fundamentele beginselen van enige complete en ware feministische sociale theorie. Hoewel ik filosoof ben hang ik een dergelijke volledige fundamentele theorie niet aan. Die pretentie heb ik niet. Ik zou graag willen dat men afgaat op wat ik werkelijk zeg en niet op allerlei implicaties die men er zelf inlegt. Ik zal een aantal strategieën beschrijven die nog steeds geregeld, en met deprimerend groot succes, worden gebruikt om vrouwen te beletten macht uit te oefenen - in het algemeen, en vooral om hen te beletten macht uit te oefenen in het belang van vrouwen, gezien als individuen of als groep. Er zijn vier strategieën, met varianten, die naar mijn opvatting duidelijker als zodanig moeten worden herkend: als strategieën om macht te onthouden aan vrouwen. Ik bespreek ze onder de verzamelnaam ‘strategieën van machtsonthouding’, hoewel deze benaming misschien een wat moeizaam neologisme is. Die vier strategieën van machtsonthouding zijn: 1. het beschadigen (afzwakken) van organische functies (par. 1) 2. het afwenden van doelstellingen (par. 2) 3. controle van de media 4. usurpatie van de vrouwenbeweging.

Ik kan hier slechts de eerste twee strategieën behandelen; aan de derde en vierde hoop ik in een volgend artikel toe te komen.

1. Onderdrukking door niet-dodelijke beschadiging van organische functies: het immobiel maken

1.1 Het voorkomen van onafhankelijke beweging, vreugdebeleving en oordeelsvorming

De Gids. Jaargang 148 Het feit dat menselijke wezens elkaar vaak proberen te verminken en te doden en daarin heel vaak slagen, schijnt ons zo te hebben overweldigd dat er geen systematische analyses zijn gemaakt van pogingen om organische functies te beschadigen, die in het algemeen niet de dood van het slachtoffer ten gevolge hebben. Ik zou willen voorstellen dat we de volgende drie vormen van beschadigen van vrouwen classificeren en bestuderen als varianten van een en dezelfde strategie van het niet-dodelijk beschadigen van organische functies (of van de uitoefening van organische functies). Deze drie varianten - overigens beslist niet de enige drie - zijn:

De Gids. Jaargang 148 91

(1) Het binden van de voeten van vrouwen vanaf het zuigelingenstadium, zoals dat in het traditionele China werd gedaan. Mijn diagnose is dat dit werd gedaan om de fysieke mobiliteit van vrouwen af te remmen teneinde te voorkomen dat ze kunnen handelen. (2) Clitoridectomie, alsmede overige seksuele mutilatie, zoals deze in een aantal Afrikaanse landen wordt uitgevoerd (en, meer sporadisch, ook elders). Mijn diagnose is: dat wordt gedaan teneinde een volledige, en in het bijzonder onafhankelijke levensvreugde te verhinderen, waardoor men voorkomt dat vrouwen emotionele zelfstandigheid ontwikkelen. (3) De classificatie van het volle gebruik van cognitieve functies als zijnde niet-vrouwelijk, zowel feitelijk als normatief; deze classificatie karakteriseert de westerse filosofie, theologie en wetenschap. Mijn diagnose is dat dit wordt gedaan om te voorkomen dat vrouwen hun breinen gebruiken om te analyseren, om gevolgtrekkingen te maken en beslissingen te nemen die hun ertoe in staat stellen met succes in eigen belang op te treden. We kunnen dit drietal samenvoegen onder de benaming ‘het strategisch beschadigen van beweeglijkheid, vreugdepotentieel en oordeelsvermogen’. Ik zal het hier verder over de derde variant hebben, het systematisch en strategisch beschadigen van het vermogen om te analyseren, oordelen en besluiten te nemen. De basis van deze strategie is de hiervoor genoemde classificatie van het voluit gebruiken van je cognitieve functies als iets dat ‘in wezen’ niet bij vrouwen hoort ofminder ‘eigen’ is aan vrouwen dan aan mannen. Deze theorie over wat een wezenlijk feit is wordt ingeroepen als rechtvaardiging van de norm dat vrouwen hun cognitieve functies niet behoren te ontwikkelen en te gebruiken en daarom dienen te worden ontmoedigd in pogingen dat wél te doen. De meeste vrouwen worden daarin inderdaad ontmoedigd, in wisselende mate, en ik denk dat dit voor vrijwel alle vrouwen in aanzienlijke mate geldt. Aangezien het brein ongetwijfeld een orgaan is (bij alle zoogdieren), is ook dit onderdrukking door beschadiging van een natuurlijke organische functie. De traditie waarin we zijn grootgebracht voorkomt dat we dit simpele feit beseffen. Hier zou ik een korte meer ‘technische’ uitweiding willen maken: hoe is het mogelijk geweest dat een onbewezen theorie zoals die van de zwakkere cognitieve vermogens van vrouwen zo ontzaglijk bruikbaar kon zijn als rechtvaardiging van een onderdrukkende norm? Ik zal deze kwestie niet in detail behandelen, maar ik zou graag aan de hier aanwezigen willen zeggen waar mijns inziens het antwoord te vinden is - behalve dan in fysieke kracht. En dat is in de oude filosofische notie van het wezen van een ding, dat te bereiken zou zijn door middel van een speciaal introspectief vermogen. Dat is een metafysische opvatting van ‘definiëren’, die tegen de elementaire voorwaarden voor communicatie en dialoog indruist; het behoort tot de zogeheten rationalistische filosofieën, waarover ik straks iets meer zal zeggen. Dit idee van de mogelijkheid van ‘reële definitie’ werd door de eeuwen heen op alle gebieden van kennisverwerving toegepast. En dat wil zeggen dat de bijzondere vraag: hoe zo'n verbazingwekkende strategie tegen vrouwen in de praktijk mogelijk is geweest, te maken heeft met een volstrekt algemeen filosofisch bijgeloof dat van niet-empirische herkomst is - want dat bijgeloof is van gnostische en ook van rationalistische herkomst. De meesten onder u zullen het er waarschijnlijk mee eens zijn dat vele vrouwen zich tegenwoordig erg onzeker voelen over welke houding ze zouden moeten innemen tegenover hun eigen cognitief apparaat en tegenover de mogelijkheden die geboden worden om de eigen cognitieve functies te ontwikkelen en toe te passen. Twee krachten worden vandaag opgesteld tegen de intelligentie van vrouwen, in

De Gids. Jaargang 148 ieder geval hier in Europa. Een van deze krachten is, paradoxaal genoeg, het rationalisme - een theologisch, filosofisch en wetenschappelijk geloof dat het mannelijk potentieel voor kennisverwerving ophemelt en dat tegelijk het vrou-

De Gids. Jaargang 148 92 welijk potentieel daarvoor ridiculiseert. De andere kracht bestaat, even paradoxaal, uit de druk van een aantal feministische groepen die stellen dat iedere nadruk op de waarde van het volle gebruik van je cognitieve functies een teken van masculinisme is en bijgevolg antifeministisch. Ik zie het hier vandaag als mijn taak te proberen enige verheldering te brengen in de kwesties die daarbij aan de orde zijn, aangezien ze in wijsgerige theorieën wortelen. Het is mijn hoop dat zo'n verheldering een bijdrage kan leveren tot het verbeteren van de feministische discussie in het algemeen. De meeste menselijke problemen zijn natuurlijk niet wijsgerig van aard en kunnen niet op vruchtbare wijze door professionele filosofen worden behandeld - althans niet beter dan door mensen uit andere beroepen. Maar sommige van de meest urgente problemen zijn ‘filofisch’ van aard - in die zin dat ze in de humanistische en in de sociale wetenschappen niet (nog niet) systematisch behandeld worden. Als twee van de meest urgente en in deze zin belangrijkste filosofische (of: voor-wetenschappelijke) problemen waar we vandaag tegenover staan noem ik: a. de filosofische wortels van anti-argumentatieve (anti-dialogische) houdingen, te zamen met de in de taal gelegen én de epistemologische obstakels voor het ontwikkelen van geschikte instrumenten ter beslechting van meningsconflicten (mogelijk ook: ter beslechting van belangenconflicten); b. het ontwerpen en gebruiken van wijsbegeerte, theologie en ethiek, en in het algemeen: van denksystemen, als instrumenten ter onderdrukking van de vrouwen in deze wereld; dat wil zeggen: als instrumenten van onderwerping door cognitieve mutilatie en corruptie, teneinde in een harde en gecompliceerde wereld mannen te beschermen tegen de mogelijkheid van mentale instorting. Dit punt is urgenter - hoewel niet belangrijker - dan het analoge punt met betrekking tot het gebruik van denksystemen ter onderdrukking van mannen van lagere kaste of klasse, eenvoudig omdat filosofen (mannen) reeds attent zijn geworden op het laatste probleem en er druk mee bezig zijn maar het eerste systematisch verwaarlozen.

1.2 Het Europees filosofisch ‘rationalisme’: de Rede als opperste waarde

Het Europees filosofisch rationalisme is samengesteld uit twee hiërarchieën die bij elkaar zijn gevoegd, in elkaar zijn geschoven. Er is, ten eerste, de veronderstelling dat het gebruik van je cognitieve functies, het gebruik van ‘de Rede’, zoals men het vaak noemt, de allerhoogste waarde is. Met andere woorden: typen van activiteiten worden gerangschikt in hogere en lagere, waarbij het gebruik van ‘de Rede’ als de hoogste wordt aangemerkt en seks zo ongeveer als de laagste. Andere menselijke functies dan de zogenaamde Rede kunnen dan wel belangrijk zijn voor leven en welzijn, maar ze zijn toch van lagere ‘absolute waarde’ dan (het gebruik van) de Rede. Ten tweede, en onafhankelijk daarvan, wordt verondersteld, dat mensen de faculteit van de Rede in ongelijke mate bezitten. Onder meer wordt verondersteld dat het bezit van Rede in hoge mate afhankelijk is van ras en van geslacht, en dat ras en geslacht van grotere betekenis zijn dan individuele variatie binnen deze klassen (d.w.z. binnen de rassen, of binnen de geslachten). Mensen werden - en worden - in het algemeen naar waarde gerangschikt precies in overeenstemming met de mate van zogenaamde rationaliteit die aan mensen van hun ras, geslacht of overige positie werd toegeschreven. Er waren en zijn geen volstrekt uitgewerkte vaste rangordelijst en geen ordegetallen, maar (blanke) mannen worden in ieder geval altijd geassocieerd met een hogere graad van rationaliteit dan vrouwen.

De Gids. Jaargang 148 Er is, zoals ik in feite al tot uitdrukking heb gebracht, echter nog een andere manier om tegen de vermogens van dat slijmerige orgaan, het brein, aan te kijken. En dat is dat het een aardig orgaan is om te hebben, net zoals voeten, ogen, oren, ingewanden, huid en haar. Men kan ook van mening zijn dat het oefenen

De Gids. Jaargang 148 93 en gebruiken van je brein een noodzakelijke voorwaarde is voor succes en welzijn van allerlei aard, met inbegrip van onze drang om dieper te kijken in het heelal of in het binnenste van de atomen. Men kan tot de slotsom komen dat het oefenen en het gebruiken van je brein ook een noodzakelijke voorwaarde is voor volledige emancipatie van geslachten, species, rassen, kasten, individuen en klassen. Bij deze opvatting sluit ik me gaarne en volmondig aan. Maar let nu op: ik heb het over een noodzakelijke voorwaarde. Een voldoende voorwaarde is het niet-nergens voor, naar mijn opvatting. Ongelukkigerwijze wordt ook deze zienswijze: dat het oefenen en voluit gebruiken van het brein een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde is, waar je ook mee bezig bent - ook deze zienswijze wordt wel eens als ‘rationalisme’ aangeduid, hetgeen tot een onbeschrijflijke verwarring heeft geleid. Velen van u moet die verwarring zijn opgevallen. Ik zou persoonlijk dit laatste standpunt nooit rationalisme noemen, hoewel het in de praktijk vaak zo wordt aangeduid. Indien u erop staat, ook dat als een soort rationalisme aan te duiden, laten we het dan in vredesnaam bijvoorbeeld B-rationalisme noemen, en laten we de filosofie, met inbegrip van wetenschapsfilosofie, volgens welke het gebruik van ‘de Rede’ noodzakelijk én voldoende is, en Redelijk denken zelf de hoogste aller waarden, laten we dat A-rationalisme noemen.

1.3 Breinen tegen het Rationalisme

Graag zou ik erop willen wijzen - hopelijk natuurlijk ten overvloede - dat A-rationalisme en B-rationalisme zoals hier gedefinieerd volkomen verschillende filosofieën zijn, en in feite sterk antagonistische filosofieën. Hoe meer ik van de filosofische en van de politieke wereld zie, des te sterker word ik ervan overtuigd dat het A-rationalisme of Rationalisme in eigenlijke zin - het Europees filosofisch rationalisme - een van de grootste euvels is van onze hele cultuur. En ik denk dat we die vijand, het Europees filosofisch rationalisme en al zijn uitwerkingen, niet de baas zullen worden tenzij we B-rationalisten worden - alleen zou ik zoals gezegd die benaming, B-rationalisme, liever niet willen gebruiken. Om die reden heb ik de volgende leus - zeg maar gerust: strijdkreet - geformuleerd: ‘Breinen tegen het rationalisme!’ Zo'n strijdkreet is nodig, omdat rationalistische theorieën blijvend antifeministisch zijn. Ze zijn ook veel meer blijvend antifeministisch dan enige andere mij bekende filosofie (met uitzondering misschien van het gnosticisme in de oudheid; het manicheïsme beschouw ik eerder als een godsdienst dan als een filosofie). Er zijn in de westerse wijsbegeerte van de negentiende en twintigste eeuw twee hoofdbronnen van systematisch rationalisme. De ene is de thomistische katholieke filosofie, de tweede tak is wat men het Duitse idealisme noemt. In deze beide filosofische stromingen vind je mannelijke verwaandheid op een kosmische schaal, en helemaal openlijk. Er was onder wijsgeren vroeger een opvallende belangstelling voor zaad en semen, een belangstelling die haar uitdrukking vond in de notie van machtige ‘infinitesimale’ grootheden van allerlei aard; en er zijn nog meer zaken die erop wijzen dat filosofische en wetenschappelijke begripsvorming haar uitgangspunt onder meer nam in feiten van seksuele aard, altijd met voorkeur voor de mannelijke kant. Zo is er inderdaad een machtige mathematische theorie, of methode, die men vroeger ‘de Infinitesimaalcalcuul’ noemde; tegenwoordig wordt dit zoals u weet meestal aangeduid als Mathematische analyse. Ik heb nog geen mathematische theorie gezien die de Ei-calcuul heet, of die geinspireerd is door het ei-begrip. Het

De Gids. Jaargang 148 is in de wiskunde net zoals overal elders: creatieve originaliteit is in hoge mate een kwestie van diep ingeworteld en tot vanzelfsprekendheid geworden zelfvertrouwen en zelfrespect. Het is een kwestie van geïnternaliseerde trots.

1.4 Een overzicht van keuzemogelijkheden

Filosofische stromingen zijn in niet geringe mate reacties op voorafgaande trends, en ze

De Gids. Jaargang 148 94 kunnen het beste in dat licht worden begrepen. Het rationalisme is hierop geen uitzondering. Die stroming kan men het beste begrijpen als een (gedeeltelijke) emancipatie van autoriteit en traditie. Door invoering van de veronderstelling van een hiërarchie van zijnden volgens graad van redelijkheid of rationaliteit kon worden voorkomen dat die emancipatie een universele werd. Epistemologisch empirisme is een reactie op rationalistische aanspraken. Het hedendaags radicaal feminisme voegt hieraan nog nieuwe perspectieven en interessen toe, soms in de lijn van pragmatische filosofie. Wat betreft de waarde die men aan het gebruiken van het volle potentieel van de cognitieve functies van het brein toekent lopen de opvattingen van radicale feministen vaak nogal uiteen, waarschijnlijk ten dele als gevolg van de algehele verwarring rond de term ‘rationalisme’. We kunnen van het radicaal feminisme twee takken onderscheiden. Ik stel voor ze onderscheidenlijk te noemen: Het (alles) Omvattend Radicaal Feminisme en het Anti-cognitief Radicaal Feminisme. Ze kunnen als volgt worden gedefinieerd:

I. Autoriteit en traditie: mythen, die gefundeerd heten te zijn op inzicht en openbaring, die echter aan een elite voorbehouden zijn

II. Contra I: Europees beklemtoning van de redeneervermogens Rationalisme { (cognitieve vermogens) van (de) (ieder) (mannelijk) menselijk wezen Europees A. zodat andere functies van Rationalisme { menselijke organismen worden uitgesloten of gedegradeerd Europees A1. met nadruk op een Rationalisme { natuurlijke waardenhiërarchie onder mensen, gebaseerd op veronderstelde graden van ‘rationeel’ vermogen Europees A2. zonder zo'n nadruk Rationalisme { Europees B. zonder andere faculteiten als Rationalisme { (even) belangrijk uit te sluiten

III. Contra II.A:

De Gids. Jaargang 148 Soorten van nadruk op verschillende waarnemingsvermogens, Empirisme { in het bijzonder op vermogens tot zintuiglijke waarneming Soorten van a. te zamen met een betrekkelijk Empirisme { sterke nadruk op II.B Soorten van b. met relatief weinig nadruk op Empirisme { II (A of B)

IV. Contra exclusieve aanspraken van I-III (afzonderlijk of in combinatie): Omvattend nadruk op de betekenis en waarde van zintuiglijke Radicaal vermogens en daarnaast ook op Feminisme { Omvattend - inlevingsvermogen Radicaal Feminisme { Omvattend - het vermogen overdreven Radicaal pretenties te doorzien Feminisme { Omvattend - politieke actie Radicaal Feminisme { Omvattend - etc. Radicaal Feminisme { Omvattend a. te zamen met nadruk op II.B, Radicaal contra I en II.A: Feminisme { BREINEN tegen het RATIONALISME

Anti-cognitief b. tegen II, in welke variant ook Radicaal (‘Het voluit gebruiken van je Feminisme { cognitieve potentieel is een teken van masculinisme en dus anti-feministisch’)

De Gids. Jaargang 148 95

2. Onderdrukking door afwending van doelstelling: de ethische Master Strategy

Ik zal nu een tweede sociaal mechanisme met onderdrukking als effect beschrijven, een mechanisme dat, wanneer het bewust wordt gehanteerd, een ‘master-strategy’ kan worden genoemd. Ook van dit mechanisme zijn er vele varianten. Het bestaat erin dat een ethisch normsysteem, compleet met sancties, wordt ontwikkeld en gebruikt, met de eigenschap dat vrouwen op ethische gronden kunnen worden veroordeeld zodra ze openlijk voor hun belangen opkomen, of wanneer ze een cultuurfilosofie of ideologie dreigen op te bouwen die van de bestaande filosofieën of ideologieën afwijkt. Deze drie varianten zal ik noemen: 1. de theologische strategie 2. de strategie van het algemeen belang 3. de marxistische strategie.

Ze zijn er alle op gericht dat zekere, maar niet altijd dezelfde eigenschappen van de mannenmaatschappij of van de mannenfilosofie bewaard blijven. Er is bij uiteenlopende conservatieve doeleinden niettemin sprake van een algemeen patroon, dat de afzonderlijke strategieën van specifiek christelijke (of specifiek joodse, moslimse enz.) huize verre te boven gaat. Dat hebben de gebeurtenissen van de laatste jaren steeds duidelijker gemaakt. Laten we de drie strategieën, of de drie varianten, eerst afzonderlijk behandelen, teneinde tenslotte het gemeenschappelijke patroon te formuleren.

2.1 De theologische strategie: ‘In het belang van je Naaste’

Dit kan men ook noemen: de strategie van het altruïsme. Deze bestaat uit het hanteren van de volgende norm: ‘Ethisch aanvaardbaar zijn slechts die handelingen, die anderen, de Naaste genaamd, ten goede komen.’ Gaat het om de Naaste van vrouwen, dan wordt dit zoals bekend zo uitgelegd dat in eerste instantie alleen de naaste familiekring eronder valt: eigen man en kinderen, mogelijk ook ouders. Vrouwen zonder eigen man en kinderen worden alleen geacht zich ethisch verantwoord te gedragen wanneer ze in dienst treden van andere mannen, hetzij zich voor de belangen van andere mannen en kinderen inzetten. Dit is de oorspronkelijke ‘master-strategy’ die van theologische herkomst is.

2.2 De holistische strategie: ‘In het Algemeen belang’

De tweede variant van de ‘master-strategy’ is de strategie van het algemeen belang. Men zou deze nog beter de holistische strategie kunnen noemen (afgeleid van het Griekse holos, het geheel, het totaal, het volledige). Want de strategie gebruikt in de strijd tegen vrouwenbelangen en tegen macht voor vrouwen, die erin bestaat met het Algemeen belang te schermen, is nog maar één versie hiervan. Een andere hoewel verwante versie is die van het staatsbelang, waarop de machthebbers zich in totalitaire maatschappijen, en in tijden van oorlog en andere nationale nood ook in niet-totalitaire maatschappijen, beroepen. Gemeenschappelijk voor de beide

De Gids. Jaargang 148 versies is dat het belang van de Naaste vervangen is door het belang van de Maatschappij, de Gemeenschap, de Staat of ‘het Geheel’ (waarbij het Geheel al dan niet kosmische dimensies heeft). Het verschil met de theologische strategie lijkt voor vrouwen op het eerste gezicht belangrijk te zijn. Noch die vrouwen zelf, die voor hun eigen belang of voor dat van hun medezusters opkomen, noch die medezusters, maken een deel uit van hun naaste(n), zoals theologen dat begrip construeren, terwijl ze van de maatschappij wél een deel lijken te zijn. Men zou op het idee kunnen komen dat men door een deel van een maatschappij te verbeteren het algemeen belang dan wel de staat dient. Dit idee blijkt echter vaak een misverstand te zijn, want de holistische maatschappij- of staatsopvatting is er een van ‘een geheel, dat méér is dan de som zijner delen’. Dat geheel blijkt dan meestentijds een zodanige functie van de individuele

De Gids. Jaargang 148 96 belangen te zijn, dat iemand die zich uitslooft om het lot van tweeënvijftig procent van alle mensen te veranderen geen bijdrage levert tot verbetering van de Maatschappij. Erger nog: velen hebben beweerd dat de maatschappij of de staat of het algemeen belang daardoor juist in gevaar worden gebracht.

2.3 De marxistische strategie: ‘In het belang van de arbeidersklasse’

Tenslotte, vervang alle verwijzingen naar het belang van de naaste of naar het Algemeen belang door verwijzingen naar de belangen van de Arbeidersklasse, of naar het belang van de Derde Wereld, of naar het belang van de Partij. Dan heb je de marxistische strategie om macht aan vrouwen te onthouden en wel in drie uitvoeringen. Hou in het oog dat de strategische plaats van het begrip ‘het belang van het kind’ hier wordt ingenomen door het begrip en de uitdrukking ‘het belang van de vrouwen in de Arbeidersklasse’. Evenals kinderen een beperkt deel uitmaken van wat volgens theologen de Naaste van een vrouw is, zo maken vrouwen uit de arbeidersklasse een deel uit van de Arbeidersklasse, die in de marxistische strategie de plaats van de Naaste heeft ingenomen. Er is dus een marxistische strategievorming naar analogie van de theologische strategievorming. Het gaat hier om de analogie van twee strategieën, niet om de bevolkingsgroepen die er een rol in spelen. Zo er nog enige betutteling van vrouwen uit de arbeidersklasse plaatsvindt, dan is dat er een van de zijde van de marxistische strategen, niet van de zijde van radicaal-feministen.

2.4 Slapende theologen en marxisten

Nu zou ik twee opmerkingen willen maken naar aanleiding van het onderscheid tussen strategie en mechanisme. Ten eerste: het is duidelijk dat niet alle theologen de theologische strategie en niet alle marxisten de marxistische strategie tegenover vrouwen hanteren. Maar zowel ‘slapende’ theologen als ‘slapende’ marxisten zouden nu, wereldwijd, wanneer ze het goed met vrouwen voor hebben, theoretisch wakker moeten worden. Ze moeten gaan nadenken over het feit dat hun normsystemen mechanismen bevatten, die óók wanneer ze zonder strategische bedoelingen worden toegepast vrouwen ‘treffen’ en ze in een ethisch onmogelijke positie plaatsen. Wil dat worden vermeden, dan moeten de bestaande ethische normsystemen en ideologieën in hun fundamenten worden herzien. Het is die herziening, waarop de theoretici van de feministische beweging zich in de komende jaren in de eerste plaats moeten concentreren. Ten tweede: iedere marxist dient voor ogen te houden dat de marxistische strategie veelvuldig wordt toegepast. Zowel in politieke partijen en actiegroepen als aan universiteiten heeft men dit aan den lijve ondervonden. De grootste vernedering die de Nederlandse vrouwenbeweging na de Tweede Wereldoorlog ten deel is gevallen was wellicht het pamflet dat ‘Dolle Mina’ vijftien jaar geleden publiceerde en waarvan de inhoud geheel door marxistische strategen was bepaald. Het pamflet toonde aan de buitenkant van de kaft om te beginnen de baardige kop van Marx, en verder het volgende bewijs van onderwerping aan reeds bestaande normen: ‘Een rebelse meid/is een parel in de klassenstrijd.’ Volgens dit liedje is er één en slechts één

De Gids. Jaargang 148 klassenstrijd, en van baasschap in eigen ideologische buik kwam in die hoek dan ook weinig terecht.

2.5 Algemene beschrijving van de master-strategy

De theologische, de holistische en de marxistische strategieën berusten alle op een combinatie van twee geloofsartikelen die de volgende vorm hebben (men lette op de gecursiveerde woorden): 1o. Goed (d.i. in zichzelf waardevol) is een handeling slechts wanneer, en precies in die mate waarin ze direct of indirect is gericht op het belang van de groep (klasse, algemeenheid) C. 2o. Wat het belang van C is wordt (eventueel: is reeds) uitgemaakt door leden van de groep A. Laat nu B een groep mensen zijn die geheel

De Gids. Jaargang 148 97 van A onderscheiden is, en die niet precies met de begunstigde groep of algemeenheid C samenvalt. En stel dat het de A-groep gelukt is, de B-mensen door middel van opvoeding of opleiding met bijbehorende sancties en beloningen de geloofsartikelen 1. en 2. te doen aanvaarden. Dan ontstaat de situatie van het slechte geweten en de strategie van de knechtende moraal, die zowel in het christendom, het jodendom en het mohammedanisme als in het holistische burgerdom, in het romantische burgerdom en in het marxisme te bestuderen valt. Knechtend, omdat iedere moraal met deze structuur het onmogelijk maakt voor B-mensen enige handeling uit te voeren die niet duidelijk gericht is op het belang van C, zoals een aantal niet-B-mensen dat bepalen, bijvoorbeeld om openlijk voor eigen belangen op te komen, zonder als onethisch (onchristelijk, egoïstisch, burgerlijk-elitair...) te worden gebrandmerkt. Doen zij het toch, dan roept iedere moraal van dit type in de agerende B-mensen slecht geweten op en daarmee een gevoel van onzekerheid die de inspanning voor het gekozen doel niet ten goede komt. Op deze manier wordt door middel van een ethisch systeem bereikt, zo al niet dat de B-mensen helemaal met hun handen in de schoot zitten, dan in ieder geval dat zij nooit in belangrijke mate in de bestaande cultuur zullen ingrijpen.

2.6 Verzwarende omstandigheden

Het vicieuze karakter van de algemene masterstrategy die we hierboven hebben beschreven, mag reeds duidelijk genoeg zijn. Maar er komen vaak nog bijzondere omstandigheden bij, die het laakbare karakter nog versterken. Een verzwarende bijzondere omstandigheid is het, wanneer de begunstigde groep C een deel vormt van of samenvalt met de groep A. Dit is het geval bij oudere versies van de theologische ethiek, waarin het wee en wel van kinderen meer op de achtergrond trad en waarin zonder omhaal werd gezegd, dat de vrouw aan de man gehoorzaamheid schuldig is en niet omgekeerd. Een verzwarende bijzondere omstandigheid is het ook, wanneer de A-groep de belangen van de begunstigde groep C bepaalt op grond van gevoelens van lotsverbondenheid met een beperkt deel (bijvoorbeeld het mannelijke) van C. Dit karakteriseert de marxistische en ook vele sociaal-democratische strategen wanneer zij het belang van de arbeidersklasse of het belang van de Derde Wereld becijferen.

2.7 De instrumentele tegenstrategie: ethische legitimatiebewijzen

Gegeven de theologische strategie bestond de enige uitweg voor mensen die het leven van vrouwen wensten te verbeteren in het bedenken van een rechtvaardiging die niet indruiste tegen datgene wat als de hoogste doelstellingen van de maatschappij reeds was aanvaard. Men moest argumenten vinden die het aannemelijk maakten dat de voorgestelde verandering in de levenscondities van vrouwen een middel kon zijn om reeds erkende doelstellingen in de maatschappij teweeg te brengen. In algemene termen uitgedrukt: 3o. Om de ondraaglijke toestand van slecht geweten te voorkomen, en ook om minachting en zedepreken te voorkomen, moeten de B-individuen hun aspiraties als ethisch goed legitimeren, door te stellen dat hun eigen doelstelling primair begrepen moet worden als een instrument waardoor men de doelstellingen kan

De Gids. Jaargang 148 bereiken die door groep A zijn opgesteld, namelijk het welzijn van de gefavoriseerde groep of totaliteit C-natuurlijk altijd zoals de leden van groep A dat welzijn begrijpen en becijferen. Deze situatie is vernederend voor B-groepen, en het zal duidelijk zijn dat het overschot aan macht van A geen ernstig gevaar loopt zo lang de B-groep dit ethische stramien aanvaardt. Het idee van vrouwenemancipatie als een instrument in dienst van andere doelstellingen werd gebruikt door auteurs en activisten van beiderlei kunne als, zou je kunnen zeggen, een ethisch legitimatiebewijs. Ze hadden geen andere mogelijkheid. Men heeft een aantal zulke

De Gids. Jaargang 148 98 legitimatiebewijzen uitgevonden. Zo hebben vrouwen, en die kleine groep mannen die hun eisen van allerlei aard gesteund hebben, gepleit voor de zaak in kwestie door systematisch op de belangen van kinderen te wijzen, met name door erop te wijzen dat een ontwikkelde en kundige moeder van grote waarde is voor haar kinderen; en ook door de directe belangen van mannen te beklemtonen, die in een monogame maatschappij in vele opzichten meer hebben aan goed opgeleide en onafhankelijke vrouwen dan aan onontwikkelde en volstrekt afhankelijke vrouwen. Wanneer je met de strategie van het algemeen belang wordt geconfronteerd is het vaak mogelijk en noodzakelijk met precies dezelfde legitimatiebewijzen te komen als wanneer je tegenover de theologische strategie staat. Want in de becijferingen van het algemeen belang door politici wordt aan de belangen van kinderen en van mannen doorgaans groter gewicht toegekend dan aan de directe belangen van vrouwen, niettegenstaande het feit dat de helft van alle kinderen vrouwen worden. Maar er zijn ook voorbeelden te geven van hoe men heeft getracht activiteiten ten dienste van vrouwenbelangen te rechtvaardigen door te appelleren aan een of ander algemeen belang zonder de omweg te maken over de belangen van kinderen of van mannen. Een schitterend voorbeeld hiervan is de brief die Mary Wollstonecraft schreef aan een Franse bisschop en die men kan lezen in de uitgave van A Vindication of the Rights of Woman in Everyman's Library. Al op bladzijde 1 van de brief noemt ze onafhankelijkheid voor vrouwen, en gaat er onmiddellijk toe over dit idee verteerbaar te maken voor de bisschop door er de opmerking aan toe te voegen dat iemands persoonlijke onafhankelijkheid ‘de grondslag is van iedere deugd’. Op de volgende bladzijde dwingt ze zijn instemming af door ermee te dreigen dat een bepaald algemeen goed, te weten de groei en de verspreiding van kennis en deugd, anders zal komen te stagneren: ‘Contending for the rights of woman, my argument is built on this simple principle, that if she be not prepared by education to become the companion of man, she will stop the progress of knowledge and virtue; for truth must be common to all, or it will be inefficacious with respect to its influence on general practice’ (gecursiveerd door mij, E.M.B.). Hetzelfde gezichtspunt wordt ook op verschillende plaatsen in het boek zelf naar voren gebracht, heel slim. Een onomwonden verwijzing eenvoudigweg naar de belangen van de vrouwen zelf zou in haar tijd zonder enige uitwerking zijn geweest. Weer andere feministen hebben gebruik gemaakt van de stelling dat vrouwenemancipatie in hoge mate de kansen op vrede tussen de volkeren zou verhogen, iets wat men meestal ziet als een doel van internationaal algemeen belang. En het is ongetwijfeld een doel dat zeer, zeer veel menselijke individuen beschouwen als zijnde in hun eigen belang. Dit argument, het vredesargument, is er een dat niet in de laatste plaats bij vrouwen goed aanslaat, waarschijnlijk onder meer omdat dit idee hun een portie zelfrespect kan bijbrengen die ze in het algemeen node missen, en zelfs sociale eer. Hoe dat ook zij, en of het een steekhoudend argument zal blijken te zijn of niet: ook dit argument zou men, in de strijd voor gelijke macht van vrouwen en mannen, niet meer moeten hanteren, zelfs dan niet als men, behalve de machtspositie van de vrouwen dezer wereld ook nog de vrede tussen de volkeren vurig wenst te bevorderen. Want dit argument verdoezelt, evenzeer als de vorige ethische legitimatiebewijzen dat doen, dat de ene helft van de mensheid even veel (of even weinig, wat op hetzelfde neerkomt) recht heeft op economische, culturele, seksuele en godsdienstige ontplooiing als de andere helft, die zich tot nu toe op allerlei voorrechten en zelfgemaakte belangenfuncties beroepen heeft. Mannen hebben zich steeds beroepen op ‘natuurlijke’ voorrechten van allerlei soort, en ze hebben

De Gids. Jaargang 148 deze aanspraken ondersteund door verwijzingen naar uitspraken afkomstig van belangengroepen van mensen van hun eigen soort. Het is

De Gids. Jaargang 148 99 echter niet op onze eigen ‘natuurlijke’ rechten dat we de nadruk zouden moeten leggen, maar op de afwezigheid van ‘natuurlijke’ (voor)rechten van wie dan ook. Dat idee van natuurlijke mannelijke voorrechten moet worden begrepen voor wat het is: kosmische eigenwaan, en de verschillende manieren om die eigenwaan tot uitdrukking te brengen - bijvoorbeeld als filosofisch rationalisme - dienen te worden geanalyseerd en aan de kaak gesteld als wat ze in de grond ook werkelijk zijn, namelijk strategieën van machtsonthouding. Wanneer dit door een ieder wordt begrepen, dan wordt de instrumentele argumentatievorm die ik hiervoor heb beschreven overbodig. In de tussentijd zouden we die argumentatievorm moeten beschouwen als een type van argumentatie en rechtvaardiging die beneden onze waardigheid is, vooropgesteld dat het onderwerp zoals gezegd de verdeling van macht over de geslachten is.

3. Een pluralistische ethiek als basis voor radicaal feministisch denken en handelen; of: Hoe we de strategieën voor het onthouden van macht aan vrouwen kunnen doorbreken

Wanneer nieuwe bevrijdingsbewegingen op het wereldtoneel verschijnen heeft men te vaak moeten vaststellen dat zij de oude zonden, waartegen die bewegingen terecht in opstand komen, herhalen, zij het in een nieuwe gedaante. De rebellen zijn niet bij machte zich uit de oude denkstructuren te bevrijden en volstaan ermee, de gangbare denkwijzen een nieuwe inhoud te geven. Dit wetende komt men tot de vraag of de vrouwenbeweging niet zou kunnen leiden tot weer een nieuwe variant op de hier besproken master-strategy, ditmaal met vrouwen als A-groep die iedere handeling die niet gericht is op de belangen van vrouwen (of op de belangen van de Derde Wereld, of wat dan ook) veroordeelt als immoreel of minstens als ethisch gebrekkig. Op deze vraag is het antwoord: dat zou natuurlijk kunnen, maar het is beslist niet onontkoombaar. Want om aan zo'n tragische en maar al te menselijke ontwikkeling te ontsnappen is het voldoende dat de vrouwenbeweging - de vrouwen in die beweging - zich het vicieuze karakter van de algemene ethische master-strategy bewust worden en dat de beweging in plaats van een nieuwe variant van de genoemde geloofsartikelen het volgende axioma van een ethiek van Pluralistisch Radicaal Feminisme (PRF) als credo aanneemt:

PRF 1 Het eerste artikel van de master-strategy, dat zegt dat een handeling goed is op zichzelf slechts indien ze gericht is op groep C, is ethisch laakbaar - is een ethisch kwaad - en dient te worden verworpen ongeacht welke groep, klasse of totaliteit men heeft gekozen als het gefavoriseerde object of de gefavoriseerde doelgroep C. Er kunnen vele zulke groepen zijn, even waardig als object van belangstelling en activiteit, allemaal waarden in en op zichzelf (of: allemaal menselijke individuen bevattend die waarden zijn in en op zichzelf).

Willen we een feministische ethiek formuleren die op dit beginsel is gebaseerd, dan zouden we moeten beginnen met het uitspreken van de zienswijze dat de vrijwording en het geluk van vrouwen een waarde op zichzelf is, één uiteindelijk doel, en, ten tweede, dat er ook andere (gelijkwaardige) doelen en waarden op zichzelf zijn. Een handeling die direct of indirect gericht is op de belangen van

De Gids. Jaargang 148 vrouwen komt dan in aanmerking voor het predikaat ‘goed’ onder dezelfde omstandigheden en voorwaarden die men met betrekking tot andere bevolkingsdelen toepast. Een decennium geleden hadden vele vrouwen blijkbaar niet de moed om zich te emanciperen van de traditionele en rationalistische waardenhiërarchie, die een belangrijke component is van iedere variant van de ethische master-strategy. Als gevolg daarvan hadden ze nog niet de moed en het vermogen verworven om de bevrijding van vrouwen te zien als een sociaal doel op zichzelf - één doel, tussen vele andere doelen op zichzelf. Laat ik hiervan één voorbeeld geven. In 1974 organiseerde de

De Gids. Jaargang 148 100

Wereldraad van Kerken een congres over seksisme. Dat congres publiceerde een aantal politieke aanbevelingen inzake mensenrechten. Deze aanbevelingen werden als volgt ingeleid: ‘The women of the consultation called by the WCC (World Council of Churches), reflecting on “Sexism in the 70's” in West Berlin, June 14-22, 1974, [...] recognizing the fact that the liberation of women is not an end in itself but a means of achieving the liberation of all human beings under any form of oppression...’ (gecursiveerd door mij, E.M.B.). Het is mijn vurige wens - een van mijn vurige wensen - dat we in 1984 allemaal de euvele moed zullen hebben om deze spreekwijze te doorzien en te evalueren voor wat ze is: een duidelijk geval van onderwerping aan een van de meest subtiele, maar ook meest verderfelijke strategieën die er zijn voor het onthouden van macht aan de vrouwen in deze wereld.

Eindnoten:

* Voordracht gehouden als ‘keynote adress’ op het Second Interdisciplinary Congress on Women ‘Women's Worlds 84: Strategies for Empowerment’, Groningen, 17-21 april 1984. Openingsvoordracht op het symposium ‘Sjaan slaat weer toe’ in het kader van Studium Generale. Erasmusuniversiteit, Rotterdam, 27 oktober 1984. Een deel van deze voordracht verscheen in 1974 in een andere vorm in Hollands Maandblad.

De Gids. Jaargang 148 101

Jacobus Bos Verdwijningen

Arend ook wel adelaar genaamd: vleugelen van muur tot muur. Overtuigender ging het helling

af dan opwaarts - Meer stil

staand is de stilstand zelfs de diepste slaper krijgt hier on

gelijk er grazen geen flamingos van ijzerdraad en houtwol op het water meer naar het noorden

trouwens ook niet - Feilloos

stapt hij uit de foto welke hij juist van zich had laten maken.

De Gids. Jaargang 148 102

Een steen die rolt zo een steen die zwerft en weer ver schijnt - Waar ging hij heen en van waar verdween de steen om zich zo te laten vangen door strand dat zoekt naar stenen die zich zo willen vangen - En oceaan en zeedieren noch fabu leuze wolkenluchten voeren hem mee op hun weg krakend van zout weg van deze al verder vergaan de vloer op zee: daar woont hij daar wil hij wonen daar zou hij kunnen willen wonen waar niets zich maakt met mensen handen en waar niets verdwijnt.

De Gids. Jaargang 148 103

Eén borst is nog geen landschap zelfs niet aan zee zelfs niet geschilderd - Omgekeerd terwijl de schaduw van een touwladder al voldoende zekerheid lijkt te bieden verhult zulk wit linnen blozend van oog en witter dan de witste raven het dubbele en geen wolk die te hulp schiet - Altijd wil ik voorbij de vloed lijn bekent de zee maar liever kwam ik van land haar tegemoet liever dan hemelsbreed in dit schilderij te verdwijnen weer hield ik haar voor altijd hier met mijn borst tegen haar beide: zo roerloos blijvend bewegend.

De Gids. Jaargang 148 104

Zo willen verdwijnen met de zon oog in oog om het leegst zich legende in zee hoe rood de dood en zo wit nadien - Op drift na dien wrak van geen schip naam loze vondst van vreemde zeeën van zand en rotsen naderhand - Zo willen wedijveren met de zon ondergang om ondergang rode zee om rode zee: verklede steen of zelfs geen verklede steen geen struik van vlees en been welke zich geen woord meer ontlokt en die geen mens meer toebehoort. Zo zich willen meten met de zon.

De Gids. Jaargang 148 105

Dédé Brouwer Hoe vrouwelijk is een hoofd?*

It is often desirable, and even necessary, in speaking of living beings to have words which say nothing about sex and are equally applicable to male and female beings Otto Jespersen (19557: 231)

1. Inleiding

Sedert vrouwen intensiever deelnemen aan het maatschappelijk leven en beroepen uitoefenen die voordien min of meer het domein van mannen waren, wordt er vaak nogal heftig gediscussieerd over de wenselijkheid van het invoeren van vrouwelijke afleidingen van de bestaande beroepsnamen. Met name in feministische kringen is dit een gevoelig punt. Wat is nu eigenlijk seksistisch: het gebruik van één beroepsnaam voor mannen en vrouwen, of juist het creëren van aparte termen voor vrouwen? Uit deze verwarring ontstonden de kampen van voor- en tegenstanders van het introduceren van aparte beroepsnamen. De aanhangers van het vormen van vrouwelijke afleidingen van beroepsnamen in het Nederlands beroepen zich op de ‘onzichtbaarheid’ van vrouwen in taal (o.a. Van Alphen 1983, Huisman 1983). Deze onzichtbaarheid manifesteert zich onder meer in een eenzijdig gebruik van het persoonlijk voornaamwoord in de derde persoon enkelvoud, de leerling hij, en in de nog steeds vrij gebruikelijke aanhef in brieven aan onbekenden, de heer (wat soms tot in het absurde toe wordt volgehouden, getuige enkele brieven van mijn ziektekostenverzekering na een operatieve ingreep waaruit het ‘kleine verschil’ ondubbelzinnig viel af te leiden). Het ‘zichtbaar maken’ van vrouwen in de taal nam soms ludieke vormen aan die vooral fungeerden als eye-opener: herstory in plaats van history, frau voor het Duitse man, geëvrouwcipeerd. De onzichtbaarheid van vrouwen werkzaam in het beroepsleven werd meestal geïllustreerd met het volgende inmiddels overbekende raadsel: Een arts rijdt in een auto met zijn zoon. Ze krijgen een ongeluk. De arts overlijdt ter plaatse. Zijn zoon wordt zwaargewond naar het ziekenhuis vervoerd. De dienstdoende arts komt de operatiekamer binnen waar de patiënt is binnengereden, ziet hem, verbleekt en zegt: ‘Dat is mijn zoon. Ik opereer hem liever niet.’ Welke familierelatie heeft de dienstdoende arts met de patiënt? (o.a. Verkuyl 1972: 415). Toen dit raadsel net in omloop was kwam maar een enkeling op het juiste antwoord: de arts in het ziekenhuis is de moeder van de zwaargewonde patiënt. Om vrouwen zichtbaarder te maken wordt voorgesteld om van alle beroepsnamen vrouwelijke afleidingen te vormen door middel van suffixen die de Nederlandse taal te bieden heeft, dus chemicus-chemica, regisseur-regisseuse, redacteur-redactrice, melkboer-melkboerin, dichter-dichteres, assistent-assistente, voorzitter-voorzitster, of vrouwelijke tegenhangers te introduceren als voorman-voorvrouw en timmerman-timmervrouw. Daartegenover staan degenen die het gebruik van één beroepsnaam voor mannen en vrouwen voorstaan (Richtlijnen 1979, Gevraagd 1982, Ruijsendaal 1983). Ik heb mijn tent in dit laatste kamp opgeslagen omdat er

De Gids. Jaargang 148 106 volgens mij zowel taalkundige als sociale argumenten zijn aan te voeren die pleiten tegen het vormen van vrouwelijke beroepsnamen. Hierbij zal ik mij niet verlaten op het geijkte argument, gegeven door sommige van de linguïsten met een benadering van taal waarin wordt geabstraheerd van sociale factoren; zij voeren aan dat de vrouwelijke afleiding gemarkeerd is ten opzichte van de corresponderende mannelijke, ongemarkeerde vorm en dat de laatste dús zowel kan worden gebruikt voor de exclusieve verwijzing naar een man als voor de verwijzing naar een persoon ongeacht de sekse (Kalverkämper 1979, Van Santen & De Vries 1981). Uit psycho- en sociolinguïstisch onderzoek is duidelijk geworden dat het eenzijdig gebruik van bijvoorbeeld de ongemarkeerde vorm hij vrouwen weinig tot geen identificatiemogelijkheden biedt (Martyna 1978, DeStefano et al. 1978, Skutnabb-Kangas & Heinämäki 1979). De theoretische ongemarkeerdheid alleen staat niet borg voor de praktische ‘neutraliteit’.1. Hieronder zal ik de vorming van vrouwelijke persoons- en beroepsnamen behandelen in het licht van recente maatschappelijke ontwikkelingen, op basis van de beschikbare literatuur over het onderwerp, onsystematische observaties in de spreektaal en iets systematischere observaties in de schrijftaal. Eerst zal ik een overzicht geven van de suffixen voor de vorming van vrouwelijke persoonsnamen in verleden en heden. Vervolgens zal ik ingaan op de in de loop van de tijd afgenomen produktiviteit van vervrouwelijking en proberen aan te geven waarom deze produktiviteit in de toekomst waarschijnlijk nog verder zal afnemen. Met de nadruk op waarschijnlijk, want natuurlijk is altijd voorzichtigheid geboden bij uitspraken over de richting waarin een taal zich zal ontwikkelen. Maar in maart 1980 is in Nederland de ‘Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen’ van kracht geworden, die bepaalt dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt. Sindsdien is de ontwikkeling van beroepsnamen in een stroomversnelling terechtgekomen. Vooral in verband met het advertentiebeleid moet nu een oplossing worden geforceerd: chef (fin), chef/cheffin of chef (M/V)? Me ervan bewust dat elke voorspelling in dit stadium speculatief is, zal ik in het onderstaande proberen duidelijk te maken waarom ik denk dat in het Nederlands de tendens naar sekse-neutralisering uiteindelijk sterker zal zijn dan de tendens naar vervrouwelijking. Vooraf moet worden vemeld dat alle opmerkingen en observaties in dit artikel zijn gebaseerd op mijn kennis van het Nederlands als Noordnederlander oftewel bovenmoerdijker. Deze variëteit van het Nederlands wordt wel aangeduid met Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) of, minder pedant, met Algemeen Nederlands of Standaardnederlands - door mij hieronder vaak kortweg Nederlands genoemd. Het Zuidnederlands, gesproken bezuiden de grote rivieren in het ‘benedenmoerdijkse’ Nederland en Vlaams België, kent (nog?) een uitgebreid geslachtsmarkeringssysteem, vergelijkbaar met dat van het Duits. Centraal hierin staat de genusonderscheiding (masculinum), (femininum) en (neutrum) niet alleen waar het persoonsnamen maar ook waar het zaaknamen betreft, bijvoorbeeld tafel (f) versus stoel (m). Dit genusonderscheid werkt zowel door op het niveau van het lidwoord, adjectief en pronomen als in de anaforische elementen op zinsniveau. Daarentegen hanteert het Standaardnederlands een veel minder complex geslachtsmarkeringssysteem. Het drie-generasysteem is al sinds het begin van de achttiende eeuw gereduceerd tot een twee-generasysteem. Bij lidwoorden bestaat alleen de tegenstelling het (n): de (m/f), als onbepaald lidwoord wordt uitsluitend een (n/m/f) gebruikt; het aanwijzend voornaamwoord kent alleen de tegenstelling dit/dat (n): deze/die (m/f). Bovendien is het in het Nederlands gebruikelijk om naar

De Gids. Jaargang 148 alle de-woorden te verwijzen met een ‘mannelijk’ pronomen, terwijl alleen naar vrouwelijke persoonsnamen

De Gids. Jaargang 148 107 wordt verwezen met een vrouwelijk pronomen. Het Nederlands heeft alleen de volgende geslachtsspecifieke vormen in de pronominale aanduiding (waarbij het geslachtsonderscheid in de meervoudsvormen vervalt): zij-hij (zij), haar-zijn (hun), haar-hem (hun/hen).

2. Vrouwelijke persoonsnamen in verleden en heden2.

Terwijl het naverwante Duits één achtervoegsel heeft om vrouwelijke persoonsnamen te vormen, het uiterst produktieve -in, Arbeiterin, bestaan er in het Nederlands in principe zeven, historicus-historica, chauffeur-chauffeuse, redacteurredactrice, leraar-lerares, kok-kokkin, docent-docente, arbeider-arbeidster, terwijl het Middelnederlands bovendien nog -eg(g)e/-ig(g)e (deverbatief -ei), -sche en -nede kende. Hieronder komen alleen de vier suffixen aan de orde die nog een duidelijke functie in het tegenwoordige Nederlands vervullen, -in, -es, -e en -ster; -a, -euse en -rice, vooral voorkomend bij leenwoorden uit het Latijn en Frans, worden onder meer vanwege hun zeer lage frequentie verder buiten beschouwing gelaten.3. Gesubstantiveerde adjectieven als Amsterdamse en Surinaamse vallen buiten het kader van dit artikel; het is opmerkelijk dat die geografische aanduidingen tamelijk systematisch naar geslacht onderscheiden worden. Het suffix -in(ne) stamt uit het Oudgermaans en komt al voor in het Oudgents. Het is zeer gewoon bij persoons- en diernamen, godinne, leeuwinne, dus op dezelfde wijze als in het hedendaagse Nederlands. Tegen het eind van de Middeleeuwen wordt het, onder invloed van het Duits, ook achter nomina agentis op -er gevoegd, gebiederinne, meesterinne, later gebiedster, meesteres. Dat dit suffix in het Nederlands, in tegenstelling met het Duits, het accent draagt is misschien verklaarbaar uit de analogie met het aan het Frans ontleende -es, godin-godés, of de benadrukking van de tegenstelling, boer-boerin (De Vooys 19677: 209). Het suffix -es(se), in oorsprong een Romaans suffix (Latijn: -issa), is ontleend aan het Noordfranse -esse, waarin twee types kunnen worden onderscheiden. Het type duchesse, waarmee vooral vrouwen uit de hogere stand werden aangeduid, terug te vinden in onze woorden prinses, barones en het type waarbij -esse zich verbond met een voorafgaand -er, chant-er-esse, waaruit door metathesis uit -er-ésse de vorm -érse ontstond, sang-érse en doordat men -érse als één suffix voelde woorden als voochd-érse; dit laatste type heeft waarschijnlijk alleen in het Zuidnederlands bestaan.4. Door hernieuwde ontlening aan het Frans ontstond een derde groep, -er-és(se), sang-er-ésse. Deze laatste vorm is overheersend geworden en wordt soms ook gebruikt bij woorden op -aar en -aris, eigenares, secretaresse.5. De met -(er)es gevormde woorden behoren over het algemeen in een ‘hogere stijl’ thuis dan die gevormd met -ster (Van Loey/Schönfeld 19708: 220). Over de voorgeschiedenis van het suffix -e is weinig bekend.6. Koelmans (1978) noemt voorbeelden uit de achttiende eeuw, gunstelinge en samenstellingen met -genote en -verwante, lotgenote, bloedverwante. Ook vroeger al bestond een groep vrouwelijke persoonsnamen op -e waarschijnlijk voor het grootste gedeelte uit gevallen met -e na een vreemd woord of een uitheems woordeinde, sultane, arrestante en uit de zestiende eeuw regente, prelate. Deze woorden wijzen op Franse herkomst en de aard van de genoemde woorden doet vermoeden dat ze vooral tot de schrijftafel behoorden. In de negentiende eeuw vindt er een uitbreiding plaats, er ontstonden meer woorden op -linge en -genote, leerlinge, echtgenote.

De Gids. Jaargang 148 Het suffix -ster, waarschijnlijk van Latijn-Griekse afkomst (-istria), is in het Nederlands frequenter dan de vorige drie. Het leidt vrouwelijke persoonsnamen af van werkwoorden, zo niet direct dan indirect naar het model van de mannelijke tegenhanger, en van een aantal persoonsnamen op -aar en -ier, opvoedster, kostwinster, molenaarster, koerierster.7. In de Middeleeuwen was het gebruik nog wat ruimer: patroonster, discipelster, advocaetster. Dit suffix is ook

De Gids. Jaargang 148 108 bekend uit het Engels. In het Angelsaksisch vormde het oorspronkelijk vrouwelijke nomina agentis, maar al vroeg werd het, doordat vrouwelijk werk ook door mannen werd verricht, ook voor aanduiding van mannen gebruikt. Toen het mannelijk beroep meer op de voorgrond trad ontwikkelde -ster zich tot een in wezen mannelijk suffix, youngster, uitgezonderd in het woord spinster. In het Nederlands zijn persoonsnamen op -ster die zowel mannelijke als vrouwelijke personen aanduiden niet overtuigend aangewezen; wel werd, mogelijk onder invloed van de ontwikkeling in het Engels, regelmatig nog een ander vrouwelijk suffix toegevoegd, dien-ster-se, gebied-ster-es (Van Loey/Schönfeld 19708: 216, 217). Misschien zou dit verschijnsel, samen met het feit dat het suffix oorspronkelijk in verachtelijke zin werd gebruikt, enigszins kunnen verklaren waarom bij een groot aantal woorden op -ster in de loop van de tijd een verandering van suffix plaatsvond: bedelaarster-bedelares, onderwijsster-onderwijzeres, dichtster-dichteres, eigenaarster-eigenares. In de eerste helft van deze eeuw liepen de meningen van taalkundigen over (de wenselijkheid van) vrouwelijke persoonsnamen nogal uiteen. Sommigen vonden het suffix -e kunstmatig aandoen, uitvinding van en voor de schrijftaal (o.a. De Vooys 19677: 211, Meijers 1952: 142). Een enkeling meende dat met dit suffix gemoveerde persoonsnamen wel degelijk in de levende taal hun plaats innemen (Van Haeringen 1949: 183). De Vooys (19677) noemt als oorzaak van de toename van vrouwelijke persoonsnamen het doordruppelen van vrouwen in beroepen die daarvoor alleen door mannen werden uitgeoefend: ‘Van sociologisch standpunt is het interessant er op te letten bij welke beroepen zulke afgeleide namen op -in reeds voorkomen, en welke zich tot nu toe (d.i. vóór 1947 toen de eerste druk van dit boek verscheen, D.B.) tegen zulke “motie” verzetten, als professor, lector, koetsier. In een advertentie trof mij onlangs het nieuwe woord cheffin.’ (De Vooys 19677: 210). Bijna iedereen vermeldt een dergelijke samenhang van vrouwelijke beroepsnamen met het nieuwe werkterrein van vrouwen, maar Meijers (1952) vraagt zich al af of het wel zo zinvol is om van alle beroepsnamen vrouwelijke afleidingen te vormen: ‘(...) men kan wel uitdrukken en aan het gebruikte woord laten zien, dat de betrokkene een vrouw is, maar het zou voor velen misschien nog aardiger zijn uit dat woord te kunnen afleiden of zij jong is of oud, mooi of lelijk of wat dan ook. Anders gezegd: de werkelijkheid is steeds zo rijk en zo veelvuldig gedifferentieerd, dat wij die nooit in één woord kunnen weergeven; het hypercorrecte streven, tot alle prijs in een woord tot uitdrukking te brengen dat de betrokkene een vrouw is (...) zet de klok der taalontwikkeling weer een eind terug.’ (Meijers 1952: 144). In de jaren tachtig voorspelt Adriaens na een grondige studie van advertenties en teksten in vooral Belgische, maar ook Zuid- en Noordnederlandse, kranten en tijdschriften: ‘Zowel de tendens naar vervrouwelijking als die naar sekse-neutralisering zijn reëel, maar er zijn veel aanwijzingen dat de eerste tendens de sterkere is en dat nog wel een hele tijd zal blijven.’ (Adriaens 1982: 15). Voordat ik in de volgende twee paragrafen zal proberen aan te geven waarom naar mijn mening juist de tendens naar sekse-neutralisering het uiteindelijk zal winnen en waarom me dit ook in sociaal opzicht wenselijk lijkt, zal ik eerst nog enige informatie geven over de mate waarin vrouwelijke afleidingen en samenstellingen met de suffixen -in, -es, -e en -ster in het Nederlands voorkomen, d.w.z. zijn opgenomen in Van Dale (197610). Deze gegevens heb ik overgenomen uit de uitgebreide doctoraalscriptie van Adriaens (1981) over dit onderwerp, waarin hij onder meer de frequentie van de vrouwelijke suffixen heeft vastgesteld op basis van het Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal (Nieuwborg 1969, Smedts 1974). Het aantal met deze suffixen gevormde vrouwelijke persoonsnamen

De Gids. Jaargang 148 op -in bedraagt 151 (waarvan 9 beroepsnamen), op -es 188 (waarvan 65 beroepsnamen), op -e 333 (waar-

De Gids. Jaargang 148 109 van 111 beroepsnamen) en op -ster 1168 (waarvan 302 beroepsnamen).

3. (Im)produktiviteit van vrouwelijke vormingen in heden en toekomst

Terwijl het genusonderscheid in het Noordnederlands al lang niet meer wordt gemaakt (cf. par. 1), is uit recent onderzoek in Brabant gebleken dat ook in het Zuidnederlands het genusonderscheid in de pronominale aanduiding steeds minder is terug te vinden. Regelmatig wordt hier, net als in het Standaardnederlands, de anaforische relatie uitgedrukt door pronomina die ook voor mannelijke personen worden gebruikt, met jongeren en vrouwen in de voorhoede (Hoppenbrouwers 1983). Getuige het in de vorige paragraaf gesignaleerde teruggelopen aantal vrouwelijke suffixen lijkt ook het sekseonderscheid bij persoonsnamen een minder belangrijke plaats in te nemen dan vroeger. Maar niet alleen het aantal is in de loop van de tijd verminderd, ook de produktiviteit van het vervrouwelijken van persoonsnamen met de nog in de taal voorkomende suffixen is afgenomen. Onder produktiviteit kan worden verstaan: de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid om door middel van het morfologisch procédé ten grondslag liggend aan de vorm-betekenis-correspondentie binnen hun bekende, i.c. vrouwelijke op -in, -es, -e en -ster eindigende, woorden onopzettelijk een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen (naar Schultink 1961: 113, cursivering D.B.). In het tegenwoordige Nederlands worden op deze wijze alleen nog vrouwelijke afleidingen met -e en -ster gevormd, terwijl vervrouwelijking met -in en -es improduktief is geworden; gezien hun frequentie (cf. laatste alinea par. 2) lijkt vervrouwelijking met -ster het meest produktief. Hoewel nu het aantal vrouwelijkheidssuffixen in het Nederlands is gedaald en de produktiviteit van het vervrouwelijkingsprocédé is afgenomen, lijken er op het eerste gezicht nog voldoende mogelijkheden aanwezig om vrouwelijke beroepsnamen te vormen. Toch denk ik dat deze slechts een tijdelijk karakter zullen hebben, zowel op grond van het advertentiebeleid en de mogelijke drijfveren ervan als op grond van specifieke kenmerken van de uitgangen -e en -ster en kenmerken van vrouwelijke pendanten in het algemeen. In 1980, kort na het in werking treden van de ‘Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen’, heb ik gedurende drie maanden personeelsadvertenties uit dag- en weekbladen verzameld.8. In het overgrote deel werd gekozen voor één beroepsnaam 9. met (M/V) er achter. Dit was zowel het geval bij ‘bestaande’ vrouwelijke beroepsnamen-d.w.z. woorden die al in het woordenboek waren opgenomen-, telefonist (M/V) (en niet telefonist/telefoniste), medewerker (M/V) (en niet medewerker/medewerkster) als bij beroepsnamen waarbij in die zin geen vrouwelijke pendant ‘bestond’, jurist (M/V), wethouder (M/V), terwijl bij de laatste toch juriste en wethoudster konden worden gevormd. Om zo min mogelijk van deze wijze van adverteren af te wijken verschijnen regelmatig nieuwe, sekseneutrale, aanduidingen voor beroepen waarbij een vrouwelijke pendant of een specifiek vrouwelijke beroepsnaam in het taalgebruik was ingeburgerd: leerkracht (M/V) voor onderwijzer/onderwijzeres, docent (M/V) voor leraar/lerares, verloskundige (M/V) voor vroedvrouw, administratief medewerker (M/V) voor secretaresse, 10. verpleegkundige (M/V) voor verpleegster. Aan dit eenvormige advertentiebeleid kunnen onder meer de volgende beweegredenen ten grondslag liggen. Omdat Nederlanders zo lange tijd niet systematisch woorden hebben vervrouwelijkt, neemt dit procédé een uiterst zwakke

De Gids. Jaargang 148 positie in het huidige taalgevoel in. Dit uit zich aan de ene kant in onzekerheid over het al dan niet bestaan van een vrouwelijke afleiding van een beroepsnaam. Ook het woordenboek biedt in zo'n geval weinig soelaas. Terwijl in Van Dale (197610) onder het lemma wethouder expliciet wordt vermeld ‘ook vrouwelijke functionarissen kunnen als wethouder worden aangeduid’, staat bij doctorandus/docto-

De Gids. Jaargang 148 110 randa als opmerking: ‘Het gebruik van de mannelijke vorm voor vrouwelijke personen is als wantaal af te keuren, hoewel officieel erkend’ (des te merkwaardiger met het oog op produktiviteit van vormingen op -ster in vergelijking met die op -a, cf. noot 3). Aan de andere kant kan onwennigheid worden gesignaleerd bij nieuwvormingen waarin de vrouw ‘zichtbaar’ zou moeten worden gemaakt. De volgende voorbeelden bestaan uit beroepsnamen waarbij een vrouwelijke pendant geen ingang in het Nederlandse taalgebruik heeft gevonden (waarbij ik tussen haakjes steeds de naar mijn taalgevoel onmogelijke keuzes noem). Dokter, arts voor een beroep waarin al sinds Aletta Jacobs in 1878 ook vrouwen werkzaam zijn (dokteres of dokterin, artse of artsin?), hoogleraar (terwijl taalkundig gezien niets hooglerares in de weg leek te staan naar analogie van leraar-lerares), rector (rectrix of rectrice?), ingenieur (ingenieure of ingenieuse? per slot van rekening is het een Frans leenwoord), hoofd (hoofdes zoals voogdes of hoofdin zoals waardin?) om maar te zwijgen over een vrouwelijke pendant van premier. Dergelijke onwennigheidsverschijnselen werken mijns inziens door in de vorming van vrouwelijke afleidingen op -e en -ster, het op dit moment verondersteld produktieve procédé. Verondersteld produktief, omdat zulke nieuwvormingen, voor zover ik weet en heb geobserveerd, zeker niet als vanzelf over de tong gaan. Of zoals Schultink (1961) dit voor andere nietproduktieve nieuwvormingen formuleert: ‘(...) van enige onopzettelijkheid, van enige ongemerktheid bij de taalgebruiker is hier geen sprake’ (Schultink 1961: 115). Het feit dat er over vrouwelijke vormingen wordt geredetwist waarbij bewuste keuzes plaatsvinden vormt misschien wel het meest overtuigende bewijs van een geringere produktiviteit van vormingen door -e en -ster dan over het algemeen wordt aangenomen. Hoewel er een groep vrouwen is die doelbewust een vrouwelijke beroepsnaam nastreeft, wezen de resultaten uit een kleine enquête onder de vrouwen die ik ken in tegenovergestelde richting; het grootste gedeelte wilde worden aangeduid met de term die ook naar mannen kan verwijzen zoals biochemicus, regisseur, corrector, chef, ambtenaar, assistent, vertaler. In televisieprogramma's bespeurde ik een gelijke tendens.11. Van tweeënveertig ondervraagde vrouwen werkzaam als machinist of (hoofd) conducteur bij de Nederlandse Spoorwegen achtte iets meer dan de helft het onbelangrijk hoe ze werden genoemd, terwijl elf tegen en negen voor een vrouwelijke beroepsnaam waren (Huisman 1983). Behalve dat het taalgevoel tekort lijkt te schieten om enigszins consequent vrouwelijke beroepsnamen te introduceren, zou ook de volgende overweging een rol kunnen hebben gespeeld in het M/V advertentiebeleid. De Nederlandse taal is voorzien van een groot aantal sekse-neutrale beroepsnamen, waarvan dus geen vrouwelijke pendanten hoeven of kunnen worden gevormd. Een greep uit de advertenties: rechter, psychiater, bediende, (directie)lid, professor, functionaris, (organisatie)deskundige, (bejaarden)hulp, consul, controller, manager, hoofd. Samengevat zou het zichtbaar maken van vrouwen in de beroepsbenaming zowel inconsequent als inconsistent verlopen, wat weinig bevorderlijk is voor een werkelijk gelijke behandeling van vrouwen en mannen in het beroepsleven. Naast deze overwegingen met betrekking tot de produktiviteit van vervrouwelijking zou ik nog willen wijzen op enkele kenmerken van de uitgangen -e en -ster die het ingeburgerd raken van zulke vormingen in de weg kunnen staan. Het suffix -e is niet specifiek vrouwelijk genoeg. Ten eerste valt in het Standaardnederlands gesproken in het westelijk deel van Nederland de uitspraak ervan samen met die van de meervoudsuitgang -en, zodat dit suffix alleen in de noordelijke en oostelijke streken van Nederland en verder in geschreven taal het beoogde effect kan sorteren. Ten tweede kent het Nederlands een zeer groot aantal

De Gids. Jaargang 148 persoonsnamen eindigend op -e die verwijzen naar zowel vrouwen als mannen: blinde, dode, dupe, gade,

De Gids. Jaargang 148 111 gedetineerde, geleerde, gevangene, volwassene, enzovoort. Ten derde vervalt in de plurale vorm het onderscheid vrouwelijk-mannelijk, journaliste-journalisten. De meervoudsvorm journalistes is nooit ingeburgerd in het taalgebruik. Dit laatste heeft misschien te maken met het feit dat de pluralis -s niet is gereserveerd voor de vervrouwelijking van het meervoud, methodes, types; bovendien acht ik het zelfs niet uitgesloten dat er in geschreven taal verwarring zou kunnen ontstaan over plurale vormen als economes en vooral agoges versus lerares. Tegen een hoge produktiviteit van vormingen met -ster pleiten naar mijn mening, in volgorde van toenemende belangrijkheid, esthetische, intern-linguïstische en semantische factoren. De enkele keren dat werd geadverteerd met een mannelijke en vrouwelijke beroepsnaam gebeurde dit door medewerk(st)er en verslaggever/verslaggeefster of regelmatig door onzorgvuldige formuleringen als wetenschapper(ster) en groepsleider/ster. Behalve dat vrouwen hierbij toch maar tussen haakjes of op de tweede plaats worden vermeld, bevorderen zulke formuleringen vanwege hun omslachtigheid noch het schrijfgemak noch het leesgenot. Bovendien geldt voor het suffix -ster in het bijzonder dat het vervrouwelijkingsprocédé zeker niet consequent kan worden doorgevoerd. Dik en Kooij (1979) wijzen op de onregelmatigheden in zulke vrouwelijke vormingen. Soms is de vrouwelijke persoonsnaam afgeleid van de verbale stam, soms van de mannelijke persoonsnaam, waardoor vaak moeilijk is te voorspellen of er een vrouwelijke afleiding bestaat en hoe deze wordt gevormd. Er zijn gevallen dat er a) geen vrouwelijke afleiding bestaat, b) een ander afleidingssuffix wordt gebruikt en c) voor vrouwen en mannen dezelfde persoonsnaam wordt gebruikt:

werkwoord persoonsnaam vrouwelijke afleiding a) bakken bakker ? fietsen fietser ? b) tekenen tekenaar tekenares schilderen schilder schilderes c) denken denker ? regeren regeerder ? (naar Dik & Kooij 1979: 195).

Semantisch gezien, tenslotte, zouden afleidingen op -ster wel eens meer dan alleen het betekeniselement ‘vrouwelijk’ als extra informatie kunnen bevatten. Een suffix heeft in de regel geen scherpomlijnde betekenis; vandaar dat het ‘wanneer het in verschillende in betekenis nauw samenhangende woorden voorkomt, licht voor het taalgevoel de kleur van die woorden aanneemt en aan nieuwvormingen dezelfde schakering van betekenis geeft: op deze wijze kunnen suffixen b.v. een pejoratieve betekenis krijgen.’ (Van Loey/Schönfeld 19708: 194). Zo lijkt het me niet uitgesloten dat vrouwelijke afleidingen op -ster een lagere gevoelswaarde krijgen dan hun mannelijke tegenhangers, doordat hiermee in een eerder stadium het woord werkster is gevormd dat een sociaal laag gewaardeerd beroep aanduidt.12. Dit lijkt des te waarschijnlijker gezien de in het algemeen lagere waardering voor vrouwen en wat vrouwen doen dan voor mannen in onze maatschappij (en niet alleen de onze), waardoor semantische of connotatieve asymmetrie kan ontstaan tussen het woord dat de man aanduidt en de vrouwelijke

De Gids. Jaargang 148 afleiding. Paren als secretarissecretaresse, kassier-kassière weerspiegelen de ongelijkwaardigheid. Een soortgelijk patroon is terug te vinden in de vervrouwelijking door het verkleiningssuffix -je. Diminutieven hebben een letterlijk en een figuurlijk betekenisaspect: ze kunnen de grootte van iets of iemand aangeven en liefkozend of geringschattend worden aangewend. Van Haeringen (1952) geeft aan dat gediminueerde adjectieven vaak voorkomen in de zin van ‘kind of (jonge) vrouw met de eigenschap door het adjectief uitgedrukt’: brutaaltje, blondje. Jansen (1979) signaleert dat de diminutiefvorm vaker wordt gebruikt ter aanduiding van vrouwenzaken en vrouwen dan ter aanduiding van

De Gids. Jaargang 148 112 mannen en vaak een depreciërende betekenis aanneemt: damesdrankje, doktersromannetje (?? oorlogsromannetje), persoontje, filmsterretje, studentje. Zo'n degradatie van vrouwen is niet typisch voor het Nederlands, noch beperkt tot de westerse maatschappij. In het Engels dat bijna geen sekse-specifieke beroepsnamen kent, teacher, is waar wel een sekseonderscheid bestaat vaak sprake van connotatieve asymmetrie: master-mistress, bachelor-spinster (o.a. Lakoff 1973). Mortagne (1981) constateert een sterke tendens naar één beroepsnaam voor beide seksen in het Frans, terwijl in deze taal bij uitstek seksedifferentiatie plaatsvindt. Behalve in de hoge frequentie van bepaalde suffixen bij de sociaal lager gewaardeerde beroepen zoekt ze de oorzaak daarvan vooral in het betekenisverschil in paren als un professionnel-une professionnelle, un homme public-une femme publique. Het toenemend gebruik van alleen de mannelijke vorm acht ze dan ook niet zozeer seksistisch als wel verklaarbaar uit de wil om het historisch gegroeide en nog levende seksisme te ontwijken of te verdringen. Comrie en Stone (1978) wijzen op gelijksoortige ontwikkelingen in de Sovjetunie; vrouwelijke vormingen ter aanduiding van beroepen met een hoog prestige wekken in hoge mate de lachlust op. Mede omdat van een aantal beroepsnamen geen vrouwelijke afleiding mogelijk was wordt in het tegenwoordige Russisch één beroepsnaam gebruikt die verwijst naar mannen en vrouwen, ook ter aanduiding van beroepen met een lager prestige.

4. Besluit

Geslachtsmarkering speelt in het algemeen een kleine rol in het Nederlands. Ondanks of misschien wel vanwege het feit dat in het Nederlands relatief veel mogelijkheden waren en zijn ter vervrouwelijking van persoonsnamen, valt uit het vorige af te leiden dat dit verschijnsel een wankele positie inneemt in het tegenwoordige taalbewustzijn. Terwijl er in de komende tijd waarschijnlijk nog een aantal vrouwelijke beroepsnamen zullen worden geïntroduceerd om vrouwen bewust te maken van hun mogelijkheden, zal dit naar mijn mening slechts een tussenstadium vertegenwoordigen op de weg naar sekse-neutralisering. In maatschappelijk opzicht strijkt een ontwikkeling in de richting van sekse-neutrale beroepsnamen mij niet tegen de haren in. Het Nederlands kent een klein aantal seksespecifieke woorden; hieronder vallen vrouwman, meisje-jongen en voornamelijk woorden uit de groep die de graad van bloedverwantschap aangeeft, nicht-neef, tante-oom, zuster-broer. In zulke woorden vervult het sekseonderscheid een duidelijke functie voor de keuze van een geliefde (M/V) of partner (M/V) en eventuele voortplanting. Daarnaast bestaan sekse-neutrale, ‘indifferente’, woorden in gevallen waarin de sekse of niet opvallend is, muis, of uit bepaald oogpunt onverschillig is, kat en hond als huisdier (De Vooys 19677: 46, 47).13. Waarom zou er bij beroepsnamen gedifferentieerd moeten worden naar sekse als een beroep gelijkelijk openstaat voor vrouwen en mannen en beiden onder de noemer van arbeidskracht kunnen worden gebracht? Eventueel geïnteresseerden kunnen vragen of het om een vrouwelijke of mannelijke uitoefenaar gaat, als ze dit nog niet uit de context door de verwijzing met zij of hij hebben kunnen opmaken. In feite betekent het (M/V) in advertenties niets anders dan ‘ook voor vrouwen’, de uitzonderingen secretaresse (M/V) en vroedvrouw (M/V) daargelaten. Bovendien is er regelmatig sprake van een in zekere zin pleonastisch gebruik van (M/V): verpleegkundige (M/V), jonge mensen (M/V), hoofd (M/V).

De Gids. Jaargang 148 De vrouwelijke of mannelijke betekenis van een beroepsnaam wordt meer gebaseerd op de maatschappelijke werkelijkheid en op de seksestereotiepe waarden en normen dan op de taalvorm.14. Als er ongeveer evenveel vrouwelijke als mannelijke artsen werkzaam zouden zijn en als moeders en vaders dit beroep even vanzelfsprekend als toekomstbeeld voor zoons en dochters zagen, zou het in de eerste paragraaf genoemde raadseltje nooit een raadsel zijn geweest. Het lijkt me zinvoller vrouwen meer

De Gids. Jaargang 148 113 zichtbaar te maken in het beroepsleven dan in de taal en tegelijkertijd, hoewel dit daarvoor natuurlijk een noodzakelijke voorwaarde is, te streven naar minder stereotiepe denkbeelden. In personeelsadvertenties zal het gebruik van (M/V) dan overbodig worden. Differentiatie leidt gemakkelijk tot discriminatie. Een gebruik van verschillende beroepsnamen voor vrouwen en mannen zweemt naar het ‘separate, but equal’ stadium van zwart en wit in de Verenigde Staten en ‘skepsel’ tegenover ‘mens’ in Zuid-Afrika. Gelijke benaming voor gelijke beroepen en gelijke lonen onderstreept de gelijkheid van vrouwen en mannen. Tot slot een raadsel voor het jaar 1985, vooruitlopend op een taalgevoel en maatschappijvisie, ongestoord door hiërarchische, seksestereotiepe of seksuele normen. Verklaar de achtvoudige ambiguïteit van de zin: ‘De arts verleidt de verpleegkundige.’

De Gids. Jaargang 148 114

Bibliografie

Adriaens, Geert (1981). Vrouwelijke beroepsnamen in het Nederlands. Een synchronisch overzicht en een taalevolutieve benadering. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Leuven. Adriaens, Geert (1982). ‘Vrouwelijke beroepsnamen in evolutie’. Forum der Letteren 23: 1-17. Alphen, Ingrid van (1983). ‘Een vrouw een vrouw, een woord een woord. Over gelijke behandeling van vrouwen en mannen en de konsekwenties daarvan voor beroepsbenamingen in het Nederlands’. Tijdschrift voor vrouwenstudies 14, 4: 2, 307-315. Brouwer, Dédé (1983). ‘Hoe vrouwelijk is een hoofd?’. De Waarheid, 28 januari, 4. Brouwer, Dédé (1984). ‘Hoe vrouwelijk is een hoofd? Over de vorming van vrouwelijke beroepsnamen in het Nederlands’. In Ger J. de Haan, Mieke Trommelen & Wim Zonneveld (red.), Van periferie naar kern. Foris Publications, Dordrecht/Cinnaminson, 11-27. Comrie, Bernard & Gerald Stone (1978). ‘Sex, gender and the status of women’. Chapter 6 in id., The Russian language since the revolution. Clarendon Press, Oxford, 159-171. DeStefano, Johanna S., Mary W. Kuhner & Harold B. Pepinsky (1978). ‘An investigation of referents of selected sex-indefinite terms in English’. Paper presented at the ninth World Congress of Sociology, Uppsala, Sweden, August 14-19. Dik, S.C. & J.G. Kooij (1979). Algemene taalwetenschap. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, Aula 632. Gevraagd (1982). Aanzet tot een discussie over het wijzigen van de beroepsbenaming in het kader van de wet gelijke behandeling mannen en vrouwen. Uitgave Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de actiegroep Man Vrouw Maatschappij. Haeringen, C.B. van (1949). Neerlandica. Verspreide opstellen. D.A. Daamen, 's-Gravenhage. Haeringen, C.B. van (1952). ‘Concentratie door diminuering’. De Nieuwe Taalgids 45, 194-199. Haeringen, C.B. van (1962). Gramarie. Van Gorcum, Assen. Hoppenbrouwers, Cor (1983). ‘Het genus in een Brabants regiolect’. Tabu 13: 1, 1-25. Huisman, Joke (1983). Een directeur is nog geen directrice; een verkennende analyse van het sekseonderscheid in de taal met het oog op (eenduidige) richtlijnen voor de vorming en het gebruik van niet naar sekse discriminerende beroepsbenamingen. Doctoraalscriptie Algemene Taalwetenschap, Universiteit van Amsterdam. Jansen, Frank (1979). ‘Het vrouwelijk verkleinwoord en de sociolinguïstiek’. De Nieuwe Taalgids 72, 479-487. 7 Jespersen, Otto (1955 ). ‘Sex and gender’. Chapter XVII in id., The philosophy of grammar. Allen & Unwin, London, 226-243. Kalverkämper, Hartwig (1979). ‘Die Frauen und die Sprache’. Linguistische Berichte 62, 55-71.

De Gids. Jaargang 148 115

Koelmans, L. (1978). ‘Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels I: over de vorming van vrouwelijke persoonsnamen’. In P.C.A. van Putte & H.J. Verkuyl (eds.), Nieuwe tegenstellingen op Nederlands taalgebied. Een bundel opstellen aangeboden aan prof. dr.B. van den Berg bij het neerleggen van zijn ambt van hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht door de leden van de staf taalkunde van het Instituut de Vooys, Utrecht, 57-74. Kooij, J.G. (1979). ‘Morfologie en het Romaanse vokabularium van het Nederlands’. In T. Hoekstra & H. van der Hulst (eds.) Morfologie in Nederland. Glot Special., 23-38. Lakoff, Robin (1973). ‘Language and woman's place’. Language in Society 2, 45-80. Loey, A. van (19708). Schönfelds historische grammatica van het Nederlands. Klankleer, vormleer, woordvorming. Thieme, Zutphen. Martyna, Wendy (1978). ‘What does “he” mean - use of the generic masculine’. Journal of Communication 28: 1, 131-138. Meijers, J.A. (1952). Zin en onzin in het hedendaags taalgebruik. Van Ditmar, Amsterdam-Antwerpen. Mortagne, Marie-José (1981). ‘Fonctions feminines, fonctionnement du feminin’. Rapports 51: 11-28. Nieuwborg, E.R. (1969). Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal. Plantyn, Antwerpen. Oudijk, Corrine (1983). Sociale atlas van de vrouw 1983. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, Sociale en Culturele Studies-3. Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal (19698). Door E.R. Nieuwborg. Plantyn, Antwerpen. Richtlijnen (1979). Ter vermijding van seksisme in teksten en illustraties. Door Alie Groen-Rusch, Bettie Raas-Rooyakkers & Louk Wolters. Uitgave van de werkgroep ‘Taalseksisme’ Nijmegen in samenwerking met Vrouwenboekhandel De Feeks. Romein-Verschoor, Annie (1975). ‘Over taal en seks, seksisme en emancipatie’. De Gids 138: 1/2, 3-29. Romein-Verschoor, Annie (1978). ‘Seksisme en taal’. Opzij 6: 2, 24-25. Ruijsendaal, Els (1983). ‘Gevraagd... Beroepsnamen in beweging’. Tijdschrift voor vrouwenstudies 14, 4: 2, 300-305. Santen, Ariane van & J.W. de Vries (1981). ‘Vrouwelijke persoonsnamen op -ster’. Forum der Letteren 22, 115-125. Schultink, H. (1961). ‘Produktiviteit als morfologisch fenomeen’. Forum der Letteren 2, 110-125. Schultink, H. (1978). ‘Ambassadrice contra masseuse. Afgeleide, (+ vrouwelijke), Nederlandse nomina en hun beschrijving’. De Nieuwe Taalgids 71: 6, 594-601. Skutnabb-Kangas, Tove & Orvokki Heinämäki (1979). ‘When this prestigious researcher met Mrs. Average Housewife, or: where have all the women gone...’. Journal of Pragmatics 3, 507-519. Smedts, W (1974). Supplement op het Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal. Afdeling Toegepaste Linguïstiek van de Katholieke Universiteit Leuven. Uhlenbeck, E.M. (1979). ‘Hoe een linguïst omgaat met ambassadrices en masseuses. Een kritische vergelijking van morfologische theorie en descriptieve

De Gids. Jaargang 148 praktijk’. In T. Hoekstra & H. van der Hulst (eds.), Morfologie in Nederland. Glot Special., 7-20. Van Dale (196710). Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Door C. Kruyskamp. Nijhoff, 's-Gravenhage, 2 dln. Verkuyl, H.J. (1972). ‘Welgevormdheid van zinnen en het lexicon’. De Gids 135: 5/6, 409-421. Vooys, C.G.N. de (19677). Nederlandse spraakkunst. Herzien door M. Schönfeld. Wolters, Groningen.

Eindnoten:

* Een eerste versie van dit artikel schreef ik in 1980, werkzaam bij de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden (in verkorte vorm: Brouwer 1983); hierbij dank ik Cor van Bree voor de literatuuradviezen. Mijn bijzondere dank geldt Tom van Deel, Marinel Gerritsen, Ger de Haan, Jan Kooij en Henk Schultink voor hun stilistische en inhoudelijke opmerkingen bij de preliminaire versie (Brouwer 1984). Aangezet door twee artikelen van Annie Romein-Verschoor (1975, 1978) stelde de vvao (Vereniging van vrouwen met een academische opleiding) in 1978 een landelijke werkgroep in om taalseksisme bloot te leggen en waar mogelijk te bestrijden. Vooral de vele stimulerende bijeenkomsten met de vrouwen van deze groep hebben bijgedragen tot de formulering van het hier gepresenteerde standpunt, waarvoor ik allen bedank. 1. De Deense linguïst Jespersen onderkende reeds de onduidelijkheid van een ongemarkeerde vorm voor verwijzing naar beide seksen: ‘In English man has from the oldest times been used for both sexes, but as it may also be used specifically of the male sex, ambiguity and confusion sometimes result, as seen, for instance in Miss Hitchener's line, which so much amused Shelley: “All, all are men - women and all!” (...) This is decidedly a defect in the English language, and the tendency recently has been to use unambiguous, if clumsy, expressions like a human being (...)’ (Jespersen 19557: 231). 2. De gegevens uit deze paragraaf zijn, tenzij anders vermeld, ontleend aan Van Loey/Schönfeld (19708) en Koelmans (1978). 3. Op basis van het Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal (Nieuwborg 1969, Smedts 1974) geeft Adriaens (1981) de volgende aantallen vrouwelijke persoonsnamen op -a, -euse en -rice: 10 (waarvan eenderde beroepsnamen), 28 (viervijfde beroepsnamen) en 40 (de helft beroepsnamen). Schultink (1978) en Uhlenbeck (1979) geven morfologische analyses van -euse en -rice, respectievelijk binnen een transformationeel generatief en een structuralistisch kader. Kooij (1979) voert aan dat de paradigma's -eur/-euse, -(t)eur/-(t)rice en -us/-a worden gekenmerkt door morfologische ondoorzichtigheid: voor de Nederlandse taalgebruiker is niet duidelijk welke vormelementen in zulke woorden met herkenbare semantische elementen corresponderen. Het is aannemelijk dat deze ondoorzichtigheid verantwoordelijk is voor de lage frequentie en bovendien het vormen van nieuwe beroepsnamen met deze suffixen zal remmen (cf. Adriaens 1982: 6), omdat het doorzien van vorm-betekenis-correspondenties een voorwaarde is voor het creëren van nieuwvormingen (cf. Schultink 1961: 113). 4. Van andere oorsprong dan dit suffix -(ér)se is het suffix -se dat, behalve in Amsterdamse, in het noorden en oosten van Nederland werd gebruikt achter mannelijke beroepsnamen om de echtgenote aan te duiden: burgemeesterse, dokterse, domineese. 5. In de afleidingen van woorden op -aris heeft niet de gebruikelijke apocopering van -esse tot -es plaatsgevonden, blijkbaar omdat de vorm secretares niet voldoende differentieert tegenover secretaris (Van Haeringen 1962: 127). 6. Het suffix -e wordt niet apart behandeld in Van Loey/Schönfeld (19708). 7. Bij werkwoorden op -elen, -eren en -enen met zwakgeaccentueerde voorlaatste lettergreep is rechtstreekse afleiding met -ster ongebruikelijk (Koelmans 1978: 65). 8. De voornaamste bronnen waren: NRC Handelsblad, de Volkskrant, Aspekt (Weekblad voor Amsterdam waarin opgenomen vakaturegids), De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Het feit dat ik me grotendeels op gegevens uit de ‘papieren taal’ baseer lijkt me in dit geval niet zo bezwaarlijk gezien de aard van de gekozen teksten: advertenties gericht op de gehele arbeidsgeschikte werkwillige bevolking.

De Gids. Jaargang 148 9. Mijn bevindingen zijn waarschijnlijk onder meer om de volgende redenen tegengesteld aan die van Adriaens (1981, 1982). Ten eerste is Adriaens voor vijfzesde van Belgische/Zuidnederlandse en voor eenzesde van Noordnederlandse teksten uitgegaan. Hij meent dat er ‘weinig frappante verschillen zijn tussen beide - het gaat tenslotte om “schrijftaal”’ (Adriaens 1981: 4), terwijl ik het zeker niet uitgesloten acht dat de in het zuiden gehanteerde uitgebreidere geslachtsmarkering zal doorwerken in het maken van sekse-onderscheid, wat zich zou kunnen uiten in een ruimer gebruik van vrouwelijke beroepsnamen. Ten tweede baseert hij zich op gegevens ‘verzameld in de periode 1978-1980’ (Adriaens l.c.: 3), d.w.z. de periode voor de ‘Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen’ in Nederland van kracht werd (15 maart 1980), die waarschijnlijk mede verantwoordelijk is geweest voor de eenstemmigheid in het advertentiebeleid. 10. Een uitzondering op de (M/V)-regel vormen samenstellingen met -man; in zo'n geval wordt meestal geadverteerd met de mannelijke beroepsnaam en de vrouwelijke tegenhanger: ombudsman/ombudsvrouw. 11. De uitzendingen ‘Vrouwen en carrière’ en ‘Sonja op vrijdag’ (21 januari) in 1983 en ‘Zeg 'ns AAA’ (10 januari) in 1984 waarin achtereenvolgens de voorkeur voor één beroepsnaam, de opzettelijkheid van vrouwelijke vormingen en de eerder genoemde onwennigheidsverschijnselen werden gedemonstreerd. In het eerste programma gebruikten de buitenshuis werkende vrouwen bijna allemaal de bestaande (mannelijke?) beroepsnaam. In het tweede vroeg een ironische Sonja een gast of ze zich geen ‘emancipatiewerkster’ noemde, waarop het publiek lachte. Het derde, een Nederlandse comedyserie rond een vrouwelijke dokter/arts, bevatte de volgende dialoog tussen de huishoudelijke hulp en haar werkloze man. ‘Man: “Schiet nou maar op, jij bent nu kostwinner.” Vrouw: “Kostwinster dan toch zeker, of is het kostwinnares?”’ 12. Koelmans (1978) vermeldt weliswaar dat onder de afleidingen op -ster altijd al de lagere beroepen sterk en de hogere zwak vertegenwoordigd zijn geweest, maar meent ‘een ongunstige kleur kan men daaruit niet zonder vooringenomenheid afleiden’ (Koelmans 1978: 68). Slechts met de ogen gesloten voor de bestaande sociale evaluatie van een beroep - financieel en (dus?) emotioneel - zou zo'n gevolgtrekking mijns inziens van vooringenomenheid getuigen. 13. Bijna aan het eind van dit artikel lijkt ‘indifferent’ (onverschillig of het een man of een vrouw is), of desnoods sekse-indifferent, me een adequatere term dan de nieuwvorming sekse-neutraal die associaties oproept met geslachtsloze wezens en die ik alleen maar heb gehanteerd om de tegenovergestelde associaties met termen uit de vroegere literatuur - ‘gemeenslachtig’, ‘gemeenkunnig’, ‘generisch’ - te omzeilen. 14. In Nederland ziet deze maatschappelijke werkelijkheid er als volgt uit. In 1982 bestond slechts 32% van de beroepsbevolking uit vrouwen; bovendien had ruim de helft ervan deeltijdfuncties (25 uur of minder). Het merendeel van de vrouwen is werkzaam in de administratieve en dienstverlenende sector. De stereotiepe verwachtingen ten aanzien van de vrouwen- en mannenrol vinden hun weerslag in de over het algemeen lagere opleiding van meisjes en de overheersend traditionele keuzes van een alfa- en bêtapakket (Oudijk 1983).

De Gids. Jaargang 148 116

Stefan Hertmans Edward

‘Maar beiden zijn er in geslaagd, het nog één keer over liefde te hebben’ - Umberto Eco

Gertrud werd pas echt nerveus, toen ze zes maand zwanger was. Kritiek moment natuurlijk. De eerste wriemelende bewegingen. Het voelbaar stampen van ledematen. Een in zijn intieme oceaan dromend monstertje dat zich drijvend hield terwijl zij sliep, of met zijn onvolgroeide klauwtjes in bidgebaar langs de blauwroze gladde wanden van zijn grot bewoog. Een kleine geketende boef die zijn tijd afwachtte om bloed en wonden te veroorzaken en met zijn blauwe kop nonnen en dokters te vervelen tot de eerste schreeuw zich als een vreselijke protuberantie uit zijn verwrongen bek zou losmaken. Het bestaan van zo'n reptieltje in haar lichaam greep niet voor het eerst plaats. Het was haar vierde zwangerschap. Er viel ook niet dadelijk iets ongewoons voor. Alles verliep zoals bij haar andere zwangerschappen. Vrij probleemloos, vlot, en eigenlijk sneller dan ze het kon beseffen. Over de kalendercijfers kroop een blauw onzichtbaar ding zich naar zijn menswording toe terwijl zij boodschappen deed, de gang schrobde of hevig klaarkwam met Hans. Soms stond ze voor een uitstalraam te kijken naar wijde jurken en van die afschuwelijke broeken met elastieken erin. Het was mei. Bloemknoppen en eierschalen kraakten. Een vreselijke vruchtbaarheid ging door de wereld, bangelijk en oncontroleerbaar. De roetsjbaan van het jaar, waar men niet uit kon stappen, gleed feilloos en pijlsnel naar de diepte. De lucht, indien hij snel werd ingeademd, maakte duizelig. Haar armen werden zo gewichtloos dat ze voortdurend moeite moest doen ze niet boven haar hoofd te laten wiegen als waterplanten. Inmiddels liep Hans de weg naar kantoor dagelijks heen en weer. Hij voerde ingewikkelde gesprekken met zichzelf. Er kwamen nogal wat kleuren aan te pas. Het ging over de andere leden van het gezin. Toen Marinka als eerste geboren werd, was namelijk de consternatie groot. Ze moest eigenlijk als tweede gekomen zijn. Goed. Grillen van dit soort heeft de natuur - of wat we daar voor houden - altijd gehad. Het heeft niets schokkends meer. Erger was dat Marinka een mulatje was. Een pracht van een diertje, zandkleurig en glad, met grote zwarte ogen en een gitzwart Afro-hoofd. Enige commotie tussen hem en Gertrud was het gevolg. Ze verzekerde hem er telkens weer van dat er niets, maar dan ook hoegenaamd niets was voorgevallen. Dat ze hem onverbiddelijk trouw was. Dat ze echt geen kinderen hadden omgewisseld in de kraaminrichting. Etcetera. Hans, die wel hier en daar wat gelezen

De Gids. Jaargang 148 117 had, dacht aan Musils Tonka en zweeg. Gertrud had ooit een korte liaison gehad met een jongen uit Zaïre. Goed drie jaar voor ze Hans ontmoette. Tussen haar kanten ondergoed, dat nu weer een tijdje onbruikbaar werd, een foto waarop ze met Hans poseert als een rubensiaanse bosnimf, het ziekenhuisspeldje met het nummer 26 erop (dat men Marinka na de geboorte had opgeprikt), een rolletje kleefverband en een doosje duimspijkers, vond ze een foto van de zwarte jongen terug. Modieus en goedgekleed keek hij over het muurtje van de jaren en grijnsde in de lens. Gertrud vroeg zich af in hoeverre ze nog iets voor de jongen voelde. Er was niets meer in hem dat haar nog aantrok. De hele zaak had één positieve kant: Gertruds familie verbrak elk contact. Dat was op zich een bijna paradijselijke wending in hun leven. Gertruds moeder, een dweepzieke neurotica, hield daarmee op een wekelijkse kwelling te betekenen. De zondagen werden niet langer verpest door verplichte etentjes, gevit over Hans zijn kledij, de staat van het behang, de gasrekening, de nieuwste tranquillizer, de leverziekte van de poedel. Gertruds vader, onverbiddelijk gehoorzaam aan zijn huistiran, bleef daarmee ook weg. Dat speet hem wel voor zijn dochter. Door zijn lang verdrongen, scheefgegroeid gevoel voor erotiek naast een volstrekt onsensuele vrouw, ging er voor hem van de hele situatie rond Marinka een ongehoorde prikkeling uit. Iets dat peper in zijn bloed strooide en hem duizelig maakte van verlangen om het geheim te ontsluieren. Maar er was helemaal geen geheim, verzekerde Gertrud hem huilend als hij weer eens stiekem opbelde. De lange telefoongesprekken maakten haar voor de rest van de dag uitgeteld en wezenloos. De meeste kennissen bleven een tijdje weg. Na een half jaar kwamen ze weer een keer langs, grimasten eerst nog wat onwennig en vonden uiteindelijk de hele situatie niet meer zo ongewoon. Tenslotte was een slippertje niet zo'n schokkend iets op zich, vonden ze, maar het was wel belachelijk dat Gertrud bleef ontkennen dat er iets was geweest. De kristallen luchter schommelde bij elke categorische imperatief. Toe nou, Gertrud! zeiden ze na een tijdje en knipoogden. Dat maakte haar razend. De tranen stonden haar in de ogen terwijl ze borrels inschonk en apenootjes in een schaaltje deed, die Marinka eruit kwam stelen. De tweede zwangerschap betekende voor haar hoop op restitutie, op eerherstel en normalisering. Toen het tweede kind geboren werd, bleek hij ook een beetje zwart aanvankelijk. Dat kwam doordat de navelstreng rond zijn keel had gezeten. Hij had zichzelf bijna gewurgd door zich naar de uitweg van het leven toe te vechten. Gertrud, die na veertien uur weeën volledig out was, zag wazig een oude bebrilde verpleegster met een zwarte vod staan zwaaien. Ze vroeg zich af waarom nonnen zo onhygiënisch kunnen zijn zoiets in een kamer te doen waar net een bevalling heeft plaatsgegrepen. De dokter zat even verderop een doktersroman te lezen. Bezwerend reciteerde hij de ene cruciale zin na de andere. Hij leek zich nergens iets van aan te trekken. Plotseling ging de zwarte vod piepen, zo hoog dat het pijn deed, een grote vleermuis die enkele toonladders lager zingt dan gewoonlijk en de omstaanders migraine bezorgt. Vervolgens ging een krakende schreeuw door de kamer. Gertrud besefte dat het haar tweede kind was, dat daar

De Gids. Jaargang 148 118 spartelend voor zijn leven vocht. Het was een jongen die doodbanaal Tom werd genoemd. Een kind dat later aan stopcontacten bleef hangen met al zijn haren overeind, ruggelings uit de fruitbomen viel waar hij 's zomers in klom, langs de rivier ging spelen, later veel vrouwen in zijn ban kreeg en verbanden tussen Wittgenstein en Mussolini probeerde te ontdekken. Gertrud was met dit kind bijzonder ingenomen. Misschien omdat het tijdens allerlei kinderziekten zo vaak tussen leven en dood hing, misschien omdat het zo sterk op haar geleek. Misschien gewoon omdat het de huidkleur had, die men bij een kind van Hans en haar (van huid en haar) zou verwachten. Hans nam een vroegere gewoonte op, die op stabilisering van de situatie wees. Hij ging weer piano spelen en deed hier en daar concerten met jazzbands. Hij studeerde weer hele namiddagen lang bopthema's, (het was de tijd van het postmodernisme), diminished scales, oefende lopertjes en moeilijke vingerzettingen. Ervoer de wereld weer als een ritmisch in plaats van als een coloristisch probleem. Hij liet een zware snor groeien en was blij toen Tom bij hem aan de piano kwam staan en met zijn kleine handen op de toetsen kletste tot hij hallucineerde van pret, net zoals de vermeende vader van Marinka in een rimboe vol regen en nacht op conga's en trommen sloeg en Gertrud wakkerhield als ze overvloedig menstrueerde. Toen Tom vier jaar was, werd Gertrud weer geplaagd door de mystieke biologische drang waar sommige vrouwen last van hebben. Ze wou een derde kind. Marinka was toen al acht. Het werd hoog tijd, wilde zij de traditionele droom van het homogene huisgezin verder uitbouwen. Het behekste haar bij de aanvang van haar vierde levensdecennium meer dan ooit. Vruchtbaarheid? Rituelen? De roltong in het moeras? Nestbouw? Onbegrijpelijk. Het drijft de wereld naar een vreemde diepte, de blauwe valt, steeds zwaarder en dichter bevolkt, in het zwarte gat van de kosmos, achternagezeten door het licht van zomers en winters die wisselen als flikkerende lichtreclames in een straat vol neon en donkere nissen. Tijdens deze derde zwangerschap werd Gertrud geplaagd door een onverzadigbare seksuele honger. Hans zwoegde zich bijna elke avond en ochtend in een delirium. Gertrud sloeg haar benen rond zijn rug, hield de ogen gesloten en genoot zwijgend en blind. Ze wroette met haar tong in zijn oor, lispelde in een vreemde euforie, reed als een dikbuikig en zwetend ruitertje op haar afslankende echtgenoot tot ver na haar zevende maand. Liep vervolgens te zingen in de tuin terwijl ze de was te drogen hing, Tom naar school bracht en Hans hoofdschuddend naar kantoor ging. Op de scheurkalender stonden elke dag onbegrijpelijke moppen. Tom verzamelde ze, deed ze in een ijzeren doosje waar een toekan op stond en bewaarde ze tussen zijn plastic trucks, locomotieven en kleurboeken (later kwamen daar drumsticks voor in de plaats). Deze zwangerschap liep ten einde in een wintermaand waarin het ongewoon hard ijzelde, sneeuwde en vroor. Het was zo helder dat het hele leven in en om het huis iets glasachtigs kreeg. Een boosaardige zuiverheid, een fanatisme lag op serviezen en tapijtjes. Het deed de kinderkleren aan de waslijn opstijven als holle wiegende mannetjes. Ongevraagde kindertjes van katoen

De Gids. Jaargang 148 119 moesten ontdooid, weer slap gemaakt en gestreken worden eer ze kalmeerden en weer gewoon hun bestaan als pyjama, jas of hemd wilden verderzetten. Een paar dagen voor de voorziene datum struikelde Gertrud op de keldertrap. Ze viel hard tegen de leuning aan, drie treden dieper. Het werd doodstil in haar buik. Ze verzweeg het voorval aan Hans en at kilo's yoghurt met appels als hij uit werken was. De nacht voor de bewuste datum werden Marinka en Tom bij vrienden ondergebracht. Hans ging onrustig naar bed, vroeg Gertrud hem te wekken zodra ze iets voelde. Hij schrok om het halfuur wakker. Zag Gertrud in diepe slaap, zwaar op haar rechterzij gekeerd liggen ademen. Tegen zes uur 's ochtends werd ze wakker, zag dat Hans ook wakker was. ‘Waar eindigt de indruk, en waar begint het onkenbare, het bestaan zelf?’ De dingen die ons werkelijk gebeuren, zijn onvatbaar als een roes. Een bloedroes vol wentelende sterren en atomen, ondeelbare beelden en onbegrijpelijke herinneringen, die circuleren in stilaan verkalkende aders. De mens heeft aan niets werkelijk deel, dat hem daadwerkelijk overkomt. Alleen in zijn verwachtingen, zijn angsten en neurosen, is hij zichzelf. Een vóór hem uit hollende schim bepaalt zijn doen en laten. Het is de schim van de zelfherkenning, van de spiegelingen, de metafysische moerassen en de vreemde dromen als men lang en slapend in de zon gelegen heeft en met verbrande huid wakker schrikt: waar ben ik wezenlijk aanwezig, wat is alleen maar hier dank zij zijn naam, leeft voor de rest tussen vel en vlees decennia lang vol raadsels, om dan onopgelost samen met ons te verdwijnen in de vochtige intimiteit van een klein houten vaartuig dat ons naar de verrotting drijft, - de terugkeer naar aarde, schermbloemigen en wespen. Gertruds pupillen waren bijna paars als ze wakker werd. Een zacht, onwezenlijk paars dat Hans jaren geleden, toen ze voor het eerst samen sliepen, al had bemerkt. Het was een van die details waarom men soms een leven lang bij iemand kan blijven. Er was iets in dat paars dat hem een grote belofte had geleken: de belofte van sereniteit, continuïteit en veiligheid. Afgezien van de exotische aanwezigheid van Marinka, die als een beeldschone vergissing door het huis liep en stilaan beklemmend aantrekkelijk werd zodat de ficus, de cactus en de christusdoorn gingen ritselen en dauwen als ze erlangs liep met haar geur van kleinemeisjespis en met haar blanke poppen, was die sereniteit er gekomen. Afgezien van de soms stormachtige liefdesnachten, die hem niet zo goed afgingen, afgezien van de onwezenlijke, glasachtige wintersfeer die deze ochtend biezonder onrustwekkend maakte, was de belofte, die in het paars van Gertruds ogen lag, elke ochtend een paar minuten maar, uitgekomen. Hij legde zijn hand op haar buik. Het was doodstil daarbinnen. Niets aan de hand, verzekerde Gertrud kalm. Ze waterde bijna in bed van ontzetting omwille van die stilte in haar buik. Ze dreven samen in een onbeweeglijk winterlandschap dat rond het bed en in de hele kamer hing. Hans ging koffie zetten. Gertrud kwam moeilijk en traag de trappen af. Ging aan tafel zitten. Niet voor vandaag, zei ze. Legde de handen plat op de tafel voor haar. Bleef er geabsorbeerd naar kijken alsof ze ze voor het eerst zag.

De Gids. Jaargang 148 120

Tuurlijk wel, zei Hans. Je bent nog nooit over tijd geweest. Gertrud dronk koffie met drie lepeltjes suiker erin. Kreunde plotseling vreselijk. Hans sprong op, stootte zijn rechterknie tegen de tafelpoot, wou iets zeggen, raakte niet uit zijn woorden, stond zo als een chimpansee half gebukt voor haar. Snel Hans, snel, zei Gertrud, stond verbazend vlug op, deed haar jas over haar pyjama aan, liep de tuin in. Hans wrikte de garagepoort open, dook in de auto, stootte zijn hoofd, en vloekte. Een motor ging hoesten. Een auto schoot vooruit, dan weer achteruit de helling op naar de straat. Bleef daar dan zo hangen met slippende wielen op de bevroren sneeuw. Zakte traag weer de helling af. Gertrud waggelde het huis weer binnen, kwam buiten met de aslade van de haard, en strooide de ijsbaan in twee sporen vol. De auto schoot naar de straat toe, slipte nog even, stond toen scheef dwars over de straat terwijl het portier openzwiepte. Gertrud kroop moeilijk naar binnen. Tijdens de rit, die aan veertig kilometer per uur verliep, brak haar water. Hans zweette, rookte, slipte, wrong aan het stuur, vloekte, bezwoer haar te knijpen. Gertrud jammerde, kneep en beet op haar onderlip. Bij de kraaminrichting werd ze op een wagentje geholpen. Op de kraamafdeling aanbeland proestte en snoof een gelig hoofdje tussen haar benen. Twintig minuten later lag een huilend kind met opvallend gele teint in de zachtroze lakens van de materniteit. Gertrud sliep twee dagen aan één stuk. Toen ze wakker werd was Hans er niet. Een verpleegster stond boven de wieg gebogen. De geboorte, de procreatie, de seksuele drang - het is een uitdeining van mogelijkheden. Tegen de nevenverschijnselen zijn we machteloos. In elk moment, dat werkelijk de triomf van de natuur in zich draagt, hallucineren we. Geboorte, orgasme, bevalling, dood, moord, verliefdheid. Het brein zakt weg in het fluïdum van herinneringen. Licht valt in kamers zoals het ooit in grotten viel. Iets is veranderd na elk delirium. Het is onmogelijk uit te maken wat. De verpleegster, als achter glas, sprak onhoorbare woorden. Gertrud dreef in de halfslaap van haar zich sluitend lichaam en keek toe. Een sterk Aziatisch kind werd in haar armen gelegd. De verpleegster kromp, zeilde weg in het namiddaglicht, verdween ter grootte van een stuk toiletzeep boven de besneeuwde asfaltdaken van het hospitaal. Gertrud lag op de planeet, zwaar en zo groot als een witte woestijnstad, achter verstoffende bergen en een grote stuwdam vol koel en onpeilbaar water, in de hitte van herinneringen die duidelijk niet de hare waren. Ze was gelukkig. Het kind sliep en ademde regelmatig. Het rook zoals babies ruiken in de twintigste eeuw: hygiënisch, ontsmet, onpersoonlijk en wee, eigenlijk. Ze schrok zo nu en dan half wakker. Bekeek het kind. Sliep weer in. Toen Hans rond zes uur 's avonds bij haar bed kwam staan, snapte ze dat er iets ongewoons was. Ze slikte moeilijk, voelde het bloed bonzen in haar hoofd. In een ogenblik woei het hele hete continent weg en maakte plaats voor onpasselijkheid waarvan ze wel kon sterven. Buiten dreven obscene liedjes, reclames voor cosmetica en slogans door de lucht. Hans en Gertrud keken lang en strak in elkaars ogen. Hij verwijtend, verdrietig en stom. Zij sprekend, vragend, wervend om iets

De Gids. Jaargang 148 121 menselijks, een woord of een beweging. Haar ogen waren van het vreemdste paars dat Hans ooit had gezien. Het verkleurde langzaam, spatte uit elkaar vanuit de zwarte oogpunt in stralen en tinten als een rozas waarachter het licht van de namiddag verandert. Dan werden het weer de vertrouwde, grijsgroene ogen van Gertrud. Haar oogleden sloten zich soms een tiental seconden om dan weer die blik vrij te laten, die hem nog meer verwarde en tegelijk openscheurde van warmte voor de vrouw die daar in het vreemde licht, in vreemde geuren, in een vreemde wereld toch onvervreemdbaar zijn Gertrud lag te zijn. Zacht ademend door een mond die hij kende, twee dooraderde handen rustend op het lichtgeel laken. Hij ging op het bed zitten. Legde zijn hand op haar voorhoofd. Het was koel en groot, vlak en rustgevend. Sereniteit, dacht Hans, waarom betekent dat zo veel voor mij? Hij ging op de gang een sigaret roken. Een verpleegster bekeek hem wat spottend. Vroeg of hij de vader was van, - en hoe het meisje zou heten. Leni, zei Hans, Leni. Een kreeft kroop achterwaarts langs zijn keel omhoog. Hij snotterde. Beet op zijn onderlip. Beet stukjes van de grote snor. Wreef er het snot uit met de rug van zijn linkerhand. Spuwde de afgebeten eindjes haar uit. Liep de kamer weer binnen, liet zich met zijn hele gewicht op Gertrud vallen die ou zei.

2

Een bont familieleven is een keuze. Sommigen verkiezen de statische leefwijze van de single person. Slapen alleen in hotelbedden. Hebben vrijgezellenwashandjes, vrijgezellenasbakken en vrijgezellentijdschriften. Spoelen hun sokken in de wasbak en eten zelden thuis. Zitten in restaurants onzinnige aantekeningen te maken op bierviltjes. Bekijken de anderen, dat is: de wereld van de paarvorming, de koppeldrang, de nestbouw en de ruïneuze rust van het gepensioneerde echtpaar achteraf. Die anderen kiezen het bonte: de geur van luiers, vers gemaakte soep, de geur van net gewassen linnen onder het strijkijzer, beroezend veilig en onduidelijk. Hun levens ijlen voorbij in korte-afstandsdoelstellingen. Ze verliezen geen tijd met vragen, alleen met antwoorden op vragen die niemand ooit formuleert. Het is een keuze, dacht Hans terwijl hij bij de oogarts zat. Marinka was inmiddels twaalf, rookte stiekem haar eerste sigaret en menstrueerde onverwacht vroeg. Haar krullend haar liet ze lang groeien en bond het in een staartje achter in haar zandkleurige hals. Haar prachtige hoofdje kreeg aldus de vorm van een zuiderse karaf op haar kop, beschilderd met twee gitzwarte ogen en witte tanden tussen twee lippen. Sedert Hans moeilijkheden met zijn ogen had gekregen, was Gertrud zwijgzamer geworden. Het is delicaat honderduit te praten met iemand die aan elk detail door zijn partner vernoemd, de achteruitgang van zijn fysieke conditie kan afmeten. Wat evident was, werd plotseling problematisch. Opmerkelijk genoeg ondervond Hans een nieuwe golf van seksuele begeerte voor Gertrud in die tijd. Naarmate zijn zicht snel achteruitging, werd het brandend gevoel in zijn onderbuik sterker. De prikkelende geur van Gertruds lichaam als ze vochtig en warm en open was, verwarde hem op een onzinnig sterke manier. Leni, Tom en Marinka liepen al gauw als drie kleurige vlekken door de kamers, openden vage deuren waarachter lichtend

De Gids. Jaargang 148 122 een verre namiddag schemerde. Gleden lachend over de in elkaar vloeiende patronen van de tegelvloer op de gang. Sloegen spelend de deuren weer hard dicht. Soms was het huis stil en verlaten. Gertrud was in de tuin bezig. De kleurige vlekken ademden tussen andere vlekken in de septische put van het schoolleven. Leerden cijferen. Als Hans voor het venster stond, hield Gertrud hem soms onopvallend in het oog. Ze vroeg zich af of hij haar nog zag, daar, met zijn dikke brilleglazen en zijn bros geworden, aan alle kanten uitstaande grijzende haren. Hans was in het stadium net voor de beginnende kaalheid, de schemerende kruin bij elke man van bijna veertig, de plek waar de huid soms tegentrekt als hij stresst in het razend verkeer op de ringbaan rond de stad om vier uur 's namiddags. Eén keer in de week oefende de jazzband bij hen thuis. Hans zat met zijn neus op de partituren als er een nieuw thema moest worden geoefend. Voor de rest improviseerde hij vrijer, lichter en preciezer dan vroeger. Tom kreeg in die tijd zijn eerste lessen van de drummer. Als je correct swingt, ligt de klemtoon op de tweede helft van de maat, je moet een toename van kracht scheppen en geen decrescendo, zei hij. Tom worstelde met de onafhankelijkheid van rechtervoet en linkervoet, van rechterhand en linkerhand, van handen ten opzichte van voeten. Maakte 's avonds rekensommen tot hij van kamelen, oesters en wilde paarden droomde en liet zich naar bed brengen door Hans. Met de drummer was iets vreemds aan de hand. Hij bleef steeds vaker met Gertrud napraten als Tom naar zijn kamer verdwenen was en Hans nog niet terug van kantoor. Gertrud had al snel door waar hij heen wou. Net deze gedachte: het besef dat hij wist dat zij het wist, maakte een en ander beklemmend en onontkoombaar. De man bleef nochtans nooit opvallend lang. Hij praatte wat met Gertrud, dronk twee kopjes koffie en ging weg. Alleen: hij keek elke keer, al was het maar een ogenblik op een uur, even priemend recht in haar ogen. Die gaven telkens terstond van het prachtigste paars te zien. Een onooglijk, uiteenspattend wiel van paarse gensters en facetten sprong vanuit de zwarte oogpunt naar het wit toe en dan weer naar binnen. Zijn ogen zijn vreselijk, zeldzaam blauw, dacht ze soms. Hoorde niet wat hij zei. Een soort van angst, zo dringend en scherp dat ze er misselijk van werd, schoot door haar heen. Op een namiddag zoende hij haar op de linkerwang bij het weggaan. Ze rook een vreemde, bittere aftershave. Snakte naar adem. Hij nam zijn drumsticks en de brushes van het salontafeltje mee. Legde ze de volgende keer precies op dezelfde plaats weer neer: tussen de asbak en de fruitschaal, schuin tussen hem en Gertrud in. Een zonnewijzer die van slag raakt, de grapjas in de genen die mutaties mogelijk maakt. En met zijn schaduw samenvalt. Op een namiddag zat ze naast de drummer op de bank. In een warme verstrooidheid voelde ze zijn hand op haar dij omhoogkruipen, onder de rok, hoger op tot een vingertop het katoen van haar gewoon, doordeweeks slipje raakte. Dan trok de hand zich een paar centimeter terug en bleef daar warm en rustig liggen. Gertrud dacht aan Leni. Die lag hoestend en koortsig in haar exotisch kinderlichaam en praatte in haar slaap op de witte mansarde. Hans stond sereen en bijna blind voor het raam van zijn kantoor. Weinig werk om handen, een kop thee, en blauwe, ver-

De Gids. Jaargang 148 123 warrende verveling. De dag filterde als een zandloper door de huid. De lippen van de drummer kwamen tegen de lippen van Gertrud, bijna niet rakend. Een hand kroop naar een slipje toe. Hief het elastiekje aan haar rechterdij op. Twee vingertoppen raakten haar schaamharen. Dan, voor ze het wist, ging een soort van steekvlam door haar hersens en haar lichaam, een witte, knetterende vlam, iets wat te hevig was om deugd te doen: een droge, ondraaglijke begeerte die geen seconde uitstel meer verdroeg. Haar rok kroop omhoog, haar borsten kwamen van onder haar truitje te voorschijn. Kleren kropen verongelijkt op hoopjes en copuleerden. De geur van de bittere aftershave in haar neus. Een warme, zich openende mond op haar mond. Ze streelde hem, liet hem in haar binnen. Ze donderden half van de sofa af. De drumsticks rolden van het tafeltje. Voor het eerst in haar leven voelde Gertrud het verschijnsel dat bepaalde vrouwen zeer wel bekend is: ze ejaculeerde toen ze klaarkwam. Duidelijk voelbaar schoot een warme straal vocht vanuit haar binnenste ik in haar vagina. Het maakte de man, wiens drumsticks heen en weer rolden onder twee bijna worstelende lichamen, een beetje uitzinnig.

3

De bijna-blindheid wikkelde Hans in een droom van zilverpapier en knisperende stilte. De geur van de blauwe glycine, van droog hout op de mansarde, van vocht in de kelder: dat werden zijn herkenningspunten. Andere geuren vergat hij periodisch. Herinnerde ze zich na een tijd met des te grotere intensiteit. De kruidige, bittere geur van Gertrud bijvoorbeeld. Hans leefde niet veel verder dan zijn huid, ging daardoor bijna samenvallen met zichzelf en werd sereen. De repetities hield men nu in een lokaal waar een piano voorhanden was. De drummer kon er zijn hele apparatuur blijvend laten staan. Het lokaal was een oude bioscoopzaal waaruit de stoelen verwijderd waren. De vochtige patronen op de muren vormden rare beeldschermen voor het kwartet ijverig musicerende heren waarvan één enkele wist wat Hans wist: dat Gertrud ejaculeerde als ze klaarkwam. Er werd in moeilijker tempi gespeeld, 12/8, 5/8. Hans werd een beetje lyrisch in zijn improvisaties. De drummer ging daar tegen in door pal en keihard op de beat te slaan met de achterkant van zijn sticks. Soms kwam Tom mee. Hij zat toe te kijken en bewonderde de trefzekere handen waarin de sticks hard en sierlijk op en neer gingen. Tom had echter een voorkeur voor de brushes. Vreemd voor zo'n kind, zei de drummer, te meer omdat in zulke kleine handen brushes moeilijk hanteerbaar zijn. Hij verplichtte Tom de basisritmes te blijven oefenen tot hij ervan duizelde en zweette. Gaf hem steeds meer oefeningen waarbij de linkerhand binair en de rechterhand ternair moest spelen. De hersens van Tom gingen langzaam splijten in een binaire en een ternaire helft, zoals het hoort. Kort daarop kreeg hij in de badkamer een eerste bewuste ervaring, die bliksemsnel weer verdween. Hij stond naakt en nog nat van de hete douche door het raam te kijken. Voelde de koele gladde tegels tegen zijn onderbuik. Daarop schoot zijn klein geslacht als een hagedis tegen de natte muur omhoog. Zakte dan weer warm en in slaap gevallen weg. Hij wordt groot, zei Gertrud tot Hans.

De Gids. Jaargang 148 124

Wat bedoel je, zei Hans. En jij, zei Gertrud. Marinka hield een regendans op het gazon. Bestaat het enkelvoudige? Al deze tijdelijke dingen, deze struikelstenen van het toeval, sluiten ze ergens aan bij het primaire, bij het eerste? Bij de fundamentele metafysische vraag die elk bewustzijn in momenten van verstrooidheid overvalt: de vraag van de detective story, de whodunitvraag, die volgens sommigen regelrecht naar de bijbel leidt. Het was in die wat onoverzichtelijke periode waarin de homogeniteit van het gezin zich transformeerde tot een bont allegaartje van problemen die met elkaar geen verband meer leken te hebben, dat ik hen zelf minder ontmoette. Ze leken zich op zichzelf terug te trekken en werden akelig correct en gereserveerd. De bezoeker werd steeds vaker verkrampt door gênante lange stilten. Ik zag dat er niet veel meer te zeggen viel. Werd warm vanbinnen toen ik Marinka dertien zag worden en kauwgum kauwen met haar witte tanden. De wereld is nog zo kwaad niet, ouwe vos, dacht ik bij mezelf. Marinka lachte uitdagend en wild van belofte naar mij. In die periode ook moet het onverwachte gebeurd zijn. Gertrud raakte ondanks haar spiraaltje voor de vierde keer zwanger. Ze verzweeg het uitblijven van haar menstruatie eerst. Kocht dan een predictor. Zat op een blauwe herfstnamiddag met Hans versuft naar het rode ringetje op het gele vlakje te kijken. Hij met een loupe. Heb je het koud? zei hij zacht. Legde zijn hand op haar rug. Waarom vraag je dat? zei Gertrud. Keek hem niet begrijpend aan. Ik weet het niet, zei Hans. Laten we het maar houden, Gertrud. Het vooronder van de wereld ligt volgestouwd met mogelijkheden. Vogels en generaties dwarrelen door de ruimte. 's Nachts rijden brandweerwagens met blauw flikkerende lichten door straten en villawijken. Sommige huizen blijven gespaard. Andere worden kortstondige tuinen vol blauwe, rode en gele vlammen. Sommige raken bedolven onder de pluizen van de paardebloem, in april, als de weiden dampen 's ochtends en halfblinde kantoorbedienden op de bus staan te wachten. Tijdens de dag vergeten ze wat ze wisten in de droom. Achteraf, als ze moe en verward teruggekeerd zijn in de warme duisternis van het bed, komen de demonen. Dat zijn nooit de dingen die gebeurd zijn. Het zijn ook niet de onmogelijkheden. De ware demonen zijn de beelden van het net niet gebeurde, dat wat rakelings langs ons gegaan is. Het is het bijna gebeurde, dat foltert en treitert, soms jarenlang tussen vel en vlees als een tweede huid. Gertrud bijvoorbeeld, droomde van koepels en liften. Stijgen, stijgen, tot ze moe en versuft wakker werd en vanuit de nok vijftig meter lager weer in bed naast Hans viel, die alleen in dromen nog haarscherp en helder zag. Op een nacht droomde ze een synthese van zowat alle dromen die ze de afgelopen maanden had gehad. Ze stond in een rij wachtenden bij de ingang van een groot, rond gebouw. Het was een enorme holle zuil waarin een liftkooi op en neer ging. Toen het haar beurt was, zag ze dat de lift niet recht omhoog ging, maar in spiralen langs de ronde wanden bewoog. Op die manier kwam ze telkens vlak bij onmetelijk hoge brandglasramen waardoorheen

De Gids. Jaargang 148 125 vaag licht in tientallen kleuren naar binnen viel. Naarmate ze hoger steeg werd het licht feller. Opgeblazen duiveltjes sprongen in de glasmotieven blauw en in lood gevat voor haar ogen. Ze hijgde. De lucht werd ijl en dun. Het stijgen duurde uren. Zo ver ze kon kijken was geen enkele andere liftkooi meer te zien, niet in de afgrijselijke diepte, niet in de ontmoedigende hoogte van de holle zuil waarin ze minder dan een insekt geworden was, in regelmatige spiralen opgetild door een onzichtbare kracht. De liftkooi verliet haar lichaam als een wegvliegende jas. Viel in de duizelingwekkende put naar beneden. Het licht werd schel en pijnlijk. De brandglasramen werden afgelost door een soort paarlemoeren wanden, glad en met de blauwroze kleurschakering, die men soms in nog niet doorgeknipte navelstrengen ziet. Dat was ook de kleur van het uitspansel boven haar hoofd. Toen belandde ze op een eindeloze winderige vlakte. Tot haar verbazing was ze er alleen. Ze ging naakt en niet zwanger op een witte rechthoekige steen zitten. Voelde zich opgenomen in een lichte euforie. Ze wist dat het onmogelijk was terug te keren eens je hier was aanbeland. Dat inzicht kon je pas hebben, begreep ze, eens je boven was. In de navelstrengkleurige lucht woeien hoofden en pasgeborenen als kleurige ballonnen voorbij. Griekse tempels en flatgebouwen deinden op een vloeibare witte horizon. Ze werd wakker en moest bijna dadelijk braken. Hans zocht zijn bril, vroeg vijf dingen tegelijk en herinnerde zich gelijkaardige situaties. Een mei-ochtend vol vreemde impromptu's, verschuivingen, stroboscoopeffecten en vallende rode bloesems. Drie maanden later, precies op tijd, is Gertrud bevallen. Toen ik haar enkele weken later een bezoek bracht, heerste er nog steeds de vreemde reserve van mijn laatste bezoek. Ik dacht dat het ijs wel zou breken. Maakte mopjes over Marinka's lange benen. Dat viel niet in goede aarde. Hans gromde iets onverstaanbaars over waar kinderen bij zijn. Veegde zijn loodzware brilleglazen schoon. Gertrud zei dat ze zich moe voelde. Ik had het kind nog steeds niet gezien. Ik wist alleen dat het een zoontje was en dat hij Edward heette. Mag ik Edward even zien? vroeg ik en maakte aanstalten om op te stappen. Gertrud en Hans keken elkaar lang aan. Vervolgens verdween Gertrud in de aanpalende kamer en kwam terug met een rolwagentje, zo een waarop men het eten in ziekenhuizen serveert. Er lag iets onder een wit laken, een bol en groot voorwerp. Toen het laken verwijderd werd, zag ik een miniatuurkermis met roetsjbanen, kraampjes en molens onder een glazen koepel. Daartussen in bewoog een grote, zwarte kever die ijverig op de molentjes meedraaide. Met trefzekere sprongen kwam hij op de roetsjbaan, of ging in de rolton trappen zodat een zacht snorrend geluid onder het glas ontstond. Gertrud nam de stolp met een zwaai weg zoals geoefende kelners in dure restaurants dat doen. Het glas zong even aan de randen toen het werd opgelicht. We hebben hem Edward genoemd, zei Gertrud op een neutrale vlakke toon, omdat we hem toch iets wilden geven. De naam van een koning van Engeland. Het is onze gemakkelijkste, zei Hans. Je hoeft hem zelfs geen gras of bladeren te voeren. Hij leeft van zijn kermis. Waarmee hij geboren is, zei Gertrud.

De Gids. Jaargang 148 126

Ja, zei Hans. Boven de ritselende geluidjes, die de roetsjbaan, de rolton en de paardjesmolen maakten, hoorde ik Marinka achter mijn rug luidruchtig kauwgum kauwen. Haar naar munt ruikende adem streelde mijn nek. Stiekem, terwijl Hans en Gertrud onzinnige dingen tegen Edward zeiden, die zich nergens aan stoorde, bewoog ze haar heerlijke klauwtje over mijn rug en lager, heel zacht, zodat ik bijna vloeibaar van verlangen werd.

De Gids. Jaargang 148 127

Hans van de Waarsenburg Mijn vader danst een tango

Je dans om de dorst te behoeden Het golvend haar en geur die vergaat Een horizon voor het grijpen Een hut die kantelt in het hoofd

Ademloos herhaal ik de namen Van de havensteden als gebeden Kijk ik over je schouder mee Het orkest dat speelt, je ogen: Mijn vader danst een tango

Het was in Rio op een terras - een tango danst men niet in Wenen - De bandoléon, de zon, je werd als was Het bijschrift is vervaagd, verdwenen

Het ongeluk in je hand, het glas Dat je hief, je oog dat het poeder Zag breken, sigaretterook en lipstick De voile van het geheugen schudt de muziek: Mijn vader danst een tango.

De Gids. Jaargang 148 128

Kroniek & kritiek

Poëtisch leven Wiel Kusters Bid niet voor het geraamte

Op de geschilderde kerkinterieurs die ik tegenkwam in een boek over grafkunst - een interieur van de Oude Kerk in Delft bijvoorbeeld - zijn een paar figuurtjes bezig wrijfafdrukken van in de vloer verzonken grafstenen te maken. Zo'n wrijfafdruk ontstaat wanneer je een stevig vel wit papier over de zerk spant en daarna met een stuk harde zwarte was over het papier wrijft. Alle in de steen of koperplaat gegraveerde lijnen blijven wit, de rest wordt zwart. Kees Fens gebruikt de beschrijving van deze techniek als een beeld voor de ‘concreetheid’ van sommige gedichten. ‘Het lijkt net echt, maar het heeft geen dimensie. Een mijns inziens heel typerend vers is “Sterven te Antwerpen”,’ schrijft hij in De tweede stem, doelend op een gedicht van Maurice Gilliams. ‘Het is knap, virtuoos, maar het blijft onbeweeglijk; het is niet los te lezen; het is alleen maar zeer concreet [...] Het wil maar geen gedicht worden.’

Sterven te Antwerpen

De stenen engel aan de Cathedraal heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken. Het heir der luizen kraakt. De katten zijken in kromme gangen waar geen tocht door jaagt. Gelegerd op de terpen van het zwijgen, ten voeten uit onder een schors van slaap, het strottenbloed gestremd, de schedel kaal geplukt, stinken de Hanen van het lijden.

Hier gaan de kralen van de rozenkrans verloren; van huid en haar geen raadsel overblijft waar ledigheid in ledigheid wil wonen.

Het huis van kamers en de stad van straten: ai, laat de klok met rust. Telt goud, drinkt wijn. Het vuil rot ondergronds. Bidt niet voor het geraamte.

Nu is ondoordringbaarheid een eigenschap die voor Gilliams tot de eigenschappen van het ideale gedicht behoorden. ‘Gedichten zijn altijd hermetisch, of het zijn maar overbodige rijmerijen. Ik houd van poëzie waar de dichter de sleutel van meedraagt in het graf.’ En toch is de paradoxale massiviteit van het oppervlak in ‘Sterven te Antwerpen’ niet zo verpletterend als het lijkt. Wie het gedicht op het juiste moment in de juiste stand houdt en in staat is zijn misschien weinig bevredigende eerdere pogingen te vergeten, zal zien dat er zich iets van reliëf aftekent, een ruggegraat. Deze harde lijn in het gedicht is een tegenstelling: ‘hard’ tegenover ‘zacht’. Soms werken het harde en het zachte op elkaar in, zoals in de eerste strofe, waar een ‘stenen engel’ in beweging komt om de verdiensten en ondeugden van hen die ‘bezwijken’ tegen elkaar af te wegen. Wanneer een stenen engel beweegt - hij heft zijn balans - is zijn

De Gids. Jaargang 148 129 hardheid klaarblijkelijk ‘zacht’ geworden. En zacht, in de betekenis van ‘kwetsbaar’, ‘sterfelijk’, zijn natuurlijk ook de bezwijkenden zelf. Het middernachtelijk uur past goed bij wat de eerste regels beschrijven: het is het moment waarop de voorbije dag verleden wordt en achter ons stolt, terwijl de nieuwe dag al begonnen is zich te roeren. In sprookjes komt op dit uur het speelgoed tot leven. Een nieuw beeld van hardheid die zijn hardheid verliest, levert de derde regel: ‘Het heir der luizen kraakt.’ Zij, de gepantserden (het woord heir is veelzeggend) worden geplet. In de laatste zin van de strofe ligt het accent op geur. Immaterieel bijna, en zeker vormeloos, hangt er een geur van kattepis in ‘kromme gangen’; er is geen luchtstroom om hem te verdrijven. Ik denk dat de armoedige en ellendige zachtheid van de in de derde en vierde regel besloten liggende huizen in contrast moet worden gezien met de hardheid en de allure van de met een stenen engel versierde Cathedraal. Zij die bezwijken zijn bewoners van de bedoelde huizen; men stelt zich die woningen voor alsof ze in de schaduw liggen van de kathedraal. Dat het beeld van de engel om middernacht beweegt, doet aan de tegenstelling tussen huizen en godshuis niets af. Het kortstondige bewegen van de engel bevestigt zijn massieve status in feite alleen nog maar: soms leeft hij even, maar hij zal niet bezwijken en is niet te pletten. De tweede strofe roept een beeld op van mannen die bezwijken, van ‘Hanen’ die stinken ‘van het lijden’. (Waarschijnlijk zegt de hoofdletter van ‘Hanen’ niet meer dan dat het om een metafoor voor ‘mannen’ gaat. In Gilliams' verzameld werk vinden we in de nabijheid van ‘Sterven te Antwerpen’ het gedicht ‘Tweespraak in de herfst’ met daarin de regel: ‘De kam der hanen hangt gelijk de rozen’. In een interpretatie van dit gedicht heeft Martien J.G. de Jong hierin symbolen van verloren viriliteit en verdwijnende vrouwelijke vruchtbaarheid gezien.) Het leven is bijna weg uit deze ‘Hanen’: zij zwijgen, zij slapen, het bloed stroomt langzaam, hun kam is verdwenen: ‘de schedel kaal/geplukt’. Aan het begin van de strofe herinnert ‘gelegerd’ misschien nog even aan het ‘heir der luizen’. Dan opent het sextet met een nieuw beeld van hardheid: ‘de kralen van de rozenkrans’. Maar die kralen gaan verloren, wat misschien ook zoveel wil zeggen als: bidden heeft geen zin. (Opmerkelijk is dat de ‘rozenkrans’, het gebedssnoer van katholieken, hier nu ook de gedachte aan rozen introduceert, zodat ‘Hanen’ en ‘rozen’ net als in ‘Tweespraak in de herfst’ opnieuw een combinatie vormen.) Huid en haar zijn zo zacht, aldus de voorlaatste strofe, dat daarvan ‘geen raadsel’ overblijft ‘waar ledigheid in ledigheid wil wonen’. Mooie regels zijn dit niet; hun constructie is nogal gewrongen en van het woord ‘waar’ heb ik het gevoel dat we het als ‘aangezien’ moeten lezen. Van huid en haar blijft na de dood geen restant, aangezien de ‘ledigheid’ (ijdelheid?) ervan leeg wil blijven. De laatste terzine van het sonnet wijst ons op de plaats waar wij wonen, zolang we leven. Wij wonen niet als ‘ledigheid’ in ‘ledigheid’, maar in een huis, kamers, een stad. En zolang dat zo is: ‘ai, laat de klok met rust’, let niet op de tijd, denk niet aan de dood. ‘Telt goud, drinkt wijn.’ Het bewust areligieuze van dit advies heeft iets epaterends, wanneer men zich de balans van de engel uit regel twee herinnert. Waarom zouden we ons druk maken voor wat ons te wachten staat? Huid en haar vergaan: ‘Het vuil rot ondergronds.’ En voor het geraamte hoeven we niet te bidden. Dat bestaat, omdat het hard is, ook wel zonder onze beden verder. Het is sterker dan de rozenkrans die verloren ging, terwijl het daar met zijn ruggewervels zo op lijkt. Misschien beweegt het zelfs even te middernacht.

Kees Fens, De tweede stem. Over poëzie, Amsterdam, Querido, 1984. Maurice Gilliams, Vita brevis, Verzameld werk, Amsterdam, Meulenhoff, 1984.

De Gids. Jaargang 148 Martien J.G. de Jong, Maurice Gilliams. Een essay, Amsterdam, Meulenhoff, 1984.

De Gids. Jaargang 148 130

Dood en leven Herman de Lange ‘Europa’ en de verleiding van het militarisme

Het begrip ‘militarisme’ is zo vaak te onpas gebruikt dat het in quarantaine gehouden moest worden. Op voorwaarde van spaarzaam en welomschreven gebruik kan het begrip bepaalde ontwikkelingen en verhoudingen in de internationale en nationale politiek toch treffend beschrijven. Neem bijvoorbeeld de discussie en de literatuur over het probleem ‘Europa’. Alleen al de wijze waarop de probleemstelling meestal wordt verwoord geeft te denken. West-Europa zou in economisch en cultureel opzicht sterk staan, maar politiek verdeeld en in militair opzicht zwak zijn. Inzake de verdeling van Europa in Oost en West, zo zegt men, speelt West-Europa een passieve rol. Het is niet eens in staat de verdeling ongedaan te maken. Maar betekenen de huidige verscheidenheid van West-Europa en het beslechten van tegenstellingen en conflicten binnen de Europese Gemeenschap niet een vooruitgang ten opzichte van het nationalisme en de met oorlogsgeweld uitgevochten conflicten van vroeger? De Westeuropese politiek wordt gekenmerkt door moeizaam overleg en compromissen. Dat mag een zwakke indruk maken, maar het alternatief is in feite geweld. In vergelijking met de beide supermogendheden is West-Europa inderdaad militair zwakker. Wat is deze mededeling echter waard? Het is vooral een bedekte manier om te zeggen dat West-Europa eigenlijk een kernmacht nodig heeft die gelijkwaardig is aan de kernmachten van de supermogendheden. De uitspraak dat West-Europa niet eens in staat is de verdeling van dit continent op te heffen is een slag in de lucht omdat de supermogendheden hiertoe evenmin in staat zijn. Van oudsher losten staten een dergelijke situatie op door middel van oorlog. In het kernwapentijdvak is dit middel onbruikbaar geworden. De enige mogelijkheid is dan dat de oorzaken van de deling langzamerhand slijten en verdwijnen. Dat is een politiek proces dat alleen maar door een verstandig politiek beleid een beetje versneld kan worden. Opvallend is echter dat de politieke artsen die zich rond het ziekbed van ‘Europa’ scharen een chirurgijnse diagnose stellen en de zieke bijna uitsluitend paardemiddelen voorschrijven. Ik vrees dat deze diagnose en recepten Europa alleen maar zieker kunnen maken en dat het uiteindelijk aan de paardemiddelen zal bezwijken wanneer deze daadwerkelijk geslikt zouden worden. De paardemiddelen zijn: een onafhankelijke Westeuropese defensie en kernmacht, versterking van de conventionele bewapening, WEU en vergroting van de samenwerking in West-Europa op het terrein van de ontwikkeling en produktie van nieuwe wapens, een fusie van de Franse en Britse kernmachten, aangevuld met de Westduitse strijdkrachten, enzovoort. Sommige paardemiddelen behelzen verstrekkende maatregelen en andere beogen verbetering van onderdelen van de militaire macht van West-Europa. De dokters zijn het gelukkig niet eens. Gemeenschappelijk hebben zij wel het streven West-Europa weer gezond te maken met behulp van militaire middelen. Zou men daarom mogen spreken van het ontstaan van een nieuw soort militairen? Misschien klinkt deze typering wat overdreven. In het verleden was de militaire beslechting van politieke problemen een snelle vorm van conflictoplossing. De militaire oplossing van politieke problemen zet tegenwoordig op de korte termijn geweldgebruik en oorlogvoering weliswaar buiten spel, maar blijft haar aantrekkingskracht behouden als een drastische en snellere oplossing van problemen dan de moeizamere weg van de politiek.

De Gids. Jaargang 148 De militaire benadering en de militaire oplossing van politieke problemen stellen de problemen eenvoudig voor en suggereren dat de oplossingen simpel, direct en snel kunnen zijn.

De Gids. Jaargang 148 131

De politieke benadering van dergelijke problemen zou een complexe en onzekere omweg inhouden, en op langere termijn gevaarlijk zijn. De werkelijkheid is anders en gecompliceerder. Een voorbeeld. Toen de Sovjetunie in 1977 ss-20 raketten voor de middellange afstand ging plaatsen als modernisering en vervanging van de oude ss-4 en ss-5 raketten, was de verleiding voor de NAVO groot deze ontwikkeling alleen maar in puur militaire termen - een bedreiging voor de militaire veiligheid van het Westen - te beschrijven. Deze verleiding werd des te groter omdat de NAVO op dat moment discussieerde over de vervanging van de Pershing Ia op het grondgebied van de Bondsrepubliek en over plaatsen waar eventueel kruisraketten konden worden opgesteld. Tegelijkertijd ontwikkelde de Bondsregering een complexe politieke redenering waarin plaatsing van een aantal middellange afstandsraketten werd voorzien, om te verzekeren dat de Amerikaanse garantie van de veiligheid van West-Europa en de Bondsrepubliek geloofwaardig zou blijven in tijden van ontspanning en wapenbeheersing tussen de supermogendheden. Uit de militaire interpretatie van de ss-20-plaatsing volgde onvermijdelijk een militaire argumentatie van het dubbelbesluit van de NAVO van 12 december 1979, die nog versterkt werd door de perceptie van velen dat dit bewapeningsbesluit goed van pas zou komen om de politieke samenhang van de NAVO te versterken. Tegen dit dubbelbesluit liepen in West-Europa en later in de Verenigde Staten massabewegingen te hoop die de militaire argumenten ten gunste van het dubbelbesluit in alle toonaarden aanvochten. In de ogen van de regeringen gold het massale verzet tegen de kruisraketten en de Pershing II als een nieuw teken van verdeeldheid en malaise binnen de NAVO die alleen kon worden opgelost wanneer het dubbelbesluit daadwerkelijk zou worden uitgevoerd. Met het in het vooruitzicht stellen van wapenbeheersingsonderhandelingen over de middellange afstandsraketten in Europa en het daadwerkelijk beginnen van deze besprekingen deden zich opnieuw enkele paradoxale ontwikkelingen voor. Misschien is het waar dat het tweede deel van het dubbelbesluit - het aanbieden van wapenbeheersingsbesprekingen - oorspronkelijk heeft gediend als vijgeblad, zoals vaak is beweerd, maar vanaf het moment in november 1981 dat deze onderhandelingen begonnen, versterkten zij de militaire interpretaties van de westelijke en oostelijke plaatsingsbesluiten. Doordat de NAVO besloot op de plaatsing van de Sovjetunie te reageren in plaats van haar te negeren, verschafte zij op haar beurt de Sovjetunie de politieke en diplomatieke speelruimte de eigen plaatsing te legitimeren als een noodzakelijke bijdrage tot militaire veiligheid. Daarmee verkreeg de maatregel van de NAVO op zijn beurt weer militaire urgentie. Grotere militaire veiligheid voor de Sovjetunie hield immers automatisch grotere onveiligheid voor het Westen in. Sinds Genève werden deze raketten onderwerp van onderhandeling, zodat daadwerkelijke plaatsing bij het mislukken daarvan in de ogen van het Westen onafwendbaar werd. De Sovjetunie betitelde de daadwerkelijke plaatsing door de NAVO als een nieuwe militaire dreiging en verliet in november 1983 de onderhandelingen. Tegelijkertijd stelde zij een volgende militaire reactie op de plaatsing door de NAVO in het vooruitzicht, namelijk de opstelling van ss-21. ss-22 en ss-23 raketten op het grondgebied van Tsjechoslovakije en Oost-Duitsland. Deze plaatsing was echter in feite een modernisering en vervanging van oude wapensystemen waartoe al in het begin van de jaren zeventig besloten was. Door deze vervanging nu voor te stellen als een militaire reactie droeg de Sovjetunie opnieuw haar steentje bij aan de ‘militarisering’ van de wapenontwikkelingen van en tussen Oost en West. Vanuit militair oogpunt waren de bewapenings- en politieke ontwikkelingen binnen en tussen Oost en West gedurende de afgelopen tien jaar relatief eenvoudig.

De Gids. Jaargang 148 Bijgevolg waren de noodzakelijke maatregelen en oplossingen ook eenvoudig en duidelijk. Toch riep elke nieuwe

De Gids. Jaargang 148 132 militaire oplossing een groot aantal politieke problemen op die minder verstorend hadden kunnen zijn wanneer men de politieke weg had gevolgd. Aanvankelijk en in essentie ging het namelijk niet om een militair actie- en reactieproces tussen Oost en West. Toch ontwikkelde het grote debat in het Westen over de defensiepolitiek zich als een confrontatie tussen pure bewapenaars en pure ontwapenaars. Wat er zich werkelijk in deze periode heeft afgespeeld, zou men het ongelijktijdig verloop van defensiebeleid en buitenlandse politiek kunnen noemen. Wanneer de effecten van bewapeningsbesluiten echt zichtbaar worden, zijn er meestal enige jaren verlopen. Vaak kan het moment waarop een bewapeningsbesluit effectief wordt politiek slecht gekozen zijn. Tot eind 1978 maakte men zich in de Verenigde Staten weinig zorgen over de militaire consequenties van de plaatsing van de ss-20 raketten. In West-Europa en speciaal in de Bondsrepubliek bestond enige zorg die vooral politiek van aard was en betrekking had op de toekomst van de Oost-West-betrekkingen. Geleidelijk veranderde de publieke opinie in het Westen door toenemende zorg over de bewapening en een mogelijk riskant optreden van de Sovjetunie in de wereldpolitiek. Zodoende werd het nodig geacht zichtbare militaire maatregelen te nemen waarmee de Sovjetunie de wacht kon worden aangezegd. In de buitenlandse politiek wordt altijd gehandeld vanuit het perspectief van de korte en middellange termijn. De verslechtering van de betrekkingen tussen Oost en West aan het eind van de jaren zeventig speelde een grote rol in de beoordeling van de ss-20-plaatsing. Wat het Westen in een andere internationale situatie had kunnen dulden als modernisering en vervanging, kreeg nu een heel andere betekenis. Deze nieuwe capaciteit van de Sovjetunie ging nu gelden als het overtuigende bewijs dat de politieke intenties van de Sovjetunie waren veranderd. De Sovjetunie kon in de verleiding komen zichzelf een militair overwicht toe te dichten waardoor zij in Europa misschien een gevaarlijke en agressieve koers zou kunnen gaan volgen. Deze angstvoorstelling werd nog versterkt door de defensiepaniek in de Verengigde Staten waarin op grond van het zogenaamde ‘venster van kwetsbaarheid’ gespeculeerd werd over een mogelijke verrassingsaanval van de Sovjetunie op de Verenigde Staten. Met het oplopen van de machtsstrijd en de spanningen tussen Oost en West, ontstond zo een lange termijn perspectief op de bewapeningspolitiek en het defensiebeleid van de Sovjetunie. Volgens dit perspectief voerde de Sovjetunie door de jaren heen een consistent defensiebeleid dat er op was gericht militair overwicht op het Westen te verwerven en daarmee het Westen diplomatiek te kunnen chanteren, en in een eventuele oorlog te kunnen overwinnen via dreiging met verdere escalatie. Al dit soort interpretaties en oplossingen noem ik een nieuw soort militarisme. Dit is niet het traditionele militarisme uit het verleden, maar een militarisme dat misschien hoort bij het kernwapentijdvak. Het is een besmettelijk soort militarisme, zoals blijkt uit de militaire oplossingen voor het politieke probleem ‘Europa’ die ik eerder heb opgesomd. Het wordt treffend geïllustreerd in een recent artikel van de vroegere veiligheidsadviseur van president Carter, Zbigniew Brzezinski (‘The future of Yalta’, Foreign Affairs, Winter 1984-1985, pp. 279-302). Brzezinski wandelt met zevenmijls laarzen door de geschiedenis sinds 1945 en stapelt de ene snorkende generalisatie op de andere. Maar belangrijker is zijn militante visie op de geschiedenis van Europa en de Oost-Westverhoudingen. Waaruit blijkt de militaire visie van Brzezinski? Wie denkt dat het artikel bevolkt wordt door kernwapens, raketten, strategieën en militaire scenario's heeft het mis. Slechts enkele bladzijden zijn aan militaire of militair-politieke onderwerpen gewijd. Zijn behandeling van Jalta is in dit verband evenmin doorslaggevend. Hij vervangt de mythe van Jalta door de mythe van Teheran (de

De Gids. Jaargang 148 topconferentie uit 1943) waarbij Europa verdeeld zou zijn, al blaast hij via een omweg aan het

De Gids. Jaargang 148 133 eind van zijn artikel toch weer de mythe van Jalta in een gemodificeerde vorm nieuw leven in. Een duidelijk voorbeeld van zijn ‘militaristische’ visie is wel het feit dat hij de Sovjetunie een ‘grand design’ toeschrijft in haar politiek tijdens en na afloop van de oorlog ten opzichte van Europa, terwijl het Westen daar een stoethaspelig beleid tegenover stelde. Het uiteindelijke doel van de Sovjetunie - al tijdens de Tweede Wereldoorlog - zou de beheersing van Europa en dus ook van West-Europa geweest zijn. Ook in haar naoorlogse politiek was dit het blijvend oogmerk van de Sovjetunie. Dit bleek uit de conflicten waarbij de Sovjetunie de reikwijdte van de Amerikaanse garantie van de veiligheid van West-Europa op de proef stelde. Vervolgens probeerde zij de Westeuropese eenheid te verhinderen en de ontwikkeling van de Europese Gemeenschap tot een werkelijke politieke eenheid te blokkeren. Als het waar zou zijn dat de Sovjetunie West-Europa onder controle zou willen krijgen zegt dit nog weinig, want per slot van rekening is het evenzeer een impliciet doel van het Westen om Centraal-Europa uit de Sovjet-invloedssfeer los te weken en de Sovjetunie in haar politieke ontplooiing tegen te werken en in te dammen. Het gaat om rivaliteit. Zo schrijft Brzezinski bijvoorbeeld: ‘Attempting to exploit the West-European “peace movements” and unease to exploit the anti-Soviet rhetoric of the Reagan Administration, the current Soviet leadership decided to elevate the INF (intermediate range nuclear forces) issue into a new test of will, again making the Atlantic security connection the ultimate stake’ (p. 290). Laten we eens veronderstellen dat Brzezinski gelijk heeft, dan blijft toch een grote misrekening van de Sovjetunie bestaan. Met haar massale vredescampagne, die gebaseerd was op de gedachte dat een kernwapenoorlog in Europa niet uitgesloten was, mobiliseerde zij verschillende autonome vredesgroepen in Centraal-Europa in 1982-83 die nu niet enkel de militaire ontwikkelingen in de NAVO afkeurden maar tegelijkertijd in het licht van de mogelijke vernietiging van Europa de bewapeningsmaatregelen van de Sovjetunie kritiseerden als een bijdrage die de kans op oorlog zou doen toenemen. Brzezinski zegt verder dat het ‘grand design’ van de Sovjetunie ook recent mislukt is, maar luisteren we eens naar de redenen daarvan: ‘... in addition to noting Soviet persistence in seeking to achieve the subordination of Western Europe, it is important not be overly reassured by the Soviet failure. For that failure is due more to the crudeness of the Soviet tactics than to the resilience of Western Europe’ (p. 290). West-Europa is volgens Brzezinski niet dynamisch en krachtig genoeg. De beide delingen oefenen een frustrerende invloed op West-Europa uit. De conflicten met de Verenigde Staten kunnen de Westeuropese tendentie versterken om steeds meer openingen naar het Oosten te zoeken. De kans daarop wordt vergroot door de verouderde industrie van West-Europa dat die in de Comecon een natuurlijk afzetgebied heeft. Hierdoor zou een subtiele buitenlandse politiek van de Sovjetunie in staat zijn West-Europa verder te verdelen en het te beroven van elke vorm van politieke en militaire invloed. Zo'n politiek is niet gericht op het ontbinden van de NAVO, maar zal de Bondsrepubliek pogen te transformeren in een quasi-neutraal lid van de NAVO, waardoor West-Europa nog meer verdeeld zal raken en versplinteren. Het is goed mogelijk dat Moskou ergens zo'n ‘grand design’ heeft liggen, maar het koesteren van plannen is wat anders dan de middelen te bezitten zulke plannen ook daadwerkelijk uit te voeren. Voor het gemak veronderstelt Brzezinski dat Moskou die middelen in overvloed bezit en dat West-Europa zich als een argeloze vlieg in het web van de spin verstrikt. Volgens hem hoeft Moskou alleen maar een sluwe politiek te voeren ten opzichte van West-Europa. De historische en contemporaine beschrijving van West-Europa door Brzezinski zal wel een vorm van literaire overdrijving zijn. ‘It is not self-fulfilling pessimism to note that a Europe dependent militarily, fragmented politicaly,

De Gids. Jaargang 148 134 and anachronistic economically remains a Europe more vulnerable to such blandishments. In brief, a sustained Soviet peace offensive poses the greater danger that Moscow finally might succeed in splitting Europe from America and thus, taking advantage of Europe's continued historical fatigue, attain finally a Yaltanized Europe’ (pp. 293-294). De Verenigde Staten kunnen de deling van Europa niet ongedaan maken. Dat zou in strijd met hun politieke prudentie zijn, want voorwaarde voor opheffing van de deling zou zijn dat de Verenigde Staten de Sovjetunie zouden verslaan. Volgens Brzezinski ligt de oplossing in het bevorderen van een politiek vitaal Europa, dat in militair opzicht minder afhankelijk van de Verenigde Staten is en juist daardoor in staat de betrekkingen met Oost-Europa en de Sovjetunie niet geleidelijk en grondig te veranderen. Tenslotte stippelt hij vijf wegen uit die dit doel naderbij kunnen brengen. Wie zou verwachten dat Brzezinski bijna uitsluitend militaire maatregelen zou voorstellen, komt bedrogen uit. Hij behandelt in de eerste plaats vier politieke middelen die ik zou willen rekenen tot de symbolische politiek. Het laatste middel is militair van aard. De vier symbolische handelingen zijn: een plechtige verklaring van het Westen waarin de erfenis van Jalta - de verdeling van Europa - wordt opgezegd en waarin men voorts verklaart te streven naar een vrij Europa; een herbevestiging van de Slotakte van Helsinki uit 1975, waaruit de verplichting van het Westen tot het handhaven van vreedzame betrekkingen tusen Oost en West blijkt; West-Europa zal in de derde plaats de mogelijkheden tot deelname van Oosteuropese landen in Europese instituties en ook in gespecialiseerde Westeuropese instellingen moeten vergroten. Tevens zal het de samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Oosteuropeanen die strijden voor democratie en mensenrechten moeten opvoeren. Als laatste middel stelt Brzezinski een grotere en onafhankelijker rol voor van West-Europa op militair terrein waarbij de zichtbare militaire presentie van de Verenigde Staten zal verminderen, hoewel hun afschrikkingsparaplu over West-Europa uitgespreid zal blijven. Volgens zijn opvatting heeft de grote militaire presentie van Amerika verhinderd dat West-Europa zich politiek heeft kunnen verenigen. Dit is een vooronderstelling waar een plausibeler hypothese tegen kan worden ingebracht, namelijk dat de NAVO en de Amerikaanse militaire presentie juist verhinded hebben dat West-Europa politiek en militair al te zeer verdeeld werd. Eigenlijk lijken Brzezinski's middelen tot een politieke restauratie van West-Europa en vervolgens van geheel Europa weinig voor te stellen. Zou dit nu een nieuw soort militarisme zijn en spreekt hieruit een militaire benadering en oplossing? Brzezinski is een rattenvanger in de wereld van de politiek. Hierdoor gewaarschuwd moet men zijn vier voorstellen van symbolische politiek grondig onderzoeken op hun mogelijke consequenties. Met betrekking tot dit laatste zal de politiek van de Sovjetunie een beslissende rol spelen. Deze vaststelling is geen voorbeeld van politieke ‘finlandisering’, maar van politiek realisme. In de eerste plaats is het duidelijk dat voorstellen twee en vier haaks staan op voorstellen een en drie. Zij neutraliseren elkaar, maar politiek is geen chemisch proces. De ervaring leert voorts dat symbolische politiek in de internationale verhoudingen gevaarlijke ontwikkelingen kan oproepen. Bijvoorbeeld: de zin van een Jaltaverklaring kan men ernstig betwijfelen, maar wanneer men zo'n declaratie serieus aflegt, kunnen de gevolgen daarvan wel eens negatief en averechts zijn. Het zou opgevat kunnen worden als een politieke oorlogsverklaring aan het adres van de Sovjetunie, die daarop reageert met afgrendeling, interne disciplinering en vergroting van de repressie. Een herbevestiging van de Slotakte van Helsinki kan in het licht van de Jalta-declaratie

De Gids. Jaargang 148 weleens geheel anders door de Sovjetunie worden gepercipieerd waardoor vijandschap, rivaliteit en politieke emotionaliteit in Europa alleen maar zul-

De Gids. Jaargang 148 135 len toenemen. Grotere politieke en economische samenwerking tussen West-Europa, gepaard aan een openlijke politiek van het Westen om de democratische bewegingen in Centraal-Europa te ondersteunen kan door de Sovjetunie gemakkelijk worden gezien als een beleid dat past in een westelijk ‘grand design’ om de invloed van de Sovjetunie drastisch terug te dringen. Om kort te gaan: wanneer West-Europa de adviezen van Brzezinski zou opvolgen, zal Europa binnen korte tijd in een nieuw soort koude oorlog verwikkeld raken. En juist een dergelijke politieke situatie biedt de beste voorwaarden voor een massale herbewapening van West-Europa waarbij de politieke reserves met betrekking tot een Westeuropese kernmacht gemakkelijk zouden kunnen verdwijnen. Het valt te betwijfelen of het resultaat van zulke ontwikkelingen inderdaad een nieuw en vitaal West-Europa is. In elk geval is het duidelijk dat Centraal-Europa opnieuw het slachtoffer wordt van zulk politiek pokerspel, terwijl de deling die volgens Brzezinski de vitaliteit van West-Europa danig heeft aangetast, nog onwrikbaarder zal blijken dan nu al het geval is. Wat West-Europa nodig heeft, zijn werkelijke politieke concepten waarin de factor militaire macht niet meer plaats krijgt dan nu en in de toekomst nog noodzakelijk is. Militante oplossingen maken daarentegen doorgaans militaire oplossingen onvermijdelijk en leiden tot verslechtering van de politieke schikkingen. Het artikel van Brzezinski laat zien dat zulke pseudo-politieke oplossingen vaak niets anders zijn dan militaire benaderingen en oplossingen. Het is zaak de uitingsvormen van militarisme in het kernwapentijdvak tijdig te onderkennen en te weerleggen.

Letterkundig leven Th.P. van Baaren De beschaving bijgeschaafd

Het is jammer dat Guépin niet de eerste vier hoofdstukken van zijn boek De Beschaving ongeschreven heeft gelaten en zich in plaats daarvan geconcentreerd zou hebben op het vijfde en dat tot een boek, een nieuwe bewerking van zijn dissertatie The Tragic Paradox, Myth and Ritual in Greek Tragedy (1968) zou hebben omgewerkt. Hij zou dan niet alleen een controvers, maar ook een stimulerend boek hebben geschreven. Het slotdeel van zijn boek is - zoals het nu is - ook weinig toegankelijk. Het moet in de geboden vorm voor niet-godsdiensthistorici en al helemaal voor personen zonder klassieke opleiding heel moeilijk te volgen zijn. Ik bedoel dit niet als een retorische uitspraak, maar zeg dit gewoon als vriend van de auteur. Helaas is mijn eigen retorische begaafdheid gering, zodat ik mij hoofdzakelijk tot logische en rationele argumenten zal moeten beperken. Ook de lezer van dit artikel zal genoodzaakt zijn het betreffende hoofdstuk van Guépin grondig te lezen, want terwille van de ruimte is het niet mogelijk al zijn beschouwingen in volgorde en systematisch te volgen. Waar geschaafd wordt vallen krullen en dit artikel kan vergeleken worden met een paar handen vol krullen. Deze bijdrage aan de discussie rondom het boek van Guépin is voornamelijk een commentaar waarbij het aan de inspanning en de creativiteit van de lezer blijft overgelaten om hieruit de gedachtewisseling te reconstrueren die ik niet alleen met Guépin, maar ook - en vaak aan zijn zijde - met de door hem bestreden en geprezen auteurs voer. In de eerste paragraaf ontplooit de schrijver zijn vaandels, maar vertoont daarbij tevens zwakke punten. De door hem vermelde eis van de volmaaktheid van het slachtoffer is lang niet altijd van belang. Wat voor een bepaald type van Griekse offers geldt is geen voldoende basis voor een dergelijke generalisering die door

De Gids. Jaargang 148 talrijke contravoorbeelden ontkracht kan worden. Wij hebben bij het Atheense runderoffer, de Bouphonia, te maken met een theologische

De Gids. Jaargang 148 136 constructie die in een bepaald godsdiensthistorisch kader thuishoort, niet met een religieus gegeven van universele geldigheid. De vergelijking die de auteur nu en dan maakt tussen offer en vegetarisme is mijns inziens wel geldig voor de orphici, door wie dit verband expliciet wordt gelegd, maar in zijn algemeenheid irrelevant. De op zichzelf juiste opmerking dat dieren gedood worden en mensen vermoord is een speciaal voorbeeld van een van de basistegenstellingen van het menselijk bestaan, die tussen ik (wij) en de ander(en). Nog heel lang was er in de koloniale rapporten altijd sprake van blanken die de inboorlingen doodden en inboorlingen die de blanken vermoordden. Het verband dat Guépin legt tussen het orphisme en het door hem behandelde type offer is aannemelijk. Hij spreekt vaak over paradoxen. Inderdaad loopt godsdienstig denken vrijwel altijd op een paradox uit, omdat het theologisch instrumentarium niet geschikt is om de wereldraadsels die de godsdienst zegt op te lossen rationeel uiteen te zetten, en dit trouwens niet eens altijd pretendeert. De kans is groot dat de zgn. ‘laatste vragen’ voor ons principieel onoplosbaar zijn en dat dit een van de redenen is, waarom wij ze niet met rust kunnen laten. Guépins definitie van het offer als ‘een geheel van excuses om de schuld van het doden te verminderen’ is zelfs voor het Bouphonia-offer onvoldoende en is als algemene definitie onhoudbaar. De gegeven argumentering is eenzijdig en aanvechtbaar. Er is herhaaldelijk sprake van de theorie van Meuli die verband legt tussen een typische vorm van offer in de jagerculturen, dat gebukt gaat onder de omslachtige naam Kopf-, Schädel- und Langknochenopfer, en de Griekse Bouphonia. In beide gevallen worden de goden met waardeloze stukken van het offer afgescheept, aldus althans de theorie. Bij de jagervolken krijgt de Heer der dieren in de regel de schedel en grote beenderen van het gedode dier aangeboden, soms ook andere delen, maar het buitgemaakte dier is in hoofdzaak bestemd voor menselijke consumptie, naar ook moeilijk anders kan zonder het eigen bestaan in gevaar te brengen. De gegevens wijzen duidelijk uit, dat dit geen offer is in de gangbare zin van het woord, maar een restitutieritueel dat tot doel heeft het voortbestaan van de gejaagde diersoort te helpen garanderen. Daarom worden bij voorkeur bestanddelen gekozen die een zekere permanentie hebben: beenderen en in geval van vissen de graten. Soms worden om de symbolische betekenis de geslachtsdelen uitgekozen. Er bestaan diverse varianten, maar ze hebben allemaal gemeen, dat de belangrijkste delen als voedsel beschikbaar zijn. In hoofdzaak ben ik het met Guépins kritiek op Meuli eens. De door deze geleerde gemaakte vergelijking berust op de vooronderstelling, dat het jageroffer in de huidige bekende vorm op zijn minst drieduizend jaar oud is en in die tijd weinig of niet is veranderd. Dit is eventueel mogelijk, maar niet waarschijnlijk en in elk geval onbewijsbaar. Nog verder teruggaan naar de paleolithische jagerculturen is, naar Guépin terecht stelt, louter speculatief. De door Bächler in een grot in Zwitserland gevonden berengeraamtes zijn door de ontdekker en daarna vooral door de Weense school van oermonotheïsten uitgebuit als bewijs voor het zeer vroeg bestaan van dit type offers, maar wij hebben met vrijwel volkomen zekerheid met resultaten van toeval en natuurlijke omstandigheden te maken, niet met werk van mensenhand. Meuli baseerde zich hoofdzakelijk op Siberische gegevens. Het feit dat verwante riten en mythen ook in andere delen van de wereld voorkomen maakt de gedachte mogelijk, dat ze oud genoeg zijn om ook aan de stamvaders van de Hellenen bekend te zijn geweest, maar de moeilijkheid blijft dat de basisgedachten onvoldoende specifiek zijn om de mogelijkheid van parallel lopende ontwikkelingen te kunnen uitsluiten. Uit het feit dat het middeleeuwse type van liefdespoëzie, de alba, al in de zesde eeuw v.C. in China bekend was, mogen wij niet concluderen, dat dit type

De Gids. Jaargang 148 gedicht in onze middeleeuwen uit China is geïmporteerd. Ook na schrapping van talrijke culturen waarin dit

De Gids. Jaargang 148 137 type poëzie geen bestaansgrond vindt, blijven er nog genoeg over waarin het onafhankelijk van elkaar kan zijn ontstaan. Als regel voor interculturele vergelijkingen moet gelden, dat de overeenkomsten specifiek moeten zijn en niet alleen maar algemeen om een historische samenhang waarschijnlijk of zeker te maken. Een vergelijking van de Bouphonia met het jagersoffer kan dus zeer wel zinvol zijn, maar wij mogen er niet zonder meer consequenties over een historische samenhang aan verbinden, daar uit geschiedenis en antropologie blijkt, dat de mens in staat is tot een vrijwel onuitputtelijke hoeveelheid religieuze variaties, maar dat het aantal grondstructuren strikt beperkt is. Trouwens, de verschillen tussen beide types van offer zijn niet gering. Bij de jagervolken gaat het om de jachtdieren, bij de Grieken om één huisdier; de jagers bedriegen eventueel wel het dier, maar niet de god, de Grieken doen dat juist wel. Guépin roept dus terecht de vraag op of de vergelijking wel gegrond is, of te zeer gebaseerd op een uiterlijke overeenkomst. Een belangrijk verschil tussen de dierenoffers in de jagerculturen en het Griekse stierenoffer, door Guépin niet vermeld, ligt ook hierin dat de jagervolken zich wel schuldig gevoelen tegenover het dier dat ze doden, maar slechts hoogst zelden de dood ervan aan eigen schuld toeschrijven, of als een gerechtvaardigde straf beschouwen. De dieren zijn het door de goden gezonden voedsel en het tragische moment ligt in het feit, dat de mens ze moet doden om ze te kunnen opeten. Slechts nu en dan vinden wij een situatie die wat het schuldprobleem betreft enigszins vergelijkbaar is met de Griekse, maar deze is niet typerend voor de jagervolken als zodanig. Bij de Lele in het noorden van het Kongo-gebied moet de initiandus het heilig dier dat de godheid representeert doden en een soortgelijk ritueel wordt beschreven voor de Ndembu (Zambia). Bij deze rituelen worden opzettelijk schuldgevoelens bij de initiandus geïnduceerd, want symbolisch moet hij de god zelf doden. Er bestaat echter in deze culturen geen speciaal verband met het eten van vlees. Wij hebben hier te maken met desoriëntatieriten die beogen de gelovige in totale verwarring te dompelen door hem in de paradoxale situatie te dwingen, dat hij het heil alleen kan verwerven door zich eerst schuldig te maken aan godenmoord. Het christendom doet ongeveer hetzelfde door in principe ieder gelovige individueel aansprakelijk te stellen voor de schuld van de kruisiging die noodzakelijk was om het heil, ook zijn persoonlijke heil, op de wereld te brengen, een vrijwel ondraaglijke situatie voor wie dit ernstig neemt. Wij mogen ook niet vergeten dat de Grieken het stadium van jagervolken ver achter zich hadden gelaten. Wij zouden dus - als Meuli gelijk heeft - het Olympisch offer als een soort survival moeten beschouwen. De term survival, door Fraser in algemeen gebruik gekomen - is tegenwoordig vrijwel geheel uit de godsdienstwetenschap verdwenen en Guépin maakt er terecht bezwaar tegen. Deze conceptie was het gevolg van een simplistische toepassing van de biologische evolutieleer op de ontwikkeling van cultuur. Dit betekent niet dat er helemaal geen survivals bestaan, maar ze zijn niet zo talrijk en in elk geval ontdaan van de theoretische betekenis die er indertijd aan werd gegeven. Ze komen trouwens veel meer op materieel en technisch gebied voor dan op dat van godsdienst en wereldbeschouwing. Een kolenkachel in een moderne stad is een survival en voor veel kinderen is steenkool een onbekende en geheimzinnige materie. Op godsdienstig gebied werden survivals altijd beschouwd als niet meer begrepen relicten van een ouder stadium, maar daar valt moeilijk iets definitiefs over te zeggen. Onnadenkend handelen en handelen zonder begrip van wat men eigenlijk doet zijn normale zaken. Wie begrijpt wat hij doet, als hij zijn tv aanzet? Om dit soort (on)begrip gaat het bij survivals niet. het feit dat de zogenaamde survivals nog steeds actief

De Gids. Jaargang 148 werkzaam zijn vormt het bewijs dat het geen dode resten van het verleden kunnen zijn. Het zijn niet zozeer dingen die

De Gids. Jaargang 148 138 niet meer begrepen worden dan wel zaken die anders begrepen worden. Er zit dus leven in, al hebben ze soms een mutatie moeten ondergaan om in leven te blijven. Ze worden dan bewust geherinterpreteerd. Het is natuurlijk interessant om te weten dat het luiden van klokken in voorbije tijden waarschijnlijk een demonen afwerende maatregel is geweest (duivelonvriendelijk zouden wij nu zeggen), maar het gebruik van kerkklokken om de gelovigen bij elkaar te roepen (nu ook alweer bezig om te verouderen) is geen onbegrip of verkeerd begrip, maar een veranderde vorm van begrip die past bij de veranderde functie van het luiden van klokken. Wij kunnen ook zeggen dat een nieuwe godsdienst een bestaande religieuze techniek gebruikt heeft voor een nieuw doel. Ons gebruik van de woorden oorspronkelijk of echt met de daaraan verbonden suggestie van het tegendeel voor andere verklaringen is tendentieus en romantisch. De paleontoloog suggereert ons ook niet, dat de kleine eohippus het ware paard is en dat onze grote paarden eigenlijk een misverstand zijn van de oorspronkelijke paardheid. De godsdienstwetenschap moet natuurlijk proberen vast te stellen wat een bepaalde rite of voorstelling in een bepaalde tijd of ruimte betekent en hoe veranderingen zich voltrekken, maar moet zich daarbij zoveel mogelijk vrij houden van normatieve waardering. De eigenaardige gedachte dat normatieve wetenschap iets van hoger orde zou zijn dan wat men beschrijvende wetenschap gelieft te noemen is een gevaarlijk ding dat al veel onheil heeft veroorzaakt. Dit is niet hetzelfde als te stellen dat de godsdienstonderzoeker alleen maar onderzoekt wat de gelovigen hem vertellen. Dit moet natuurlijk wel het uitgangspunt zijn, maar er zijn te veel redenen te noemen, waarom gelovigen over het algemeen veel te weinig van hun godsdienst afweten, respectievelijk willen afweten, dan dat hij zich daarmee tevreden kan stellen. In elk geval hebben wij voor de verklaring van een godsdienst, ook de eigen, altijd ergens een archimedisch punt daarbuiten nodig. Dit is geen kwestie van gebrek aan respect, maar een zaak van methodiek en des te noodzakelijker, omdat elke theologie, of welk ander wereldbeschouwelijk systeem ook, nooit alleen een systematisering is van bestaande geloofsvoorstellingen, maar altijd een tendentie heeft om deze in een bepaald opzicht te versterken, of in een bepaalde richting te veranderen. Een theologie naar de letter nemen kan alleen een gelovige. Guépins kritiek op Meuli en Burkert - Girard wordt door hem niet genoemd, al zou dat wel voor de hand hebben gelegen - voor zover die menen historische verbanden te kunnen aantonen, is naar mijn mening terecht en ik heb de neiging de auteur bij te vallen in zijn bezwaren tegen de zeer oude dateringen van bepaalde religieuze vormen die op dit soort theorieën gebaseerd kunnen worden. De details van deze controversen zijn alleen van belang voor godsdiensthistorici. De positieve betekenis van het werk van Burkert (en van Girard) ligt voor mij op een ander punt: de nadruk op het offer als een vorm van agressiviteit en agressie. Talrijke vormen van offeren demonstreren hoezeer deze rite een bevrediging kan zijn van de agressieve behoeften van een gemeenschap. Het kan zelfs nog verder gaan en ik meen dat Guépin daarop al eens heeft gewezen: het gemeenschappelijk begaan van een misdaad kan een van de sterkste gemeenschapsvormende impulsen zijn. Lienhard heeft voor de Dinka, een herdersstam in het Bovennijlgebied, overtuigend aangetoond hoeveel collectieve agressiviteit in het offer verdisconteerd kan worden. Burkert overschat beslist de persistentie en onveranderlijkheid van riten. Evenals de mythen zijn ook de riten aan veranderingen onderworpen, des te meer naarmate ze ingewikkelder zijn. Het is een religieuze fictie van de gelovigen zelf die stelt dat ze onveranderlijk zijn, en antropologie en godsdienstwetenschap hebben zich hiervan

De Gids. Jaargang 148 ten onrechte laten overtuigen. Religieuze veranderingen beginnen pas moeilijk te worden in culturen die alles opschrijven en het geschrevene als gezaghebben-

De Gids. Jaargang 148 139 de teksten bewaren en gebruiken, zoals wij dat uit onze eigen cultuur kennen. Het is in laatste instantie het probleem van Orwells totalitaire staat waarin alle kranten telkens opnieuw herdrukt moeten worden, omdat in de oude kranten nooit meer de waarheid staat van het heden. Schriftloze culturen kennen dit probleem niet of nauwelijks. Als ik hem op dit punt goed begrijp wil Guépin een tegenstelling maken tussen de sociale functie en de theologische betekenis van het offer. Daartoe is enige reden, maar het lijkt mij toch wat overtrokken. De sociale functie van godsdienstige gebruiken en voorstellingen en de theologische betekenis ervan zijn niet identiek, maar wel nauw verwant, omdat geen enkele godsdienst in het luchtledige kan functioneren. Het komt voor dat een godsdienst zich in die richting beweegt, maar het verbreken van het contact met de maatschappelijke werkelijkheid betekent verlies van gelovigen en van macht en er is ‘a point of no return’ dat niet straffeloos gepasseerd kan worden. Dit is op het ogenblik het probleem van het conservatief en restauratief rooms-katholicisme. Het gaat bij de genoemde verbinding niet altijd vlekkeloos logisch toe en er kunnen innerlijke tegenspraken optreden. Het is bijvoorbeeld onlogisch de joden te vervolgen omdat ze Christus gekruisigd zouden hebben, want dit is gebeurd volgens de wil van God zelf en is volgens christelijk besef juist het punt waar het heil doorbreekt, maar de sociale functie van de jodenvervolgingen vanaf de middeleeuwen tot de twintigste eeuw toe is een zaak op zichzelf die zich hoogstens - als extra schande - van het theologische argument als alibi bedient. De auteur noemt Onomacritus de ‘uitvinder van de theologie van de erfzonde’. Misschien is dit juist als ik aan het woord theologie de zware filosofische klemtoon geef die het in het christendom heeft, maar de basisgedachte is niet zeldzaam. Wij vinden in diverse schriftloze godsdiensten de voorstelling dat kinderen kunnen sterven om der wille van de zonden van de ouders, maar deze gedachte wordt, voor zover mij bekend, niet systematisch uitgewerkt. Hij functioneert hoofdzakelijk als verklaring achteraf (een veel voorkomend procédé in de godsdienst) voor het sterven van jonge kinderen. Als verklaring van het theologoumenon van de erfzonde is deze oorsprong veel waarschijnlijker dan de ingewikkelde redenering van Guépin. Alle godsdiensten beschikken over voorstellingen die als verklaringen achteraf functioneren en op die manier zonder fout te kunnen gaan de gelovigen altijd bevredigen. Volgens de zeventiende-eeuwse Engelse Puriteinen kon rijkdom een zegen Gods zijn en een bewijs voor de hulp van de Duivel; armoede was óf een goddelijke straf, óf God stelde zijn beminden speciaal op de proef. Dit mechanisme vormt een loterij zonder nieten waarvan pas na de Tweede Wereldoorlog in wijdere kring de geloofwaardigheid betwijfeld begint te worden. Guépin wijst er terecht op, dat het syncretisme van de orphische teksten geen reden is om ze vijf eeuwen of meer later te plaatsen. Syncretisme heeft onder invloed van christelijke uniciteitsaanspraken ook in de godsdienstwetenschap meestal een slechte naam en wordt als een teken van verval en decadentie beschouwd. Objectief gezien is hiertoe geen enkele reden, want elke godsdienst die contacten heeft met andere godsdiensten krijgt syncretistische trekken en godsdiensten als christendom en islam, en niet te vergeten het boeddhisme, zijn syncretistisch van de wieg af aan. Dit kan ook moeilijk anders, want ze zijn ontstaan in een wereld waaraan uiteenlopende culturen hebben bijgedragen. Wij zijn gewend aan een godsdienst die er mensen op uitstuurt om anderen te bekeren en herhaaldelijk blijk geeft daarvoor enerzijds heel wat over te hebben en anderzijds er niet voor terug te deinzen om dat doel met het grofste geweld te verwerkelijken. Op Noordoost-Nieuw-Guinea komen van tijd tot tijd nieuwe cultussen op compleet met

De Gids. Jaargang 148 mythologie en ritueel, maar ze worden niet aan anderen opgedrongen. Integendeel, er rust copyright op en de mythen en riten worden alleen tegen betaling onderwezen. Het behoort

De Gids. Jaargang 148 140 tot de verdiensten van Guépin, dat hij een aantal conventies van theologie en godsdienstwetenschap doorprikt. Op dit gebied althans gedraagt hij zich herhaaldelijk als een volbloed revolutionair. Een godsdienstwetenschappelijke discussie over het laatste hoofdstuk van De Beschaving zou nog over vele bladzijden kunnen voortgaan, maar daarvoor ontbreekt de ruimte. Ik heb evenals de auteur veel bezwaren tegen systemen als christendom, marxisme en psychoanalyse, maar zijn contrasysteem lokt mij evenmin. Ik kan er alleen sympathie voor opbrengen, voor zover ik de indruk krijg dat Jan Pieter Guépin net zo onhandig en hulpbehoevend in de wereld staat als ik zelf ook.

Denkbeeldig leven Bart Driessen Een voorloper van de burgerlijke ongehoorzaamheid?

De Amerikaanse schrijver Henry David Thoreau wordt vaak genoemd als de grondlegger van de idee van burgerlijke ongehoorzaamheid. Gandhi, King en anderen noemden hem als hun grote inspirator. In 1849 verscheen zijn essay On Civil Disobedience, waarin hij inderdaad het recht (en de plicht) op ongehoorzaamheid aan onrechtvaardige wetten verdedigde. Maar Thoreau was geen echte politieke activist, noch een scherpzinnig politiek filosoof. Het was het standpunt van een gevoelig en romantisch mens die zich in de eerste plaats dichter voelde. Zijn belangrijkste prestatie was niet zijn eenmalige verzet tegen de staat, gevolgd door het genoemde essay, maar zijn tweejarig verblijf in een hut te midden van de natuur, beschreven in het legendarische Walden (1854).

Thoreaus ideeën over burgerlijke ongehoorzaamheid zijn enkel te begrijpen binnen het geheel van zijn leven als dichter, dromer en natuurvorser te Concord. In deze kleine plaats, dicht bij Boston, speelde zich praktisch zijn hele, 45-jarige leven af. De bevolking van Concord stond bekend als toegewijd puriteins en ook al was Thoreau geen orthodox protestant, de nadruk die hij zou leggen op gewetensvrijheid, soberheid en eerlijkheid getuigde toch van de diepgaande invloed die zijn religieuze omgeving op hem had. Deze invloed werd op hem uitgeoefend via de Transcendentalistische Beweging, waarvan Thoreau een der bekendste aanhangers zou worden.1. Deze beweging ontstond binnen de Episcopale Kerk van New England en was voornamelijk een reactie op de rationalistische en deïstische tendensen die het protestantisme in de tweede helft van de achttiende eeuw zo sterk hadden gedomineerd. De eerste leden van deze romantische tegenbeweging waren predikanten uit Boston die tevens als schrijvers van proza en poëzie actief waren, William Ellery Channing (1780-1842) en Ralph Waldo Emerson (1803-1882). Het transcendentalisme was geen systematisch uitgewerkte filosofische leer. Zeker is dat bepaalde elementen uit het Duitse idealisme er een belangrijke rol in speelden, zoals blijkt uit de voorkeur die men gaf aan intuïtie boven intellect. Ook een zeker neo-platonisme is bij deze groep aanwezig met haar geloof in de absolute waarden van het Goede, het Ware en het Schone. Daarnaast ontleenden de transcendentalisten veel aan de oosterse mystiek; de vedische geschriften waaronder de Bhagavad Gita en de Upanishaden werden druk bediscussieerd en ook als literatuur hoog gewaardeerd. Het belangrijkste kenmerk van deze beweging echter was haar nauwe verwantschap met de Romantiek. Vol afkeer van koel intellect en versteende

De Gids. Jaargang 148 conventie omhelsde zij het ideaal van eenwording van het ik met het universum. Zo belijdt Emerson in 1841 een pantheïstisch geloof in de Alziel, die alles en iedereen ‘bezielt’, waar ieder menselijk wezen deel aan heeft. De transcendentalist beschouwt het universum als wezenlijk spiritueel van aard en elk

De Gids. Jaargang 148 141 mens als representant daarvan.2. Vervolmaking van het individu is daarom alleen mogelijk als het zijn innerlijke stem laat spreken en daarnaar handelt. Het ideaal van zelfontplooiing, de eenwording van individu en kosmos, wordt zoals bij alle romantische dichters valt te constateren, nagestreefd door middel van eenwording met de natuur. De natuur is immers iets geestelijks, iets waarin Gods almacht, wijsheid en schoonheid tot uitdrukking worden gebracht. Deze eenwording wordt mogelijk gemaakt doordat de mens al zijn zintuigen en vooral zijn gevoel voor haar openstelt zodat hij haar volledig in zich kan opnemen. In de romantische literatuur komen dan ook veel beschrijvingen voor van natuurwandelingen. Ook op andere manieren werd een zo intens mogelijk contact met de natuur gezocht. Zo liet de schilder Turner zich met opzet in een vliegende storm aan de mast van een schip vastsjorren om de imponerende macht en schoonheid van de zee volledig te ondergaan.3.

Thoreaus Walden

Nadat Thoreau zijn studie had afgesloten en het werkelijke leven moest beginnen, brak er een moeilijke periode voor hem aan. Toen zijn moeder na zijn laatste examen zei dat hij nu maar eens de wereld in moest om de kost te verdienen, moet Thoreau in huilen zijn uitgebarsten. Hij wilde niet weg uit Concord. En een echt beroep leren wilde hij ook al niet. Hij heeft daarna toch nog met wisselend succes gewerkt als schoolmeester, iets wat, gezien zijn opleiding, beneden zijn niveau werd geacht. In 1841 werd Thoreau door Emerson uitgenodigd bij hem te komen wonen. Emerson was voor Thoreau een mengeling van maecenas, beschermheer en tweede vader. Hij probeerde hem tot schrijven aan te zetten, iets wat maar gedeeltelijk lukte. In ruil voor Emersons gastvrijheid vervulde Thoreau de functie van huisknecht. Thoreau bleek een zeer moeilijk mens te zijn, weliswaar talentvol, maar ook lui en vooral met zichzelf bezig. Nadat bleek dat hij niet werkelijk tot schrijven kwam, en de verhoudingen enigszins bekoeld raakten, drong Emerson er bij hem op aan zijn geluk eens in New York te beproeven. Met flink wat aanbevelingsbrieven van Emerson bij zich bezocht hij daar een aantal schrijvers, waaronder Henry James. De ontmoeting liep uit op een teleurstelling. James beschrijft hem als ‘de meest kinderachtige, onnozele en schaamteloze egoïst die ik ooit heb mogen ontmoeten’.4. Ondanks de aanwezigheid van een florerend literair milieu en ondanks voldoende introducties, slaagde hij er niet in vaste voet te zetten in het Newyorkse leven. Thoreau voelde zich in de grote stad eenzaam en ontheemd, de massa's in de straten vervulden hem met afkeer en hij verlangde steeds sterker terug naar zijn geboorteplaats: ‘I walked through New York yesterday and met no real and living person... When will the world learn that a million men are of no importance compared with one man?’5. Toen hij in 1843 naar Concord terugkeerde, verkeerde Thoreau in een geestelijke crisis. Gezien de verslechterde verhouding met de Emersons bleef hem geen andere keuze dan opnieuw zijn intrek te nemen in zijn ouderlijk huis. Van zijn literaire werk was tot op dat moment niet veel terechtgekomen. Hij hield een dagboek bij, Journal, postuum gepubliceerd in 1906 en schreef gedichten en essays die sporadisch werden gepubliceerd in The Dial, een door Channing uitgegeven tijdschrift. In navolging van zijn vader hield hij zich vervolgens een tijdlang bezig met de fabricage van grafiet voor potloden, waarmee hij zelfs enig succes schijnt te hebben gehad. Maar gelukkig was hij niet. Integendeel: hij ervoer de wereld als onverschillig en vijandig. In de kleine gemeenschap van Concord werd hij beschouwd als een

De Gids. Jaargang 148 ellendige nietsnut die zjn talenten vergooide aan nutteloze schrijfsels en mijmeringen over de natuur. Tot overmaat van ramp veroorzaakte hij, de natuurkenner bij uitstek, door onvoorzichtigheid een fikse bosbrand waarbij honderddertig hectaren verloren gingen. Deze gebeurtenis in 1845 bezorgde hem bij zijn plaatsgenoten ook nog de reputatie van pyromaan.

De Gids. Jaargang 148 142

Wroeging over onvolbrachte voornemens, het gevoel van miskenning, niet begrepen door een wereld van grauwe middelmatigheid en het zelfverterende idee dat hij de enige getuige was van zijn unieke talent brachten bij hem een diep gevoel van spleen teweeg:6.

Here I bloom for a short hour unseen: Drinking my juices up

In deze gemoedstoestand nam hij het besluit dat hem bij toekomstige generaties zo beroemd zou maken. Geheel in overeenstemming met de idealen van de transcendentalistische beweging wilde hij een tijdlang gaan leven te midden van de natuur. Hij zou zijn eigen hut bouwen en gaan leven van de vruchten van zijn arbeid en van hetgeen de natuur hem verder zou bieden. Hij kreeg de kans om deze idealen van natuurlijkheid, soberheid en autarkie te realiseren doordat Emerson hem in de gelegenheid stelde op zijn landgoed ‘Walden Pond’ een geschikte plek uit te zoeken. Daar bouwde Thoreau zijn eenpersoonshut waarin hij twee jaar bleef wonen (1845-1847). In tegenstelling tot wat hij daar zelf over zegt is het boek Walden niet geschreven tijdens zijn verblijf op Walden Pond, maar een aantal jaren later toen hij al weer hoog en droog bij zijn familie zat. Het boek, uitgegeven in 1854, was vooral een literair verslag van zijn verblijf in de natuur. Wat hij wel in zijn hut heeft geschreven is het in 1849 uitgegeven A week on the Concord and Merrimack Rivers. Hierin beschrijft hij een zwerftocht die hij met zijn broer maakte over de wateren in de buurt van Concord.

Thoreaus verblijf op Walden Pond is van grote betekenis geweest voor latere generaties. De geweldige legendevorming rond zijn bivak en de velen die na hem soortgelijke experimenten begonnen, zoals in ons land Frederik van Eeden, bewijzen dat. Naast inzicht in de actuele betekenis van de transcendentalistische beweging geeft Thoreaus Walden tevens een mooi beeld van de motieven die typerend waren voor de transcendentalisten van die tijd. Thoreau manifesteerde zich als een voorloper van de ‘economie van het genoeg’. Om zich in leven te houden had men niet meer nodig dan wat de natuur te bieden had; door enige eigen inspanning én door zijn behoeftenniveau niet door de maatschappij tot een onnatuurlijk peil te laten opjagen zou het mogelijk zijn sober maar goed te leven. Daardoor zouden er tijd en ruimte vrij komen voor de bevrediging van de ware behoeften: lezen, schrijven en het observeren van de natuur. Zo kon hij metterdaad Emersons woorden in praktijk brengen: ‘Build your own world. As fast as you conform to the pure idea in your mind, that will unfold its grand proportions.’7. Op grond van Thoreaus eigen mededelingen is rond het verblijf op Walden het beeld ontstaan van een volstrekt solitair en geïsoleerd kluizenaarsbestaan. De feitelijke gang van zaken was echter een geheel andere. Zo lag zijn hut niet diep in de wildernis, maar minder dan een half uur gaans van Concord. Bovendien ging hij bijna elke dag op bezoek bij familie en vrienden, die op hun beurt ook vaak naar zijn huisje togen. Hij schijnt zelfs erg veel belangstelling te hebben genoten. Vooral 's zondags trok zowat heel Concord eropuit om de zonderlinge kluizenaar in zijn hut te zien Het plaatselijk vrouwencomité tegen de slavernij heeft eens bij hem een vergadering belegd. De absolute eenzaamheid en het keiharde bestaan dat sommige trappers in het toen nog wilde westen gekend moeten hebben was Thoreau dus volslagen vreemd. Zijn verblijf in de natuur doet eerder denken aan vrij kamperen in een stacaravan. Ook de economie van zelfvoorziening stelde in de praktijk weinig

De Gids. Jaargang 148 voor. Thoreau kocht zoals ieder ander zijn bouwmaterialen en levensmiddelen bij de plaatselijke middenstand.

Transcendentalisme en maatschappelijk engagement

De mystiek van het transcendentalisme leidde, zoals uit de geschiedenis van Walden blijkt, bij Thoreau tot een houding van maatschappijverwerping. Hij zag de samenleving met haar

De Gids. Jaargang 148 143 kunstmatige, onnatuurlijke verhoudingen en conventies als een obstakel dat omwille van een directere eenheid van individu en natuur (of universum) tot een minimum teruggebracht moest worden. Het transcendentalisme schijnt bij Emerson niet tot zo'n houding te hebben geleid. Deze was een gematigde wereldverbeteraar die een ‘hogere’ maatschappijvorm nastreefde waarin zijn ideaal meer kans op verwerkelijking had.8. Uiteindelijk leidde Thoreaus escapisme tot een definitieve breuk met Emerson. Zijn vroegere leermeester veroordeelde Thoreau als lui, egoïstisch en onmaatschappelijk, kortom als een man die vanwege zijn apathie niets meer voor de mensheid te betekenen had.9. Ondanks alles is Thoreau blijven voortbestaan als de grondlegger van de idee van de burgerlijke ongehoorzaamheid. Aanleiding hiertoe was zijn demonstratieve weigering belasting te betalen en zijn essay On Civil Disobedience. Tegenwoordig moeten wij ons afvragen of dit beeld nog wel terecht is. Was hetgeen hij verdedigde wel een vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid?

De belastingweigering

In 1846 weigerde Thoreau aan de staat Massachusetts het bedrag van anderhalve dollar te betalen. Hij werd gearresteerd en na een nacht in de gevangenis te hebben doorgebracht, vrijgelaten omdat een familielid de schuld voor hem had voldaan. Thoreaus weigering moet worden gezien tegen de achtergrond van de strijd om de afschaffing van de slavernij. Deze werd tot de jaren twintig gevoerd door de Quakers en had toen nog een mild karakter. Tussen 1830 en 1860 werd de toon van het protest feller. In 1831 schilderde William Lloyd Garrison de slavenhouders af als gewetenloze beulen. In Thoreaus tijd ontdoken duizenden noorderlingen de wetten, die hen verplichtten gevluchte slaven uit het Zuiden naar hun vroegere meesters terug te sturen. Een uitgebreid netwerk van vrijwilligers, de ‘Underground Railroad’, zorgde ervoor dat deze slaven vanuit het Zuiden via de noordelijke staten naar Canada konden uitwijken. Rond 1840 waren tweehonderdduizend burgers actief in comités tegen de slavernij. De onmiddellijke aanleiding voor Thoreaus belastingweigering was de annexatie van Texas (1845). Deze gebiedsuitbreiding van de Verenigde Staten was tevens een gebiedsuitbreiding van de slavernij en daarom een doorn in het oog van de noorderlingen. Pas drie jaar na zijn weigering lichtte Thoreau zijn daad toe in Resistance to Civil Government (1849; in 1866 postuum gepubliceerd als On Civil Disobedience.10.) Thoreau was dus niet de enige noorderling die zich in felle verontwaardiging keerde tegen het stelsel van de slavernij. Zijn verzet was niet heldhaftig te noemen, zeker niet in vergelijking met de moedige inzet van de talloze vrijwilligers van de Underground Railroad. Het vond niet plaats in enig georganiseerd verband. Dat zijn actie als schoolvoorbeeld van burgerlijke ongehoorzaamheid de geschiedenis is ingegaan, is waarschijnlijk te danken aan haar symbolische karakter. Zij was een welbewuste wetsovertreding, in alle openbaarheid gepleegd. De acties van zijn medeburgers waren alle óf strikt legaal en openbaar (petities en protestbijeenkomsten) óf strikt illegaal, maar dan ook aan de openbaarheid onttrokken (de vluchtroute van de Underground Railroad). In dit opzicht is Thoreaus daad nog wel als vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid te beschouwen. Maar een andere belangrijke voorwaarde om van burgerlijke ongehoorzaamheid te kunnen spreken blijft bij Thoreau afwezig. Dat is namelijk de principiële erkenning van de legitimiteit

De Gids. Jaargang 148 van het staatsgezag als zodanig. In dit verband is Thoreaus argumentatie van groot belang.

Thoreaus argumentatie

Geheel in overeenstemming met de transcendentalistische gedachtengang verdedigt hij in On Civil Disobedience de opperste soevereiniteit van het individuele geweten tegenover de macht van de staat. Het recht van het individu

De Gids. Jaargang 148 144 zich te onttrekken aan het staatsgezag komt volgens Thoreau aan ieder individu toe. Niet de staat of de gemeenschap, maar het individu is het begin- en eindpunt van alle recht. Alleen het individu heeft een geweten, de staat niet. En niemand, dus zeker een staat niet, heeft het recht een individu te dwingen tegen zijn geweten in te handelen. Aangezien de staat deze neiging toch altijd heeft, ziet Thoreau hem allereerst als een obstakel voor de individuele handelingsvrijheid. In het gunstigste geval is hij een nuttig middel, maar in de meeste gevallen leidt hij, vervreemd van zijn meester, het individu, een eigen leven en doet daardoor dingen die dat individu nooit zou hebben bedacht. Ter illustratie wijst Thoreau op de oorlog met Mexico, de annexatie van Texas, de ontrechting van de Indianen en uiteraard het stelsel van de slavernij. Een te grote staatsbemoeienis leidt altijd tot onrechtvaardigheden. Vandaar zijn credo: ‘That government is the best which governs least’, hetgeen voor hem neerkomt op ‘that government is best which governs not at all’.11. De werkelijkheid is dus die van een immoreel handelende overheid. Aangezien de staat het individu tot gehoorzaamheid en medewerking verplicht, wordt de laatste in zijn morele integriteit bedreigd. Want iedere burger die gehoor geeft aan de bevelen van de overheid maakt zich daardoor volgens Thoreau schuldig aan haar misdaden. Zo kan het betalen van belasting worden beschouwd als een bewijs van instemming.12. De overtreding van de wet is daarom een plicht voor ieder fatsoenlijk mens die zijn geweten zuiver wenst te houden. De weigering belasting te betalen is daartoe het meest aangewezen middel. Hij maakt daarmee niet alleen duidelijk het niet eens te zijn met de slavernij, maar ontslaat zich daarmee tevens van iedere medeplichtigheid. Een ander zeer belangrijk argument voor de keuze van dit middel is volgens Thoreau zijn effectiviteit. Door belastingweigering knijpt men direct de luchtwegen van de staat af, zodat een goed gemotiveerde minderheid in korte tijd veel succes kan behalen. Thoreau ziet dan ook niets in het door argumentatie en discussie proberen te overtuigen van ongeïnteresseerde meerderheden. De minderheid hoeft niet te wachten op het moment dat zij een meerderheid is, maar kan alvast op de zaken vooruitlopen. Indien de stem van het geweten haar dat gebiedt, heeft zij daartoe het volste recht. Niet aan de staat of de meerderheid, maar alleen aan God is volgens Thoreau de mens verantwoording schuldig. Daarom zegt hij van zijn potentiële medewetsontduikers: ‘It is enough if they have God on their side.’13. Uit deze argumentatie blijkt dat Thoreau niet gezien kan worden als voorloper van de burgerlijke ongehoorzaamheid in de eigenlijke zin van het woord. Hij hanteert namelijk een legitimiteitscriterium dat zo streng is dat geen enkele staat daaraan kan voldoen. Hij noemt een staat pas legitiem als deze overeenstemt met het geweten van elke burger. Een elk geweten is volgens hem op zich al een meerderheid. Daardoor kan Thoreau nooit voldoen aan de eis die o.a. Rawls en Schuyt gesteld hebben: degene die zich beroept op het recht van burgerlijke ongehoorzaamheid erkent de constitutionele grondslagen van het politieke gezag en beroept zich daar ook op. Hij of zij protesteert slechts tegen een onderdeel van het overheidsbeleid, overtreedt een bepaalde wet en onttrekt zich niet aan vervolging. Thoreau beroept zich niet op de Constitutie maar op zijn individuele geweten, dat niet gebonden is aan enige intersubjectieve norm, maar een absolute rechtvaardiging vormt voor zeer vergaande vormen van verzet. Mocht dat verzet leiden tot een bloedvergieten dan is dat volgens hem altijd nog minder erg dan gebukt te gaan onder de door de staat uitgeoefende gewetensdwang.14. Thoreau kan echter wel opgevoerd worden als voorloper van diegenen die zich tooien met het predikaat

De Gids. Jaargang 148 ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ maar zich de facto schuldig maken aan politiek geïnspireerde ‘criminaliteit’. Te denken valt aan hen die gehoor gevend aan de imperatieven van het reine geweten wetten en besluiten

De Gids. Jaargang 148 145 overtreden, geweld gebruiken en zich niet meer beroepen op de legitieme rechtsorde. Randgroepen zoals het Dierenbevrijdingsfront, Onkruit en radicale krakers mogen hiervan als voorbeelden dienen. De implicaties van Thoreaus rigoureuze moralisme bleken tien jaar later toen hij het opnam voor John Brown in A Plea for John Brown (1859). Deze figuur voerde met een bevrijdingslegertje een gewapende guerrilla tegen de zuidelijke slavenhouders. In 1859 werd hij door het federale leger verslagen, gevangengenomen en vervolgens veroordeeld tot de strop wegens moord en hoogverraad. Thoreau nam het volledig voor hem op in A Plea for John Brown. Hij prees hem als godvrezend puritein, een man van eenvoudige komaf, iemand die niet uit was op compromissen of gemakkelijke oplossingen en die zijn mannen selecteerde op geloofsovertuiging, hen het vloeken en drinken verbood en hen verplichtte elke dag te bidden: ‘A transcendentalist, above all a man of ideas and principles.’15. De gewelddadige acties van Brown achtte Thoreau volkomen gerechtvaardigd. Hij beschouwde ze als uitingen van menslievendheid. De verontwaardiging erover noemde hij hypocriet omdat de zogenaamde sociale vrede bewaard werd met even zovele, zo mogelijk nog meer gewelddaden.16. Brown was dus een man naar Thoreaus hart, die geheel handelde in overeenstemming met hetgeen hij eerder in zijn Resistance to Civil Government gesteld had. ‘He did not recognize unjust human laws, but resisted them as he was bid.’17. In de voorstelling van Thoreau spreekt de gehangene Brown vanuit zijn graf zijn overwinnaars toe met de volgende woorden: ‘Ik ben alleen op eigen initiatief en dat van mijn Schepper gekomen. Jullie pleegden een grote misdaad tegen God en de mensheid want het was volkomen terecht om de mensen te bevrijden die jullie gevangen hielden. Uit sympathie met de armen en onderdrukten deed ik dit.’18.

Literatuur

H.D. Thoreau, Walden and Selected Essays, introduction by George F. Whicker, Hendricks House, New York, 1951. H.A. Bedau (ed.), Civil Disobedience, Theory and Practice, Pegasus, New York, 1969. R.O. Boyer, The Legend of John Brown, a Biography and a History, Alfred A. Knopf, New York, 1973. P.N. Carrol, W. Noble, The Free and the Unfree, A new history of the United States, Penguin Books, New York, 1977. Horton, R., Edwards, W., Backgrounds of American Literary Thought, Prentice Hall, Englewood Cliffs, New Jersey, 1974. K. Sanders, Thoreau en Walden, Achtergronden, Pranger, Amsterdam, 1981. H.G. Schenk, The mind of the European Romantics, an essay in cultural history, Oxford University Press, Oxford, 1979. L. Unger (ed.), American Writers, a collection of literary Biographies, Charles Scribner's Sons, New York, 1974. Waarvan: Leon Edel, ‘Henry David Thoreau’, vol. IV, p. 167-189.

De Gids. Jaargang 148 Eindnoten:

1. Horten, R., Edwards, W., Backgrounds of American Literary Thought, Prentice Hall, Englewood Cliffs, New Yersey, 1974, p. 112. 2. Sanders, K., Thoreau en Walden, Achtergronden, Pranger, Amsterdam, 1981, p. 18. 3. Schenk, H.G., The Mind of the European Romantics, Oxford University Press, 1979, p. 173. 4. Edel, L., ‘Henry David Thoreau’, in: American Writers, University of Minnesota, 1974, p. 173. 5. Schenk, H.G., 1979, p. 173 e.v. 6. Edel, L., 1974, p. 177. 7. Cit. in Edel, L., 1974, p. 173. 8. Sanders, K., p. 19. 9. Sanders, K., p. 52. 10. Sanders, K., p. 65. 11. Thoreau, H.D., ‘Civil Disobedience’, uit: Walden and Selected Essays, Hendricks House, New York, 1973, p. 395. 12. Thoreau, p. 403. 13. Thoreau, p. 403. 14. Thoreau, p. 405. 15. Thoreau, A Plea for John Brown. 16. Thoreau, p. 465. 17. Thoreau, p. 457. 18. Thoreau, p. 469.

De Gids. Jaargang 148 146

Buitenlandse literatuur Moderne Indiase literatuur

Peter van der Veer De politieke vertellingen van Salman Rushdie: mythe en geschiedenis

Salman Rushdies (tweede) roman Midnight's Children kwam in 1981 uit, won de Booker Prize van dat jaar en bereikte in Engeland een oplage van 200.000 exemplaren. Geen twijfel mogelijk: een sucesvolle roman. Ook de ontvangst door de literaire kritiek was buitengewoon. Volgens Robert Taubman in de London Review of Books was het ‘the latest of India's many contributions to English fiction, and the most remarkable of them all’, en Robert Towers noemde het in de New York Review of Books ‘one of the most important to come out of the English-speaking world in this generation.’ Vanwaar nu deze euforie? Is die te danken aan de uitzonderlijke kwaliteit van Rushdies roman of juist aan het teleurstellende karakter van de Indiase literatuur in het Engels tot dat moment? In beide opvattingen zit een kern van waarheid. Om met de laatste te beginnen: ik kan me de opluchting wel voorstellen die veel recensenten gevoeld hebben bij de lezing van deze roman. Wie van India én moderne literatuur houdt, hoopt natuurlijk op grootse Indiase literatuur. Nu is die er ook wel; voor de kenner is er heel wat aardigs te vinden in de epen en het kavya uit de periode van het klassieke Sanskriet. Moderne literatuur in een toegankelijke taal als het Engels heeft in India echter zelden een behoorlijk niveau. Het Engels hoeft het probleem niet te zijn, want India werd tweehonderd jaar door de Britten geregeerd en Engels is er nog steeds een van de belangrijkste talen. Bovendien bestaat er in India een op Engelse leest geschoeid onderwijssysteem, waarin Engelse literatuur onderwezen wordt. Erg belangrijk is ook dat de Britten de romanvorm hebben geïntroduceerd in India. Niets staat daarom de opmars van de Indo-engelse literatuur in de weg, een verovering van de wereld zoals tot stand gebracht door de Spaans- en Portugeestalige literatuur van Latijns-Amerika. Bovendien, denk eens aan het potentieel van het land: een zesde van de mensheid woont er. Toch zijn deze hoopvolle verwachtingen tot de verschijning van Rushdies boek slechts zeer ten dele uitgekomen. De beroemde namen van de moderne Indoengelse literatuur hebben namelijk merendeels een on-Indiaas luchtje. Allereerst natuurlijk Vidiadhar Surajprasad Naipaul - door een andere V.S. (Pritchett) ‘the greatest living writer in the English language’ genoemd - en diens jongere broer Shiva Naipaul. Naar hun namen te oordelen onvervalste Indiase hindoes, maar in werkelijkheid afkomstig van het Caraïbische eiland Trinidad. Zijn zij nu Indiërs (East-Indians) of West-Indiërs? Dit is een van de lastige vragen als je je gaat verdiepen in de Indoengelse literatuur. Er is in ieder geval wel een duidelijk, maar niet afdoend antwoord op: ze behoren zeker tot de Engelse literatuur. Verder hebben we schrijfsters met een Indiase achternaam, zoals Anita Desai en de bekende Ruth Jhabvala. Het vervelende bij deze schrijfsters is dat ze Duitse of Poolse ouders hebben, zodat de

De Gids. Jaargang 148 147 puristen weer zeggen dat ze geen echte Indiërs zijn. Tenslotte heb je nog de vele Britse schrijvers die hun literaire faam te danken hebben aan hun Indiase thematiek. We denken dan aan schrijvers als Kipling en Forster of veel recenter Paul Scott en J.G. Farrell. India betekent veel voor de Engelse literatuur. Het probleem is echter dat er weinig echte Indiërs aan het woord zijn, en ik denk dat dit mensen met een gecombineerde interesse voor India en moderne literatuur ietwat ergert. De enige echte Indiër die in het Engels schrijft en vóór Rushdie wereldfaam heeft verworven is R.K. Narayan, een groot stilist en een typische hindoe. Al met al een wat magere oogst, vandaar de zucht van verlichting toen Midnight's Children verscheen. Rushdies debuut is het in 1975 verschenen Grimus, een science fiction-roman zonder enige relatie met India. Ik ben blij dat deze roman bijna onopgemerkt is gebleven, omdat dit Rushdie waarschijnlijk gedwongen heeft andere literaire wegen te zoeken. Wanneer je Midnight's Children en Rushdies meest recente roman Shame (1983) hebt gelezen, is het moeilijk je voor te stellen hoe iemand die zo fantastisch kan schrijven toch volledig de mist in kan gaan. Nu heeft mijn negatieve oordeel over Grimus ook te maken met mijn afkeer van science fiction, zodat mensen die zich wel tot dit genre aangetrokken voelen niet moeten nalaten het ter hand te nemen. Bovendien valt niet te ontkennen dat belangrijke aspecten van Rushdies schrijverschap al in zijn debuut te ontdekken zijn. In Grimus komt een groot vermogen om met woorden te jongleren naar voren. Rushdie geeft dezelfde woorden steeds weer een nieuwe draai, het zijn tekens die de handelende personen moeten ontcijferen om hun heden en toekomst te kunnen begrijpen. Grimus bijvoorbeeld is een anagram van Simurg, de almachtige vogel uit de Arabische traditie, zoals ook Thera en Gorf anagrammen zijn. Het verhaal speelt zich af op de berg Calf, wat staat voor Kaf, een Arabische letter met esoterische connotaties. Om de tekens te kunnen begrijpen is een behoorlijke kennis van verschillende tradities, westerse en niet-westerse, noodzakelijk, zodat de speurtocht naar betekenis slechts door kosmopolieten met enig succes voltooid kan worden. Verder vormt Grimus een voorbode van science fictionachtige passages in de latere romans, zoals het dromenwoud Sundarbans met zijn andere tijdsdimensie in Midnight's Children en de Impossible Mountains in Shame. Grimus zit erg slim in elkaar en dat is mijns inziens ook het grote gevaar voor een schrijver als Rushdie: het fabriceren van een zeer kunstig, briljant verhaal zonder enige betekenis. In zijn debuut blijft het bij een intellectueel hoogstandje - aardig voor de literatuurvorser, maar saai voor de literatuurliefhebber. Na dit debuut in 1975 duurt het tot 1981 voor Midnight's Children verschijnt. Rushdie heeft vijf jaar lang aan dit boek gewerkt, onderwijl in zijn levensonderhoud voorziend door het schrijven van reclameteksten. Het boek heeft ook de perfectie van vijf jaar arbeid. Door een briljant spel van verwijzingen, toespelingen en uitweidingen verbindt het actuele politieke satire met de geschiedenis van een Indiase moslimfamilie. De compositie lijkt op die van het klassieke Sanskriet-epos of op die van de puranische vertellingen, die ook familie-kronieken onlosmakelijk met mythen verbinden. Rushdie is een traditioneel verteller, maar zijn sprookjes hebben een speciale lading. Het zijn geen verhaaltjes om fijn bij weg te dromen, maar bijtende commentaren op de moderne geschiedenis van India en Pakistan. Dat is het meest fascinerende aan Rushdies schrijverschap: dat hij slaagt in wat V.S. Naipaul in India: A Wounded Civilization voor schier onmogelijk houdt: het voortzetten van de Indiase literaire beschaving in fantasierijke, mythische verhalen zonder daarin weg te vluchten voor de trieste werkelijkheid van honger, armoede en politieke kuiperij. Volgens Naipaul is de roman een vorm van social enquiry, die

De Gids. Jaargang 148 in India niet beoefend wordt. Hij geeft met deze opvatting van de romankunst tegelijk ook een argu-

De Gids. Jaargang 148 148 mentatie voor zijn eigen vorm van sociaal-realisme. Bij Rushdie vinden we echter een social enquiry zonder dat sociaal-realisme. Hij is een politiek schrijver die mythe en geschiedenis verbindt.

Saleems neus: de ontwikkeling van een kind en van een natie

In Midnight's Children vertelt de hoofdpersoon Saleem Sinai zijn levensverhaal aan zijn minnares Padma. Hij doet dit in de fabriek van overheerlijke pickles, die zijn vroegere kindermeisje Mary Pereira in Bombay heeft opgezet. Hij vertelt de geschiedenis van zijn familie of, zoals hij het zelf uitdrukt: als schrijver maakt hij de hoofdstukken als pickles in: ‘the chutnification of history, the pickling of time.’ Saleem vertelt een bizarre geschiedenis, waarin de lotgevallen van zijn familie direct verbonden zijn met die van het Indiase subcontinent. Deze tour de force wordt mogelijk gemaakt doordat de verteller het verhaal steeds onderbreekt om die verbanden duidelijk te maken. Zijn minnares Padma, die volgens de traditionele symboliek met beide voeten op de grond (of in de mest) staat, wordt in deze onderbrekingen opgevoerd als sceptische lezer. Het verhaal begint bij grootvader Aadam Aziz, die vanwege zijn formidabele neus de bijnaam nakkoo (neusje) draagt. Aadam is na een medicijnenstudie in Heidelberg teruggekeerd naar zijn geboorteoord Kashmir. Bij het moslim-gebed buigt hij zich naar voren en stoot zijn formidabele neus op de bevroren grond. Daarna staat zijn besluit vast: hij zal zich niet weer ter aarde buigen voor god of mens. ‘This decision made a hole in him, a vacancy in a vital inner chamber, leaving him vulnerable to women and history.’ Deze gebeurtenis maakt Saleems verhaal mogelijk, omdat religie en traditie niet langer de geschiedenis en romantische relaties tussen mannen en vrouwen, behorend tot het moderne tijdperk, in de weg staan. Aadam is de moderne arts, die later moet vluchten voor de kwalijke geuren van zijn jeugdvriend, schipper Tai. Deze staat voor het onveranderlijke Kashmir waarin mythen en traditionele gebruiken de boventoon voeren. In deze korte episode leren we bovendien enkele thema's kennen die steeds weer in het verhaal opduiken: het gat en de neus. Wanneer Aadam gehaald wordt om de dochter van een landeigenaar te behandelen, mag hij zijn patiënte alleen onderzoeken door een laken waarin een gat zit. Het meisje staat aan de andere kant en enkele helpsters bewegen het laken steeds zo, dat het gat voor de te onderzoeken plek komt. Zo leert Aadam het meisje, dat steeds weer een andere kwaal verzint, in onderdelen kennen en raakt hij stukje bij beetje verliefd op haar. Dit komt terug. Een generatie later probeert de moeder van Saleem, Aadams dochter Amina, haar echtgenoot van wie zij in het begin niet hield, geleidelijk lief te hebben door zich te concentreren op steeds weer een ander deel van zijn lichaam. Weer een generatie later is Amina's dochter Jamila tijdens haar optredens als zangeres slechts te zien door een geborduurd gat in een groot zijden doek, dat door twee helpsters wordt opgehouden. Dit voorbeeld geeft in het kort Rushdies werkwijze weer: hij weeft draden door het hele verhaal via steeds weer dezelfde thema's en woorden. Saleem geeft als verteller op deze wijze ook betekenis, zin aan de chaotische gebeurtenissen waarin hij en zijn familie (en de Indiase natie) zijn verwikkeld. De korte episode waarmee Saleem zijn verhaal begint, introduceert ook het belangrijkste orgaan in Midnight's Children: de neus. Na het pijnlijk stoten van zijn neus neemt Aadam zijn belangrijke beslissing. Vervolgens wordt hij door zijn geweldige reukorgaan gedwongen uit Kashmir te vluchten voor de kwalijke geuren van schipper Tai en raakt hij verzeild in de beruchte door generaal Dyer aangerichte

De Gids. Jaargang 148 slachting in Jallianwala Bagh in Amritsar op 13 april 1919. Aadam komt hierbij niet om, want hij wordt gered door een kriebel in zijn neus, die ervoor zorgt dat hij zo moet niezen dat hij zijn evenwicht verliest wanneer de do-

De Gids. Jaargang 148 149 delijke salvo's opklinken. Dit is de eerste grote historische gebeurtenis waarbij de familie Aziz betrokken is. Later is grootvader Aadam nog betrokken bij pogingen om het stichten van een afzonderlijke islamitische staat, genaamd Pakistan, tegen te gaan. Door het neusthema te volgen komen we ook op het centrale verhaal van verteller Saleem, namelijk zijn eigen levensverhaal. Saleem wordt op 15 augustus 1947 om middernacht geboren, tegelijk met de nieuwe onafhankelijke staat India. Hij komt in de krant, want hij is een ‘Midnight's Child’ en krijgt een brief van eerste minister Nehru met gelukwensen en de veelzeggende uitspraak: ‘We shall be watching over your life with the closest attention; it will be, in a sense, the mirror of our own.’ Deze uitspraak van Nehru wordt in de rest van het levensverhaal van Saleem volledig letterlijk genomen, zodat er een direct verband ontstaat tussen Saleems lotgevallen en die van India.

Zo speelt Saleem een beslissende rol in de taalrellen die leiden tot de deling van de staat Bombay. In Pakistan is hij betrokken bij de machtsovername van Ayub Khan. De oorlog tussen Pakistan en India vindt zijn werkelijke reden in de vernietiging van de familie Aziz. Tenslotte wordt Saleem tijdens de Noodtoestand eerst uit de krottenwijk van Delhi verjaagd en vervolgens ontmand. Dit is een verwijzing naar de gebeurtenissen die in die periode in het centrum stonden van de algemene verontwaardiging over de dictatuur van Indira Gandhi. Saleems formidabele neus maakt de verbinding tussen persoonlijke en nationale geschiedenis mogelijk. Op zijn negende raken zijn sinussen verstopt en daardoor is Saleem in staat zijn neus te gebruiken als zend- en ontvangapparatuur. Nu kan hij contact leggen en onderhouden met alle kinderen die om middernacht op Onafhankelijkheidsdag zijn geboren. Saleem besluit dit gezelschap kinderen als de ‘Midnight's Children Conference’ in dienst te stellen van een betere wereld zonder oorlog of haat, maar zijn streven mislukt omdat de kinderen al bijzonder snel de vooroordelen van hun ouders overnemen. Het einde van deze schone onderneming komt wanneer Indira Gandhi besluit de kinderen gezamenlijk te steriliseren en zo het land zijn hoop te ontnemen. Door een sinusoperatie is Saleem dan al zijn vermogen via zijn neus te communiceren kwijt geraakt. Daarvoor in de plaats heeft hij een formidabel reukvermogen gekregen, waardoor hij als een hond in staat is van alles te ruiken en zelfs sporen te volgen. Daarom wordt hij ook als speurhond ingezet door het Pakistaanse leger bij de burgeroorlog in Bangladesh, waar Saleem helpt de Bengaalse leider Mujibur Rahman op te sporen. Op deze wijze speelt het reukorgaan een grote rol in de levensverhalen van grootvader Aadam en kleinzoon Saleem en verbindt het hen met de moderne geschiedenis van het Indiase subcontinent. In de kernpassage waarmee Saleem zijn verhaal begint, wordt beschreven hoe Aadam door het stoten van zijn neus echter niet alleen kwetsbaar voor de geschiedenis wordt maar ook voor vrouwen. Aadam wordt vrij snel na deze episode verliefd op Naseem, de dochter van de landeigenaar. Vlak voor de ontmoeting met het meisje begint zijn neus geweldig te jeuken, hij ruikt onraad maar slaat niet op de vlucht. Het huwelijk met Naseem wordt een ramp. In hun tweede nacht vraagt hij haar tijdens het liefdesspel wat te bewegen. Ze weigert verschrikt want ze is een net moslimmeisje. Vanaf dat moment vormt hun huwelijk een voortdurend strijdtoneel, waarbij Naseem uitgroeit tot een formidabele matrone, ‘the reverend mother’, de typische mater familias van de Indiase joint-family. Zij lijkt als twee druppels water op de Grote Moeder, Bariamma, in Shame. Geen man is tegen deze vrouwen opgewassen, lijkt Rushdie te willen zeggen; onverslijtbaar in het bewaken van de ‘traditionele’ waarden tegen moderne aanvallen van in het buitenland opgeleide artsen als Aadam Aziz.

De Gids. Jaargang 148 De neus keert ook weer terug in de relatie van Saleem met vrouwen en wel in een haast

De Gids. Jaargang 148 150 freudiaanse zin. We hebben gezien dat Saleem door het verstopt raken van zijn sinussen wonderbaarlijke communicatieve gaven krijgt. Hoe raken zijn sinussen echter verstopt? Saleem begluurt op zijn negende jaar - aan het begin van de puberteit - zijn naakte moeder vanuit een wasmand. Doordat zijn neus gaat kriebelen moet hij niezen, maar uit angst doet hij alle moeite om de niesbui te bedwingen waardoor zijn sinussen verstopt raken. Het bespieden van zijn moeder die in een staat van grote seksuele opwinding verkeert, veroorzaakt een neusverstopping. Hierna zijn alle seksuele ervaringen van de puberteit halfbakken en traumatisch, totdat een sinusoperatie reuk- en seksuele ervaringen weer mogelijk maakt. Na de operatie vertrekt Saleem met zijn familie naar Pakistan, waar hij de hoerenbuurt van Karachi gaat frequenteren. De oudste hoer ter wereld, Tai Bibi, laat hem allerlei erotische geuren ruiken. De meest succesvolle geur is echter die van zijn zuster Jamila. Nadat hij zich op deze nasale wijze bewust is geworden van zijn verlangen naar zijn zuster, zoekt hij toenadering tot haar, maar wordt afgewezen. Doordat hij niet in staat is zijn verlangen naar zijn zuster volledig te onderdrukken, blijven daarna al zijn seksuele contacten met vrouwen gefrustreerd. Deze impotentie wordt tenslotte bekrachtigd door een sterilisatie tijdens Indira Gandhi's Noodtoestand. Wat met een sinusoperatie mogelijk werd, wordt met een sterilisatie ongedaan gemaakt. Door deze duidelijk freudiaanse koppeling van neus en penis is het Rushdie gelukt om naast de historische laag nog een andere laag in zijn verhaal aan te brengen, namelijk die van de seksuele ontwikkeling van Saleem. Voor spanning wordt in deze roman gezorgd door de rivaliteit tussen twee ‘Midnight's Children’: Shiva, genoemd naar de god van de destructie, en Saleem. De rivaliteit tussen Shiva en Saleem verbeeldt de strijd tussen rijk en arm in de jonge natie en vormt als zodanig een van de belangrijkste politieke thema's van het boek. Zij zijn in hetzelfde hospitaal geboren en vanaf het begin lotsverbonden. In een revolutionaire opwelling heeft het kindermeisje Mary Pereira namelijk de naambordjes van een arme baby en het rijke kind van de Sinais verwisseld, zodat Shiva de echte zoon is van de Sinais en Saleem eigenlijk een bastaard van een vertrekkende Britse koloniaal en een arme Indiase vrouw. De rijke Saleem probeert met zijn ‘Midnight's Children Conference’ het harmoniemodel uit, terwijl de arme Shiva al in de achterbuurt waarin hij opgroeit een jeugdbende vormt en zo het conflictmodel nastreeft. Shiva stijgt tot grote hoogte in de Indiase samenleving, eerst als gangster, dan als majoor in het leger en tenslotte als aanhanger van Indira Gandhi, de verschrikkelijke weduwe. Terwijl Saleem impotent is, is Shiva verschrikkelijk potent. Wanneer Saleem huwt met een vrouwelijk ‘Midnight's Child’, genaamd Parvati, voelt de kenner van de Indiase mythologie het al aankomen: Parvati is Saleem ontrouw met zijn rivaal Shiva en baart na eindeloze liefdesnachten - precies als in de oude Shiva-Parvati mythen - op wonderbaarlijke wijze een zoon die met zijn grote flaporen treffend lijkt op de zoon van het illustere godenpaar: Ganesh, de god met de olifantekop. Zo gaat het verhaal voort op de golven van de geschiedenis, voortgestuwd door voorspellingen en mythische tekens totdat het heden is bereikt en Saleem uiteenvalt in de mensenmassa, waarvan hij de geschiedenis heeft verteld door zijn eigen levensverhaal te geven. Door de koppeling van familiekroniek en nationale geschiedenis is Rushdie in staat de politieke leiders met hun huichelachtige gekuip en hun kortzichtige ambities aan te vallen. Zij vermoorden de toekomst. In India moeten vooral Indira Gandhi en haar zoon Sanjay het ontgelden en in Pakistan de als ijdeltuiten afgeschilderde legertop. De leiders zijn niet louter slecht, ze hebben als alle mensen hun goede en hun slechte kanten wat volgens Saleem blijkt uit de karakteristieke haarstijl van

De Gids. Jaargang 148 mevrouw Gandhi, zowel zwart als wit. Dat de roman ook duidelijk als politiek wordt opgevat door In-

De Gids. Jaargang 148 151 diërs blijkt onder andere uit een interessante analyse van Uma Parameswaran in het blad Ariel (1984, 14, 4), waarin zij Rushdie slechte smaak verwijt door zijn expliciete vereenzelviging van de Weduwe met mevrouw Gandhi en zelfs naar voren brengt dat Saleems ‘Midnight's Children Conference’ helemaal niets aan de toekomst van India heeft bijgedragen. Het is volgens mij zeer bijzonder dat men zo op een roman kan reageren.

Rushdie heeft zijn critici wel verweten dat zij zo weinig aandacht hebben gehad voor zijn humor. Dat verwijt is wel terecht, volgens mij heeft deze geringe aandacht te maken met de exotische compositie van het geheel. Als bij de analyse van een verzameling mythen uit de oudheid is de lezer voortdurend druk bezig verbanden te ontdekken, zodat hij bij eerste lezing niet gemakkelijk de humor tot zich laat doordringen. Toch heeft Rushdie wel gelijk: het is een menselijke komedie ondanks of misschien wel dank zij de directe betrokkenheid met de schrale realiteit van India. Een goed voorbeeld van Rushdies humor is het verhaal over zijn oom Hanif, een filmregisseur die de strijd heeft aangebonden met de melodramatiek van de Indiase film. Het is een volstrekt vergeefse strijd, zodat oom Hanif door geldzorgen gekweld besluit van het dak te springen. Op het plaveisel zitten blinde bedelaars die van schrik ophouden voor te wenden dat ze blind zijn en het op een lopen zetten, zodat Rushdie kan zeggen ‘in death as in life, Hanif Aziz espoused the cause of truth and put illusion to flight’. Een dergelijke grap komt ook voor in het in de London Review of Books (16 april 1981) gepubliceerde korte verhaal ‘The Prophet's Hair’, waarin wordt verteld hoe Sheikh Shin, het hoofd van de dieven, een relikwie, de haar van de Profeet, steelt en mee naar huis neemt. De haar brengt zegen over het huis van de dief, want de kreupele zonen van de dief worden genezen. De zegen is echter slechts betrekkelijk, omdat de zonen kreupel waren gemaakt voor het bedelen en nu driekwart van hun inkomsten verliezen: ‘they are ruined’. Dit briljante korte verhaal laat overigens ook zien hoe Rushdie allerlei episoden uit Midnight's Children zou kunnen oppoetsen tot weer een nieuw oosters sprookje. Eén indruk blijft in ieder geval heel duidelijk achter na lezing van deze roman: hier is een ongelooflijk vruchtbare literaire geest bezig, wiens enige probleem is zich in toom te houden.

Eer en Schande: het ontstaan van Geweld

Rushdies derde en jongste roman is korter en duidelijk minder uitbundig vrolijk dan Midnight's Children. De titel ‘Shame’ kan zowel met schaamte als schande vertaald worden. Het centrale thema is het eer/schandecomplex in de islamitische cultuur van Pakistan. Het is een zeer cultuur-specifiek complex, zodat Rushdie moeite krijgt met zijn Engels: ‘this angrezi which I am forced to write.’ Het Urdu-woord is Sharam en dit heeft vanwege zijn centrale plaats in de islamitische cultuur oneindig veel meer connotaties dan schaamte/schande in onze taal, of shame in het Engels. Het is bijvoorbeeld even beladen als zonde/schuld in de calvinistische cultuur. Dit vertaalprobleem en ook de inhoud van deze roman zijn te veel geweest voor sommige recensenten, zoals bijvoorbeeld J.J. Peereboom in NRC Handelsblad (14-10-1983), die voorstelt Sharam maar te vertalen met het burgerlijk-Nederlandse fatsoen, en ook verder met de roman niet veel weet aan te vangen dan het kluchtig en jolig te vinden. D.J. Enright verwijt Rushdie in een overigens wel zinnige recensie in de New York Review of Books (8-12-1983) dat hij klaagt over de mate waarin het Engels een obstakel is om dit soort Pakistaanse zaken te beschrijven: ‘Rushdie is

De Gids. Jaargang 148 biting the hand of both the language and the society that are feeding him.’ Ik vind dit een onzinnig verwijt. Rushdie snijdt een wezenlijk probleem aan, dat niet alleen geldt voor Indo-Engelse literatoren, maar ook voor antropologen en historici: hoe kunnen we de gevoelens en gedachten van mensen in de ene cultuur begrij-

De Gids. Jaargang 148 152 pelijk maken voor mensen in een andere cultuur? Net als Midnight's Children is Shame een familiekroniek en tegelijk nationale geschiedschrijving. De held staat niet, zoals in het overspannen wereldbeeld van de opgroeiende Saleem, centraal maar perifeer: ‘It was the fate of Omar Khayyam Shakil to affect, from his position on the periphery, the great events whose central figures were other people but which collectively made up his own life.’ Centraal staan de families van generaal Raza Hyder en voorzitter Iskander Harappa, die door een huwelijk met elkaar verbonden zijn. Raza Hyder en zijn vrouw Bilquìs zijn immigranten (mohajirs) in Pakistan, wier macht zich uitbreidt ten koste van de autochtone bevolking. Vertegenwoordigers van de autochtone bevolking zijn de Harappa's die in Mohenjo wonen. Degenen die iets weten van de oude geschiedenis van het Indiase subcontinent of beter gezegd van de prehistorie zullen deze namen ongetwijfeld herkennen als ontleend aan de oudste archeologische vindplaatsen in Pakistan. De spanning tussen de Hyders en de Harappas, die centraal staat in het boek, is daarom een echo van de sociale spanning in Pakistan tussen immigranten en autochtonen. Ook op een ander niveau heeft de roman een duidelijk politieke inhoud. In Iskander Harappa, leider van de Pakistaanse Volkspartij, en generaal Raza Hyder kunnen we gemakkelijk de protagonisten van de recente politieke drama's in Pakistan herkennen: Ali Bhutto en Zia Ul Haq. In 1977 maakte een militaire coup onder leiding van generaal Zia Ul Haq een einde aan het bewind van Ali Bhutto. Twee jaar later werd Bhutto opgehangen na een veroordeling wegens ‘misdaden begaan tijdens zijn bewind’. Harappa's voornaam, Iskander, verwijst naar zijn naamgenoot Alexander de Grote, de bekendste veroveraar van dit deel van het subcontinent. Evenals zijn naamgenoot is hij belust op macht en gegrepen door grootheidswaanzin. Zijn heerschappij is door zijn vrouw vastgelegd op een verzameling prachtig geborduurde sjaals, zoals Saleem zijn geschiedenis in zuur inlegde. Het beeld van Iskanders machtsmisbruik op deze sjaals is dermate negatief, dat de lezer de lust vergaat hem als zuiver positief te zien en zijn moordenaar Raza als de bad guy. Raza wordt voorgesteld als een vrij stompzinnig man, een eenvoudige soldaat, voor wie religie en militaire eer centraal staan. Ook aan zíjn macht komt in de roman een einde, wat nog niet het geval is met zijn evenbeeld in de politieke realiteit: Zia Ul Haq. Rushdie geeft toe dat het vrij gemakkelijk is in een sprookje om een dictator kwijt te raken, maar voegt daar onmiddellijk aan toe: ‘You try and get rid of a dictator some time.’ Het verhaal begint in een groot spookhuis, ‘Nishapur’ geheten, in de stad Q(uetta). Daar wonen drie zusters, die na het overlijden van hun vader de Britse ambtenaren van het stadje uitnodigen voor een groot bal, waarbij een van hen (o schaamteloosheid) zwanger raakt. Wie zwanger raakt blijft onduidelijk, omdat de beide andere zusters schijnzwanger zijn. Omar Khayyam Shakil weet daarom niet wie zijn echte moeder is, laat staan wie zijn vader is. Het huis blijft hermetisch afgesloten van de buitenwereld en onze perifere held, in schaamte geboren en ontvangen, wordt zonder het besef van Sharam opgevoed. Hij is schaamteloos en zijn grote probleem is duizeligheid, omdat hij als perifeer mens zich letterlijk en figuurlijk op de rand van de Pakistaanse cultuur en samenleving bevindt. Deze duizeligheid kan hij alleen overwinnen door te huwen met de achterlijke dochter van de Hyders, Sufiya Zinobia, de incarnatie van de schaamte. Parallel aan het politieke thema loopt daarmee een fundamenteler motief: de relatie tussen mannen en vrouwen in termen van het eer/schande-complex. Schaamte is vooral een zaak voor vrouwen, terwijl eer iets is voor mannen. Wanneer vrouwen niet voor hun taak berekend zijn - bijvoorbeeld geen zoons baren - dan schamen ze zich. Wanneer

De Gids. Jaargang 148 mannen zich in hun eer gekrenkt voelen wreken ze zich. Bij vrouwen slaat het geweld naar binnen, op henzelf terug, bij mannen uit

De Gids. Jaargang 148 153 het geweld zich naar buiten in wraak. Bilquìs Hyder is niet op haar taak als vrouw berekend: haar eerste kind (een zoon) stikt in de navelstreng en haar tweede kind is een dochter. In een komische scène wil Raza de autoriteiten in het legerhospitaal waar de bevalling plaatsvindt, nog dwingen te verklaren dat het kind een jongen is, maar er is geen ontkomen aan. Zo is dochter Sufiya Zinobia de incarnatie van haar moeders schaamte en dat dienen we, zoals gewoonlijk bij Rushdie, zeer letterlijk te nemen. Wanneer haar moeder Bilquìs ook nog een geheime relatie met een bioscoopeigenaar aangaat, wordt de plaatsvervangende schaamte bij de dochter pathologisch: haar blozen kan brand veroorzaken. Raza raakt zijn eer kwijt, doordat hij meerdere keren voor schut gezet wordt door zijn gewiekste zwager Iskander, waarvoor hij zich uiteindelijk zal wreken. Ook de andere mannen in het verhaal worden door hun eerbesef gedreven. Wanneer hen iets wordt aangedaan, vooral op het punt van relaties met vrouwen, zweren ze wraak. De enige voor wie dit niet lijkt op te gaan is Omar Khayyam, die huwt met de dochter van Raza Hyder, nadat de generaal zijn enige broer heeft gedood. In zijn geval nemen zijn moeders zijn taak over door de generaal aan het eind van het verhaal om te brengen. De relatie tussen mannen en vrouwen is net als in Midnight's Children zeer problematisch. Omar Khayyam is net zo lelijk als Saleem en kan alleen vrouwen verleiden door ze te hypnotiseren. Iskander en Raza nemen afstand van vrouwen als ze zich met hart en ziel in het machtsavontuur storten. De dochter van Iskander, Arjumand, wil de politiek in en moet zich daarom gedragen als een man. Zij probeert haar borsten in te snoeren. De tweede dochter van de Hyders, Naveed, laat zich schaken door een potente politieman, maar is dan gedwongen achtereenvolgens een tweeling, een drieling, een vierling en zo verder te baren, totdat ze zich ophangt, een ironisch commentaar op het lot van vele vrouwen in Pakistan. Het ergst echter wordt Sufiya Zinobia afgebeeld, die als een vrouwelijk monster door Pakistan gaat zwerven om mannen te verkrachten die ze dan vervolgens vermoordt door ze te onthoofden en hun ingewanden door de romp naar boven te trekken. Bij haar slaat de schaamte niet alleen naar binnen maar ook naar buiten. Het tijdstip van haar moorddadige tochten is veelzeggend. De schaamte is als een beest in het jonge meisje, en dat beest krijgt de overhand wanneer haar vader zijn rivaal Iskander ombrengt. Hoe meer haar vader via islamitische wetgeving vrouwen beperkt en seksualiteit verdacht maakt, des te groter wordt het monster, totdat het niet meer te stuiten is en haar vader ten val brengt. De roman eindigt op de plaats waar het verhaal begonnen is, in Nishapur, waar Omar Khayyam (schaamteloosheid) en Sufiya Zinobia (schaamte) in elkaars armen exploderen, wat in surrealistische schrikbeelden wordt beschreven. De roman speelt aan het einde van de veertiende eeuw, begin vijftiende eeuw, maar dan wel volgens de islamitische kalender, zodat het ‘eigenlijk’ om contemporaine geschiedenis gaat. Rushdie wil daarmee aangeven dat het in dit boek niet louter om een sprookje uit vroeger tijden gaat, noch om alleen een politieke satire, maar om de literaire verwerking van een centraal kenmerk van de Indiase (Pakistaanse) islamitische cultuur. Daarom gaat Shame ook niet alleen over het gedrag van machthebbers. Net zoals mevrouw Gandhi zijn de machthebbers niet alleen maar goed of alleen maar slecht. Na het zien van Büchners toneelstuk over Danton komen Rushdie en zijn vrienden tot de conclusie dat Raza en Iskander mengsels zijn van Robespierre en Danton: zij zijn Danpierre en Robeston. Wat echter belangrijker is, het gewone volk is ook een dergelijk mengsel. Ook het gewone volk wordt door schande en eer voortgedreven. Dit was en is niet alleen zo in Pakistan, maar ook in andere oorden waar Pakistani wonen.

De Gids. Jaargang 148 Fascinerend is in dit verband een krachtige anekdote uit East End in Londen, waarmee Rushdie zijn betrokkenheid bij het onderwerp

De Gids. Jaargang 148 154 verklaart. Een Pakistaanse vader vermoordde daar onlangs zijn enig kind, een dochter, omdat zij een verhouding had gehad met een blanke jongen wat schande over de familie bracht. En schande kan alleen in geweld, in bloed weggewassen worden. Rushdie bekent dat hij niet alleen geschokt was door deze tragedie, maar ook door het feit dat hij de vader kon begrijpen. Het centrale punt van dit alles is mijns inziens de moeizame beheersing van seksualiteit. In Pakistan betekent dit de onderdrukking van vrouwen, die tegelijk de weg vrijmaakt voor andere vormen van onderdrukking. Dat wil niet zeggen dat vrouwen in Pakistan tot onbeduidendheid gedoemd zijn. ‘It is commonly and, I believe, accurately said of Pakistan that her women are much more impressive than her men... their chains, nevertheless, are no fictions. They exist. And they are getting heavier. If you hold down one thing you hold down the adjoining. In the end, though, it all blows up in your face.’ Shame is een bijzonder interessante vermenging van realistische en surrealistische elementen. Regelmatig onderbreekt de schrijver het verhaal om duidelijk te maken hoe hij een bepaalde romanfiguur heeft bedacht of hoe een romanfiguur een eigen leven gaat leiden. Verder legitimeert hij uitvoerig waarom hij over Pakistan schrijft, hoewel hij veilig en wel in Engeland woont: ‘Can only the dead speak?’ Hij voorkomt hiermee dat de lezer wegzinkt in het sprookje zonder te beseffen dat de Pakistaanse werkelijkheid vaak nog absurder is dan zijn verhaal. De surrealistische elementen zijn haast nog sterker dan in Midnight's Children. Nishapur, het huis waarmee het verhaal begint en eindigt, betekent ‘stad van de nacht’ en is inderdaad een droomwerkelijkheid. Omar Khayyam en zijn broer Babar zijn complementair aan elkaar, net zoals hun moeders. Het zijn geen duidelijk afgebakende karakters, evenmin als Sufiya, Arjumand en zo veel andere personages: ze vloeien in elkaar over of krimpen in. Het stadje Q. ligt aan de rand van de Impossible Mountains, die bevolkt worden door geite- en schapeneukende herders en engelen. De scheidslijn tussen werkelijkheid en illusie is in dit gebied nauwelijks meer te trekken, zodat Rushdie zich weer dicht bij zijn debuut Grimus bevindt. ‘I tell myself this will be a novel of leavetaking, my last words on the East from which, many years ago, I began to come loose.’ Het is onduidelijk hoe Rushdies schrijverschap zich in de toekomst zal ontwikkelen. Hij is geniaal gebleken in het moderniseren van de traditionele vertelkunst. Zijn succesvolle thema's komen echter uit het Oosten en nu al wil hij daarvan afscheid nemen. Zijn probleem is goed voorstelbaar, want hij woont al langer in Engeland dan hij ooit in India of Pakistan gewoond heeft. Een oplossing zou een roman over de Pakistaanse subcultuur in Engeland zijn, of reisverhalen zoals de Naipauls ze schrijven. De afstand tot het land van herkomst is zowel noodzakelijk voor Rushdies kritische literatuur als uiteindelijk bedreigend daarvoor, omdat een gebrek aan contact literaire bloedeloosheid kan opleveren. Voorlopig weert Rushdie zich echter goed in het literaire leven van Engeland. Zijn felle kritiek op het Rajrevisionisme, dat blijkt uit de succesvolle film over Gandhi en de verfilming van Paul Scotts The Jewel in the Crown, is een verademing in de sfeer van ademloze bewondering van deze massaprodukten. In The Observer (1-4-1984) betoogt Rushdie dat dit artistieke revisionisme samenhangt met de opkomst van conservatieve ideologieën in Thatchers Engeland. Niet alleen een geëngageerd schrijver over een ver politiek toneel dus, maar ook over het nabije Engeland.

Bibliografie

De Gids. Jaargang 148 Salman Rushdie: Grimus, Victor Gollancz, Londen 1975. Salman Rushdie: Midnight's Children, Jonathan Cape, Londen 1981 (Picador, 1982). Salman Rushdie: Shame, Jonathan Cape, Londen 1983. Onlangs heeft L.J. Veen de Nederlandse vertaling van Shame onder de titel Schaamte uitgebracht, en in het najaar verschijnt de vertaling Middernachtskinderen.

De Gids. Jaargang 148 155

Herman Tieken De Indo-engelse roman als literair verschijnsel

De eerste Indiase roman in het Engels is Rajmohan's Wife van Bankim Chandra Chatterji (1838-1894), die in 1864 in wekelijkse afleveringen verscheen in het tijdschrift Indian Field. Het boek handelt over de slechte wijze waarop de hoofdpersoon Rajmohan zijn vrouw behandelt. Deze roman was tevens de enige die Chatterji in het Engels schreef. Zijn volgende romans, die overigens van een aanmerkelijk hoger literair gehalte schijnen te zijn, zijn in het Bengali. Een andere roman uit de negentiende eeuw is Bianca or the Young Spanish Maiden van de schrijfster Toru Dutt (1856-1877). Het boek, dat in 1878 postuum in Calcutta verscheen, is sterk autobiografisch en handelt over een Spaans (!) meisje dat, wanneer ze in Engeland is, verliefd wordt op Lord Henry zonder te weten dat hij reeds door haar ouders voor haar als echtgenoot was uitgezocht. In de negentiende en het begin van de twintigste eeuw is de Indiase roman in het Engels een zeer incidenteel verschijnsel, dat bovendien bijna onopgemerkt bleef. De eerste roman van betekenis, die met name in Engeland onmiddellijk een enorm succes had, is Untouchable (Londen, 1935) van Mulk Raj Anand. Anand, die in totaal vijf jaar aan het boek heeft gewerkt, had aanvankelijk grote problemen de roman gepubliceerd te krijgen: Untouchable werd door negentien uitgevers afgewezen. Uiteindelijk wilde Wishard het wel proberen, echter op voorwaarde dat E.M. Forster bereid was het van een voorwoord te voorzien. Het belangrijkste bezwaar van de uitgever was dat het onderwerp te onsmakelijk zou zijn. Forsters voorwoord is op zich interessante lectuur omdat hij aan de ene kant de bezwaren van de uitgever wegneemt en aan de andere kant vriendelijk doch gedecideerd aangeeft wat er in zijn ogen mankeert aan het boek. En dat is nogal wat. Het verhaal van Untouchable is simpel. Het beschrijft één dag uit het leven van de achttienjarige Bakha, een ‘onaanraakbare’, die de kost verdient met het schoonmaken van toiletten. In de eerste helft van het boek wordt een overtuigend beeld gegeven van het leven van een dergelijke outcast, waarbij twee incidenten centraal staan. Eerst loopt Bakha. geheel opgaand in het bezit van enkele sweets, tegen een Indiër van hoge kaste op, die hierdoor ritueel wordt verontreinigd en een enorme scène maakt. Diezelfde ochtend wordt Bakha's zusje aangerand door een brahmaan. Bakha raakt door deze gebeurtenissen danig van streek. Dan raakt echter ook de auteur op drift en er volgt een aantal al te toevallige incidenten om nog geloofwaardig te zijn. Een duidelijk voorbeeld is de verschijning, nagenoeg uit het niets, van Gandhi, wiens redevoering bovendien in extenso wordt geciteerd. Het verhaal wordt voortdurend onderbroken door soortgelijke politieke manifesten, meestal in de mond gelegd van een min of meer toevallig in het beeld verschijnende figuur. Wat daarbij bijzonder irriteert is de naiviteit van de oplossingen die worden geboden. Zo is Bakha getuige van een tweespraak tussen de dichter Iqbal Nath Sarashar en R.N. Bashir, B.A. (Oxon.), Barrister-at-law, waarbij in volle ernst de mening wordt verkondigd dat het probleem van de onaanraakbaarheid in India zal verdwijnen met de introductie van de westerse wc. Anand blijkt verder niet in staat de gedachtenstroom van Bakha, die, moeten we aannemen, een eenvoudige jongen is, overtuigend weer te geven. De volgende passage is exemplarisch: ‘But there was a smouldering rage in his soul. His feelings would rise like spurts of smoke from a half-smothered fire in fitful jerks when the recollection of abuse or rebuke he had suffered kindled a spark in the ashes of remorse inside him.’

De Gids. Jaargang 148 Daarnaast is Anands beschrijving van de onaanraakbaren, met wier lot hij zich in deze

De Gids. Jaargang 148 156 roman identificeert, niet geheel vrij van idealisering of sentimentaliteit. In de volgende beschrijving van Bakha's werkzaamheden ontbreekt bijvoorbeeld elk verband met de realiteit, die uitgesproken smerig is: ‘He worked away earnestly, quickly, without loss of effort. Brisk, yet steady, his capacity for active application to the task he had in hand seemed to flow like constant water from a natural spring. Each muscle of his body, hard as a rock when it came into play, seemed to shine forth like glass. He must have had immense pent-up resources lying deep in his body, for he rushed along with considerable skill and alacrity from one doorless latrine to another, cleaning, brushing, pouring phenoil. “What a dexterous workman!” the onlooker would have said. And though his job was dirty he remained comparatively clean. He didn't even soil his sleeves handling the commodes, sweeping and scrubbing them.’ Vergelijk bovenstaande met de volgende passage ontleend aan V.S. Naipauls An Area of Darkness (1964), waarin een vergelijkbare situatie wordt geschilderd: ‘Study these four men washing down the steps of this unpalatable Bombay hotel. The first pours down water from a bucket, the second scratches the tiles with a twig broom, the third uses a rag to slop the dirty water down the steps into another bucket, which is held by the fourth. After they have passed, the steps are as dirty as before; but now above the blackened skirtingtiles the walls are freshly and dirtily splashed. The bathrooms and lavatories are foul; the slimy woodwork has rotted away as a result of this daily drenching; the concrete walls are green and black with slime. You cannot complain that the hotel is dirty. No Indian will agree with you. Four sweepers are in daily attendance, and it is enough in India that the sweepers attend. They are not required to clean. That is a subsidiary part of their function, which is to be sweepers, degraded beings, to go through the motions of degradation. They must stoop when they sweep; cleaning the floor of the smart Delhi café, they will squat and move like crabs between the feet of the customers, careful to touch no one, never looking up, never rising. In Jammu City you will see them collecting filth from the streets with their bare hands. This is the degradation the society requires of them, and to this they willingly submit. They are dirt; they wish to appear as dirt.’

In India werd Untouchable aanvankelijk nauwelijks opgemerkt, en voor zover dit wel het geval was werd het zwaar bekritiseerd. De kritiek richtte zich met name op de politieke inhoud. Anand fulmineert namelijk niet zozeer tegen de Engelse overheersers als wel tegen de apathie van de Indiërs zelf en het ontbreken in bepaalde kringen in India van enige wil om iets aan de bestaande situatie te veranderen, en dit is hem bepaald niet in dank afgenomen. Dat het boek in Engeland onmiddellijk een succes was, is enigszins verwonderlijk gezien de aperte tekortkomingen, die bovendien reeds door Forster waren gesignaleerd. De verschijning van Untouchable valt echter samen met een veranderende houding in Engeland tegenover haar belangrijkste kolonie. Geleidelijk raakte men doordrongen van het feit dat het koloniale bewind in India ten einde liep en het gevolg hiervan was dat men zich meer en meer ging verdiepen in de eigen betrokkenheid met dit continent. Tegelijkertijd ontstond er in de jaren dertig belangstelling, gevoed door het optreden van Gandhi en diens internationale perscampagne, voor wat de Indiërs zelf over hun land te vertellen hadden. Het succes van Untouchable is waarschijnlijk dan ook mede bepaald door het onderwerp - India - en het heersende klimaat in Engeland, waaraan een zekere neerbuigende belangstelling van de koloniaal voor zijn leerling-onderdaan niet vreemd lijkt. Het grote succes van het boek in Engeland heeft het pad gebaand voor latere schrijvers. Het aantal Indiase schrijvers dat zich sinds 1935 van het Engels bediende

De Gids. Jaargang 148 is voor zover valt na te gaan echter betrekkelijk gering en ligt zeker nog onder de honderd. Voor hen is de keuze van deze taal zeker niet een vanzelfspre-

De Gids. Jaargang 148 157 kende. In India is immers kennis van het Engels voorbehouden aan een kleine, hoewel gestaag groeiende bovenlaag, voor wie deze taal hoofdzakelijk praktische doeleinden dient, met name in het openbare leven en in wetenschappelijke kringen. Leesgenoegen speelt nauwelijks een rol en zo men al een Engelse roman leest, geeft men over het algemeen de voorkeur aan werken van oorspronkelijk Britse of Amerikaanse auteurs. Omdat er derhalve geen binnenlandse markt voor hem is, zal de Indo-engelse schrijver in eerste instantie proberen zijn boek in Engeland of Amerika gepubliceerd te krijgen. Buitenlandse erkenning is voor hem of haar - het aantal vrouwelijke auteurs is betrekkelijk groot - essentieel. Daarbij komt dat de meesten van hen al op het buitenland georiënteerd zijn omdat zij er voor kortere of langere tijd hebben gestudeerd of gewerkt (bijvoorbeeld Anand, Rama Mehta en Khushwant Singh) of zich daar permanent hebben gevestigd (bijvoorbeeld Raja Rao, Kamala Markandeya, Ved Mehta en G.V. Desani). In wat volgt zullen enkele aspecten van de Indo-engelse roman worden besproken. Eerst dient te worden opgemerkt dat het zeer de vraag is of er inderdaad zoiets bestaat als ‘de Indo-engelse roman’, dat wil zeggen een romanliteratuur die wordt gekenmerkt door een distinctief nationaal karakter met, bijvoorbeeld, daarbinnen duidelijk onderscheiden stromingen. Het laatste lijkt zeker (nog) niet het geval. Onderling contact tussen de verschillende auteurs is minimaal en er bestaat ook niet zoiets als een literary scene. De term ‘Indo-engelse roman’ is in feite niets anders dan een predikaat waarmee men gemakshalve een aantal romans aanduidt van Indiase auteurs of auteurs van Indiase afkomst, waarvan de handeling in India is gesitueerd. Wel vertonen de meeste van deze werken enkele gemeenschappelijke eigenaardigheden, waarvan de belangrijkste hieronder zullen worden behandeld.

De Indo-engelse auteur richt zich in eerste instantie op een buitenlands, dat wil zeggen niet-Indiaas publiek. Vele auteurs vertonen, bewust of onbewust, de neiging in te spelen op een door hen veronderstelde behoefte bij dit publiek om over India te worden geïnformeerd. Een groot aantal boeken is dan ook voorzien van een verklarende woordenlijst of zelfs noten betreffende typisch Indiase zeden en gebruiken. In de meeste gevallen wordt echter het verhaal zelf onderbroken door een dergelijke verklaring, zoals in de volgende passage uit Anands Coolie (1936): ‘Ratan had bawled out approbation as the lusty chords of the song lashed his body: “Wah, wah! Shabash!” - as is the custom in appreciating Indian music, for the audience is supposed to be an enthusiastic part of the performance, and not a chilly embodiment of external criticism.’ In Khushwant Singhs Train to Pakistan (1956) beslaan dergelijke ‘voetnoten’ vaak hele pagina's. De overigens zeer lezenswaardige roman handelt over de gewelddadigheden tussen hindoes en moslims zoals deze plaatsvonden vlak na de onafhankelijkheid in een klein dorp in de Punjab. Het districtshoofd, dat schandelijk zijn plicht verwaarloost, ligt in bed met een prostituée, wanneer het plotseling begint te regenen: de langverwachte moesson is aangebroken. Hierop volgt een uitvoerige beschrijving van wat de moesson voor India betekent. Regelmatig voegt Khushwant Singh informatie in over de seksuele gewoontes van de Indiërs, op welk gebied hij blijkbaar een naam heeft hoog te houden. Op een schrijverscongres in Edinburgh in 1962 heeft hij in ieder geval met zijn viriel voorkomen de ergernis opgewekt van Gerard Reve, die in Op weg naar het einde dan ook met enig genoegen het gerucht citeert dat Singhs zoon homofiel zou zijn. Dit gerucht heeft overigens een opvallend grote overeenkomst met de in India gangbare moppen over Sikhs en zou wel eens niet meer dan dat kunnen zijn. In Train to Pakistan verschaft Singh ons de volgende inlichtingen over het huwelijksleven in India: ‘There is no fun in marriage, Babuji. Where is the time or

De Gids. Jaargang 148 place for fun? In summer, everyone sleeps out in the open and all you can do is slip away for a little while and

De Gids. Jaargang 148 158 get over with things before your relations miss you. In winter, men and women sleep separately. You have to pretend to answer the call of nature at the same time at night.’ De spreker vergelijkt hier de Indiase situatie impliciet met de westerse, die hij hoogstwaarschijnlijk niet kent. We treffen de volgende taalkundige informatie aan: ‘No people used incestuous abuse quite as casually as did the Indians. Terms like sala, wife's brother (“I would like to sleep with your sister”), and susra, father-in-law (“I would like to sleep with your daughter”) were as often terms of affection for one's friends and relatives as expressions of anger to insult one's enemies.’ Hoe het ook kan blijkt uit Manohar Malgonkars The Devil's Wind (1972). Dit boek handelt over de muiterij van 1857 van de Indiase soldaten (sepoys) in het leger van de Britse Oostindische Compagnie. De gebeurtenissen, die gepaard gingen met wederzijdse gruweldaden, worden verteld door Dhondu Panth Nana Saheb, de aangenomen zoon van de Peshwa van Bithoor en een van de aanstichters van de muiterij. Wat er zoal aan uitleg voorkomt, vormt hier een organisch geheel met het verdere relaas van de verteller. Deze heeft bovendien als zoon van de Peshwa een Engelse opvoeding genoten, zodat het feit dat hij zich bewust is van de bijzondere aard van bepaalde gebruiken niet vreemd aandoet. De muiterij van 1857 heeft destijds in Engeland een hevige schok teweeg gebracht. Het was immers voor het eerst dat India zich op grote schaal verzette tegen de Britse aanwezigheid en er zelfs bijna in slaagde de overheersers te verdrijven. Het gevolg was dat het Indiase subcontinent, dat tot dan toe privébezit was geweest van de Compagnie, werd toegevoegd aan het Britse imperium. De muiterij is het onderwerp van talloze romans; de meest recente zijn J. Masters Nightrunners of Bengal (1951), J.G. Farrells The Siege of Krishnapur (1973) en M.M. Kayes Shadow of the Moon (1979). Malgonkar is duidelijk beïnvloed door de clichématige uitwerking van het gegeven van de muiterij in de Engelse literatuur. Desalniettemin is het een verfrissend boek, alleen al vanwege de verve waarmee de Indiase kant van de gebeurtenissen naar voren wordt gehaald en wordt verdedigd. De handeling in het merendeel van de Indoengelse romans speelt zich af op het platteland of in ieder geval in een dorp. Wanneer een roman zich, zoals zelden het geval is, afspeelt in een stad, heeft deze of haar bewoners nauwelijks een rol van betekenis. Het platteland of dorp is bevolkt met slechts enkele, steeds terugkerende typen waaronder de grootgrondbezitter, de geldschieter, de brahmaan en, niet te vergeten, de boer. De eerste drie zijn onveranderlijk wreed, hebzuchtig en hypocriet. De boer, meestal een kleine pachter, wordt flink uitgebuit, is arm en lijdt honger. Hij verliest echter nimmer zijn waardigheid; de woorden dignity en dignified keren in de beschrijvingen steeds weer terug. Op dit punt dringt zich een vergelijking op met de Anglo-indische romans. Volgens J.A. Greenberger (in The British Image of India) worden hierin over het algemeen beschrijvingen van het stadsmilieu, de wereld van de verwesterde, intellectuele Indiër vermeden. Deze laatste strookte niet met het beeld dat men van India wilde projecteren. De Indo-engelse schrijvers zelf behoren, zo niet door afkomst dan wel door opleiding, zonder uitzondering tot deze intellectuele elite van de stad, sommigen van hen wonen zelfs in het buitenland. Het zou te cynisch zijn de voorkeur in hun romans voor het dorp en het platteland uitsluitend te verklaren als een concessie van hun kant aan het westerse publiek. Eerder zegt het iets over de rol die fictie bij hen vervult. In hun romans lijken de schrijvers zich uit te leven in fantasieën over de wereld waarvan zij als stadsmens, intellectueel of balling voorgoed zijn buitengesloten. Deze wereld, die volmaakt moet zijn, wordt gezocht op het platteland met zijn eenvoudige boeren of in een verleden waarin de traditionele waarden nog

De Gids. Jaargang 148 golden. In dit verband kan een passage worden geciteerd ontleend aan Anands autobiografische roman Morning Face (1969), waarin de

De Gids. Jaargang 148 159 hoofdpersoon vertelt over zijn betrokkenheid met de ‘boer’ (de cursivering is van mij): ‘Suddenly it was revealed to me that I had in me treasures of sympathies and understanding which I did now know I had possessed. I felt that I loved these poor peasants and smeared people of my mother's village with dignified turbans on their heads. And I was lost in a revery about the millions of emaciated skeletons of these slow-moving hillmen, their faces like parchment, seemingly only kept alive by the tender care of their women who fetched pitchers of water from the river Beas, a mile and a half down the hillside.’ Deze houding van de schrijvers verklaart de geïdealiseerde en geromantiseerde beschrijving van de personen in hun romans. Voor de Indo-engelse literatuur in haar geheel ligt het probleem met name in de algemeenheid van de neiging tot romantiseren en de voorspelbaarheid die hierdoor ontstaat. Deze voorspelbaarheid is ondermeer te zien in de stereotiepe uitwerking van het Oost-Westconflict. Dit conflict wordt in een aantal romans aan de orde gesteld. De keuze tussen een leven in het moderne Westen of in het traditionele Oosten wordt in elk van deze romans beslist in het voordeel van het laatste. Een goed voorbeeld hiervan is te vinden in The Serpent and the Rope (1960) van Raja Rao. De hoofdpersoon in dit boek is Rama die, afkomstig uit een traditionele brahmaanse familie, in Frankrijk verblijft, waar hij aan een proefschrift werkt over het verband tussen de Albigensische ketterij en bepaalde Indiase religies. Rama was met hooggespannen verwachtingen en met grootse plannen naar Europa gekomen, maar raakt geleidelijk meer en meer gedesillusioneerd. Hieraan is in de eerste plaats zijn huwelijk debet. Hij is getrouwd met een Française, Madeleine, die hem, althans in zijn ogen, niet begrijpt. Hun twee kinderen overlijden bovendien op jonge leeftijd. Verder raakt hij teleurgesteld in zijn westerse vrienden, onder wie Lezo, een Baskische vluchteling die achttien talen kent en meer van India afweet dan Rama zelf; hij wordt door Rama ontmaskerd als een ijdeltuit: ‘He knew too much, and understood too little.’ Wanneer hij ook nog tuberculose oploopt raakt Rama volledig geïsoleerd, waardoor zijn aangeboren afstandelijkheid en melancholie nog eens worden versterkt. Wegens familie-omstandigheden keert Rama regelmatig naar India terug. Tijdens deze bezoeken groeit in hem het besef dat hij dáár thuishoort en niet in Europa. Hij raakt gefascineerd door de Indiase vrouwen die hij ontmoet, onder wie zijn stiefmoeder: ‘Little mother was a shy and silent person. I used to say she spoke as though she were talking to the wall or to a bird on a tree. She spoke to herself as it were. She spoke to me sometimes, with long silences, in simple sentences that she could not formulate, for her education was meagre.’ Maar haar stem is ‘infinite in accent and tone, as though it were some primitive musical instrument that could make some noise, which having been used from age to age had learnt the meaning of sound. And sound is born of silence’. Namens zijn overleden vader officieert Rama bij het huwelijk van zijn halfzusje Saroja. Zij wordt uitgehuwelijkt aan een man die haar in het geheel niet aanstaat maar desondanks schikt zij zich in dit huwelijk: ‘“Between a funeral and a marriage,” said Saroja, “there isn't much to choose. In both you have brahmins with mantras - whether it is in Benares or here, it makes no difference - and in both you have the pandal first, and then music in front, flowers, bright shawls, fire. The only difference is that in the one you are two, and in the other you are alone.”’ De vrouw die de grootste indruk op hem maakt is Savithri. In een voetnoot wordt uitgelegd dat Savithri ook de naam is van een vrouw uit het Mahābhārata-epos, wie het lukt haar man aan de god van de dood te ontfutselen. Savithri is in dit opzicht een waardige naamdraagster. Zij weet Rama uit zijn bijna suïcidale zelfmedelijden

De Gids. Jaargang 148 omhoog te trekken. In de nabijheid van haar, die als een hindoe-vrouw zijn voeten tooit met bloemen en kurkuma-poeder als ware hij de god Krishna zelve, beseft hij het

De Gids. Jaargang 148 160 doel van het leven: het zoeken naar de Waarheid. Het boek eindigt er dan ook mee dat Rama voorgoed naar India terugkeert om daar aan de voeten van een goeroe deze Waarheid te zoeken. De roman maakt een sterk autobiografische indruk. Rao identificeert zich duidelijk met de hoofdpersoon van het boek en tot op zekere hoogte lopen hun levens dan ook parallel. Rao heeft eveneens enige tijd in Parijs aan een proefschrift gewerkt en is getrouwd geweest met een Française. Maar terwijl Rama gedesillusioneerd Europa de rug toekeert, vestigt Rao zich in Amerika en hertrouwt met een Amerikaanse vrouw. Deze afloop was blijkbaar niet interessant genoeg voor een roman. Het conflict tussen Oost en West neemt vaak de vorm aan van een keuze tussen een moderne, onafhankelijke levenswijze en een traditionele zoals die zich afspeelt binnen een hiërarchisch bestierde, zogenaamde joint family. Een uitwerking van dit conflict is te vinden in de roman Inside the Haveli (1977) van Rama Mehta. Op de flap wordt over de schrijfster verteld dat zij in 1965 en vervolgens in 1967 voor een jaar verbonden is geweest aan de universiteit van Harvard. Zij heeft naast deze roman twee sociologische studies op haar naam staan, getiteld The Western Educated Hindu Woman en The Hindu Divorced Woman. De roman handelt over een jonge, modern opgevoede, vrijgevochten vrouw uit Bombay die door haar huwelijk tegen haar zin in de haveli van haar mans familie belandt. Het woord haveli duidt een groot huis aan met talloze kamers die uitkomen op een gemeenschappelijke binnenplaats. In de meeste gevallen wordt het huis bewoond door meerdere gezinnen behorend tot één familie. De verhoudingen zijn strikt hiërarchisch. Aan het hoofd van de familie staan de grootvader en zijn vrouw. De vrouwelijke leden van de familie zijn gebonden aan purdah-regels. Geeta, de hoofdpersoon, ervaart het wonen in de haveli van haar mans familie de eerste tijd als een straf. Haar opstandigheid en frustratie verdwijnen echter geleidelijk wanneer ze meer en meer betrokken raakt bij het wel en wee van de andere vrouwen. Haar onbegrip verandert in oprechte bewondering, want zonder deze vrouwen zou immers de eeuwenoude traditie van de haveli reeds lang zijn verdwenen. Ze raakt bovendien ontroerd door de trouw van de oude bedienden, die sinds mensenheugenis aan deze familie zijn verbonden. Wanneer na de dood van de patriarch Geeta's echtgenoot het hoofd van de familie wordt, blijkt zij zich te hebben ontwikkeld tot iemand die volledig achter deze vorm van samenleven staat. Ze is zelfs bevreesd dat zij en haar man te kort zullen schieten in de zware taak de naam van de haveli hoog te houden: ‘They would say the traditions of this ancient family would die for lack of some one worthy to carry them on. With these thoughts, she [Geeta] grew indignant and her face felt warmer.’ Deze verheerlijking van een op traditionele leest geschoeid familieleven staat in sterk contrast met de beschrijving die V.S. Naipaul ervan geeft in A House for Mr Biswas (1961). In dit boek stelt de hoofdpersoon letterlijk alles in het werk om te ontsnappen aan de verstikkende atmosfeer in het huis van de ouders van zijn vrouw. In Salman Rushdies roman Shame (1983) wordt een al even negatief beeld gegeven. De familie wordt hoofdzakelijk bijeengehouden door een pathologische angst voor de buitenwereld. In een Indiase tekst uit de tweede eeuw n. Chr., de Sattasaī, laat men zich niet minder cynisch uit: joint families zijn een noodzakelijk kwaad zolang het een gezin aan de middelen ontbreekt om op zichzelf te gaan wonen. Op zich is een dergelijke vorm van samenleven in familieverband dan ook een ideaal gegeven voor een roman. Hetzelfde geldt in feite ook voor het Oost-Westconflict, zoals Forster, in omgekeerde richting, heeft bewezen. Het is echter duidelijk dat het zowel Rao als Mehta - en hierin zijn zij exemplarisch voor

De Gids. Jaargang 148 de meeste Indo-engelse schrijvers - volledig ontbreekt aan het vermogen tot relativeren of aan cynisme. Het resultaat is een eindeloze weeklacht

De Gids. Jaargang 148 161 vol zelfmedelijden (Rao) of nostalgie (Mehta). De handeling in het merendeel der Indoengelse romans speelt zich af in een dorp op het platteland, waar het gebruik van het Engels zeldzaam is. Verschillende auteurs hebben dan ook geëxperimenteerd met de mogelijkheden om in hun Engels iets van het typisch Indiase taalgebruik te laten doorklinken. Anand doet dit onder meer door in de dialogen bepaalde Hindi-woorden in te voegen, zoals han (ja), acha (OK), nahin (nee), of sale (zwager, een scheldwoord). Zulfikar Ghose neemt in zijn roman The Murder of Aziz Khan (1967) zijn toevlucht tot een kromme spelling van het Engels. Het resultaat is in alle opzichten ongelukkig: ‘Bhai, I feel I run the marrathawn. You know vhat the dahcter says? He tells me, Mister Hussain sahib, he says, and I know he got his screwedup eyes on my five bucks aal the time, Hussain sahib, you gaht to find yourself a sedent-terry position, it's no use this broker's life, running loose like a vild harse. Because you know, bhai, valking cahses hammerage of the foot, and me, I can't vear shoes because of the svelling and I go about in slippers like the vorld vas a damn bathroom.’ Een van de meest gebruikte manieren is het letterlijk vertalen van bepaalde idiomatische uitdrukkingen, zoals eating the air (een luchtje scheppen), black in the pulse (hier klopt iets niet) of breaking the vessel (een geheim verklappen). Daarnaast vindt men echter ook zinnen als: Why do you stick your eyes to my kitchenpot?, waaruit blijkt dat een dergelijke methode niet zonder risico's is en het resultaat gauw neigt naar het belachelijke. Dit lijkt ook het geval in de volgende scheldtirade uit Anands roman Coolie: ‘Vay, shameless, shameless, vulgar, stupid hillboy! May the vessel of your life never float in the sea of existence! May you die! What have you done? Why didn't you ask me where to go? May you fade away!’ Een van de meest consequente uitwerkingen van deze vorm van ‘indianisering’ vindt men in de roman Kanthapura (1938) van Raja Rao. De hoofdpersoon, Moorthy, is vanuit de stad naar zijn dorp Kanthapura teruggekeerd, waar hij de ideeën van Gandhi wil introduceren in de strijd van de dorpelingen tegen de plaatselijke Engelse machthebbers. De aanvankelijke achterdocht van de dorpelingen weet hij op ingenieuze wijze te overwinnen, namelijk door Gandhi voor te stellen als een incarnatie van de god Vishnoe. De gevolgen voor het dorp zijn echter desastreus. Het wordt grotendeels vernietigd en de bevolking wordt verdreven. Al deze gebeurtenissen worden verteld door een oude, ongeletterde weduwe, Achakka genaamd. Haar relaas heeft de vorm van een ononderbroken gedachtenstroom en is doorspekt met allerlei triviale feiten, roddel, godenverhalen en herinneringen. Rao's eerste pogingen om in het Engels te schrijven waren uitgelopen op een fiasco. Zijn eerste vrouw, een Française, vond zijn stijl te sentimenteel en te gekunsteld en gaf hem de raad de manuscripten te vernietigen. Rao besloot, naar eigen zeggen, in het vervolg eerst in het Kannada, zijn moedertaal, te schrijven en de tekst vervolgens om te zetten in het Engels waarbij hij onder andere persoonsaanduidingen letterlijk handhaafde. Zo heeft de vertelster het over Cardamon-field Ramachandra, Fourbeamed-house Chandrasekharayya, Pockmarked Sidda en Nose-scratching Nanjamma. Hierdoor ontstaat inderdaad een zeer authentiek effect. Drievierde van de roman bestaat echter uit passages als de volgende: ‘And this time it was from the brahmin quarter that the shouts came, and policemen rushed towards the brahmins and beat them, and Old Ramanna and Dorè came forward and said, “We too are Gandhi's men, beat us as much as you like,” and the policemen beat them till they were flat on the floor, mud in their mouths and mist in their eyes, and as the dawn was rising over Kenchamma Hill, faces could be seen, and men became silent and women became sobless, and with ropes round

De Gids. Jaargang 148 their arms seventeen men were marched through the streets to the Santur Police Station, by the Karwar Road and round the Skeffington Coffee Estate and down the

De Gids. Jaargang 148 162

Tippur Valley and up the Santur Mound, and as the morning cattle were going out to the fields, and the women were adorning the thresholds for a Kartik morning, brahmins and parias and potters and weavers were marched into the Police Station, - seventeen men of Kanthapura were named and locked behind the bars. And the policemen twisted their arms and beat them on their knuckles, and spat into their mouths, and when they had slapped and banged and kicked, they let them out one by one, one by one they let them out, and they all marched back to Kanthapura, all but Moorthy. Him they put into a morning bus, and with one policeman on the right and one policeman on the left they carried him away to Karwar. We wept and we prayed, and we vowed and we fasted, and maybe the gods would hear our feeble voices. Who would hear us, if not they?’ Wat hier door moet gaan voor een authentiek Indiaas-Engels is in feite niet anders dan een uiterst sentimenteel soort proza, vol retorische foefjes zoals herhalingen, parallellen en alliteratie. Het Engels van de Indo-engelse schrijvers wordt gekenmerkt door een zeer grote rijkdom aan woorden, waaraan een te veelvuldig gebruik van het woordenboek debet lijkt te zijn. Een voorbeeld hiervan vindt men in de volgende, zeer gezochte beschrijving van een hevig transpirerende Engelsman, ontleend aan Anands Private Life of an Indian Prince (1953): ‘Besides, he possessed that incredibly anaemic complexion, which in the tropics exudes, at its pinkest, none of the mellow charm of the brown face with its tincture of the malenim pigment, but oozes instead, to the people of India, the strange, parched, dry-as-dust indifference of contempt as well as the uncanny touch-me-not of a leper's wound, frightening in all its malignant potencies.’ Het taalgebruik is al even afstotend als het onderwerp! Dit gebruik van moeilijke woorden is vrij algemeen. In Cry, the Peacock (1968) van Anita Desai komen zulke onmogelijke woorden voor als tenebrific, opsimath, crepuscular, sequaciousness, oneirodynia en obmutuscence. Raja Rao, in The Serpent and the Rope, gebruikt woorden als lamellibranches en surquedry. Taalexperimenten met het Engels zoals dit zich in India heeft ontwikkeld, zijn uiterst zeldzaam. Een uitzondering hierop is All about H. Hatterr (1948) van G.V. Desani. De volledige titel van het boek luidt The Autobiographical of H. Hatterr being also a Mosaic-Organon of Life: viz. a Medico-Philosophical Grammar as to this Contrast, this Human Horseplay, this Design for Diamond-Cut-Diamond... H. Hatterr by H. Hatterr. De hoofdpersoon en verteller is dus H. Hatterr, een Anglo-Indiër, een type dat vanwege zijn gemengde afkomst zeer zeldzaam is in de Indoengelse romans. In zeven hoofdstukken verhaalt hij tegenover zijn vriend, trooster en vaste gesprekspartner Banerrji, van zijn confrontaties met zeven heilige mannen uit respectievelijk Calcutta, Rangoon, Madras, Bombay, Delhi, Benares en ‘All India’, van zijn avonturen met de leeuwentemster Rosie, van zijn huwelijk en zijn uitstoting uit de ‘Club’. Hatterr, een enigszins naïeve man, komt uit al deze situaties te voorschijn als de verliezer. Zijn ‘moedertaal’ is Engels. Daarnaast heeft hij zich de eerste beginselen van het Frans en het Latijn eigen gemaakt. Omstandigheden dwingen hem echter voortdurend over te gaan op de landstaal, zoals bijvoorbeeld tegen een opdringerige vrouw: ‘I removed her from the bed-sitter, old feller! I spoke to her in the pointed vernacular: “Snake,” I said to her, Banerrji, “Snake, go! Disgrace to thy ill-fated! Reptile! Go, go, go!”, of bij een andere gelegenheid: ‘I decided to establish an en rapport with the feller and set the ball rolling in the chocie vernacular. “Preceptor, may I die young!” I said, polite-like, “the last city on my itinerary being Benares, I come from there. Hast been to Benares?”’ Deze passages laten zich lezen als parodieën op de boven beschreven pogingen van de Indo-engelse auteurs hun Engels te indianiseren. Vergelijk in dit verband Anands boven geciteerde ‘May the vessel of your life never float in the sea of existence’ met Desani's

De Gids. Jaargang 148 163

‘Nonetheless, attend, the afore-discussed honour may well prove to be the raft to float me over the troubled water of domestic discord, and lead me to the shore of nuptial bliss.’ Om het taalgebruik in deze roman volledig te kunnen appreciëren moet men enigszins op de hoogte zijn van de meest significante kenmerken van het zogenaamde Babu-Engels. Het woord Babu slaat op een Engelssprekende Indiase ambtenaar in dienst van de Britse overheersers. De stijl van zijn Engels staat bekend als pompeus en bombastisch en zijn woordenschat is een mengeling van ambtelijk en juridisch jargon, archaïsch-victoriaans Engels en slang. De woordkeus wordt gekenmerkt door een volledig gebrek aan gevoel voor connotatres. De Babu staat verder vooral bekend om zijn ononderdrukbare neiging voortdurend zijn kennis van zaken betreffende Engeland te tonen. Banerrji, Hatterrs gesprekspartner is in alle opzichten een perfect voorbeeld van een Babu. Hij kent zijn klassieken, met name Shakespeare, die hij te pas en te onpas aanhaalt: ‘“Mr. H. Hatterr,” replied my pal in English, out of courtesy to me, “please unfold your innermost to me to your heart's content. Give me a piece of your mind. I shall regard your confidence as a demi-official secret. The Bard has rightly said. 'T is in my memory locked, and you shall keep the key of it.”’ Zijn kennis van de Engelse geschiedenis is encyclopedisch: ‘“Mr. H. Hatterr,” the feller said, with sterling enthusiasm. “You might be aware that James I, the King of England in the Jacobean times, openly confessed to the world that he could make a lord but Almighty alone could make a gentleman. Excuse me, you are a gentleman.”’ Het taalgebruik van de Babu is in de Engelse literatuur vele malen geparodieerd, zoals bijvoorbeeld in het zogenaamd anonieme Letters of an Indian Judge to an English Gentlewoman (1934). Desani's roman is ontegenzeggelijk een meesterwerk in dit genre. Het zal echter duidelijk zijn, na wat eerder over de Indo-engelse schrijvers is gezegd, waarom dit boek onder hen weinig navolging heeft gevonden. De Indo-engelse romans zijn geschreven in het Engels en dienen overeenkomstig de pretenties van de auteurs te worden gerekend tot de Engelse literatuur. Daarbinnen nemen deze romans op enkele uitzonderingen na een betrekkelijk onopvallende positie in. Ze spreken dan ook een zeer select lezerspubliek aan, wier belangstelling in hoge mate is bepaald door het onderwerp, India. De schrijvers van hun kant, menen terecht of ten onrechte te moeten inspelen op deze interesse, waardoor de ‘sektarische’ positie van deze literatuur nog eens wordt versterkt. Het is in dit verband uitgesproken cynisch dat juist het beeld van India dat in deze romans wordt gegeven meer dan eens onbetrouwbaar blijkt. Het is sterk gekleurd door de romantische visie van de auteur en is gebaseerd op stereotiepe situaties en personen. De eigen problemen van de auteur, zoals het Oost-Westconflict en de keuze tussen een traditionele en een moderne samenleving, worden of vermeden of op een onbevredigende manier opgelost. De eigen situaties en gevoelens zijn blijkbaar a priori ongeschikt voor een fictieve uitwerking. De meeste auteurs bedrijven in hun romans een of andere vorm van escapisme, waarbij ze teruggrijpen naar het verleden of het onbedorven platteland. Dit escapisme lijkt inherent te zijn aan hun positie van een naar westers model opgeleide intellectueel in een ontwikkelingsland. Rushdies visie op India en Pakistan zal hoogstwaarschijnlijk zeldzaam blijven. Vooralsnog lijkt het belang van de Indo-engelse roman dan ook voornamelijk te liggen in de weergave van de dromen en idealen van deze auteurs.

Primaire bronnen

De Gids. Jaargang 148 Anand, Mulk Raj, Untouchable, Delhi: Orient Paperback, 1970 (Nederlandse vert. Bakha. Een dag uit het leven van een paria, Baarn: Het Wereldvenster, 1976). Anand, Mulk Raj, Coolie, Delhi: Orient Paperback, 1972. Anand, Mulk Raj, Private Life of an Indian Prince, Delhi: Orient Paperback, 1972. Anand, Mulk Raj, Morning Face, Bombay, 1968. Chatterji, Bankim Chandra, Rajmohan's Wife, 1864.

De Gids. Jaargang 148 164

Desai, Anita, Cry, the Peacock, Delhi: Orient Paperback, 1980. Desani, G.V., All about H. Hatterr, Harmondsworth: Penguin, 1982. Dutt, Toru, Bianca or the Young Spanish Maiden, Calcutta, 1878. Farrell, J.G., The Siege of Krishnapur, Harmondsworth: Penguin, 1975. Ghose, Zulfikar, The Murder of Aziz Khan, London, 1976 (Nederlandse vert. De moord op Aziz Khan, Baarn: Het Wereldvenster, 1976). Greenberger, A.J., The British Image of India, A Study in the Literature of Imperialism 1880-1960, London: Oxford University Press, 1969. Kaye, M.M., Shadow of the Moon, New York: Bantam, 1980. Letters of an Indian Judge to an English Gentlewoman, London: Futura Book, 1978. Malgonkar, Manohar, The Devil's Wind, Delhi: Orient Paperback, 1972. Masters, John, Nightrunners of Bengal, Harmondsworth: Penguin, 1975. Mehta, Rama, Inside the Haveli, Delhi: Arnold-Heinemann, 1977. Naipaul, V.S., A House for Mr Biswas, Harmondsworth: Penguin, 1983. Naipaul, V.S., An Area of Darkness. Harmondsworth: Penguin, 1975. Sattasaī: De nectar van de liefde. Klassieke liefdespoëzie uit India, vertaald en ingeleid door Herman Tieken, Amsterdam: Peter van der Velden, 1981. Singh, Khushwant, Train to Pakistan. Bombay: India Book House, 1976. Rao, Raja, Kanthapura, London, 1938. Rao, Raja, The Serpent and the Rope, Delhi: Orient Paperback, 1968. Rushdie, Salman, Shame, London: Jonathan Cape, 1983.

Achtergrondliteratuur

Derret, M.E., The Modern Indian Novel in English. A comparative Approach, Brussel: Collection du centre d'étude du Sud-Est Asiatique 3, 1966. Hemenway, S.I., The Novel of India. Vol. 2: The Indo-Anglian Novel, Calcutta: A Writers Workshop Publication, 1975. Iyengar, K.R. Srinivasa, Indian Writing in English, Bombay: N.V. Publishing House, 1973 (2e editie). McCutchion, David, Indian Writing in English, Calcutta: A Writers Workshop Publication, 1969. Mukherjee, Meenakshi, The Twice Born Fiction. Themes and Techniques of the Indian Novel in English, Delhi: Heinemann, 1971. Steinvorth, Klaus, The Indo-English Novel. The Impact of the West on Literature in a Developing Country, Wiesbaden: Beiträge zur Südasienforschung Südasien-Institut Universität Heidelberg 10, 1975. Verghese, C. Paul, Essays on Indian Writing in English, Delhi: N.V. Publishing House, 1975.

Hanneke van den Muyzenberg Malgudi-Purana. Over het werk van R.K. Narayan

Raśipuram Krishnaswamy Narayan werd in 1907, in Madras, Zuid-India geboren. Zijn vader was leraar en verhuisde geregeld van aanstelling naar aanstelling. Om

De Gids. Jaargang 148 die reden en omdat het gezin al een stoet van kinderen telde, groeide R.K. Narayan op bij zijn grootmoeder en een oom in Madras. Pas gedurende zijn middelbare schooltijd werd hij opgenomen in het ouderlijk gezin, dat toen in Mysore woonde. Wanneer hij begon met schrijven is moeilijk te zeggen. In zijn autobiografie My Days (1973) horen we niet van een verlangen om ‘altijd al’ schrijver te willen worden, wel van een lange reeks pogingen in verschillende richtingen, en van het moment waarop hij zijn eigen richting vond. Op een door zijn grootmoeder als gunstig bepaalde dag begon hij aan zijn eerste roman, en Malgudi met zijn stationnetje zwom zijn gezichtsveld binnen: ‘swam into my view’. In My Days zegt hij: ‘The pure delight of watching a novel grow can never be duplicated by any other experience.’ Malgudi, een denkbeeldig stadje in Zuid-India dat veel weg heeft van Mysore, is de plaats waar hij sindsdien de meeste romans en verhalen laat spelen. Sinds zijn debuut Swami and Friends (1935), heeft hij elf romans doen verschijnen, zeven verhalenbundels en vijf bundels andersoortig materiaal: essays, reisnotities, een autobiografie. Met Raja Rao en Mulk Raj Anand behoort hij tot de oudere generatie Indiase auteurs die in het Engels schrijft. In My Days neemt Narayan er de tijd voor

De Gids. Jaargang 148 165 om zijn literaire achtergrond te beschrijven. Als zoon van het schoolhoofd had hij in Mysore vrij toegang tot de schoolbibliotheek. Met een ware leeshonger vraten zijn broer en hij zich door de Europese literatuur: Scott, een hele plank Dickens, vervolgens Rider Haggard, Marie Corelli, Molière, Pope, Marlowe, Tolstoj, Hardy, ‘an indiscriminate jumble’. Na een periode van chaotisch lezen wordt hij kritischer en hij begint zelf te schrijven. Zijn stukken leest hij voor aan een vriend die, gevraagd naar zijn mening, antwoordt: ‘I felt tears coming, but I suppressed them.’ Na zijn B.A. in Mysore laat Narayan zich twee keer een baantje als leraar opdringen, maar na een herhaald debâcle besluit hij opgelucht om van de pen te gaan leven. De schrijversloopbaan was jarenlang niet meer dan een eufemisme: een blauwe maandag werk in een uitgeverij, een paar correspondentschappen, en ondertussen schreef hij voor zichzelf. Na deze voorbereidingen volgt de lange weg om zijn werk gepubliceerd te krijgen. In My Days beschrijft hij hoe het Swami and Friends verging: ‘I had got used to getting back my manuscript with unfailing regularity once every six weeks - two weeks onward journey, two weeks sojourn on a publisher's desk and two weeks homeward journey with a rejection slip pinned to it: all in all it provided me with six weeks of hope! I had got used to this as an almost mechanical process and had shed all emotions surrounding a rejection.’ Hamish Hamilton was de uitgever die tenslotte het boek accepteerde. Van zijn vriend Purna in Oxford, die zich over het verweesde manuscript had ontfermd, kreeg Narayan het telegram: ‘Novel taken. Graham Greene responsible.’ Opvallend is hoe hij steeds weer zijn heil zocht bij Engelse uitgevers. India is met zijn oude traditie van geletterdheid en persvrijheid een land dat krioelt van de grote en kleine uitgeverijen. Narayan had daar ook wel zijn contacten, maar de erkenning moest toch uit Engeland komen. Die liefde is wederzijds: zijn boeken zijn populair in het hele Engelse taalgebied; van verschillende romans bestaan Amerikaanse edities, en in Engeland wordt zijn werk op het ogenblik herdrukt in de King Penguins. Zijn taal is het Engels; het was thuis een erezaak om goed Engels te schrijven, en nog steeds is tussen de Indo-engelse schrijvers Narayan degene die de complimenten voor het goede taalgebruik in ontvangst neemt.

Wie een roman van R.K. Narayan leest waant zich opgenomen in het leven van een provinciestad. Hij creëert een beperkte wereld, bevolkt met een aantal in verschillende boeken terugkerende figuren. De opbouw van zijn romans doet denken aan die van een negentiende-eeuwse verteller als Trollope: een afwisseling van hoofd- en bijfiguren, amusante episodes die worden ingevoegd om de lezer bezig te houden, terwijl elders de gebeurtenissen zich verder ontwikkelen. De romans van Narayan verschillen daarin niet van goede streekromans die in een westers land spelen; ze zijn geschreven in een westers idioom, en gaan over gebeurtenissen die algemeen menselijk zijn. Zo bieden zij de lezer een blik op de Indiase maatschappij die hem even losmaakt van zijn vooroordelen over de Mysterious East, Kiplings East is East etcetera. Los ook van romantische ideeën over edele wilden, van het besef van hartverscheurende armoe en andere Derde Wereldellende. Je kunt Narayan verwijten dat de wereld die hij schept iets heeft van een poppenhuis. V.S. Naipaul heeft hem er ongenadig van langs gegeven omdat hij de werkelijke problemen van India onbesproken laat. Toch ken ik geen andere schrijver in India die je zo het gevoel weet te geven dat je al lezend deelneemt aan de beschreven maatschappij.

De Gids. Jaargang 148 The Man-eater of Malgudi

R.K. Narayan heeft een vanzelfsprekende manier om de vreemde woorden te gebruiken die hij in een boek nodig heeft. Bij hem geen woor-

De Gids. Jaargang 148 166 denlijstjes of zelfs noten. Wanneer een uitleg nodig is, verwerkt hij die onopvallend in de tekst, zonder een documentaire of belerende toon aan te slaan. Op dezelfde vanzelfsprekende manier heeft zich de plattegrond van Malgudi gevormd sinds Swami and Friends: Market Street, Kabir Lane, de fontein, Lawley Extension, Albert Mission School, Sarayu River en Mempi Hills behoren tot het ‘heilige landschap’ waarvan iedere lezer zijn eigen voorstelling heeft. Tegen deze achtergrond speelt ook The Maneater of Malgudi (1961), het boek waaraan ik de meeste voorbeelden wil ontlenen. Het behoort met The Sweet-vendor (1967) en The Painter of Signs (1976) tot wat geldt als Narayans rijpe werk. Plaats van handeling is de drukkerij van Nataraj. Het is een klein bedrijfje, gespecialiseerd in wat in het drukkersvak ‘platscheuten’ wordt genoemd: visitekaartjes, huwelijksaankondigingen en ander klein goed. Als een klant meer pretenties heeft wordt hij tactisch naar de buurman geloodst die de beschikking heeft over een ‘original Heidelberg’. Een milieu van een beperkt aantal figuren, ogenschijnlijk alledaags omdat zij in hun gedrag zorgvuldig op elkaar zijn ingespeeld. In dit gezelschap verschijnt als een orkaan H. Vasu, M.A., ‘preparateur’, die alle waarden op hun kop zet. Hij neemt de zolder boven de drukkerij in gebruik als woonruimte en als werkplaats voor het opzetten van zijn dieren. Via een ingewikkelde geschiedenis met een tempelolifant als inzet komt het verhaal tot een climax die het einde van Vasu betekent. In de langzame ontwikkeling van de hoofdlijn heeft Narayan een aantal elementen ingevoegd die soms zijdelings een rol spelen in het hoofdverhaal; vaak ook vormen zij puur amusement. Dit is de reden waarom het boek op te vatten is als een Engelse comedy. Zo is er de adjournment lawyer en de uitnodigingen voor het huwelijk van zijn dochter, die het hele boek door op het punt staan gedrukt te worden. We lezen over de journalist met zijn tirades tegen de regering: ‘As a nation, we are what we are today because of our lack of positive grip over our affairs. We don't know where we are going or why. It is part of the policy of drift, which is our curse.’ Verder ontmoeten we de dichter met zijn magnum opus, het huwelijk van Krishna en Radha in monosyllabic verse (‘girls with girls did dance in trance’). Wanneer het eenmaal tot zetten komt, blijkt dat hij zoveel k's en r's heeft gebruikt, dat de zetter door zijn voorraad heen raakt en voorlopig sterretjes invoegt, hetgeen resulteert in een met sterren bezaaide tekst. Dan zijn er de verwikkelingen rond de olifant. Dr Joshi, de dierenarts van het Department of Animal Welfare, World QRL (World Quadriped Relief League, Calif.), geeft onvergetelijke adviezen: ‘Animals, once they realize the pleasure of sitting, will always sit down.’ De hoofdpersoon, Nataraj, is een bescheiden man. Samen met Sastri vormt hij twee handen op één degelpers. Sastri fungeert achter het blauwe gordijn als ‘medewerkers’ (‘my staff were out’), maar alleen al de werkverdeling spreekt boekdelen: Sastri is de zetter, terwijl Nataraj de pers bedient. Het laatste wat wij van het tweetal horen is dat Nataraj zegt: ‘Ja, Sastri, ik sta tot je dienst.’ Wanneer de reus Vasu ten tonele verschijnt beseffen we pas goed de kleinschaligheid van dit universum. Vasu, de mannetjesputter van buiten, die beschikt over leven en dood, treedt alle angstvalligheden van Great en Little Tradition met zijn grote voeten. Hij is de ‘mensenetende tijger’ die een gevaar is voor de maatschappelijke orde. Dat uit zich bij hem niet alleen in daden: hij heeft een graad in geschiedenis, economie en literatuur van het Presidency College (Madras) en zijn mondelinge intimidatie is even formidabel als zijn spierkracht. Ook heeft hij zijn filosofische momenten: ‘Nataraj, life is too short to have a word with everyone in this land of three hundred odd millions. One must ignore most people.’ Dus stoort hij zich niet aan de pietluttige overwegingen van de mensen om zich heen, een pre-

De Gids. Jaargang 148 167 parateur wil nu eenmaal opzetten. Hij produceert een reeks zelf geschoten en eigenhandig herschapen dieren van steeds groter formaat. De laatste uitdaging is de tempelolifant uit een naburig dorp, en dat is het moment waarop Nataraj zich echt zorgen gaat maken. Hoe gaat het in zijn werk wanneer twee zo verschillende mensen elkaar ontmoeten? Nataraj blijkt expert te zijn in het gevecht op de vierkante centimeter, hij beschikt over een verfijnde tactiek die levenslange oefening doet vermoeden. Neem hun kennismaking: Vasu steekt zijn hoofd door het blauwe gordijn, in het heiligdom van de drukkerij. Hij heeft daar zicht op alle zwakke plekken van Nataraj, die alleen door de gedachte daaraan al in het nadeel is. Nataraj neemt waar: ‘a tanned face, large powerful eyes under thick eyebrows, a large forehead and a shock of unkempt hair, like a black halo. My first impulse was to cry out, “Whoever you may be, why don't you brush your hair?”’ Maar hij zegt: ‘“Why don't you kindly take a seat in the next room? I'll be with you in a moment.”’ In plaats daarvan stapt Vasu naar binnen en geeft hem een hand, zodat de krachten metterdaad worden gemeten. Nataraj laat zich in eerste instantie intimideren, maar geeft zich niet gewonnen. Hij houdt vast aan een strategie van ontwijken en omtrekkende bewegingen maken die bestaan uit apodictische antwoorden op onvermijdelijke vragen, en steeds van onderwerp veranderen. Daardoor leert hij de zwakke plekken van de tegenstander kennen, zodat hij in de onderhandeling waar het om gaat Vasu kan treffen in zijn onbekendheid met het drukkersvak, en een voorzichtige overwinning behaalt. Dergelijke onderhandelingen, waarbij ogenschijnlijk in de ruimte wordt gezwetst maar waarin in werkelijkheid de krachtsverhoudingen worden getest, zijn een sterk punt in het proza van Narayan. Misschien is in het bovenstaande de indruk gewekt dat Nataraj tegen Vasu is opgewassen en hem uiteindelijk zal verslaan. Niets is minder waar. Hoe Nataraj Vasu ook dreigt, smeekt, probeert te misleiden, de uiteindelijke oplossing voltrekt zich buiten hem om: Vasu velt zichzelf als een natuurverschijnsel.

Indiaas

Het voorgaande betoog kan de vraag wekken: hoe Engels is R.K. Narayan eigenlijk? De romans van Narayan hebben iets dat ik de vleug ben gaan noemen: zoals een lap fluweel van de ene kant gezien een zijdeachtige glans bezit, maar een halve slag gedraaid een doffe indruk maakt. Wie zich door de vertelkunst van Narayan laat meeslepen herkent de algemeen menselijke problemen van het leven in een kleine gemeenschap. Het stadje ligt toevallig in Zuid-India, maar had ook elders kunnen liggen. The English Muse in an Indian Garb, om een oude boektitel aan te halen. Wie wat namijmert over het verhaal gaat zich niettemin realiseren hoe door en door Indiaas het is, eerder ‘The Indian Muse in an Indian Garb’. Is er behalve de taal nog wel iets Engels aan het boek? Laten we The Man-eater of Malgudi nog eens bekijken, nu tegen de vleug in. De intrige van het boek bestaat uit een motief dat in de hindoemythologie veel voorkomt. Het is Narayan zelf die ons op het spoor zet van het verhaal over Bhasmasura. Het verhaal bestaat in vele varianten: een demon, vaak een demonische koning, heeft als beloning voor bewezen diensten onkwetsbaarheid ontvangen. Door de verkregen macht verliest hij alle grenzen uit het oog. De goden moeten ingrijpen en met een list de demon van zijn macht beroven. In het geval van Bhasmasura is het Viṣṇu,

De Gids. Jaargang 148 die in de gedaante van een danseres de demon weet te verleiden tot een spelletje ‘alles doen wat moeder doet’. Zij legt haar handen op haar hoofd, en hij, wiens macht daaruit bestaat dat hij alles wat hij aanraakt verbrandt, doet hetzelfde... Deze mythe bestaat in vele varianten. Narayan heeft dit verhaal ontdaan van zijn bizarre elementen. Vasu slaat met zijn overdreven grote kracht een mug dood die op zijn

De Gids. Jaargang 148 168 slaap is neergestreken. De gevolgen zijn ook voor hemzelf fataal. Deze ontknoping vormt naar mijn gevoel een anticlimax na alle spanning die in de loop van het boek is opgebouwd. Ik houd er een gevoel van verwarring van over, dat ook P.M. Reinders ondervond bij het lezen van het eigenaardige slot van The English Teacher. Reinders zegt (in Literair Paspoort, jan./febr. 1980): ‘Ik vrees dat hij het spiritistische stuk letterlijk bedoelt en ik vrees ook dat hij daarmee de belangstelling van heel wat westerse lezers verspeelt.’ In het geval van The Man-eater is het bovendien niet nodig: er zijn drie verdachten die zich niet helemaal vrij weten te pleiten, zodat er ook sprake zou kunnen zijn van een open einde. Het is dan niet nodig om van die dode mug een olifant te maken. Deze kwestie heb ik Narayan zelf kunnen voorleggen. Hij accepteerde het idee met een ruim gebaar, maar vertelde als toelichting nog eens het verhaal van Bhasmasura. Dus toch! Laten wij ons dus maar neerleggen bij het onvermijdelijke en de zaak van Narayans kant bekijken. Er wordt wel van R.K. Narayan gezegd dat hij een verteltrant bezit die verwant is aan die van de purāṇa's, betrekkelijk late Sanskrietgeschriften met een oude inhoud. Zij bestaan uit grote verzamelingen mythen geconcentreerd rond één godheid. De opbouw is als boven beschreven: paradijselijk uitgangspunt, waarin een boosdoener verstoring brengt; deze wordt door middel van gevecht of list onschadelijk gemaakt. Het verhaal blijft doorlopen tot het evenwicht is hersteld. Deze mythencollecties zitten nogal los in elkaar, de ene episode wordt aan de andere gereid, hetgeen een ‘en toen’-effect geeft dat nogal slaapverwekkend is. De verwantschap met Narayans wijze van vertellen schuilt zeker niet in de verveling, maar wel in de afwisseling van episoden, in het doorvertellen tot de rust is weergekeerd, en vooral in de onontkoombaarheid van de afloop. We zouden hier kunnen verwijzen naar het begrip karma: de handelingen van de ene persoon worden niet zozeer beïnvloed door het optreden van de ander, maar door zijn eigen vroegere daden, of in westerse termen, door zijn eigen karakter. Hoeveel zorgen Nataraj zich ook maakt, hij heeft niet werkelijk de hand in de goede afloop. Ondanks dat heeft hij niets tragisch, het ligt eenvoudig niet in zijn karakter en opvattingen om daadwerkelijk in te grijpen. Als iemand al iets tragisch heeft dan zou het Vasu kunnen zijn, die een bestaan leidt dat hem steeds langs de rand van het mogelijke voert, en die vroeg of laat te ver zal gaan. Hij wordt echter te veel als een natuurverschijnsel beschreven om medegevoel te kunnen oproepen. Bekeken vanuit zijn gezichtspunt lijkt het verhaal niet veel meer dan een amusante illustratie van het gezegde ‘hoogmoed komt voor de val’. De sympathie van de schrijver ligt heel duidelijk bij Nataraj. De roman toont zich van zijn sterkste kant wanneer hij wordt opgevat als een studie van het gedrag van een Zuidindiase brahmaan bij krachtige verstoring van zijn stille milieu.

Brahmaans milieu

Het denken over de eigen maatschappij kent in India een lange traditie. Zo bezitten wij in de Wetboeken van Manu een verzameling opvattingen en voorschriften die, hoever zij misschien ook afstaan van de dagelijkse praktijk, zeker sinds het begin van onze jaartelling als denkmodel hebben gediend. Manu deelt de maatschappij in in vier klassen (varṇa's, letterlijk ‘kleuren’), waartussen een duidelijke hiërarchie bestaat: bovenaan staan de brahmanen als specialisten van het ritueel en kenners van de Veda (‘het weten’). Daaronder komen

De Gids. Jaargang 148 de kṣatriya's, de klasse die de koningen levert, beheersers van het wereldse leven. Daaronder in rang komen de vaiśya's, handelaren, en śūdra's, landbouwers. Het schema wordt onder aan de ladder minder duidelijk. Waar het mij nu om gaat is de verhouding tussen de brahmaan en de koning, zoals die in

De Gids. Jaargang 148 169 de varṇa-theorie wordt voorgesteld. De brahmaan moge dan als ritueel specialist de hoogste positie in de hiërarchie innemen, om de offers te kunnen uitvoeren behoeft hij toch de bescherming van de koning. De koning in het traditionele model beschikt weliswaar over de wereldlijke macht, maar kan daarbij het prestige dat uitgaat van de vedische offers niet missen. In het vedische offer wordt een aantal levensvragen uitgespeeld, waaronder die van leven en dood. Dit is de reden waarom brahmanen zich verre dienen te houden van alles wat met de onreinheid van de dood in verband staat. Zij zijn de bewakers van de rituele reinheid, op hen rust de verplichting de offers hun effectiviteit te verlenen. Bij onzorgvuldigheid in het ritueel bestaat de kans dat het offer zich keert tegen degene die het laat uitvoeren, de koning. Dit alles resulteert in een stelsel van voorschriften en verboden dat ook het dagelijks leven van een brahmaan met naar het ons toeschijnt welhaast dwangneurotische precisie bestuurt. Aangezien de ander, de niet-brahmaan, geldt als mogelijke drager van onreinheid dient een brahmaan zich verre te houden van alles wat vreemd is. Uiterlijk vertoon en agressie zijn uit den boze. De weg uit deze benauwenis luidt: wereldverzaking. Ook weer volgens Manu zijn er vier stadia in het leven van een mens. Het laatste treedt in wanneer hij zijn eerste kleinkind heeft gezien, en zich terugtrekt uit de wereld. Daarna leidt hij een teruggetrokken leven dat is gewijd aan mediteren en het realiseren van een grotere reinheid dan in de wereld ‘haalbaar’ was. Het zijn dus niet de voorschriften die als knellend worden ervaren; het gaat om de altijd aanwezige kans op het compromitteren van de reinheid. Het is de vraag in hoeverre deze denkbeelden werkelijk als regels een rol spelen in het gedrag van een individu, en of zij een schrijver bewust bij de loop van zijn verhaal beïnvloeden. Aan de ene kant worden vele van de denkbeelden ongemerkt overgeleverd in de vorm van gewoonten en gebruiken. Aan de andere kant speelt juist in dit milieu het uit het hoofd leren van teksten en gezegden een belangrijke rol. Neem Natarajs waarschuwing, die hij ongetwijfeld in het Sanskriet uitspreekt, wanneer Sastri hem tot drastische maatregelen begint aan te sporen: ‘“Sastri, you know the old proverb, that when your cloth is caught in the thorns of a bush, you have to extricate yourself gently and little by little, otherwise you will never take the cloth whole?” Sastri, being an orthodox-minded Sanskrit semi-scholar appreciated this sentiment and the phrases in which it was couched.’ Het bijzondere van Narayans romans is dat hij een idee weet te geven hoe het is om in een dergelijk maatschappelijk stelsel te leven. Opvallend voor de sceptische buitenstaander is dan dat hij niet het benauwende van dat leven naar voren haalt, maar juist de vertedering over de gebruiken die men leerde van oudere familieleden, en het plezier in de inventiviteit waarmee zijn figuren agressie weten te ontduiken. Al in het begin van The Man-eater is het duidelijk dat we ons in een brahmaanse omgeving bevinden: Nataraj is trots op zijn vrouw die het haardvuur brandend houdt, het symbool van de continuïteit van de familie, de bron van het offervuur. We volgen hem bij het hazegrauwen door de straten van Malgudi op weg naar zijn morgenbad in de rivier. Baden aan het begin van de dag, aan het eind en ook nog tussendoor is essentieel om de reinheid van de brahmaan te behoeden. Nataraj baadt bovenstrooms om niet alsnog de onreinheid van anderen op te doen. Hij wast zijn eigen kleren, dat is praktisch en het scheelt hem de kans op bezoedeling door de wasbaas. Wat we van hem horen zijn niet deze krene overwegingen, maar de ervaring, de sensatie die het in hem teweegbrengt: ‘The dark hour resounded with the tremendous

De Gids. Jaargang 148 beating of wet cloth on granite. I stood waist-deep in water and at the touch of cold water around my body

De Gids. Jaargang 148 170

I felt elated. The trees on the bank stood like shadows in the dusk.’ Kan een sociologische beschrijving zoiets overbrengen? Interessant is de verhulling van een voorschrift door een rationalisatie achteraf. Neem de ontmoeting tussen Nataraj en Vasu: Vasu geeft Nataraj een hand, en wat voor een. In een brahmaanse omgeving wordt aanraking tussen vreemden zo veel mogelijk vermeden. Als er al een gebaar van nadrukkelijk groeten moet komen legt men de eigen handen tegen elkaar en heft die op, waarbij de hoogte waartoe men de handen optilt, de buiging van het hoofd en de kwaliteit van de glimlach de graad van eerbied aangeven. Laat Narayan nu Nataraj bij deze ‘aanval’ van Vasu iets als: ‘Blijf van me af, onreine hond’ zeggen? Ondenkbaar! De verlegenheid wordt gerationaliseerd door verwijzing naar de inkt op de handen van de drukker, die haastig wordt afgeveegd. Het is de vraag of Narayan zich van deze ‘oversprong’ bewust is. Wie op deze mechanismen gaat letten ontdekt er steeds meer. Soms duikt de traditionele betekenis wel ergens op, maar bij een secundaire persoon, en vaak toch weer afgedekt met een rationalisatie. In The English Teacher is zo'n constructie verwerkt. Een jong paar is een nieuw huis gaan bezichtigen, en daarna - later blijkt als gevolg daarvan - wordt de vrouw ziek en overlijdt aan een te laat onderkende tyfus. Behalve de spijt van de man gedurende de ziektegeschiedenis voelt de lezer nog iets, dat niet onder woorden wordt gebracht. Dan komt de schoonmoeder helpen, en zij spreekt de gedachte uit die steeds op de achtergrond bleef: het is niet goed om een onbewoond huis zomaar binnen te lopen zonder passende riten te hebben verricht. Het lijkt even alsof de tyfusbacil de English garb is voor het gevoel van onbetrouwbaarheid bij het onbekende. In het brahmaanse leven speelt dat een grote rol; er moet op rituele wijze een vorm aan gegeven worden.

Verzaking

Narayan is in zijn waardering van de traditie te vergelijken met die andere Zuidindiase brahmaanse auteur, Raja Rao (The Serpent and the Rope), die echter een betreurenswaardige neiging vertoont tot wat Frits Staal noemt ‘maar wat zeggen’. Narayan is daar gelukkig vrij van, je kunt er vrijwel zeker van zijn dat zijn mededelingen ook iets betekenen. Hij beschikt over een verfrissende nuchterheid, al heeft ook hij heimwee naar een leven zonder dagelijkse compromissen. Dat was al duidelijk waar te nemen in The Sweet-vendor. Na een leven van zich steeds weer terugtrekken in plaats van terugslaan laat de hoofdpersoon met een nieuwe, verrassende vastbeslotenheid alles achter zich, en trekt weg naar een eenzame plek buiten de stad. Dat is niet een vlucht, zoals wij geneigd zijn te denken. Het is een groots gebaar, waarbij eindelijk het individu het roer zelf in handen neemt. In A Tiger for Malgudi (1983) maakt Narayan nog eens duidelijk wat dit verzakingsideaal voor hem betekent. Het verhaal wordt verteld door de hoofdpersoon, de tijger Raja. Zijn leven bevat alle complicaties die een tijger kan meemaken wanneer hij met mensen in aanraking komt, tot het moment waarop hij wordt gevonden door degene die hij zijn Meester noemt. Deze man volgt hij terug naar de wildernis, en door zijn invloed weet hij eindelijk los te komen van de zinnelijke neigingen die hem zijn leven lang van hot naar haar hebben gejaagd. Onzin natuurlijk, maar waarom is het dan een ontroerend boekje? Het is nonchalanter in elkaar gezet dan zijn vroegere werk. Narayans meeleven met de onthechting van Raja brengt

De Gids. Jaargang 148 ons zijn besluit in herinnering om te schrijven over ‘Life - not love’. Verklaart dit iets van zijn levenslang gefascineerd zijn door de tedere reus die de tijger is? Wanneer wij The Man-eater of Malgudi tegen een Indiase achtergrond plaatsen wordt het steeds verleidelijker om er de volgende beschrijving van te geven: Sastri vertegenwoordigt de brahmaanse ideeën

De Gids. Jaargang 148 171 van niet-doden, zich afzijdig houden, de vaste overtuiging dat het sluiten van compromissen een heilloze aangelegenheid is. (Welk een gruwel moet voor Sastri de dooiebeestenboel op zolder zijn!) Van Vasu vermeldt Narayan op zeker moment dat hij als het ware durbar (audiëntie) houdt; ook in de mythologie is zijn pendant een koning. Het ligt dus voor de hand om Vasu met zijn machtsvertoon en zijn beschikken over leven en dood te plaatsen onder de kṣatriya's. Hij is niet een dommekracht, maar zijn intellect is ingesteld op het snel binnenhalen van resultaat. Hij heeft alle attributen die in Narayans omgeving vallen onder āḍambaram, lawaaiige, onbeheerste zaken, zoals daar zijn: connecties met het buitenland, een Engelse titel, een jeep die hij onbesuisd bestuurt, en de te grote fysieke kracht die hem noodlottig wordt. Nataraj tenslotte vertoont de trekken van de middelaar, de trickster. Hij is weliswaar praktiserend brahmaan, maar lang niet zo orthodox als Sastri, die vanzelfsprekend voor een ritueel zijn werk verzuimt. Hij is een meester in het schipperen: ‘I'm here to help humanity in my own humble way. I will never say no to anyone.’ Met zijn hofhouding van dichter en journalist lijkt hij wel een brahmaans koninkje, hij heeft van beiden wat, en is daarom de ideale persoon om te bemiddelen. Uit het klassieke Sanskriet-toneel kennen wij een figuur die misschien wel het prototype is van Nataraj, de vidūṣaka. Een interessante figuur, alleen al omdat hij de bekende historicus Johan Huizinga tot zijn proefschrift inspireerde. De vidūṣaka is een van de brahmanen aan het hof die bijdraagt tot de geestelijke status van de koning. Hij krijgt soms de benaming hofnar, maar dat is ten onrechte, want zijn rol is veel ruimer. Zo weet hij als man van de wereld de koning door allerlei complicaties heen te loodsen, in het bijzonder die welke ontstaan als gevolg van 's konings onverantwoordelijke rokkenjagerij. Met het brahmaanse ideaal van afzijdigheid heeft hij het op een akkoordje moeten gooien, ook al omdat hij daarvoor te veel plezier heeft in het dagelijks leven. Heb ik hiermee nu aangetoond dat Narayan in The Man-eater niet anders doet dan de oude brahmaanse waarden, in het bijzonder het koppel koning-brahmaan, nieuw leven inblazen? Misschien. Tenzij iemand het boek weer een halve slag draait, en ziet dat het fluweel toch zeer Engels glanst.

Literatuur

Keuze uit het werk van R.K. Narayan. (Alleen het jaar van de eerste druk is aangegeven; de meeste titels zijn herdrukt.)

Swami and Friends. Hamish Hamilton, Londen 1935. The English Teacher. Eyre & Spottiswoode, Londen 1945. De verwijzing is naar de uitgave van Heinemann (Londen 1978). The Financial Expert. Methuen, Londen 1952. Hiervan is een Nederlandse vertaling uitgebracht door de NOVIB: De Geldschieter. Het Wereldvenster, Baarn 1979. Waiting for the Mahatma. Londen 1955. The Man-eater of Malgudi. Viking Press, New York 1961. De verwijzingen zijn naar de King Penguin-editie, Londen 1983. The Sweet-Vendor. Bodley Head, Londen 1967. The Painter of Signs. Heinemann, Londen 1977.

De Gids. Jaargang 148 A Tiger for Malgudi. Indian Thought Publications, Mysore 1983. Eerste druk bij Heinemann, Londen. My Days. Chatto & Windus, Londen 1975. Eerste druk 1973.

Over r.k. narayan

Wiecher Hulst, ‘Een lichte plek in het zwarte bestaan’. Gesprek met de Indiase schrijver R.K. Narayan. NRC Handelsblad, CS, 30-7-1982. V.S. Naipaul, India: A Wounded Civilization. Andre Deutsch, Londen 19783. Hierin: p. 37-53 ‘The Shattering World’. P.M. Reinders, ‘India van binnenuit. Over R.K. Narayan’. Literair Paspoort, jan./feb. 1980. William Walsh, R.K. Narayan, A Critical Appreciation. Chicago & Londen 1982.

Overig

Edward C. Dimock, Jr. et al., The Literatures of India. An Introduction. Chicago & Londen 19782. B.J.S. Hoetjes, D.H.A. Kolff, D. Kooiman, India. Romen, Haarlem 1980.

De Gids. Jaargang 148 172

Johan Huizinga, De vidûṣaka in het Indisch tooneel. Proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Nederlandsche Letterkunde. P. Noordhoff, Groningen 1897. The Laws of Manu, transl. by G. Bühler. Oxford 1886. Sacred Books of the East, vol. XXV.

Reinder Boverhuis Poëzie in het Hindi. De kloof tussen ‘arme’ en ‘rijke’ taal

‘vraag niet aan de smid de smaak van ijzer vraag 't aan het paard in wiens mond het bit is’

Deze vier regels, de laatste regels van het laatste gedicht van de in 1975 overleden Hindi-dichter Dhoemil, verwijzen niet in de laatste plaats naar de vraag die vrijwel constant een essentiële rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de poëzie in het Hindi: hoe en in welke bewoordingen te schrijven over zo algemeen mogelijke menselijke ervaringen en hoe daarmee de mensen waarover geschreven wordt te bereiken? Van origine was het Hindi een puur prozaïsche taal: een verkeerstaal, een kunsttaal, waarmee slechts een zeer beperkte klasse vertrouwd was. Wel bestond er een rijke, doch strenge poëtische traditie van vooral religieuze aard in aan het Hindi verwante dialecten. De eerste Hindi-dichters in de jaren twintig van deze eeuw hadden het dan ook niet makkelijk: behalve dat ze een taal moesten creëren waarin emoties konden worden uitgedrukt, moesten ze zichzelf ook een ruimte bevechten buiten de begrenzing van de strakke tradities. Ze noemden hun poëzie Chayavaad, naar het woord chaya, dat schaduw, afspiegeling betekent. In hun opvatting was de wereld een spiegelbeeld van het goddelijke en konden de wereldlijke verschijningsvormen aanleiding geven tot mystieke ervaringen die de mens dichter bij de goddelijke bron konden brengen. In hun poëzie beschreven ze vaak verheven romantische en mystieke belevingen van de natuur. Alleen de dichter Nirala koos een enkele maal voor een ‘lelijk’ onderwerp; een bedelaar, een weduwe, een werkende vrouw, maar dat bleef uitzonderlijk.

De nacht ontwaakt

(m'n lief,) de nacht waakt op 't slaap'rig luie lotusoog verlangend geloken om 't ochtendglorend gelaat van de prins. schoon schier eindeloos loshangend haar, welvend golvend over borsten en schouder, door wolken omzoomd een tweede dageraad, de maagd van het licht, voor haar gezwicht - is de bliksem. 't wapperend kleed, de harenglans, de steelse blik, de tred van een glijdans, in huis voor de toewijding des geliefdes een lauwerkrans, parel - gevangen aan 't snoer - van verlangen.*

De Gids. Jaargang 148 Toen eenmaal dank zij de Chayavaad-dichters poëzie in het Hindi algemene erkenning had gevonden, lag de weg open voor een minder zweverige, vrijere vorm van Hindi-dichtkunst. De eerste reactie op Chayavaad kwam vanuit een strijdbare nationalistische achtergrond, aan het eind van de jaren dertig: een korte bloei van socialistische propagandapoëzie. Van meer belang was de tweede reactie, die van de zogenaamde experimentele dichters. Zij erkenden geen enkele beperking in vorm, woordkeus, symboliek of inhoud en eisten aandacht op voor de kleine man, de kleine dingen, de kleine gevoelens. Zoals Agyey, die schrijft:

‘dat lampje, alleen en vol liefde is dronken van trots, maar laat het ook aanschuiven in de rij.’

Deze experimentele poëzie leidde maar al te vaak tot een leeg spel met vormen en bizarre symboliek; tot hobbyisme en tot een extreme belangstelling voor de westerse ideeënwereld,

De Gids. Jaargang 148 173 zozeer dat in bepaalde kringen gold: hoe onbegrijpelijker het gedicht, hoe groter de dichter! Maar in een nationalistisch land als India, waar de van oudsher sterke familiebanden een onderlinge betrokkenheid op voorhand garanderen en waar voor de meeste mensen de struggle-for-life een struggle-for-survival is, daar is ook de basis aanwezig voor authentiek geëngageerde poëzie. Van de dichters die hiervoor vormen zochten is ongetwijfeld Gajanan Madhav Moektibodh de belangrijkste geweest. Zijn poëzie is een fantastische zoektocht door de duistere woestenij van het menselijk bewustzijn, waarbij hij zich steeds de vraag stelt hoe je je integriteit kunt bewaren in een wereld van corruptie, chantage, armoe en bedrog. Zijn gedichten zijn lang, zijn taal intellectueel, wat hem vooral maakt tot een schrijver voor schrijvers en studenten. Maar wat hij te zeggen heeft is zo krachtig en onontkoombaar, dat de publikatie van zijn bundel ‘Het gezicht van de maan is krom’ (1964) een keerpunt betekende in de Hindi-poëzie.

Van jullie mensen sta ik ver af

ik sta van jullie mensen zover af jullie inspiratie en de mijne zijn zo apart dat wat voor jullie gif is, voedsel is voor mij.

in mijn apartheid geldt elke voorbijganger als lotgenoot, in mijn alleen-staan vind ik de hand van gezelschap, van hem, die door jullie veracht wordt maar in mijn ziel als onvolprezen te boek staat daarom, jullie stokslagen onophoudelijk op mijn lijf!! in ieders bijzijn en als ik alleen ben. (de bladeren van mijn bloedig dicht-werk vliegen rond bij deze frontale botsingen tussen jullie en mij)

de stof en de vodden der mislukking zijn mijn kleed want op de wenteltrappen vind je wel het bedrog en de leugen van het geld maar ik ren over de simpele rechte straat van het leven. toch ben ik niet blij, ondanks al mijn succes ik ben niet tevreden met mijn eigen vergif want wat eigenlijk nodig is een straatveger om de hele wereld schoon te vegen die straatveger kan ik niet zijn maar, elke dag schreeuwt een stem in mij dat geen enkel werk slecht is zolang men oprecht is en toch kan ik dat werk niet op mij laden.

in de wereld waar de dingen hun loop nemen buiten koelkasten, radio's en vitaminen om leeft mijn hongerig kind temidden van het niets waar pijn van de tekorten woont in de ingewanden en schaamte achter de ribbenkast van de berooiden

omgeven door leegte is slechts de pijn nog waar de rest is onwaar misvatting illusie de enige waarheid die er nog is is de cirkel van deze conclusie.

De Gids. Jaargang 148 ik ben getekend ik ben besmet ik lig onder mercedes of chevrolet ik herstel onderdelen in vette kledij 't zijn jullie orders - die laad ik op mij.

In de jaren zestig en zeventig, waarin de teleurstelling over wat twintigjaar onafhankelijkheid had opgeleverd algemeen werd en waarin aan de universiteiten de linkse studentenbonden opkwamen, vormde het werk van Moektibodh de basis voor een nieuw soort poëzie, waarin maatschappelijke betrokkenheid centraal stond. Poëzie was niet alleen maar expressie, maar ook middel om taal en taalbewustzijn wakker te schudden en de mensen te confronteren met hun eigen realiteit. Een belangrijk vertegenwoordiger van deze poëzie-opvatting is de dichter Dhoemil.

De Gids. Jaargang 148 174

Zonsondergang in de stad

in een hoop halfverbrande woorden wat zoek jij daar? je integriteit - die is als het plaatje van verbrand papier dat bij de eerste aanraking tot as wordt. in het praatzieke brein van dit land is de zonsondergang van een vreemde taal opnieuw gaan smeulen roodgroene vlaggen - die tot gisteren op de toppen wapperden zijn in de onderste lagen van de tijd gezakt zwart geworden en karakterloosheid is tot zetel van ministers gepromoveerd als jou doet 't ook mij verdriet ook ik heb dit land met de volle diepte van de kleurrijke verlangens van een jonge man liefgehad maar nu, om in het verleden je eigen gezicht te kunnen zien is het afstoffen van de spiegel nutteloos ze is dof geworden en nu is aan haar beide zijden, alleen muur waarachter - de herfstige hemel van politieke geruchten tussen het boeventuig van de stad de vermakelijke rollen van het laatste schouwspel aan 't verdelen is in de luchtdichte repetitieruimtes echoën de van vensters afkomstige smerige zegswijzen de avond valt de op de oever van de dag, half in duisternis gebukte zon breekt op haar dijen de proppeschieter van het licht de misdadige verlangens van de kleuren zijn de allerbeste ‘showcase’ van de stad aan 't voorbereiden tussen het volk en de prostituerende vrouwen een rechte lijn trekkend hebben ze een swastika gemaakt en in de lucht een glanzend rond woord geworpen - ‘democratie’ dat dagelijks honderden keren vermoord wordt en elke keer leeft het op de tong van de wolven!

Volgens de opvattingen van Dhoemil hebben veel woorden, zegswijzen en benoemingen hun waarde voor de dichter verloren omdat ze binnen het corrupte, onrechtvaardige karakter van de Indiase maatschappij slechts die betekenissen uitdrukken die in het belang zijn van de machthebbers en onderdrukkers. Hij ziet het als taak van de poëzie de mensen de woorden en zegswijzen te verschaffen

De Gids. Jaargang 148 waarmee ze uitdrukking kunnen geven aan hun eigen dagelijkse ervaringen en gevoelens. Vaak is het daarvoor nodig bestaande ‘formules’ af te breken:

‘dit is een democratie waar paarden en gras gelijke vrijheden bezitten’

Ging het hier om het afbreken van een woord: democratie, hij past die tactiek ook toe op de romantische beeldspraak:

‘wier lichaam voor meer dan de helft door de wolven is opgevreten zij prijzen de jungle - “India is een land van rivieren”’

In zijn poëzie introduceert Dhoemil de zogenaamde sapaatbayani-uitspraken die scherp en onverbloemd, in zo gewoon mogelijke bewoordingen zeggen waar het om gaat. Vaak klinken ze grappig of hebben ze een seksuele lading, zodat ze gemakkelijk van mond tot mond gaan:

‘de gehele naaktheid van onder de broek is boven de kraag uitgegroeid’ schrijft hij ergens over politici; en elders merkt hij over de werkloosheid op:

De Gids. Jaargang 148 175

‘in 't zand van dit land het plezier zoeken van te werken met je lijf is in de ogen van een blind meisje het plezier zoeken van met haar te vrijen!’

De symbolen die Dhoemil gebruikt zijn voor de hand liggend, bekend en rechtstreeks. Hij gebruikt ze om verbindingen te leggen tussen (schijnbaar) van elkaar onafhankelijke zaken, om al datgene dat door zijn ‘gewoonheid’ niet meer ervaren wordt opnieuw betekenis te geven. Zo vergelijkt hij de ongeregeldheid van het Indiase stadsverkeer met de chaos van het maatschappelijk bestel:

‘op het gezicht van de verkeerspolitie gymnastiekend op het kruispunt verschijnt voor mij altijd de kaart van de democratie’.

Veel beelden en symbolen ontleent hij aan het dagelijks leven op het platteland (‘te midden van mijn gebroken familie/ kreun ik/ als een van tetanus verkrampt kalf’). Nooit kiest hij ze om hun schoonheid, altijd om hun zeggingskracht, vanuit de idee dat wat lelijk of schokkend is indringender spreekt dan wat mooi is; schoonheid werkt verhullend en sussend op het bewustzijn van de lezer. Ook zijn woordgebruik is afkomstig uit de dorpstaal en vaak verwerkt hij woorden uit dialecten; bij uitstek in het volgende gedicht (ik heb dit gedicht weleens voorgelezen aan een dorpsbewoonster in Bihar. Verbaasd reageerde ze: ‘Maar... dat gaat over mij!?’ Onmiddellijk vertelde ze alle vrouwen uit huis - mensen die nooit een boek in handen hebben, niet eens kunnen lezen - dat er een boek was waarin over hun geschreven werd: ze hadden bestaansrecht gekregen!):

Verhaaltje democratie

de pollepel - babbeldebabbelt met de ketel en de keukentang plaagt de bakplaat 't vuur zegt niets zachtjes brandt het en het brandt verder

de vrouw - staat langzaam op - in de kan dompelt ze haar handen dan opent ze een bundeltje schudt het uit boven de kom maar de buik van de kom raakt niet vol de lepel (geen moment uit het meel) praat tiktak tiktak en praat verder

de kinderen buiten op het erf - spelen tikkertje spelen haasje over spelen tuut en boef spelen koning en koningin en spelen verder

verloren in de keuken de vrouw haar handen zien niets ze kneden alleen het brood en kneden verder

De Gids. Jaargang 148 een kleine rekensom bij het flauwvallend vuur en de rekensom gaat verder voor de grote een voor de kleine een halve paarbatti en baalkishoen elk de helft van een halve zes roti's bij elkaar en dan komt hij met z'n ingevallen gezicht het hok binnen - ‘is 't eten klaar?’ voor hem verschijnt een bord drie roti's bij elkaar alvorens te eten drinkt hij zijn buik vol met water en schaamt zich drie roti's bij elkaar eerst eet het bord hem dan hij de roti's en dan - is het kwart voor tienen - elk ding in de kamer begint zijn ratelende melodie van elke dag af te draaien

De Gids. Jaargang 148 176

de tijd uit het horloge gekomen gaat in de vingers zitten en de schoen aan de voeten, de gebroken kam begint door de haren te zingen

twee ogen openen de deur twee kinderen zeggen tata een gescheurde stijve kraag - en een twee in de maat en een gammele ouwe fiets begint met een bijkans vliegend hoofd naar kantoor te gaan plotseling toen op het kruispunt het licht op rood sprong schoot een stekende scheut van pijn door zijn hart ‘dat gejaagde gejakker dat ik in die drukte mijn vrouw te zoenen - zie je, weer vergeten ben.’

Een gedicht dat zo subtiel de momenten beschrijft waarop het leven tussen de vingers van de mensen doorglipt te midden van de zorgen en de schaamtes van de dagelijkse strijd om het bestaan, is een zeldzaamheid in de Hindi-poezie. Mogelijk dat juist Dhoemil tot het schrijven hiervan in staat was, omdat hij zijn leven lang de betrokkenheid met zijn geboortedorp heeft bewaard en omdat hij niet, zoals het gros van de Hindi-dichters, een universitaire achtergrond had. Toch is dit gedicht ook binnen zijn werk een uitzondering.

De kloof tussen de grote massa van ongeletterden en de kleine, bijna gesloten wereld van de literatuur is nog niet gedicht. Maar al lijkt het bijna onmogelijk om aan de wereld-op-papier te ontsnappen, toch is het voor schrijvers die de hele Hindi-sprekende bevolking als potentieel lezerspubliek kunnen beschouwen, meer dan een gebaar ter verrijking van de taal om het ‘gegeven paard’ in de bek te kijken.

Eindnoten:

* Vertaling gedichten: Reinder Boverhuis.

S. Gupta Modern proza in het Bengali

Het Bengali, een van de zestien belangrijke talen die in de grondwet van India genoemd worden, is de officiële taal van de deelstaat West-Bengalen. Het is tevens de nationale taal van de staat Bangla Desh. Het is een van de Indo-Arische talen (een subgroep van het Indo-Europees), en hangt evenals de meeste andere Noordindiase talen samen met het Sanskriet. Het Bengali telt ruim honderdmiljoen sprekers. In het derde en vierde decennium van de negentiende eeuw begon in Calcutta de ontwikkeling van de moderne Bengali-literatuur. Calcutta, gesticht door Job Charnock (een employé van de East India Company), was de eerste hoofdstad van de Britse kolonie in India. De aanzet tot de literaire ontwikkeling werd gegeven door

De Gids. Jaargang 148 intellectuelen die een Engelse opleiding genoten hadden en hoofdzakelijk afkomstig waren uit hindoe-families van hoge kaste, de basis van de Bengaalse middenklasse (bhadralok). Via handel en andere zakelijke relaties kwamen zij in nauw contact met de Engelse gemeenschap waarvan ze in materieel opzicht voordeel genoten. De Engelse taal, die zij uit noodzaak leerden, opende voor hen de sluizen tot de levendige eigentijdse cultuur van Engeland en andere westerse landen. In hun handen kreeg de Bengali-literatuur een geheel nieuw aanzien, met vele geïmporteerde vormen en thema's. Een van de meest geslaagde en interessante vormen werd het Bengali-proza. In de middeleeuwen werd er, afgezien van commentaarteksten weinig literair proza geschreven in het Bengali. Poëzie was het belangrijkste literaire medium. Het was Rammohun Ray (1774-1833) die een prozastijl in het Bengali schiep die zich leende voor literaire doeleinden. Hij gebruikte het proza voornamelijk voor polemieken. De toentertijd nieuw geïntroduceerde dagbladen en tijdschriften in het Bengali voorzagen hem van een voortreffelijk spreekgestoelte om zijn hervormende so-

De Gids. Jaargang 148 177 ciale denkbeelden te propageren. Gewikkeld in een constante hevige verbale strijd met zijn orthodoxe tegenstanders, bleef hij zijn proza voortdurend bijschaven. Ook de rol die de missionarissen van de baptistenmissie in Srirampur bij Calcutta speelden, vooral William Carey (1761-1843), de stichter, was belangrijk. In 1800 begonnen zij een drukkerij in Srirampur en in het jaar daarop werd het Nieuwe Testament in een Bengali-prozavertaling uitgegeven. Van de Bengaalse geleerden die Carey assisteerden moet Ramram Basu genoemd worden († 1813). Rammohun was nauw betrokken bij deze groep missionarissen en gebruikte hun drukkerij en tijdschrift samācār darpan (Nieuwsspiegel) voor eigen doeleinden. Hierna ontwikkelde het Bengali-proza zich zelfstandig. De eerste schrijver die romans in het Bengali schreef was Ṭekcānd Ṭhākur (alias Pyārīcānd Mitra, 1814-1888), die de sociale roman ālāler gharer dulāl (De bedorven zoon van rijke familie) schreef. Het thema is didactisch en de schrijver heeft enkele corrupte en gewetenloze personages uit de nieuwe middenklasse van Bengalen zeer overtuigend neergezet. Uit deze roman spreekt voor het eerst de geest van de toenmalige maatschappij. De wijze waarop de schrijver zijn personages kenschetst is bewonderenswaardig, maar de structuur van de roman is zwak. Ṭhākur is modern te noemen in de zin dat hij zich hield aan de waarneembare werkelijkheid en de moed had een expressieve, levendige prozastijl te gebruiken, een stijl die begrijpelijk was voor een groot publiek. Door gebruik te maken van de lokale spreekstijl tartte hij het gangbare idee van een literaire taal en de esthetica daarvan. Twee elementen zijn typerend voor de vroege moderne Bengali-literatuur in het algemeen en het proza in het bijzonder. In de eerste plaats bestond er een neiging didactisch getinte literatuur te schrijven. De meeste schrijvers hadden onderricht van de Engelsen ontvangen en hadden kennis gemaakt met de protestantse orthodoxe ethos. Deze kennismaking leidde tot een verandering in de hindoe- en moslimorthodoxie van de hoge kasten. De Bengaalse intelligentsia ontwikkelde een strikte en puriteinse vorm van moraliteit die zeer gekunsteld en intellectueel was. Deze kwam tot uiting in de morele code van een nieuwe religieuze beweging, de ‘Brāhma Samāj’ (1828). Het tweede element was een groeiend besef van de mogelijkheid een veel groter publiek te bereiken dan de vroegere schrijvers ooit gehoopt hadden. Dit bewoog de schrijvers ertoe te trachten in gangbare taal te schrijven, en de formele gesanskritiseerde taal ontwikkeld door Rammohun Ray en zijn pandits op te geven. In dit verband is één werk het noemen waard, hutom pancār naksā, (De schetsen van een kerkuil, 1862) van Kaliprosanna Simha (1840-1876).

Bankim Chandra Chattopadhyaya (1838-1894) was de eerste auteur die erin slaagde echte romans in het Bengali te schrijven. De nauwe overeenkomst in structuur tussen zijn romans en die van de beroemde Engelse romanschrijver Sir Walter Scott toont hoeveel hij de westerse literaire traditie verschuldigd is. Evenals zijn tijdgenoten trachtte hij een rationele houding aan te nemen tegenover de sociale en religieuze traditie. Hij ondersteunde echter de orthodoxe hindoe-traditie en reageerde tegen de hervormingsbewegingen in de samenleving. Hij verbond zjn orthodoxie met een patriottische inspiratie en begon later te geloven in een hindoeïstisch politiek reveil. De prozastijl die hij ontwikkelde is fraai, helder, levendig en kernachtig: een gelukkige middenweg tussen het zware, gesanskritiseerde literaire Bengali en het ongepolijste, soms zelfs grove alledaagse Bengali. Hij werkte de handeling op effectieve en schilderachtige wijze uit, en hij kon voortreffelijk romantische liefdesverhalen uitbeelden. Zijn eerste roman, durgeśanandinī (De dochter van de kasteelheer), maakte hem onmiddellijk populair en bracht hem grote roem. De roman is geplaatst

De Gids. Jaargang 148 tegen de historische achtergrond van de strijd om de hegemonie tussen de hindoe-vorsten en de Afghaanse vorsten van

De Gids. Jaargang 148 178 het middeleeuwse Bengalen en vertelt de geschiedenis van een liefdespaar, een vorstelijke Rajput-soldaat en de dochter van een hindoevorst. Zijn tweede roman, kapālaluṇḍlā, heeft ook een zeer romantische achtergrond. In dit verhaal heeft de schrijver grote kunde en inzicht getoond bij het schilderen van het karakter van de heldin naar wie de roman genoemd is. Als kind wordt zij ontvoerd door een antisociaal persoon, een tantrist, en ze groeit op in de wildernis buiten de grenzen van de samenleving. Zij wordt gered door Navakumār en deze trouwt met haar, maar zij voelt zich een absolute buitenstaander te midden van haar liefhebbende verwanten en familie. Ze is een vreemde voor deze beperkte dorpssamenleving. Zo wordt zij uiteindelijk een gewillig slachtoffer van een boos komplot van de tantrist en Navakumārs eerste vrouw, en verdrinkt. Bankims didactische aard komt sterk tot uiting in zijn twee belangrijke sociale romans, viṣavṛkṣa (De gifboom) en kṛṣṇakānter wil (Kṛṣṇakanta's testament), waarin de schrijver de grootsheid van echtelijke liefde en de traditionele brahmaanse sociale waarden hooghield. In beide werken speelt een ongelukkige kindweduwe de rol van antagonist in een liefdesverhaal. Bankim schildert deze zielige meisjes af als gevaarlijk en maatschappelijk nutteloos onkruid dat echtelijk geluk vernietigen kan. Juist in deze periode lieten Rammohun Ray en Iśvar Chandra Vidyāsāgar, onder hevige oppositie van orthodoxe brahmaanse leiders twee belangrijke wetten aannemen die de grondrechten van de ongelukkige jonge weduwen van hoge kaste veilig stelden. Eén wet verbood het verbranden van weduwen tegelijk met hun gestorven echtgenoot, de andere wet legaliseerde het hertrouwen van weduwen. Bankim liet zijn helden de weduwen die zij verleid hadden direct vermoorden, maar zijn elegante stijl en romantiek waarborgden zijn enorme populariteit. Zijn laatse vier romans, waarvan de intriges historisch zijn, tonen zijn steeds patriottischer zienswijzen en weerspiegelen daarmee de politieke sfeer van de jaren tachtig van de negentiende eeuw. De tweede fase van het proza in het Bengali begon met Rabindra Nāth Tagore (1861-1941). Hij voerde een nieuw soort psychologische portrettering in de roman in. Voorbijgaand aan de orthodoxe sociale taboes trachtte hij een eerlijk beeld te geven van de verlangens en frustraties van gewone individuen in Bengaalse middenklasse-families. In dit opzicht was hij een sociaal revolutionair. In zijn sociale en politieke denkbeelden was hij een vrijdenkend humanist, tolerant, rechtvaardig en de middenweg volgend. In zijn roman Gora (1910) schilderde hij de gewelddadige nationalistische activiteiten die toen in Bengalen plaatsvonden in een ongunstig licht af. Hij keurde ook de religieuze kwezelarij van de hindoes af, alsmede die van de Brāhma Samāj. Later drukte hij zijn afkeer van politieke excessen nog eens uit in zijn roman ghare baire (Thuis en de wereld, 1916), waarin de activiteiten van bepaalde groeperingen van Bengaalse terroristen aan de kaak werden gesteld. Rabindra Nāths korte verhalen vormen zijn grootste bijdrage aan het Bengali-proza. Tot het schrijven in deze vorm werd hij gemotiveerd toen hij in 1891 op het Bengaalse platteland ging wonen om de landerijen van zijn familie te verzorgen. Hier kwam hij in nauwe aanraking met de plattelandsbevolking en raakte hij met hun manier van leven vertrouwd, hoewel hij altijd een buitenstaander bleef. Ver van zijn vrienden en familie en zijn stadse omgeving kwam hij onder de indruk van de majestueuze schoonheid van de natuur. Hij bleef verhalen schrijven, ook toen hij terugkeerde naar Calcutta en zich later in Santiniketan vestigde.

Deze verhalen, sommige erg lang, andere erg kort, gaan over verschillende groepen mensen, van de wereldwijze hogere standen in de stad tot de eenvoudige

De Gids. Jaargang 148 landsbevolking. De verhalen ‘śubhadṛṣṭi’ (De oogopslag van het geluk) en ‘Post master’ zijn als heldere dauwdruppels zo schitterend, fragiel en lyrisch. Het verhaal ‘śubhadrsti’ betreft een voorval

De Gids. Jaargang 148 179 in het leven van de rijke jonge weduwnaar Kānti die, hoewel hij een goede partij is, afziet van hertrouwen. Hij is een erg gevoelige en romantische man. Eens ging hij met zijn boot naar het platteland om op vogels te jagen. Op een dag ziet hij een jong meisje op de oever van een rivier. Haar schoonheid, versterkt door haar uitdrukking van totale onschuld, is iets dat hij niet verwacht in die landelijke omgeving. De volgende dag gaat hij met enkele vrienden jagen en een van zijn gezellen raakt een vogel. Op zoek naar de neergevallen vogel ontmoet Kānti het meisje opnieuw. Zij verzorgt de vogel. Haar hele houding getuigt van een medelijdend karakter en een natuurlijke warmte. Ze richt een vurig beschuldigende blik vol tranen op de vreemdeling. Op dat moment echter roept iemand de naam Sudhā en ze pakt de vogel op en verlaat gehaast de plaats. Kānti raakt verliefd op haar. Het meisje heeft zo'n lief karakter. Hij is vastbesloten zijn beestachtige wreedheid goed te maken en besluit met haar te trouwen. De weg volgend waarlangs het meisje verdwenen is komt hij bij een hut waar hij een eenvoudige, maar geleerde en devote brahmaan vindt. Uit diens woorden blijkt dat hij Sudhā's vader is, en dat Sudhā nog ongehuwd is. Het huwelijk wordt snel geregeld, maar onmiddellijk erna valt Kānti's wereld van geluk in scherven als hij ontdekt dat zijn vrouw niet het meisje is dat hij eerder gezien heeft. Hij voelt zich gefrustreerd en bedrogen, hoewel hij zelf geweigerd heeft zijn bruid vóór het huwelijk te zien; hij wilde het meisje verrassen. Op dat moment komt het meisje de kamer binnen waar Kānti zit met zijn pasverworven echtgenote en de bruiloftsgasten. Zij gaat bij de bruid zitten, en staart haar aan. Kānti probeert met haar te praten, maar krijgt geen enkel antwoord van haar, en de anderen beginnen te lachen. Men vertelt hem dat het meisje doofstom is geboren. In een oogwenk vergeet Kānti al zijn ellende. Dat hij zo rakelings het ongeluk ontsnapt is een doofstomme vrouw te huwen vervult hem met liefde en dankbaarheid jegens zijn nieuwe echtgenote, en als hij een tweede keer naar haar kijkt vindt hij haar werkelijk charmant. Van geheel andere aard is het tragische verhaal ‘Post master’. Een jongeman, in de stad opgegroeid, wordt hoofdpostbeambte in een afgelegen klein dorp. Hij mist zijn stad en zijn vrienden in deze vreemde landelijke omgeving. Een klein weesmeisje, een verwaarloosd en eenzaam kind, is zijn hulpje. Al snel ontwikkelt zich een vriendschap tussen de twee eenzame zielen. De postbeambte begint met haar te praten en leert haar lezen en schrijven. De jongeman wordt ernstig ziek en toegewijd verzorgd door het meisje. Als hij weer hersteld is vraagt de postbeambte overplaatsing aan naar een betere plaats. Als dit geweigerd wordt geeft hij in wanhoop zijn positie op en treft voorbereidingen om naar de stad terug te gaan. Zijn opvolger geeft hij de aanbeveling het meisje als hulp te houden, en hij verlaat het dorp. Het meisje kan haar angst opnieuw eenzaam te zijn niet uiten. Ze is bang dat zij haar werk zal verliezen, maar vooral ook de sympathie en het gezelschap van de jongeman. In sprakeloos verdriet verlaat ook zij het dorp en verdwijnt in de vergetelheid.

Sarat Chandra Chattopadhyaya (1876-1938) vertolkte als eerste de sociale realiteit van het Bengaalse platteland, waar de uitgebreide middenklasse lange tijd onberoerd bleef door de sociale veranderingen en politieke omwentelingen in Calcutta. Hij groeide op op het platteland en beschreef de onwetendheid, het bijgeloof en het verval van die samenleving van binnenuit. Levendig schilderde hij de problemen van de armen in deze samenleving, van de hulpelozen die afhankelijk waren van een jointfamily, en vooral het lot van de vrouwen. Jonge ongehuwde arme meisjes, van hoge kaste, en jonge weduwen, slachtoffers van wrede orthodoxe sociale wetten en van het bruidsschatsysteem, vonden, evenals slachtoffers van ander sociaal

De Gids. Jaargang 148 onrecht, in Sarat Chandra een bewogen woordvoerder. Hij was een voortreffelijk verteller van verhalen en werd ook buiten Bengalen enorm populair.

De Gids. Jaargang 148 180

Intussen vereisten de verbreiding van het onderwijs in westerse stijl en het toenemend contact met de westerse cultuur een aanpassing in het leven van de ontwikkelde middenklasse in de stad. Het betrof een kleine groep mensen die beschikte over grote macht, en de schrijvers behoorden vooral tot deze klasse. De westerse waarden die hen in het onderwijs bijgebracht waren contrasteerden scherp met de orthodoxe hindoe- en moslim-waarden die thuis hoogtij vierden. De westers opgeleide intellectuelen trachtten merendeels een oplossing te vinden door de tweespalt tussen de twee sets van intellectuele waarden en gedragsnormen te accepteren. Zowel Rabindra Nāth als Sarat Chandra schreven over deze tweespalt en het eruit voortkomende psychologische conflict. Opmerkelijk is dat beide schrijvers erin slaagden dit conflict uit te beelden door middel van enkele van hun vrouwelijke personages: de radicale en de reactionaire visie in strijd met elkaar niet alleen binnen hetzelfde huis, maar ook binnen hetzelfde individu. De in de stad opgegroeide, westers opgeleide schrijvers die na de Eerste Wereldoorlog volwassen werden stelden zich in de literatuur veel radicaler op dan hun voorgangers. Van grote invloed waren de literaire stromingen van het Westen. De bekende desillusie van na de oorlog, het pessimisme en het sociaal radicalisme die de literatuur van het Westen beheersten, maakten op deze jonge mensen zo veel indruk dat zij, althans verstandelijk, zich bekeerden tot het marxistisch socialisme. De freudiaanse psychoanalyse bracht hen ertoe de waarde van vele sociale taboes betreffende de seksuele verlangens en reacties van het individu in twijfel te trekken. In 1923 schaarden enkele jonge schrijvers zich bijeen onder de vlag van het tijdschrift kallol (De razende golven). Schrijvers als Buddhadeva Basu, Premendra Mitra, Prabodh Kumar Sanyal en Achintya Sengupta behoorden tot deze groep. Zij geloofden in een egalitaire maatschappij en protesteerden tegen de hypocriete wijze waarop onder het mom van literaire esthetiek en sociale finesses de realiteit door hun voorgangers versluierd was. De titel van een roman van Achintya Kumar, vivāher ceye baḍo (Edeler dan huwelijk), toont hun revolutionaire gevoelens. Rabindra Nāth, voorman van de aristocratische grootgrondbezitters en representant van de romantici, werd het voornaamste doelwit van hun verzet. Zijn elegante en individualistische stijl, zijn religieus universalisme en liberaal humanisme hadden volgens deze jonge schrijvers te zeer hun stempel op de literatuur gedrukt, en daar wilden zij een eind aan maken. In de jaren twintig werd Gorki's Mother in drie verschillende edities in het Bengali vertaald. Behalve kallol waren nog twee andere tijdschriften spreekbuis van de jongeren, namelijk kalikalam (Pen en inkt), in 1927 gesticht door Premendra Mitra, en pragati (Voortgang), in 1928 gesticht door Naresh Sengupta. De romans en korte verhalen van de jonge schrijvers weerspiegelden hun verweer tegen het establishment. In 1931 stichtte de dichter Sudhindra Nath Dutta een vierde tijdschrift, paricaya (Ontmoeting), als platform van de schrijvers die lid waren van de Indiase Communistische Partij. In 1930 publiceerde Sailajananda Mukerji een bundel korte verhalen, kailākuṭhī (Kolenmijn) over het leven van mijnwerkers. Twee jaar later kwam nog een verhalenbundel van hem uit, dinmajur (De dagloner) over hetzelfde onderwerp. Hij schreef als eerste over de bevolking van een bepaalde streek - het Burdwandistrict in Bengalen - en over een speciale groep mensen: de mijnwerkers. De realistische benadering van de personages en de eerlijke portrettering van hun leven luidden een nieuwe periode van de verhalende Bengali-literatuur in. Onder de marxistische schrijvers van die periode is Manik Bandyopadhyaya (1908-1956) de belangrijkste. In 1936 werden zijn twee beroemde romans gepubliceerd, padmānadīr mājhi (De schipper van de Padma) en putulnācer itikatha

De Gids. Jaargang 148 (Het verhaal van de poppendans). Beide beschrijven het leven en de samenleving van de arbeidersklasse in de dorpen van Oost-

De Gids. Jaargang 148 181

Bengalen. Deze door armoede getroffen hulpeloze bevolkingsgroep werd geschilderd in haar pogingen te leven onder de wisselvallige omstandigheden van de natuur, de bron van haar levensonderhoud, en onder de strenge en onbetrouwbare menselijke overheersing. Tarashankar Bandyopadhyaya (1898-1971) had een andere ideologie dan de bovengenoemde schrijvers. Hij was een scherp waarnemer van de veranderende maatschappij in de westelijke districten van Bengalen, waar hij woonde. Hij schreef over alle klassen van de lokale bevolking: van grootgrondbezitters tot zigeuners, slangenbezweerders, Santhal en andere outcasts binnen of buiten de hindoe-gemeenschap. In zijn roman kālindī (1940) toonde hij enerzijds de decadentie van de aristocratische landeigenaars, anderzijds de geleidelijke bewustwording in de Santhal-stamgemeenschap van de moderne politieke en economische krachten en de daaruit voortvloeiende veranderingen in sociale relaties. Zijn beste roman is hānsulibānker upakathā (Het verhaal van de rivierbocht). In deze epische roman uit 1947 beschrijft Tarashankar eerst het statische sociale leven van een dorp eerder in deze eeuw, om daarna over te gaan op het langzame, bijna onmerkbare proces van verandering dat teweeggebracht werd door de politieke en sociale stromingen van voor de Tweede Wereldoorlog. Dan krijgt dit proces een adembenemende snelheid en rond de tijd van de Indiase onafhankelijkheid is de maatschappij geheel veranderd: de moraal, de sociale relaties en de individuele reacties. Terugkerend echter naar de kallo-groep en hun tijdgenoten moet nog een van die groep apart staande figuur opgemerkt worden: Bibhuti Bhushan Bandyopadhyaya (1899-1950), die indruk maakte op literaire kringen door zijn voortreffelijke roman pātherpāncālī (De ballade van de weg), en het vervolg erop, aparājita (De onversaagde). Dit autobiografische verslag van het leven van de zoon van een arme dorpspriester beschrijft hoe een romantische en gevoelige brahmaanse jongen mentaal groeit door de beproevingen van het leven. Bibhuti Bhushan was een groot romantisch auteur, meer dichter dan romanschrijver. Rabindra Nāth stierf in 1941. Hij heeft de Bengali-literatuur vijftig jaar lang beïnvloed. Volgens de Bengaalse literatuurcritici werd met zijn dood een tijdperk afgesloten. De kallol-groep trachtte zich los te rukken van Rabindra Nāths invloed, maar nam toch bijna onbewust zijn waarden en literaire normen over. Naar hij zelf erkende was Rabindra Nāth in zijn normen en waarden sterk beïnvloed door de intelligentsia van de hogere standen in Engeland. De jaren veertig zijn voor de Bengali's een decennium geweest dat niet licht vergeten zal worden. Doordat een grote divisie van het Allied Army in het oosten van India (Bengalen en Assam) gestationeerd werd, kwam de oorlog dichter bij huis. De verschrikking van de legertirannie en de economische druk die werd veroorzaakt door de aanwezigheid van het leger brachten in Bengalen een sociale en economische crisis teweeg. Deze resulteerde in een zinloze hongersnood in 1942, waarbij talloze arme dorpsbewoners stierven en vele anderen behoeftig werden. Tarashankars roman manvantar (De hongersnood, 1943) beschrijft de verbijstering en de rusteloosheid van de intellectuelen na de gewelddadige ervaring van oorlog en hongersnood, evenals Manoj Boses sainik (De soldaten). Ongeregeldheden tussen hindoes en moslims vormden de volgende ramp; bij de onafhankelijkheidsverklaring werd de staat Bengalen verdeeld in Oost en West, en er volgden nog meer bloedvergieten en massale migraties. In India werd Calcutta het belangrijkste centrum van literaire activiteit, Dacca werd het centrum in Pakistan en elke band tussen de twee plaatsen werd verbroken. Pas na het stichten van de staat Bangla Desh hebben de twee weer contacten gelegd.

De Gids. Jaargang 148 Deze fase in de geschiedenis van fictie in het Bengali wordt gekenmerkt door een sfeer van grote wanhoop en een diep gevoel van somberheid en depressie. Manik Bandyopadhyaya's personages werden cynischer en wanhopiger.

De Gids. Jaargang 148 182

Manoj Basu, Bimal Mitra, Pramatha Nath Bishi en Narayan Gangopadhyaya zijn enkele belangrijke namen onder het grote aantal schrijvers in deze periode. Met de onafhankelijkheid brak voor Calcutta geen glorieuze periode aan. De stad begon er modderig en vervallen uit te zien. De grote middenklasse begon uiteen te vallen. De intellectuelen konden de standaard van verheven morele waarden niet hoog houden in hun literatuur. Enkele schrijvers trachtten hun romantiek levend te houden door zich te wenden tot het verleden van Calcutta en omstreken. Bimal Mitra's saheb bibi golām (1953) en Pramatha Nath Bishi's keri sāheber munsi (De assistent van mr. Carey) zijn voorbeelden van dergelijke pogingen. De economische ineenstorting van de middenklasse en de angst, frustratie en bezorgdheid die volgden kwamen het best tot uitdrukking in de werken van Samaresh Basu, Jyotirindra Nandy, Santosh Kuman Ghose, Ashapurna Devi, Pratibhā Bose. Taboes op het schrijven over seks, geweld, verval van de traditionele sociale normen en dergelijke werden doorbroken. Samaresh Basu's roman bibar (De grot), geschreven in de jaren vijftig, werd onmiddellijk verboden. Hij behandelde juist deze onderwerpen om de werkelijke diepte van de frustraties en de woede van zijn held te tonen. Maar in recente werken worden veel openlijker beschrijvingen van seks en geweld geaccepteerd zonder enige censuur, bijvoorbeeld bāghinī (De tijgerin) van dezelfde auteur en Sunil Ganguli's śreṣṭa galpa saṃgraha (Beste korte verhalen). Op dit moment zoeken de schrijvers van Bengali-proza naar een norm. Bimal Kar (geboren 1921) begon te schrijven vanuit nihilisme, maar in zijn recente romans lijkt hij in de vernietigende krachten en tegenstrijdigheden van het leven met zijn haat, kwaadwillendheid en immoraliteit een bepaald zwaartepunt, een bepaalde betekenis, een bepaalde integriteit te hebben gevonden. Sunil Ganguli (geboren 1934) heeft zich zowel in poëzie als in proza onderscheiden. Hij heeft een voortreffelijke stijl en weet het leven realistisch en levendig uit te beelden. Hij is eerlijk, ongeremd, bewogen en lyrisch. Men bespeurt in zijn verhalen een menselijke benadering van zijn personages. De recente politieke en economische crisis in West-Bengalen heeft het oude geordende leven uitgewist, zowel in de steden als op het platteland. De mensen zijn verward en bang, hun leven is vervuld van leegte. Aan het leven van de minder gegoede klassen ontbreekt ieder besef van richting. Deze onzekerheid en het verval van alle vroegere waarden heeft ieder uiterst egocentrisch gemaakt, en zelfs de solidariteit en loyaliteit binnen de familie raken in verval. Sunil Ganguli beschrijft voornamelijk deze verandering in de Westbengaalse maatschappij van vooral Calcutta en omstreken. Het Bengali-proza heeft een zeldzame perfectie bereikt waar het de stijl, de uitwerking van een gegeven en de variëteit van thema's betreft. In structuur echter is het min of meer hetzelfde gebleven als in de jaren dertig en veertig van deze eeuw. Met nieuwe vormen wordt niet geëxperimenteerd. Misschien is het Bengaalse publiek daar niet aan toe, of leent het er zijn oor niet aan.

De Gids. Jaargang 148 183

Rectificatie

In het artikel van Douwe Draaisma ‘Het raderwerk van de ziel’, gepubliceerd in De Gids nummer 1 1985, is per abuis een tekening komen te vervallen die voor een goed begrip van de tekst van belang is. De tekst op bladzijde 42 luidt: ‘In de afbeelding is het draaiende kroonrad AB met de energiebron - veer of gewicht - verbonden. Aan de spil AB zijn onder een hoek van negentig graden twee lepels verbonden. Als een tand van het kroonrad de ene lepel wegduwt, drukt de andere lepel de tegenoverliggende tand iets terug. Door dit principe van twee stappen voorwaarts, één stap terug, ontstaat een bij benadering gelijkmatige voortgang.’ Op bladzijde 47 in hetzelfde artikel dient de tekst in de eerste kolom, regel 5 te luiden: De

kapelaan presenteert de notie ‘denkende machine’ niet als een empirische moeilijkheid maar als een conceptuele onoverkomelijkheid.

De Gids. Jaargang 148 184

Medewerkers aan dit nummer

TH.P. VAN BAAREN (1912). Van 1952 tot 1980 hoogleraar in de godsdienstwetenschap en de egyptologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Van Baaren publiceerde ook verschillende dichtbundels, waarvan de meest recente, Dromen hardop, in 1984 bij Meulenhoff verscheen.

E.M. BARTH is hoogleraar Analytische filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Publiceerde in De Gids ‘De algemene hond en het niets’ (1968) en ‘Arne Naess en de filosofische dialektiek’ (1971). Promoveerde op een studie over empirische logica (1971). Publiceert daarnaast over dialoog-logica, seksisme en vrouwenemancipatie, en pragmatiserende taalanalyse. Vanaf 1976 cursussen over seksisme en strategieanalyse. Meest recente boek met R.T.P. Wiche): Problems, Functions, and Semantic Roles - A Pragmatical Analysis of Montague's Theory of Sentence Meaning (Walter de Gruyter; ter perse).

JACOBUS BOS (1943). Diverse prozapublikaties. Gedichten in De Gids, Hard Werken, New Found Land.

REINDER BOVERHUIS (1950) studeerde moderne Indiase talen in Utrecht en New Delhi en is literair vertaler.

DÉDÉ BROUWER studeerde Nederlands en Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Na enkele jaren van onderwijs op middelbare school, lerarenopleiding en universiteit was ze van 1980 tot 1983 een uitvoerder van het sociolinguïstische project ‘Sekseverschillen in taalgebruik en taalattitude’ op het Instituut voor Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, in dienst van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (zwo). Vanaf augustus 1983 werkt ze op het Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap van de Rijksuniversiteit Utrecht in het kader van een innovatiepost van de Interfacultaire Werkgroep Vrouwenstudies. Vanaf haar doktoraalscriptie in 1976 (in samenwerking met Annette van der Post Taal en sekse: verschillen in taalgebruik en taalattitude tussen vrouwen en mannen, Universiteit van Amsterdam, Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap nr. 11) heeft ze onderzoek gedaan en gepubliceerd op het gebied van ‘taal en sekse’, waaronder in boekvorm samen met Marinel Gerritsen, Dorian de Haan en Annette van der Post Vrouwentaal en mannenpraat. Verschillen in taalgebruik en taalgedrag in relatie tot de maatschappelijke rolverdeling. Van Gennep, Amsterdam.

BART DRIESSEN (1952). Studeerde politicologie en filosofie en is werkzaam op het gebied van de politieke en rechtsfilosofie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Publiceerde eerder in Nederlands Tijdschrift van Rechtstheorie en Rechtsfilosofie en Wijsgerig Perspectief.

SANJUKTA GUPTA studeerde Sanskriet aan de universiteit van Calcutta en promoveerde tot doctor in de Indiase filosofie aan de Visvabharati-universiteit te Santiniketan (West-Bengalen). Zij doceerde Sanskriet aan de Jadavpur-universiteit te Calcutta en is sinds 1967 verbonden aan het Instituut voor Oosterse talen en culturen van de Universiteit te Utrecht o.a. als docente Indiase godsdienst en Indiase literatuurwetenschap.

De Gids. Jaargang 148 STEFAN HERTMANS

WIEL KUSTERS (1947). Redacteur van De Gids. Meest recente publikaties: Kwelrijm (gedichten, 1983) en Een tuin in het niks (essays, 1983).

HERMAN DE LANGE (1941). Wetenschappelijk medewerker aan het Polemologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen en regelmatig medewerker aan De Gids

HANNEKE VAN DEN MUYZENBERG (1944) studeerde Indo-Iraanse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden, waar zij in 1969 werd aangesteld als wetenschappelijk medewerkster. Thans is zij wetenschappelijk bibliothecaresse aan het Instituut Kern van de R.U. te Leiden.

HERMAN TIEKEN (1952) is beleidsmedewerker op de afdeling Onderwijs- en Wetenschapszaken aan de Universiteit van Leiden. Hij vertaalde o.a. Sangam - Over helden en minnaars. Klassieke poëzie uit Zuid-India, Hala's Satta sai. Klassieke liefdespoëzie uit India, en De rosse buurt van Tatna, een klucht, uit het Sanskriet, en De nectar van de liefde, Indiase poëzie.

HANS VAN DE WAARSENBURG (1943). Heeft een aanzienlijk aantal dichtbundels op zijn naam staan, waarvan de meest recente Avondlandschappen (1982), Ach, die tijd (1985) en de ‘keuze uit tien jaar poëzie’ Van de aanvaller geen spoor. Gedichten 1973-1983 zijn.

De Gids. Jaargang 148 190

[Nummer 3/4]

[Redactioneel]

Voor dit nummer trad Frank Bovenkerk als gastredacteur op.

De Gids. Jaargang 148 191

William H. McNeill Migratie in historisch perspectief

Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kunnen we aannemen dat onze voorouders al migranten waren en rondtrokken op zoek naar groot wild op het moment dat zij volledig mens werden. De snelheid waarmee groepen jagers zich in de loop van vijftigduizend jaar over alle continenten (behalve Antarctica) hebben verspreid wettigt deze veronderstelling. Geen enkele dominante diersoort heeft zich ooit eerder zo snel verbreid. Met betrekkelijk gemak konden onze voorouders klimaatgrenzen en geografische barrières doorbreken omdat de uitvinding van kleding en huisvesting hen in staat stelde rond hun vrijwel onbehaarde huid een tropisch microklimaat te handhaven ongeacht de omstandigheden die in de wijdere omgeving om hen heen heersten. Werktuigen, taal en gedisciplineerde samenwerking bij de jacht maakten het de optrekkende mensengroepen gemakkelijk om rivaliserende roofdieren te snel af te zijn. Bovendien raakten onze voorouders, toen zij eenmaal het tropische Afrika verlieten en zich naar gematigder oorden begaven, vele van de parasieten en ziektekiemen kwijt die er in de bakermat der mensheid toe hadden bijgedragen het ecologisch evenwicht te handhaven. Dat leidde tot een bevolkingsexplosie die op haar beurt weer een razendsnelle verovering van alle werelddelen mogelijk maakte. Toen die grote migratie eenmaal was voltooid (omstreeks 8000 VC), zag de mensheid zich geconfronteerd met een wereldwijde crisis. De bevolkingsgroei kon niet langer worden opgevangen door nieuwe, lege jachtgebieden op te zoeken. De denkende mens reageerde hierop door intensiever naar voedsel te zoeken en op allerlei verschillende plaatsen werd systematisch de mogelijkheid onderzocht om het van nature aanwezige eetbare plantenbestand te cultiveren. Daar waar geschikte planten voorkwamen ontstond landbouw en de grotere voedselproduktie dit dit opleverde betekende, in combinatie met de toename van infectieziekten ten gevolge van het meer sedentaire bestaan, dat in de volgende millennia de bevolkingsgroei en de grotere voedselvoorraad elkaar min of meer in evenwicht hielden. De prehistorische landbouw had zelf vaak migratiekenmerken - kappen en afbranden, en na enige tijd verdertrekken. Daarom konden zowel tarwe als gerst zich binnen 5000 jaar over heel Eurazië verbreiden; vanuit het Nabije Oosten, waar zij het eerst als landbouwgewassen werden gecultiveerd, zwermden zij dus in oostelijke en in westelijke richting uit. Andere vormen van landbouw waren sterker aan een speciale omgeving gebonden - rijst bij voorbeeld aan akkers die op gezette tijden onder water liepen - en verspreidden zich daarom in langzamer tempo. In de Nieuwe Wereld diende maïs een langdurig biologisch evolutieproces door te maken alvorens de landbouw produktief genoeg kon worden om hele samenlevingen in stand te houden. Dit vertraagde de culturele evolutie en heeft de Amerikaanse Indianen tot in de moderne tijd een achterstand op de ontwikkelingen in de Oude Wereld bezorgd. De volgende belangrijke historisch-ecologische mijlpaal dateert van ongeveer 4000 VC,

De Gids. Jaargang 148 192 toen mensen in bepaalde geografisch gunstig gelegen gemeenschappen zeilschepen leerden bouwen die zeewaardig waren en voldoende navigatiemogelijkheden hadden om naar de haven te kunnen terugkeren, althans in de meeste gevallen. Daardoor lagen eilanden ver buiten de kust, zoals Kreta, opeens open voor menselijke nederzettingen en werd het belang van visserij en handel veel groter dan tevoren. Aanvankelijk waren deze nieuwe mogelijkheden vooral van belang voor het Middellandse Zeegebied waar zomerwinden, en voor de Indische Oceaan waar moessonwinden de navigatie vergemakkelijkten. Belangrijker voor het menselijk leven als geheel was echter de ontwikkeling van een andere gespecialiseerde levenswijze: nomadenherders die omstreeks 3000 VC ontstaan. Dit noodzaakte hele volkeren om bepaalde enzymenmutaties te ontwikkelen die volwassenen in staat stelden melk te verteren. Gedomesticeerde kudden ondergingen ook bepaalde biologische veranderingen, geregistreerd in de beenderen die door archeologen worden bestudeerd. Nadat deze aanpassingen hadden plaatsgevonden, konden herders vrijwel alle mannelijke pasgeboren dieren slachten, op een klein bestand aan fokdieren na, en in plaats daarvan zichzelf als consumenten van de dierlijke melk opwerpen. Ook de herders waren natuurlijk migranten, omdat de geconcentreerde kudden waarvan zij afhankelijk waren - bestaande uit schapen, geiten, runderen, paarden en later zelfs kamelen - het groen sneller afgraasden dan het kon groeien en zij dus om de paar dagen of weken nieuwe weidegebieden moesten opzoeken. Die vorm van mobiliteit betekende dat - toen de noodzakelijke biologische aanpassingen aan en vaardigheden voor het nomadenleven eenmaal een feit waren - de weidse graslanden van de Euraziatische steppen en de even oneindige savanna's in Afrika en het Midden-Oosten in snel tempo werden bezet door nomadenherders, die door hun mobiliteit en voedsel van betere kwaliteit een duidelijk militair overwicht hadden op meer sedentaire landbouwers, die vaak gebrek aan eiwithoudend voedsel hadden. De opkomst van zeevarende volkeren langs de kusten van rustige zeeën en van nomadengemeenschappen in de Afrikaanse en Euraziatische binnenlanden betekende dat er binnen de Oude Wereld voortdurend mobiele elementen aanwezig waren die elk deel van die wereld in elk geval enigszins verbonden hielden met de rest, zelfs nadat de ploeg na 2000 VC blijvende landbouw op redelijk goed bewaterde bodems gangbaar maakte. In deze omstandigheden konden nieuwe uitvindingen zich zeer snel en zeer ver verspreiden, en deden dat ook wanneer de voordelen van het nieuwe duidelijk waren. De voorsprong die Eurazië op het gebied van technische vaardigheden op andere delen van de wereld ontwikkelde was een gevolg van deze situatie. De grotere verscheidenheid in levenswijzen had als belangrijkste gevolg dat iets ontstond dat wij gewoonlijk ‘beschaving’ noemen. Soemerisch sprekende zeelieden uit het zuiden vestigden zich omstreeks 4000 VC in de laagvlakte van Tigris en Eufraat en onderwierpen de oorspronkelijke bewoners aan hun gezag. In het daaropvolgende millennium ontwikkelden overwinnaars en overwonnenen de vroegste ons bekende beschaving, waarin voertuigen met wielen, bronsbewerking, schrift, monumentale bouwkunst, irrigatietechnieken en vele andere vaardigheden ontstonden. In die beschaving ontwikkelden zich ook zo'n twaalf Soemerische steden, elk bevolkt door 20.000 tot 50.000 inwoners. Dit zijn de oudste steden die wij kennen. De civilisatie onderscheidde zich van andere samenlevingsvormen doordat zij betrekkelijk grote aantallen mensen in staat stelde zich in bepaalde beroepen te specialiseren. Zulke specialisten ontwikkelden snel een veel grotere technische vaardigheid in hun beroep dan mogelijk zou zijn als iedereen gedwongen was het grootste deel van de tijd op het land te werken of te jagen en zich slechts af en toe

De Gids. Jaargang 148 aan andere activiteiten kon wijden. Het fundamentele onderscheid was dat tussen heersers en overheer-

De Gids. Jaargang 148 193 sten, want het was dat onderscheid dat enkelen in staat stelde belastingen en pachten in natura te innen van de meerderheid en dit extra-inkomen vervolgens aan te wenden om zichzelf, de goden alsmede gespecialiseerde ambachtslieden en krijgslieden te onderhouden. Handelsartikelen voor de ruilhandel met verderaf gelegen gebieden kwamen voornamelijk uit de werkplaatsen van ambachtslieden, die met hun specialistische technieken goederen konden produceren die kostbaar genoeg waren om de hoge transportkosten te rechtvaardigen. De voordelen van de beschaving lagen in de veel grotere technische vaardigheden die de arbeidsspecialisatie opleverde en de grotere welvaart waartoe de arbeidsverdeling leidde. De zwakheid ervan lag in de vervreemding die gewoonlijk tussen heersers en overheersten bestond. Het gemeenschappelijk belang, hoe reëel op lange termijn ook, viel in het kader van de directe confrontatie van belastinginner en belastingbetaler moeilijk te ontwaren. Bovendien vertoonden vroege beschavingen gewoonlijk etnische verschillen tussen heersers en onderdanen, hetgeen de sociale afstand tussen beide groepen nog vergrootte. De etnische diversiteit was op haar beurt grotendeels een gevolg van de militaire specialisatie die sommige groepen in staat stelde andere te overheersen. Beroepskrijgers ontstonden al heel vroeg - omstreeks 3000 VC - en aangezien zij met metaal bewapend en geharnast waren, een materiaal dat in onbeschaafde gemeenschappen onbekend was, konden deze troepen er in het algemeen op rekenen te zegevieren in de meeste botsingen met barbaren. Dit bood geciviliseerde gemeenschappen een mogelijkheid tot expansie, soms door regelrechte verovering, maar meestal door assimilatie - als buurvolkeren zich de militaire en andere vaardigheden eigen maakten die nodig waren om bedreigende geciviliseerde buurlanden op een afstand te houden. De geschiedenis toont aan dat sociale civilisatiestructuren zich op de lange duur uitbreidden, ondanks talloze incidentele tegenslagen en tijdelijke ineenstortingen van de sociale hiërarchieën waarop de vroege civilisatie steunde. De evolutie naar de complexiteit van de civilisatie vond in de Nieuwe Wereld zo'n tweeduizend jaar later dan in Mesopotamië plaats. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Amerikaans-Indiaanse volkeren die achterstand nooit inhaalden en bijzonder kwetsbaar waren voor de Spaanse conquistadores en de ziekten die Europeanen en Afrikanen na 1500 naar Amerika brachten.

Toen in het Verre Oosten, in India, rond het oostelijk Middellandse Zeegebied en in het Midden-Oosten eenmaal geciviliseerde samenlevingen waren ontstaan (omstreeks 2000 VC), maakte de daaruit voortvloeiende sociale diversiteit de patronen van migratie aanzienlijk complexer en bepaalde de structuur ervan. De bijzonderheden zijn zeer gecompliceerd, maar het is niettemin mogelijk enkele algemene structuele tendenties erin te onderscheiden. Uitgaande van de gegeven situatie - een wereld die al werd bevolkt door menselijke gemeenschappen wier onderscheiden vaardigheden en sociale structuren het draagvermogen van de gebieden die zij bewoonden bepaalden - is het mogelijk in theorie al vier verschillende vormen van migratie te onderscheiden. Dit zijn: 1. volledige verdrijving van de ene bevolking door een andere als gevolg van de systematische uitoefening van geweld; 2. verovering van de ene bevolking door een andere, leidend tot een symbiose van twee samenlevingen die zich op hetzelfde gebied bevinden en tevoren verschillend waren; 3. infiltratie van buitenstaanders, met een zekere mate van instemming van de bestaande bevolking, zonder dat de bestaande heersers worden vervangen;

De Gids. Jaargang 148 4. import van individuen of zelfs van hele gemeenschappen, weggerukt uit hun oorspronkelijke omgeving door slavenhandelaars en/of slavendrijvers.

Van deze vier vormen was en bleef de eerste

De Gids. Jaargang 148 194 kenmerkend voor barbaarse gemeenschappen - dat wil zeggen voor gemeenschappen die waren gestructureerd langs lijnen van bloedverwantschap en waarin elke familie nagenoeg hetzelfde deed als elke andere familie, op enkele stamhoofden en priesters na. In zulke samenlevingen was niet of nauwelijks plaats voor buitenlanders, behalve voor enkele rondtrekkende smeden die na ongeveer 1000 VC ijzeren werktuigen en wapens in de barbaarse wereld van Eurazië en Afrika verspreidden. Het in bezit nemen van een bepaald territorium betekende uitsluiting van anderen, al konden fictieve familiebanden, plechtig bezegeld door speciale rituelen, de groepsgrenzen tot buiten de biologische grenzen verruimen. De herdersvolkeren in de steppen zijn de belangrijkste gemeenschappen die aan deze specificaties beantwoorden. Bij deze groepen waren conflicten over weidegronden endemisch en permanent van aard. De overwinning van de ene stam of stammenfederatie noodzaakte overlevenden bij de verslagenen elders heen te vluchten. Voor overwonnen steppegemeenschappen was het binnentrekken in landbouwgebieden een mogelijkheid; het enige alternatief was het aanvallen van een buurvolk op de weidegronden, aangezien zowel de noordelijke Euraziatische wouden als de tropische regenwouden in Afrika te ongastvrij waren om meer dan enkele verspreide eenlingen overlevingskansen te bieden. Zo ontstond in de Euraziatische en Afrikaanse steppegebieden voortdurende beroering. In het noorden van Eurazië bestond een duidelijke geografische drempel. Elke groep die expansie nastreefde of voor een agressief buurvolk op de vlucht was zocht liever naar gebieden waar het gras groener en de temperaturen milder waren. De verspreiding vanuit Mongolië, waar de omstandigheden het minst uitnodigend waren, nam daarom de vorm aan van incidentele migraties naar het oosten, zuiden en westen. In de savanna's en hete woestijnen in Afrika en Zuidwest-Azië was Arabië een soortgelijke rol toebedeeld, want ook dat land vormde een uiterst moeilijke bodem voor het nomadenleven en werd daarom een soort bakermat vanwaaruit stromen emigranten in westelijke richting dwars door Afrika en in noordelijke richting naar het Midden-Oosten trokken. Ook hield de nomadenmigratie geen halt waar gras plaatsmaakte voor bouwland. Integendeel, de betere voeding en grotere mobiliteit die bij het nomadenleven hoorden betekenden dat stammen altijd elke zwakke plek in de grenslijn van de civilisatie konden uitbuiten. Steeds als zich zo'n zwakke plek voordeed leidden opeenvolgende reeksen van invasies tot verovering. Op deze wijze volgden Semitischsprekende nomaden omstreeks 2000 VC de Soemeriërs in Mesopotamië op. In noordelijke richting verbreidden aanvankelijk Indo-europese stammen, vervolgens Turken en tenslotte Mongolen hun taal en politieke heerschappij over het grootste deel van Eurazië, terwijl Semitische stammen, die oorspronkelijk uit Arabië kwamen, hetzelfde in Noord-Afrika deden, zowel ten noorden als ten zuiden van de Sahara. Zulke veroveringen betekenden echter een breuk met het nomadenleven en bracht deze volkeren binnen de radius van de civilisatie, met haar vermenging van verschillende bevolkingsgroepen en systematische beroepsdifferentiatie. Geciviliseerde volkeren hadden hun eigen karakteristieke migratiepatronen, die dus de hierboven besproken bewegingen van nomadenvolkeren doorkruisten. Deze twee stromingen zouden, als er meer over bekend was, veel van de politieke en culturele wereldgeschiedenis verklaren. Maar er bestaan geen statistieken over, dus tot nu toe is een impressionistische beschrijving alles wat de historici kunnen leveren. Van fundamenteel belang voor de geciviliseerde samenleving was het feit dat steden tot haarden van infectieziekten werden - in zo sterke mate dat de bevolking

De Gids. Jaargang 148 daar niet in staat was zichzelf biologisch op peil te houden. Dat is pas veranderd in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen maatregelen op het gebied van de volksgezondheidszorg en de vooruitgang van

De Gids. Jaargang 148 195 de medische wetenschap het voor het eerst in de geschiedenis mogelijk maakten de verbreiding van een groot aantal volksinfectieziekten te doorbreken. Voor die tijd moesten steden, naast voedsel en grondstoffen, ook mensen uit hun achterland importeren om te kunnen voortbestaan. De hoeveelheid voedsel en grondstoffen die verbruikt werden was betrekkelijk constant, maar de toelevering ondervond vaak stagnatie door politieke onrust en transportmoeilijkheden. Sporadische voedseltekorten en het incidenteel uitbreken van fatale epidemieën zorgden te zamen voor grote fluctuaties in het sterftecijfer in de steden. In een slecht jaar kon een groot deel van de bevolking binnen enkele weken worden weggevaagd. In een goed jaar kon het aantal geboorten gelijk zijn aan het sterftecijfer of dit zelfs overtreffen. Maar gemiddeld vertoonde het bevolkingscijfer de neiging terug te lopen. Ook in recenter tijden, waarvan wel statistieken beschikbaar zijn, was de kloof tussen sterftecijfer en geboortencijfer in de steden aanzienlijk. Zo was er in het achttiende-eeuwse Londen bijvoorbeeld een negatief verschil van 5000 per jaar, dat wil zeggen één procent van de bevolking. Het sterftecijfer in de steden was in vroeger tijden waarschijnlijk hoger, want schommelingen in de voedseltoelevering waren in het achttiende-eeuwse Engeland aanzienlijk minder groot door het betere transport. Aangezien steden, de vindplaatsen van de vaardigheden en specialisaties der civilisatie, dus demografisch gezien een bodemloze put vormden kon de beschaving zelf alleen voortbestaan als de plattelandsbevolking in normale tijden een kinderoverschot produceerde dat uitging boven het aantal dat nodig was om mankracht voor de landbouw en de produktie van een belastbaar landbouwoverschot te garanderen. Natuurlijk werden deze resultaten bevorderd door leefregels, waarin huwelijken op jonge leeftijd vrijwel universeel waren; en duidelijk is dat dit voor de meerderheid van de bevolking als wenselijk werd beschouwd in de gedragscodes van alle Euraziatische beschavingen, ondanks de lofzang op het celibaat die in christendom, boeddhisme en manicheïsme doorklinkt. Met het oog op de natuurlijke en de door de mens veroorzaakte catastrofes die de plattelandsgemeenschappen troffen - misoogsten, epidemieën en plundering, of elke willekeurige combinatie van deze drie - diende het demografisch evenwicht daar zodanig te zijn dat bij afwezigheid van rampen een behoorlijk snelle bevolkingsgroei gewaarborgd was. Anders zou het immers onmogelijk zijn om zowel de grote bevolkingsteruggang in een slecht jaar te compenseren als de afstervende stadsbevolking in stand te houden. Dit betekende op zijn beurt weer dat na slechts één enkele generatie met normale oogsten en zonder politieke catastrofes of epidemieën meer kinderen in de dorpen volwassen werden dan de beschikbare hoeveelheid bouwland ter plaatse kon voeden. Het regelmatig voorkomen van dit soort bevolkingsoverschotten, althans in sommige plattelandsgebieden, zorgde ervoor dat in grote lijnen een stabiele toestand bleef bestaan. Was dat niet zo geweest dan zouden de steden spoedig de toevloed van leergierige leerjongens van het platteland hebben moeten ontberen - een toevloed die absoluut noodzakelijk was om de ambachtelijke vaardigheden in de steden door de generaties heen levend te houden. Natuurlijk was het onmogelijk om een exact evenwicht tussen arbeidsvraag en -aanbod te handhaven, vooral in een wereld waar onvoorziene rampen een steeds terugkerende realiteit vormden. Perioden van een acuut tekort aan arbeidskracht waren voor de vroege beschavingsgeschiedenis waarschijnlijk even belangrijk als perioden van arbeidsoverschotten. Tekorten leidden tot het halen van slaven om zo mankracht te rekruteren voor de minst aantrekkelijke bezigheden in de geciviliseerde samenleving. Dit bepaalde het karakter van veel vroege oorlogen. Zware bevolkingsverliezen ten gevolge van militaire operaties werden ten dele

De Gids. Jaargang 148 gecompenseerd door het hele verslagen volk in slavernij weg te voeren. Vaak betekende dit een gedwongen migratie van de periferie van de

De Gids. Jaargang 148 196 civilisatie naar het stedelijk centrum ervan. De joodse profeten die aan de wateren van Babylon hun verloren Zion beweenden herinneren ons aan dit patroon van gedwongen migratie; en het algemeen belang van de slavernij in de antieke wereld - door Karl Marx sterk benadrukt - is een verder bewijs voor de regelmaat waarmee vrijwillige rekrutering van arbeidskrachten naar de stedelijke centra onder het niveau bleef dat wenselijk was voor de instandhouding daarvan. Ook de omgekeerde situatie kon zich voordoen wanneer te veel plattelandskinderen volwassen werden en massaal de grote steden binnenstroomden, de provinciesteden deden uitpuilen en allerlei vormen van openbare ordeverstoring veroorzaakten, tot het moment dat politieke rampspoed de bevolking weer terugbracht op of onder het niveau dat het land kon voeden. Het Hellenistische en Romeinse Palestina is een duidelijk voorbeeld van deze situatie. Aangezien de Evangeliën en het Boek der Makkabeeën aan deze overbevolkte bodem zijn ontsproten én omdat wij uit moderne tijden ook een langdurige en zeer grote bevolkingstoename kennen, zijn wij geneigd om een bevolkingsoverschot op het platteland als normaal te beschouwen. Een beter historisch inzicht zou ons echter doen onderkennen dat bevolkingsgroei en bevolkingsteruggang op het platteland elkaar met onregelmatige tussenpozen afwisselden, waarin perioden van tekort een groter bedreiging vormden voor het voortbestaan van vroege civilisaties dan perioden van overschot. Heel af en toe was er een mogelijkheid om anders te reageren op de bevolkingsgroei in plattelandsgebieden van geciviliseerde samenlevingen. Steeds wanneer hoger ontwikkelde landbouwmethoden de bodem meer konden doen opleveren dan bestaande bevolkingen aan de civilisatiegrenzen produceerden, kreeg het zin naar die grenzen te migreren. En wanneer op het platteland een arbeidsoverschot ontstond, konden extra werkkrachten uit het overbevolkte centrum migreren, land aan de grenzen in cultuur brengen en zodoende de geciviliseerde gemeenschap uitbreiden op nieuwe bodem. De Chinese bezetting van wat nu Midden- en Zuid-China is, is het duidelijkst en best gedocumenteerde voorbeeld van zulk pionierswerk van de civilisatie. Deze bezetting was het gevolg van de superioriteit van de Chinese rijstbouw in vergelijking met alle andere, minder arbeidsintensieve landbouwmethoden die destijds in de vallei van de Jangtse en verder naar het zuiden werden toegepast. De onderwerping van Noord-Europa aan de ploeg, tussen 300 en 1300 NC, wordt in historisch belang en dimensie slechts overtroffen door China's expansie in zuidelijke richting. Deze ontwikkeling kwam voort uit een combinatie van twee factoren - een groeiende Germaanse plattelandsbevolking en een nieuwe techniek, namelijk het gebruik van de strijkbordploeg. Deze ploeg zorgde zelfs in de meest vlakke Europese gebieden voor een kunstmatig drainagesysteem, waardoor graansoorten afkomstig uit veel drogere streken nu konden floreren op een bodem die van nature eigenlijk veel te veel water bevatte. Zoals het historische China vorm kreeg door zijn waterbouwkunde en rijstbouw, zo werd het historische Europa gevormd door migranten wier levenswijze werd bepaald door de strijkbordploeg en de sociale arbeidsverdeling die deze voorschreef. De emigranten trokken vanuit de vlakten in Noordwest-Duitsland, waar de techniek werd ontwikkeld, in alle richtingen - naar Scandinavië, de Britse Eilanden, Noord-Frankrijk, Noord-Italië en oostwaarts langs de Oostzee en de Donau, waar zij de grensgebieden Pruisen en Oostenrijk vormden. Veel minder is bekend over een soortgelijke verspreiding in het Midden-Oosten en Centraal Azië, waar Perzische ingenieurs door de uitvinding van ondergrondse waterleidingen verdampingsverliezen wisten te beteugelen en zo de bevloeiingsgebieden aanzienlijk konden uitbreiden,

De Gids. Jaargang 148 in een periode die kort voor onze jaartelling aanving. Nog minder weten wij over Noord-Afrika en India, waar echter het in cultuur gebrachte gebied af en toe groter werd, waarschijnlijk onder

De Gids. Jaargang 148 197 omstandigheden die te vergelijken zijn met die welke in China en Noord-Europa bestonden. We moeten ons dus een basisstroming van mensen binnen geciviliseerde samenlevingen voorstellen die bij tijd en wijle een aantal gezinnen naar de periferie dreef waar deze het in cultuur gebrachte gebied uitbreidden, en een tegengestelde, veel permanentere beweging in de richting van de stedelijke centra, waar aanvulling uit het achterland noodzakelijk was om het bevolkingsgetal en de technische vaardigheden op peil te houden. Dat waren de twee werkelijk grote bewegingen, te vergelijken met het magma van de aarde dat de beweging van de tectonische platen bepaalt. Zoals een botsing van tectonische platen geologisch vuurwerk produceert - bergketens, aardbevingen, vulkanen - zo lijkt het ook waarschijnlijk dat politiek vuurwerk als de opkomst en ondergang van beschavingen door deze elementaire migratiestromen wordt veroorzaakt.

Het naast elkaar bestaan in Eurazië van geciviliseerde agrarische samenlevingen, steppenomaden en zeevarende volkeren leidde ook tot twee andere migratiepatronen van betrekkelijk geringe omvang, die niettemin een belangrijke rol speelden in de historische ontwikkeling. De ene was van militaire aard, de andere hing samen met handelsactiviteiten. Eerst de militaire. Zoals ik al heb gezegd hadden nomaden, door hun manier van leven, een systematisch militair overwicht op agrarische volkeren. Het resultaat daarvan waren incidentele veroveringen, vanaf de tijd van Sargon van Akkad tot aan de Mogol- en Mansjoeinvasies van India en China in de zestiende en zeventiende eeuw toe. In de loop van die drieduizend jaar kregen de middenzones van de geciviliseerde wereld steeds opnieuw te maken met bezettingen door nomaden of erfgenamen van nomaden, die het herdersbestaan graag inruilden voor het lucratievere hoeden van mensenkudden, en daarbij belastingen en pachten in de plaats stelden van de moeizamer produktie van melk en huiden. Maar, zoals Ibn Khaldem waarschijnlijk als eerste heeft geschreven, de levensomstandigheden waarmee de zegevierende nomadenveroveraars werden geconfronteerd waren nauwelijks geschikt om hun heerschappij te handhaven. Vervreemde onderdanen neigden tot opstand en het feit dat agrarische bevolkingen naar aantal talrijker waren dan nomaden betekende dat zulke opstanden, ingegeven door hartstochtelijk verzet van de oorspronkelijke bewoners tegen de eisen van de vreemde heersers, zich als bosbranden konden verspreiden en dat vaak ook deden. Bovendien nam de stamdiscipline en morele eendracht bij de heersers af, nu de dagelijkse oefening van het kudden hoeden en van weidegrond naar weidegrond trekken niet langer hun leven bepaalde, terwijl hun aantal ook werd uitgedund door epidemieën, een gevaar dat het wonen in steden met zich meebracht. Deze factoren te zamen leidden tot een snel verval van zuivere nomadenrijken. Diegene die langer dan een eeuw bleven voortbestaan dienden een of andere vorm van aanvulling uit de onderworpen bevolking te accepteren om hun heerschappij te kunnen handhaven. Maar zelfs dan gingen weer andere, langzamer verlopende processen een rol spelen - vaak hingen deze samen met het feit dat het onmogelijk was om na een langdurige vrede een te groot geworden agrarische bevolking bevredigende levensomstandigheden te verschaffen - die dan leidden tot burgeroorlogen en daarmee vaak de weg vrijmaakten voor een nieuwe invasie uit de steppen. Ziekte en hongersnood, samenhangend met deze catastrofen, deden stads- en plattelandsbevolking aanzienlijk teruglopen, vaak ver beneden het niveau dat noodzakelijk was om de minst aantrekkelijke werkzaamheden uitgevoerd te krijgen.

De Gids. Jaargang 148 De overlevende armen hadden voordeel van het feit dat sociale onrust er altijd toe leidde dat persoonlijke aanspraken op inkomen uit pacht en belasting, die in tijden van stabiel bewind steeds tot boven elk werkelijk functioneel niveau opliepen, werden terug-

De Gids. Jaargang 148 198 gesnoeid. Nieuwe dynastieën eisten daarom vaak aanvankelijk minder per hoofd van de zeer uitgedunde belasting- en pachtbetalende bevolking en zagen vervolgens zowel de bevolking als de belasting- en pachtdruk stijgen naarmate de tijd verstreek, totdat een nieuwe sociale crisis uitbrak. Deze politieke cycli betekenden dat nomaden, door hun tenten in of net buiten de steden van de beschaafde wereld op te slaan, een geringe en incidentele tegenstroming vormden voor de migratie van boeren naar de grensgebieden. Het politiek-militair belang stond in geen enkele verhouding tot de aantallen die hierbij waren betrokken. Alleen Japan en West-Europa waren ver genoeg van de steppegebieden verwijderd om nauwelijks door deze cyclische nomadeninvasies te worden beroerd, al bleven zelfs zij er niet geheel en al van gevrijwaard. Elders in de Oude Wereld draaide de politieke geschiedenis voornamelijk om deze gebeurtenissen. De dynamiek van deze militaire migraties had een ander belangrijk gevolg. De stammen uit de steppen en savanna's van Eurazië en Afrika functioneerden als gasmoleculen in een afgesloten ruimte en brachten vorderingen op het gebied van de militaire technologie en aanverwante vaardigheden in zeer korte tijd van het ene eind van de wereld naar het andere. De ‘onmiddellijke’ verbreiding van de stijgbeugel in de vijfde eeuw NC is een bekend voorbeeld van dit verschijnsel; de verbreiding van vuurwapens in de veertiende eeuw - een vernieuwing die uiteindelijk bijdroeg tot het doorbreken van het militaire overwicht van de nomaden - is een ander voorbeeld van hetzelfde verschijnsel. Het uiteindelijk resultaat was dat de Euraziaten met gemak hun militair overwicht over andere, meer geïsoleerde volkeren konden handhaven. De moderne expansie van Europa is hierdoor in hoge mate bevorderd. Tot zover het militaire patroon van de Euraziatische migratie. De handelsmigratie was, om te beginnen, gemeten naar aantallen aanzienlijk onbeduidender van aard. Voor ongeveer 1000 NC maakte slechts een handjevol mensen er hun bestaan van om met verhandelbare goederen over lange afstanden te reizen. Toch brachten deze groepjes kennis en vaardigheden over barrières die anders niet te overbruggen waren en zij speelden een belangrijke rol in de verbreiding van de civilisatie in nieuwe gebieden. Zo kon bijvoorbeeld een rondtrekkende handelaar die ver van huis op een potentieel waardevolle bron stuitte vaak aan lokale stamhoofden of andere gezagsdragers laten zien hoe deze een nieuwe mijn moesten exploiteren of een andere exporteerbare grondstof konden winnen. Op deze wijze ontstonden zelfs op grote afstanden lokale sociale hiërarchieën, vergelijkbaar met de meer complexe hiërarchieën in de geciviliseerde steden. In gunstige omstandigheden konden steeds nauwere banden met de metropolis, het centrum, leiden tot een meer actieve beheersing van het volledige scala van de vaardigheden der civilisatie in zulke samenlevingen zonder dat daar politieke annexatie of verovering voor nodig was. Zuidoost-Azië is de beste illustratie van dit patroon; de verbreiding van het leven in stadsgemeenschappen over het hele westelijke Middellandse Zeegebied in de periode tussen 1000 VC en het begin van onze jaartelling is een ander voorbeeld van wat de handel kon bewerkstelligen. Bij deze en andere gelegenheden was het kooplieden mogelijk over lange afstanden tussen streken met hoog- en laagontwikkelde vaardigheden heen en weer te reizen; daarmee droegen zij bij tot een gelijkmatiger verspreiding van kennis en techniek, binnen de grenzen die door geografische factoren en door de sociale structuur van bestaande samenlevingen werden gesteld. Aangezien zij beter op de hoogte waren dan nomadenstammen transporteerden zij niet alleen militaire technologie maar veel gevarieerder kennis van de ene plaats naar de andere. Zo was bijvoorbeeld de verbreiding van godsdiensten een nevenprodukt van het

De Gids. Jaargang 148 klassieke handelsverkeer. Alle hogere wereldgodsdiensten, van boeddhisme tot islam, werden aanvankelijk verbreid langs de handelswe-

De Gids. Jaargang 148 199 gen van de Oude Wereld, ten dele door kooplieden en ten dele door rondtrekkende predikers wier levensstijl veel gelijkenis vertoonde met die van de kooplieden, al bestond hun koopwaar dan niet uit materiële goederen maar uit het zieleheil van de mensheid. Hoe onbeduidend in aantal deze militaire en commerciële migratiepatronen ook waren, zij speelden dus toch een belangrijke rol in het ontstaan van een hoge graad van civilisatie en in de politieke ontwikkeling in de wereld. Ook brachten zij ziekten over van de ene kant van de beschaafde wereld naar de andere. Het ontstaan van regelmatige karavaan- en scheepvaartverbindingen tussen China en het oostelijke Middellandse Zeegebied omstreeks het begin van onze jaartelling was er waarschijnlijk de oorzaak van dat zowel het Romeinse als het Chinese Rijk in de tweede eeuw na Christus door fatale epidemieën werden geteisterd - epidemieën die zoveel slachtoffers onder de inwoners eisten dat het leven in de steden ernstig verstoord raakte en die daarmee de ineenstorting van én het Han-Rijk én het Romeinse Rijk versnelden. Zowel in Europa als in China herstelde de beschaving zich natuurlijk naarmate de overlevenden weerstand ontwikkelden tegen de pas geïmporteerde nieuwe ziektepatronen. Toen volgde, op het moment dat het Mongoolse Rijk in de veertiende eeuw zijn bloeitijd beleefde, weer een periode van ernstige infectieziekten. Builenpest was de voornaamste doodsoorzaak. Toch kon de pest de Europese noch de islamitische samenleving werkelijk diepgaand ontwrichten en zij schijnt op China nog minder invloed te hebben gehad. Eén enkele nieuwe ziekte, zelfs een zo dodelijke als de pest, was niet voldoende om de bevolking zo te decimeren dat de stedelijke continuïteit in gevaar kwam. Er is een hele reeks nieuwe ziekten nodig, de een vlak op de ander volgend, om het soort catastrofe teweeg te brengen dat in de eerste eeuwen van onze jaartelling de Romeinse en Chinese wereld heeft getroffen, en de nog grotere catastrofe die na 1500 de Amerikaans-Indiaanse beschavingen vernietigde, toen Europese ontdekkingsreizigers zowel hun eigen als Afrikaanse tropische ziekten naar de Nieuwe Wereld brachten. De groep die het zwaarst en het langdurigst van de pest te lijden had waren naar alle waarschijnlijkheid de nomadenvolkeren op de Euraziatische steppen zelf. Want de pestbacil verspreidde zich, naar het zich laat aanzien, in de veertiende eeuw over alle steppegebieden en vormde permanente infectiehaarden in de nesten van holengravende knaagdieren. Voor de nomaden betekende dit een groter gevaar dan zij ooit tevoren hadden gekend en uit allerlei gegevens valt af te leiden dat een drastische ontvolking van de Euraziatische steppegebieden het gevolg was. Daardoor kwam de migrantenstroom die sedert de elfde eeuw zoveel nomadische veroveraars naar landbouwgronden had gedreven na de veertiende eeuw vrijwel tot staan, en in de zestiende eeuw ontwikkelde zich een tegengestelde beweging, pioniers die zich als boer in de steppen vestigden, tot dominante tendentie. Deze werd ondersteund door vuurwapens, die het beschaafde staten mogelijk maakte om met meer succes dan vroeger de aanval op de nomadenpijlen te openen; maar ook de belangrijke demografische verschuiving bevorderde deze ommekeer door tal van uitstekende weidegronden in Eurazië al voor de vestiging van pioniers van de vroegere bewoners te ontdoen. Een van de redenen waarom de epidemische gevolgen van de Mongoolse unificatie van de Oude Wereld de nomaden zwaarder troffen dan geciviliseerde volkeren was dat de snelheid van de lange-afstandshandel aanzienlijk was toegenomen in vergelijking met de klassieke oudheid en deze alle windstreken van de Oude Wereld steeds nauwer met elkaar verbond, waardoor geen volk van enige

De Gids. Jaargang 148 omvang lang gevrijwaard bleef voor de ziekten die binnen het systeem als geheel circuleerden.

Het grotere belang van de handel tussen verschillende streken en verschillende civilisaties

De Gids. Jaargang 148 200 vormde een onderdeel van een meer algemene commerciële transformatie van de samenleving, die de menselijke betrekkingen na ongeveer 1000 NC fundamenteel van karakter deed veranderen en een nieuwe fase in de beschavingsgeschiedenis inluidde. Deze transformatie had invloed op de migratiepatronen in zoverre zij enerzijds de ruimte voor infiltratie, anderzijds die voor slavernij enorm vergrootte. Zoals de verovering van het ene volk door het andere het kenmerk was van de vroege civilisatiegeschiedenis - het fundament waarop de meeste, zo niet alle beschavingen ontstonden - zo werden infiltratie en slavernij de karakteristieken van de migratie naar geciviliseerde samenlevingen in deze tweede, gecommercialiseerde fase van de civilisatiegeschiedenis. Tegenwoordig wordt ieders leven vrijwel geheel beheerst door markttransacties. Wij produceren niet meer zelf wat wij verbruiken, maar verwerven de goederen die wij nodig hebben om te leven door koop en verkoop. Dit is nu zo vanzelfsprekend geworden dat we ons nog slechts met moeite kunnen herinneren hoe recent en, historisch gesproken, uitzonderlijk deze levenswijze in wezen is. Tot omstreeks 1000 NC produceerden zo'n 90 à 95 procent van alle gezinnen vrijwel alles wat zij nodig hadden om te leven en kochten slechts zelden iets dat door iemand anders was gemaakt. Dit gold natuurlijk niet voor de steden, maar steden vormden de uitzondering, niet de regel. Op het platteland was autonomie regel en was de markt nauwelijks van belang. Belastingen en pachten hielden de steden in stand, maar gaven het platteland in ruil daarvoor niets anders terug dan bescherming tegen een andere en misschien nog nietsontziender uitbuiter. Weliswaar had de plattelandsbevolking zich op enkele plaatsen waar het transport ongewoon goedkoop was soms kunnen aansluiten bij de stedelijke transactie-netwerken. Dit gold bijvoorbeeld voor delen van de Egeïsche kustlanden, waar de verkoop van olijven en wijn in ruil voor van overzee ingevoerd graan de vroege klassieke cultuur in haar bloeitijd in stand hield. Maar zelfs in dat door de natuur begunstigde gebied bleek dit commerciële stelsel wankel en drong nooit tot het binnenland door. Bovendien maakten de zelfstandige boeren die zich als autonoom koper en verkoper op de markt begaven in de tweede eeuw NC plaats voor grote landgoederen die met slaven werden bemand; de steden in het Romeinse Rijk waren voor hun levensonderhoud aangewezen op de pachten en belastingen die zij oplegden aan de plattelandsbevolking, die na haar verplichtingen aan grondeigenaars en belastinginners te hebben voldaan, te weinig overhield om voor eigen rekening veel te kunnen kopen of verkopen. Dus zelfs in het Middellandse Zeegebied, waar de handel zeer werd begunstigd door de geografische ligging, bleef betrokkenheid van de agrarische meerderheid bij de marktverhoudingen in de klassieke periode een uitzondering, hoe belangrijk uitzonderingen ook geweest zijn in de vorming van ons culturele erfdeel. In Europa hing de herleving van de handel in de middeleeuwen samen met vernieuwingen in de scheepsbouw en navigatie, die transport over water aanzienlijk goedkoper maakten en voor het eerst in de geschiedenis scheepvaart het hele jaar door mogelijk maakten. Winterstormen legden de zeevaart niet langer lam; zelfs de noordelijke zeeën betekenden in het vervolg nog slechts aanvaardbare risico's. Deze technische vooruitgang ondersteunde en schraagde de opmerkelijke opbloei van de handel, die het middeleeuwse Europa na 1000 NC van karakter deed veranderen. Tegelijkertijd vond in China een nog grotere verandering plaats die het land op onverwachte en radicale wijze transformeerde. Daar deed waterbouwkunde in combinatie met rijstbouw - bijna als nevenprodukt - een netwerk van kanalen en gekanaliseerde rivieren ontstaan dat het binnenlands vervoer aanzienlijk goedkoper

De Gids. Jaargang 148 maakte. Uiteindelijk konden schippers zelfs kleine verschillen in lokale produktiekosten te gelde maken door normale consumptiegoederen vele, zelfs honderden mijlen ver te vervoe-

De Gids. Jaargang 148 201 ren van streken met lage naar streken met hogere prijzen. Dit opende mogelijkheden voor alle voordelen van de arbeidsspecialisatie die Adam Smith later zo overtuigend zou analyseren in zijn Wealth of Nations. Natuurlijk duurde het enige tijd voor commerciële vaardigheden en organisatie wortel hadden geschoten in de Chinese samenleving; in de loop van de elfde eeuw kwam er echter een keerpunt toen twee miljoen gewone boeren als vanzelfsprekend op de markt kwamen om te kopen en te verkopen en zo een optimaal assortiment goederen voor eigen consumptie te verwerven. Omstreeks het midden van die eeuw werden belastingen in geld geheven en dit versnelde de verschuiving van plattelandsautonomie naar de marktorganisatie van massale menselijke inspanning aanzienlijk. De daaruit voortvloeiende arbeidsspecialisatie maakte een rationeler gebruik van verschillen in bodemgesteldheid, klimaat en menselijk technisch kunnen dan ooit tevoren was gebeurd. De doelmatigheid van de produktie op het platteland nam enorm toe. In zekere zin werd de hele samenleving geürbaniseerd, doordat zij werd gecommercialiseerd, en de fundamentele voorsprong die geciviliseerde sociale structuren altijd al hadden op ongedifferentieerde samenlevingen werd er heel veel groter door. Een aanwijzing voor de groei van welvaart en produktiviteit waartoe dit leidde is het feit dat China's bevolking onder de Soeng-dynastie (960-1279) verdubbelde, terwijl de Chinese ambachtelijke kennis een grote voorsprong kreeg op die van alle andere delen van de beschaafde wereld. Het verslag van Marco Polo over wat hij in China zag is de welsprekende getuigenis van de voorsprong die dat land aan het einde van de dertiende eeuw op de rest van de wereldbevolking had; vijftig jaar later bevestigde de eveneens goed geïnformeerde moslem Ibn Battuta het verhaal van de Venetiaan.

Toen de dagelijkse activiteiten van gewone mensen - dat wil zeggen van de agrarische meerderheid zelf - zich gingen richten op het kopen en verkopen op de markt veranderden de oude sociale hiërarchieën van karakter. Een nieuwe vorm van macht, de macht van het geld, verscheen op het toneel. Landeigenaren, militaire bevelhebbers en regeringsfunctionarissen kregen te maken met nieuwe concurrenten, bankiers en kooplieden - kapitalisten die menselijke activiteit niet ordenden via de directe en beproefde weg van bevelen geven en gehoorzaamheid afdwingen door te dreigen met straffen, maar door het uitbuiten van de hebzucht en noden van de mens. Zij deden niet anders dan krediet verstrekken of weigeren, over prijzen marchanderen, goedkoop kopen en duur verkopen en hadden steeds een open oog voor nieuwe manieren om geld te verdienen, op verantwoorde of onverantwoorde wijze. Door vrijwel iedereen werd zulk gedrag als immoreel beschouwd en in de wat strikter geregeerde delen van de wereld werden deze kapitalisten zorgvuldig in toom gehouden. Dit was bijvoorbeeld heel duidelijk het geval in China. In de Indiase en islamitische landen bereikten militaire en bureaucratische autoriteiten hetzelfde op een wat andere, grovere manier, namelijk door willekeurig particuliere kapitaalaccumulaties in beslag te nemen of zulke hoge omkoopsommen te bedingen dat zij de commerciële integratie op grote schaal van de samenlevingen waar zij het bewind voerden onmogelijk maakten. In heel Azië konden de marktverhoudingen zich slechts op het niveau van de ambachtsman en de reizende koopman aan die belemmerende overheidsaandacht onttrekken. Maar vanaf de elfde eeuw intensiveerde China's massale commercialisering de al veel oudere virtuositeit waarmee bazarhandelaars in het Midden-Oosten over prijzen marchanderen en intussen hun rijkdom voor belasting-inspecteurs verborgen weten te houden. Daarna

De Gids. Jaargang 148 waren de activiteiten van de Chinezen in combinatie met die van de kooplieden en handelaren in het Midden-Oosten voldoende om de markt een veel groter greep te geven op de normale alledaagse activiteiten van de mens dan zij ooit in vroeger tijden had gehad.

De Gids. Jaargang 148 202

De vrijwel onbeteugelde invloed van de markt concentreerde zich echter aanvankelijk in Europa. In dat ver verwijderde, slecht bestuurde en politiek versplinterde deel van de wereld konden kapitalisten de ene vorst tegen de andere uitspelen en zich mét hun rijkdommen daarheen begeven waar bescherming het minst kostte. Soevereine en onafhankelijke stadstaten, bestuurd door kooplieden en handwerkers, ontstonden op gunstige plaatsen in de loop van de elfde eeuw en de rijkste daarvan speelden in de daaropvolgende vierhonderd jaar de militaire en diplomatieke rol van grootmachten. Om kredieten los te krijgen verleenden vorsten en andere machthebbers in de rest van Europa rijkelijk economische rechten en privileges aan kapitalistische entrepreneurs; en al werden zulke transacties vaak niet nagekomen en al namen Europese vorsten en ambtenaren, net als hun Aziatische tegenhangers, vaak hun toevlucht tot confiscatie, het was een feit dat degenen die daartoe overgingen de handel van hun grondgebied zagen verdwijnen en in naburige streken opeens opbloeien. Met andere woorden, Europa's politieke versplintering bood de mogelijkheid tot een steeds verschuivende markt in beschermingskosten, zelfs in die gebieden die niet direct werden bestuurd door financiële machten. Het gevolg was dat in de zestiende eeuw zelfs de grootste staten onontwarbaar verwikkeld waren geraakt in het web van kredietverlening en handel dat door Europese zakenlieden was gesponnen. Een wat stabielere modus vivendi ontstond in de zeventiende eeuw, toen de vorsten en bestuurders van de sterkste Europese staten besloten dat het van verstandig beleid zou getuigen om de belangen en activiteiten van kooplieden en bankiers te bevorderen, omdat dat de belastingopbrengsten ten goede kwam en daarmee de financiering van grotere legers en oorlogsvloten mogelijk werd. De grotere ruimte die de Europese instituties boden aan het particuliere winstbejag verbeterde de economische doelmatigheid en stelde Europa ten slotte in staat China te overvleugelen en de eerste plaats in te nemen op het gebied van technische kennis, vooral voor die technieken die grote investeringen vergden, zoals scheepsbouw, mijnbouw en metaalindustrie. Zo kwamen grotere welvaart en macht binnen Europees bereik, en daarmee de middelen om de wereld te beheersen. Die heerschappij luidde de duidelijk moderne periode in de wereldgeschiedenis in - een periode die nu naar alle waarschijnlijkheid ten einde loopt.

De invloed van de commerciële transformatie op de migratie was even ingrijpend als op andere aspecten van menselijke activiteit. In de eerste plaats schiep zij aanzienlijk meer ruimte voor de infiltratie van buitenstaanders in geciviliseerde samenlevingen. Mensen als kooplieden of handelaars, met bijbehorende karavanen en scheepsbemanningen, verschaften zich als eersten toegang, maar in hun kielzog volgden vele anderen. In een commercieel gelede maatschappij kon elke vreemdeling die over een of andere exotische vaardigheid beschikte immers hopen in zijn levensonderhoud te voorzien door zijn specifieke diensten of artikelen te verkopen. De grenzen van deze vorm van specialisatie waren bijzonder rekbaar. Nieuwe diensten en beroepen, aanvankelijk door vreemdelingen geïntroduceerd, werden later vaak uit traditie aan buitenstaanders toebedeeld omdat zij beneden of boven de capaciteiten van de gewone inwoners geacht werden te zijn. Bijgevolg werden onaanzienlijke baantjes als vuilnisophaler of restaurantbaas én zeer gerespecteerde vrije beroepen dikwijls permanent in handen van vreemdelingen gelegd. Zo ontstonden in elk beschaafd land rijkgeschakeerde commerciële en ambachtelijke diaspora's. Soms verdwenen deze diaspora's na enkele generaties, als de plaatselijke bewoners zich de betreffende vaardigheden hadden eigen gemaakt, of wanneer afstammelingen van de oorspronkelijke immigranten geheel waren opgegaan in de

De Gids. Jaargang 148 hen omringende samenleving. Maar sommige diaspora's was een heel lang leven beschoren, óf omdat de betreffende vaardigheden door de

De Gids. Jaargang 148 203 omringende samenleving op de een of andere manier als weerzinwekkend werden ervaren óf omdat een voortdurende band met een ver verwijderd land noodzakelijk was voor het voortbestaan van de activiteit in kwestie. Een omstandigheid die er dikwijls voor zorgde dat een commerciële of ambachtelijke diaspora een lang leven had deed zich voor wanneer de nieuwkomers zich door enkele duidelijke culturele kenmerken - gewoonlijk gecanoniseerd in een religieuze gedragscode - van de rest van de samenleving onderscheidden. Vooral de rol van de joden in christendom en islam is natuurlijk opmerkelijk, maar er zijn andere religieuze sekten en diaspora's geweest die grote gelijkenis vertonen met die van de joden: de Parsees in India, Grieken en Armeniërs in het Ottomaanse Rijk en in de Romanov- en Habsburg-monarchieën, de vrijdenkers in Engeland tussen de zeventiende en de negentiende eeuw, de Oud-Katholieken in Rusland enzovoort. Zulke mensen infiltreerden op vreedzame wijze andere samenlevingen door goederen en diensten te leveren die anders niet beschikbaar zouden zijn. Vaak wekten zij achterdocht en afkeer, de verdraagzaamheid ging niet van harte. Geldschieters, vooral zij die kredieten verstrekten of weigerden aan arme mensen met weinig marktervaring, waren duidelijk het doelwit van de volkswoede. Toch slaagden lokale pogroms en systematischer georganiseerde heilige oorlogen tegen ongelovigen en indringers - al konden deze wel een gehate groep vernietigen of verdrijven - er hoogst zelden in het soort diensten dat zulke vreemdelingen leverden blijvend te elimineren. De reden daarvan was dat de indringers een belangrijke functie voor de samenleving als geheel vervulden, omdat zij deze verbonden met het wereldwijde handelsnetwerk. Het was duur om het zonder zulke verbindingen te moeten stellen en slechts weinig samenlevingen waren bereid om van commerciële produktie terug te keren tot lokale autonomie, met alle beperkingen in beschikbaarheid en consumptie die zo'n terugkeer inhield. Zo werd het feit dat diasporavolkeren incidenteel aan massaal geweld blootstonden de prijs voor het zaken doen in in commercieel opzicht marginale samenlevingen. Kort nadat opslagruimten en werkplaatsen en hun eigenaars door uitbarstingen van volkswoede waren vernietigd of beschadigd, werden de oude verhoudingen gewoonlijk weer hersteld, omdat beide partijen geen andere keuze hadden. Missionarissen, onderwijzers en buitenlandse deskundigen die vertrokken met de vooropgezette bedoeling om plaatselijke bewoners nieuwe kennis en vaardigheden bij te brengen vormen een belangrijke variant van het diasporapatroon. Soms werden deze mensen uitgenodigd om te komen, soms kwamen zij ongevraagd. Hun capaciteit om over te dragen wat zij wilden overdragen aan de ontvangende samenleving vertoonde enorme verschillen. Vaak vond de belangrijkste overdracht plaats op een niveau dat niemand had voorzien. Toch hadden zendelingen en missionarissen, lekenonderwijzers en vooral medische en militaire deskundigen gewoonlijk veel meer invloed op de ontvangende samenlevingen dan hun geringe aantal zou doen verwachten. Hoe onvolkomen hun doelstellingen ook werden verwezenlijkt, het eenvoudige feit dat zij het voornemen hadden het denken en de zeden van de plaatselijke bevolking te veranderen betekende dat zij meer veranderingen bewerkstelligden dan andere vreemdelingen in een diasporasituatie in het algemeen deden. Ondanks de vele wrijvingen en mislukkingen die de vermenging van verschillende groepen mensen met zich meebrengt, is het duidelijk dat het algemene resultaat van het verschijnsel diaspora was om technische vaardigheid te vergroten en de welvaart te verhogen ten koste van een minder grote samenhang van de samenleving als geheel. De beschaving op zich hield in dat die prijs betaald moest worden om dat resultaat te bereiken. Van het begin af aan hadden vreemde volkeren in de

De Gids. Jaargang 148 centra der beschaving elkaar ontmoet en zich vermengd. De grotere ruimte die de commerciële transformatie van de samenleving in het tweede millennium NC

De Gids. Jaargang 148 204 voor een dergelijke vermenging bood betekende dus in feite niet meer dan het intensiveren en uitbreiden van de verscheidenheid aan technische vaardigheden en culturen die voor de civilisatie zelf kenmerkend is. Zo was ook de grotere ruimte voor onvrijwillige migratie die samenhing met de commerciële transformatie niet meer dan een verheviging van oudere aspecten van de geciviliseerde sociale dynamiek. De economisch overbodige en in elk geval min of meer met geweld afgedwongen pachten en belastingen waren voor vroege beschavingen een manier geweest om specialisten in stand te houden. Al werd de plattelandsbevolking niet officieel als slaven beschouwd, toch werd door de legale praktijk om hun een deel af te nemen van wat zij produceerden hun situatie ongeveer gelijk aan die van slaven. Slavernij, in klassieke en in moderne vorm, verschilde in zoverre van de situatie van de plattelandsbevolking dat zij functioneerde binnen het kader van een commercieel systeem, zodat slaven zelf, het voedsel dat zij aten en die goederen die hun arbeid voortbracht alle als marktgoederen werden verhandeld. Dat verschil is niet te verwaarlozen; toch dienen we in gedachten te houden dat het zich toeëigenen door enkelen van het produkt van andermans arbeid de onrechtvaardige prijs van alle vroege civilisatie is geweest. Bij de migratie van slaven ging het om veel grotere aantallen mensen dan zich ooit vrijwillig in commerciële of ambachtelijke diaspora's hadden begeven; aangezien sommige vormen van slavernij niet bevorderlijk waren voor biologische reproduktie, terwijl andere vormen de slavengemeenschap uitdunden door nakomelingen uit gemengde huwelijken als gewone leden van de omringende samenleving te accepteren, zijn de sporen die de gedwongen migraties hebben nagelaten zwakker dan recente pogingen van historici om aantallen aan te geven zouden doen vermoeden.

Zoals we hierboven zagen stelde het recruteren van slaven uit verafgelegen gebieden de steden in de oudheid in staat hun bevolking op peil te houden zonder de belastingbetalende dorpen in de onmiddellijke omgeving te ontvolken. Vooral steden in het Midden-Oosten schijnen in dit opzicht actief te zijn geweet. Tussen de negende en de negentiende eeuw haalden zij grote aantallen slaven uit het noorden - vooral Turken en Russen - en importeerden daarnaast nog enorme massa's uit Afrika. Slaven verrichtten gewoonlijk huishoudelijke arbeid in particuliere huishoudens. Sommigen werden echtgenotes of concubines; anderen dienden de groten en machtigen als lijfwacht en konden zich dan soms zelf van de macht meester maken en op hun beurt heersers worden. De slavendynastie in Dehli en de Mamelukken in Egypte zijn bekende voorbeelden van de verbazingwekkende keer die het slavenbestaan soms nam. Het Ottomaanse regerende lichaam, bemand met slaven die in het algemeen uit het bergachtige westen van de Balkan werden gehaald, is een nog opmerkelijker voorbeeld van hoe het feit dat slaven opklommen naar de politieke top van een samenleving kon worden geïnstitutionaliseerd. In al deze gevallen stamden de slaven uit streken buiten de grenzen van de staat waarover zij heersten of zij kwamen uit achtergebleven gemeenschappen waar het falen van de commerciële ontwikkeling het innen van normale belastingen onmogelijk had gemaakt. Met andere woorden, steden in het Midden-Oosten organiseerden hun achterland tot een strikt bestuurde interne zone, waar voedsel en andere goederen vandaan kwamen, en een wijdere kring die de mankracht (en ook de dieren voor transport en consumptie) leverde die noodzakelijk waren om het stadscomplex in stand te houden. Dit soort differentiatie was een voorbeeld van hoe de commerciële transformatie van de samenleving de menselijke betrekkingen door geografische specialisatie rationaliseerde. Het gaf een bijzonder dramatische en

De Gids. Jaargang 148 zichtbare vorm aan het reeds lang bestaande patroon van het recruteren van mensen ten behoeve van de stedelijke hiërarchieën.

De Gids. Jaargang 148 205

Het Mamelukkenregiem in Egypte duurde tot Napoleon in 1798 verscheen, maar het Ottomaanse systeem raakte in verval toen - opmerkelijk genoeg - demografische veranderingen in het centrum van het rijk zorgden voor een reserve aan dynamische kandidaten die in de bevoorrechte rangen en standen van de samenleving wensten te worden opgenomen. Zij namen niet langer genoegen met het feit dat buitenstaanders de hoogste bestuursechelons vormden en waren bereid zich zogenaamd in slavernij te begeven als dat de prijs van de macht was. Dit gebeurde in de tweede helft van de zeventiende eeuw en daarna werden de eigenaardigheden van het Ottomaanse staatsbestel tot een soort folkloristische bijzonderheden. Oudere, minder geformaliseerde recruteringspatronen voor de steden kregen weer de overhand. De bijzonder gepriviligieerde rol die slaven en vreemdelingen in de islamitische samenleving was voorbehouden weerspiegelde misschien de mate van vervreemding tussen heersers, hun verschillende onderdanen in de steden en de belastingbetalende boerenbevolking. Om hun heerschappij in zo'n omgeving veilig te stellen hadden vorsten grote behoefte aan betrouwbare agenten en ondergeschikten. Mensen die volledig van hun sociale achtergrond waren afgesneden en geheel afhankelijk waren van hun sociale status binnen een gemilitariseerde slavenhiërarchie vormden een coherenter en betrouwbaarder groep dan enige andere sociale groep waaruit regeringsfunctionarissen zouden kunnen worden gerecruteerd. Militaire discipline en esprit de corps, in combinatie met de macht van de bureaucratische ambitie die het gedrag van naar promotie strevende mensen richting geeft, verleende zulke structuren een grotere stabiliteit dan mensen die nooit in een leger hebben gediend of de groepsband die onverbrekelijk met het soldatenleven is verbonden hebben ervaren, geneigd zullen zijn te geloven. Emotioneel geladen vormen van sektarische religies vormden het enige alternatief - en ook dat is in islamitische landen regelmatig geprobeerd, vooral in Iran. Slaven die huishoudelijke arbeid verrichtten kwamen ook voor in China, India, Europa en Afrika, maar het stelsel kreeg nooit het militaire en politieke gewicht dat het uiteindelijk in de moslimwereld bereikte. Het valt moeilijk te zeggen of deze verschillende slavenculturen aan belang wonnen na de commerciële transformatie van de samenleving, omdat statistische aanwijzingen volkomen ontbreken. Historici hebben hun aandacht altijd zo sterk gericht op de transatlantische slavenhandel dat naar andere vormen van slavernij nauwelijks enig onderzoek is gedaan. We weten er zelfs niet voldoende van om te kunnen gissen naar het belang dat slaven in het algemeen als huispersoneel hadden in het niet-islamitische Eurazië. Anderzijds weten we wel dat het aantal slaven dat buiten huishoudens werkzaam was enorm steeg en economisch van veel groter belang werd naarmate de commerciële transformatie vorderde. Plantages en mijnbouw vormden de takken van nijverheid waarin voornamelijk slaven werkzaam waren. In de zeventiende en achttiende eeuw namen deze een zo prominente plaats in dat wij geneigd zijn slavernij gelijk te stellen aan deze specifieke arbeidsverdeling. Toch is het niet zeker dat er, zelfs toen de Westafrikaanse slavenhandel op zijn hoogtepunt was, meer Afrikanen de Atlantische Oceaan werden overgebracht om op de plantages en in de mijnen van de Nieuwe Wereld te werken dan er als huispersoneel nog steeds in de islamitische wereld werden ingevoerd. Bij beide stromingen waren aanzienlijke aantallen mensen betrokken: in elke richting verdwenen tussen de zeventiende en negentiende eeuw zo'n acht miljoen mensen. Afrikaanse slaven vormden, te zamen met blanke contractarbeiders die ook in betrekkelijk grote aantallen de oceaan overstaken, de grote meerderheid van emigranten die voor 1840 naar de Nieuwe Wereld vertrokken. Alleen vermogende

De Gids. Jaargang 148 burgers konden zelf de passagekosten betalen, en van dezen waren slechts weinigen geneigd huis en haard te verlaten.

De Gids. Jaargang 148 206

Dus het overgrote deel van diegenen die de oceaan overstaken voordat stoomschepen de overtocht aanzienlijk vergemakkelijkten deden dat op kosten van anderen en tegen hun wil. Diegenen die de transportkosten voor de slaven en contractarbeiders betaalden deden dat omdat in de Nieuwe Wereld geen andere arbeidskrachten te vinden waren. En dat kwam weer voornamelijk door de onverwachte vernietiging van de Amerikaans-Indiaanse volkeren die te wijten was aan het plotseling contact met onbekende ziekten uit de Oude Wereld. Alle geïsoleerde volkeren liepen dat gevaar bij de eerste contacten met geciviliseerde, ziektebestendige volkeren. In vroeger tijd waren zulke contacten gewoonlijk in fasen verlopen en betroffen telkens slechts bevolkingen van betrekkelijk beperkte omvang. Het openleggen van de wereldzeeën na 1500 betekende dat enorme gebieden en grote bevolkingen - waarvan de Amerikaans-Indiaanse veruit het talrijkst was - plotseling als geheel aan deze gevaren werden blootgesteld. Niet één enkele, maar dozijnen epidemieën volgden elkaar in snel tempo op en vergrootten elk op hun beurt de fatale schade die de voorganger had toegebracht. Het resultaat was dat vruchtbaar land van zijn bevolking werd ontdaan op een schaal die nog niet eerder in de geschiedenis was voorgekomen. Soortgelijke situaties deden zich voor in Noord-Siberië, Zuid-Afrika en in Australië, Nieuw Zeeland en andere eilanden in de Stille Zuidzee. Door die wereldwijde homogenisatie van ziekten ontstond een grote beschavingsgrens. Europeanen waren bij uitstek in staat gebruik te maken van de gelegenheid die deze demografische catastrofe bood, want zij beheersten als enigen het transport en beschikten over informatie over de situatie over zee. Slavenbevolkingen hadden in veel gevallen te kampen met een hoog sterftecijfer en waren dikwijls niet in staat zich in het nieuwe land te reproduceren. Daarentegen groeiden zelfs minieme pioniersvestigingen van Europese vrije boeren in gematigde klimaatzones razendsnel uit - zoals bijvoorbeeld de bekende bevolkingsverdubbeling binnen één generatie in de Amerikaanse koloniën. Dat leverde de mankracht voor de trek in westelijke richting die de vroege Amerikaanse geschiedenis heeft beheerst. Argentinië, Australië, Brazilië, Canada en Zuid-Afrika hebben een soortgelijke geschiedenis. Maar in vochtige tropische landen waar Afrikaanse ziekten floreerden, hadden Europeanen het hard te verduren. Daar verging het Afrikanen beter. Ten gevolge daarvan kreeg het Caraïbisch gebied uiteindelijk een in meerderheid zwarte bevolking, terwijl naburige subtropische landen bevolkt raakten door allerlei mengvormen van zwart, blank en rood, met een belangrijke Aziatische inbreng door de negentiende-eeuwse koelieploegen. Verbeteringen in het transport omstreeks het midden van de negentiende eeuw maakten de tocht over de oceaan aanzienlijk goedkoper en veel veiliger dan tevoren. Dit viel samen met een enorme toename van de plattelandsbevolking in een groot deel van Europa, die de opnamecapaciteit van de Europese steden te boven ging. Het gevolg was een grote exodus naar overzeese gebieden, waarbij in het totaal zo'n 46 miljoen mensen waren betrokken tussen 1840 en 1920. Vergeleken bij deze gigantische volksverhuizing vallen alle eerdere migratiestromen in het niet. Daarom en ook door de historische nabijheid zijn wij geneigd deze volksverhuizing als norm te nemen. Toch waren de omstandigheden die leidden tot een dergelijke intercontinentale stroom wel zeer exceptioneel vergeleken bij de omstandigheden in een verder verwijderd verleden. Noch voor de ontvolking van de immigratielanden, waardoor vruchtbaar land voor nieuwe bewoners beschikbaar kwam, noch voor de enorme bevolkingstoename in de ziektebestendige centra van de Oude Wereld is een eerdere parallel te vinden, en het is onwaarschijnlijk dat zij zich zullen herhalen. Het is daarom onverstandig om te

De Gids. Jaargang 148 veronderstellen dat migratiepatronen die tachtig jaar lang, van 1840 tot 1920, hebben gegolden, patronen zijn

De Gids. Jaargang 148 207 waaraan de mensheid zich in het vervolg ook zal houden. Ten slotte zou ik nog willen opmerken dat het ‘barbaarse’ ideaal van een etnische homogene natie onverenigbaar is met de normale bevolkingsdynamiek van de civilisatie. Het feit dat de ontwikkeling van een hoge graad van civilisatie in Europa tussen de negende en de dertiende eeuw samenviel met een sterke bevolkingsgroei in Noordwest-Europa én dat de moderne Europese expansie en staatsvorming ook samenviel met een bevolkingstoename van exceptionele omvang betekende dat de hele negentiende eeuw door de Europeanen het barbaarse ideaal van één enkele etnische groep - een natie van bloedverwanten - konden combineren met de realiteit van de geciviliseerde arbeidsspecialisatie en het wonen in steden. Weliswaar was de bloedverwantschap tussen de Europese naties grotendeels denkbeeldig, maar binnen de grenzen van elke afzonderlijke staat ontstond een werkelijke eenheid van taal en cultuur die de civilisatienormen verre overschreed. Pas sedert de Tweede Wereldoorlog beleven de Europese naties geleidelijk aan de etnische vermenging die in civilisaties uit een verder verleden normaal was. Uitsterving (althans een geboortencijfer dat niet voldoende is om alle beschikbare arbeidsplaatsen op te vullen) en recrutering uit perifere, in etnisch opzicht onderscheiden gebieden zijn in het Europa en Amerika van na 1960 weer gebruikelijke verschijnselen. Bijgevolg speelt ook etnische gelaagdheid - het samenklonteren van verschillende groepen in bepaalde beroepen en de ordening daarvan in een min of meer formele aanziens- en welvaartshiërarchie - weer een rol, zowel in de Sovjet-Unie als in Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Dit betekent een terugkeer naar het civilisatiepatroon uit een verder verleden, toen de grote wereldrijken bestonden uit een kleine heersende groep - zelf vaak gerecruteerd uit een veelheid van etnische achtergronden - die regeerde over een hiërarchie van gespecialiseerde beroepen, die elk op zich veelal werden beheerst door een bepaalde etnische groep. Zo'n sociale ordening strookt niet erg met de liberale ideologie, die immers geen significante verschillen tussen mensen erkent. Als zulke verschillen in feite wel bestaan raakt de ideologie in moeilijkheden. Zeker is dat de kloof tussen ideologie en praktijk met betrekking tot migratie en de status van immigranten met verschillende etnische achtergronden bij ons groter wordt. Het is hoog tijd dat wij hier zorgvuldig over nadenken. Kennis van de migratiepatronen uit een verder verleden zullen er waarschijnlijk toe bijdragen dat wij dat met meer vrucht kunnen doen dan wanneer wij niet beschikken over een mondiaal historisch perspectief zoals ik hierboven heb getracht te schetsen. vertaling Nelleke van Maaren

Eindnoten:

Dit artikel werd geschreven voor de Conferentie over Bevolkingsinteracties tussen Arme en Rijke Landen, georganiseerd door het Harvard Center for Population Studies onder auspiciën van de Draeger Foundation in oktober 1983. Translated with the permission of the Population Council from William H. McNeil, ‘Human migration in historical perspective,’ Population and Development Review 10, no. 1 (March 1984): 1-18.

De Gids. Jaargang 148 208

Jan Lucassen Vreemdelingen in Nederland, 1550-1950*

Nederland is niet alleen nu een kosmopolitisch land, het was het ook al gedurende vele eeuwen, voorafgaand aan de grootscheepse immigraties van na de tweede wereldoorlog.1. Nederland kende verschillende groepsgewijze immigraties, een gestage stroom van individuele immigranten en tenslotte de jaarlijkse komst van trekarbeiders. Groepsgewijze immigratie vond plaats onder de druk van politieke en godsdienstige vervolging in andere landen. De eerste en grootste volksverhuizing vond plaats ten gevolge van de fatale wending die de Opstand tegen Spanje aan het einde van de zestiende eeuw nam. Toen het duidelijk werd dat de Spanjaarden er waarschijnlijk wel in zouden slagen de Zuidelijke Nederlanden - gemakshalve gelijk te stellen aan het huidige België - te heroveren en te behouden, maar de Noordelijke Nederlanden prijs moesten geven, zat er voor velen in het Zuiden die de Opstand fanatiek hadden gesteund of zelfs begonnen waren, niets anders op dan naar het Noorden te vluchten.2. Daar kwam nog bij dat het het Noorden vanaf die tijd economisch voor de wind ging, zodat het resultaat was dat in de decennia rondom 1600 naar schatting meer dan honderdduizend Zuidelijke Nederlanders naar het Noorden trokken, dat wil zeggen, een aantal gelijk aan ongeveer tien procent van de toenmalige bevolking van Nederland.3. Houden we daarbij rekening met het feit dat deze vluchtelingen zich voornamelijk in de grote steden van het westen vestigden - vooral Leiden trok veel textielarbeiders aan uit het zuiden van Vlaanderen - dan bedroeg het aantal nieuwkomers daar in veel gevallen tientallen procenten van de plaatselijke bevolking.4. Honderd jaar later moesten vele protestanten vluchten uit het Frankrijk van Lodewijk XIV, die door de herroeping van het Edict van Nantes de bescherming van deze godsdienstige minderheidsgroep had opgeheven. Naar schatting kwamen er in de laatste twee decennia van de zeventiende eeuw 50000 Hugenoten naar de Republiek, gelijk te stellen aan ongeveer tweeëneenhalf procent van de toenmalige bevolking.5. In de zeventiende en achttiende eeuw zochten ook vele vervolgde joden hun toevlucht tot de Republiek. De eerste en ook kleinste groep kwam van het Iberisch Schiereiland rondom 1600, de tweede en grootste groep werd gevormd door de joden uit Midden- en Oost-Europa die naar aanleiding van verschillende bloedige vervolgingen, zoals die tijdens de Dertigjarige Oorlog en de achttiende-eeuwse pogroms, naar het westen vluchtten. Bij de eerste Nederlandse volkstelling in 1795 bedroeg hun aantal circa 30 000, het resultaat van twee eeuwen immigratie en natuurlijke aanwas en daarmee ongeveer anderhalf procent van de toenmalige bevolking.6. Minder spectaculair (en ook minder bestudeerd) dan deze groepsgewijze immigraties was de voortdurende stroom van individuen naar het rijke Nederland, al dan niet in gezinsverband of in kleine groepjes. De meesten kwamen uit het oosten, uit Duitsland. Veelal waren het geschoolde arbeiders, handwerkslieden of han-

De Gids. Jaargang 148 209 delaars: kortom noch echte proletariërs noch echte rijkaards. Ook zij vestigden zich weer voornamelijk in de steden en stadjes in het westen en noorden van het land. In de zeventiende eeuw bestonden verscheidene van die steden naar schatting voor tientallen procenten uit vreemdelingen, een aandeel dat vooral in de eerste helft van de negentiende eeuw begon terug te lopen tot slechts enkele procenten.7. Was de permanente immigratie een vooral stedelijk verschijnsel (dat echter niet geheel aan het platteland voorbijging), ook het platteland maakte wel degelijk kennis met niet geringe aantallen vreemdelingen. In de twee eeuwen tussen ongeveer 1670 en 1870 kwamen jaarlijks tienduizenden arbeiders van elders naar het westen en noorden van ons land om turf te graven of te baggeren, gras te maaien en andere veldvruchten binnen te halen, stenen te bakken, hout te vlotten en voor vele andere seizoengebonden werkzaamheden. Vooral de in het westen van Duitsland gelegen Westfaalse streken voorzagen traditioneel in de grote behoefte aan seizoengebonden trekarbeid in met name Zeeland, Holland, Friesland en Groningen. Deze trekarbeiders, meestal bekend onder de naam ‘poepen’, verbleven vooral van het voorjaar tot het najaar in ons land; in streken waar grotere concentraties voorkwamen konden zij vijf procent of meer van de plaatselijke bevolking uitmaken.8. Ook al heb ik hier nog geen melding gemaakt van de op zijn minst tienduizenden vreemdelingen die als matroos op Nederlandse schepen, zowel van koopvaardij als van marine, dienden, noch van de tienduizenden die als soldaat de Nederlandse politiek ‘met andere middelen’ dienden,9. het zal duidelijk zijn dat de bewering waarmee ik dit artikel aanving geen loze kreet is: Nederland was vanaf de zestiende eeuw een kosmopolitisch land. Ongetwijfeld hing dit samen met de relatieve rijkdom van Nederland: sinds de zeventiende eeuw was de Republiek het welvarendste land van West-Europa, waarschijnlijk tot laat in de achttiende eeuw en misschien zelfs nog enkele decennia langer.10. In de negentiende eeuw is de trek van vreemdelingen naar Nederland sterk teruggelopen; wanneer deze teruggang te dateren is, valt echter moeilijk nauwkeurig aan te geven. In de negentiende en in de eerste decennia van de twintigste eeuw hadden geen grootscheepse en groepsgewijze immigraties meer plaats, in de negentiende eeuw nam ook de individuele immigratie duidelijk af11. en tenslotte verdween in het laatste kwart van die eeuw het zo vertrouwde beeld van de buitenlandse trekarbeider.12. Met enige overdrijving zou men de eeuw van 1850 tot 1950 als een dieptepunt van Nederlands kosmopolitisme mogen bestempelen. Het feit dat de laatste jaren zovelen de aanwezigheid van de ‘nieuwe Nederlanders’ als een fenomeen zonder precedent in de vaderlandse geschiedenis kenmerken, is misschien mede aan dit ‘dieptepunt’ te wijten. Op dit punt van mijn betoog aangekomen, wil ik vaststellen dat de aanwezigheid van vreemdelingen, zoals wij die heden ten dage kennen, in relatieve aantallen overtroffen werd in de zeventiende, achttiende en in het begin van de negentiende eeuw.

Hoe was nu de verhouding tussen deze nieuwkomers van allerlei slag en de gevestigde bevolking? Om deze vraag te beantwoorden, dienen we eerst te bezien wie er als vreemdeling beschouwd werd. Lange tijd, en naar mijn idee tot in de negentiende eeuw, was dit niet in de eerste plaats de niet in Nederland geborene, maar werd de cirkel veel nauwer getrokken: degene die niet uit hetzelfde gewest of zelfs niet uit dezelfde plaats afkomstig was, werd als vreemdeling aangeduid en genoot in veel gevallen niet dezelfde rechten als de ‘inboorling’, een toentertijd veel gebruikte term die dus letterlijk dient te worden opgevat.13. Vreemdeling in juridische zin was men dus veel

De Gids. Jaargang 148 eerder dan nu en aangezien er op die wijze beschouwd zovele vreemdelingen waren, met name in het welvarende westen en noorden van het land, was de vreemdeling in de praktijk van alledag min of meer een gewoon verschijnsel. Dit wil

De Gids. Jaargang 148 210 niet zeggen dat de vreemdeling daarmee als gelijke werd geaccepteerd; men zou zich echter kunnen afvragen wie er wél elkaars gelijken waren. Behalve het criterium van geboortigheid uit hetzelfde gewest of plaats, werd tijdens de Republiek ook ieder die niet de officiële - ‘gereformeerde’ - godsdienst beleed, geweerd uit alle openbare ambten, zoals rooms-katholieken, joden en doopsgezinden; in feite de meerderheid van de bevolking. Om een ander voorbeeld te noemen: ook naar inkomen werd gediscrimineerd: pas laat in de negentiende eeuw werd het censuskiesrecht beetje bij beetje verruimd en pas in het begin van deze eeuw kwam het algemeen mannenkiesrecht, nóg later gevolgd door het vrouwenkiesrecht, om nog een ander criterium voor discriminatie te noemen: het geslacht. Juridische ongelijkheid was dus een wezenlijk kenmerk van de Nederlandse maatschappij in het verleden. Een tweede inleidende opmerking geldt de herkenbaarheid van vreemdelingen. De meeste vreemdelingen waren uiterlijk wel degelijk herkenbaar, niet alleen aan hun taal, hun afwijkende gewoonten en aan hun bezigheden, maar ook aan andere kenmerken, die overigens in fysieke werden vertaald. Men meende de vreemdeling zonder meer aan zijn fysieke uiterlijk te kunnen herkennen. Verschillende negentiende-eeuwse auteurs beschrijven de Duitse immigranten en seizoenarbeiders, de ‘poepen’, alsof het om een ander ras ging en in negatieve beschrijvingen komt hun geur keer op keer naar voren.14. Na deze inleidende opmerkingen kan nu dus de vraag als volgt gepreciseerd worden: hoe werden de bij wijze van spreken alom tegenwoordige en goed herkenbare vreemdelingen door de gezeten bevolking behandeld? In het algemeen kan men zeggen dat vooroordelen en negatieve uitingen ten aanzien van deze groepen volop voorhanden zijn. De oudste voorbeelden dateren uit de tijd van de massale Zuidnederlandse immigratie. Deze zuidelijke immigranten werden door hun noordelijke geloofsgenoten weliswaar toegelaten, maar hen werd toch dikwijls verweten het te hoog in de bol te hebben, te luxe kleren te dragen en in het algemeen te wuft en te verwijfd te leven.15. De Nederlandse literatuur van die tijd biedt vele voorbeelden van deze vooroordelen, waarbij de Spaanse Brabander van Bredero - de Belgisch-Brabander zouden wij zeggen - het bekendste is geworden.16. Vervolgens komen de Duitsers, de ‘poepen’ of ‘moffen’. Algemeen en wijd verbreid was hun karikatuur van snoevers, van domme vraatzuchtige lieden, slechts geïnteresseerd in Hollandse daalders. Een uitgebreid repertoire aan ‘moffenkluchten’, toneelstukken overal in den lande eeuwenlang gespeeld, is overgeleverd.17. Men denke bij het horen van het woord klucht overigens niet dat de aard van deze anti-moffenuitingen altijd even onschuldig was. Wat te denken van de volgende uitspraak, afkomstig uit een van de o zo verlichte spectatoriale geschriften: ‘Men moet dit Moffelijk gebroed een bijzondere Wijk, zoo wel als de Joden in de stad geven met de naam “Moffenwijk”’, een voorstel dus tot het instellen van een getto.18. Deze laatste vergelijking brengt me overigens op het waarschijnlijk meest diepgewortelde vooroordeel dat er in de Nederlandse samenleving bestond tegen een bepaalde groep vreemdelingen - dit afgezien van de zodadelijk nog te noemen zigeuners -: het vooroordeel tegen joden.19. In dit geval vielen twee groepskenmerken samen: vreemdelingen of hun afstammelingen beleden ook nog een afwijkende godsdienst. Het samenvallen van deze beide grenzen, afkomst en godsdienst, maakte dat dit vooroordeel dikwijls zeer negatief en zeer sterk kon zijn. Misschien mag dit nog niet zo vreemd lijken voor de tijd van de Republiek, toen discriminatie naar godsdienstige overtuiging regel was, terwijl toch diezelfde Republiek een van de meest gastvrije landen voor joden bleek te zijn, maar wel voor de negentiende

De Gids. Jaargang 148 en twintigste eeuw. Ondanks de relatief gunstige positie van joden in de Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden en de grote mate van ‘assimilatie’ van joodse Nederlanders, bleef het vooroordeel bestaan.

De Gids. Jaargang 148 211

Gezien hun juridische ongelijkheid, hun herkenbaarheid en de bestaande vooroordelen, kan men zich nu het volgende afvragen over de relatie vreemdelingen-ingezetenen: - werden vreemdelingen binnen de bestaande juridische kaders door de autoriteiten ‘eerlijk’ behandeld; - kwamen er collectieve vijandelijke acties voor tegen vreemdelingen; - kwamen er individuele vijandelijke acties voor tegen vreemdelingen?

Wat de eerste vraag betreft kunnen we gebruik maken van het onderzoek van Sjoerd Faber naar de strafrechtspleging in Amsterdam tussen 1680 en 1811.20. Een opmerkelijk resultaat van deze studie nu is dat geen duidelijke discriminatie van vreemdelingen aantoonbaar is, noch in strafvervolging, noch in strafmaat. In dezelfde richting wijst een voorbeeld van negentiende-eeuwse procesgang waarbij trekarbeiders in Groningen betrokken waren. Jarenlang wisten deze eenvoudige Duitse arbeiders een proces te voeren tegen hun werkgever, een steenfabrikant in Stadskanaal, ter verkrijging van achterstallig loon. Niet alleen voerden zij een aantal processen, uiteindelijk werd ook nog in hun voordeel beslist.21. Kan men de overheid in deze gevallen, en dus misschien in het algemeen, geen verwijt maken met twee maten te hebben gemeten, anders ligt het met de enige minderheidsgroep die met medeweten en vooral door toedoen van de Nederlandse overheid is uitgeroeid: ik bedoel de zigeuners. Na een lange periode van vervolging zijn zij aan het begin van de achttiende eeuw gewelddadig van de Nederlandse bodem verdwenen, om pas in de laatste decennia van de vorige eeuw weer opnieuw te verschijnen. Al gauw werd ook toen weer de houding van de overheid tegen deze zwervende vreemdelingen, die overigens goed in hun onderhoud konden voorzien, uiterst negatief, culminerend in het gemak waarmee de Duitse bezetter in de oorlog een bijkans tweede totale vernietiging van deze Nederlanders wist te bewerkstelligen.22. Wat de tweede vraag betreft, is het mij opgevallen dat er zeer weinig gevallen van collectieve vervolging van vreemdelingen in Nederland bekend zijn. Ook zijn mij vóór de twintigste eeuw geen groeperingen bekend die vreemdelingenhaat in hun vaandel hadden geschreven. Dekker, die de Hollandse oproeren van de zeventiende en de achttiende eeuw bestudeerde, signaleert wel de deelname van vreemdelingen aan oproeren, maar vermeldt geen enkel oproer dat tegen vreemdelingen gericht was.23. Het enige voorbeeld van georganiseerde actie tegen vreemdelingen op vrij grote schaal dat mij uit de tijd van de Republiek bekend is, vond plaats in de jaren dertig van de achttiende eeuw, jaren die door meer acties tegen minderheden gekenmerkt worden.24. In de zomer van 1734 werden Belgische trekarbeiders verjaagd van de Zeeuwse en de Zuidhollandse Eilanden en in het Westland moesten ‘poepen’ het ontgelden, evenals in het Friese Harlingen.25. Gemeenschappelijk kenmerk van deze vervolgden was niet alleen en niet in de eerste plaats hun vreemdeling-zijn, maar vooral hun katholiekzijn. In de jaren 1733-1734 ontstond er namelijk een uitgebreide geruchtenstroom dat de katholieken de bestaande hegemonie van de ‘gereformeerden’ wilden doorbreken. Ook kregen enkele katholieke trekarbeiders visioenen over het naderende gebeuren. Zo vertelde men in de zomer van 1733 in Franeker dat ‘er een poep soude zijn tot Harlingen, welke verhaalde dat de Gereformeerde in den jaare 1734 op St. Jansavont gereformeerdt na bedt souden gaan en den volgenden morgen Paaps opstaan’.26. Niet het feit dat het vreemdelingen waren, maar het feit veeleer dat het katholieken waren maakte deze poepen verdacht.

De Gids. Jaargang 148 In de negentiende eeuw lijkt een ander criterium dan het godsdienstige de overhand te krijgen. De eerste tekenen daarvan kunnen in de jaren dertig in België worden waargenomen. Het jonge land, onlangs tegen Noord-Nederland in opstand gekomen, uitte zijn vijandige gevoelens tegen de vroegere landgenoten ook op de arbeidsmarkt: Nederlandse polderjongens, in de buurt van Antwerpen bezig met grondwerk, werden ver-

De Gids. Jaargang 148 212 der geweigerd en verjaagd. Van de weeromstuit werden in Nederland in de daaropvolgende decennia Belgische polderjongens gediscrimineerd. Vooral bij de aanleg van de spoorweg en het kanaal door Walcheren kregen Belgische arbeiders het zwaar te verduren en werden ze soms zelfs naar het leven gestaan.27. Hier zien we dus vreemdelingenhaat die kennelijk niet meer in de eerste plaats gevoed wordt door godsdienstige, maar eerder door nationalistische overwegingen. Dit Nederlands nationalisme, dat een belangrijke stimulans ontving van de Belgische Opstand, won in de jaren veertig nog aan kracht. Immers, in het jaar 1848, het ‘revolutiejaar’, werden vooral buitenlanders verdacht van oproerigheid, hetgeen een directe aanleiding vormde tot de eerste uitgebreide vreemdelingenwet in Nederland, die van 1849. In hetzelfde jaar verschenen in de volkstellingen ook afzonderlijke rubrieken voor de ‘geboorteplaats’ van de getelden en werden de uitkomsten verzameld aangaande de in het buitenland geborenen, iets wat de politici en statistici daarvóór kennelijk niet in sterke mate bezighield. Het criterium ‘nationaliteit’ verscheen overigens nog weer veertig jaar dáárna in de volkstellingen: in 1889 werd voor het eerst de nationaliteit van de ingezetenen geregistreerd en werd de geboorteplaats dus in zekere zin ‘erfelijk’.28. De derde vraag tenslotte, die naar individuele vijandelijke acties tegen vreemdelingen, is uiteraard moeilijk volledig te beantwoorden. Toch kan het belangrijk zijn een extreem geval nader te beschouwen. In de greidhoek van Friesland plachten Duitse grasmaaiers in juni het grasmaaien op zich te nemen. Ze kenden de boeren en de boeren kenden hen persoonlijk en de verhoudingen waren in het algemeen zeer redelijk. Toch vond juist daar het volgende voorval plaats in de jaren zestig van de vorige eeuw: twee Duitse grasmaaiers waren na gedane arbeid op het einde van het seizoen op weg naar huis en voeren met de trekschuit van Harlingen naar Leeuwarden. Ze lagen op het dek en zongen zoals gebruikelijk vrolijk hun liederen. Bij het plaatsje Deinum passeerde hen een ander schip, een vrachtboot met aan dek een scheepsknecht en een scheepsjongen. Bij het passeren begonnen zij de Duitse poepen eerst voor de grap te plagen en hen vervolgens met water te gooien, totdat het spel ontaardde in bittere ernst en ze de Duitsers met hun lange enterhaken begonnen te porren en te stoten. Plotseling trok de schippersknecht met zijn enterhaak een van de Duitsers van het dek van de trekschuit af. Ruggelings viel hij in het water en verdronk.29. De schrille tegenstelling tussen de redelijke en dikwijls zelfs vriendschappelijke verhoudingen op de boerderij30. en deze doodslag onder Deinum kan misschien verklaard worden uit de anonieme situatie waarin het laatstgenoemde voorval plaatsvond.31. Iets dergelijks geldt misschien ook voor de polderjongens. Het was de gewoonte hen in ploegen van ongeveer tien à twaalf arbeiders te laten werken en deze ploegen tegen elkaar uit te spelen om zo het werktempo op te jagen. De animositeit maar vooral ook de anonimiteit tussen deze ploegen was hiermee al een gegeven. In een dergelijke situatie konden nationalistische argumenten en sentimenten, zoals we hiervóór zagen, tot een gevaarlijke escalatie leiden.32.

Mag uit deze heterogene verzameling feiten een conclusie getrokken worden? Volgens mij in ieder geval de volgende: de aanwezigheid van vele vreemdelingen in Nederland tegenwoordig is niet een verschijnsel zonder precedenten: eeuwenlang reeds werd de Nederlandse samenleving, in de eerste plaats in verband met haar relatieve rijkdom ten opzichte van andere landen, gekenmerkt door kosmopolitisme. Wat de aard van de contacten tussen Nederlanders en vreemdelingen in het verleden betreft kan niet duidelijk genoeg gezegd worden dat het onderzoek daarnaar

De Gids. Jaargang 148 nog in zijn kinderschoenen staat. Desondanks kunnen met de nodige voorzichtigheid misschien toch een drietal belangrijke factoren met betrekking tot discriminatie worden onderscheiden. Ik doel hier op

De Gids. Jaargang 148 213 factoren die het blijkbaar alom tegenwoordige vooroordeel tegen vreemdelingen kunnen doen omslaan in meer gevaarlijke vormen van vreemdelingenhaat en -vervolging. In deze zin lijken mij de volgende situaties gevaarlijk te zijn: 1. De situatie waarin de overheid gebruikt kan worden voor of zelf gebruik maakt van vreemdelingenhaat. In dit verband bergt een sterk nationalisme extra gevaren in zich. 2. De situatie waarin de grenzen tussen verschillendsoortige minderheidsgroepen samenvallen. Bij vreemdelingen brengt het feit dat ze niet alleen hun afkomst, maar ook andere kenmerken als godsdienst, taal en zo meer gemeen hebben een duidelijker herkenbaarheid en daarmee een grotere kwetsbaarheid met zich mee. 3. De situatie waarin anonimiteit de ontmoeting van meerderheids- en minderheidsgroep, in dit geval de vreemdelingen, kenmerkt.

Het is te vroeg om te besluiten of deze drie situaties of factoren een uitputtende opsomming vormen en zeker om aan te geven in welke verhouding ze tot elkaar staan, zodat uitgemaakt zou kunnen worden welke voorwaarden noodzakelijk en/of voldoende zijn voor het ontstaan van de gevaarlijkste vormen van discriminatie.33. Slechts met vragen kan dit korte overzicht dus besloten worden en niet met tevredenheid over zoveel vaderlandse gastvrijheid in het verleden. Men zou echter niet moeten menen dat ik deze gastvrijheid zou willen bagatelliseren, daarvoor heeft de recente geschiedenis wel iets anders laten zien, maar ik geloof dat in dit geval vragen wel, maar tevredenheid niet tot inzicht leidt.

Eindnoten:

* Van voetnoten voorziene tekst van een lezing, gehouden bij gelegenheid van het 200-jarig bestaan van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Den Haag 17 november 1984 en gepubliceerd in de bundel Tweehonderd jaar Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (ncvo-berichten), pp. 34-38. De titel, hoewel weids, beoogt niet meer dan een zeer algemene geschiedenis van vreemdelingen in Nederland over ruwweg vier eeuwen, beginnend bij de eerste vluchtelingen vanuit de Zuidelijke Nederlanden en eindigend vóór het begin van de grote naoorlogse immigratiestromen. Met name de eerste helft van de twintigste eeuw komt zeer summier aan bod, voor deze periode zie onder meer P. Brassé en W. van Schelven, Assimilatie van vooroorlogse immigranten. Drie generaties Polen, Slovenen, Italianen in Heerlen, 's-Gravenhage 1980; F. Bovenkerk, A. Eijken en W. Bovenkerk-Teerink, Italiaans ijs. De opmerkelijke historie van de Italiaanse ijsbereiders in Nederland, Amsterdam 1983; H. Meulenbroek, ‘De Duitse dienstmeisjes’, in: Vrij Nederland, Bijlage 28, 13-11-1982, pp. 28-47.

Voor buitenlandse overzichten, vergelijkbaar met dit opstel, zie onder meer voor Engeland een afzonderlijk hoofdstuk in T.C. Barker en M. Drake, Population and society in Britain 1850-1980, Londen 1982, en voor Denemarken de monografie van B. Østergaard, Invandrernes danmarks histori, Kopenhagen 1983; voor Nederland tijdens de Republiek zie nog L. Noordegraaf, ‘Buitenlanders in de Republiek’, in: F. Wieringa (red.), Republiek tussen vorsten; Oranje, Opstand, Vrijheid, Geloof, Zutphen 1984, pp. 119-128. 1. Immigranten uit Nederlands-Indië en later Indonesië, arbeiders uit het Middellandse Zeegebied, immigranten uit Suriname en de Nederlandse Antillen, vluchtelingen uit vele landen, enz., vgl. het overzicht van R. Penninx in WRR-Rapport 17, 1979: Etnische minderheden (in vertaling: Ethnic Minorities). 2. Zie hierover vooral J.G.C.A. Briels, De Zuidnederlandse immigratie in Amsterdam en Haarlem omstreeks 1572-1630. Met een keuze van archivalische gegevens betreffende de kunstschilders, Utrecht 1976; Idem, De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630, Haarlem 1978.

De Gids. Jaargang 148 3. De schattingen over de aantallen lopen sterk uiteen: Briels 1976 en 1978 a.w. komt op 175 000 rechtstreeks geïmmigreerden en hun afstammelingen voor de periode 1540-1630, terwijl anderen liever niet verder dan 100 000 gaan, zie A.Th. van Deursen, Het kopergeld van de gouden eeuw. 1. Het dagelijks brood, Assen 1978, pp. 53-60; I. Schöffer, ‘The Jews in the Netherlands: the position of a minority through three centuries’, in: Studia Rosenthaliana 15 (no. 1), 1981, pp. 85-100, m.n. p. 89; vgl. ook F. Daelemans, ‘Leiden 1581. Een socio-demografisch onderzoek’, in: A.A.G.-Bijdragen 19, 1975, pp. 137-215, m.n. pp. 165-168. 4. Daelemans 1975 a.w. 5. J.A. de Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. Numerieke aspecten van Protestantisering en Katholieke herleving in de Noordelijke Nederlanden 1580-1880, Assen 1964, p. 40; Schöffer 1981 a.w., p. 89; L. van Nierop, ‘Stukken betreffende de nijverheid der réfugiés te Amsterdam’, in: Economisch-Historisch Jaarboek 7, 1921, pp. 147-195, m.n. p. 150 en Idem, 9, 1923, pp. 157-213, m.n. p. 210; S.J. van Geuns, Proeve eener geschiedenis van de toelating en vestiging van vreemdelingen in Nederland tot het jaar 1795, Schoonhoven 1853, pp. 177-187. 6. Schöffer 1981 a.w. Voor het relatieve aandeel in de bevolking heb ik steeds gebruik gemaakt van bevolkingsaantallen in B.H. Slicher van Bath, ‘De demografische ontwikkeling tijdens de Republiek’, in: Vaderlands verleden in veelvoud. 31 Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500, Den Haag 1975, pp. 312-336. 7. Het percentage, in de tekst genoemd, is uiteraard inclusief de Zuidelijke Nederlanden; voor Amsterdam zie S. Hart, Geschrift en getal. Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia, 1600-1800, Dordrecht 1976, pp. 115-181 (geeft aantallen op basis van geboorteplaats en huwenden voor 1600-1800) en H. Diederiks, Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800, Amsterdam 1982, pp. 115-116, 130 (geeft cijfers, vergelijkbaar met die van Hart over de jaren 1796, 1801 en 1806); zelf voerde ik een telling uit voor het eerste halfjaar van 1850 (G.A. Amsterdam, huwelijksregisters 1850) en kwam toen op 6,4% buitenlanders, terwijl Hart voor 1600-1800 op 28,2% kwam; vgl. ook het aflopend immigratieoverschot voor 1750-1860 in Amsterdam in: J.L. van Zanden, ‘Lonen en arbeidsmarkt in Amsterdam, 1800-1865’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 9, 1983 (no. 29), pp. 3-27, m.n. p. 21; voor Hoorn: J.R. Bruijn en E.S. van Eyck van Heslinga, ‘Seamen's employment in the Netherlands (c. 1600-c. 1800)’, in: The Mariner's Mirror 70, 1984 (no. 1), pp. 7-20, m.n. p. 11; voor Leiden: C.A. Davids, ‘Migratie te Leiden in de achttiende eeuw: een onderzoek op grond van de acten van cautie’, in: H.A. Diederiks e.a., Een stad in achteruitgang. Sociaal-historische studies over Leiden in de achttiende eeuw, Leiden 1978, pp. 146-192. 8. J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-1900, Gouda 1984, voor de percentages m.n. p. 173. 9. J.R. Bruijn en J. Lucassen (eds.), Op de schepen der Oost-Indische Compagnie. Vijf artikelen van J. de Hullu, ingeleid, bewerkt en voorzien van een studie over de werkgelegenheid bij de VOC, Groningen 1980, pp. 11-29 en Lucassen 1984 a.w., pp. 183-185. 10. P. Bairoch, ‘Europe's Gross National Product: 1800-1975’, in: Journal of European Economic History 5, 1976, pp. 273-340, m.n. p. 286 en iets lagere cijfers voor Nederland in Idem, ‘The Main Trends in National Economic Disparities since the Industrial Revolution’, in: P. Bairoch en M. Lévy-Leboyer, Disparities in Economic Development since the Industrial Revolution, Londen 1981, pp. 3-17, m.n. p. 10 (waarbij wel aangetekend moet worden dat Bairoch in beide gevallen zijn bronnen niet verantwoord); vgl. deze studies ook met het hierna te noemen ‘dieptepunt’ in Nederlands kosmopolitisme van circa 1850 tot 1950. 11. Zie noot 7 voor Amsterdam; voor Rotterdam zie H. van Dijk, Rotterdam 1810-1880. Aspecten van een stedelijke samenleving, Schiedam 1976, p. 214; voor Nederland als geheel zie de Volkstellingen vanaf 1849. 12. Lucassen 1984 a.w., pp. 199-222. 13. Van Geuns 1853 a.w., m.n. pp. 171-174; S. Faber, Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680-1811. De nieuwe menslievendheid, Arnhem 1983, pp. 244-246. 14. J. van Maurik, Toen ik nog jong was, Amsterdam 1901, m.n. pp. 15, 21-22, 65; de werkgroep Reiseberichte, waar ik deel van uitmaak, hoopt in 1986 verslagen van Duitse predikanten, die hun landgenoten in Nederland gedurende de jaren 1849-1894 bezochten, uit te geven: in deze Berichte vele voorbeelden van dit verschijnsel. 15. Zie noot 2. 16. F.A. Stoett en B.C. Damsteegt, G.A. Bredero's Spaanschen Brabander Jerolimo, Zutphen 1967. 17. W.A. Ornée, ‘De “Mof” in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17e en 18e eeuw’, in: Voordrachten, gehouden voor de Gelderse leergangen te Arnhem 27, 1970; Van Maurik 1901 a.w., pp. 15-67. 18. Citaat uit 1760 in Ornée 1970 a.w., p. 12. 19. Voor antisemitisme in Nederland zie o.m. Faber 1983 a.w., m.n. pp. 250-253; Schöffer 1981 a.w.; F. van Cleeff-Hiegentlich, ‘De transformatie van het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de negentiende eeuw’, elders in deze bundel en de door hen aangehaalde literatuur. 20. Faber 1981, a.w. 1983, pp. 235-246; voor joden komt hij tot eenzelfde conclusie, pp. 246-253.

De Gids. Jaargang 148 21. Het proces van de Lipper steenbakkers diende van 1849 tot 1851 voor de rechtbanken van Zuidbroek en Winschoten. Ik hoop dit in een nadere studie uit te werken. Voor deze Lipper steenbakkers in Groningen zie reeds: P.A. Lourens en J.M.W.G. Lucassen, ‘Mechanisering en arbeidsmarkt in de Groningse steenbakkerijen gedurende de negentiende eeuw’, in: Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 1, 1984, pp. 188-215. 22. B.A. Sijes e.a., Vervolging van zigeuners in Nederland 1940-1945, 's-Gravenhage 1979, geeft hier van een goed beeld, tevens van de problemen van een verwante groep Nederlanders, de woonwagenbewoners; verder maakte ik gebruik van de kandidaatsscriptie van Agnes Jongerius en Geertje Mak (afdeling sociaal-economische geschiedenis, R.U. Utrecht); een negatief beeld van de zigeuners in: O. van Kappen, Geschiedenis der zigeuners in Nederland. De ontwikkeling van de rechtspositie der Heidens of Egyptenaren in de Noordelijke Nederlanden, 1420 - ± 1750, Assen 1965. 23. R. Dekker, Holland in beroering. Oproeren in de 17de en 18de eeuw, Baarn 1982 (over deelname van vreemdelingen bij oproeren zie de plaatsen van herkomst op pp. 179-188). 24. Een andere minderheid die het in die jaren ontgelden moest waren de homoseksuelen; voor zigeunervervolgingen in die tijd zie de literatuur, genoemd in noot 22. 25. W. Frijhoff, ‘De paniek van juni 1734’, in: Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 19, 1977, pp. 170-233; M.J.H. Post, ‘De Katholieken op Zuid-Beveland in de tweede helft van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw’, in: Voor Rogier. Een bundel opstellen van oud-leerlingen de hoogleraar bij zijn afscheid aangeboden, Hilversum/Antwerpen 1964, pp. 111-125. 26. Citaat in Frijhoff 1977 a.w., pp. 179-180. 27. M.P. de Bruin, ‘Over dijkgraven en polderjongens’, in: Archief van het koninklijk Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen 1970, pp. 100-114; Lucassen 1984 a.w., p. 90. 28. Vóór deze eeuw was de meest voorkomende overgang van de ene naar de andere nationaliteit niet naturalisatie, maar de geruisloze overgang van de tweede of derde generatie vreemdelingen naar het Nederlanderschap, vgl. W.F. Prins, ‘Fugitieven en passanten’, in: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks 43 (no. 2) 1980, en Statistiek van de naturalisaties 1950-1967 (CBS), Den Haag 1969. 29. Reiseberichte (zie noot 14), Bericht Ludwig Meyeringh 1865. 30. Lucassen 1984 a.w., pp. 65-71, m.n. p. 70. 31. Typerend is ook een scheldpartij van Nederlanders tegen poepen die over het Groot-Noord-Hollands Kanaal voeren, zie Reiseberichte (vgl. noot 14). 32. Lucassen 1984 a.w., pp. 83-90. 33. Vergelijk onderzoek van Van Arkel en anderen op het gebied van discriminatie van joden en van zwarte Zuid-Afrikanen, dat reeds verder gevorderd is, o.a.: D. van Arkel, G.C. Quispel en R.J. Ross: De ‘Wijngaard des Heeren?’. Een onderzoek naar de wortels van ‘die blanke baasskap’ in Zuid-Afrika (Cahiers Sociale Geschiedenis 4), Den Haag 1983; D. van Arkel, ‘De groei van het anti-Joodse stereotype. Een poging tot een hypothetisch-deductieve werkwijze in historisch onderzoek’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 10, 1984 (no. 33), pp. 34-70. D. van Arkel, ‘Historisch racismeonderzoek: achtergronden, benaderingen, problemen’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 10, 1984 (no. 36), pp. 438-462.

De Gids. Jaargang 148 216

René Bekius en Wout Ultee De Armeense kolonie in Amsterdam 1600-1800

Dat joden een bijzondere rol speelden bij de groei van de handel in Europa tijdens de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd is in brede kring bekend. Uitgebreid historisch onderzoek heeft tot een nadere omschrijving van deze rol geleid. Minder bekend is dat leden van een andere kleine godsdienstige groepering, die der Armeniërs, een enigszins vergelijkbare rol hebben vervuld. In economisch-historische studies over het gebied rond de Middellandse Zee worden Armeniërs soms in één adem met joden genoemd. Hun koopmanschap leidde tot buiten dit gebied. Sporen daarvan zijn nu nog in Nederland zichtbaar. In hedendaagse wandelgidsen voor Amsterdam wordt wel gewezen op de fraaie ingang uit 1749 van een voormalige Armeense Kerk aan de . Dit betoog handelt over deze Armeense kolonie in Amsterdam. Wanneer kwamen de eerste Armeniërs? Hoezo kwamen ze hier? Rond welke tijd hield de kolonie op te bestaan? Waardoor kwam dit? En welke was de plaats van Armeniërs in het stadsleven? Waarom mochten zij, terwijl dit katholieken verboden was, een kerkgebouw hebben dat zichtbaar was vanaf de straat? De feitenbasis voor dit betoog bestaat voor een belangrijk deel uit op Armeniërs betrekking hebbende notariële acten in het Gemeentearchief van Amsterdam uit de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Na een initiatief van Hart, zijn deze in de jaren zestig door Van Rooy opgespoord en getranscribeerd. Hieraan werden gegevens uit andere bronnen, zoals begraafboeken, toegevoegd. Van Rooy gebruikte dit materiaal voor een studie over de handelsgewoonten van Armeniërs in Amsterdam. Zijn materiaal is voor het onderhavige artikel opnieuw bewerkt. Voor iedere voorkomende persoon met een Armeense naam werd een kaart gemaakt. Daarop werden, voor zover bekend, gegevens aangetekend als geboortejaar, jaar van aankomst in Amsterdam, plaats van herkomst, sterftejaar, geslacht, burgerlijke staat, huisadres, bij de notaris gebruikte taal, en dergelijke. Als een persoon niet ieder jaar in de acten voorkwam, maar slechts met tussenpozen werd vermeld, is toch aangenomen dat deze in de tussenliggende jaren in Amsterdam verbleef. Een deel van de gegevens op deze kaarten is kwantitatief bewerkt. De vraag in hoeverre aldus alle ooit voor kortere of langere tijd in Amsterdam verblijvende Armeniërs zijn opgespoord, is onbeantwoordbaar. Volgens Van Rooy is meer dan tachtig procent gevonden van alle Armeniaca in de bijna volledig bewaard gebleven notariële archieven uit het tijdsbestek tussen 1578 en 1842. Aangezien een beroep op een notaris ten tijde van de Republiek voor handelaren gebruikelijk was (de diensten van een notaris werden niet alleen ingeroepen bij testament en koop van een huis, maar ook voor volmachtiging tijdens afwezigheid, compagnonschap, zakelijke geschillen en dergelijke), kan gevoeglijk worden aangenomen dat de tussen 1600 en 1800 wat langer in Amsterdam verblijvende Armeniërs betrekkelijk volledig in kaart zijn

De Gids. Jaargang 148 217 gebracht. De leemten zullen vooral betrekking hebben op reizende kooplieden. Volgens de notariële acten waren er voor het eerst in 1627 Armeense kooplieden in Amsterdam. Ze kwamen uit Perzië. Aangezien hun namen in latere jaren niet meer voorkomen, schijnt hun verblijf van tijdelijke aard te zijn geweest. Vanaf 1650 worden doorlopend Armeniërs vermeld. De laatste Armeniër in Amsterdam heette Johannes di Aruthian, was daar in 1774 geboren en stierf er in 1845. Tussen 1660 en 1670 bereikte de omvang van de Armeense kolonie haar eerste belangrijke top: in 1668 waren er 66 Armeniërs in Amsterdam. In 1687 was er een voorlopig minimum: 26 personen. Daarna begint weer een stijging. In de eerste twee decennia van de achttiende eeuw zijn er jaren met meer dan 50 Armeniërs. In 1715 verbleven 71 Armeniërs in Amsterdam: het absolute maximum. In 1731 is hun aantal gedaald tot 26, tussen 1740 en 1750 zijn er soms weer meer dan 45 Armeniërs in Amsterdam. Daarna begint een geleidelijke daling. In 1810 zijn er nog maar 5 Armeniërs. Over de gehele periode zijn in het totaal een 800 namen geteld. Er zijn enkele mogelijkheden om toch nog iets over de betrouwbaarheid van deze aantallen te zeggen. Een acte uit 1714 bevat een veertigtal handtekeningen van intekenaren op de bouw van een Armeense kerk. Men kan gevoeglijk aannemen dat dit cijfer betrekking heeft op het merendeel van de in Amsterdam woonachtige Armeniërs en op een groot deel van de daar tijdelijk verblijvende. Een acte uit 1717 is een verklaring van ‘alle Armeense of Perziaanse kooplieden hier ter stede residerende’ en bevat zeventien handtekeningen. Aangezien deze in het Nederlands gestelde acte handelt over de omgang tussen tolken en ‘Armeense of Perziaanse kooplieden hier ter stede komende logeren’ zou dit getal een schatting kunnen zijn van het aantal toen in Amsterdam woonachtige (daar niet tijdelijk verblijvende) Armeniërs. Op de gravure van het uitgaan der Armeense Kerk uit 1785 van Fouquet staan een twintig mannen afgebeeld, nog geen tien vrouwen en twee kinderen. Ook iets over kleine aantallen zeggen de tweeëntwintig kerkbanken op een inventarislijst uit 1874 van het niet grote en toen reeds lange tijd buiten gebruik zijnde Armeense kerkgebouw. De Armeense kolonie of Oosterse Natie in Amsterdam was bepaald klein en stond wat de omvang betreft duidelijk in de schaduw van de Portugese Joodse Natie, de kleinste van de twee Joodse Naties in Amsterdam. In een aantal gevallen geven de notariële acten aan of Armeniërs uit Perzië of de Levant kwamen. Beide categorieën zijn van het begin af naar Nederland gekomen. In de zeventiende eeuw waren er meer Armeniërs waarvan het bekend is dat ze uit Perzië kwamen. In de achttiende eeuw zijn Armeniërs uit de Levant iets in de meerderheid. In de tweede helft van de achttiende eeuw wordt ook vermeld dat Armeniërs via Moskou Amsterdam bereiken.

Wat bracht deze Armeniërs naar Amsterdam? Werden ze aangetrokken door de Amsterdamse stapelmarkt, bewogen ze zich naar het toenmalige centrum van de wereldeconomie? Of poogden ze te ontsnappen aan godsdienstige en politieke vervolging in het Osmaanse Rijk in Turkije en het Safawidische Rijk in Perzië, oefende het uit politiek en godsdienstig oogpunt betrekkelijk vrije Amsterdamse klimaat aantrekkingskracht uit? In de vijftiende eeuw was de zijdehandel in Turkije grotendeels in handen van Turken en Perzen (adjem). Met de consolidatie van de macht van de Osmaanse sultans in de zestiende eeuw, verbeterde de positie van Armeense kooplieden. In de zeventiende eeuw werd de monopoliepositie van de adjem gebroken en ingenomen door dhimmis of rayas (Armeniërs, Grieken en joden). Door hun eigen inspanningen werden ze bankiers, zakenlieden, karavaanleiders en ambachtslieden.

De Gids. Jaargang 148 In de zeventiende eeuw hadden ze zich omgevormd tot een stedelijke bourgeoisie. Met de afname van de macht van de sultans in de achttiende eeuw be-

De Gids. Jaargang 148 218 gon de positie van Armeense kooplieden in het Osmaanse Rijk te verslechteren. Halverwege de achttiende eeuw meenden christelijke onderdanen van het Osmaanse Rijk dat ze wegens hun geloof werden vervolgd. Bijgevolg kan godsdienstige vervolging in het Osmaanse Rijk de aankomst van de eerste Armeniërs in Amsterdam in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet verklaren. De Armeense bevolking van het Safawidische Rijk kreeg in het begin van de zeventiende eeuw bijzondere rechten. Dit wegens hun steun voor Shah Abbas in een oorlog tegen de Turken. De Armeniërs in Perzië waren een factor van economisch belang omdat ze bekwame zijdehandelaren en ambachtslieden waren. Sommigen namen een bevoorrechte positie aan het hof in. Deze positie behielden Armeniërs in ieder geval tot het einde van de zeventiende eeuw. De eerste Armeniërs die uit Perzië naar Amsterdam zijn gekomen, kunnen dit dus niet hebben gedaan onder politieke of godsdienstige druk. Het is aannemelijker dat ze gedreven werden door het winstmotief. Voor de verklaring van de min of meer blijvende komst van Armeniërs naar Amsterdam rond het midden van de zeventiende eeuw zijn bepaalde economische onvrijheden van de Republiek van belang. Rond 1630 werd het bij ordonnantie verboden met vreemde schepen waren uit Turkije en Perzië in te voeren. Om hun belangen in Amsterdam te beschermen gingen Armeniërs Hollandse schepen bevrachten. En om hun verkoopkanalen veilig te stellen vertrokken sommige Armeniërs naar Amsterdam. Deze politiek bleef ten tijde van de Republiek ongewijzigd. In 1699 kreeg Martin Gregory van een aantal Armeniërs volmacht om te onderhandelen met de Bewindhebbers van de Oostindische Compagnie over het vervoer van goederen met schepen van deze onderneming. Deze waar was in Nederland door Armeniërs gekocht en was bestemd voor Perzië en Suratte (India). Ze betaalden deze goederen met penningen die ze hadden verkregen door verkoop in Nederland van andere goederen die over Moskou, Zweden en Nerva (Narwa) waren aangevoerd. Verder is het van belang dat de beschermende maatregelen van de Republiek minder ver gingen dan die van Frankrijk en Engeland. Het octrooi van de Turkey Company in Londen uit 1581 en 1661 sloot vreemdelingen geheel uit van de handel tussen Engeland en de Levant. In de achttiende eeuw voerde Frankrijk arrangementen in voor de handel op de Levant. Deze sloten dan wel niet direct vreemdelingen uit van de handel met de Levant, maar ze beoogden dit wel en hadden dit als gevolg. Franse kapiteins mochten geen artikelen aannemen die behoorden aan vreemdelingen of aan hen waren geadresseerd. Goederen die met vreemde schepen waren aangevoerd, werden met twintig procent invoerrechten belast. Deze maatregelen van Engeland en Frankrijk leidden ertoe dat Armeense kooplieden hun handel op Amsterdam richtten en bijdroegen aan de stapelmarkt in deze stad.

Welke plaats namen de Armeniërs in het leven van de stad Amsterdam in? Was hun rechtspositie wankel, of had deze een duidelijke basis? Hoe sterk was de economische positie van Armeniërs? Waren ze leidinggevend in de handel in bepaalde produkten, wisten ze behalve in de handel ook in de nijverheid door te dringen? En welke was hun sociale positie? Werden ze geleidelijk aan steeds meer opgenomen door de autochtone bevolking? Of vormden ze een afgezonderde minderheid met eigen godsdienst en gewoonten? De rechtspositie van Armeniërs in Amsterdam was in meerdere opzichten gunstig. De handelsverdragen van de Republiek met Turkije en Perzië sloten de vestiging van Armeniërs in Nederland niet uit. De burgemeesters van Amsterdam waren van

De Gids. Jaargang 148 mening dat het weren van buitenlanders nadelig voor de welvaart was. Verschillende Armeniërs in Amsterdam kochten het poorterschap. Hoewel de notariële acten hierover geen uitsluitsel geven, kan gevoeglijk worden aangenomen dat Armeniërs

De Gids. Jaargang 148 219 die in Amsterdam zijn gestorven of met Amsterdamse vrouwen zijn getrouwd poorter zijn geweest. In tegenstelling tot de Parnassiem van de twee Joodse Naties in Amsterdam, die niet alleen het kerkelijk maar ook het bestuurlijk gezag vormden, hadden Armeense priesters en kerkmeesters slechts een kerkelijke jurisdictie. Voor civiele en strafrechtelijke zaken vielen Armeniërs onder de Amsterdamse rechtspraak. Ook in ander opzicht was de rechtspositie van Armeniërs gunstig. Het handelsverdrag tussen Nederland en Turkije bepaalde voor wederzijdse onderdanen vrijheid van godsdienstoefening. Na een verzoek daartoe van Armeense kooplieden stond het stadsbestuur van Amsterdam op 30 januari 1714 de oprichting van een gebouw voor de uitoefenng van hun godsdienst toe. Dit gebouw verrees spoedig aan de Kromboomssloot en werd in 1749 uitgebreid en verfraaid. Men kan aannemen dat deze Armeniërs hiervoor toestemming kregen omdat de hiërarchie van hun kerk het gezag van de paus te Rome niet erkende. De tegen papisten gerichte plakkaten waren dus niet van toepassing. Daarnaast waren er de precedenten van de Hoogduitse en Portugese synagoges uit 1671 en 1675. Overigens zou een protestant bij het zien van de gravure van een godsdienstoefening in de Armeense kerk uit Wagenaars Amsterdam in zijne opkomst uit 1756 zeer wel overeenkomsten met een katholieke godsdienstoefening kunnen bespeuren. Armeniërs hadden reeds voor een meer blijvende vestiging in Amsterdam een vaste plaats in het economisch leven van de stad. De versie uit 1611 van Basts gravure met een panorama van Amsterdam vermeldt Perzianen die zijde en edelstenen aanvoeren. (Tot in de achttiende eeuw werden zelfs Armeniërs uit Turkije wel als Perzianen aangeduid.) Blijkens de eerste afbeeldingen van de in 1611 ingewijde Beurs hadden tenminste personen in oosterse kledij toegangsrecht. Volgens de plattegronden hadden Armeniërs een eigen plek, tussen paal 12 en 13. Armeniërs waren ook vroeg ingeschreven bij de Amsterdamse Wisselbank. Door de jaren heen bleven Armeniërs in ruwe zijde en edelstenen handelen. Andere goederen die vermelding vinden zijn Turks garen, kameelhaar, geitehaar, krenten, vijgen, rijst en koffiebonen. Teruggevoerd werden (Leidse) lakens, linnen en trijp. Ook meubels in Hollandse stijl werden uitgevoerd.

Armeniërs dreven niet alleen handel op de lange afstand. Ze waren ook bij het intereuropese handelsverkeer betrokken. Ze haalden walvistanden uit Archangel, barnsteen uit Dantzig en spiegels uit Venetië. Ze verscheepten porselein naar Petersburg. De Hollandse tegels in de kerk van Santa Maria te Cadiz zijn daar door toedoen van Armeniërs terechtgekomen. Op de Amsterdamse Beurs handelden Armeniërs bovendien in schuldbrieven, actiën, obligaties en wissels. Leidinggevend waren Armeniërs op geen enkel gebied. Reeds lang voor Armeniërs zich meer blijvend in Amsterdam begonnen te vestigen, hadden joden en Antwerpenaren zich in de zijdehandel en zijderederij geëtableerd. Armeniërs zijn niet doorgedrongen in de omvangrijke zijdeverwerking die Amsterdam heeft gekend. Van slechts één Armeniër is bekend dat hij bij de vervaardiging van stoffen was betrokken. Jan Gregory was in 1742 mede-eigenaar van een kamelotmolen bij Haarlem. (Kamelot is een weefsel van kameel- of geitehaar en wol.) Dit aandeel had hij van de vader van zijn Nederlandse vrouw geërfd. Mogelijk handelden Armeniërs in zo veel goederen omdat geen handelstak zo ver ontwikkeld was dat specialisatie daarin renderend was. Maar het is ook niet uitgesloten dat de verscheidenheid aan waar duidt op een zwakke economische positie. In Amsterdam hebben Armeniërs zich slechts met één tak van produktie beziggehouden. Van 1660 tot 1718 kende Amsterdam een door Armeniërs geleide

De Gids. Jaargang 148 drukkerij van Armeense boeken. Zoals het opschrift boven de deur van de Armeense kerk op de Kromboomssloot leert, heeft de Armeense taal een eigen letterschrift.

De Gids. Jaargang 148 220

Er werden voornamelijk godsdienstige boeken voor de uitvoer gedrukt. Er verschenen drieënvijftig titels. In 1666 verscheen de eerste in het Armeens gedrukte bijbel. Eerder was geprobeerd deze in Italië te drukken, maar dit stuitte op moeilijkheden met de Inquisitie. In 1694 werd een partij van 8000 boeken uitgevoerd naar Smyrna, waarvan er 6000 bij een aardbeving verloren gingen. In 1699 plaatste Martin Gregory een order voor 250 behoorlijk in banden ingebonden Perziaanse gedrukte muziekboeken (characan). In de bibliotheken van de Gemeenteuniversiteit te Amsterdam en de Rijksuniversiteit te Leiden zijn exemplaren bewaard van in Amsterdam gedrukte Armeense boeken. Vanzelfsprekend waren deze Armeense drukkers, net als de joodse, geen concurrenten voor de Nederlandse. Het is niet uitgesloten dat Armeniërs, net als joden, uit bepaalde gilden zijn geweerd. Maar omdat de archieven van de Amsterdamse gilden niet bewaard zijn gebleven, kan hierover weinig stelligs worden beweerd. Toch is het opvallend dat de twee Armeniërs van wie bekend is dat ze gildebroeders waren, tot de weinige gilden behoorden die joden toelieten. In 1755 deed Martin Gregory III het apothekersexamen. Jacobus d'Avetik (1717-1806) was lid van het makelaarsgilde. In ieder geval hadden Armeniërs in Turkije en Perzië meer beroepen dan dat van koopman. Sommige Armeniërs waren kapitaalkrachtiger dan andere. In de tweede helft van de achttiende eeuw bezat Alexander di Massé het buitenhuis Welgelegen met dubbele pleziertuin aan het Oetgerspad in de Watergraafsmeer en had Johannes de Jacob Galdar aldaar een buitenhuis aan de Schagerlaan. In Amsterdam zelf woonde Galdar op de Fluweelenburgwal. Dit deel van de huidige bij de Lommertbrug was tot in de zeventiende eeuw een plaats waar burgers van deftige stand woonden. In 1749 bekostigde Johannes di Minas de uitbreiding van de Armeense Kerk en Arachiel di Paulo de verfraaiing van het interieur. In 1748 legde Avet Jeremias zijn laatste wilsbeschikking vast. De twee zonen van zijn broer in Constantinopel kregen elk fl. 20000, de dochter van zijn broer fl. 5000. De drie zonen van zijn zuster in Constantinopel kregen elk fl. 5000, en de dochter van zijn zuster fl. 3000. Volgens een van de vele andere bepalingen kreeg de keukenmeid fl. 200. Andere Armeniërs stierven minder rijk. In 1668 legateerde Simon Mali onder meer fl. 300 aan de pastoor op het Begijnhof en fl. 200 aan de pastoor van de katholieke Franse kerk op de Bloemmarkt, bedragen die niet groot genoemd kunnen worden. De in 1775 overleden Arutium di Gazar had een schuld van fl. 73 580 bij Serkies di Oran Sorap en Apel di Georgebeck in Astrakan en van fl. 15207 bij Pietro di Lavagetti in Petersburg. In 1779 kon de priester Megriech zijn begrafenis niet betalen en moest Alexander di Massé de rekening voldoen. Weer andere Armeense kooplieden gingen failliet of vertrokken met de noorderzon. Zo berichtte in 1753 Elbert de Hochepied, ambassadeur bij de sultan, over Mattheus di Owan, die in stilte uit Amsterdam was gevlucht met achterlating van vele schulden. Pas in 1777 verklaarden de crediteuren van deze Armeense koopman zich akkoord met het afwikkelingsbeleid der sequesters. Dit wat betreft de economische positie van verschillende Armeense kooplieden.

Een aantal indicaties werpt enig licht op de sociale positie van Armeniërs, in het bijzonder op hun mate van integratie in de Nederlandse samenleving. Hoewel bepaalde Armeense kooplieden soms schulden niet voldeden, getuigden verschillende Hollandse kooplieden ten overstaan van een notaris over de goede naam van Armeense kooplieden. In 1704 verklaarden Hendrick Ackerman, Otto Sobbe, Wessel Beuningh, Jacob Atting, Arent Westerhout en Willem Sobbe op

De Gids. Jaargang 148 grond van eigen ervaring dat alle Perziaanse kooplieden die uit Ispahan naar Amsterdam komen en op de Beurs

De Gids. Jaargang 148 221 en andere gangbare plaatsen zaken doen, mensen van eer, trouw en waarheid zijn. Dit duidt op aanvaarding in brede kring. Een andere aanwijzing betreft de taal. Het percentage van alle Armeniërs dat bij de notaris de Nederlandse taal gebruikt, ligt rond 1650 al bij de twintig procent. Hun rol van bemiddelaar in de Levant zal hieraan niet vreemd zijn geweest. Daarna stijgt dit percentage geleidelijk. Vanaf 1700 schommelt het rond een procent of vijftig. Aan het eind van de achttiende eeuw gaat het oplopen. Sommige Armeniërs vernederlandsten hun naam. Sirkus Bogos noemde zich Joris Paulusz, en Eghegia di Petros Elias Pietersz. Vanzelfsprekend moeten deze gegevens worden bezien tegen de achtergrond van het percentage in Amsterdam geboren Armeniërs. Dit percentage is rond 1730 een procent of vijftig geworden. Daarna daalt het tot in de jaren zestig van de achttiende eeuw tot een procent of twintig om vervolgens opnieuw te stijgen. Het percentage niet in Amsterdam geboren Armeniërs dat voor de notaris toch Nederlands gebruikt schommelt zowel in de zeventiende als in de achttiende eeuw rond een twintig procent. Zowel de gegevens over het gebruik van de Nederlandse taal als die over geboorteplaats wijzen in de richting van een geleidelijke integratie van Armeniërs in de Nederlandse samenleving, een integratie welke niet volledig wordt. De gegevens over huwelijken van Armeense kooplieden wijzen in eenzelfde richting. Een acte uit 1784 vermeldt dat Maria di Gabriel uit Smyrna kwam om te huwen met de in Amsterdam woonachtige Arachiel di Jesaias Savalan. Dit is de enige duidelijke aanwijzing over een Armeense vrouw uit Turkije of Perzië in de Republiek. Van vijf Armeniërs is bekend dat ze een vrouw in Turkije of Perzië hadden. Voor een vijftig Armeense kooplieden kon worden vastgesteld dat ze met Nederlandse vrouwen trouwden. Iets minder dan tien van deze huwelijken hadden vóór 1700 plaats. Iets meer dan tien met Nederlanders gehuwde Armeniërs stierven na 1800. Een enkele maal maakte een notariële acte gewag van geldelijke steun voor een buitenechtelijk kind. Blijkens de collecties van het Rijkspenningenkabinet te Den Haag en van het Hermitage in Leningrad lieten sommige Armeniërs bij bijzondere familiegebeurtenissen gouden of zilveren penningen slaan. Dit laatste duidt niet alleen op welstand, maar ook op overname van een Amsterdamse gewoonte. In tegenstelling tot de joden, die over eigen begraafplaatsen beschikten, hadden de Armeniërs geen eigen begraafplaats. Van een vijftig Armeniërs is vastgesteld dat ze in de Oude Kerk zijn begraven. Er zijn er ook in de Nieuwe Kerk, een andere protestantse kerk met hoog aanzien, ter aarde besteld. Dit gegeven duidt ook op een betrekkelijk vergaande integratie. De plaats van woonhuizen van Armeniërs in Amsterdam lijkt op een geringere mate van integratie te wijzen. De notariële acten geven voor een 110 Armeniërs de namen van de straten waar hun woonhuizen staan. Hiervan woonden er eenenzeventig in de wijken 10, 11 en 12, de districten ten oosten van de Nieuwmarkt, rond , Koningsstraat, en Kromboomssloot. Dit gebied net buiten de oude stadsmuren was in een keur van 1591 aangewezen als vestigingsplaats voor zijdeververijen. Ook de vervaardiging van lakens had hier plaats. In dit verband kan worden vermeld dat kelders en zolders van woonhuizen van Armeniërs dienst deden als pakhuizen en dat de daar opgeslagen balen zijde werden gewogen op de waag op de Nieuwmarkt. De betrekkelijke sociale isolatie was dus geen bedoeling van overheidsoptreden, maar een onbedoeld gevolg van economische overwegingen van de betrokkenen. Pas na 1750 stijgt, gerekend over

De Gids. Jaargang 148 de Armeniërs met een bekend adres, het percentage dat in andere wijken buiten de oude stadsmuren woont.

Het meest eigene van de Armeense kolonie in Amsterdam kwam in 1714 op bijzonder zichtbare wijze tot uitdrukking met de bouw van een Armeense kerk. Er bestaat een inventaris-

De Gids. Jaargang 148 222 lijst uit 1703 van een Armeense schuilkerk in de Koningsdwarsstraat. In 1665 wordt al een Armeens priester genoemd. Het huis in de Koningsstraat uit 1765 met een gevelsteen vol Armeense letters werd door de Armeense priester Johannes di Minas bewoond. Priesters waren getuige bij transacties, wikkelden de schulden van overleden kooplieden af, en dergelijke. Lidmaten vermaakten bij overlijden geld aan de kerk. Soms was dit de opbrengst van de verkoop van een huis, een andere keer de huuropbrengst van een pand. Bargan di Arachiel schonk in 1788 fl. 10 000, een bedrag dat belegd moest worden in obligaties. Hoewel de kerk klaarblijkelijk een belangrijk bindmiddel was, is van enkele Armeniërs bekend dat ze katholiek zijn geworden. De in 1845 overleden Johannes di Aruthian was luthers. Behalve hun godsdienst hebben Armeense kooplieden hun klederdracht gehandhaafd. Niet alleen op zeventiende-eeuwse schilderijen en gravures van de Beurs komen in oosterse kledij gehulde personen voor, ze staan ook afgebeeld op de bekende schilderijen van Berkheyde van het stadhuis op de Dam. Op de in 1785 door Fouquet vervaardigde gravure van het uitgaan der Armeense kerk dragen de mannen nog altijd hoge hoofddeksel. De vrouwen zijn naar Europese mode gekleed. De gravures en schilderijen uit de zeventiende eeuw van de Beurs en de Dam duiden erop dat Armeniërs waren aanvaard als een onderdeel van het straatleven. Ze symboliseerden het kosmopolitische element van beide locaties. Maar ook op afbeeldingen van andere delen van Amsterdam komen personen voor die als Armeniërs geïdentificeerd zouden kunnen worden. Armeniërs woonden bij de Nieuwmarkt, en zowel op een afbeelding van de Nieuwmarkt door Dapper uit 1663 als door Schoute uit 1760 komen personen in oosterse kledij voor. (Beide afbeeldingen waren onlangs te zien op de tentoonstelling over Amsterdam als marktstad.) Dit is een nog sterkere aanwijzing dat Armeniërs een deel van het dagelijks leven waren. Het is bekend dat Rembrandt ‘Turkse tronies’ heeft geschilderd. Misschien hebben Armeniërs model voor hem gezeten. Deze indicaties met de andere verbindend, is de conclusie dat Armeniërs sterk opgingen in het leven in Amsterdam en dat zij door hun godsdienst en kleding herkenbaar zijn gebleven.

Wanneer hield de Armeense kolonie op te bestaan? Een dergelijke vraag kan niet met één jaartal worden beantwoord. In 1874 werd uiteindelijk het gebouw van de Armeense kerk verkocht, maar in 1835 was het laatste lidmaat der Armeense kerk al gestorven (er was een lange strijd over de vraag aan wie de kerk toebehoorde). Deze persoon was de in 1760 in Smyrna geboren Stephan di Gabriel. Hij was getrouwd met Christina Birmer en overleed onvermogend en kinderloos. Het laatste jaar waarin de kerk een priester had was 1806 en dus nog veel vroeger. Hoezo hield de Armeense kolonie op te bestaan? Trokken Armeniërs in de Franse tijd weg wegens de plotselinge verslechtering van het economisch klimaat? Of stierf de Armeense kolonie in de tweede helft van de achttiende eeuw langzaam uit omdat er, wegens de gestage achteruitgang van de Republiek, geen nieuwe Armeense handelaren meer bij kwamen? De gegevens over het aantal Armeniërs in Amsterdam en over hun herkomst wijzen in de richting van een geleidelijke achteruitgang. In ieder geval blijkt niet uit notariële acten dat Armeniërs zijn weggetrokken. Ook moest in het jaar 1806 de handel in Nederland de zwaarste slag nog krijgen. Wel raakte in de achttiende eeuw de Amsterdamse stapelmarkt geleidelijk in verval. Dan waren er de grote financiële crises van 1720, 1763 en 1772-'73. De handel op Perzië liep in het midden van de achttiende eeuw terug door de val van de Safawidische dynastie en het verval van het Mogol Rijk.

De Gids. Jaargang 148 De handel tussen Nederland en de Levant geeft een iets ander beeld te zien. In de achttiende eeuw hebben Hollandse kooplieden ver-

De Gids. Jaargang 148 223 schillende malen bij de Staten-Generaal aangedrongen op wettelijke maatregelen die een verzwakking van de concurrentiepositie van Armeense kooplieden in de Levant, maar ook wel van Armeniërs in Nederland, beoogden. Enkele van deze verzoeken werden ingewilligd. Om produkten met Hollandse schepen te vervoeren moesten Armeense kooplieden in de Levant, net als Hollandse, consulaatrechten (tanza) betalen. Voor de aanvoer via Moskou gold deze bepaling aanvankelijk niet. Toen Armeniërs aan het begin van de achttiende eeuw steeds meer van deze handelsweg gebruik gingen maken, drongen de Directeuren van de Levant er bij de Staten-Generaal op aan dat ook over deze goederen tanza moest worden betaald. De Staten-Generaal willigden een verzoek hiertoe voor het eerst in 1703 in. Daarna moest er om de twee jaar een nieuw verzoek tot heffing worden ingediend. Het is in dit verband niet zonder belang dat Armeniërs vaak goederen aan Armeniërs verscheepten. In 1754 zond de Nederlandse ambassadeur bij de sultan een memorie aan de Staten-Generaal waarin hij, ter bescherming van de Nederlandse koopman in de Levant, aandrong op beschermende maatregelen als die van Frankrijk. Het antwoord was dat de negotie vrij is en vrij blijft. Wanneer enige kooplieden in 1762 aan de Staten-Generaal de alleenhandel op Egypte vragen, wordt dit verzoek afgewezen. In 1669 verboden de Staten-Generaal dat Nederlanders met onderdanen van de sultan (dat wil zeggen: onder meer Armeniërs in de Levant) associaties aangingen. Armeniërs in Turkije die naar Nederland verscheepten, betaalden namelijk meer tanza dan Nederlandse kooplieden in de Levant. Associaties tussen Nederlanders en Armeniërs (en andere rayas) leidden tot toepassing van het lagere tarief voor Nederlanders. In de loop van de achttiende eeuw liepen voor Armeniërs in de Levant de relatieve kosten van handel op Nederland dus op. Daarnaast werd het voor hen in de achttiende eeuw steeds aantrekkelijker om handel met andere Europese landen dan Nederland te drijven. In 1699 sloot de sultan een verdrag met Polen, in 1737 met Zweden, in 1740 met Napels, in 1747 met Frans van Toskane (Hamburg), in 1756 met Denemarken, in 1761 met Pruisen en in 1782 met Spanje. Bij deze verdragen werden deze landen voor rayas (joden, Grieken, Armeniërs) opengesteld. Vooral de concurrentie van Hamburg baarde de Directeuren van de Levant en de Staten-Generaal zorgen. Als Armeniërs in de Levant verboden zou worden met hun waren naar Nederland te komen, dan zouden hun goederen niet door Nederlandse handelaren naar Nederland zijn verscheept, maar door Armeense naar Hamburg. Met het verval van de stapelmarkt hielden Armeniërs op naar Amsterdam te komen. Door hun sociale integratie bleven de in Amsterdam woonachtige Armeniërs daar, maar door deze integratie stierf de Armeense kolonie ook uit.

Literatuur

Dit artikel is een bewerking van R.A. Bekius, De Armeense kolonie te Amsterdam in de 17e en 18e eeuw, scriptie, Amsterdam 1983. De belangrijkste primaire bron was het nog onbeschreven archief Armeniaca van S. van Rooy, zich bevindend bij de Archiefdienst van de Gemeente Amsterdam. De voornaamste secundaire literatuur is: F. Braudel, The Mediterranean and the Mediterranean World in the Age of Philip II (1966), Glasgow 1972. H. Dunlop, Bronnen tot de geschiedenis der Oostindische Compagnie in Perzië, I, 1611-1638, 's-Gravenhage 1930.

De Gids. Jaargang 148 Encyclopedia of Islam, Leiden 1960. R.W. Ferrier, ‘The Armenians and the East India Company in Persia in the seventeenth and early eigtheenth centuries’, in: Economic History Review, 26 (1973). A.H. de Groot, The Ottoman Empire and the Dutch Republic, a history of the earliest diplomatic relations 1610-1630, Leiden 1978. K. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel, I en II, 's-Gravenhage 1910 en 1917. F. Macler, ‘Les livres imprimés Arméniens de la Bibliothèque de l'université d'Amsterdam’, in: Revue des Études Armeniennes, 6 (1926). F. Macler, ‘Note sur la Hollande et les Arméniens’, in: Quatre conférences sur l'Arménie faites en Hollande, Parijs 1932. G. van der Meer, ‘Vier Armenische penningen’, in: De Geuzenpenning, 11 (1961).

De Gids. Jaargang 148 224

J.G. Nanninga, ‘De Nederlandsche koopman in de Levant en de vrije handel (achttiende eeuw)’, in: Historische opstellen opgedragen aan Prof. Dr. H. Brugmans, Amsterdam 1929. J.G. Nanninga, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen Handel, III en IV, 's-Gravenhage 1952 en 1964. V. Nersessian, Catalogue of early Armenian books 1512-1850, Londen 1980. L. van Nierop, ‘De zijdenijverheid van Amsterdam historisch geschetst’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 25 (1930). M.A. van den Oudenrijn, De Armeniërs en hunne kerk, Heemstede 1950. Portugiezen en Tedescos - Joods leven in Amsterdam 1592-1796, Amsterdam 1982. S. van Rooy, ‘Armenian merchant habits as mirrored in the 17-18th century Amsterdam documents’, in: Revue des Études Arméniennes, NS, 3 (1966). S. van Rooy, ‘Johannes di Minas, Armeens priester te Amsterdam 1734-1768’, in: Ons Amsterdam, 19 (1967). G. Sarkisian, ‘Marriage medals with Armenian inscriptions in the Hermitage collection’, in: Reports of the Hermitage Museum, 37 (1973). D. Schwetsinski, The Portuguese Jewish Merchants of the Seventeenth Century: A Social Profile, Ann Arbor 1980. M.J. van der Voort, ‘Vier Armenische penningen’ en ‘Armenische penningen’, in: De Geuzenpenning, 11 (1961) en 12 (1962). Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw, Leiden 1959.

De Gids. Jaargang 148 225

Cees Cruson De hugenoten als refugiés

Op 5 januari 1686 publiceerde de Amsterdamsche Courant het volgende bericht over een incident dat zich had voorgedaan in de Franse havenstad Bordeaux: ‘Bourdeaux den 25. December. Op dese rivier is een Engels schip, daer sich veel van de Vluchtelingen op hadden geembarqueert, verbrant, sonder dat men wist, hoe 't met dese arme miserable menschen was gestelt, so dat het hier met deselve over al vol elende is.’ Wie waren deze vluchtelingen, deze ‘arme miserable menschen’? En waarom waren ze op de vlucht? Meer daarover komen we te weten uit een kort daarvoor in dezelfde krant verschenen bericht: ‘Diepe den 12. October. Hier is men, als op andere plaetsen, nu al mede besig met de rigoureuse vervolginge aen die van de Gereformeerde Religie, hoewel het getal niet groot is.’ De gebeurtenissen waarvan hier verslag wordt gedaan, zijn bekend geworden als de ‘dragonnades’. Dit hield in dat dragonders werden ingekwartierd ten huize van protestanten met het doel om hun bekering tot het katholieke geloof te bewerkstelligen. Vanwege het geweld dat ze daarbij gebruikten, staan de dragonders ook wel aangeschreven als ‘de gelaarsde missionarissen’. Deze methode werd voor het eerst in 1681 tegen ‘die van de zogenaamde Gereformeerde Religie’ (‘ceux de la Religion Pretendue Reformée’) ingezet door de intendant Marillac in zijn ambtsgebied Poitou. Vanwege het vermeende succes, dat onder meer zou blijken uit de lange lijsten met namen van bekeerden, breidde de methode zich uit over andere gebieden; vooral de intendanten Lamoignon de Basville in Languedoc en Foucault in Béarn waren er voorstanders van om zo de protestanten tot afzwering van hun geloof aan te zetten. Deze gebeurtenissen in Bordeaux en Dieppe staan dan ook niet op zich, maar maken deel uit van een langdurig proces van persecutie en repressie van het protestantisme in Frankrijk. Daarbij werden, zoals de Amsterdamsche Courant op 18 januari 1686 correct vermeldde, ook juridische middelen gehanteerd: ‘Tot Parijs soude twee Edicten gepubliceert zyn, waer by verboden wert aen alle de Rooms Catholyken en de Gereformeerden selfs in dat Koninkryk, datse geen Gereformeerden in haer dienst langer sullen mogen hebben, op poene van op de Galeye gebannen te werden. En het ander behelst dat de kinderen van de Gereformeerde Religie van 5 tot 16 jaren toe van haer Ouders genomen, en by haer Groot-vaders, of yemandt onder haer geslacht van de Roomse Religie zynde, besteldt te weren, om in de voorn[oemde] Religie onderwesen te sullen werden.’ De protestanten zijn niet bij machte gebleken zich hier tegen te wapenen of het tij te keren. In de zestiende eeuw hadden ze nog over een aanzienlijk militair machtspotentieel beschikt en het Edict van Nantes, in 1598 door de voormalig protestantse koning Hendrik IV uitgevaardigd, hield daar rekening mee. De protestanten werden in dit edict erkend als een afzonderlijke ‘stand’ in het koninkrijk en het gaf hun niet alleen, binnen zekere grenzen, vrijheid van geweten, godsdienst en godsdienstuitoefening, maar ook het recht om over steden als La Rochelle, Montauban en Nîmes, waar ze bijzonder sterk

De Gids. Jaargang 148 226 vertegenwoordigd waren, het bestuur te voeren. Het Edict van Nantes had evenwel oude tegenstellingen niet weggenomen. De getroffen regelingen bleven omstreden en waren steeds weer inzet van scherpe conflicten. Steeds weer werden pogingen ondernomen ze te ondergraven. Vooral door toedoen van kardinaal de Richelieu werden eerder verleende rechten en vrijheden sterk ingeperkt. Toen deze, na een gewapende opstand van de protestanten en na een langdurige belegering, in 1628 hun belangrijkste vesting, La Rochelle, innam kwam aan hun militaire macht vrijwel een einde. Sedertdien ontwikkelden ze zich tot een partij die zich loyaal betoonde aan de kroon en het centraal gezag steunde. Lodewijk XIV zette na zijn troonsbestijging in 1661 deze politiek onverminderd voort, aanvankelijk door de invoering van bekeringskassen en de verlening van belastingvrijstelling aan recent bekeerden (‘nouveaux convertis’), later, onder invloed van het streven naar staatkundige centralisering, de devotisering van het hof, en het aandringen van de katholieken onder leiding van Le Tellier en Louvois, door vervolging en repressie. Vooral in de jaren tachtig werden steeds meer wetten uitgevaardigd en maatregelen genomen die de speelruimte van de protestanten inperkten. Zo werd hun de toegang tot bepaalde beroepen ontzegd, werd een groot deel van hun kerken vernietigd en hun bestuurlijke organisatie ontmanteld. Daarbij voegden zich de intimidaties door de dragonders. De herroeping van het Edict van Nantes in 1685 ontnam tenslotte de protestanten hun status als afzonderlijke stand; de laatste rechten die ze nog bezaten kwamen te vervallen. Voorts werd hen verboden het koninkrijk te verlaten, hun kinderen werden gedwongen de mis bij te wonen of aan de ouderlijke macht onttrokken, en de predikanten werd gelast om binnen de twee weken het land te hebben verlaten, tenzij ze zich bekeerden.1.

Onder deze druk bekeerden vele protestanten zich tot het katholieke geloof. Er vonden grootscheepse massabekeringen plaats, maar het lijdt geen twijfel dat de meeste van die bekeringen onoprecht waren: het was een manier om aan verder geweld en intimidatie te ontkomen. Een andere manier was het land te ontvluchten. Weliswaar was dat verboden, maar velen zagen in deze omstandigheden geen andere uitweg. Dat relaties, netwerken en kapitaal voor een vluchteling belangrijk kunnen zijn voor het bereiken van zijn doel, bewijst het geval van Josias Duhamel, koopman uit Dieppe. Deze heeft, zoals nogal wat van zijn lotgenoten, memoires nagelaten, waaruit we het volgende te weten komen.2. Wanneer in oktober 1685 het Edict van Nantes wordt herroepen, besluit hij om met zijn broer David te vluchten. Zij worden evenwel gegrepen en pas na veel moeilijkheden en onderhandelingen op borgtocht vrijgelaten. Ze keren huiswaarts. Josias blijft zinnen op vertrek. Na deze overhaaste poging volgt een lange periode van voorbereiding: hij wil zijn zaken afhandelen om zich een bestaan in het buitenland te verzekeren. Daarbij ondervindt hij vooral problemen van katholieke schuldenaren die hun betalingen zoveel mogelijk vertragen, omdat ze vermoeden dat hij wil vertrekken en ze daar hun voordeel mee wensen te doen. Na drieëneenhalf jaar is hij zo ver; hij is er dan in geslaagd om een aanzienlijk deel van zijn kapitaal naar Engeland en de Republiek over te hevelen. Door omkoping van de magistraat kan hij in mei 1689 eindelijk weer vertrekken. Hij vertrekt met enkele anderen vanuit Dieppe naar Engeland; na eerst nog achtervolgd te zijn door een Oostendse kaper, zijn ze de volgende ochtend ter hoogte van Fécamp, waarna ze een geslaagde oversteek wagen. Zo geraakt hij in veiliger vaarwater. Via een hulp in Hastings bereikt hij eerst Londen en vervolgens Rotterdam; in beide steden bezoekt hij gevluchte kennissen en vrienden. Op 4 juli

De Gids. Jaargang 148 treffen we hem aan in Amsterdam, waar hij zich, na een verblijf van enkele weken, besluit te vestigen. Hij wordt lid van de Waalse kerk, huurt een huis

De Gids. Jaargang 148 227 aan de en verwerft op 13 juni 1690 het gratis poorterschap van de stad Amsterdam.

Anderen is het minder goed vergaan: zij belandden, al dan niet door verraad, in het cachot of op de galeien; sommigen schoten er het leven bij in. Toch zijn velen er op deze of gene wijze in geslaagd het buitenland te bereiken. Op grond van de thans beschikbare gegevens mogen we aannemen dat er van de miljoen Franse protestanten in totaal zo'n 200000 hun land verlaten hebben.3. Als land van bestemming kwamen vooral de omringende protestantse landen in aanmerking: Engeland, Zwitserland en Brandenburg. De Republiek nam de meeste vluchtelingen op - tussen de 50000 en 60000 -, waarmee ze bewees ‘la grande arche des réfugiés’ te zijn, waar de beroemde Pierre Bayle, zelf een vluchteling, haar voor hield. Deze migratiestroom is, vanwege een eerdere exodus vanuit de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden een eeuw daarvoor, bekend geworden als de ‘tweede refuge’.4. Dat de Republiek zo'n gewild toevluchtsoord was, had onder meer te maken met de reacties op de lotgevallen van de geloofsgenoten in Frankrijk. Uit de berichten in de Amsterdamsche Courant blijkt dat de publieke opinie in de Republiek redelijk goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Frankrijk. Behalve via de kranten bereikte het nieuws ook via afgevaardigden, correspondenten, zakenrelaties en gevluchte Fransen de gezagsdragers in de Republiek. De zaak werd al in 1681 door de Staten-Generaal aan de orde gesteld. Dit bracht de Franse ambassadeur Comte d'Avaux in een lastig parket, omdat hij steeds weer werd aangesproken over de maatregelen in zijn land tegen die van ‘de enige en ware gereformeerde religie’, waaronder soms ook onderdanen van de Republiek. In september 1681 namen de Staten van Holland en West-Vrieslandt een resolutie aan waarin de Franse vluchtelingen voor twaalf jaar belastingvrijdom werd verleend. En ook de steden trachtten op allerlei manieren verlichting te brengen in de toestand van de vervolgde en gevluchte geloofsgenoten.

De eerste Franse refugiés arriveerden in 1680, aanvankelijk vooral vanuit de Noordfranse (kust)steden, later ook uit andere gebieden. In de Republiek vestigden ze zich op verschillende plaatsen, sommigen in plattelandsgebieden, de meesten in de steden. Weliswaar was het landbouwareaal in de Republiek bijna volledig bezet, maar toch waren er enkele streken waar dat minder het geval was. Zo waren in Staats-Vlaanderen veel landbouwgronden en hofsteden verlaten, doordat dit gebied geregeld getroffen werd door overstromingen en epidemieën. Vluchtelingen uit Picardië en Artois trokken daarheen, waardoor plaatsen als Aardenburg, Cadzand, Groede en Oostburg grote aantallen vluchtelingen te verwerken kregen. Zo vormden in Cadzand de Fransen op een gegeven moment bijna de helft van de bevolking. De vluchtelingen die zich daar vestigden oefenden over het algemeen agrarische beroepen uit: overwegend landbouwers en landarbeiders, enkele ambachtslieden, molenaars, kleermakers, kuipers en winkeliers.5. De meeste vluchtelingen trokken evenwel naar de grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leiden, Den Haag en Middelburg, maar ook Hoorn, Enkhuizen en andere plaatsen.6. Ik beperk me hier verder tot de situatie in Amsterdam. Een beschouwing over deze stad werpt enig licht op de maatregelen en motieven van stadsbesturen en de samenstelling van de hugenotengroepering.7.

De Gids. Jaargang 148 Op 12 september 1681 werd aan de Amsterdamse vroedschap een request voorgelegd door ‘Pierre Poulain, silversmit, en Mathieu le Noble, kleerkoper, beyde van Cane (Vranckrijk), mitsgaders Aime Lope d'Alençon, kantwercker, Nicolas Barre van Dieppe, ivoirwercker, Jean Quedeville van Caen, diamantslijper, Jean Manock van Dieppe, ivoirwercker, hoe dat door den miserabelen toestand der Gereformeerde kercke in Vranckrijk, sij, supplianten; genoot-

De Gids. Jaargang 148 228 saeckt sijn geworden met haere vrouwen en kinderen naeckt en bloot vandaer te vluchten ende al haer tijdelijcke haav ende goederen te verlaten.’ Hun verzoek hield in als burger te worden aangenomen, het burgerrecht te mogen genieten, hun ambacht te mogen uitoefenen, alsmede vrijstelling van stedelijke belastingen gedurende zes of acht jaar. Hierop werd een adviescommissie ingesteld, die tijdens de beraadslagingen van 23 september het voorstel doet drie voorrechten te verlenen, te weten: het burgerschap (poorterschap), vrijdom van stadsimpost voor drie jaar, en het recht ‘buiten het gild te mogen haer ambachten te exerceren’. De vroedschap neemt de voorgestelde maatregelen over en verklaart ze van toepassing op ‘alle anderen van gelijcke natuur’.8. Nu is het zo dat ieder die poorter ter stede wilde worden moest verschijnen voor de burgemeester, aantonen aan de gestelde voorwaarden te voldoen en de poorterseed afleggen, waarna men werd ingeschreven volgens een poortercedul, die verschilde naar gelang men door huwelijk, geboorte of koop poorter was geworden en waarin naam, datum, beroep en herkomst van de nieuwe poorter waren opgenomen.9. Voor de Franse vluchtelingen is een aparte cedul ingevoerd (de zogenaamde Fransche cedul). Tussen oktober 1681 en 1691 werden op die wijze 2243 Franse refugiés geregistreerd, met een eerste piek in 1681 en een tweede in 1686. Dit getal vormt evenwel niet het totale aantal refugiés dat Amsterdam aandeed. Het gaat uitsluitend om gezinshoofden die zich metterdaad wilden vestigen. Uit de poorterboeken blijkt bij voorbeeld dat zich 214 vrouwen als poorter lieten inschrijven. En het is ons uit andere bronnen bekend (bij voorbeeld de lidmaatregisters van de Waalse kerk en tellingen die uitgevoerd zijn) dat het aantal vrouwen vele malen groter was dan hieruit naar voren komt. Ook in hun geval gaat het om gezinshoofden die een zelfstandig beroep willen uitoefenen. De totale vluchtelingenpopulatie kan voor Amsterdam worden geschat op zo'n 12000 mannen, vrouwen en kinderen. Uit de poorterboeken kunnen we, bovenstaande beperking voor ogen houdend, ook iets leren over de beroepenstructuur van de onderhavige groepering. De meest voorkomende beroepen zijn, in volgorde: koopman en koopvrouw, zijdewerker, kleermaker, chirurgijn, goud- en zilversmid, varendman, predikant, hoedemaker, schoenmaker en horlogemaker. Het gaat vooral om personen met dienstverlenende dan wel industriële en ambachtelijke beroepen. Het overgrote deel is werkzaam in handel en nijverheid, in het bijzonder de textiel- en metaalnijverheid. We hebben hier te doen met een stedelijke middengroepering, een groepering die in het vroeg-moderne Europa in deze omvang en samenstelling alleen kon bestaan in de grotere en rijkere steden. Opvallend is bij voorbeeld, behalve de prominente positie van de kooplieden, het voorkomen van nogal wat luxegoederen producerende ambachtslieden: zijdewerkers, goud- en zilversmeden, horlogemakers - een duidelijk teken van de grote welvaart van de stad Amsterdam in die tijd. De indruk, dat het hier gaat om een groepering met een grootsteeds karakter, wordt nog versterkt indien we kijken naar hun herkomst. De tien meest voorkomende steden van herkomst zijn alle steden met een voor die tijd omvangrijke bevolking en aanzienlijke middengroeperingen: Rouen, Parijs, Sedan, La Rochelle, Montpellier, Dieppe, Bordeaux, Bergerac, Nîmes en Caen.10.

Met het voorgaande is ook een (gedeeltelijk) antwoord gegeven op de vraag waarom de vluchtelingen naar de Republiek en in het bijzonder naar de steden trokken. Vele voordelen en voorrechten werden geboden aan refugiés die zich daar wilden vestigen. Amsterdam volstond niet met het poorterschap, maar verbond daaraan

De Gids. Jaargang 148 ook allerlei andere voordelen van fiscale en economische aard. Zo werden, buiten de al vermelde voorrechten van poorterschap en dergelijke, subsidies verstrekt om nijverheid

De Gids. Jaargang 148 229 en handel op te zetten, werden collectes en loterijen georganiseerd en grote bedragen geschonken ter ondersteuning van armen en berooiden. Er was de Amsterdamse vroedschap heel wat aan gelegen deze refugiés aan te trekken. Maar daarin stond ze geenszins alleen. De Republiek was een voor die tijd sterk verstedelijkte samenleving en de meeste van de steden toonden grote belangstelling voor het lot van de vluchtelingen en hun eventuele komst en vestiging binnen de stadsmuren. In hun streven om Franse vluchtelingen aan te trekken beconcurreerden zelfs de verschillende steden elkaar. Zo plaatsten zij in de tijd van de herroeping van het Edict van Nantes advertenties in de Amsterdamsche Courant, met oproepen om zich toch vooral in de betreffende stad te vestigen en opsommingen van de vele voordelen die hun dat zou opleveren. De Amsterdamse magistraten zagen ervan af om zo'n advertentie te plaatsen omdat zij geen openlijk conflict met Lodewijk XIV wilden riskeren. Maar ook zij boden soortgelijke privileges aan en maakten dit in Frankrijk bekend. Aanbieden en verlenen van dergelijke privileges was een aanvaarde praktijk om vluchtelingen over te halen. Wat waren nu de motieven van de magistraat om deze privileges te verlenen? Een enigszins omvangrijke stad in het vroeg-moderne Europa kon qua inwonertal en beroepsbevolking niet op peil blijven zonder migratie van buitenaf.11. Het was voor bestuurders van belang niet alleen voor een zekere mate van immigratie te zorgen, maar daarbij ook de hoedanigheid van immigranten in de gaten te houden. Daarbij zien we een economisch motief optreden. Steden als Amsterdam met hun omvangrijke dienstverlenende en ambachtelijke sector waren gebaat bij immigranten die zekere vaardigheden, ambachten of kapitaal meebrachten. Bovendien was de welstand van de stad Amsterdam, evenals van vele andere steden, grotendeels gebaseerd op handelsactiviteiten, minder op nijverheid. Het stimuleren van dergelijke activiteiten zien we steeds weer als argument optreden voor het aantrekken van de refugiés. Tenslotte zien we dat er motieven van politiekreligieuze aard meespeelden. De positie van het protestantisme was in de zeventiende eeuw in Europa nog geenszins stabiel en politieke conflicten hadden sterk religieuze connotaties. De vervolging van de protestanten in Frankrijk werd gevoeld als een bedreiging van geloofsgenoten, met wie men zich verbonden voelde en om wier lot men zich bekommerde.

De vestiging van de refugiés is zeker niet zonder spanning en conflict verlopen. De introductie van extra belastingen om hun opvang te financieren, hun financiële en fiscale bevoorrechting, de voordelen die hun op velerlei gebied geboden werden, het passeren van de gilden, het riep alles weerstanden op bij andere groeperingen. Zo richtte in Amsterdam een aantal winkeliers zich tot de magistraat met het verzoek om Pierre Bayle, een refugié die boven de beurs opslag van goederen had, te beletten en detail te handelen waarvoor hij geen toestemming had. Ook de gilden tekenden protest aan. En in de acta van de kerkeraad van de Waalse gemeente komen we geregeld gevallen van censuur tegen waarbij Franse refugiés betrokken zijn. Deze Waalse gemeenten hebben in de opvang van de vluchtelingen een belangrijke rol gespeeld. Volgend op de eerste refuge waren vele Waalse kerken opgericht, de eerste in Middelburg, daarna ook in Amsterdam, Rotterdam en andere steden.12. Deze behoorden tot de erkende godsdienst in de Republiek. Na hun eerste bloei was er een zekere teruggang in hun ledental opgetreden; sommige gemeenten waren zelfs weer opgeheven. De Franse refugiés werden overal waar ze nog bestonden lid van deze gemeenten, in vele plaatsen werden nieuwe opgericht. Ze namen de belangenbehartiging van de refugiés op zich door hen tegenover de

De Gids. Jaargang 148 magistraat te vertegenwoordigen; ze slaagden erin om fondsen te verwerven ter ondersteuning van berooide en arme refugiés. Zij voerden mede namens hen onderhandelingen over nieuwe kerkgebouwen, huisvesting en an-

De Gids. Jaargang 148 230 dere voorzieningen, en voorzagen, meer in het algemeen, in een sociaal kader voor hun bestaan. Omdat aanspraak op bepaalde zaken als ziekenzorg, bejaardenzorg en ondersteuning alleen kon worden ingewilligd op voorwaarde van lidmaatschap van een kerkgenootschap en onberispelijk gedrag, konden ze ook controlerende functies uitoefenen. Later treffen we Fransen ook aan in de organisatie van de Waalse gemeenten als ouderling en diaken.

Welke betekenis hadden deze maatregelen en regelingen voor de refugiés? We kunnen vaststellen dat de privileges hun aanzienlijke rechten gaven van zowel politieke als economische aard. Door het poorterschap waren ze onder andere na zeven jaar bevoegd tot ‘alle ampten van Regeeringe’, moesten ze wegens misdaad binnen een jaar in rechten aangesproken worden, mochten ze, indien ze borg konden stellen, niet gevangen gehouden worden, en konden ze niet meer dan lijf en honderd pond uit hun goed verbeuren. Bovendien verwierven zij het recht om allerlei nering te doen die aan poorters voorbehouden was, tolvrijheid in Holland, en hun kinderen konden, na overlijden van de ouders, in het weeshuis opgenomen worden. In feite zien we dat zij een geheel van rechten en privileges ontvingen dat binnen de toenmalige structuur van de Republiek aanzienlijk was; niet alleen werden zij gelijkgesteld met andere poorters maar zij ontvingen ook nog bijkomende voorrechten. Evenals de andere poorters konden zij in de Republiek aanspraak maken op godsdienstvrijheid en als ‘personen van de enige en ware religie’, het protestantisme, lid worden van de officieel erkende Waalse kerk. Dit alles verleende hun ook vrij direct een sociale identiteit in hun nieuwe omgeving en een positie die in die tijd niet voor iedereen was weggelegd. Wanneer we naar enkele kenmerken van de groep kijken, dan valt op dat het merendeels mensen betreft uit stedelijke middengroepen, met bepaalde vaardigheden, kennis, netwerken en mentaliteit die hen in staat stelde te vluchten en elders een bestaan op te bouwen. De Republiek trok hen niet alleen aan vanwege de godsdienstvrijheid, hoewel dat een belangrijk motief was, maar bovenal omdat ze daar een nieuw bestaan konden opbouwen. Economische en politieke rechten konden worden aangewend om handel, ambacht en nering voort te zetten. Deze situatie impliceerde nieuwe relaties en bood de mogelijkheid om van daaruit verdere relaties op te bouwen en bindingen aan te gaan. Dit alles gold vooral voor de eerste stroom vluchtelingen die naar de Republiek kwam. Vanaf 1690 werd in Amsterdam en elders een steeds restrictiever beleid gevoerd. De in 1681 ingegane maatregel werd ingetrokken, onder meer om de komst van een al te grote stroom arme vluchtelingen in te dammen. Hieruit moge blijken dat de receptie en daarmee het lot van vluchtelingen sterk afhankelijk is van een precaire balans van speciale omstandigheden, politieke verhoudingen, economische belangen en humanitaire motieven. Die balans resulteerde voor de Franse refugiés gedurende enige tijd hierin dat een proces van negatieve privilegiëring in het thuisland parallel liep aan een proces van positieve privilegiëring in de omringende landen. Zo'n situatie heeft, historisch gezien, maar zelden bestaan, en we kunnen dan ook waarnemen dat het merendeel van de vluchtelingen, ook de twaalf miljoen hedendaagse vluchtelingen, zich in zo'n situatie niet bevindt.

Eindnoten:

De Gids. Jaargang 148 1. Zie over de protestanten als stand in het Koninkrijk, Roland E. Mousnier, Les Institutions de France sous la monarchie absolue, 1598-1789. Société et Etat, Parijs 1974; over Lodewijk XIV, onder andere Norbert Elias, ‘Die Vertreibung der Hugenotten aus Frankreich’, in: Der Ausweg 1 (1935) pp. 369-376; Jean Orcibal, Louis XIV et les Protestants, Parijs 1951, en Daniel Robert, ‘Louis XIV et les Protestants’, in: XVIIe Siècle 76-77 (1967) pp. 39-52. 2. Dit document berust in het archief van de Bibliothèque Wallonne te Amsterdam en is gedeeltelijk door L.P. Reyss uitgegeven. 3. Schattingen hierover lopen nogal uiteen. Vooralsnog is Samuel Mours, Les Eglises Réformées en France, Parijs 1958, door zijn vergelijkende aanpak, het meest betrouwbaar. Preciezere gegevens over deze en andere zaken, waarover nu nog gespeculeerd wordt, kunnen we verwachten van het hugenotenproject. Dit onderzoeksproject, opgezet door het Institut d'histoire moderne et contemporaine te Parijs en gesubsidieerd door het CNRS, is internationaal van opzet en wordt in Nederland uitgevoerd door het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen te Nijmegen onder leiding van de hoogleraar H. Bots. 4. Zie over de eerste refuge J. Briels, De Zuid-Nederlandse immigratie 1572-1630, Haarlem 1978. 5. Over Zeeland zie onder meer J. Ab Utrecht Dresselhuis, De Waalsche Gemeenten in Zeeland, voor en na de herroeping van het Edict van Nantes, Bergen op Zoom 1848; en Johannes de Hullu, Ter herinnering aan de naar Westelijk Staats-Vlaanderen uitgeweken Hugenoten, Breskens 1913. 6. Twee algemene studies over de invloed van de refugiés in de Republiek zijn: H.J. Koenen, Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland, Leiden 1846 en W.E.J. Berg, De réfugiés in de Nederlanden, na de herroeping van het Edict van Nantes. Eerste deel, Handel en nijverheid, Amsterdam 1845. Recenter is G.C. Gibbs, ‘Some intellectual and political influences of the Huguenot emigrés in the United Provinces, c. 1680-1730’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (1975) pp. 255-287. Dit jaar verschijnt, in het kader van de herdenking van de herroeping van het Edict van Nantes, H. Bots en G.H.M. Posthumus Meyjes, De vlucht naar de vrijheid. De Hugenoten in Nederland, Bataafsche Leeuw 1985. Eveneens dit jaar verschijnt onder de titel Le Refuge Huguenot bij Armand Colin te Parijs en bij Becker te München, een omvangrijke bundel artikelen over de gebeurtenissen rondom de refuge. 7. Belangrijke studies en bronnenuitgaven over de Hugenoten in Amsterdam zijn: Leonie van Nierop, ‘Amsterdam's Vroedschap en de nijverheid der réfugiés’, in: De Economist (1916) pp. 821-837; Leonie van Nierop, ‘Stukken betreffende de nijverheid der réfugiés te Amsterdam’, in: Economisch-Historisch Jaarboek VII (1921) en IX (1923); Alice Carter, ‘The family and business of Belesaigne, Amsterdam, 1689-1809’, in: Getting, Spending and Investing in Early Modern Times, Assen 1974; en I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, 5 dln., Amsterdam 1960-1978. 8. Gemeente Archief Amsterdam, Vroedschapsresoluties 34, p. 51 (12 September, 1681); Vroedschapsmunimenten 11, p. 296. 9. J. Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schoolen, schutterye, gilden en regeeringe, Deel III, Amsterdam 1765, pp. 141-161. 10. Gegevens over de Franse poorters ontleend aan Cees Cruson, ‘Huguenot refugees in 17th century Amsterdam’, Social Science History Association Meeting, Toronto, October 25-28, 1984. 11. Demografische trends worden behandeld in Simon Hart, Geschrift en getal, Dordrecht 1976, en A.M. van der Woude, ‘Demografische ontwikkelingen van de Noordelijke Nederlanden 1500-1800’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel V, Haarlem 1980, pp. 102-168; cf. E. Leroy Ladurie, ‘Baroque et Lumières’, in: Georges Duby (ed.), Histoire de la France urbaine, Vol III, Parijs, 1981, p. 295 e.v. 12. Over de Waalse gemeenten onder meer F. de Schickler, Les Eglises du refuge, Parijs 1882.

De Gids. Jaargang 148 232

Fréderique van Cleeff-Hiegentlich De transformatie van het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de negentiende eeuw

Tot hun juridische gelijkstelling in 1796 ten tijde van de Bataafse Republiek bezaten de in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden wonende Joden de status van vreemdeling.1. Zij maakten deel uit van een vreemde natie, de zogenaamde Joodse natie, waarbij nog weer onderscheid gemaakt werd tussen enerzijds de Portugese of Sefardische en anderzijds de Hoogduitse of Ashkenazische natie. Sinds hun komst naar de Republiek aan het einde van de zestiende eeuw was het de Joden toegestaan zich alhier te vestigen en hun godsdienst vrijelijk uit te oefenen.2. Ofschoon de situatie der Joden in de Republiek onvergelijkelijk veel beter was dan die der Joden in de naburige Duitse gebieden,3. was ook het leven der Hollandse Joden niet vrij van belemmeringen. Voor hen golden diverse economische en politieke beperkingen, zoals uitsluiting van deelname aan de (ambachts)gilden en een qua inhoud gelimiteerd poorterschap. Het vreemdelingenschap kwam duidelijk tot uitdrukking in de wijze waarop de Joodse gemeenschap hier te lande politiek georganiseerd was, namelijk binnen het raamwerk van praktisch autonoom4. functionerende Kehilloth (mv. van Kehillah = gemeente). Elke plaatselijke Joodse gemeenschap richtte, zodra er voldoende Joodse families in de betreffende plaats aanwezig waren, een Kehillah op. In de plaatsen waar zowel Sefardische als Ashkenazische Joden woonden, zoals Amsterdam en Den Haag, waren twee Kehilloth gevestigd, die onafhankelijk van elkaar opereerden. De Kehillah werd bestuurd door de parnassijns (= bestuurders). Naast de kerkelijke leiding bezaten dezen ook macht in wereldlijke zaken, daar zij door de lokale overheden met het civiele bestuur over hun gemeenteleden belast waren. In het algemeen droegen de contacten tussen de Joden en hun omgeving een zakelijk karakter. Joden en christenen leefden in twee gescheiden werelden. De juridische ongelijkheid, de verschillen in taal en religieuze gebruiken en de discrepantie tussen enerzijds het traditionele, nationaal-godsdienstig gekleurde Joodse wereldbeeld, waarin geen plaats was voor en geen behoefte bestond aan contacten met de omringende christelijke samenleving en anderzijds de traditionele christelijke visie op de Joden als moordenaars van Christus, woekeraars, enzovoort lieten een toenadering tussen beide groepen niet toe. De emancipatie van 1796 bracht in deze situatie verandering. In de eerste helft van de negentiende eeuw onderging de in Nederland verblijvende Joodse gemeenschap een ingrijpende gedaanteverwisseling. Geleidelijke acceptatie en imitatie door de Joden van de hen omringende cultuur leidden ertoe dat in de tweede helft van die eeuw het merendeel der Joden het Nederlands beheerste, zich kleedde en gedroeg als de niet-Joodse omgeving en zichzelf beschouwde als Nederlanders behorende tot de Israëlitische godsdienst. De stuwende krachten achter deze ontwikkeling waren de overheid en een kleine groep maskiliem (= zij, die zichzelf en anderen verlichten). Met succes werkten zij samen om de tegen de emancipatie en integratie der Joden zowel in Joodse als in niet-Joodse kringen algemeen levende weerstanden te overwinnen.

De Gids. Jaargang 148 233

In retrospectie dient zich de vraag aan hoe het mogelijk was dat het Nederlandse Jodendom, dat tot in de tweede helft van de achttiende eeuw nog in zo'n grote mate van isolement verkeerd had, zich in een halve eeuw tijds de Nederlandse cultuur wist eigen te maken. Analyse van de rol die de overheid en de groep Joodse verlichters in dit acculturatieproces gespeeld hebben, kan bijdragen tot de beantwoording van deze vraag. Het aandeel van de maskiliem in het emancipatie- en integratieproces nam een aanvang met de oprichting in 1795 in Amsterdam van de eigen patriottensociëteit Felix Libertate, die voor Joden zowel als voor niet-Joden openstond.5. De oprichting van een eigen club was het gevolg van de weigering van andere patriottenclubs om Joden toe te laten. De leden van Felix Libertate voerden niet alleen een strijd naar buiten toe ter verkrijging van juridische gelijkstelling en sociale acceptatie, maar stootten ook op tegenstand vanuit de eigen Joodse groep, daar de meerderheid der Hollandse Joden niet van emancipatie geporteerd was. De parnassijns (en de rabbijnen) beschouwden de juridische gelijkstelling als een aantasting van hun machtsmonopolie, daar hun zeggenschap zich, op basis van de invoering van het verlichtingsideaal van scheiding van Kerk en Staat, voortaan zou beperken tot godsdienstige affaires. Bovendien waren zij - na achteraf blijkt niet onterecht - beducht voor assimilatie. Dat de Joodse massa de handhaving van de status quo prefereerde, werd deels veroorzaakt door hun grote aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje, waardoor alles wat Frans was bij voorbaat al niet goed was, en deels door ignorantie en desinteresse. Naar aanleiding van het bevel van hogerhand om de in het Jiddisch vertaalde Verklaring van de Rechten van de Mens in de synagoge voor te lezen, kan men in de protocollen van de Hoogduitse gemeente te Amsterdam het volgende lezen: ‘Toen wij het verslag der gebeurtenissen vernamen, waren wij zeer ontsteld, in de eerste plaats, omdat wij met de bekendmaking, die aan de deuren der Synagogen zou moeten worden aangeplakt, moesten medewerken tot de ontwijding van Gods naam. God betere het, zonder het te kunnen beletten en voorts omdat in de andere bekendmaking, die in de Synagoge zou moeten worden afgelezen, men ons wilde verdrijven van het erfdeel van den levenden God, want werden zij letterlijk voorgelezen dan zou de band zijn los gemaakt voor ieder om te kunnen gaan in de willekeur zijns harten en te doen wat hem behaagde, en zou er geen voorrang zijn voor den godvreezende boven de afvallige en ieder één lot treffen. Dit was een te groote opoffering, die men van ons vergde. Daarom overwogen wij met onze collega's van de Portugeesche gemeente te beraadslagen, wien naar wij hoorden hetzelfde was wedervaren.’6. En na overleg met de Portugese parnassijns luidt het: ‘Eenstemmig besloten wij eendrachtig en tezamen te handelen en de bekendmaking niet af te kondigen. Wij zouden naar middelen zoeken om het edict te vermijden. Wij zouden echter niet een eensluidende redactie kiezen, opdat men ons er niet van zou verdenken te hebben samengespannen.’7. Hoe anders spreekt de grote voorman van Felix Libertate, Mozes Salomon Asser, in zijn kort voor zijn dood vervaardigde autobiografie: ‘Het jaar 1795 was voor mij wederom zeer vruchtbaar in belangrijke voorvallen. Met eene blinde ijver was ik toegedaan het stelsel van gelijke regten, zonder onderscheid van godsdienst. Dit goddelijk stelsel moest hier door de Franschen ingevoerd worden, maar [...]’8. De mannen van Felix Libertate, hierin door enkele niet-Joodse patriotten gesteund, waren in woord en in daad actief teneinde de door hen zo begeerde emancipatie te bewerkstelligen. Echter niet zonder enige Franse druk en niet dan na felle debatten in de Nationale Vergadering - want ook voor verlichte christenen bleek de juridische gelijkstelling der Joden geen vanzelfsprekendheid te zijn - werden de inspanningen

De Gids. Jaargang 148 van Asser en de zijnen beloond. Op 2 september 1796 werd het ‘Decreet over den Gelykstaat der Joodsche met alle andere Burgers’

De Gids. Jaargang 148 234 unaniem door de Nationale Vergadering aangenomen. De rol van de overheid zou in deze fase van het emancipatie- en integratieproces tot de uitvaardiging van dit decreet beperkt blijven. Er werden van deze zijde geen verdere stappen ondernomen om de naleving van het emancipatiebesluit te garanderen. De Joodse verlichters zetten hun activiteiten ook na het verkrijgen van de emancipatie voort; na hun succes op dat strijdveld keerden de maskiliem zich in alle hevigheid tegen de parnassijns, die hun machtspositie niet wilden prijsgeven. De maskiliem wensten niet langer het gezag der parnassijns te aanvaarden en stichtten in 1797 een eigen Kehillah, Adath Jeschurun (= Gemeente van Jeschurun) genaamd.9. In het reglement van Adath Jeschurun stond onder meer het volgende: ‘Daar de oude Gemeente in strijd met de Wet handelt, alleen lettende op haar reglementaire bepalingen, die gebaseerd zijn op de onderdrukking en berooving van de armen, als hare Vleeschhal en andere dergelijke zaken als algemeen bekend is, en wij deshalve en om andere zaken hieronder vermeld, die bij hen gebruik zijn en wegens de sancties ons verplicht hebben gezien bij het gebed en bij de naleving van de goddelijke voorschriften te handelen tegen onze wil, hebben wij, nu de sancties vervallen zijn (ten gevolge van de verandering van bewind), op ons genomen een gemeente op ons zelf te vormen, ons van hen af te scheiden en bepalingen te maken gebouwd op den grondslag van het recht en naar de wetten van het land, waarin de privilegiën genaamd: de rechten van de mensch, de eerste plaats innemen.’10. De Alte en Neie Kille, zoals de gemeenten genoemd werden, bestreden elkaar op fanatieke wijze. Beide killes verspreidden een reeks in het Jiddisch geschreven pamfletten in de stijl van de schuitpraatjes, waarin men elkaar met schimpscheuten overlaadde. De denkbeelden van de verlichters vonden slechts in beperkte kring gehoor en Adath Jeschurun werd nimmer een grote gemeente. De meerderheid der Joden bleef de parnassijns trouw en het emancipatieen integratieproces der Joden stokte om pas met de komst van Lodewijk Napoleon naar Holland weer op gang te geraken. Tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon werd voor het eerst een serieuze poging ondernomen om de politieke emancipatie in praktijk te brengen.11. Tevens werd een aanvang gemaakt met de culturele aanpassing der Joden aan hun Hollands-christelijke omgeving. Overheid en maskiliem vonden elkaar in hun pogingen de Joden in de Hollandse samenleving te integreren. Ofschoon Lodewijk Napoleon waarschijnlijk oprecht in het wel en wee der Joden geïnteresseerd was, moet zijn ingrijpen in het interne leven van de Joodse gemeenschap in de eerste plaats gezien worden als onderdeel van de centralisatie van het bestuurlijk gezag onder de vorst. In zijn opvatting was de aparte positie waarin de Joden zich ondanks hun juridische gelijkstelling nog steeds bevonden verwerpelijk en dienden de Joden zich tot ‘nuttige onderdanen van den staat’12. te ontwikkelen. Omdat hij de mening was toegedaan dat de scheuring in de Joodse gemeenschap de situatie der Joden niet ten goede kwam, verordende Lodewijk Napoleon in 1808 de hereniging van de Alte en de Neie Kille. M.S. Asser schrijft hierover: ‘Lodewijk Napoleon, zijnen zetel naar herwaarts ook gebracht hebbende, liet zich naauwkeurig onderrichten van de oorzaak der twist in de Israëlitische gemeente. Dit deed mijn Carel op eene meesterlijke wijze. Hij onderzocht alles en liet zich overtuigen, met dat gevolg dat hij de oude gemeente dwong tot eene reorganisatie, die in alles nederkwam op die van de nieuwe gemeenten, en dat die ingevoerd zijnde, de nieuwe gemeente zich wederom hereenigen zoude met de oude, of met andere woorden, de oude gemeente is de nieuwe geworden.’13. Met de reorganisatie, waarvan hier sprake is, wordt gedoeld op de tegelijkertijd met de hereniging plaatshebbende oprichting van een centraal orgaan voor alle Hollandse

De Gids. Jaargang 148 Hoogduitse Joodse gemeenten,14. het in Amsterdam zetelende Opperconsistorie dat ressorteerde onder de Minister van Eeredienst. In de commissie, die de her-

De Gids. Jaargang 148 235 eniging der beide gemeenten en de instelling van het Opperconsistorie had voorbereid, waren de maskiliem ruim vertegenwoordigd geweest, hetgeen ook in het reglement van het Opperconsistorie weerspiegeld wordt, getuige bij voorbeeld artikel 24: ‘Het Opperconsistorie zal zorg dragen dat de Rabbijnen en de kerkelijke directien hunne magt niet te buitengaan, en zich niet bemoeyen met de daden of handelingen der ledematen, door hun in het burgerlijk leven en buiten de kerk gepleegd.’15. En ook al boden ze nog wel wat verzet, deze slag hadden de parnassijns verloren: de autonomie van de Kehillah behoorde tot het verleden. Onder de bekoring van de Franse verlichtingsidealen hadden de Joodse verlichters de juridische gelijkstelling der Joden nagestreefd en de autoriteit der parnassijns aangevochten. Zij werden echter niet alleen door de uit Frankrijk overgewaaide ideeën beïnvloed, maar ook door de opvattingen van de Berlijnse Haskalah (= Joodse verlichtingsbeweging).16. In de volgende fase van de Joodse verlichting in Holland, waarin de acculturatie der Hollandse Joden aan hun omgeving ter hand genomen werd, zou deze invloed steeds meer op de voorgrond treden. In Berlijn was in de jaren tachtig van de achttiende eeuw een kring van verlichte Joden ontstaan rond de filosoof Mozes Mendelssohn. Deze maskiliem beoogden de verbetering van de politieke, sociale en culturele situatie der Joden. Daar de Joden in deze contreien nu eenmaal weinig zeggenschap hadden over de politieke verbetering van hun omstandigheden besloten de maskiliem om alvast iets te ondernemen tegen de in hun ogen slechte culturele situatie der Joden, om zo de niet-Joden ertoe te bewegen de Joden als gelijkwaardig aan zichzelf te beschouwen en derhalve de politieke gelijkstelling waard. De maskiliem hanteerden het normen- en waardensysteem van de verlichte omgeving. Dit hield onder meer in overname van het zowel in verlichte als niet-verlichte christelijke kringen gangbare stereotype van de Jood, te weten: de Jood is vies, slecht, corrupt en immoreel. Op basis van het vooruitgangsoptimisme meenden ze dat de Joden zich konden beteren en zich konden verheffen tot het niveau van de hen omringende beschaving. De voornaamste programmapunten van de Berlijnse Haskalah waren: de hervorming van het godsdienstig onderwijs, waarin tot dan toe de bestudering van de Talmoed (= compendium van discussies m.b.t. de mondeling overgeleverde leer) een overheersende plaats had ingenomen ten koste van de instructie in de Hebreeuwse grammatica en in de Torah (= Pentateuch); de invoering van het onderricht in profane vakken voor de Joodse jeugd; de afschaffing van het Jiddisch ten gunste van het gebruik van de landstaal en van het Hebreeuws; de herstructurering van de onder de Joden gangbare beroepenverdeling en last but not least zekere veranderingen in de godsdienstige opvattingen, met name met betrekking tot het ritueel. De denkbeelden der Duitse maskiliem zijn terug te vinden bij de Hollandse maskiliem, zij het aangepast aan de specifieke Hollandse situatie.17. De redenatie volgend dat de Joden zich de reeds verleende politieke gelijkstelling waard moesten betonen, streefden de Hollandse maskiliem ernaar, hierin gesteund door de overheid, de Joden op te voeden en te ‘beschaven’, hetgeen niets anders inhield dan dat de Joden zich aan de cultuur van hun omgeving dienden te conformeren. Acculturatie was op zichzelf geen nieuw verschijnsel. Reeds in de achttiende eeuw was er in sommige Joodse milieus in de Republiek sprake van overname van bepaalde facetten van de hen omringende cultuur.18. Het zou interessant zijn te onderzoeken in hoeverre er in de Republiek sprake is geweest, zoals in de Duitse gebieden, van het instituut van de semi neutral society.19. Onder dit door de Israëlische historicus Jacob Katz bedachte begrip wordt een (semi-) neutrale ontmoetingsplaats, zoals het theater en de salon, verstaan, waar Joden en niet-Joden

De Gids. Jaargang 148 vrijblijvend met elkaar in sociaal contact konden treden. Mogelijkerwijs hebben dit soort ontmoetingsplaatsen, die veel konden bijdragen tot de verspreiding van de verlichte ideeën

De Gids. Jaargang 148 236 onder de Joden, ook in de Republiek bestaan. Ik denk bij voorbeeld aan gelegenheden waar Joodse en niet-Joodse schakers en dammers elkaar konden treffen.20. Het negentiende-eeuwse acculturatiestreven onderscheidde zich van zijn achttiende-eeuwse voorganger door zijn programmatisch karakter. De steeds terugkerende items waren: de hervorming van het Joodse onderwijssysteem; vervanging van het Jiddisch als voertaal door het Nederlands; herwaardering van het Hebreeuws;21. stimulering van de verspreiding van ambachtelijke beroepen onder de Joodse populatie en denationalisering van het Jodendom.22. Om te beginnen met het laatste, de Hollandse maskiliem gingen in hun hervormingsdrift niet zo ver als hun Duitse voorbeelden. Voorstellen die een wezenlijke aantasting van het ritueel zouden betekend hebben, werden hier niet gedaan. Toch bracht ook in Holland de Haskalah een veranderde opstelling ten aanzien van het Jodendom teweeg. Met het oogmerk hun christelijke medeburgers van de loyaliteit der Joden jegens de Hollandse staat te overtuigen, beroofden de maskiliem het Jodendom van zijn nationale element. De gedachtengang was dat de niet-Joden van een tot religie gereduceerd Jodendom niets te vrezen hadden, daar het gevaar van de dubbele loyaliteit niet langer aanwezig was. Kenmerkend voor het postvatten van de interpretatie van het Jodendom als louter godsdienst was de geleidelijke inburgering van de term ‘Israëliet’. Deze term werd niet alleen aangewend ter vermijding van het pejoratief klinkende ‘Jood’, maar ook ter benadrukking van het religieuze karakter van het Jodendom. De door de maskiliem geïntroduceerde term werd geleidelijk aan ook door de overheid overgenomen. In het reglement van het Opperconsistorie heet het nog: ‘De Joden in het koninkrijk zullen voortaan den naam voeren van 23. Hollandsche Joden of Israëliten.’ Echter, in 1817 zal koning Willem I de ‘Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten’ instellen. Naar we nog zullen zien, zette Willem I de door Lodewijk Napoleon in gang gezette politiek in zake de Joden voort. De opvatting dat het Jodendom louter religie is, raakte in de eerste helft van de negentiende eeuw wijd verbreid, zoals uit de alomtegenwoordigheid van het woord ‘Israëliet’ en zijn afgeleiden in deze periode blijkt. De maskiliem waren niet in al hun ondernemingen zo succesvol. De omwille van de zogenaamde zedelijke verbetering der Joden - de oververtegenwoordiging van de Joden in de geldberoepen was volgens de maskiliem een van de oorzaken van de slechte morele staat waarin de Joden verkeerden - gestimuleerde verspreiding van ambachtelijke vakken onder de Joden bleek een hachelijke zaak. Ondanks de duidelijk door de afschaffing van voordien voor Joden geldende economische restricties geïnspireerde oprichting van verschillende verenigingen, zoals in 1797 in Den Haag de maatschappij ‘Door Arbeid en Vlijt’24. en een jaar later te Amsterdam de vereniging ‘Voor Vlijt en Eensgezindheid’, die zich tot doel gesteld hadden om de opleiding van met name arme Joodse kinderen in het handwerk te bevorderen, was er slechts weinig animo bij de Joodse massa te bespeuren om uit de vertrouwde beroepen te stappen. Hoe anders was het gesteld met de twee pijlers waarop het bouwwerk van de acculturatie rustte: de vervanging van het Jiddisch door het Nederlands en de hervorming van het Joodse onderwijssysteem. Deze laatste twee elementen wil ik wat uitvoeriger belichten, niet alleen omdat ze van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor de totstandkoming van de culturele integratie der Joden in de Nederlandse samenleving, maar evenzeer vanwege hun exemplarische waarde voor het thema van dit artikel, de samenwerking van overheid en maskiliem. Sinds de oprichting van het Opperconsistorie, waarin de verlichters net zoals in de commissie die het Opperconsistorie had voorbereid, de overhand hadden, bestond er een ongeschreven pact tussen de overheid en de maskiliem. De vorst volgde de

De Gids. Jaargang 148 suggesties die van de kant van het Opperconsistorie kwamen teneinde de ‘beschaving’ der Joden dichterbij te brengen en omgekeerd maakte het Opperconsistorie

De Gids. Jaargang 148 237 zich met instemming dienstbaar aan de wensen van de vorst, zoals in het geval van de oprichting van een Israëlitisch legerkorps.25. Na een kort interval ten tijde van de inlijving van Holland door Frankrijk werd met de aanvang van de regering van Willem 26. I dit ongeschreven pact tussen overheid en maskiliem hernieuwd. Op basis van dezelfde utilitaristische overwegingen als die Lodewijk Napoleon gedreven hadden 27. en door dezelfde Joodse adviseurs omringd, streefde Willem I ernaar de Joden tot een geintegreerd bestanddeel van de Nederlandse bevolking te maken. De parnassijns deden nog een enkele tot mislukken gedoemde poging om de situatie naar hun hand te zetten.28. De belangen van de koning lagen echter bij de verlichte Joden. Door het doen van kleine concessies aan de parnassijns en het aanbrengen van een aantal modificaties in de tijdens het bewind van Lodewijk Napoleon ontworpen organisatiestructuur van het Nederlandse Jodendom,29. wist de overheid het verzet de mond te snoeren, zodat de continuatie van het integratieproces der Joden gewaarborgd was. In de volgende jaren zou de aandacht van de maskiliem en de overheid zich gaan concentreren op de hervorming van het Joodse onderwijssysteem en de vervanging van het Jiddisch door het Nederlands. De afkeer van het Jiddisch of van het ‘jargon’, zoals de taal denigrerend door de maskiliem genoemd werd, was overgenomen van de Duitse maskiliem. Volgens de Joodse verlichters was het Jiddisch een brabbeltaal, kein Fleisch - kein Fisch, Hebreeuws noch Duits. De taal, die synoniem stond met een achterhaalde en verwerpelijke levenswijze, diende uitgebannen te worden. Illustratief voor de strijd tegen het Jiddisch is de geschiedenis van de totstandkoming van de eerste door Joden in het Nederlands vervaardigde vertaling van de Pentateuch. In de Bibliotheca Rosenthaliana ligt een manuscript uit 1789, waarvan de auteur onbekend is en dat getiteld is Bewijzen der noodzaakelijkheid om de H[eilige] Wet in een Verstaanbaare Taal aan de Jeugd voor te houden en dus alhier in Holland in 't Nederduitsch. De auteur van het geschrift bepleitte een vertaling van de vijf Boeken Mozes' naar het Nederlands; hij volgde hierin Mozes Mendelssohn na, die een Duitse Pentateuch-vertaling vervaardigde met de bedoeling dat de Joodse jeugd met behulp hiervan zich de landstaal zou eigen maken en door het lezen van zuivere taal een beter begrip van de Torah zou verkrijgen. Deze voor Holland vroege poging tot Haskalah werd voortgezet, toen Lodewijk Napoleon op aandrang van het Opperconsistorie in 1809 een besluit uitvaardigde waarin een Nederlandse vertaling van de bijbel wordt aangekondigd en het gebruik hiervan te zijner tijd verplicht gesteld. Als motief voor het besluit wordt vermeld: ‘Willende krachtdadig medewerken, om uit den weg te ruimen al het gene de civilisatie onder het gros onzer Israëlitische Onderdanen kan hinderlijk zijn; en in aanmerking nemende dat het maar al te zeer verwaarloosd gebruik der Hollandsche Taal onder hen dient bevorderd, en dat der zoogenaamde Joodsche Taal afgeschaft te worden, -’30. Of men van de zijde van de maskiliem reeds bezig was met het vertalen van de bijbel of dat er van hun kant onmiddellijk op het Koninklijk Besluit werd ingespeeld, in ieder geval werd de vervaardiging van de vertaling ter hand genomen door een in onderwijskwesties geïnteresseerd genootschap, dat in 1808 onder de naam ‘Chanoch lanagnar gnal pie darkoo’ (Voed de jongeling op naar zijn aard) was opgericht. Ofschoon de vertaling van de Pentateuch reeds gereed lag - de genootschapsleden kwamen hiertoe twee maal per week bijeen31. - ging de publikatie ervan niet door, daar na de inlijving van Holland bij Frankrijk de interesse van de kant van de overheid voor het bijbelproject verslapte, waardoor de uitgave financieel onhaalbaar werd. Dat niet iedereen hier rouwig om geweest zal zijn, moge blijken uit het volgende citaat, afkomstig uit een in het Jiddisch geschreven kroniek, waarin een tegenstander

De Gids. Jaargang 148 van de Haskalah over de afkondiging van het besluit van Lodewijk Napoleon inzake de bijbelvertaling schrijft: ‘Welnu lieve menschen, wie kan dit lezen of hooren, wie kan dit

De Gids. Jaargang 148 238 verdragen! Wij hebben een goed koning, maar hij wordt door booze en slechte Joden aangestookt. Wanneer Joden zelven zulke dingen beginnen, ons met den Christen gelijk te doen zijn, zoowel in de taal, [...]; wat zal dan mettertijd van ons Joden worden? Wee, wee! Wee, den oogen, die dat gezien, den ooren die dit vernomen hebben!’32. Na het vertrek van Lodewijk Napoleon konden degenen die een Nederlandse vertaling van de Torah afwezen, verlicht ademhalen. Hun opluchting zou echter niet lang duren. In 1817 nam Willem I de draad op waar Lodewijk Napoleon hem had moeten neerleggen en verordende ook hij de vervaardiging van een Nederlandse Pentateuch-vertaling. Bijna tien jaar later, in 1826, verscheen de eerste Nederlandse vertaling van de Pentateuch van de hand van de maskiel S.I. Mulder. In een herdenkingsvoordracht in 1863, enkele maanden na Mulders dood gehouden voor het Joodse Letteroefenend Genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’,33. waarvan Mulder sedert 1813 lid was geweest, zegt dr. E.B. Asscher over de vertaling: ‘Op alle openbare en bijzondere Godsdienstige Israël. scholen, in ieders huis werd zij ingeleid en wordt zij nog als de beste gids beschouwd. Zij verscheen in verschillende herdrukken en vormen, gaf aan het godsdienstig onderwijs eene geheel nieuwe en weldadige rigting, ja was één der krachtigste hefboomen tot verspreiding van godsdienst en beschaving onder Neêrlands Israël.’34. Mulder zal zelf, als inspecteur van het Nederlands-Israëlitische schoolwezen, welk ambt hij van 1837 tot 1862 bekleedde, wel in hoge mate tot de verspreiding van zijn bijbelvertaling in de Israëlitische scholen hebben bijgedragen. De bijbelvertaling was het produkt van de samenwerking van overheid en maskiliem. Beide beijverden zich ten zeerste om de vervanging van het Jiddisch door het Nederlands te bevorderen; de overheid door maatregelen als de verplichtstelling van het gebruik van het Nederlands inzake de administratieve handelingen der Gemeenten35. en de uitloving van erepenningen voor in het Nederlands gestelde leerredes;36. de maskiliem door hun enthousiaste inzet, die onder meer tot uiting kwam in de publikatie van een groot aantal in het Nederlands geschreven schoolboekjes voor het godsdienstonderwijs. Bepalend voor het welslagen van de verbreiding van het Nederlands als voertaal onder de Joden was waarschijnlijk de bemoeienis van de staat en de maskiliem met het onderwijs aan de Joodse jeugd. Een van de hervormingen in het onderwijs was de invoering van het Nederlands als instructietaal. Belangrijkste wijziging in het onderwijssysteem was evenwel de introductie van het onderricht in profane vakken naast het godsdienstig onderwijs. Tot het eind van de achttiende eeuw had de meerderheid der Joodse jeugd uitsluitend onderricht ontvangen in Joodse leervakken. De maskiliem achtten dit onvoldoende. Teneinde de zedelijke en culturele verheffing der Joden te bewerkstelligen, diende de Joodse jeugd voortaan ook onderwijs in de zogenaamde maatschappelijke vakken, zoals rekenen en aardrijkskunde, te ontvangen. De kritiek der maskiliem was overigens niet alleen op het ontbreken van profaan onderwijs gericht, maar ook op de wijze waarop het godsdienstonderwijs was ingericht. Het initiatief tot de onderwijshervorming ging uit van de Joodse verlichters. Het reeds eerder genoemde ‘Chanoch lanagnar gnal pie darkoo’, dat speciaal opgericht was met het doel het Joodse onderwijs te verbeteren, maakte een aanvang met de uitgave van een reeks schoolboekjes. Door zijn slechte financiële situatie was het genootschap een kort leven beschoren, zodat uiteindelijk slechts één leerboekje het licht zag. Nog voor de oprichting van ‘Chanoch lanagnar gnal pie darkoo’ hadden enkele Joodse verlichters zich met brieven tot Lodewijk Napoleon gericht, waarin zij hem uitlegden dat een hervorming van het Joodse onderwijssysteem een voorwaarde was voor de verbetering van de situatie der

De Gids. Jaargang 148 Joden. Lodewijk Napoleon was de maskiliem terwille. In het Koninklijk Besluit van 1808 betreffende de oprichting van het Opperconsistorie zijn enige artikelen met betrekking tot het onder-

De Gids. Jaargang 148 239 wijs opgenomen. Het Opperconsistorie kreeg de supervisie over de scholen van de Ashkenazische Joden en diende erop toe te zien, ‘dat de bijbel uit de hebreeuwsche in de hollandsche taal worde onderwezen’37. en dat de onderwijzers ‘de hollandsche taal kunnen lezen en schrijven’.38. In het Besluit van 1809 betreffende de bijbelvertaling werd daar nog eens aan toegevoegd dat de onderwijzers geen vergunning krijgen om les te geven dan na het afleggen van een examen waarin ze tonen de Hollandse taal machtig te zijn. Door het ontbreken van een voldoende aantal Joodse onderwijzers dat het Nederlands behoorlijk beheerste, liet de uitvoering van de bepalingen te wensen over. Ook de verbreiding van de maatschappelijke kennis onder de Joodse jeugd kwam moeizaam op gang, in de eerste plaats omdat in deze periode nog maar weinig Joodse onderwijzers gekwalificeerd waren om de maatschappelijke vakken te onderwijzen en in de tweede plaats omdat niettegenstaande de officiële gelijkstelling der Joden voor de Wet, Joodse kinderen, met uitzondering van Amsterdam, nergens tot de openbare scholen werden toegelaten. De ontoegankelijkheid van de openbare scholen voor de Joodse jeugd was de maskiliem een doorn in het oog en zij stelden dan ook alles in het werk om hier verandering in aan te brengen. Ten tijde van de Franse overheersing gaf de overheid in dit geval evenwel niet bijzonder veel medewerking. Een ingrijpende wijziging in de Joodse onderwijssituatie kwam pas tot stand tijdens de regering van Willem I. Het Koninklijk Besluit van 10 mei 1817 verordende de opheffing van alle bestaande godsdienstige scholen en de oprichting van nieuwe godsdienstige armenscholen in de grote gemeenten. Tevens werd de instelling van commissies gelast die toezicht op het onderwijs moesten houden en verantwoording moesten afleggen aan de staat. Een belangrijke vernieuwing was de bepaling dat Joodse kinderen voortaan de stadsarmenscholen dienden te bezoeken voor het volgen van onderwijs in de maatschappelijke vakken. Daar waar geen stadsarmenschool voorhanden was, was de samenvoeging van het maatschappelijke en godsdienstige onderwijs geoorloofd. In de volgende decennia ondersteunden de maskiliem met hun activiteiten het besluit van de koning. Zij produceerden aan de nieuwe eisen aangepaste leermiddelen, met name, zoals reeds vermeld, in het Nederlands geschreven schoolboekjes voor het godsdienstonderwijs. Voorts hielpen ze de overheid bij de realisering van een aan de geest des tijds aangepaste opleiding voor godsdienstonderwijzers. Tenslotte dient in dit verband de inbreng van S.I. Mulder speciale vermelding. Als inspecteur van het Nederlands-Israëlitisch schoolwezen waakte hij nauwgezet over de naleving van de door de overheid voorgeschreven bepalingen en droeg aldus in ruime mate bij tot het welslagen van de aanpassing der Hollandse Joden aan de cultuur van hun omgeving. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw was dit acculturatieproces al een eind weegs. Het gebruik van de Jiddische taal was danig verminderd, dat van het Nederlands bijzonder toegenomen. Het maatschappelijk onderwijs was in opmars. Het godsdienstonderwijs gaf, kwantitatief zowel als kwalitatief, terrein prijs.39. Vanuit verschillende motieven hadden de Joodse verlichters en de overheid de culturele integratie der Joden nagestreefd. De Joodse verlichters hadden zich laten leiden door de hoop de sociale acceptatie van de Joden door de niet-Joden te kunnen bespoedigen.40. De overheid had de eenheid van de natie op het oog gehad. De samenwerking van maskiliem en overheid sproot voort uit het samenvallen van hun wederzijdse belangen. In de hier beschreven periode waren de maskiliem bij voortduring actief. Aanvankelijk richtten zij zich vooral op de verwezenlijking van de politieke integratie der Joden. Na de juridische gelijkstelling der Joden verschoof het accent van hun

De Gids. Jaargang 148 werkzaamheden naar de bevordering van de culturele integratie. Met de verschuiving van het interessegebied trad er ook een verandering in de samenstelling van de groep maskiliem op. De eerste verlichters wa-

De Gids. Jaargang 148 240 ren welgesteld, doch zeker niet rijk. Deze groep maskiliem bevocht de politieke emancipatie en initieerde de veranderingen op het culturele vlak. Toen eenmaal de weg daartoe was opengesteld, greep een groot deel van deze verlichters de mogelijkheid van een snelle persoonlijke assimilatie aan. Inmiddels was er een nieuwe generatie maskiliem opgestaan, die niét haar Jood-zijn wilde prijsgeven. Deze maskiliem - onder hen veel godsdienstonderwijzers - zetten zich in om het Jodendom te moderniseren, dat wil zeggen aan de in de christelijke omgeving geldende normen aan te passen. Voor de verwezenlijking van hun idealen waren de maskiliem afhankelijk van de medewerking van de staat. Of deze werd gegeven, hing af van de visie op de situatie der Joden van het regime dat aan het bewind was. Na de onder Franse druk genomen beslissing ten gunste van de politieke gelijkstelling der Joden, kwam de overheid lang niet in actie. Pas tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon werd voor het eerst een serieuze poging ondernomen om van staatswege de emancipatie en integratie der Joden te bevorderen. Gedurende de inlijving van Holland bij Frankrijk bestond er geen bijzondere belangstelling van de zijde van de 41. staat voor de situatie der Hollandse Joden. De politiek van Willem I - tenslotte - was er duidelijk op gericht de opname van de Joden in de niet-Joodse samenleving te bewerkstelligen. Hiertoe intervenieerde hij veelvuldig en diepgaand in het interne leven van de Joodse gemeenschap. In het algemeen kwam het initiatief tot de diverse veranderingen in de situatie der Joden uit de hoek van de maskiliem. Voor de effectuering van de plannen der Joodse verlichters was in de meeste gevallen staatsbemoeienis noodzakelijk. De uitvoering van de besluiten van de overheid werd op haar beurt weer mogelijk gemaakt door de enthousiaste inzet der maskiliem. Hierboven heb ik mij beperkt tot de analyse van de respectieve bijdragen van overheid en maskiliem aan de gedaanteverandering van het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een gedetailleerde bestudering van de interactie tussen maskiliem en overheid is de volgende stap, die genomen moet worden om te komen tot een beter inzicht in de ontwikkelingen die het gezicht van het Nederlandse Jodendom zo ingrijpend veranderd hebben.

Eindnoten:

1. Voor een algemeen overzicht van de geschiedenis der Joden in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zie: Geschiedenis der Joden in Nederland, onder redactie van H. Brugmans en A. Frank, Amsterdam 1940; C. Reijnders, Van ‘Joodsche Natiën’ tot Joodse Nederlanders. Een onderzoek naar getto- en assimilatieverschijnselen tussen 1600 en 1942, Amsterdam 1969, p. 18-91; M.H. Gans, Memorboek, Platenatlas van het leven der Joden van de Middeleeuwen tot 1940, Baarn 1971, p. 17-272. 2. Het beeld van de tolerante Republiek behoeft wel enige bijstelling. De Joden konden zich niet overal in de Republiek vrij vestigen. Elke plaats bepaalde zelf of zij Joden al dan niet toeliet. In de aanvang van hun verblijf alhier was het de Joden bovendien niet toegestaan hun godsdienst openlijk uit te oefenen. Aan dit laatste kwam overigens reeds in de eerste helft van de zeventiende eeuw een eind. 3. In de Duitse gebieden werd een gedifferentieerd systeem van vestigingsvergunningen gehanteerd. 4. De overheid bepaalde de marges waarbinnen de Kehillah autonoom kon zijn. 5. Over Felix Libertate zie M.E. Bolle, De Opheffing van de Autonomie der Kehilloth in Nederland, 1796, Amsterdam-Jerusalem 1960; en S.E. Bloemgarten, ‘De Amsterdamse Joden gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek’, in Studia Rosenthaliana I, 1 (1967), p. 66-96, I, 2 (1967), p. 45-70 en II (1968), p. 42-65. 6. D.M. Sluys, ‘Uit Bange Dagen. Het begin van den franschen tijd’, in De Vrijdagavond, 13-7-1928, p. 231. Sluys gaf in een artikelenreeks in De Vrijdagavond (1928) de vertaling van een in een

De Gids. Jaargang 148 mengsel van Hebreeuws, Jiddisch en Nederlands gesteld verslag over de gebeurtenissen in de aanvang van de Bataafse Republiek, afkomstig uit de protocollen van de Hoogduitse gemeente te Amsterdam. 7. Ibidem. 8. ‘De autobiografie van Mozes Salomon Asser’, toegelicht door I.H. van Eeghen in Jaarboek Amstelodamum, jrg. 55 (1963), p. 149. 9. Over Adath Jeschurun zie: D.M. Sluys, ‘Het reglement van de Adath Jeschurun (de “Neie K'hilloh”) te Amsterdam’, overdruk uit het Nieuw Israëlietisch Weekblad, 12-6-1931 en 19-6-1931; Bloemgarten; L. Fuks, ‘De Zweedse Familie Graanboom - Een Hebreeuwse Familiegeschiedenis’, in Studia Rosenthaliana I, 2 (1967), p. 85-106; J. Meijer, Joodse Wetenschap in Nederland. Een Referaat buiten de orde, Heemstede 1982; J. Meijer en J. Slagter, Versteend Verleden. De Joodse begraafplaats te Overveen, Haarlem 1983. 10. Sluys (1931), p. 3-4. 11. Over de moeizame realisatie van de politieke emancipatie in de praktijk zie: J. Michman, ‘Gothische torens op een Corinthisch gebouw. De doorvoering van de emancipatie van de Joden in Nederland’, in Tijdschrift voor Geschiedenis 89 (1976), p. 493-517. Voor een algemeen overzicht van de situatie der Hollandse Joden in de tijd van Lodewijk Napoleon zie: H. Poppers, De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814, Utrecht-Amsterdam 1926, hfdst. V en D.S. van Zuiden, ‘Lodewijk Napoleon en de Franse tijd’, bewerkt door A. Bartels in Studia Rosenthaliana II (1968), p. 66-88. 12. Decisie 18-5-1808, in Jaarboeken voor de Israelieten of Joden binnen het Koningrijk Holland, Amsterdam 1808, p. 7. 13. Van Eeghen, p. 151-152. 14. De Portugese Joden, die op de Hoogduitse Joden neerkeken, hadden zich van dit samenwerkingsverband afzijdig weten te houden. 15. Koninklijk Decreet d.d. 12-9-1808 in Jaarboeken voor de Israelieten of Joden, binnen het Koningrijk Holland, Amsterdam 1808, p. 14. 16. Over de Berlijnse Haskalah is veel geschreven; zie onder meer: I. Zinberg, A History of Jewish Literature, translated and ed. by B. Martin, Cincinatti-New York 1976 (in Jiddisch 1935), vol. VIII; J. Katz, Out of the Ghetto. The Social Background of Jewish Emancipation 1770-1870, Cambridge Mass. 1973 en M. Pelli, The Age of Haskalah. Studies in Hebrew Literature of the Enlightenment in Germany, Leiden 1979. 17. Zie F. Hiegentlich, ‘Reflections on the Relationship between the Dutch Haskalah and the German Haskalah’, in Dutch Jewish History. Proceedings of The Symposium on the History of the Jews in the Netherlands. Nov. 28-Dec. 3, 1982, Tel Aviv-Jerusalem, ed. by J. Michman, T. Levie, Jerusalem 1984, p. 207-218. 18. Vanwege hun herkomst hadden de Portugese Joden van meet af aan affiniteit met de hen omringende christelijke wereld. In sommige welgestelde Ashkenazische kringen begon met name in de tweede helft van de achttiende eeuw de kledinggewoonten van de omgeving over te nemen. Ook was er in deze kringen sprake van een groeiende interesse voor profane kennis. 19. Zie Katz, ch. IV. 20. cf. Gans, p. 223. 21. Omdat de herwaardering van het Hebreeuws - ofschoon een zeer belangrijk aspect van de Haskalah - voor het onderwerp van dit artikel niet zo relevant was, heb ik het hier buiten beschouwing gelaten. Zie voor de literaire zijde van de Hollandse Haskalah: I. Maarsen, ‘Tongeleth. Een Joodsch Letterkundige Kring in de XIXe eeuw’, in De Vrijdagavond, 12-9-1924, 21-11-1924, 28-11-1924 en 19-12-1924. 22. Er bestaat geen monografie over de Hollandse Haskalah. Van de genoemde items mag eigenlijk alleen de hervorming van het onderwijssysteem zich in belangstelling verheugen. cf. R. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie van het Joodse kind in Nederland na 1796. Israëlitische scholen onder de koningen Willem I en II’, in Tijdschrift voor Geschiedenis 77 (1964), p. 448-465; H.G.A. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en Culturele Aspecten van het Israëlitisch Onderwijs in Nederland tot 1869’, in Studia Rosenthaliana XI (1977), p. 40-80 en D. Michman, ‘Joods Onderwijs in Nederland 1616-1905’, in Stichting Joodse Scholengemeenschap J.B.O., Amsterdam 1973, p. 13-29. Voor een beeld van het Joodse culturele leven in de eerste helft van de negentiende eeuw zie: J. Meijer, Erfenis der Emancipatie. Het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de 19e eeuw, Haarlem 1963. 23. Koninklijk Decreet d.d. 12-9-1808, in Jaarboeken voor de Israelieten of Joden, binnen het Koningrijk Holland, Amsterdam 1808, p. 57. 24. Deze maatschappij richtte een aparte commissie tot de Handwerken op. Zie de kennisgave door de maatschappij van haar activiteiten aan de Raad van Den Haag, d.d. 20-3-1798, behandeld op 22-3-1798 in het Gemeentearchief van Den Haag, Oud Archief 219. 25. In 1809 beval Lodewijk Napoleon de oprichting van een corps dat uitsluitend uit Joodse soldaten zou dienen te bestaan. Vanwege het niet-halen van het vereiste quotum werd het corps in 1810 alweer opgeheven.

De Gids. Jaargang 148 26. Zie voor de organisatie van het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de negentiende eeuw: D.S. van Zuiden, ‘Organisatie en Geschiedenis van het Israëlitisch kerkgenootschap tot ca. 1870. School en Armenwezen’, bewerkt door A. Bartels, in Studia Rosenthaliana V (1971), p. 187-211. 27. De Joodse adviseurs van Lodewijk Napoleon en Willem I waren afkomstig uit de kringen van de Joodse verlichters. Onder hen was de jurist J.D. Meijer wel de voornaamste. 28. cf. J. Michman, ‘The conflicts between orthodox and enlightened Jews and the governmental decision of 26th February 1814’, in Studia Rosenthaliana XV (1981), p. 20-36. 29. Willem I schafte de door de meerderheid der Joden gehate consisteriale organisatie af en verving deze door een gedecentraliseerd systeem van hoofd- en ringsynagogen. Elke Joodse gemeente herkreeg haar zelfstandigheid, waarbij uitdrukkelijk was bepaald dat de hoofdsynagogen geen zeggenschap hadden over naburige kleine gemeenten. De nieuwe organisatiestructuur liet in feite veel bij het oude, daar met de oprichting van een overkoepelend orgaan - de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten - dat ressorteerde onder het Ministerie van Eeredienst, de bemoeienis van de staat met de Joodse gemeenschap gehandhaafd werd. 30. Besluit, opzigtelijk het gebruik der te vertalene Bijbel, uit de Hebreeuwsche in de Nederduitsche taal, door de Hollandsche Hoogduitsche Israëlitische Gemeente binnen het Rijk, gegeven den 10den van Hooimaand 1809, Koninklijke Staatsdrukkerij 1809, p. 3. 31. cf. Hollandsche Almanak, bijzonder ingerigt voor de Joden of Israelieten binnen het Koningrijk Holland; voor het jaar 1810 (5570-5571), Amsterdam, p. 44. 32. M. Roest, ‘Losse Bijdragen tot de Geschiedenis der Joden in Nederland. II. Uittreksel uit eene kronijk [door B.I. Benjamins] van de jaren 1795-1812’ [door Roest uit het Jiddisch vertaald], in Israelitische Letterbode, jrg. 4. (1878-1879), p. 111. 33. Dit in 1807 opgerichte genootschap, dat ook openstond voor niet-Joden, legde zich toe op de beoefening van de Nederlandse letterkunde. 34. E.B. Asscher, Levensschets van Samuel Israel Mulder [...]. Voorgedragen in het Letteroefenend Genootschap Tot Nut en Beschaving, (Amsterdam) 1863, p. 16. 35. Lodewijk Napoleon in 1808 en Willem I in 1814. 36. Willem I in 1827. 37. Koninklijk Decreet 12-9-1808, in Jaarboeken voor de Israelieten of Joden, binnen het Koningrijk Holland, Amsterdam 1808, p. 15. 38. Ibidem, p. 16. 39. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd de acculturatie voleindigd. Rond 1900 was het Jiddisch als voertaal onder de Joden door het Nederlands achterhaald en was het maatschappelijk onderwijs hoofdzaak en het godsdienstig onderwijs, zo het al genoten werd, bijzaak geworden. 40. In dit artikel is de sociale integratie der Joden in de Nederlandse samenleving niet ter sprake geweest. De reden hiervan is dat deze pas een aanvang nam toen de culturele aanpassing der Joden aan hun omgeving reeds ver gevorderd was, d.w.z. in de tweede helft van de negentiende eeuw. 41. De enige ingrijpende verandering ten tijde van de Inlijving was er één van organisatorische aard, n.l. de vervanging van het Opperconsistorie door vier regionale consistories, die rechtstreeks onder het gezag van het Consistoire Central te Parijs stonden. De nieuwe regeling trad pas in januari 1813 in werking en heeft, omdat ze slechts zeer korte tijd gefunctioneerd heeft, verder geen gevolgen gehad. cf. noot 29.

De Gids. Jaargang 148 243

Herman de Liagre Böhl De Nederlandse pers over de omgang van vrouwen met Canadezen in de zomer van 1945*

‘De Nederlandsche mannen zijn luiwammesen, die niet werken, maar den heelen dag op straat rondhangen; de Nederlandsche vrouwen stellen zich aan als lichtekooien en de Nederlandsche kinderen zijn bedelaars.’1. Direct na de bevrijding circuleerde deze uitspraak, toegeschreven aan een Canadese officier, door de Nederlandse pers. Als gevleugelde woorden vormden zij een onderdeel van een hartstochtelijke klaagzang over het morele verval van de bevolking. Volgens de bezorgde uiteenzettingen was de ontaarding van de goede zeden minstens zo erg als de materiële verwoestingen en de armoede. De term ‘zedenverwildering’ impliceerde dat het volk onder de naziheerschappij eraan gewend was geraakt om zich op allerlei manieren te onttrekken aan de politieke en maatschappelijke gezagsverhoudingen: het had geleerd te lijntrekken, te bedriegen en geweld te gebruiken. Bovendien behelsde die term het verwijt dat de bevolking zich had aangewend, te leven volgens primitiefzinnelijke instincten. Tijdens het eerste jaar na de bevrijding speelden bij deze morele verontwaardiging vier kwesties een centrale rol. Tot in de zomer van 1946 stond de pers vol van bezorgde verhalen over: 1. de omgang van vrouwen met Canadese militairen; 2. het zedelijk verval van de jeugd; 3. de zwarte handel; 4. de ‘arbeidsschuwheid’ van de mannelijke bevolking die met name in verband gebracht werd met de toenmalige massale stakingen.

De eerste van de hier genoemde kwesties die aanleiding gaven tot morele verontrusting was het kortst van duur: zij beperkte zich tot de ‘dolle en dwaze’ zomer van 1945. Maar de perscommentaren die aan deze affaire zijn gewijd, waren opvallend heftig.

1. De leave-centres

In de nacht van 1 op 2 april 1945 werden de Canadese strijdkrachten, die zich inzetten voor de bevrijding van Nederland benoorden de rivieren, versterkt met hun landgenoten van het Eerste Korps vanuit Italië. Dit leger had deelgenomen aan de invasie op Sicilië in de zomer van 1943 en was in het daaropvolgende jaar, op weg naar Noord-Italië, betrokken geweest in zware veldslagen. Na verscheping tot Marseille was het in snelle transportmarsen door Frankrijk en België aangevoerd naar het grensgebied ten oosten van Nijmegen. Daar kreeg het de opdracht het midden en het westen van Nederland schoon te vegen. Toen deze veteranen op 8 mei als overwinnaars de randstad binnentrokken, maakten zij op de uitgehongerde Nederlandse bevolking een indruk van stoerheid en heldhaftigheid. Hun uiterlijk moet hiertoe bijgedragen hebben: hun kaki-kleurige ‘battle-dress’ - de vlotte windjacks, de broeken met de vele zakken en de zwierige baret - vormden in elk geval een contrast met het kleurloze ‘feldgrau’ dat te lang het straatbeeld had beheerst.2. Maria Haayen, een jonge vrouw uit Den Haag, herinnert zich achteraf: ‘Op de derde dag zag ik in de verte een

De Gids. Jaargang 148 244 tank, waar het hoofd van één soldaat bovenuit stak en al het bloed trok weg uit mijn lichaam en ik dacht: daar heb je de bevrijding. En terwijl de tank dichterbij kwam, raakte ik buiten adem en de soldaat kwam overeind - het leek wel een heilige. Onder de mensen klonk geroezemoes, toen een luide kreet die wel uit de grond leek te komen. De mensen klommen op de tank; ze haalden de soldaat eruit, ze huilden. En we renden allemaal met de jeeps mee, helemaal tot in het stadscentrum.’3. Door een tekort aan scheepsruimte moesten de bevrijders langer in Nederland blijven dan was voorzien. Ook voor de overige Canadezen, die zich vanaf de voorgaande herfst hadden ingezet voor de bevrijding van Zuid-Nederland en die in april het oosten en het noorden van het land waren binnengetrokken, verliep de repatriëring langzamer dan verwacht. Van het totaal van 170000 Canadese militairen in Nederland waren er eind juni pas 16000 vertrokken en 59000 tegen eind augustus. De verdere uittocht vond in de loop van het kalenderjaar plaats. Eind november was het aantal achtergebleven militairen gedaald tot onder de 70000; een maand later waren er nog ongeveer 10000 over. De meesten van hen vertrokken begin januari 1946. Het hoofdkwartier van de Canadese strijdkrachten in Nederland werd op 31 mei 1946 opgeheven. Een flinke legermacht moest dus, in afwachting van de thuisreis, zijn tijd zien zoek te brengen in een zwaar beschadigd land. Tijdens de eerste twee maanden na de bevrijding hadden de Canadezen genoeg om handen. Bij hen lag toen de verantwoordelijkheid voor de distributie van voedsel en brandstof in de Randstad. Bovendien hielpen zij mee aan het keren van de dreiging van epidemische ziekten als tyfus en dysenterie. Toen deze taken begin juli in handen kwamen van de Nederlandse overheid, werden de Canadese soldaten ingezet bij het herstellen van oorlogsschade, zoals puinruimen en het repareren van kanalen en bruggen. Anderen hielpen bij het binnenbrengen van de oogst. Ook leverde het Canadese leger tot laat in de herfst een bijdrage aan het transportwezen, door het organiseren van lokale busdiensten voor de bevolking. Vanaf begin juli gingen veel soldaten zich vervelen. Om te voorzien in hun behoefte aan verstrooiing namen de Canadese autoriteiten een groot aantal zwembaden, sportvelden, bioscopen, restaurants, cafés, schouwburgen en dancings in beslag. Inmiddels had het leger zich teruggetrokken uit de dichtstbevolkte gebieden. Vanuit hun legerplaatsen in het midden, oosten en noorden van het land zochten de militairen massaal vertier in de populaire uitgaanscentra: Amersfoort, Apeldoorn, Enschede, Groningen, Hilversum en Utrecht. Maar veruit de meeste soldaten trokken keer op keer naar het meest geliefde oord van vermaak: Amsterdam.4. De hoofdstad kwam als trekpleister voor Canadezen onder druk te staan, doordat het geallieerde opperbevel Amsterdam aanwees als ‘leave centre’ voor de Canadezen die gelegerd waren in Duitsland, waar het hun als bezetters verboden was met de bevolking om te gaan. Vanaf begin juli werd tweemaal per week een ploeg van omstreeks 4000 verlofgangers in Amsterdam losgelaten voor een ‘72 hours-leave’. De organisatie van hun amusement lag helemaal in Canadese handen. Als centrum van ontvangst werd het Olympisch Stadion ingericht. Voor onderdak werden de soldaten van stadswege zeventien scholen en openbare gebouwen ter beschikking gesteld. De Canadese officieren werden met hun vrouwelijke partners ondergebracht in hotels. Het bord ‘out of bounds’, geplaatst bij de Burgwallen ter hoogte van de Damstraat en de Oude Hoogstraat, betekende dat de rosse buurt tussen Oude Kerkplein en Nieuwmarkt voor de verlofgangers verboden terrein was.5. Maar voor dit verbod werden de Canadezen ruimschoots gecompenseerd: hun

De Gids. Jaargang 148 stonden de grote bioscooptheaters Tuschinski en City, een groot aantal restaurants, zwembaden, speelterreinen en andere recreatieoorden ter beschikking. Het weekblad Vrij Nederland merkte op: ‘Het

De Gids. Jaargang 148 245 spreekt vanzelf, dat deze instellingen, in het bijzonder de door de Canadezen besproken hotels en restaurants, royaal voorzien zullen worden van voedsel, dranken, lekkernijen. We vernamen o.m., dat bier speciaal aangevoerd zal worden uit Brussel en dat er dagelijks groote hoeveelheden gebak worden bereid.’6. Niets van deze heerlijkheden was weggelegd voor de mannelijke bevolking van Amsterdam. Voor vrouwen lag dat anders: aan elke verlofganger was het toegestaan om waar hij kwam, een vrouwelijke gast te introduceren. Voor de ‘toelevering’ van vrouwelijke partners werd op 7 juli in het Stedelijk Museum van Amsterdam het ‘Entertainment Committee of the Netherlands’ opgericht. Deze instelling - met prinses Juliana en prins Bernhard als ‘eerste gastvrouw en gastheer’ - werd gedragen door een breed front van organisaties vanuit de kerken, de maatschappelijke zorg, de jeugdbeweging, de vrouwenbeweging en de 7. vakbeweging. Het ECN stelde zich ten doel ‘om met inschakeling van het Engelsch sprekende gedeelte van de burgerbevolking den Canadeeschen verlofganger op waardige wijze amusement te verschaffen.’8. Daartoe deed de voorzitter, mr. H. Götzen, in zijn openingstoespraak ‘in de eerste plaats een beroep op onze vrouwen, die de eer van ons land kunnen hooghouden.’9. In de loop van de zomer organiseerde het ECN regelmatig sportmanifestaties, allerlei excursies, film-, variété- en cabaretvoorstellingen en bovenal veel dansfeesten voor de Canadezen. Deze tegenover Nederlandse mannen discriminerende privileges, die zo nadrukkelijk door particuliere en overheidsinstanties werden gestimuleerd, oefenden grote aantrekkingskracht uit op de Nederlandse vrouwen. Daarbij kwam nog, dat de Canadezen door hun voeding en oorlogstraining allicht voordelig afstaken bij de door de hongerwinter geteisterde Nederlandse mannen. Er was omstreeks de bevrijding een flink vrouwenoverschot: veel Nederlandse mannen waren nog niet teruggekeerd van de arbeidsinzet in Duitsland en tevens lag in de eerste helft van 1945 het sterftecijfer bij mannen vijf maal zo hoog als bij vrouwen.10. De omgang tussen Canadezen en Nederlandse vrouwen heeft zich niet altijd beperkt tot een gezellig gesprek. Dat blijkt allereerst al uit het feit, dat er 1886 huwelijken uit voortkwamen. Hiermee leverde Nederland het op één na grootste contingent Canadese oorlogsbruiden: uit Engeland vertrokken er bijna 45000, uit België 649 en uit Frankrijk circa 100.11. Maar deze cijfers geven vermoedelijk slechts in zeer beperkte mate uitsluitsel over de vraag, hoe omvangrijk en hoe intiem de omgang tussen beide groepen was. Naar alle waarschijnlijkheid heeft zich in de ‘dolle en dwaze’ zomer van 1945 een weliswaar kortstondige, maar voor Nederlandse begrippen ongekende explosie van buitenechtelijk seksueel verkeer voltrokken. Met harde cijfers kan die uitspraak niet gestaafd worden. Bekend is weliswaar dat in 1946 het aantal onwettige geboorten opvallend hoog was. In dat jaar werden er meer dan 7000 geregistreerd, hetgeen ongeveer driemaal zo hoog was als het aantal in het laatste vóóroorlogse jaar. Het is daarbij van belang vast te stellen dat in 1946 het aantal wettige geboorten omstreeks 277000 was: veruit het hoogste aantal in de geschiedenis van Nederland en ongeveer 100000 méér dan in 1940.12. Maar de vraag blijft open, hoeveel ervan - hetzij onwettig, hetzij geëcht door een Nederlander - een Canadese vader hadden. Voor zover men de pers uit de tijd mag geloven, gold dat zeker voor een groot deel van die geboortegolf. Deze veronderstelling leidde in de kranten en weekbladen tot een ‘morele paniek’. Het gevolg was een omvangrijke, moraliserende perscampagne die vooral was gericht aan het adres van de Nederlandse vrouwen.

De Gids. Jaargang 148 2. Jegens de Canadezen: van verdraagzaamheid tot jaloezie

De eerste reacties in de pers op de situatie in de uitgaanscentra waren opvallend vriendelijk

De Gids. Jaargang 148 246 van toon. In meerderheid namen de kranten en weekbladen een liberale houding aan tegenover het amoureuze gedrag van de Canadezen. Minzaam constateerde De Groene Amsterdammer bijvoorbeeld: ‘Het aantal hunner, dat, met in de eene hand een sonnettenbundel en in de andere een droog kaakje, met wijd open oogen langs de grachten loopt te droomen, is bijzonder gering.’13. Sommige bladen spanden zich in, hun lezers ervan te overtuigen, dat de bevrijders recht hadden op seksueel verkeer met Nederlandse vrouwen, als gold het hier oorlogsbuit. Het weekblad De Ochtendpost deed dat, door met instemming een Canadees aan het woord te laten: ‘Lang van huis en nooit eens een vrouw die lief en goed voor je is. Wat snappen jullie er eigenlijk van als je maanden in de vuiligheid en de drek hebt liggen woelen en je alleen nog maar naar een kogel verlangde, die je uit de ellende zou kunnen halen. Als je dan plotseling door een wonder je vuile lompen kan verwisselen voor behoorlijke kleeding en je bevindt je in een kamer waar een bed staat met lakens, echte witte frisch ruikende lakens. Als er dan nog een vrouw is, een lieve vrouw, die je alles en alles doet vergeten in een zalige roes van innig samenzijn. Ach, dan denk je niet en je bent niet voorzichtig, maar je laat je gaan in een bandelooze vaart en... en je leeft weer.’14. Maar in andere zaken gaf de pers blijk van toenemende irritatie tegenover de bevrijders. Dat gold allereerst hun aandeel in de zwarte handel. Vóór de geldzuivering, die op 26 september 1945 werd uitgevoerd, fungeerden de Canadese sigaretten - waarvan het merk ‘Sweet Caporal’ het meest in trek was - als de belangrijkste reserve-valuta. Op de zwarte markt bestond een groot verschil tussen de inkoop- en verkoopprijs van deze sigaretten: één gulden tegenover vijf gulden per stuk. Ondanks strenge verbodsbepalingen nam de meerderheid van de militairen aan de zwarte handel deel. De verleiding was dan ook groot: een soldaat kon zich door zijn familie vanuit Canada 1000 sigaretten laten opsturen voor de prijs van drie dollar en ontving daarvoor van de Nederlandse zwart-handelaar duizend gulden.15. De Canadezen wekten ook ergernis, doordat zij in de uitgaanscentra vrijwel alle recreatiemogelijkheden monopoliseerden. De omstandigheid dat de meeste zwembaden, bioscopen en restaurants uitsluitend toegankelijk waren voor henzelf en hun vrouwelijke partners, veroorzaakte onvermijdelijk conflicten met de plaatselijke bevolking. De ontevredenheid hierover ging vaak gepaard met klachten over openlijke dronkenschap, agressiviteit op straat en woest rijgedrag. Vanaf halverwege augustus verschenen er in de pers geregeld negatieve, zelfs vijandige uitspraken aan het adres van de Canadezen. Het parochieblad van het aartsbisdom Utrecht schreef bij voorbeeld op 11 augustus: ‘Ondanks al onze, werkelijk innige dankbaarheid zijn de Canadezen bezig sympathie van een groot deel van onze bevolking te verspelen. En dat komt, doordat men doet alsof een uniform van een doodgewone kerel een superieur wezen maakt. En we zijn werkelijk niet zò Duits, dat we dat slikken.’16. In de loop van september zette deze tendens door en verbreidde zich in de pers de opvatting dat de Canadezen zo snel mogelijk moesten opstappen. Sommige bladen zetten daarbij de dubbele moraal overboord en gingen het seksuele gedrag van de militairen veroordelen. De Amsterdamse editie van het Vrije Volk verklaarde bij voorbeeld op 19 september: ‘De wrange werkelijkheid is dat een groot deel der Nederlandse meisjes is ingeschakeld bij de voorziening in de geslachtsbehoeften der militairen.’ Aan deze ‘beschamende en vernederende toestand’ kon, volgens de SDAP-krant, maar op één manier een eind worden gemaakt: de onmiddellijke opheffing van de ‘leave centres’.

De Gids. Jaargang 148 De gemoederen raakten extra verhit, doordat enkele bladen met ophef het bericht gingen verspreiden dat de Canadezen een bijzondere voorkeur hadden voor ‘die meisjes, die aanvankelijk wegens haar contact met Duitsche soldaten waren gearresteerd’.17. Bij dat bericht

De Gids. Jaargang 148 247 verkondigde het Utrechtse parochieblad als zijn mening, dat het er niet om zou treuren, ‘[...] als op een goede dag de Nederlandse jongens de kwint springt en die kinderen kaal knippen’.18. Plaatselijk escaleerden de spanningen tot grootscheepse vechtpartijen tussen Nederlandse mannen en Canadezen. De ernstigste vond plaats in de Utrechtse binnenstad in de nacht van 16 september. Van Canadese kant waren hierbij circa 200 militairen betrokken. Door de Canadezen werd gebruik gemaakt van vuurwapens en van beide kanten werden messen getrokken en met straatstenen gegooid. Aanleiding tot deze rel - waarbij geen doden vielen, wel enkele gewonden - waren de pogingen van Nederlandse mannen om enkele vrouwen die met Canadezen optrokken kaal te knippen. Door de militaire politie werden de volgende dag zoveel mogelijk Canadezen uit Utrecht weggevoerd.19. Onder druk van deze incidenten werd het tempo van inscheping naar het thuisland flink opgevoerd. Bovendien belegde de Canadese opperbevelhebber, luitenant generaal G.C. Simonds, op 10 oktober een persconferentie in Amsterdam. De twintig aanwezige journalisten riep hij daar ter verantwoording voor de ‘schunnige aanvallen’ - ‘scurrilous attacks’ - op het Canadese leger in sommige Nederlandse bladen. De generaal wees hen erop, dat de Nederlanders meer dankbaarheid moesten tonen. Toen Canada in 1939 Duitsland de oorlog verklaarde, was het land immers niet direct bedreigd geweest: ‘The Canadian people therefore went to war for purely principal reasons.’20. Om die reden betreurde Simonds het, enkele artikelen onder ogen te hebben gekregen waarin de Canadezen verantwoordelijk werden gesteld voor bepaalde misstanden in de ‘leave centres’ en werden beschuldigd van immoraliteit. Hij bracht daar tegenin dat de discipline en het moreel van zijn leger minstens zo goed waren als die van de legers van welke nationaliteit dan ook. Hij kon dat, volgens zijn zeggen, weten, omdat hij in Engeland vier jaar lang geallieerde troepen van diverse nationaliteiten had gecommandeerd. De generaal waarschuwde, dat de toekomstige betrekkingen tussen Nederland en Canada schade zouden lijden wanneer men zou doorgaan met het publiceren van unfaire en onware verwijten. Waarom, vroeg hij zich af, kon de seksuele problematiek niet behandeld worden op een manier die de Canadezen niet zou grieven?21. De aanwezige journalisten stelden Simonds in hun repliek gerust. Zij wezen hem erop, dat de meerderheid van de Nederlandse bladen zich hadden geconcentreerd op het gedrag van de Nederlandse vrouwen en meisjes: ‘The idea was by no means to insult our military guests, who have been given such a cordial welcome, but to draw the attention of our women and girls to the danger they were in.’22. Na deze ontmoeting verstomden alle klachten en verwijten in de pers. De oorzaak ervan verdween bovendien in hoog tempo met de repatriëring van de militairen. Eind oktober begon de restitutie van de door de Canadezen bezette gebouwen en in december werden de ‘leave centres’ definitief gesloten.

3. Jegens de vrouwen: bezorgdheid en minachting

Tegenover de vrouwen en meisjes betoonde de pers zich minder inschikkelijk. Vanaf het begin sprak zij haar principiële afkeuring erover uit dat ‘meisjes-uit-alle kringen’ zich leenden tot geslachtsverkeer met de militairen. Tot begin augustus was de toon van de pers overigens gematigd. De moraliseringen beperkten zich tot uitspraken

De Gids. Jaargang 148 over de eer en zuiverheid van de vrouw en het ideaal van een gelukkig gezin en een gezond volk. De situatie in de ‘leavecentres’ werd in deze beginfase vrijwel uitsluitend voorgesteld als een pedagogisch probleem: een ontsporing van de Nederlandse meisjes. Deze kwestie moest in de eerste plaats opgelost worden binnen het gezin. De moraliseringen eindigden in deze beginfase dan ook met een

De Gids. Jaargang 148 248 vriendelijk beroep op de ouders hun dochters in het gareel te houden. Het weekblad Ons Vrije Nederland maande bijvoorbeeld begin juni: ‘Wij van onze kant willen op deze plaats een beroep doen op de goedwillendheid en het gezonde verstand van onze meisjes en vooral hun ouders aansporen dit probleem niet te licht te zien en ervoor te waken, dat de omgang van hun kinderen met de buitenlandsche militairen sportief en open blijft en geen persoonlijk en gesepareerd karakter gaat dragen.’23. Maar vanaf begin augustus werd de toon van de pers opvallend scherp en vaak vijandig. De aanleiding hiertoe werd gevormd door een verklaring van dr. H. Peeters, chef van de Amsterdamse GGD, in een interview dat werd afgedrukt in het Vrije Volk van 20 juli: naar zijn zeggen hadden de geslachtsziekten zich sinds het begin van de oorlog aanzienlijk uitgebreid. Vrijwel alle bladen namen deze constatering over en versterkten het effect ervan, door in de volgende termen cijfers op te voeren: ‘Er zijn meer dan 2000 meisjes in behandeling en waarschijnlijk loopen er meer dan 10000 rond die nog niet weten, dat ze met een kwaadaardige infectieziekte besmet zijn, waarmee ze niet alleen zichzelf, maar ook anderen doodongelukkig kunnen maken.’24. Deze gegevens waren niet uit de lucht gegrepen. Uit het beschikbare statistische materiaal blijkt inderdaad dat het aantal patiënten met syfilis en gonorroea tijdens de oorlog vertienvoudigd was en in het eerste jaar na de bevrijding nog eens een extra stijging doormaakte.25. Maar hiermee is niet verklaard waarom deze cijfers juist op dat tijdstip onder het publiek verspreid moesten worden. De angst voor verspreiding van geslachtsziekten bracht in de loop van de maand augustus een stroom van verontwaardigde beschouwingen teweeg over de situatie in de uitgaanscentra. Bij deze ‘morele paniek’ liepen de bladen die direct of indirect gelieerd waren aan de SDAP en aan de Nederlandse Volks Beweging - ‘de doorbraak’ - voorop. Het Vrije Volk nam het voortouw, door zijn kolommen open te stellen voor de al genoemde GGD-chef Peeters en voor de chef van de Amsterdamse zedenpolitie, J. Fremery Kalff. Ook Je Maintiendrai en Vrij Nederland maakten opgang met toonaangevende beschouwingen, met name van de hand van de vooraanstaande Amsterdamse psychiater dr. J.H. van der Hoop en van de pacifistischsocialistische predikant J.J. Buskes jr. Uitgangspunt van hun beschouwingen was de redenering dat van soldaten in oorlogstijd geen andere houding verwacht kon worden. Vrouwen die, hiermee geconfronteerd, geen verantwoordelijkheid wensten te dragen, werden daarentegen gebrandmerkt als ‘vlinders’, ‘pick-ups’, ‘kippen die van plezier kakelen bij elke veer die hun wordt uitgetrokken’ en ‘een meisjesschaar, die zich als vrouwen van lichte zeden gedraagt en het gemakkelijker vindt te leven van Canadeesche chocoladereepen en van Canadeesche sigaretten, die in den zwarte handel worden verzwendeld, dan van de inkomsten eener eerbare levenstaak.’26. De beschuldiging van prostitutie werd grondig uitgewerkt in Je Maintiendrai door Van der Hoop. Hij betoogde dat de Canadezen-vriendinnen in de volgende opzichten overeenkomsten vertoonden met publieke vrouwen: ‘Ook zij zijn erop uit aardige mannen te vangen en te bekoren voor een paar dagen, waarna dan weer een ander hun plaats inneemt, ook zij gaan een gemakkelijk leventje leiden, worden arbeidsschuw en zijn alleen maar op pretjes uit. Ook zij worden steeds minder geschikt voor een geordend leven en voor het huwelijk.’27. Doordat de vrouwen niet eenvoudigweg geld voor de liefde ontvingen, maar sigaretten, sterke drank en chocola, leken de contacten eerder vriendschappelijk dan zakelijk. Maar Van der Hoop beschouwde dat als schone schijn: ‘Men vergeet daarbij dat het geld zijn waarde als betaalmiddel gedeeltelijk heeft ingeboet en door

De Gids. Jaargang 148 voedings- en genotmiddelen ten dele opzij is geschoven. Eerst waren het boter en tarwe, thans zijn het vooral cigaretten, die soms meer waarde hebben dan geld. Een pakje

De Gids. Jaargang 148 249 cigaretten brengt “zwart” tussen de f 25, - en f 30, - op. Volgens een mededeling van de Middernachtzending hebben sommige prostituées kort na onze bevrijding aan cigaretten 6 à f 700 per week “verdiend”. De vriendinnetjes der Canadezen zijn met minder tevreden, maar zij kunnen aldus toch gemakkelijk over zoveel geld beschikken dat zij niet behoeven te werken.’28. Op grond van deze argumentatie propageerde Van der Hoop de ‘publieke ontmaskering van deze camouflage der prostitutie’. Wanneer immers in de publieke opinie het gedrag van de meisjes openlijk gebrandmerkt zou worden als ontucht, dan zouden zij ertoe gebracht kunnen worden om het maken van een goede indruk tegenover hun eigen milieu te prefereren boven de gunsten van de militairen. Wat de kwestie van de verspreiding van geslachtsziekten betreft betoogden zowel Peeters als Fremery Kalff, dat hier sprake was van een Duitse ‘erfenis’, omdat de geslachtsziekten zich in eerste instantie tijdens de oorlog hadden verbreid. Dat impliceerde dat de haard van de besmetting niet zozeer te vinden was onder de Canadezen, maar veeleer onder de ‘moffenmeisjes’. Volgens Fremery Kalff deed zich dikwijls de ‘schrijnende omstandigheid’ voor dat ‘de geallieerde vrienden’ juist van die meisjes ‘de dupe’ werden.29. Een explosieve toename van gelegenheidsprostitutie en besmettingsgevaar via de ‘moffenmeiden’: dat waren dus de twee kwaden die de ‘leave centres’ tot een acuut probleem maakten. Bij het aandragen van oplossingen beperkten de moralisten zich er niet meer toe - zoals zij vóór begin augustus hadden gedaan - een beroep te doen op het morele gezag van de ouders. Hun bezorgdheid voor de verspreiding van geslachtsziekten deed hen, in plaats daarvan, de noodzaak aanprijzen van een streng optreden van de politie ten aanzien van de Canadezen-vriendinnen. Fremery Kalff was, als verantwoordelijk politiefunctionaris in het grootste ‘leave centre’, direct na het verschijnen van de eerste berichten over het gevaar van ‘VD’ aan de slag gegaan. In het Vrije Volk van 3 augustus deelde hij mee dat de Amsterdamse zedenpolitie in samenwerking met de Canadese marechaussee, die hiertoe een speciaal ‘Morality Squad’ had opgericht, enkele malen per week nauwgezette controles hield op stille terreinen, in plantsoenen en geparkeerde auto's, cafés, hotels en nachtclubs. Meisjes beneden eenentwintig jaar die in hotels of nachtclubs werden aangetroffen in gezelschap van Canadezen, bracht de politie op. De eigenaar van het etablissement kreeg daarbij een waarschuwing en bij herhaling werd het bedrijf gesloten. Op grond van een verordening van het Militair Gezag - de Verordening Jeugdbescherming - werden bovendien de meisjes beneden achttien jaar die zich na elf uur 's avonds op straat bevonden, opgepakt. Eerst kregen de gearresteerde meisjes een onderzoek bij de GGD op geslachtsziekten. Vervolgens werden zij op het politiebureau verhoord door inspectrices van de zedenpolitie, die hen een formulier lieten invullen dat onder meer de volgende vragen bevatte: a. ‘Eerder omgang gehad met Duitsche militairen?’ b. ‘Hoe lang kennis aan dezen Canadees?’ c. ‘Waar nu met hem aangetroffen?’ d. ‘Geslachtsgemeenschap gehad met dezen Canadees?’ e. ‘Handtastelijkheden toegelaten?’ f. ‘Werd een preservatief gebruikt?’ g. ‘Eenige vergoeding daarvoor gehad?’30.

Na het verhoor kregen de meisjes van de inspectrices een ernstige waarschuwing voor de gevaren waaraan zij zich blootstelden. De volgende dag konden zij

De Gids. Jaargang 148 vertrekken, mits zij werden afgehaald door hun ouders. Die werden dan ingelicht over hun gedrag. Deze politiële opsporingsacties, die werden uitgevoerd met behulp van Canadese auto's, waren kennelijk zo grondig, dat zij spoedig resultaat opleverden. Eind augustus wist het Vrije Volk over het gezamenlijk optreden van ‘Morality Squad’ en zedenpolitie in Amsterdam al te melden: ‘Het aantal meisjes dat uit

De Gids. Jaargang 148 250 ongewenste gelegenheden wordt gehaald, wordt zienderogen minder.’31. In de daaropvolgende weken bevestigden de Amsterdamse en landelijke pers een voortdurende vermindering van het aantal gevallen, waarin minderjarige vrouwen werden aangetroffen in ‘gevaarlijke situaties’.

4. Een radicale visie op de vrouwelijke seksualiteit

Te midden van alle tumult deed een klein aantal bladen een geluid horen dat dwars inging tegen de heersende opvattingen over zedelijkheid. Deze bladen, die hetzij van socialistische, hetzij van neo-Malthusiaanse signatuur waren, distantieerden zich van de dubbele moraal en uitten zich positief over het gedrag van vrouwen en meisjes. De voortrekkersrol bij deze radicale stellingname werd gespeeld door het linksradicale weekblad De Vlam. Onder de titels ‘De liefde op drift’ en ‘The struggle for love’ publiceerde de hoofdredacteur van dat blad, de Amsterdamse vrouwenarts en neuroloog Wim Storm, op respectievelijk 4 en 25 augustus twee hoofdartikelen. Storm was als hoofdbestuurder van de in 1940 opgeheven Nieuw-Malthusiaanse Bond in de zomer van 1945 betrokken bij de voorbereidingen tot oprichting van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming, waarvan hij tot 1953 voorzitter zou zijn. De oprichters van de NVSH waren destijds op het gebied van de huwelijksmoraal opmerkelijk vooruitstrevende idealen toegedaan, zoals: vrijmaking van het gezinsverband, bestrijding van ‘de op het bezits-instinct gegrondveste jalouzie’, erkenning van het recht van de vrouw ‘op een eigen leven, op de eigen vrucht en eigen geluk’ en erkenning van het recht van ongehuwden op ‘een bevredigend geslachtsleven’.32. Met leedvermaak constateerde Storm in De Vlam dat de vriendinnen van de Canadezen zich niets aantrokken van alle paniek: ‘En toch blijven de meisjes in massa naar de leafcentres [sic] stromen en leren er in khaki-armen een nieuwe taal, de jitterbug33. en de liefde kennen. Stralend van geluk zwieren zij door stad en land en voelen er zich totaal niet schuldig aan, dat het ganse pedagogendom van Holland versteld te kijken staat!’ Volgens Storm hadden de vrouwen groot gelijk. De beschuldigingen die zij ervoor moesten incasseren, typeerde hij als smaad en laster: ‘Het is de meest grove belediging van de Nederlandse vrouwen, wanneer een zich personalistisch-socialistisch noemend blad durft te schrijven, dat zij zich voor een stuk chocola, een paar cigaretten of een slok drank prostitueren.’ Evenmin waren de vrouwen zo onnozel dat zij niet zouden begrijpen, waar de Canadezen op afstevenden. Zijzelf hadden immers dezelfde behoefte aan seksueel contact: ‘Al deze vrouwen weten wat zij willen en willen wat zij doen. Zij verkopen zich niet, doch geven zich omdat zij er naar verlangen zich te geven. Zij weten waar het “de Canadeezen” om gaat na een eventueel gezellig samenzijn in bioscoop of huiskamer - daar gaat het hún namelijk óók om.’ In de visie van Storm had de afgelopen oorlog de traditionele moraal inzake huwelijkspraktijk en geslachtsleven doen wankelen: de rijpere jeugd weigerde nog langer te leven zoals de zedelijke conventies dat eisten. Dat impliceerde een doorbreking van de ‘ongelijke zedecodex voor man en vrouw’ en van de ‘onmogelijkheid van een werkelijke emancipatie van deze laatste’. Naar zijn mening beschikten jonge vrouwen over ‘een even duidelijke sexualiteit als de mannen’: ‘Zij hebben zichzelf ontdekt, hoe zij geschapen zijn voor geluk en voor liefde, en zij brengen deze mogelijkheden tot vervulling.’34.

De Gids. Jaargang 148 In de Overijsselse editie van Het Parool van 8 september leverde de psycholoog George G. Lampe in het artikel ‘Jeugd zoekt liefde’ een ondersteuning van Storms betoog. Lampe stelde voorop dat seksualiteit een drift was die diep in het menselijk organisme verankerd lag en zich onweerstaanbaar een uitweg zocht. Op grond van deze ‘drukpan’-theorie bepleitte hij

De Gids. Jaargang 148 251 het ‘natuurlijk recht’ van de jeugd op een ongestoord seksueel leven: ‘De moderne zielkunde heeft op overtuigende wijze aangetoond, dat uit de onbevredigdheid van het geslachtsleven de ernstigste nerveuze storingen voortvloeien, zoals hysterie, kwellende angsttoestanden en abnormale instellingen tot de bevrediging van de geslachtelijke behoeften. Buitendien worden personen, die hieronder lijden, bewust of onbewust door hun onderdrukte sexualiteit zoo bezig gehouden, dat hun normale arbeidsprestaties er geweldig onder lijden en ze den dag doorbrengen in onvruchtbaar gedroom.’ Vooral de vrouwelijke jeugd had, volgens Lampe, in dat opzicht in het vóóroorlogse Nederland te lijden gehad onder een frustrerende opvoeding. Dat de oorlog hierin verandering had gebracht, beschouwde hij niet zozeer als een teken van zedelijke verwildering van de meisjes, maar juist als een verheugende ontwikkeling: ‘Het is, vooral van de meisjes, een teeken van grooteren levensdurf, wanneer ze zich op dit gebied een recht trachten te veroveren, dat haar in evenredigheid met haar natuurlijke, lichamelijke en geestelijke ontwikkelingsphase nooit ontzegd had mogen worden.’ Zowel Lampe als Storm waren de mening toegedaan dat uitbreiding van geslachtsziekten en stijging van het aantal onwettige geboorten een maatschappelijk gevaar vormden. Maar beide auteurs vonden ook dat men de vrouwen hiervan niet de schuld mocht geven. Zij wezen er in dit verband op dat de vrouwen niet in het bezit waren van voorbehoedmiddelen, terwijl de militairen daar vrijelijk over konden beschikken. Ook waren de vrouwen wat de medische zorg betreft in het nadeel in vergelijking met de Canadezen: ‘De militairen zijn uitgerust met een klein medicijndoosje tegen eventuele besmetting - het is een dringende eis, dat ook voor de vrouwen dergelijke middelen beschikbaar worden gesteld. Voor de militairen zijn overal bureaux voor onderzoek en eerste behandeling ingericht - hetzelfde moet op de meest gepaste wijze, maar met de grootste spoed, ook voor hun vrouwelijke partners worden georganiseerd.’35. Volgens alle radicale auteurs was dit gebrek aan hygiënische en medische faciliteiten voor vrouwen en meisjes de enige werkelijk dringende kwestie in de ‘leave centres’. Eensgezind waren zij van oordeel dat aan de meisjes onmiddellijk en ruimschoots voorbehoedmiddelen verschaft moesten worden en dat hun bovendien een goede seksuele voorlichting gegeven moest worden. Ook propageerden zij de instelling van medische consultatiebureaus, ‘waar jonge ervaren vrouwen deze meisjes te woord staan, waar onmiddellijk gelegenheid is voor medisch onderzoek, waar zij alle inlichtingen krijgen omtrent symptomen en behandeling der geslachtsziekten.’36. Met deze stellingname begaven de radicale auteurs zich op glad ijs. Volgens het Wetboek van Strafrecht was het propageren en verkopen van voorbehoedmiddelen destijds immers verboden. Bovendien hadden ook de linkse bladen rekening te houden met sterke terughoudendheid in deze vraagstukken bij hun lezerspubliek. De plaatsing van het artikel van Lampe kostte de Overijsselse editie van Het Parool bij voorbeeld circa 7000 abonnees.37. De landelijke leiding van Het Parool reageerde hierop geschokt, door direct de verantwoordelijke redacteur te ontslaan en de volgende verklaring te plaatsen in de Amsterdamse editie: ‘De redacteur van de Deventer editie van “Het Parool” heeft een ernstige misslag begaan. Hij heeft omtrent het netelige probleem van de omgang van Hollandse vrouwen en meisjes met geallieerde militairen een mening verkondigd, welke in flagrante strijd is met de opvattingen van de leidende figuren van “Het Parool” en van onze medewerkers in het algemeen. Wij zien namelijk als een belangrijk deel van onze taak, de opvoeding

De Gids. Jaargang 148 van ons volk tot hogere zedelijke normen en willen dan ook alleen dit tot uitgangspunt nemen wanneer wij ons teweer stellen tegen de verwildering, welke zich manifesteert in de zo diep betreurenswaardige, veelvuldige excessen in de hier aangesneden kwestie.’38.

De Gids. Jaargang 148 252

Met deze verklaring was de zaak voor Het Parool gesloten. Het blad bood geen ruimte meer voor inhoudelijke bestrijding van het gewraakte artikel. Ook de meeste andere bladen gaven er de voorkeur aan totaal geen aandacht te besteden aan de hachelijke uitlatingen van Storm en Lampe. Inhoudelijke reacties verschenen er alleen in de bladen die gelieerd waren aan de SDAP en aan de NVB, met name in het SDAP-kaderblad Paraat, Je Maintiendrai en Vrij Nederland. Als uitgangspunt hadden zij de stelregel dat het huwelijk een verbintenis was ‘voor éénmaal en voor het gehele leven’ en dat geslachtsgemeenschap uitsluitend binnen het huwelijk paste. Wanneer vrouwen en meisjes buiten het huwelijksverband seksuele contacten aangingen, liepen zij in zedelijk opzicht het gevaar voorgoed te ontaarden, want - zo redeneerden de moralisten - ‘de eenmaal opgewekte begeerte komt naar algemeene ervaring niet spoedig tot rust en wordt soms zelfs tot een obsessie.’39. In Je maintiendrai attaqueerde Wim Thomassen - prominent voorvechter van de ‘doorbraak’-beweging - Storm met de beschuldiging dat hij de ‘verloedering’ van de vrouwelijke seksualiteit niet alleen vergoelijkte, maar bovendien openlijk stimuleerde via het propageren van voorbehoedmiddelen en voorlichting.40. Ook dominee Buskes wees in Vrij Nederland het aanbevelen van zogenaamde ‘technische middelen’ scherp af: ‘Het staat voor mij vast dat dit voor 100% mis is. Natuurlijk, wanneer wij de zaak zo aanpakken, komen er geen Canadeesjes en wordt de ellende der geslachtsziekten misschien tot een minimum beperkt. Maar dan zullen de Canadezen en onze meisjes ook hun gang gaan. Een onnozele naïeveling is ieder, die meent, dat wij dan niet naar de kelder gaan. Dan krijgen we door de wol geverfde en in handigheidjes doorgefourneerde meisjes, zonder geslachtsziekten, maar die het leven alleen hebben leren zien onder het gezichtspunt van utiliteit en genot, die uitsluitend leerden leven naar de kant van de minste weerstand. En die zullen ons volk moeten bouwen, onze gezinnen moeten vormen en onze kinderen groot moeten brengen?’41.

5. Wederzijdse overdrijving

Bij het laatste afscheid van de Canadezen merkte het Vrije Volk, het blad dat in de moraliserende perscampagne het meest voorop had gelopen, begin 1946 smalend op: ‘Wat hebben brave burgers zich druk gemaakt om de eerbaarheid van de Nederlandse vrouw.’42. Die opmerking trof in de roos: de opwinding over de ‘leave centres’ was inderdaad zowel vluchtig als opgeblazen. In het debat tussen de moralisten en de radicalen zijn daarbij van beide kanten overdreven en eenzijdige argumenten aangevoerd. De moralisten betoogden dat de vrouwen en meisjes niet werkelijk gëinteresseerd waren in de Canadezen zélf, maar alleen in het materiële voordeel dat er bij hen te halen was. De Canadezen-vriendinnen hadden zich dus weliswaar losgemaakt van de heersende fatsoenscode, maar daar geen nieuw waardenpatroon voor in de plaats gesteld: zij waren vervallen tot de immoraliteit van de prostitutie. Natuurlijk waren er aan de omgang met een Canadees allerlei materiële voordelen verbonden. Maar het sprak niet vanzelf dat de vrouwen daar uitsluitend op af kwamen. De overdrijving van deze redenering lag niet alleen in haar criminaliserende karakter, maar ook in haar theoretische ontkenning dat de vrouwen en meisjes handelden op basis van seksuele emoties.

De Gids. Jaargang 148 Typerend voor die veronderstelling was bijvoorbeeld de uitspraak die Van der Hoop tijdens de perscampagne deed: ‘Het begin van de afdwalingen ontstaat bij meisjes gewoonlijk uit een drang naar vermaak, mooie kleren, het maken van een gunstige indruk, vrijheid in de wereld van verleidingen en mogelijkheden. De gevallen, die ik bestudeerd heb (ongeveer 3000), tonen aan, dat het sexuele verlangen geen belangrijke rol speelt, want de meisjes zijn meestal begonnen te verwilderen vóór de

De Gids. Jaargang 148 253 sexuele verlangens waren ontwikkeld en hun toevallige sexuele verhoudingen wekken gewoonlijk het sexuele gevoel niet op. Haar sexe wordt gebruikt als een middel om andere wensen te bevredigen.’43. Hier tegenover verkondigden de radicalen juist de opvatting dat de vriendinnen van de Canadezen bewust opkwamen voor het recht van ongetrouwde vrouwen om zelfstandig om te gaan met hun seksuele emoties en om vrij te zijn in het aangaan van seksuele contacten. Dat betoog was gebaseerd op de overweging dat de maatschappelijke positie van vrouwen in het laatste oorlogsjaar ingrijpend was gewijzigd. Oorzaak hiervan was de omstandigheid dat bijna alle mannen beneden de leeftijd van veertig jaar waren uitgeschakeld: zij waren hetzij in Duitsland tewerkgesteld, hetzij ondergedoken uit vrees dat zij naar Duitsland zouden worden afgevoerd. De vrouwen hadden hierdoor de rol gekregen van kostwinster en voedseljaagster. Op hen rustte de taak, het gezin te onderhouden en, zo mogelijk, bij elkaar te houden. Vrouwen namen bovendien het zware werk over en in de illegaliteit waren zij steeds degenen die op pad waren.44. Er was dus aanleiding om te veronderstellen dat veel vrouwen - óók jonge ongetrouwde vrouwen - in menig opzicht bewuster en zelfstandiger waren gaan optreden. De Amsterdamse psychiater-seksuoloog Coen van Emde Boas - een invloedrijke voorvechter van het radicale standpunt - plaatste bij voorbeeld in een aantal lezingen die hij in de zomer van 1945 voor diverse particuliere organisaties hield,45. het ‘Canadezen-probleem’ met nadruk in die context: ‘Het is duidelijk dat hieraan ook economische en politieke oorzaken ten grondslag liggen. De gevolgen van de vorige oorlog hebben zich hier slechts indirect doen gelden, maar in deze oorlog hebben wij ze óók in sexueel opzicht ondervonden. De vrouw is thans gelijkwaardig aan de man geworden en wenscht - volkomen terecht - van deze positie geen afstand te doen. Zij mag zich ook niet meer laten terugdringen in haar toestand van hulpeloos aanhangsel van den man. Dit heeft natuurlijk op geestelijk en sexueel gebied verregaande consequenties. De vrouw eischt haar rechten op, de ongehuwde, zoowel als de gehuwde. Zij néémt het niet meer!’46. Deze uitspraak bevatte veel waars. Maar de overdrijving in de radicale visie lag in de vanzelfsprekendheid waarmee de veranderingen in positie en gedrag van vrouwen werd dóórgetrokken naar het gebied van de seksualiteit. Bij dit automatisme was hun blikveld gevangen in de grenzen van een theoretisch model, waarin seksualiteit werd opgevat als een heteroseksuele drift, een natuurlijke kracht die onweerstaanbaar een uitweg zocht.47. De meeste Nederlandse vrouwen waren in dat opzicht vermoedelijk aanzienlijk minder tegendraads en vrijgevochten dan het gedrag dat de radicalen hun in de schoenen schoven. Zij waren weliswaar in groten getale bereid om het taboe op het buitenechtelijk geslachtsverkeer te doorbreken, maar deden dit steevast met één vaste partner48. en bij voorkeur met het doel voor ogen, een echtgenoot te verwerven. Motieven die hun parten speelden in het toegeven aan de drang van de Canadezen waren niet alleen materialistisch - hun behoefte uit de drukkende sleur van de zojuist doorstane hongerwinter te stappen -, maar waarschijnlijk vooral ook romantisch van aard: zij lieten zich verleiden door het perspectief een aantrekkelijk huwelijksleven in een welvarend land te kunnen beginnen. Bovendien moet bedacht worden dat de Canadezen van hun kant, vanuit het soldateske gedragspatroon, pressie op vrouwen hebben uitgeoefend om met hen naar bed te gaan. Daar het hun streng verboden was de rosse buurt te bezoeken, zullen velen zich opdringerig hebben gedragen. Daarbij zullen zij zowel materiële voordelen, als ook hun rol asl oorlogsheld en ontheemde verlofganger als

De Gids. Jaargang 148 zachtaardige chantagemiddelen hebben uitgespeeld. De door de radicalen veronderstelde vrijwilligheid en zelfstandigheid van de Canadezen-vriendinnen moet vanuit die optiek genuanceerd worden.49.

De Gids. Jaargang 148 254

6. De wederopbouwmoraal

Over het vermeende wilde gedrag van de vrouwen en meisjes wil ik de volgende veronderstellingen opperen: - van gelegenheidsprostitutie was in het algemeen geen sprake; - evenmin van een bewust doorbreken van de morele codes op het gebied van seksualiteit, huwelijk en gezin; - het beschreven verschijnsel duurde niet langer dan de periode juli-september 1945.

Wat was, achteraf gezien, dan toch de strekking van al die drukte? Een zinnig antwoord op die vraag kan naar mijn mening alleen gegeven worden, wanneer men het debat over de situatie in de ‘leave-centres’ in verband brengt met de andere kwesties van zedenverwildering waarover in het eerste jaar na de bevrijding perscampagnes werden gevoerd. Daarbij valt allereerst op dat bij al deze campagnes de bladen die direct of indirect verbonden waren met de Nederlandse Volks Beweging en de SDAP - de twee organisaties die de centrale inbreng hadden bij de oprichting van de PvdA in februari 1946 -, een sleutelrol vervulden.50. Deze bladen vormden de propagandistische spreekbuis van het ‘ethisch reveil’ van de na-oorlogse doorbraakbeweging, dat werd uitgedragen door gezaghebbende ‘personalistische’ socialisten zoals minister-president Schermerhorn, de socioloog Banning, de pedagoog Kohnstamm en de theoloog Hendrik Kraemer. Bij deze doorbraakmoralisten leefde de overtuiging, ‘dat het Nederlandse volk na de rampen van crises en oorlog behoefte heeft aan verdieping en versterking van de zedelijke grondslagen en dat een reconstructie van het politieke leven noodzakelijk is en door de wil tot geestelijke vernieuwing moet worden gestuwd.’51. Volgens dit inzicht moest men zich met hart en ziel inzetten voor de oplossing van ‘vraagstukken van de ontkerkelijkte, ontkerstende en verwilderde jeugd, de positie der arbeiders, de te verwachten vloedgolf van genotzucht en naturalisme, ontwrichting der gezinnen en talrijke andere verschijnselen van socialen en geestelijken aard.’52. Vanuit die optiek vormde de situatie in de ‘leave centres’ een onlosmakelijk onderdeel van de algemene, morele decadentie. Allereerst legden de moralisten een direct verband tussen het gedrag van de Canadezen-vriendinnen en het alom geconstateerde verschijnsel van jeugdverwildering. Daarbij dachten zij vooral aan: rondhangen op straat, baldadigheid, het aandeel van de jeugd in de zwarte handel, de dansmanie, het bioscoopbezoek en het ‘exorbitante’ tabak- en alcoholverbruik. Als algemene oorzaken van deze verwildering noemde de pers: de ellende van de hongerwinter, de gezinsontwrichting, het gebrek aan jeugdwerk, het ontbreken van geregeld onderwijs en de confrontatie met de oorlog.53. Op zoek naar een oplossing van dit probleem wezen alle moraliserende beschouwingen in dezelfde richting. Eensgezind waren de moralisten de opvatting toegedaan dat het gezin de kern was van de samenleving. De wederopbouw van de maatschappij moest dan ook allereerst voltrokken worden via beveiliging en versteviging van de gezinsverhoudingen: gezinsherstel zou volksherstel brengen. Ook de kwestie van ‘arbeidsschuwheid’ en ‘zwarte handel’ vormden een overeenkomstig onderdeel in het betoog van de ‘doorbraak’-moralisten. Hun politieke filosofie kwam in wezen neer op de constructie van een personalistische wederopbouwmoraal, die gebaseerd was op principes als tucht, ascese en vooral klassenharmonie. Velerlei vormen van politiek en sociaal verzet werden vanuit die

De Gids. Jaargang 148 optiek vertaald en onschadelijk gemaakt in termen van zedenverwildering. Typerend hiervoor waren de woorden die de ethicus Hendrik van Oyen - theologisch hoogleraar in Groningen - in het voorjaar van 1946 wijdde aan de massale werkstakingen, die destijds in het hele land voorkwamen: ‘Dezelfde zedelijke reacties [als omgang van vrouwen met Canadezen en jeugdverwildering], beheerscht door vitaal-instinctieve factoren vinden we in het moeizaam

De Gids. Jaargang 148 255 opgang komen van het arbeidsproces, waarbij onophoudelijk de remmingen van stakingen een herstel van de volkseconomie ophouden; de conflicten in de loonpolitiek, waarin een instinctief groepsbewustzijn zich laat gelden, tenkoste van de dringende behoeften der gemeenschap, zijn kenmerkende symptomen van gemis aan gemeenschapsdienend inzicht.’54. Bij de grote politieke conflicten die kort na de bevrijding werden uitgevochten - zoals de massale havenstakingen in het voorjaar van 1946 en de protesten tegen de eerste troepentransporten naar Nederlands-Indië in de herfst van dat jaar - zou blijken, dat deze door de doorbraak-moralisten geïnitieerde maatschappelijke en politieke mobilisatie voor de wederopbouw aan de stabiliteit van het bestel ruimschoots ten goede kwam. De politieke strekking van de verontwaardiging over de omgang met Canadezen lag dus in de omstandigheid, dat zij samen met de publieke verontrusting over jeugdverwildering, zwarte handel en arbeidsschuwheid een ‘magische vierhoek’ vormde van Morele Verontrusting, in het kader waarvan een centrale bijdrage geleverd kon worden aan het construeren van de naoorlogse wederopbouwconcensus: de buikriem aan en eendrachtig aan het werk.

Eindnoten:

* Mijn dank gaat uit naar de medewerkers van het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, naar P.A. Veldheer, dr. R. Roegholt, naar mijn collega's Siep Stuurman en Selma Sevenhuysen en naar mijn assistent Kees van Kersbergen. De belangrijkste reeds verschenen literatuur over het verblijf van de Canadezen in Nederland wordt gevormd door het artikel ‘More than Cigarettes, Sex and Chocolate: the Canadian army in the Netherlands 1944-1945’ van de hand van de Canadese historicus Michiel Horn, dat verscheen in: Journal of Canadian Studies, vol. 16, no.3/4, 1981. Horn geeft een betrouwbaar beeld dat hoofdzakelijk is gebaseerd op in Canada berustende militaire archieven. Een populaire, Nederlandstalige versie van zijn onderzoeksverslag verscheen in boekvorm: D. Kaufman/M. Horn, De Canadezen in Nederland 1944-1945, Laren, 1981. Methodisch onderscheidt mijn artikel zich van Horns studie doordat het zich concentreert op de situatie in de ‘leave centres’, terwijl Horn een algemener beeld schetst, en bovendien doordat het systematischer gebruik maakt van Nederlandstalige bronnen. 1. Amsterdamsch Dagblad, ‘Zijn wij zoo?’, 28 mei 1945. 2. P.A. Veldheer, ‘Daar komen de Canadezen...’. Arnhem 1982, p. 105; idem, Tussen ‘Truppenplatz’ en ‘Fliegerhorst’ 1940-1945 (Hoenderloo in de oorlog). Voorburg, z.d. (1983), p. 91. 3. Kaufman/Horn, De Canadezen, p. 119. 4. Horn, ‘More than cigarettes’, p. 160-170. 5. R. Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw II. Utrecht-Antwerpen 1979, p. 28. Een lijst van de ‘Out of boundsareas’ in Amsterdam vindt men in het archief van Meta Kehrer, inspectrice van de Amsterdamse zedenpolitie (Gemeente Archief Amsterdam, part. archief nr. 384, map 132). 6. Vrij Nederland, ‘Amsterdam verlofcentrum’, 7 juli 1945. 7. Het Vrije Volk, 25 juli; The Liberator, 1 augustus. 8. Het Parool, 9 juli. 9. Het Vrije Volk, 25 juli. 10. F.S.V. Donnison, Civil affairs and military government North-West Europe 1944-1946. London 1961, p. 148. 11. M. Horn, ‘More than cigarettes’, p. 170. 12. Idem, p. 167. 13. De Groene Amsterdammer, 4 augustus. 14. De Ochtendpost, 14 juli. Dit weekblad maakte op mij de indruk, van ‘Telegraaf-achtige’ signatuur te zijn. 15. Horn, ‘More than cigarettes’, p. 163. 16. Omhoog (Utrechts katholiek parochieblad), 11 augustus. 17. Het Utrechtsch Katholiek Dagblad, 24 augustus.

De Gids. Jaargang 148 18. Omhoog, 4 augustus. ‘De kwint springen’ betekent: erg boos worden. 19. De Waarheid - Utrecht, Het Vrije Volk - Utrecht en Het Utrechtsch Katholiek Dagblad van 17 september. 20. The Liberator, 17 oktober. 21. Nederlandse weergaven van Simonds' toespraak in: Trouw, 11 oktober; Ons Noorden, 17 oktober; Vernieuwing, 1 november. 22. The liberator, 17 oktober. 23. Ons Vrije Nederland, 2 juni. 24. Trouw, 17 augustus. 25. Cf.J.R. Prakken, Leerboek der geslachtsziekten, 1948; H. Bijkerk, Het vóórkomen van geslachtsziekten in Nederland, 1967. 26. Je Maintiendrai, 6 juli en Het Liberale Weekblad, 2 augustus. 27. Je Maintiendrai, 10 augustus. 28. Ibidem. 29. Het Kompas, 3de jrg., no. 21, z.d. (circa half oktober). 30. Archief Meta Kehrer (zie noot 5), map 132. 31. Het Vrije Volk, 18 augustus. 32. G. Nabrink, Seksuele hervorming in Nederland, Nijmegen 1978, p. 305; J. de Bruijn, Geschiedenis van de abortus in Nederland, Amsterdam 1979, p. 150. 33. De ‘jitterbug’ was een snelle foxtrot waarbij de paren los dansten. 34. Al deze uitspraken van Storm in: De Vlam, 4 augustus. 35. Storm in De Vlam, 25 augustus. 36. De Baanbreker, 25 augustus. 37. K. Groen, ‘Er heerst orde en rust...’, Nijmegen 1979, p. 193. 38. Het Parool, 29 september. 39. Fremery Kalff op een persconferentie, geciteerd in De Tijd van 11 augustus. 40. Je Maintiendrai, 14 september. 41. Vrij Nederland, 11 augustus. 42. Het Vrije Volk, 30 maart 1946. 43. Je Maintiendrai, 10 augustus. 44. Zie B. de Graaf/L. Marcus, Kinderwagens en korsetten, Amsterdam 1980; en M. Schwegman, Het stille verzet, Amsterdam 1980. Beide studies hebben onderzoek verricht naar de rol van vrouwen in het verzet. 45. In het privé-archief van C. van Emde Boas bevinden zich de typoscripten van acht lezingen van hem over het Canadezen-vraagstuk. 46. C. van Emde Boas, typoscript-lezing: ‘Het probleem van de ongehuwde vrouw. City Theater. 27 jan. 1946. Waarbij de bedoeling was de film “Club des femmes” te draaien, wat niet doorging’. 47. Cf. Tjitske Akkerman, ‘Moeder en minnares. Vrouwbeelden in de ideologie van de NVSH in de jaren vijftig’, in: Tijdschrift voor vrouwenstudies, 1982, p. 450-471. 48. In dit verband levert de historicus Horn een interessant gegeven. Uit het onderzoeksverslag van een militaire gezondheidscommissie in de provincie Groningen, gedateerd in augustus 1945, bleek dat 252 geïnfecteerde soldaten de namen van 252 verschillende meisjes en vrouwen als hun partners hadden opgegeven. ‘Dubbeltellingen’ kwamen er bij de vrouwelijke partners dus niet voor. (Horn, ‘More than cigarettes’, p. 168.) 49. Dat verwijt treft niet de neo-Malthusiaan C. van Emde Boas, die in de zomer van '45 een lange reeks lezingen in Amsterdam hield over het Canadezen-vraagstuk. In die lezingen wees hij erop dat vrouwen voortdurend die pressie ondergingen: ‘Zijn het nu de mannen of zijn het de meisjes? Ik persoonlijk geloof dat de activiteit van onze vrouwen in deze kwestie zeer wordt overschat. Zij behoeven maar héél weinig aanleiding te geven en dan is het zover.’ (Part. arch. v.E.B., ongedateerd typo-skript.) 50. Opvallend genoeg heeft de confessionele pers, afgezien van enkele erupties van ‘vrouwvijandigheid’ zich relatief weinig over het verschijnsel uitgelaten. In de bladen van de vrouwenorganisaties, de feministische beweging en in de damesbladen vond ik overigens totaal geen noemenswaardige informatie. Die leemte was hoofdzakelijk te wijten aan de omstandigheid dat de meeste vrouwenbladen pas weer in de loop van 1946 gingen verschijnen. 51. Geciteerd bij J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volks Beweging, Deventer 1978, p. 58. 52. Woorden van Willem Banning in een ongepubliceerde brief van 1943. Geciteerd bij M. de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel, Alphen a.d. Rijn 1979, p. 91. 53. Op 21 juli 1945 wijdde de stichting Nederlands Volksherstel in de Utrechtse schouwburg een congres aan het thema ‘Jeugd in nood’. (Het Parool - Utrecht en het Utrechtsch Katholiek Dagblad van 23 juli.) 54. Prof. dr. H. van Oyen, ‘De zedelijke uitwerking van de bevrijding op ons leven’, in: De reactie van ons volk op de bevrijding, Groningen 1946, p. 81.

De Gids. Jaargang 148 De Gids. Jaargang 148 257

Annemarie Cottaar en Wim Willems De geassimileerde Indische Nederlander: mythe of werkelijkheid?

De repatrianten en het circuit

Het Nederlandse volk heeft de reputatie een tolerant volk te zijn. Nu heeft het in de loop van zijn geschiedenis ook inderdaad vele slachtoffers van politieke en religieuze onderdrukking binnen zijn grenzen opgenomen, en zet het deze traditie tot op de huidige dag voort. Maar het ging in dat verleden toch meestal om relatief kleine groepen mensen, die over het algemeen welgesteld, ontwikkeld, dan wel vakbekwaam waren en dus eerder geld binnenbrachten dan geld kostten, wat de tolerante houding van de Nederlanders ongetwijfeld gunstig zal hebben beïnvloed. Deze situatie werd wel even anders in de jaren 1960-'70 toen grote groepen vaak laaggeschoolde ‘vreemdelingen’ immigreerden. Zíj werden slechts geaccepteerd voor zover zij zich wisten aan te passen. Wie aan de eigen (groeps)identiteit vasthield en deze wilde behouden, kwam in conflict met de Nederlandse samenleving. Waar dat toe heeft geleid, brengt de ACOM in haar ‘Advies Onderzoek Minderheden’ (1979) als volgt onder woorden: ‘Er zijn aanwijzingen dat, met de toenemende omvang van de minderheidsgroeperingen én met het scherper worden van de maatschappelijke selectieprocessen in het algemeen, vooroordeel en discriminatie jegens de minderheden in Nederland op grotere schaal optreden.’1. Verschillende, ook wetenschappelijke, publikaties hebben inmiddels afgerekend met de mythe dat de Nederlander niet zou discrimineren.2. Als modelvoorbeeld van een groep die, ondanks haar uiterlijke en ook wel culturele ‘afwijkendheid’ (anders zijn), zonder noemenswaardige problemen in de Nederlandse samenleving zou zijn opgenomen, fungeert vaak de groep der Indische Nederlanders.3. In de vakliteratuur (op terreinen zoals: minderheden, discriminatie en racisme) bestaat sinds jaar en dag consensus over de geruisloze assimilatie van deze groep van circa 180000 mensen, die tussen 1949 en 1961 noodgedwongen naar Nederland zijn ‘gerepatrieerd’.4. Dit proces wordt ofwel aangehaald om de mythe van het tolerante Nederlandse volk overeind te houden, ofwel om contrasterend te worden afgezet tegen de ‘moeilijkheden’ met etnische groepen in deze jaren tachtig. Wij staan nogal sceptisch tegenover deze simplistische assimilatie-theorie, en hopen door een kritische bezinning op de bronnenverwerking door publicisten aan het licht te brengen waarom. Zij baseren hun gegevens in het bijzonder op twee onderzoeken: 1. het in 1957 verschenen Repatriëringsrapport van J.H. Kraak e.a.; 2. de in 1966 verschenen studie van J. Ex, Adjustment after migration.

Nu is het opvallend dat men er in geen van deze beide studies aanspraak op maakt representatieve uitspraken te doen over de assimilatie van de hele groep der Indische Nederlanders. Zo wordt bij voorbeeld in het Repatriëringsrapport weliswaar de integratie van de gerepatrieerden in de Nederlandse samenleving onderzocht, met behulp van enquêtes, maar naast de Indische Nederlanders worden ook andere

De Gids. Jaargang 148 258 repatrianten ondervraagd. Migratie-categorie 1 - de in Nederland geboren en getogen repatrianten - blijkt zelfs de helft van het totale aantal ondervraagde personen uit te maken. In het Repatriëringsrapport wordt hierover gezegd: ‘De omstandigheid dat migratie-categorie 1 in zo sterke mate onder onze proefpersonen vertegenwoordigd is, een verschijnsel dat zijn oorzaak niet in de response, maar in het tijdstip van onderzoek heeft, onderstreept nog weer eens dat dit een eerste onderzoek op dit terrein betreft’ (p. 26). Een groot deel van de derde repatriëringsgolf (1952-'56) en de hele vierde (1957-'58), waarmee nu juist de meeste Indische Nederlanders naar Nederland kwamen, waren in dit onderzoek dus nog niet betrokken. De samenstellers van het Repatriëringsrapport vermoedden al dat de problematiek van deze ‘recent gerepatrieerden’ wel niet meer dezelfde zou zijn als die der eerder gerepatrieerden. Zij presenteren hun onderzoek dan ook in de eerste plaats als een ‘uitgebreide verkenning’ van het tot dan toe nog niet systematisch in kaart gebrachte materiaal. En in die opzet zijn zij zeker geslaagd. Het rapport geeft goede en uitgebreide informatie over de geschiedenis van de repatrianten: hun leven in Indonesië, de motieven voor repatriëring, het verloop van de repatriering, en de integratie in de Nederlandse samenleving. De tweede veel geciteerde bron is J. Ex met zijn boek Adjustment after migration. Deze benadrukt echter dat het bij zijn onderzoek om een descriptieve studie gaat, en dat de factoren die hij uit zijn observatie als bepalend voor het aanpassingsproces naar voren haalt, slechts als veronderstellingen mogen worden beschouwd. Hij interviewde veertig families, achtereenvolgens drie maanden, één jaar, twee jaar en drie jaar na hun aankomst in Nederland. Uit deze interviews leidt hij veel interessante informatie af, maar hij geeft geen representatieve antwoorden op de vragen die rijzen naar aanleiding van de assimilatie der Indische Nederlanders. De eersten die deze twee onderzoeken in een groot literatuuroverzicht over Indische Nederlanders betrekken, zijn R.J. Kuiper en H.G. Surie in hun doctoraalscriptie ‘De Indo en Tong Tong’. Surie heeft van hun bevindingen later verslag gedaan in zijn sindsdien standaardartikel ‘De Gerepatrieerden’ in de bundel Allochtonen in Nederland (1971). Hij geeft hierin een uitgebreid overzicht van de geschiedenis der Indische Nederlanders en bespreekt zowel de repatriëring als de opname van Indische Nederlanders in Nederland. In zijn beschouwingen over de assimilatie betrekt hij voornamelijk het Repatriëringsrapport, Ex, en twee kleine enquêtes. Conclusies over de aanpassing en assimilatie meent hij hier niet aan te mogen verbinden. Hij noemt wel een aantal factoren die de sociale assimilatie mogelijk hebben helpen bevorderen, zoals: de marginaliteit van de Indo-Europeanen, de waarden en normen die de gerepatrieerden en de Nederlandse samenleving deelden, de overeenkomst in taal, de goede opvang door de Nederlandse overheid, de uitstekende materiële voorzieningen, en de houding en het gedrag van de Nederlanders. Maar omdat een en ander moeilijk valt te onderbouwen, doet hij zijn uitspraken met de nodige reserve: ‘We zullen ons moeten baseren op wat het ene grote onderzoek van 1955 en een aantal kleintjes heeft opgeleverd. De tendenties die daarin aan het licht kwamen, kunnen we aanvullen met gegevens van elders. Voor het overige dienen we ons te behelpen met gissingen en min of meer intelligente beschouwngen. Zonder verder uitgebreid onderzoek, waarvoor het nu, in 1969, nog niet te laat hoeft te zijn, is iedere konklusie uit het thans ter beschikking staande materiaal op zijn minst aanvechtbaar en hoogstens een waarschijnlijkheid’ (Allochtonen, p. 97).

De Gids. Jaargang 148 Géén der onderzoekers beroept zich er dus op geldige uitspraken te doen over de assimilatie der Indische Nederlanders in de Nederlandse samenleving. Zij wijzen er met nadruk op dat verder onderzoek dringend noodzakelijk is. Maar er is nooit verder wetenschappelijk onderzoek gedaan. Wel vormen de voorzichtige uit-

De Gids. Jaargang 148 259 spraken die de genoemde onderzoekers eens deden, nu het bewijsmateriaal voor de ‘geruisloze assimilatie’-theorie. Waarbij dient te worden aangetekend dat in de ene publikatie genuanceerder gebruik wordt gemaakt van de gegevens dan in de andere. In de vakliteratuur is men het erover eens dat de voorbeeldige assimilatie der Indische Nederlanders grotendeels te danken is geweest aan een heel ‘uitzonderlijk samenstel van factoren’, zoals: - de onmogelijkheid van een weg terug voor deze uiteindelijk toch politieke vluchtelingen - de culturele georiënteerdheid van deze mensen op Nederland en hun grote bereidheid tot aanpassing - het gebrek aan organisatie van de Indische gemeenschap door haar heterogene samenstelling - de gunstige ontwikkeling op de arbeids- en woningmarkt - het overheidsbeleid dat ondubbelzinnig op assimilatie gericht zou zijn geweest - de positieve houding van de ontvangende samenleving.

Vooral de laatste factor wordt graag aangehaald om aan te tonen dat Nederlanders toch zulke tolerante mensen zijn. Surie is eigenlijk de enige die duidelijk stelt dat de assimilatie voor een groot deel te danken is geweest aan de Indische Nederlanders zelf. Waar zij op onbegrip en weerstand stuitten, zwegen zij. Hun meegaandheid vergde zo weinig van de geprezen Nederlandse tolerantie. Dit beeld wordt echter door weinigen erkend. En zeker niet door Chr. Bagley in zijn boek The Dutch Plural Society (1973). Zijn onderzoek naar ‘ras-relaties’ in Nederland, waarvan de resultaten worden vergeleken met de situatie in Engeland, levert een uitermate gunstig beeld op van de verhoudingen hier. Dit is voornamelijk het gevolg van de omstandigheid dat het in Engeland, in de onderzochte periode, wel zeer slecht gesteld was met de acceptatie van mensen met een andere huidkleur. Door deze houding met de situatie in Nederland te vergelijken, ontstaat al snel een geflatteerd beeld van de Nederlandse tolerantie ten opzichte van de door Bagley bekeken groep der Indische Nederlanders. Wat hij zag was het volgende. In Nederland wordt er zowel op officieel niveau, als ook in andere sectoren van de samenleving, warme sympathie gevoeld voor de ‘displaced residents of Indonesia’ en men is vastbesloten deze immigranten te helpen. De regering had in 1949 immers de ‘whole-hearted decision’ genomen de gekleurde immigranten op te nemen. Verbazingwekkend is dat hij niet naar voren brengt dat men er in deze periode (en ook de jaren daarna) van officiële zijde alles aan heeft gedaan om de grote groep der Indo-Europeanen in Indonesië te laten blijven, terwijl het door hem geciteerde Repatriëringsrapport hier toch al melding van maakt. Vervolgens vraagt hij zich af hoe de Nederlanders zo'n grote invasie en aanslag op hun nationale budget konden accepteren. In zijn antwoord noemt hij twee factoren die de basis zouden vormen van de tolerantie en de goede wil die grote delen van de bevolking toonden: 1. de betrokkenheid van de Nederlanders bij het verlies van Indonesië en de overtuiging dat de rol van Nederland de juiste was, hoewel niet erkend door de wereldmachten 2. het voorbeeld dat de leiders van de Nederlandse samenleving gaven.

De Gids. Jaargang 148 Ter illustratie van deze factor noemt hij het bezoek van koningin Juliana aan de repatriëringsschepen, en refereert hij aan de nacht die zij doorbracht in een contractpension ‘as to establish a common feeling with the immigrants’. Tevens wijst hij erop dat zij een groot deel van haar paleis ter beschikking stelde om de immigranten te huisvesten: ‘It is difficult to imagine Queen Elizabeth doing the same for Asians expelled from Africa!’ (p. 85) Afgezien van het feit dat niet koningin Juliana maar prinses Wilhelmina haar paleis (Het Loo) ter beschikking stelde, maakt Bagley

De Gids. Jaargang 148 260 hier ons inziens toch wel erg vreemde kronkels om vermeende Nederlandse tolerantie aan te tonen. Een onafhankelijk onderzoek naar de rol van de Nederlandse regering en de houding van het Nederlandse volk ten opzichte van de repatriërende Indische Nederlanders, zonder vergelijkingen met de Engelse situatie, zou ongetwijfeld een heel ander beeld hebben opgeleverd.

De meelevendheid met de mensen die Indonesië gedwongen moesten verlaten, is een argument dat onder anderen F. Bovenkerk in Omdat zij anders zijn (1978) aanhaalt. Een ongegrond argument evenwel, wanneer we de getuigenissen van Indische Nederlanders zelf beluisteren. Zij beweren destijds nu juist onaangenaam getroffen te zijn door het absolute gebrek aan belangstelling van Nederlandse zijde voor hun Indische achtergrond. Niet alleen zag men hen aan voor Indonesiërs (de vijand!), men confronteerde hen ook met vragen als: ‘Hoe komen jullie aan een Nederlands paspoort?’ en ‘Waar hebben jullie Nederlands geleerd?’ Bovendien ontbrak het de Nederlanders vrijwel geheel aan inzicht in de motieven voor repatriëring naar Nederland.5. In plaats van over ‘meelevendheid’ kan beter worden gesproken over de ‘lauwheid’ van het Nederlandse volk. Zeker wanneer men de reacties op de komst van de Hongaarse vluchtelingen vergelijkt met de manier waarop is gereageerd op de komst van de repatrianten. Waar men bij de Hongaarse vluchtelingen ‘spontaan’ en royaal reageerde, was dat bij de ex-rijksgenoten toch veel minder het geval. Ook haalt Bovenkerk het bestaan van een omvangrijke Indische romanliteratuur aan als argument voor de betrokkenheid van de Nederlanders bij het voormalig Nederlands-Indië. Maar, zoals verderop zal blijken, wordt in de literatuur nu juist een zodanig beeld geschetst van de gemeenschap der Indo-Europeanen dat van een ‘tolerantie-bevorderende’ werking zeker geen sprake kan zijn geweest. Tevens is zijn opmerking dat Indische Nederlanders nauwelijks last van discriminatie zouden hebben ondervonden, ook meer een slag in de lucht dan een ‘hard’ argument. In zijn toespraak na de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs (december 1983) sneed de literatuur-historicus Rob Nieuwenhuys, die zelf van Indische huize is, dit punt nog eens aan: ‘Toen de vele Indische mensen naar Holland kwamen als “repatrianten” waren ze helemaal niet welkom. Wij werden beschouwd als het vleesgeworden kolonialisme, of als uitvreters. De Indische mensen werden uitgescholden, zoals nu onze gastarbeiders. De Indische mensen werden in contractpensions opgehoopt en in situaties geplaatst die werkelijk de regering onwaardig waren. De wijze waarop later met hun achterstallige salarissen is omgesprongen - u kent de geschiedenis - na zoveel jaren van vechten en knokken, is op zichzelf een schande.’ Een authentieker beeld schetst J.J.M. van Amersfoort in zijn boek Immigratie en minderheidsvorming (1974). Hij onderkent dat er een volledig gebrek aan kennis over de Indische situatie heerste bij de Nederlanders, en dat er van wederzijdse hartelijke betrekkingen zeker geen sprake was. Hij komt evenwel, op grond van zijn bevindingen, tot geen andere conclusie dan dat na nauwelijks twintig jaar de Indische Nederlanders zo volledig zijn opgenomen in de samenleving, dat een enigszins representatief onderzoek onder hen onmogelijk is geworden. Factoren die zijns inziens, naast de eerdergenoemde, het assimilatieproces gunstig zouden hebben beïnvloed zijn: - een ontwikkelingspeil dat een rationele oriëntatie op de nieuwe omstandigheden bevorderde

De Gids. Jaargang 148 - de politieke situatie die het mogelijk maakte weinig populaire maatregelen door te voeren, waarover tussen de leiders van de zuilen overeenstemming bestond (en tevens dat deze maatregelen als tijdelijk werden ervaren).

Overigens is hij het niet met Surie eens dat de snelle assimilatie hoofdzakelijk te danken is

De Gids. Jaargang 148 261 geweest aan de eigenschappen der Indische Nederlanders: ‘Immers voor een bevredigende houding zijn nog altijd twee partijen nodig’ (p. 90). De houding van de ontvangende samenleving blijkt een belangrijke, en in het geval van de Indische Nederlanders, omstreden factor in het assimilatieproces. Deze stond dan ook centraal in een gecombineerd literatuur-sociologisch/sociaal-historisch onderzoek dat wij deden naar de beeldvorming over Indische Nederlanders aan het eind van de jaren vijftig, begin jaren zestig. De oordelen en vooroordelen, stereotypen en rationalisaties die er zoal onder de Nederlanders leefden, hebben wij getracht zo systematisch mogelijk in kaart te brengen.6. Onze bevindingen zullen wij hier in grote lijnen weergeven. Het literatuurdeel is gebaseerd op de analyse van een corpus van veertig Indische romans, verhalen en toneelstukken uit de periode 1929-1960, waarin Indische mensen een rol spelen, en waaruit dus een beeld over de Indische Nederlander in de koloniale samenleving kon worden afgeleid. Het sociaal-historische deel richtte zich op: de houding van de pers (door de analyse van een corpus kranteartikelen begin 1958), de houding van de overheid (door de analyse van verschillende overheidsarchieven), en de houding van ‘het Nederlandse volk’ (door analyse van de beschikbare enquêtes).

Het beeld in de literatuur

In de koloniale samenleving waren Indo's, als nakomelingen van ‘gemengde’ relaties, eigenlijk onbedoelde wereldburgers. Wettelijk gezien bestonden ze zelfs niet. Ze waren óf Europeanen (erkend door de vader), óf inlander (niet erkend, met als gevolg dat ze in de kampong verdwenen). Maar dan wel een lager soort Europeaan, of in het gunstige geval een beter soort inlander. Door deze maatschappelijke structuur nam de groep der Indo's sociaal gezien een vreemde tussenpositie in. Men werd op grond van uiterlijk en afkomst gestigmatiseerd als Indo of ‘halfbloed’, maar als sociale groep werd men ontkend en daardoor nooit beoordeeld in termen van de eigen identiteit. Men werd beoordeeld - en vaak beoordeelde men ook zichzelf zo - vanuit het perspectief van de dominante koloniale ideologie. Veel auteurs onderkennen die sociaal-culturele positie van de Indo's. De Indo als maatschappelijk slachtoffer is dan ook een regelmatig terugkerend beeld in de literatuur. Niet alleen signaleert men het probleem, men laat vooral de emotionele aspecten ervan uitvoerig aan de orde komen. De verdorven kanten van de maatschappij worden sterk aangezet, waarbij de Indo een ideaal slachtoffer is om de feilen van de koloniale samenleving kenbaar te maken. Die koloniale situatie zelf wordt daarbij zelden ter discussie gesteld. Tevens domineert slechts één visie op het probleem, en dat is de visie waarbinnen de Indo het passief blijvende slachtoffer is van de maatschappelijke omstandigheden. Het stereotype van de minderwaardigheidsgevoelens moet daarbij dienen om de afwezigheid van enig zelfvertrouwen te motiveren. Een te weinig genuanceerd beeld om authentiek te kunnen zijn. Wanneer er in de literatuur een Indo ten tonele wordt gevoerd, al is het in de kleinste bijrol, dan wordt er iets over zijn of haar uiterlijk gezegd. In het leeuwedeel van de gevallen wordt dit clichématig beschreven. Indische mensen schijnen per definitie aantrekkelijk, erotisch en sensueel te zijn. Vooral Indische meisjes zijn altijd schoonheden par excellence, en er is vrijwel geen auteur die niet vervalt in een stereotype uitbeelding. En wel op een zodanige manier dat de mensen onderling verwisselbaar zijn. We hebben niet met individuen, maar met typen te maken. En

De Gids. Jaargang 148 de formuleringen waarmee men wordt getypeerd zijn standaard. Zo ziet het stereotype Indische meisje er als volgt uit: ze is rank en sierlijk, heeft broze enkels en polsen, veel ravenzwart haar, amandelogen, altijd witte tanden achter bloedrode lippen, maar bovenal heeft ze een gave ‘koelit langsep’ huid. Ook de Indische jongen is in veel gevallen een knappe en elegan-

De Gids. Jaargang 148 262 te verschijning, alleen verschilt bij hem de huidkleur nogal eens van teint, van blank tot pikzwart, waar deze bij de Indische schonen altijd een ideale, goudgele kleur heeft. Het komt maar hoogstzelden voor dat een Indouiterlijk individuele kenmerken vertoont. In dat geval is de auteur meestal zelf van Indische afkomst. Is er bij de beschrijving van het uiterlijk in zekere zin sprake van positieve stereotypering, alle karaktereigenschappen die in de literatuur aan Indo's worden toegeschreven, zijn negatief gekleurd. Indo's kunnen worden ingedeeld in een aantal typen, waarbinnen de individuen een groot aantal eigenschappen gemeen hebben, onafhankelijk van de sociale groep waartoe ze behoren. Bij een dergelijke wijze van karaktertekening gedragen mensen zich al snel voorspelbaar. Het gedrag van de individuele Indo wordt dan ook zelden sociaal of psychologisch gemotiveerd; meestal zet het noodlot de dingen in beweging. Men blijkt in velerlei opzicht geblokkeerd, enigszins passief en onvermogend tot handelen. Een Indisch type dat veel voorkomt en nauw aansluit bij het uiterlijke stereotype is dat van het behaagzuchtige Indische meisje: uitdagend koket, onverantwoordelijk sensueel en meestal uit op een blanke man. Vaak hebben deze meisjes ook iets mysterieus en melancholisch, wat een grote aantrekkingskracht uitoefent op het mannelijke geslacht. Tegenover het verleidelijke en kokette Indische meisje staat het, weliswaar even sensuele, maar meer ingetogen en schuchtere type. Zij compenseert haar gevoel van minderwaardigheid (waar in de literatuur praktisch iedere Indo mee behept is) niet door een uitdagende flirt, maar stelt zich bescheiden op, in de hoop dat er ooit een ‘totok’ (blanke Nederlander) zal komen, die haar uit haar miserabele sociale positie verheft door een huwelijk. Haar indolente karakter staat haar daarbij echter vaak in de weg, wat vooral door de contrastwerking met een blanke goed uitkomt. De mannelijke ‘literaire karakter’-typen liggen in het verlengde van de vrouwelijke. Ten gevolge van hun minderwaardigheidsgevoelens gedragen zij zich óf schuw en beschroomd, óf driftig en roekeloos. Er worden zelden nuanceringen aangebracht; men gedraagt zich overeenkomstig het stereotype dat men is en waaraan men niet lijkt te kunnen ontkomen. Zelfbewuste, zich onafhankelijk gedragende Indo's treffen we alleen aan in het werk van auteurs als Vincent Mahieu en Beb Vuyk. De tragiek van hun figuren is de universele tragiek van individuen die zich teweerstellen tegen het maatschappelijk conformisme. Hun falen is menselijk falen, niet het gedetermineerde falen van de doorsnee-Indo in de literatuur.

Het is een bekend verschijnsel dat mensen van een ander volk of individuen van een groep die we als ‘anders’ ervaren, gekarakteriseerd worden met behulp van stereotype beelden. Er wordt gegeneraliseerd, op grond van selectieve waarneming, of in het geheel geen waarneming (‘Ik heb gehoord dat...’). Zo ontstaan vaste voorstellingen over de leden van een bepaalde groep, die in de praktijk nogal onveranderlijk blijken. Men is niet meer in staat de leden van een groep als individuen te zien, slechts als exemplaren van een soort, alle met dezelfde eigenschappen. Zo ontstaan ideeën over mensen, die een eigen leven gaan leiden en categorisch worden gehanteerd. Wanneer we de literatuur bekijken, merken we op dat het ten aanzien van de heterogene groep der Indo's heel sterk zo werkt. Auteurs zien niet de mens, maar het type. Voortdurend wordt bij voorbeeld benadrukt dat de Indo een oosterling is; waarschijnlijk op grond van zijn bruine huid. Maar waar ‘oosterse eigenschappen’ bij zogenaamde inlanders worden toegeschreven aan hun traditie en cultuur, lijken ze bij Indo's voort te komen uit hun aard. Zij hebben een oosterse aard, waar de inlander een oosterse traditie heeft. Men doet het zo voorkomen alsof

De Gids. Jaargang 148 allerlei karaktereigenschappen biologisch worden overgedragen, terwijl mensen wat hun persoonlijkheidsontwikkeling betreft in sterke

De Gids. Jaargang 148 263 mate afhankelijk zijn van hun opvoeding en milieu (de psychologische en culturele ontwikkeling). Opvallend is bovendien dat de invloed van het ‘andere ras’ meestal negatief wordt beoordeeld, en als rationalisatie wordt gebruikt om mensen lager te waarderen. In de koloniale samenleving waren uiterlijke, dus zichtbare verschillen bepalend voor iemands sociale positie. Een gevolg van de ‘blanke’ ideologie, die een racistische grondslag had. Iedereen werd beoordeeld vanuit het dominerende Europese normen- en waardenstelsel. Dit was superieur, dus waren die der andere culturen vanzelf inferieur. Groepen die in de ogen van de Europeanen anders waren, zoals de Indo's, werden gestigmatiseerd door te benadrukken dat ze tot een ander ras behoorden. Ze waren dus geen ‘volbloed’, een term waarmee werd aangeduid dat iemand voor honderd procent van Europese afkomst was. De zuiverheid van het ras en de mate van ‘bloedmenging’ bepaalden de sociale afstand tussen mensen. Er werd mee gerechtvaardigd dat een groep als de Indo's, slechts voor de helft van het ‘Europese ras’, als minderwaardig kon worden beschouwd. Wat zijn weerslag had op hun sociale positie. In de koloniale samenleving werd men geobsedeerd door deze raszuiverheid. In de koloniale literatuur is dat niet anders. Zelfs in 1946 schrijft iemand als Johan Fabricius nog: ‘Als kind was hij veel ziek geweest; bij hem scheen de rasvermenging zich te wreken’ (Halfbloed). Hoewel de angst voor degeneratieverschijnselen niet vaak zó duidelijk wordt uitgesproken, is het grofweg zo dat de positieve eigenschappen van Indo's aan hun Europese en de negatieve eigenschappen aan hun Inlandse afkomst worden toegeschreven. Met als grote uitzondering uiteraard de exotische schoonheid, ingebracht door de oosterse moeder. Die mythe van het superieure ras is zo diep in het bewustzijn doorgedrongen, en wordt daardoor als zo vanzelfsprekend ervaren, dat er zelden een auteur is die zich waagt aan een relativerende opmerking. Men blijft de door koloniaal gezag gegroeide sociale situatie projecteren in rasverschillen (de invloed van het bloed), die onder alle omstandigheden hun invloed doen gelden.

Het sociale en culturele gedrag van Indo's wordt altijd geïnterpreteerd vanuit de blanke ideologie. Door deze houding neemt de Indocultuur, die zich voor haar normen en waarden sterk op de ongeschreven ‘adat’ baseerde, een ondergeschoven positie in. Dat dit tot weinig respect voor de eigenheid van de Indische identiteit leidt, hoeft geen betoog. Nederlandse auteurs beschrijven alleen de buitenkant van de samenleving, en slagen er niet in het Indogedrag van binnenuit te beschrijven. Deze desinteresse voor de wijze waarop Indo-groeperingen inhoud aan hun bestaan geven, voor de wezenlijke betekenis van hun geloof en hun middelen van expressie, leidt tot een overmaat aan clichés. Met name het beeld van de Indo als een mens die bijgelovig is, wat jaagt, kwelende krontjongliedjes speelt, en zich verder alleen bezighoudt met eten, daarbij zich uitdrukt in armzalig petjoh ‘[...] het armoedig taaltje der Indo's van lageren stand [...]’, is een denigrende voorstellingswijze die voorbijgaat aan de uniciteit van een andere levenswijze dan de eigen. Dat het petjoh ook functioneel gehanteerd kan worden, namelijk om een sfeer van authenticiteit te creëren, en dat deze taal geen verminkt Nederlands is maar een variant van het Nederlands die als groepstaal een eigen leven is gaan leiden, daarbij beschikkend over een volwaardige uitdrukkingskracht, daarvoor moeten we de bundels Piekerans van een straatslijper van de Indische schrijver Tjalie Robinson lezen. Dit nuanceverschil lijkt tot het bewustzijn van de meeste Nederlandse auteurs althans nooit te zijn doorgedrongen.

De Gids. Jaargang 148 Zij voeren in hun boeken regelmatig Indo's ten tonele die de taal (de Nederlandse wel te verstaan) afwijkend of stuntelig hanteren, waarbij verzwegen wordt dat Indo's over een volwaardige eigen taal ‘variant’ beschikken. Zo lijkt men te rechtvaardigen dat Indo's in de

De Gids. Jaargang 148 264 koloniale samenleving werden beschouwd als onvolwaardige burgers. De Nederlandse taal was dé sociale graadmeter en het petjoh werd genegeerd als de taal die de specifieke Indoidentiteit weerspiegelde. Juist de verhalen die vanuit een Indo-bewustzijn zijn geschreven, doen ons dat beseffen.

Het beeld in de pers

De wijze waarop er in de pers over het uiterlijk en de aard van Indische mensen wordt geschreven, komt nauw overeen met die in de literatuur. Naast de beschrijving van de kleur wordt vaak benadrukt dat het om kleine, weerloze mensen gaat. Schrijven sommige artikelen die weerloosheid en hulpbehoevendheid nog toe aan de weinig rooskleurige situatie waarin de mensen verkeren, uit andere artikelen blijkt dat men meent dat een dergelijke houding in het karakter van Indische mensen besloten ligt, en dat er niets aan hun omstandigheden zal veranderen als er niet van buitenaf wordt ingegrepen. Hun grote gevoeligheid en snelle gekwetstheid worden bij voortduring benadrukt. In het Repatriëringsrapport wordt gesteld dat de publikaties in de pers over de ‘weerloze’ en ‘hulpbehoevende’ repatrianten de scherpe kanten van het beeld van de ‘concurrent’ enigszins afslepen. Mogen de artikelen dit effect al gehad hebben, dan lijkt het ons toch onaannemelijk dat de journalisten dit doel ook bewust hebben nagestreefd. De artikelen geven, wat betreft hun lezing over de opvang van de repatrianten, naar ons idee trouwens nogal wat aanleiding tot afgunst. Niet alleen wordt steeds weer geschreven dat materieel alles in orde is, ook de verzorging blijkt niets te wensen over te laten. Nu is het niet onze bedoeling om de grootse prestaties die er van Nederlandse zijde zijn verricht bij de opvang en de sociale zorg in het geding te brengen, het gaat ons om de wijze waarop er over werd geschreven. En dan valt op dat de kranten veel aandacht besteden aan de verzorgers en de begeleiders van de repatrianten. Vaak lijkt hun opofferingsgezindheid wel belangrijker dan het leed van de repatrianten. Zij dragen een verantwoordelijkheid die de repatrianten zelf gemakkelijk lijken af te schuiven. Eigenlijk hebben deze dus niets te klagen, is de boodschap. Er wordt voor hen gezorgd, ze krijgen kleding, mogen meubels kopen, en voor woonruimte wordt eveneens zorg gedragen. Er wordt echter zelden bij gezegd dat de repatrianten, indien zij daartoe in staat waren, ook zelf een financiële bijdrage moesten leveren. En voor de inrichting van de woning werd door de overheid alleen een voorschot verleend, dat later moest worden terugbetaald. De indruk die wordt gewekt dat er sprake was van liefdadigheid op grote schaal is een verkeerde, of op zijn minst een vertekende weergave van de werkelijkheid. Uit de artikelen wordt duidelijk dat men ongerust is over de komst van de repatrianten. Vele Nederlanders wachten al jaren op een huis en zijn bang dat die kansen nu helemaal verkeken zijn. Uitvoerig gaat men in op de nadelige gevolgen die de komst van zoveel mensen met zich meebrengt. Toch wordt ook wel benadrukt dat het om Nederlanders gaat en dat wij daarom ‘[...] ook hun een “welkom thuis” hebben toe te roepen.’ Een dergelijke positieve instelling is echter zeker niet in alle artikelen terug te vinden. Door sommige journalisten worden de reeds bestaande angsten eerder aangewakkerd dan getemperd. Worden er uitspraken gedaan over de levenswijze en -gewoonten van de Indische Nederlanders, dan hebben deze meestal betrekking op de situatie hier in Nederland, waarbij een vergelijking met de Nederlandse levenswijze en -gewoonten

De Gids. Jaargang 148 onvermijdelijk blijkt. Deze worden dan meestal ten voorbeeld gesteld. Twee onderwerpen krijgen daarbij veel aandacht: voeding en wonen. Wordt er over voeding gesproken, dan gaat het meestal om conflicten in contractpensions over de ‘Hollandse’ maaltijden, die bij veel Indische mensen niet erg in de smaak vallen. Eén- à tweemaal per

De Gids. Jaargang 148 265 week komt er rijst op tafel, maar de andere dagen móéten er aardappels worden gegeten. Voor hun eigen bestwil, is het veelgehoorde argument. Een standpunt dat in de jaren zestig, toen het aantal ‘vreemde voedingsgewoonten’ toenam, in ieder geval ten dele achterhaald is. Maar in de jaren waar wij nu over spreken, had men nogal wat moeite met de Indische eetcultuur: ‘En weet u, dat de oudjes zich af en toe aan echte nassigoreng te buiten gaan? De buren hebben het laatst geroken. En eenparig de wijze hoofden geschud.’ Wat betreft het wonen ging men er algemeen van uit dat de Indische Nederlander, die in Indië voor het huishoudelijk werk veelal bedienden had, niet in staat zou zijn de eigen woning schoon te houden. Althans niet zo schoon als ‘wij Nederlanders’ dat nu eenmaal graag zien. Om de Indische vrouwen een beeld te geven van wat er in Nederland zoal komt kijken voor het goed schoonhouden van een woning, werden er huishoudcursussen georganiseerd, die al snel als graadmeter voor de mate van zelfstandigheid van de gerepatrieerden zouden gaan dienen. De algemene mentaliteit in de pers is er een van neerbuigendheid. Doordat de eigen levenswijze absoluut en ten voorbeeld wordt gesteld, kan men niet anders dan bevoogdend optreden tegenover de Indische Nederlanders, die toch eigenlijk niet goed weten ‘hoe het hoort’. Door deze houding wordt aan de levensgewoonten van de Indische Nederlanders zelf alleen vanuit het negatieve aandacht besteed. Zij worden in de pers afgeschilderd als hulpbehoevende ‘vreemdelingen’ die, omdat ze er toch bijhoren, zullen worden opgevangen door de Nederlandse samenleving. De rol van Nederland als de belangeloze, hulpverlenende instantie wordt in de pers sterk geaccentueerd. Door deze voorstellingswijze: weerloze en hulpbehoevende Indische Nederlanders aan de ene kant (klein, bruin en stakkerig), en hardwerkende, zware verantwoordelijkheid dragende maatschappelijke werkers aan de andere kant, ontstaat een eenzijdig beeld, waarin de stereotypering overheerst.

Het beeld bij de overheid

Het is bekend dat de Nederlandse overheid na de soevereiniteitsoverdracht druk heeft uitgeoefend op de Indo-Europeanen om voor het Indonesisch staatsburgerschap te opteren. Hóe deze druk werd uitgeoefend, wordt uit de stukken niet duidelijk, maar er worden wel enkele aanwijzingen gegeven. Zo wordt bij voorbeeld gerefereerd aan de toespraak van de Hoge Commissaris te Djakarta op 8 december 1951, waarin deze naar voren brengt dat het opteren voor de Indonesische nationaliteit de meest ‘natuurlijke oplossing’ is voor diegenen, wier belangen samenvallen met die van Indonesië. Als na het verstrijken van de optietermijn blijkt dat slechts een gering aantal Indo-Europeanen de Indonesische nationalteit heeft aangenomen, moet de Nederlandse overheid naar andere middelen zoeken om te voorkomen dat het merendeel der Indo-Europeanen naar Nederland komt. Uit interviews met repatrianten in het Repatriëringsrapport blijkt dat het Hoge Commissariaat in de periode 1951-'53 de repatriëring zoveel mogelijk heeft proberen tegen te gaan. Functionarissen die ten behoeve van het Nederlandse personeel in hun bedrijf de paspoortkwesties regelden, onderschrijven deze persoonlijke ervaringen en het is hun stellige indruk dat er een parool bestond om in het bijzonder Indo's van repatriëring te weerhouden. In 1952 wordt een speciale commissie ingesteld om het Indo-Europese vraagstuk in Indonesië te bestuderen: de ‘Commissie Werner’. Uit de verslagen komt duidelijk

De Gids. Jaargang 148 naar voren dat men moeite heeft met het vaststellen van een goed criterium, op grond waarvan men mensen in Indonesië kan laten blijven, dan wel naar Nederland laten repatriëren. Het criterium van de al dan niet gemengde afkomst voldoet niet. Er blijkt een tweede criterium nodig, namelijk de maatschappelijke positie, dat echter pas kan worden aangelegd nadat men eerst het

De Gids. Jaargang 148 266 onderscheid tussen Indo-Europeanen en ‘volbloed Nederlanders’ heeft gemaakt. Met behulp van deze twee criteria wordt vervolgens een onderscheid gemaakt tussen ‘oosterse’ en ‘westerse’ Nederlanders. Dit onderscheid viel volgens de Commissie reeds in de maatschappelijke structuur van de Nederlandse gemeenschap in het voormalig Nederlands-Indië te onderkennen: ‘[...] enerzijds: de import-Nederlanders alsmede de met deze - op grond van opvoeding, opleiding en ontwikkeling dan wel familiebanden - op één lijn te stellen Westers georiënteerde Indische Nederlanders (beide gemakshalve verder aan te duiden als: Westerse Nederlanders); anderzijds: die Indische Nederlanders, welke door afkomst, aard, aanleg en milieu physiek, psychisch, sociaal-economisch op Indonesië zijn ingesteld, de zgn. in Indonesië gewortelden (verder gemakshalve aan te duiden als: Oosterse Nederlanders).’ De Commissie meent dit onderscheid als een ‘juist en bruikbaar’ criterium te kunnen aanmerken. Het hoeft geen betoog dat de westerse Nederlanders voor repatriëring in aanmerking kwamen. Ten aanzien van de oosterse Nederlanders kwam de Commissie tot een andere beslissing, omdat zij nu eenmaal ‘van nature Indonesische landskinderen zijn’, voor wie Indonesië het moederland is en blijft, ook al hebben zij als gevolg van de soevereiniteitsoverdracht politiek en juridisch een andere status gekregen. Alleen in de categorie oosterse Nederlanders worden de termen ‘afkomst, aanleg, aard en milieu’ gehanteerd; overwegend kwalificaties die betrekking hebben op iemands zogenaamde natuurlijke eigenschappen. In de categorie westerse Nederlanders daarentegen wordt gesproken over ‘opleiding, opvoeding, ontwikkeling en familiebanden’; kwalificaties die voornamelijk betrekking hebben op iemands zogenaamde culturele ontwikkeling. Alsof deze mensen zich hebben weten te onttrekken aan hun ‘natuurlijke eigenschappen’, en daardoor geschikt zijn geworden voor de westerse maatschappij! De inspanning die men zich heeft getroost om een scheiding aan te brengen is echter voor niets geweest. De Commissie voor Aangelegenheden van Indonesië bracht namelijk in een commentaar (19-1-1953) op het verslag van de Commissie Werner naar voren dat zij, hoewel zij zich kon verenigen met de conclusie van de Commissie, geen uitvoerbare modus had weten te vinden om het vertrek van Nederlanders die recht op een vrije overtocht hadden, dan wel de kosten daarvan zelf droegen, te beletten: ‘Alleen goede voorlichting kan bijdragen tot vermindering van de drang tot zulk vertrek.’ Twee soorten motieven werden gebruikt om te rechtvaardigen dat het merendeel der Indo-Europeanen niet naar Nederland kon komen. Ten eerste zou Nederland niet in staat zijn geweest om deze mensen op te nemen, omdat het zelf al met zoveel moeilijkheden kampte, en ten tweede meende men dat deze mensen om diverse redenen niet in staat waren zich aan de Nederlandse omstandigheden aan te passen (‘[...] het is dan ook in hun eigen belang ze van repatriëring te weerhouden’). In tegenstelling tot wat men zou verwachten, wordt er weinig gebruik gemaakt van het eerste argument. Hoofdargument is meestal dat Indische Nederlanders in Indonesië thuishoren en dat emigratie naar Nederland voor de betrokkenen ‘een groot onheil zou betekenen’. In de rapporten wordt zelden ingegaan op de motieven die bij de wens tot repatriëren een rol speelden, zoals de behandeling door de Indonesische regering als tweederangs burgers, het verlies van een baan en daardoor van inkomen, en de onmogelijkheid om de kinderen ‘westers georiënteerd’ onderwijs te laten volgen. Het is opvallend dat wanneer men motiveert waarom de Indo-Europeanen beter in Indonesië kunnen blijven, men meestal blijft steken in vage omschrijvingen, zoals: ‘Qua geaardheid en werkzaamheid behoren zij practisch geheel in Indonesië thuis.’ Zonder uit te leggen wat men daar nu eigenlijk precies

De Gids. Jaargang 148 mee bedoelt. Er wordt slechts benadrukt dat Indo's ‘anders’ zijn en daarom niet in Nederland thuishoren. Op één aspect wordt wel nader ingegaan, en dat is op hun ‘arbeids-

De Gids. Jaargang 148 267 ongeschiktheid’. Maar de onzinnige argumentatie die men daarover opzet, zullen wij hier verder buiten beschouwing laten. Er blijkt de overheidsinstanties veel aan gelegen te zijn geweest de Indo's op één lijn te stellen met de Indonesiërs en per se niet met de ‘import-Nederlanders’. Of men binnen de overheid in de stereotype ideeën die daarbij werden gehanteerd werkelijk geloofde, of slechts naar rationalisaties zocht om de indruk weg te nemen op een gemakkelijke manier van de ‘koloniale erfenis’ af te willen, blijft overigens een open vraag.

De parallellen

Wanneer we de resultaten van beide onderzoeken naar beeldvorming naast elkaar leggen, dan vallen een aantal constanten op. De belangrijkste daarvan is wellicht: het etnocentrisme dat het Nederlandse gedachtengoed in de jaren vijftig sterk blijkt te domineren. Zowel in de koloniale samenleving, waar men toch de ‘groep der vreemdelingen’ was, als in de eigen samenleving bekijkt men de omringende wereld vanuit een nogal eng perspectief, gebaseerd op raciale superioriteitsgevoelens. Vooral in de koloniale samenleving werd het begrip ‘ras’ als een statisch concept opgevat dat als sociaal onderscheidingsmiddel fungeerde, waarmee de eigen heerserspositie kon worden gerechtvaardigd. De groep der Indo-Europeanen, die sociaal gezien een marginale positie innam, werd beschouwd als een apart ras (een onzuiver ras). Allerlei gevoelens van minderwaardigheid zouden hieruit voortvloeien. Bijna als vanzelfsprekend wordt dat minderwaardigheidscliché geprojecteerd in de groep der repatrianten (voor zover ze van ‘gemengde afkomst’ zijn althans). Zowel bij de enquêtes (die we hier uit lengte-overwegingen buiten beschouwing hebben gelaten) als bij de overheidsrapporten valt op, dat de overgeleverde stereotypen zo diep zijn doorgedrongen dat men ze zelfs blijft zien als de praktijk ze allang heeft weerlegd. Van een open houding van de Nederlandse samenleving was dan ook zeker geen sprake, althans niet in die mate die vaak gesuggereerd wordt. De eerste generatie Indische Nederlanders zal een zware strijd hebben moeten leveren tegen de stroom vooroordelen in om er maatschappelijk te komen. Hun wil om zich ten koste van wat dan ook toch aan te passen, moet wel zeer sterk zijn geweest.

Voor het oog van de wereld

In onze inleiding hebben we laten zien hoe in het circuit der vakpublicisten al te gemakkelijk is uitgegaan van de geruisloze assimilatie der Indische Nederlanders. Wij stonden hier sceptisch tegenover, onder andere vanwege het feit dat men zich op een beperkt aantal bronnen baseerde, die tevens niet op representativiteit konden bogen. Bovendien stond naar onze mening het gewicht dat men toekende aan de ‘Nederlandse tolerantie’ niet in verhouding tot de daarvoor aangedragen bewijzen. Vervolgens presenteerden wij de bevindingen van ons onderzoek naar de houding van de Nederlandse samenleving ten opzichte van de Indische Nederlanders in de jaren vijftig, beginjaren zestig. Weliswaar pretenderen ook de uitkomsten van dit onderzoek geen aanspraak op representativiteit, wel hebben ze een duidelijk indicatieve waarde. Ze brengen namelijk voor het eerst systematisch aan het licht welke negatieve stereotype ideeën er in die jaren in de Nederlandse samenleving

De Gids. Jaargang 148 leefden over Indische Nederlanders. Ideeën die ook naar buiten kwamen, onder andere via de pers en de literatuur. Toch is het, ondanks deze ‘negatieve’ houding, nooit tot openlijke confrontaties gekomen tussen autochtonen en Indische Nederlanders. De laatsten kwamen niet in verzet en het beeld van de tolerante Nederlander kon gehandhaafd blijven. Eerst de laatste jaren dringen geluiden uit de Indische gemeenschap door die doen vermoeden dat er wel degelijk problemen zijn geweest, maar dat deze altijd binnenskamers zijn gehouden. Wrok over het destijds aangedane onrecht is altijd verbeten, omdat men al

De Gids. Jaargang 148 268 zijn energie richtte op een optimale aanpassing. Bepaalde groeperingen binnen de tweede generatie Indische Nederlanders komen, door die houding, nu met zichzelf in conflict. Zij willen niet langer alleen getolereerd worden, maar ook daadwerkelijk geaccepteerd, mét hun Indische achtergrond. Erkend als anders, maar gelijkwaardig. Men stelt zich nu hardop de vragen die men zich toen niet kon permitteren te beantwoorden. Een interessante vraag in dit verband is natuurlijk: waarom niet? De enige die zich met dit probleem serieus heeft beziggehouden, is N. Beets in zijn boek De Verre Oorlog, Lot en levensloop van krijgsgevangenen onder de Japanner (1981), een verslag van een enquête, die is aangevuld met interviews onder 145 mannen, waarvan er 81 in Indië werden geboren. In het laatste hoofdstuk van dit boek behandelt hij het thema: assimileren in Nederland na 1945. Beets beschrijft hoe Indische mensen hier op een muur van onbegrip stuitten wanneer ze refereerden aan hun oorlogsherinneringen. De verhalen van Nederlanders over de Duitse bezettingstijd waren zo dominant dat naar hun verhalen over de ‘Jappenkampen’ zelden werd geluisterd. Dus begonnen zij een nieuw bestaan in een voor de meesten vreemd land, zonder dat hun de kans werd geboden hun verleden in dat bestaan te integreren. Niet alleen werd hun oorlogshistorie genegeerd, sterker nog, zij hadden zich zelfs voor hun verleden te verantwoorden. Waren zij immers geen profiteurs, onderdrukkers en uitbuiters geweest in de verre kolonie? Aan de al levende vooroordelen werden ook deze toegevoegd. Indische mensen werd te verstaan gegeven dat zij tot een categorie behoorden die niet op medegevoel of begrip hoefde te rekenen. Het gevolg laat zich denken: velen sloegen ‘dicht’. En concludeerden dat het geen zin had de omstanders ‘wijzer’ te maken. Begrip, vertrouwen en hartelijkheid zou men wel bij elkaar zoeken. Beets constateert dat zijn berichtgevers bijna zonder uitzondering verklaarden in Nederland geen begrip voor hun lotgevallen en noden te hebben ontmoet. Volgens hem kunnen we daaruit afleiden dat zij het vrijwel geheel aan zichzelf te danken hebben gehad er in Nederland uiteindelijk toch bovenop te zijn gekomen. Maar, zo verklaart hij, en dat is ons inziens een zeer belangrijke constatering, zij kwamen er vooral als buitenstaanders bovenop. En feitelijk zijn ze ook altijd in enige mate buitenstaanders gebleven. Vooral de identiteit van de eerste generatie is hierdoor sterk bepaald: ‘Nu is, kunnen we wel zeggen, het grootste deel van de Indische Nederlanders in deze samenleving geïntegreerd. Maar niet geassimileerd. Wij vormen nog altijd een groep. We zoeken elkaar op en we herkennen elkaar aan een gebaar, aan een stembuiging, en weet ik al niet wat. We zijn allemaal ontheemden geweest. Nu heten wij “vaderlanders” als de andere mensen om ons heen, maar we zijn niet helemaal als de andere mensen. We voelen toch anders.’7. Het is niet onwaarschijnlijk dat hun politieke en maatschappelijke afzijdigheid hier grotendeels uit te verklaren is. Men werd gedwongen opnieuw een positie van marginaliteit in te nemen, zoals dat in veel extremere vorm ook in de kolonie het geval was geweest. Uit zelfbehoud splitste men zich op. Tegenover de buitenwereld deed men het voorkomen zeer aangepast te zijn, naar binnen toe bleef men de zelden participerende, kritische waarnemer. Alleen op z'n gemak in de eigen kring. Overigens had ook Ex in Adjustment after migration al geattendeerd op deze ‘gespletenheid’. Hij constateerde namelijk dat de door hem geïnterviewde Indische Nederlanders zich na ongeveer drie jaar weliswaar binnenshuis op hun gemak voelden, maar buitenshuis in het geheel niet. In tegenstelling tot Beets legde hij de verantwoordelijkheid voor deze discrepantie echter niet bij de Nederlandse samenleving. Hij was namelijk van mening dat Indische Nederlanders niet in staat waren contact tot stand te brengen met de autochtone Nederlanders, als gevolg van de aanwezigheid van sterk ontwik-

De Gids. Jaargang 148 269 kelde inferioriteitsgevoelens. In zijn opinie waren zij dus zélf verantwoordelijk. Het was uiteindelijk hún probleem. Wanneer door hem ondervraagde Indische mensen naar voren brengen dat zij door de Nederlanders laatdunkend behandeld worden, en dat deze zich duidelijk superieur ten opzichte van hen opstellen, blijkt uit zijn reactie duidelijk vanuit welke visie hij het probleem benadert: ‘Het was alsof er in al die jaren in Indonesië een vlies voor zijn [de Indo] ogen was gegroeid, dat al zijn opvattingen over de Nederlander kleurde. Zo werd elk waargenomen verschil in gedrag en ideeën syncretisch gekoppeld aan het verschil in pigmentatie dat er bestond tussen de vluchteling en de Nederlander’ (p. 44). Maar Ex is niet de enige die weigerde te geloven dat er in het tolerante Nederland gediscrimineerd werd (en wordt) op grond van huidkleur. Lange tijd werd het echter niet eens ter discussie gesteld. Het beeld van de tolerante Nederlander mocht niet omver worden gehaald. Dat wil zeggen: nog niet. Want de opstelling van bepaalde groeperingen binnen de tweede generatie Indische Nederlanders is lang niet zo meegaand. Sommigen van hen zijn niet van plan zich te schikken in het ‘zwijgen tegen wil en dank’ van hun ouders. Uit interviews die de afgelopen jaren sporadisch zijn gehouden met vertegenwoordigers van deze nieuwe generatie komt naar voren dat zij geconfronteerd werden met een leven in twee werelden: de Indische wereld thuis en de Nederlandse wereld op school en in de straat. In die Nederlandse wereld paste je je aan en kwam je vooral niet uit voor je Indische achtergrond. Dat kon alleen in de beslotenheid van de eigen familie, het eigen huis. Maar het wordt inmiddels duidelijk dat een deel van deze tweede generatie niet meer bereid is haar Indisch-zijn ‘weg te stoppen’. Men wil uitkomen voor de eigen, ook deels Indische identiteit. Een beweging die past in de etnische opleving die ook bij andere groeperingen (Surinaamse, maar ook joodse) valt te constateren. Op verschillende niveaus van de samenleving komt dit tot uitdrukking: zo is er een nieuwe vereniging voor de ‘nazaten van Indische Nederlanders’ opgericht (Nines), is er onlangs een Indo-theatergezelschap van start gegaan (Blauw-Biru), worden er culturele avonden georganiseerd voor Indische jongeren, en zijn de eerste literaire werken van Indische auteurs verschenen, waarin een poging wordt gedaan aan de ‘dubbele identiteit’ vorm te geven (onder andere Geen gewoon Indisch meisje van Marion Bloem en Scherven van smaragd van Jill Stolk). Deze impuls om zich ineens duidelijk als ‘anders’ te manifesteren zal overigens niet alleen uit innerlijke noodzaak voortkomen, vermoeden wij. Ook de buitenwereld gaat het ‘anderszijn’ benadrukken. De meeste onderzoekers gingen er vanuit dat de tweede generatie toch in ieder geval geheel zou assimileren, omdat er bij hen in het geheel geen sprake meer zou zijn van culturele verschillen. En omdat binnen hun optiek discriminatie op grond van huidkleur niet voorkwam in Nederland, hoefden zij met deze factor ook geen rekening te houden. Hun veronderstellingen worden evenwel achterhaald door de gebeurtenissen van de afgelopen jaren. Ook Indische Nederlanders van de jongste generatie krijgen met discriminatie te maken: ‘Ze gooien ons tegenwoordig steeds meer op de grote hoop.’ Vooral de acties van de Ambonezen zouden daar, volgens sommigen, toe hebben bijgedragen. Ongemerkt zou het ‘bruine velletje’ wel eens opnieuw een onderscheidingsmiddel kunnen gaan vormen. Daarom dient nu eindelijk het lang uitgestelde onderzoek naar het opnameproces van Indische Nederlanders in deze samenleving van de grond te komen. Want als het nu niet gebeurt, zal de eerste generatie niet meer gehoord kunnen worden. Schoorvoetend dringt het besef door dat Nederland niet de oase van tolerantie is waarvoor zij altijd is gehouden. Racistisch geweld begint steeds meer voor te komen,

De Gids. Jaargang 148 zoals de tentoonstelling Zwart Wit '84 in het Anne Frank Huis pijnlijk duidelijk maakte. Enig zelfonderzoek en een historische

De Gids. Jaargang 148 270 heroriëntatie zijn derhalve absolute noodzaak geworden. In ieder geval zal naar onze mening een onderzoek dat niet beïnvloed wordt door het collectieve waanidee dat er in Nederland niet werd (en wordt) gediscrimineerd op grond van huidkleur een nieuw, leerzaam, en zeker minder bevooroordeeld beeld opleveren van het interactieproces tussen Indische Nederlanders en hun landgenoten.

Literatuur

Amersfoort, J.J.M. van, Immigratie en minderheidsvorming, Alphen aan den Rijn 1974. Advies onderzoek minderheden, uitgebracht door de Adviescommissie Onderzoek Culturele Minderheden (ACOM), 's-Gravenhage 1979. Bagley, Christopher, The Dutch plural society. A comparative study in race relations, Londen 1973. Beets, N., De verre oorlog. Lot en levensloop van krijgsgevangenen onder de Japanner, Meppel 1981. Bovenkerk, Frank (ed.), Omdat zij anders zijn. Patronen van rasdiscriminatie in Nederland, Meppel en Amsterdam 19804. Cottaar, A. en W. Willems, Indische Nederlanders. Een onderzoek naar beeldvorming, Uitgeverij Moesson, Den Haag 1984. Ex, J., Adjustment after migration. A longitudinal study of the process of adjustment by refugees to a new environment, Den Haag 1966. Harms, Ingrid en Tessel Pollmann, ‘In Nederland Door Omstandigheden’, Vrij Nederland, bijvoegsel 19 (1982), 2-51. Kuiper, R.J. en H.G. Surie, De Indo en Tong Tong. Een onderzoek naar de Indo-Europeaan vroeger en nu, Amsterdam 1967. Ongepubliceerde doctoraalscriptie. Nederland tolerant...? Brochure bij de gelijknamige tentoonstelling over minderheidsgroepen, discriminatie en racisme, georganiseerd door de Anne Frank Stichting, in samenwerking met het Nederlands Centrum Buitenlanders, Amsterdam 1981. Nieuwenhuys, Rob, ‘Toespraak bij de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs’, Juffrouw Ida 10, nr. 1, Den Haag 1984. De Repatriëring uit Indonesië. Een onderzoek naar de integratie van de gerepatrieerden uit Indonesië in de Nederlandse samenleving, z.p., z.j. ('s-Gravenhage 1957). Sluijter, Joke, ‘Je zal maar ergens bij willen horen; De tweede generatie Indo's’, Haagse Post (Amsterdam 18-9-1982), 28-33. Surie, H.G., ‘De gerepatrieerden’, in: Allochtonen in Nederland (Den Haag 1971), 45-108. Wertheim, W.F., Het rassenprobleem. De ondergang van een mythe, Den Haag 1949.

Eindnoten:

De Gids. Jaargang 148 1. Advies onderzoek minderheden, uitgebracht door de Adviescommissie Onderzoek Culturele Minderheden (ACOM) ('s-Gravenhage 1979), 6. 2. O.a. Frank Bovenkerk (ed.), Omdat zij anders zijn. Patronen van rasdiscriminatie in Nederland (Meppel en Amsterdam 19804); Nederland tolerant...? Brochure bij de gelijknamige tentoonstelling over minderheidsgroepen, discriminatie en racisme, georganiseerd door de Anne Frank Stichting, in samenwerking met het Nederlands Centrum Buitenlanders. Amsterdam 1981. 3. De term ‘Indische Nederlanders’ reserveren wij hier voor mensen van gemengde afkomst die naar Nederland zijn gerepatrieerd. In de voormalig Nederlands-Indische samenleving werden zij Indo-Europeanen, Indo's of Indische jongens/meisjes genoemd. Definitie: ‘Niet alle nakomelingen uit gemengde relaties, maar slechts die kleine groep mengbloeden, die in de zin der wet tot de Europeanen worden gerekend, op grond van wettige of wettelijk erkende afstamming in de vaderlijke linie, en die daardoor tevens maatschappelijk worden ingedeeld bij de Europeanenkaste.’ W.F. Wertheim, Het rassenprobleem. De ondergang van een mythe (Den Haag 1949), 91. 4. Oorzaken voor de repatriëring: 1. de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië op 27 december 1949, 2. het verdwijnen van bestaansmogelijkheden voor Nederlanders die na 1949 toch in Indonesië waren blijven wonen, 3. de anti-Nederlandse acties in 1957 als gevolg van de moeilijkheden rond Nieuw-Guinea. Omdat de meeste Indo-Europeanen in Nederlands-Indië geboren en getogen waren, is het feitelijk wat vreemd in hun geval van repatriëring te spreken. De termen ‘evacuées’ en ‘emigranten’ zijn eigenlijk meer op zijn plaats. 5. Zie: Ingrid Harms en Tessel Pollmann, ‘In Nederland Door Omstandigheden’, Vrij Nederland, bijvoegsel 19 (1982) 14. En: De repatriëring uit Indonesië. Een onderzoek naar de integratie van de gerepatrieerden uit Indonesië en de Nederlandse samenleving ('s-Gravenhage 1957), 141. 6. Voor een verantwoording van onze werkwijze zij verwezen naar ons onderzoek, dat in boekvorm is verschenen bij uitgeverij Moesson te Den Haag, onder de titel: Indische Nederlanders. Een onderzoek naar beeldvorming (augustus 1984). 7. Rob Nieuwenhuys, ‘Toespraak bij de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs’, Juffrouw Ida 10, nr. 1, Den Haag 1984.

De Gids. Jaargang 148 271

Frank Bovenkerk Over een oud en een nieuw immigranten-proletariaat

Het eerste tafereel speelt zich af op een trapveldje langs de spoorbaan in Amsterdam-Oost, het is de zomer van 1983. ‘“Atsj, Atsj... een kaart...” Het is doodstil op het veldje, je hoort alleen de jongens die gehurkt zitten te kaarten op een verfrommeld stuk krant, klaar om op te springen als iemand een geintje probeert uit te halen of om een tientje uit de zak van hun Ball-jeans te halen. Soms heft een van hen een uitbundig Turks deuntje aan, als hij aan de winnende hand is. De anderen liggen er sloom omheen, ze roken Marlboro's en reageren nauwelijks op het salam aleikum van nieuwkomers. Ze trekken plukjes gras uit de grond, houden er hun aansteker bij zodat het gaat smeulen of stinken, of turen naar het einde van het veldje zoals ze wel vaker doen als ze zich vervelen. [...] Een man met een snor, broek met wijde pijpen en zwart hemd met scherpe punten loopt resoluut in hun richting. Onder de kaarters ontstaat grote beroering, Ali veegt de kaarten bijeen en gaat erop zitten terwijl de anderen het kleingeld geruisloos doen verdwijnen. Als de man vóór hen staat, de handen in de zij als een politieman, kijkt het groepje schuldbewust naar hem op [...]. Wat zitten ze hier te doen? Gokken, niksen, zijn dat de zonen waar een Turkse vader trots op kan zijn? [...] Vernietigend kijkt de vader naar het Nederlandse meisje met de helblonde haren en de zonnebril die in zwarte short en lichtblauw hemdje op het gras ligt. Ze mogen wel vriendinnetjes hebben, zegt hij, als ze maar weten dat zo'n meisje uiteindelijk niets voor hen is. [...] Even later heeft zich een hele groep jongens om de bezorgde vader heen gevormd, ze luisteren naar hem, werpen soms iets in het midden [...]. “Ik weet precies waar die ouwe het over heeft,” zegt Hassan, “dat ze naar de moskee moeten gaan en al die flauwe kul” [...]. Nadat de man eindelijk weggaat duurt het die middag even voor alles weer in de oude orde valt op het veldje. Als het donker is verplaatsen de kaarters zich naar de lantaarnpaal, het enige licht op het veldje. Het wemelt er van de muggen en het enige geluid dat je hoort onder de lantaarnpaal is: “Atsj, Atsj...”’ Lieve Joris, verslaggeefster van de Haagse Post, heeft een week op het veldje langs de spoordijk doorgebracht om een reportage te schrijven over het kleine wereldje van een groep Turkse jongeren van de tweede immigrantengeneratie (HP 20-8-1983). Het citaat is een collage van fragmenten over de sfeer die ze beschrijft.

Tafereel twee speelt vóór de oorlog, we bevinden ons nu in Rotterdam, in de arbeiderswijk Crooswijk. Ook hier gaat het om een tweede (en derde) generatie van immigranten, maar deze zijn nu niet afkomstig van een ver land rond de Middellandse Zee, maar komen van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden. ‘De jongens, leunend met de schouder tegen de muur van een portiek, zittend of hangend in de vensterbank van een café, waaruit muziek komt. Hun ene hand steekt in hun zak, in de andere houden zij hun sigaretten, ze maken overdadige lichaamsbewegingen op de maat

De Gids. Jaargang 148 272 van de muziek. Soms geven ze een boksdemonstratie weg, zwaaien ze met hun armen naar elkaar, veren ze met hun heupen, lachen en gaan weer in de vensterbank hangen. Daarna stapt er een agent van politie van zijn fiets, deelt de knapen mee dat zij niet in de vensterbank en portiek mogen hangen. Ze staan op met een gezicht van “had dat dan eerder gezegd, dan waren we hier niet gaan zitten”, slenteren verder met de ene hand in de zak van hun veel te grote broek, schoppen tegen een steentje en als er niets ligt zwaaien ze evengoed met hun benen. Meisjes mogen niet onbegroet gepasseerd worden. Eerst wordt het meisje aan de voorkant getaxeerd, wat altijd een opmerking van kwalitatieve inhoud oplevert; na haar gepasseerd te zijn, taxeren ze het meisje van de achterkant en wordt ze na geroepen. Honderd meter verder wordt halt gehouden, nagegaan of de agent al verdwenen is, besloten de terugwandeling te aanvaarden omdat één van hen reeds de terugwandeling aanvaard heeft; ze komen aan bij de vensterbank met het gezellige muziekje, rollen een sigaret en... hangen. Soms wordt een lied aangeheven, tweeof driestemmig. Meestal zitten dan beide handen in de broekzakken of frommelen aan de altijd losschietende wollen das uit hun colbertje... Het eerste wat ons hier opvalt, is de nonchalance waarmee dit alles gebeurt, de behendigheid waarmee zij hun peukjes precies in de plas gooien, maar boven alles uit grijnst de verveling. Hun ogen zijn dof als nietsziend. Hun houding is slappedanig.’ Dit proza is geschreven door een leider van een Rotterdams clubhuis en is afgedrukt in een aardig boekje over de vorming van de Rotterdamse arbeidersklasse. Dat boekje heet De groei van de grote werkstad en is in 1952 gepubliceerd door de cultuursocioloog/historicus prof. dr. P.J. Bouman en diens neef W.H. Bouman (‘W.H.’ moest oom zeggen tegen ‘P.J.’).

Het is misschien niet gemakkelijk om een overeenkomst te zien in beide sfeerbeschrijvingen. Gaat het niet om heel verschillende categorieën van jongeren? Die Turken worden in eigentijds-beleidscreools meestal aangeduid als ‘allochtone randgroepjongeren’ en ze vormen samen een ‘zwerfgroep’; de jongeren waarover Bouman en Bouman schrijven heten met de woorden van die tijd: ‘massajeugd’ of de ‘ongrijpbaren’. Wie echter de rest van het verhaal van de Boumannen leest, zal het frapperen hoeveel overeenkomsten de hele immigratiegeschiedenis van Rotterdam vertoont met de gastarbeid van tegenwoordig. Ik wil dat laten zien door overvloedig uit hun werk te citeren en te vergelijken met de eigentijdse Europese migratieliteratuur. Het gaat om een vergelijking van de maatschappelijke achtergrond van de emigratie, het systeem van emigratie zelf, de verhouding tussen de gevestigden en de nieuwgekomen buitenstaanders, de sociale mobiliteit van de volgende generaties en hun politieke opstelling die daarmee samenhangt. Een hachelijke onderneming misschien, de kans op hineininter-pretieren is groot. Als tegenwicht zal ik aan het einde van het verhaal ook wijzen op ten minste één reusachtig verschil.

Rotterdam

De stad Rotterdam haalt de geschiedenisboeken met de bouw van haar moderne haven en de ontwikkeling tot één van de belangrijkste verkeersknooppunten van West-Europa. In het laatste kwart van de vorige eeuw worden er havens gegraven, spoorwegen aangelegd en bruggen gebouwd. De Nieuwe Waterweg komt gereed in 1872 en al spoedig kunnen diepstekende stoomschepen Rotterdam bereiken. De

De Gids. Jaargang 148 arbeidskrachten die voor al deze bedrijvigheid nodig zijn doen de stad reusachtig in omvang toenemen. Tussen 1870 en 1900 verdrievoudigt het aantal inwoners van Rotterdam, van 116000 tot 319000. Bouman en Bouman gaat het om de historie van deze mensen en vooral die van ‘de kleine man’. Om die te kunnen optekenen maken ze gebruik van een beproefde methode van onderzoek, die toenter-

De Gids. Jaargang 148 273 tijd in Nederland nog maar weinig gebruikt werd; ‘oral history’ zou het op het ogenblik heten. De auteurs plaatsten een advertentie in de krant, en riepen Rotterdammers op, die zich rond 1900 hebben gevestigd, om schriftelijk of mondeling hun verhaal te doen. De kracht van hun boekje schuilt in de manier waarop ze met de zo verkregen individuele ‘life histories’ de geschiedenis van een urbanisatie reconstrueren.

Voordat de inhoud van De groei van de grote werkstad aan de orde komt, nog twee opmerkingen. Ten eerste heeft de beroemde studie van Thomas & Znaniecki uit 1918 over de Polish Peasant in Europe and America ongetwijfeld model gestaan, ook al noemen de auteurs het niet in hun literatuurlijst. Ze delen met een hele generatie van stadssociologen van de Universiteit van Chicago een moreel vooroordeel tegen de grote stad. Deze ‘anti-urban bias’ blijkt bij Bouman en Bouman uit opmerkingen over het desorganiserende karakter van stedelijk samenleven, de plattelandbewoners worden in de stad steeds als ‘ontworteld’ beschreven en er is sprake van het verdwijnen van ‘traditioneel normbesef’. Hoewel hun interpretatie op zichzelf eenzijdig is, maakt het een vergelijking met de hedendaagse literatuur over gastarbeiders niet onmogelijk. Hoe vaak wordt niet opgemerkt dat de kinderen van Mediterrane ouders hun ‘culturele identiteit’ dreigen te verliezen of wordt het droevige feit gememoreerd dat ze tussen twee culturen, ‘tussen de wal en het schip’ geraken? Misschien hebben alleen etnografen er oog voor dat de tweede generatie op haar eigen wijze ‘etniseert’ (Buiks, 1983) of dat immigrantenkinderen uitstekend kunnen functioneren in twee culturen tegelijkertijd. Een tweede reserve ten opzichte van het boekje van Bouman en Bouman is hier misschien belangrijker. Hun materiaal, hoe mooi ook, is toch wat oppervlakkig; in het onderstaande zal wel blijken dat sommige gegevens die essentieel zijn voor een goede vergelijking nu net ontbreken.

Boeren

Een duidelijke overeenkomst tussen de urbanisatie rond de eeuwwisseling en de gastarbeid van onze jaren zestig en zeventig is het welbekende feit dat het in beide gevallen gaat om een migratie van kleine boeren en landarbeiders,1. die in de stad gaan werken als arbeiders in de industrie. De Turken en Marokkanen laten een stagnerende agrarische sector achter zich, de migranten honderd jaar geleden naar Rotterdam een crisis in de landbouw (1878-1895), en in beide gevallen zoeken ze werk en een naar verhouding hoog loon. Theodore Shanin heeft de marxisten die over gastarbeid schrijven (in deze sfeer is de theorie erover het meest ontwikkeld) de oren gewassen dat ze de boerenachtergrond van de emigranten verwaarlozen. Zij stellen gastarbeiders voor als ‘een vertrapte groep mensen, die zomaar van de maan is komen vallen’ (Shanin, 1978: 286). Marxisten zijn immers in de eerste plaats geïnteresseerd in de wijze waarop mensen na hun immigratie worden geproletariseerd en in de veranderingen die door hun komst plaatsvinden binnen de werkende klasse. Robert Miles is een marxist die dit verzuim inmiddels heeft goedgemaakt, hij stelt althans de juiste vragen. Moeten gastarbeiders als kleine boeren worden aangemerkt en mag men dan verwachten dat zij de aspiratie koesteren om zich individueel omhoog te werken als kleine zelfstandige? Of zijn zij eerder te beschouwen als ongeschoolde industrie-arbeiders, die zich gesteld zien voor de vraag hoe te kiezen in de strijd tussen kapitaal en arbeid in het land waar zij zich vestigen? (Miles, 1982). De constatering dat het om emigrerende peasants

De Gids. Jaargang 148 gaat doet hem de overeenkomst zien die het onderwerp is van dit opstel: is er eigenlijk veel verschil tussen de trek in de achttiende en negentiende eeuw uit het Schotse hoogland naar de nieuwe centra van industrie en de migratie van kleine boertjes uit de Punjab naar het Verenigd Koninkrijk van vandaag? In beide gevallen komt arbeidsmigratie direct voort uit behoeften van kapitaalsaccumulatie, alleen

De Gids. Jaargang 148 274 de fase van historische ontwikkeling waarin het kapitalisme zich bevindt, verschilt. Ging het vroeger om een organisatie van produktiefactoren binnen nationale grenzen, in het tijdperk van de gastarbeid is het kapitalisme een internationale aangelegenheid geworden. Men zou daar aan toe kunnen voegen: in het eerste geval ging het om de begroeting van het industriele tijdperk, in het laatste om het afscheid daarvan. Wat heeft de omstandigheid dat het in twee zo uiteenlopende migraties om boeren gaat voor theoretische consequenties? Ik ben getroffen bij het lezen van De grote werkstad door de overeenkomsten in het emigratiepatroon. Bij de gastarbeid, zo is veelvuldig beschreven, gaat het vaak om een proces dat kettingmigratie of een ‘zichzelf stimulerend proces’ (Böhning, 1972) wordt genoemd. Wanneer het enkelingen is gelukt om elders een nieuw bestaan op te bouwen, volgen anderen hun voorbeeld. Iedere keer nadat een ‘naar huis’ teruggekeerde migrant opnieuw voor een seizoen of voor enkele jaren afreist, trekt hij familieleden, dorpsgenoten of mensen uit een groter netwerk van bekenden met zich mee, als waren zij met een onzichtbare ketting met hem verbonden. Bij de komst van buitenlandse werknemers wordt algemeen gedacht aan de grote werfcampagnes op het Turkse en Marokkaanse platteland die door een reeks van bedrijven, die om arbeidskrachten verlegen zaten, zijn ondernomen. Eén keer bleek echter meestal wel genoeg, de overgrote meerderheid van de Mediterranen is gekomen door op eigen initiatief bij geëmigreerde familieleden aan te kloppen of zij zijn ‘nominatief’ geworven via de bemiddeling van gewaardeerde personeelsleden van de eerste lichting. Een dergelijk patroon is altijd goed te herkennen als er sprake is van lokaal beperkte expulsiegebieden en ook als de mensen afkomstig uit hetzelfde dorp, hetzelfde dal of dezelfde streek, zich in het nieuwe land bijeen vestigen in één straat of één buurt. Hoe is het gegaan met de mensen die vanaf 1870 naar Rotterdam zijn getrokken? Een patroon van kettingmigratie blijkt duidelijk aanwezig, Bouman en Bouman spreken (p. 22) van een ‘echo-effect’. Terugkeerders imponeren met hun krasse vertelsels, en zo ‘lokt iedere geslaagde vestiging verdere migratie uit’. Prachtig is het verhaal uit de memoires van Hein Mol (1880-1959), een havenarbeider die zich opwerkte tot socialistische voorman en journalist. Door Tony Jansen en Jacques Giele zijn zijn herinneringen uit 1980 opnieuw uitgegeven bij SUN; Bouman en Bouman citeren er ook al uit om het emigratiemechanisme te illustreren (Mol, 1970: 11): ‘Het was 'n soort van sprookje, dat men vroeger over Rotterdam vertelde en de groote menschen-kinderen van het platteland luisterden er naar met open mond en ooren. Af en toe kwamen familieleden van plaatsgenoten, die vroeger naar Rotterdam waren gegaan, met plezierboot of trein eens een daagje over. Zij branieden met dikke sigaren in het hoofd, met hun confectiepakken en gleufhoeden door het plaatsje waar zij woonden en sneden in kleine kroegjes op van “het groote stuk geld” dat zij verdienden. Voor geen geld gingen zij weer naar hun vroegere negorij terug, waar je geen enkel vooruitzicht had ooit iets meer te worden dan sjouwerman op de steenfabrieken of boerenknecht. En zij vertelden dan pikante bijzonderheden van het groote stadsleven, bestelden luidruchtig een rondje en smeten een geldstuk op de toonbank dat het kletste. Dat maakte natuurlijk indruk, vooral op de jonge kerels, die ook wel eens graag in dat rijstebrij-land een kijkje wilden nemen en er dan meteen maar blijven ook. De ouderen echter, die zich met die waaghalzerij van dat trekken naar vreemde, groote steden niet konden vereenigen, knikten af en toe instemmend als het een en ander zo heel positief werd beweerd en dronken zwijgend het aangeboden glas leeg. En weken lang was dan zoo'n bezoek het onderwerp van alle gesprekken en nam menige kerel zich voor zijn geluk ook eens te gaan beproeven. En vrouwen ruzieden tegen hun mannen, dat zij geen courage hadden om naar

De Gids. Jaargang 148 275 de stad te trekken en veel geld te verdienen als die anderen. Zij zouden wel blijven en langzaam en zeker verhongeren.’ Werving van arbeidskrachten blijkt ook te hebben plaatsgevonden, al is de achtergrond daarvan rauwer dan bij gastarbeiders. Het is steeds ten tijde van stakingen dat ronselaars het platteland afstropen om tijdelijke arbeiders te rekruteren. Een klassieker. De angst dat immigranten als onderkruipers zullen fungeren verklaart tot op de dag van vandaag nog steeds een deel van de afwerende houding van de vakbonden. Coöperatief zijn ze als het gaat om het beperken van verdere immigratie, terughoudend als er specifieke belangen van immigranten in het geding zijn (vergelijk Castles & Kosack, 1973). Er zijn aanwijzingen dat ook de voor kettingmigratie zo kenmerkende concentraties van vertrek- en vestigingsgebied hier worden aangetroffen. Uit een appendix valt af te lezen dat een groot deel van de migranten afkomstig is van de omringende gemeenten en van een groter gebied van het vasteland van Zuid-Holland, maar er is ook sprake van uitschieters in het migratiesaldo, met name op de Zuidhollandse eilanden. In de herinnering van de geïnterviewden (p. 24) leven kennelijk vooral de eilanden Goeree en Overflakkee voort als typische herkomstgebieden. Voor wat de vestiging in Rotterdam betreft laten Bouman en Bouman zich ontvallen dat ‘vrij veel personen uit dezelfde streek afkomstig, de neiging vertonen in dezelfde stadsbuurt samen te wonen’ (p. 35). Zoveel overeenkomsten! Dat maakt nieuwsgierig naar een antwoord op de vraag of gedurende een lange aanloopperiode ook de notie aanwezig is dat het zou gaan om tijdelijke emigratie, zoals in het geval van de Mediterrane immigranten. Shanin (1978) ziet dat als een van de meest typische kenmerken van een kleine-boeren-emigratie: de betrokkenen onderhouden nauw contact met de achtergebleven familie en investeren met geldzendingen in hun toekomst op termijn. Boerenemigranten leggen om deze reden grote spaarzaamheid aan de dag. Hoe dat precies in Rotterdam heeft gezeten valt niet uit De grote werkstad op te maken, cijfers over de jaarlijkse vestigingsoverschotten geven hierover geen uitsluitsel.2. Er zijn slechts schaarse aanwijzingen. In de getuigenis van iemand van de tweede generatie (p. 119) staat hoe vader het eerst drie jaar alleen probeerde en hoe ze tenslotte tot gezinshereniging overgingen. Jansen en Giele (1970: 220) schrijven over Hein Mol dat het helemaal niet de bedoeling was geweest om zich blijvend te vestigen, pas een tweede emigratie naar Rotterdam zou definitief blijken.

Oude en nieuwe armoede

De wijze waarop de gezeten bevolking en de nieuwkomers op elkaar reageren staat op dit moment in het centrum van wetenschappelijke belangstelling. Over hoe dat in Rotterdam toe is gegaan wordt de lezer van Bouman en Bouman niet veel wijzer. Klaarblijkelijk gold ‘boer’ als een geducht scheldwoord tegen de immigranten (p. 37) en werd de kinderen duidelijk gemaakt dat ze zich voor hun dialect dienden te schamen (p. 35). Veel meer staat er niet in. Interessanter is de informatie over de houding van immigranten tegenover de geboren en getogen stedelingen. Zoals veel Mediterrane immigranten van onze dagen, vooral islamieten, afstand houden van de Nederlanders met hun losse zeden en hun goddeloze wereldbeschouwing, zo ontwaren de plattelanders in Rotterdam decadentie en frivoliteit. Vooral over het oude stadsproletariaat, de paupers van vele generaties, zijn ze weinig te spreken. Bouman en Bouman maken zich tot hun spreekbuis als ze (p. 67) schrijven over

De Gids. Jaargang 148 ‘de veel passievere levenshouding van een bevolking die generatie op generatie armoede had gekend en die vooral in de binnenstad een zekere gelatenheid wist te combineren met virtuositeit, alle wegen naar de uitdelingsplaatsen der liefdadigheid te vinden. Hier sluimerde de berusting, die de bestaande sociale orde had leren aanvaarden en bijgevolg veel misère kon

De Gids. Jaargang 148 276 combineren met uitbarstingen van spontane dankbaarheid en feestvreugde, vooral op verjaardagen van het Koninklijk Huis.’ De immigranten worden daarentegen gekenschetst als vastberaden, realistisch, besluitvaardig. Tegenover de losse levensstijl van de oude armen stellen zij soberheid, spaarzaamheid en trots om hun armoede niet naar buiten te doen blijken.

Het ‘probleem’ van de tweede generatie

Tot in de jaren zeventig gold de tewerkstelling van buitenlandse arbeiders als een tijdelijke aangelegenheid en als een vraagstuk van arbeidsmarktpolitiek. Nu een meerderheid van degenen die in Nederland blijven hun gezin hebben laten overkomen en nu zij langzamerhand worden erkend als een gelijkwaardig bestanddeel van de Nederlandse bevolking, wordt er nagedacht over hun maatschappelijke positie en de vooruitzichten voor de volgende generaties. Waar zoveel overeenkomsten blijken in het patroon van migratie, zou het aardig zijn als er iets valt te voorspellen over de sociale mobiliteit van de tweede en de derde generatie. Of dat echt kan? Laten we eerst kijken hoe het de immigranten van honderd jaar geleden naar Rotterdam is vergaan. De eerste generatie werd, schrijven Bouman en Bouman (p. 18), aangesteld als ‘los werkman’ en kwam zelf niet verder dan het niveau van ‘geoefende arbeider’. Veel klassenbewustzijn en politieke organisatie wordt er onder deze ‘ontwortelde plattelanders’ nog niet aangetroffen. Bouman en Bouman (hoofdstuk 7) beschrijven wel een grote toeloop naar extatische sekten en kerkgenootschappen en het optreden van bewogen lekepredikers. Socialistische propaganda stuit voorlopig af op ‘het nog uit de agrarische sfeer afkomstige normbesef’ (p. 74). Over de tweede generatie wordt vastgesteld dat deze nauwelijks uitkomt boven het beroepsniveau van de ouders en ‘eerst in de derde generatie kwam een sterker neiging aan het licht de opleidingsmogelijkheden, die de stad bood, beter te benutten’ (p. 56). De kwantitatieve gegevens die deze uitspraak moeten ondersteunen zijn niet indrukwekkend, maar achteraf kan gezegd dat de interpretatie van Bouman en Bouman in overeenstemming was met de resultaten van later uitgevoerd mobiliteitsonderzoek voor heel Nederland. Van Heek (1958) vindt weinig opwaartse mobiliteit uit de strata van ongeschoolde en geoefende arbeiders, Van Braam (1957) wijst op het kleine getal van ambtenaren met vaders in deze beroepscategorie en Berting (1958) toont eenzelfde ondervertegenwoordiging aan voor het ‘brede maatschappelijke midden’ der employées. In de Amerikaanse sociologische literatuur wordt zogenaamd afwijkend gedrag dat daar geldt als typisch voor de tweede generatie van immigranten in verband gebracht met een toestand van ‘anomie’, die wordt veroorzaakt door de spanning tussen een hoog aspiratieniveau en de feitelijk geringe kansen om maatschappelijk vooruit te komen (zie bij voorbeeld Cohen, 1955). Als dit juist is kan het goed verklaren waarom de jongeren van Rotterdam zich aangetrokken voelen tot de oppositionele politieke propaganda, maar ook dat er veel jeugdcriminaliteit voorkomt en bendevorming. De collectieve emancipatie van de Rotterdamse arbeiders begint bij de tweede generatie, maar levert ook een ‘stuurloze massa van jongens’ op ‘die in hun puberteitsjaren de straat onveilig maken’ (p. 69). Wat is er, ter vergelijking, nu al te zeggen over de sociale mobiliteit van immigranten uit het gebied rond de Middellandse Zee? De eerste generatie is ook op de onderste sport van de maatschappelijke ladder begonnen en er zijn nog maar

De Gids. Jaargang 148 bitter weinig voorbeelden van gastarbeiders die het bij voorbeeld tot voorman hebben gebracht. Van politieke mobilisatie, althans gericht op Nederland, is nog maar nauwelijks sprake en net als bij de immigranten van Rotterdam lijken kerken of moskeeën de belangrijkste organisatiekaders (boven het niveau van de familie) te vormen. Een echte tweede generatie is er nog niet, maar wat we

De Gids. Jaargang 148 277 weten over de sociale positie van de kinderen van migranten die zelf bij gezinshereniging zijn meegeëmigreerd, is zorgwekkend. Bij de twee grootste groepen: Turken en Marokkanen, treffen Brassé e.a. (1983) een laag opleidingsniveau en disproportioneel hoge werkloosheid. Hoe het zal aflopen met de kinderen die in Nederland zijn geboren en die er hun hele schoolopleiding hebben afgemaakt, is nog niet goed te zeggen.

Hoeveel generaties?

Op dit punt aangekomen blijkt de principiële beperking van een vergelijkende exercitie zoals ik in deze bijdrage heb ondernomen. Hoe treffend de overeenkomsten in het migratiepatroon ook zijn, een voorspelling over de toekomst van latere generaties van immigranten is onmogelijk omdat de historische periode en de maatschappelijke context te veel verschillen. Als er iets is dat naar voren springt uit alle individuele getuigenissen in De grote werkstad, dan is het wel de exploitatie en de reusachtige armoede waarmee deze proletarisering gepaard is gegaan. De lage lonen, de arbeidsonzekerheid, de vele arbeidsuren, de ongezonde arbeidsomstandigheden, de benarde huisvesting, de eenzijdige voeding en het omvangrijke drankmisbruik zijn in onze dagen moeilijk meer voorstelbaar. In de literatuur over gastarbeid en vooral de literatuur die is geschreven door marxisten, wordt het systeem van gastarbeid beschreven als een nieuw dieptepunt in de geschiedenis van de exploitatie in kapitalistische produktieverhoudingen. Een betrekkelijke buitenstaander als de Amerikaanse minderhedendeskundige Nathan Glazar (1983: 306) komt in de literatuur over Europa steeds de term uitbuiting tegen, maar ‘worden ze werkelijk uitgebuit? Als dat zo is, dan zijn zij toch ongeveer de minst uitgebuite arbeiders uit de geschiedenis. Het doet je twijfelen aan de bruikbaarheid van de term.’ Welnu, ook al is het zo dat buitenlanders nog steeds in hoofdzaak zijn aangewezen op een secundaire arbeidsmarkt en ook al leven ze in verreweg het minst aantrekkelijke deel van de woningvoorraad, als we het afmeten aan de mate van sociale zekerheid of de kansen van hun kinderen op school, dan is de uitgangspositie van Mediterrane immigranten in de jaren tachtig onvergelijkelijk veel minder ongunstig dan die van het autochtone proletariaat van honderd jaar geleden.3. Hoeveel generaties zullen zij nodig hebben om boven jan te komen?

Literatuur

Berting, J. (1968): In het brede maatschappelijke midden, J.A. Boom & Zn, Meppel. Böhning, W.R. (1972): The migration of workers in the United Kingdom and the European Community, Oxford University Press, Londen. Braam, A. van (1957): Ambtenaren en bureaucratie in Nederland, diss, 's-Gravenhage. Brassé, P.e.a. (1983): Jonge Turken en Marokkanen op de Nederlandse arbeidsmarkt, Rapport Instituut voor Sociale Geografie, Amsterdam. Buiks, P.E.J. (1983): Surinaamse jongeren op de Kruiskade, Van Loghum Slaterus, Deventer.

De Gids. Jaargang 148 Casles, S & G. Kosack (1973): Immigrant workers and class structure in Western Europe, Oxford University Press, Londen. Cohen, A.K. (1955): Delinquent boys, the culture of a gang, Free Press, New York. Glazer, N (1983): Ethnic dilemmas 1964-1982, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts. Heek, F. van (1958): Sociale stijging en daling in Nederland, Leiden. Miles, R. (1982): Racism and migrant labour, Routledge and Kegan Paul, Londen.

De Gids. Jaargang 148 278

Mol, H. (1980): Memoires van een havenarbeider, Sunschrift 144, Nijmegen. Shanin, T. (1978): ‘The peasants are coming: migrants who labour, peasants who travel and Marxists who write’, in: Race & Class XIX 3. Thomas, W.I. & F. Znaniecki (1918): The Polish peasant in Europe and America, Knopf, New York.

Eindnoten:

1. De bronnen vermelden in geen van beide gevallen om welke van de twee het nu precies gaat. In Rotterdam zou het vooral om landarbeiders zijn gegaan, bij gastarbeiders vaker om boeren. Het is misschien niet altijd gemakkelijk beide categorieën te scheiden. Dit onderscheid kan van groot belang zijn, het is bij voorbeeld meer waarschijnlijk dat een boer zich ontwikkelt tot kleine zelfstandige dan een landarbeider. 2. Het is curieus te zien dat Bouman en Bouman, die op p. 30 de methodische opmerking maken dat men niet alleen naar het saldo mag kijken, maar ook moet aangeven hoe dat tot stand komt, dit principe op hun eigen cijfers niet toepassen. 3. Waarmee uiteraard niet gezegd wil zijn dat de relatief zwakke maatschappelijke positie aanvaardbaar zou zijn.

De Gids. Jaargang 148 279

Abram de Swaan Een geheel verzorgd verblijf

In het moderne spraakgebruik gaan grondgebied, volksgemeenschap en politiek gezag in één adem samen met de term natie-staat: een mensengroep bewoont van generatie op generatie een afgebakend territoor dat ze met recht en geweld voor anderen afsluit en waarbinnen een eigen orde gehandhaafd wordt. Maar in de loop der geschiedenis blijken mensengroepen zich bij elkaar aan te sluiten en van elkander af te splitsen, zich te vermengen of juist af te zonderen, verschuiven de grenzen van het vestigingsgebied en veranderen ook steeds de gezagseenheden. Het Nederlandse grondgebied is verschoven, grote watervlakten en moerasgebieden zijn bewoonbare en bebouwbare grond geworden; de Lage Landen werden in steeds andere politieke territoria opgedeeld en hebben pas sinds anderhalve eeuw hun huidige staatkundige vorm gevonden. Ook de bewoners wisselden, mensen trokken weg, anderen vestigden zich hier. Dat komen en gaan is op de lange duur het gewone historische patroon, zoals McNeill beschrijft. Grote volksverhuizingen heeft Nederland sinds de vroege middeleeuwen niet meer gekend. Het boerenbedrijf trok landarbeiders en dagloners, kooplui en zwervers aan uit omringende gebieden; velen daarvan werden verjaagd of na gedane zaken gedwongen om te vertrekken; sommigen zijn gebleven, vonden een broodwinning en een echtgenoot. Hun kinderen en kindskinderen gingen op in het Nederlandse, zonder dat hun herkomst op den duur nog een spoor of een herinnering achterliet. Ook zeevaart, handel en nijverheid lokten avonturiers, afgedankte soldaten, weeskinderen, maar ook ambachtslui en handelaars naar de steden in het westen. Vervolging elders dreef christenen, zoals de hugenoten, en joden naar de betrekkelijk vrije Republiek. Sommigen van die vreemdelingen waren de Nederlanders van die dagen zo vreemd, dat zij in een uitzonderingspositie terechtkwamen, een status die zij zelf vaak ook verkozen om redenen van geloof, taal en gewoonte en omdat die positie lang niet altijd oneervol of onvoordelig was: de Portugese joden en de Armeniërs, bij voorbeeld. Deze immigratie groeide met de welvaart en het aanzien van Nederland in de zeventiende eeuw en nam af toen die bloei taande. In later jaren bleven armelui en handwerkslieden, bedelaars en boerenarbeiders gestaag komen, trokken boerenzoons naar nabijgelegen stadjes en dorpsbewoners naar de grote steden in het westen. Nederlanders, op hun beurt, voeren uit naar koloniale gebieden en gingen voor een deel op in de bevolking van die streken. En al die tijd trokken mensen uit de ommelanden naar de steden, vestigden boerenarbeiders en paupers zich in de stad en leefden daar van de bedeling of als knechts en dienstmeiden, later als arbeiders in de nieuwe industrie. Die buitenlui waren even vreemd voor het stadsvolk van die dagen, hun manieren even ruw, hun zeden net zo loos, als de gastarbeiders van vandaag dat zijn voor de gevestigde Nederlanders. Men ergerde zich zelfs meer, maar trok het zich toch minder aan, omdat de dreiging en de overlast weliswaar scherp werden gevoeld, maar de

De Gids. Jaargang 148 280 norm van gelijke en rechtvaardige bejegening van nieuwkomers veel minder leefde. Er is een continuïteit in de ontvangst van immigranten uit steeds verder gelegen ommelanden, uit Drente en Brabant ooit, uit Rijnland en Walen later, toen uit Spanje en Italië, later uit Turkije en Marokko, Indië en de West. Lucassen wijst erop dat verschil in voorkomen, taal en religie de afwijzing kunnen verscherpen. Maar wat verschil maakt wordt ook telkens uitgemaakt tussen nieuwkomers en gevestigden: de afstand tussen het ware geloof en het papisme scheidde ooit christenen veel meer dan nu de afstand tussen onverschilligheid en islam. Een Limburgse tongval gold als mallotiger dan een Surinaamse: aardappeljenever als een duivelser roesmiddel dan heroïne, omdat het vreemde armoedzaaiers waren die zich ermee bezatten. Twente lag in die dagen verder dan Aruba nu. En al die tijd waren het boerenmensen, dorpelingen, kleinsteedse mensen die terechtkwamen in de grote stad en die uit een positie van armoelijders, lomperiken en domoren moesten beginnen aan een inwijdingsritueel en een vestigingsstrijd die generaties duren zou. Bovenkerk wijst op aspecten van de moderne immigratie die een voortzetting vormen van de eeuwenlange trek uit een steeds wijdere periferie naar de steden van het wereldcentrum. Maar er is ook een kwalitatieve omslag in dit vestigingsproces opgetreden, een verandering die pas merkbaar werd toen na de Tweede Wereldoorlog grote aantallen immigranten van buiten de landsgrenzen arriveerden, mensen die niet zonder meer tot de eigen Nederlandse natie werden gerekend. Toen pas bleek dat in de voorafgaande anderhalve eeuw het Nederlandse volk zich had samengebald tot natie, hechter was geworden maar ook ondoordringbaarder; dat die Nederlandse nationaliteit intussen omkleed was met burgerrechten en verzorgingsaanspraken die haar begeerlijker maakten én veel moeilijker verkrijgbaar dan een eenvoudig verblijfsrecht vroeger. Ook de ontmanteling van het Nederlandse imperium bracht een omslag in de migratie teweeg. Mensen van Nederlandse herkomst die niet in de Indische bevolking waren opgenomen of die zich daar nu uit wilden losmaken ‘repatrieerden’: kozen voor Nederland als vaderland en keerden daarheen terug. Zij vormden een heel gemengd en geschakeerd gezelschap. Als hun uiterlijk voorkomen, hun manieren, hun vaardigheden en hun relaties dat toelieten, verdwenen zij moeiteloos in de omringende bevolking; zagen zij hier er anders uit, spraken zij anders, hadden zij andere levenswijzen, geen eigen kapitaaltje, geschikte diploma's, of behulpzame kennissenkring, dan moesten zij zich behoedzaam een plaats verschaffen in de nieuwe omgeving. Willems en Cottaar hebben beschreven welke prijs daarvoor werd betaald. In opeenvolgende fasen van dekolonisatie arriveerden ook mensen uit de West, al even gemengd en verscheiden. En in de jaren vijftig en zestig kwamen, zoals in de voorgaande eeuwen, werklui uit omringende gebieden hierheen, maar nu niet slechts uit de ommelanden, maar van heinde en verre, uit Italië en Spanje, uit de periferie en semi-periferie en uit Marokko en Turkije. Deze nieuwe migratiegolven waren veel omvangrijker dan vorige, maar de ontvangst van de nieuwkomers was in een aantal opzichten ook wezenlijk verschillend van voorgaande perioden. In het naoorlogse Nederland gelden burgerrechten en verzorgingsrechten die een eeuw terug ondenkbaar waren; de staatkundige rechten gelden universeel, voor elke staatsburger, de sociale rechten zelfs voor elke ingezetene. Het democratisch gelijkheidsbeginsel waarop dit universalisme berust kon zich verbreiden in een samenleving die bijeengehouden werd door een nationaal besef: de Nederlanders vormden naar eigen gevoel een natie. Op grond van dat saamhorigheidsgevoel waren zij in staat hun conflicten min

De Gids. Jaargang 148 of meer vreedzaam te beslechten en gezamenlijke verplichtingen aan te gaan voor de ondersteuning van zieken,

De Gids. Jaargang 148 281 bejaarden en behoeftigen. Dat nationaal besef, die familiezin op miljoenenschaal, sluit in eerste aanleg vreemdelingen uit. Maar tegelijkertijd waren de westerse landen - de natie-staten bij uitstek - ook koloniserende en, meer en meer, dekoloniserende mogendheden. Dat schiep een dilemma. De bevolking van de koloniën was deel van het Rijk, onverbrekelijk deel zelfs, maar voor het nationaal saamhorigheidsgevoel hoorde ze niet bij de natie. Verzwakt door de Tweede Wereldoorlog bleken de koloniale mogendheden niet in staat hun overzeese bezittingen met militair geweld te behouden. Diezelfde oorlog had ook de ideologische grondslagen van het kolonialisme aangetast: in het nieuwe zelfbewustzijn van de gekoloniseerde volkeren paste het koloniale ethos niet: de blanke beschavingsmissie onder de inboorlingen werd begrepen als onverholen racisme en maskering van machtsbelang en winstbejag. Om toch het koloniale rijk bijeen te houden, werd de gekoloniseerde volkeren een burgerrecht toegekend dat ontstaan was en zijn betekenis ontleende aan een nationaal verband. Weinigen zullen in de vroege jaren vijftig beseft hebben dat de nieuwe Rijksgenoten tien, twintig jaar later na een korte overtocht die formele rechten zouden komen laten gelden in het moederland zelf, dat ze toegang zouden komen eisen tot de natie. Maar dat gebeurde. De formele, politieke aanspraken waren ooit aan de gekoloniseerde volkeren gegund enkel om het imperium te kunnen behouden en men had erop gerekend dat er nog altijd een oceaan lag tussen kolonie en moederland: het zou zo'n vaart niet lopen. Maar met de luchtvaart bleek het niet veel later nog slechts een kwestie van maanden sparen en uren vliegen. De overzeese rijksgenoten kwamen zich en masse als medeburgers presenteren in het hart van Babylon. Hedendaagse immigranten vestigen zich in een natie-staat. Het lidmaatschap van zo'n natie is veel omvattender en indringender dan het inwonerschap van Nederland was, een, twee of drie eeuwen terug. Toen waren dorpsgemeenschappen, kerkgenootschappen, gilden en familieverbanden de meest hechte en dichte samenlevingsvormen; maar daartussenin was een ruimte waar vreemdelingen op hun eigen wijze, voor hun eigen risico, leven konden, soms in kleine groepen onder het gezag van eigen voorgangers. Nu knopen de loyaliteiten, de verplichtingen en de aanspraken veeleer aan bij de natie als geheel, en bij de organisatie van die natie: de staat. Dat immigrantengroepen een eigen rechtsorde zouden handhaven, zouden voorzien in eigen onderwijs en armenzorg als tamelijk autonome gemeenschappen te midden van talloze andere min of meer zelfbesturende verbanden, dat is niet langer denkbaar. Juist progressiviteit, nationaal eenheidsstreven en zorg om de verheffing van de werkende standen, hebben het burgerschap zo verdicht en verhard. Als het zover is, moeten de vreemdelingen die niet kunnen worden ingelijfd, worden uitgesloten: ‘Es gibt eine gewisse Situation kapitalistisch desorganisierter Volkswirtschaften, unter welchen die höhere Kultur nicht überlegen, sondern swächer ist im Kampf ums Dasein gegenüber der niedriger stehenden Kultur. In einer solchen Situation befinden wir uns zur Zeit. Mit unseren polnischen Volksgenossen wollen wir schon fertig werden, wir hoffen, das polnische Proletariat des Inlandes auf das Niveau der deutschen Kultur zu heben, - unmöglich wird das aber, wenn der fortgesetzte Einbruch östlicher Nomadenschwärme diese Kulturarbeit regelmässig wieder vernichtet und in ihr Gegenteil umkehrt.’ Het citaat is van Max Weber, uit een rede voor de Verein für Sozialpolitik van 1893 (‘Die landliche Arbeitsverfassung’ in: Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, Tübingen: Mohr, 1924, p. 457).

De Gids. Jaargang 148 De nationaliteit, ook het Nederlanderschap, is totaal geworden; een totale levenswijze die haast alle aspecten van het bestaan omvat. Dat Nederlanderschap is ook totaal, omdat het geen enclaves van ook maar enigszins autonome

De Gids. Jaargang 148 282 groepen toelaat. Het is voor de natie-staat onverdraaglijk wanneer te midden van de Nederlanders opeens eenlingen of groepjes zouden leven als buitenstaanders, niet alleen met een andere muts, maar met een ander recht, buiten de leerplicht, buiten het ziekenfonds, buiten de verplichte verzekeringen om. En daar komt het op aan, niet op de kleine versierselen van een vreemde tongval, een exotische keuken, een buitenissige manteljas. Kern van de zaak is niet dat vreemdelingen zich moeten aanpassen; Nederlanders moeten zich aanpassen, moeten zich een leven lang vormen in hun totale Nederlanderschap. Dat immigranten daarvan uitgezonderd zouden zijn is ondenkbaar. Wie in Nederland leeft verkoopt als prijs voor levenslange zekerheid zijn ziel aan de verzorgingsstaat. Dat is het pact. De landverhuizing is een zielsverhuizing geworden. De immigrant weet dat, aanvaardt het, maar mort en wil het niet weten. De gevestigde Nederlander stoort zich aan vreemde eigenaardigheden, maar ziet eraan voorbij dat de grote overeenkomst al beklonken is. Het eenheidsbeginsel van de natie en het gelijkheidsbeginsel van de democratie dringen onverbiddelijk aan ieder die hier leven wil een geheel verzorgd verblijf op. En daarom wordt dat vestigingsrecht tegelijk zo fel begeerd en zozeer misgund.

De Gids. Jaargang 148 283

Kroniek & kritiek

Rik Planting en Aleid Truijens Europa op zijn laatste benen. De Amerikaan in het Nederlandse proza

Een regenachtige vakantiedag in Florence. Drommen ruziënde schoolkinderen en gelaten bustoeristen werden door de gangen van het Uffizi geperst. Sommigen probeerden een glimp op te vangen van een van de Da Vinci's en Parmigianino's die er - naar men zei - zeker moesten hangen. Voor ons liep een grote blonde man in optimistische shorts, waaruit behaarde, krankzinnig bruine benen staken. Hij stapte energiek door de zalen, alsof hij alleen was met zijn vrouw en vijf dochters die allemaal dezelfde trui droegen. Deze kinderen stompten en duwden elkaar niet, zoals alle anderen, maar keken afwachtingsvol naar hun vader, die uit zijn catalogus voorlas wat zij zagen: ‘splendid, unique’ en vooral ‘very, very famous’ waren deze voortbrengselen van Europa's grootste cultuurdragers, verzekerde hij ernstig en de dochters knikten geïmponeerd. Raphaels dikke paus Leo bracht een schok der herkenning teweeg: ‘This one I have at home!’ riep hij stralend, een uitspraak die hij mompelend herhaalde bij alle highlights, met als hoogtepunt ‘De geboorte van Venus’, dat het gezin een synchroon ‘Wow!’ ontlokte. De vader plantte de zes weldoorvoede dames aan weerszijden van Botticelli's tuberculeuze roodharige en nam de foto van zijn leven, die de woedend toesnellende suppoost hem niet meer af kon pakken. Wij - een groepje Nederlandse toeristen, onder wie twee kunsthistorici - wisselden meewarige blikken uit - ‘stomme Yank’ -, gaapten en keken of het buiten al wat opklaarde, opdat wij de rest van de middag op een terras konden doorbrengen. Buiten sloeg de schaamte toe: waarom hadden wij de enige man die daar in dat muffe gebouw een leuke middag had openlijk uitgelachen? Waarom hadden wij daar zo verveeld rondgeslenterd, alsof al die doeken de smaakvolle, maar saaie stoffering van ons leven vormden?

‘Het is van een Europese arrogantie,’ zei Henk Romijn Meijer onlangs in een interview in Vrij Nederland, ‘om op Amerika af te geven.’ Als voorbeeld noemt hij Menno ter Braaks artikel ‘Waarom ik Amerika afwijs’, in zijn ogen ‘een van de meest gênante en aanmatigende teksten uit onze literatuur’. Op minachtende toon rekent Ter Braak in dit artikel af met het verdoemde land van de massacultuur, de vulgaire filmindustrie en de jazz, waar smakeloosheid tot norm verheven is. Het is een brute afwijzing, geen betoog; de titel geeft de hautaine strekking ervan aardig weer, zoals K.L. Poll in een recent reisverslag over Amerika opmerkt: ‘alsof hij zojuist een aanzoek had gekregen’. (Poll 1985: p. 111) Poll haalt de passage aan waarin Ter Braak een jongen op het balkon van een tram in een Europese stad opvoert, die te midden van het lawaai ongestoord in een muziekpartituur verdiept is. ‘Voor Menno ter Braak vertegenwoordigt die jongen Europa, de ver-

De Gids. Jaargang 148 284 heven wereld van de “nutteloze, improductieve geheimtekens” en het lawaai van de tram vertegenwoordigt Amerika, de plebejische wereld van de “doelmatige energie”. Hij verheerlijkt de jongen, noemt hem aristocraat, prins, koningsmens. [...] Wat zag ik op het vliegveld van Bangor in Maine? Een meisje dat verdiept was in een muziekpartituur.’ (Poll 1985: p. 116)

Hebben Poll en Romijn Meijer gelijk en gedragen wij Europeanen ons collectief tegenover ‘Amerika’ als Ter Braak, stilzwijgend uitgaande van onze vanzelfsprekende superioriteit, al weten we niet meer precies waarop die gestoeld is? Hoe denkt ‘de Nederlander’ - een abstractie - over de al evenzeer niet bestaande ‘Amerikaan’? Er zijn verschillende manieren om dit ‘Amerika-beeld’ te onderzoeken. Men zou er cultuurfilosofische beschouwingen op na kunnen slaan, of reisverslagen uit een bepaalde periode, of de beeldvorming in de dagbladpers kunnen onderzoeken; men kan de geschiedenis van de receptie van Amerikaanse literatuur en beeldende kunst nagaan. Een weinig voor de hand liggende methode is, te kijken welke rol ‘Amerika’ en ‘de Amerikaan’ speelt in Nederlandstalige romans en verhalen. Uiteraard is deze methode uiterst onhandig en onbetrouwbaar. Want: fictie verhult, vervormt en verdraait; zij kan natuurgetrouw de werkelijkheid nabootsen, maar meestal zal zij een overtrokken, gedroomde of gevreesde variant van het ‘echte leven’ in beeld brengen. Bovendien hoeven vertellers en personages niet de directe spreekbuis van de auteur te zijn. En: één lachwekkende of nobele Amerikaan in een of meer romans is nog niet ‘de’ Amerikaan. Toch zijn wij benieuwd naar dat literaire beeld van ‘de Amerikaan’ en drijven we tegen beter weten in onze zin door: wij willen kijken welk type Amerikaan er in het Nederlandstalige proza rondloopt. In deze kroniek behandelen wij vier romans van vóór 1945; in een volgende kroniek komt een groot aantal naoorlogse romans en verhalen ter sprake. In zijn essay ‘Leven in extase’ noemt Jan Fontijn twee romans van Louis Couperus waarin een Amerikaan optreedt: Eline Vere (1889) en Langs lijnen van geleidelijkheid (1900). Couperus is nooit in Amerika geweest; zijn invalshoek is zuiver ‘Europees’, zoals die van Ter Braak. Toch komt er in deze twee romans een tamelijk coherente visie op de Amerikaan naar voren. In Eline Vere heeft het Amerikaanse personage een duidelijk omschreven rol: hij komt opdraven om de dodelijk vermoeide, zieke Eline wat moed en kracht in te praten. Nadat zij haar verloving heeft verbroken, verblijft Eline enige tijd bij haar oom Daniël en zijn vrouw Elize in Brussel, in een half-artistiek milieu waar drank en feestjes de verveling moeten verdrijven. Haar leven heeft geen zin meer; zij verkeert in een voortdurende depressie: ‘Zij, in haar zwarte kant, een stof die zij tegenwoordig steeds placht te dragen, geleek met haar ingevallen schouders en haar sombere, doffe ogen een ruïne van haar vroegere schitterende jeugd.’ (p. 377) Zij lijkt wat op te leven wanneer haar al even vermoeide, luie neef Vincent en zijn Amerikaanse beschermer Lawrence St. Clare op bezoek komen. De Amerikaan bevalt Eline: ‘Als Amerikaan had Eline hem zich enigszins ruw en zonder manieren voorgesteld, - misschien wel spuwende, vloekende en om whisky vragende -, en zij werd aangenaam verrast door zijn innemende, gemakkelijke wijze van zijn. Groot en zwaar gebouwd, met zijn volle, donkerblonde baard, die hem op de borst hing, blonk er trotsheid uit zijn heldere ogen, maar een trotsheid die, zonder een zweem van aanmatiging, van kracht en vaste wil getuigde. [...] Zijn open glimlach, zijn zachte, doordringende ogen boeiden haar en wekten haar op, en het trof haar eensklaps, toen zij aan tafel een blik over allen, die daar zaten, weidde, hoe hij van een rustige, gezonde waarheid straalde, waarbij de hoffelijkheid van oom, de schuimachtige,

De Gids. Jaargang 148 lichtzinnige oppervlakkigheid van Elize, de nevelachtige melancholie van Vincent en van haarzelf als huichelarij en ziekelijke bedorvenheid afstaken.’ (p. 377) Het ziet ernaar uit dat hier een stereotype

De Gids. Jaargang 148 285 wordt doorbroken: St. Clare is uiterst beschaafd, gedistingeerd, en spreekt zelfs Frans. Er is geen spoor van oppervlakkigheid in hem - hij voert lange, diepzinnige gesprekken met Eline over ‘de zin van het leven’ -, noch van lichtzinnigheid - hij heeft een calvinistisch aandoende afkeer van het dartele Brusselse kunstenaarsvolkje. Maar St. Clare voldoet wel aan een ander clichébeeld, hij is de beschaafde tegenhanger van de rauwe bonk met het gouden hart: iemand met een ongecompliceerde, zij het ontwikkelde geest, iemand die blijk geeft van gezond optimisme en dadendrang, die voor de grootste problemen nog wel een praktische oplossing weet te verzinnen. St. Clare stelt zijn eigen normen. Etiquetteregels lapt hij aan zijn laars: hij tutoyeert Eline zonder het te vragen en matigt zich als buitenstaander het recht aan om Eline af te raden naar een al te wuft bal masqué te gaan, maar ziet er geen kwaad in de avond alleen door te brengen met Eline, slechts gekleed in négligé, een in laat-negentiende-eeuwse bourgeois-opvattingen zeer schunnige handelswijze. Eline is net iets meer geïmponeerd dan geschokt, en later zelfs bereid tot blinde overgave aan de man die haar zo goed begrijpt en haar ‘geval’ interessant lijkt te vinden: ‘Het was zo zalig geweest, zich te buigen naar zijn wil.’ (p. 399) Natuurlijk is St. Clare verliefd op haar; hij vraagt haar ten huwelijk, maar Eline weigert wanhopig: ‘omdat ik, al ben ik jong, gebroken ben.’ (p. 401) St. Clare, niet uit het veld te slaan, vraagt haar zich te bedenken en gaat op reis. Als hij terugkomt is Eline dood. Amerika delft hier het onderspit tegen de ongeneeslijke Europese fin de siècle-ziekte, maar Couperus' sympathie voor dit verstandige personage is duidelijk voelbaar. Fontijn schrijft dit opmerkelijke feit toe aan Couperus' bewondering voor de schrijver en filosoof Ralph Waldo Emerson, een negentiende-eeuwse idealist die een positief, praktisch individualisme voorstond, met mystieke trekken; hij wilde ‘het ideële en het reële laten samenvallen’. ‘Het is niet moeilijk,’ schrijft Fontijn, ‘in St. Clare een woordvoerder te zien van de ideeën van Emerson. Weliswaar komt hier de mystieke kant van Emersons leer niet aan bod, zoals in Extaze, maar krijgt de vitaliteit van zijn ideeën het volle pond.’ (Fontijn 1983: p. 148) Het lijkt ons een aannemelijke verklaring voor Couperus' voorliefde voor dit personage. Het verklaart ook de voor Couperus ongebruikelijke, bijna programmatische uitspraken over een van zijn belangrijkste thema's, het noodlot, die hij St. Clare in de mond legt, als: ‘er is niets zo ontzenuwend als dat fatalisme’ en ‘het noodlot bestaat niet’; er is niets anders nodig dan wil en energie om het verval in de levens van Vincent en Eline een halt toe te roepen. Blijft de vraag waarom Couperus zich tot zo'n krachtige, gezond-verstand-leer aangetrokken voelde. Legde de verfijnde, overbeschaafde super-Europeaan Couperus veel van zichzelf in broze karakters als die van Eline en Vincent en projecteerde hij in de Amerikaan zijn gewenste, sterke, ‘andere ik’? Het zou kunnen, al blijft het schimmig gepsychologiseer.

De traditionele vooroorlogse tegenstelling tussen Europa (ziekelijk, op zijn laatste benen) en Amerika (fris, gezond, banaal) komt in de roman Langs lijnen van geleidelijkheid nog sterker tot uiting; het is het gegeven waar de hele roman om draait. Twee personages vertegenwoordigen de continenten, zo stereotiep, dat het is alsof zij een fin de siècle-variant van een middeleeuws ‘Spel van Sinnen’ opvoeren. ‘Vrouwe Europa’ is daarin de Haagse Cornélie de Retz van Loo, een jonge, gescheiden vrouw die voor enige tijd in Rome verblijft, het tweelingzusje van Eline: ‘Zij had in haar broze figuur, in haar bleke, meer fijne dan mooie trekken, zij had om zich heen als een halo, de poëzie van zichzelve.’ (p. 426) Vol plannen trekt zij door Rome, maar alle overbekende monumenten die zij bezoekt, vallen haar tegen, drukken haar op haar eigen eenzaamheid; ook Cornélie is het leven moe, zij is ‘een

De Gids. Jaargang 148 klein atoom van leed’. In haar Romeinse hotel dat gedreven wordt door een verarmde adellijke ‘marchesa’ ontmoet zij Miss Urania Hope, een jong meisje

De Gids. Jaargang 148 286 dat door haar vader, een schatrijke kousenfabrikant naar Europa gestuurd is om cultuur op te snuiven: ‘Vrouwe Amerika’. Urania is ‘the all American girl’: ‘Men zag dadelijk dat zij een Amerikaanse was, bijna te mooi, te jong, om zo maar alleen te reizen, met een glimlachend aplomb, of zij thuis was, heel blank, heel mooie donkere ogen, tanden als een reclame voor een dentiste, haar volle buste gegoten in mauve laken, met zilveren passement geheel gearabeskeerd, op haar zwaar uitgegolfde haren een grote mauve hoed met een cascade van zwarte struisveren, vastgehouden door een grote gesp van strass. [...] En niettegenstaande deze opzichtigheid was zij als een kind, misschien even twintig jaar met een naïeve blik.’ (p. 429) Cornélie voelt minachting en medelijden voor dit mooie dommerdje, dat gretig informeert of er ‘veel oude adel’ in het hotel aanwezig is en staaltjes van koninklijke japonnen spaart. De twee vrouwen zijn elkaars tegenpool: Cornélie is gereserveerd; Urania wil dolgraag vriendschap sluiten. Urania wordt niet moe alles te bezichtigen en te bewonderen; Cornélie verzucht: ‘Ik krijg geen indrukken. Alles is grijs om me heen.’ (p. 438) Hoe futloos zij ook is, Cornélie wil met alle geweld nog wat van haar leven maken. Met verbetenheid stort zij zich op het schrijven van een brochure over ‘De maatschappelijke toestand der gescheiden vrouw’. Ze begint openlijk een verhouding met een kunstschilder, met wiens talenten zij dweept, zij is uit alle macht anti-burgerlijk: ‘Modern zijn, modern zijn! En doen aan moderne problemen. Leven voor de toekomst! Leven voor de Vrouw, het Meisje’, spot Couperus' alwetende verteller die zich meestal op de achtergrond houdt, maar af en toe zijn commentaar niet kan inhouden. Al even luchtig kleinerend beschrijft hij Urania's verlangens: zij heeft haar oog laten vallen op een echte prins, arm weliswaar, en een verwende nietsnut, maar van een oud adelgeslacht. De prins is wel bereid, tegen betaling van een fors aantal dollars, met de vulgaire ‘kousenverkoopster’, dochter van ‘die Yankee, die handelsvent!’ te trouwen. Urania hapt meteen toe, ondanks Cornélies potsierlijk heldhaftige pogingen, ingegeven door plotselinge ‘vrouwensolidariteit’ om de Amerikaanse uit de klauwen van de geldbeluste leegloper te redden: ‘[Urania] had gaarne haar kiesrecht geofferd voor zo een lieve Italiaanse prins’. Wanneer Couperus Urania's reactie op het huwelijksaanzoek beschrijft, maakt hij de karikatuur van de leeghoofdige, berekende Amerikaanse compleet: ‘Zij sloot even haar mooie ogen en werd bleek, omdat de titel van prinses-hertogin haar schemerde voor de ogen.’ (p. 495) Maar al spoedig zijn de rollen omgedraaid. De Romeinse aristocrates ontvangen Miss Hope met opgetrokken neusvleugels en maken haar pijnlijk duidelijk dat zij, ‘het rijke Amerikaanse kind’ slechts de dochter van een koopman is; haar titel is niets waard. Urania vereenzaamt, haar schoonheid verwelkt, en zij zoekt troost bij Cornélie. Toch zit ze niet bij de pakken neer: energiek stort zij zich op de restauratie van haar nieuwe woning, een vervallen kasteel, huurt een zomerappartement in Nice, zodat ze de adellijke kliek in Rome kan ontvluchten en past zich daar in korte tijd heel aardig aan haar nieuwe milieu aan. Cornélie raakt aan de grond, omdat haar vader haar kapitaal verspeelt. Nu is het Urania's beurt om Cornélie te ‘redden’; zij helpt haar aan een baantje als gezelschapsdame bij een van haar nieuwe kennissen, een rijke negentigjarige Amerikaanse uit Nice. Maar Cornélie toont veel minder doorzettingsvermogen dan Urania: als haar Haagse echtgenoot haar komt opzoeken, gaat ze met hangende pootjes mee naar Nederland, ‘zij is van hem’, haar aardige minnaar en de feministische principes ten spijt. Couperus lijkt hier voor Urania te kiezen, voor de sterke wil, voor het initiatief, voor degene die problemen niet uit de weg gaat, maar overwint. Goed, de luidruchtige, net te opzichtig geklede Amerikanen gaan in het begin van deze eeuw

De Gids. Jaargang 148 zachtjesaan het sociale leven in Nice, rustoord voor de beschaafde Europeaan, bepalen; zij kopen zich in met hun dollars, maar

De Gids. Jaargang 148 287 wat stelt de zieltogende adel daartegenover, behalve de titel waarvoor zíj niet eens iets hebben hoeven betalen? Hun hautaine gedrag is klein en zielig, lijkt Couperus te betogen, van hun glorie resten slechts ruïnes, om hen hangt ‘de neerdrukkende melancholie’ van het immense kasteel waar Urania en haar prins in opgesloten zitten. Vertederd, in bijna lyrische bewoordingen, beschrijft Couperus Urania's broer, die zo stralend afsteekt bij de schoonfamilie van zijn zuster: ‘Hij zat er zo vreemd, zo nieuw, zo gezond, met zijn fris roze teint, zijn brede borst, zijn sterke handen en stevige kuiten, zijn jeugd van de jonge Yankee-boer, die trots de millioenen van vader Hope, werkte op zijn hoeve, daar ver in de Far West, om zelve fortuin te maken; hij zat er zo vreemd, op dat oude San Stefano, in het gezicht van die streng symbolische Dom...’ (p. 577). Dat deze droomprins het voor Couperus wint van welke Italiaanse prins uit het zieltogende Europa dan ook, is duidelijk.

Dertien jaar later voert ook Willem Elsschot in Villa des Roses (1913) een Amerikaanse dame op in een vergelijkbare setting: de microkosmos van het hotel, waar men al snel ‘alles’ van elkaar weet en in korte tijd vrienden en vijanden maakt. Villa des Roses wordt niet geleid door een adellijke dame, maar door een kleinburgerlijk echtpaar dat graag fatsoenlijk voor de dag wil komen. De eigenares reageert onmiddellijk als zij een advertentie leest waarin een Amerikaanse een ‘net’ familiepension zoekt; zij ruikt geld en heeft niet het minste vermoeden ‘dat hare Villa den vereischten graad van netheid niet bezat’. Mrs. Wimhurst verschijnt in vol ornaat; haar prachtige verschijning beneemt de overige gasten de adem. Zij ziet meteen dat de sjofele bedoening in de Villa ver beneden haar stand is en pakt al spoedig haar koffers. Eén hotelgast, de ‘knappe’ Duitser Richard Grünewald, heeft kans gezien een afspraakje met haar te maken: ‘Mevrouw Wimhurst had allerlei mooie dingen aan en het was een plezier naast haar door de stad te loopen, want vele heeren keken haar na. Een geschikt pension was spoedig gevonden, waarna zij bij een eerste klasse patissier samen taartjes gingen eten. De Amerikaansche betaalde alles. Zij vertelde Richard dat zij door haren man, die in Amerika verbleef, bedrogen werd, dat zij niets meer om hem gaf en dat zij alle dagen een bad nam.’ (p. 211) Overdreven hygiëne, overspel, een vrouw alleen op reis, was dat in Elsschots tijd bij uitstek Amerikaans? Het is het in ieder geval wel in de ogen van Richard Grünewald, die spoorslags verliefd op deze dame wordt. Hij vertelt het kamermeisje Louise, dat hij zwanger gemaakt heeft, dat hij een tijdje op reis gaat en betrekt een kamer vlak bij de Villa. De keus was niet moeilijk: ‘Met de Amerikaansche kon men zich met eere op straat en in gezelschap vertoonen, terwijl Louise den stempel harer nederige afkomst overal met zich meedroeg. Ook was mevrouw Wimhurst slanker, leniger en tóch zat zij beter in het vleesch. Zij had ook streelende vingers en fijne handen, terwijl bij Louise de knoken der polsgewrichten zo dik waren dat haar armband er niet overheen kon.’ (p. 218) Van liefde is geen sprake, haar geld, verzorgde uiterlijk en uitmonstering zijn de voornaamste attracties. Elsschot maakte geen schreeuwerig, opgedirkt mens van mevrouw Wimhurst, maar gafhaar - en dat is tekenend - als enig personage geen eigen karakter. Wel maakt hij duidelijk dat haar beschaving, haar ‘stand’ met geld is verkregen. ‘Amerika’ wint ook hier, maar het valt te betwijfelen of Elsschot, die in het laatste hoofdstuk met mededogen beschrijft hoe de arme Louise, na een gruwelijke abortus, stad en land afreist om haar minnaar te zoeken, daar zo gelukkig mee was.

In 1934 verschijnt een roman met de curieuze titel Gelakte hersens, van de nu geheel vergeten auteur M. Revis (pseudoniem van W. Visser). De gelakte hersens

De Gids. Jaargang 148 behoren in dit boek toe aan het ding dat in deze eeuw het meest van alle dingen een ziel krijgt toegeschreven, wordt gekoesterd en opgewreven: de auto. De roman is een half fictieve biografie van Henry Ford; de

De Gids. Jaargang 148 288 ondertitel luidt: FORDS leven - FORDS auto's, stof uit het ‘land der dingen’ bij uitstek afkomstig, Amerika. Revis beschrijft de vervulling van de jongensdroom die de kleine Ford koesterde vanaf het moment dat hij in World of Science een artikel las van de Duitser Otto, de uitvinder van de cilindermotor. De ‘wonderen der techniek’ maken het mogelijk dat deze boerenzoon zich als de ‘Leonardo da Vinci van deze eeuw’ ontpopt: ‘Drukpersen, letterkolommen, een rijzend en dalend schip, sterrennachten en storm boven de loome, geweldige wiegeling der zee, vingers van een jongenshand, die bladeren omslaan, aandachtig lezende oogen... aan het einde van deze causalen keten zullen veertig jaar later uitgestrekte fabriekscomplexen verrijzen, hoog, glinsterend en kantig.’ (p. 11) Ford, die niets zo energieverspillend vindt als boerenarbeid, rust niet voor hij erachter komt hoe hij een bruikbare rijdende machine voor gewone wegen kan maken. De natuur moet overwonnen worden door de techniek: ‘Eerst wanneer de akkers zullen geplaveid zijn tot wegen en de boomen rechtgestreken tot booglampen, zullen de menschen weer tijd krijgen voor bloemen, velden en vogels,’ laat Revis Ford mijmeren. Voorlopig zijn alleen de dingen aan de beurt: ‘“Paarden en koeien zijn uit den tijd, het paard is een onhandige hooimachine van 1 P.K.,”’ citeert Revis en hij voegt daar enthousiast aan toe: ‘Zij, die de fluweelen oogen van een raspaard in dithyrambische bewoordingen vergelijken met die van een schoone vrouw, hadden hier wat van kunnen leeren.’ (p. 12) Fords glanzende loopbaan loopt ten einde als de T-fords op straat al niet meer te tellen zijn. Als ‘een keizerlijken gebieder’ heeft hij geheerst over ‘het wereldrijk dat zijn middelpunt heeft aan het Columbusplein te New York’. Maar voor het zover is, heeft Revis zijn lezer al vermoeid met een overdonderende hoeveelheid details: technische uiteenzettingen over cilinders, assen en P.K.'s, prijzen, verkoopcijfers, winst- en verliesrekeningen. De roman is afwisselend geëxalteerd bewonderend, en gortdroog als een kasboek. Wat is dit voor een merkwaardig werkje? In zijn overzicht van de proza-opvattingen in Nederland tussen 1916 en 1932, Van realisme naar zakelijkheid, noemt Hans Anten Revis een vertegenwoordiger van de ‘nieuwe zakelijkheid’ in het proza. Romans moesten, zo propageerde vooral de woordvoerder van deze stroming, Anthonie Donker, niet langer verzinsels leveren, maar de blote feiten, opgetekend uit de snel veranderende, ‘moderne’ werkelijkheid van alledag. Het prototype van deze nieuwe roman is 10-P.K. Het leven der auto's van de Russische schrijver Ilja Ehrenburg, volgens Anten ‘een felle aanklacht tegen het kapitalisme, dat de mens volkomen domineert en daardoor demoraliseert’. (Anten 1982: p. 90) Weinig poëtische onderwerpen als de grote stad en het dynamische bedrijfsleven, beschreven in een droge reportage-stijl, zijn kenmerkend voor de werken van Ehrenburg en zijn navolgers. Niet alle jongeren in literaire kringen liepen weg met deze nieuwe stroming. Zoals altijd wanneer de kopieerlust, de eis tot ‘objectieve’ weergave in de kunst overheerst de vraag oprijst wat de kunst dan nog onderscheidt van het leven, zo werd ook in de jaren dertig de kritiek gehoord dat deze kunst, die louter weergeeft, zichzelf overbodig maakt. Datzelfde verwijt was eerder al te rigide ‘naturalisten’ als Frans Netscher gemaakt, en de Dada-kunstenaars die ‘ready-mades’ vervaardigden. Marsman vond dat een nuchtere weergave van de moderne wereld de taak van de journalist hoorde te zijn, niet van de schrijver. Hij klinkt als Kloos die tekeer gaat tegen negentiende-eeuwse scheppers van levensechte tafereeltjes, wanneer hij in ‘De aesthetiek der reporters’ stelt: ‘De kunstenaar kent geen andere wet dan de schoonheid, die ontstaat, niet door de werkelijkheid af te beelden, maar door haar te ver-beelden.’ (Anten 1983: p. 89)

De Gids. Jaargang 148 Berust Marsmans kritiek op de nieuwe zakelijkheid nog op literaire argumenten, Ter Braak wijst ook hier botweg af, op inhoudelijke gronden. Anten schrijft naar aanleiding van Ter Braaks artikel ‘Ehrenburg maakt school’: ‘Het

De Gids. Jaargang 148 289 publiek waarop deze schrijvers speculeren, is volgens Ter Braak het grotestadspubliek, dat film verlangt in plaats van moeizame gedachtengangen en montage in plaats van psychologie.’ (Anten 1983: p. 102) De voorkeur van de moderne mens voor snelheid, oppervlakkig vermaak als film en simpele, eenduidige verhaaltjes, we zijn weer terug bij ons uitgangspunt: het is dezelfde Ter Braak die op hoge toon het land waar al die ellende vandaan komt afwijst. Ter Braak en de andere, anti-zakelijke schrijvers hebben langer standgehouden dan Revis: Du Perron, Slauerhoff en Marsman worden nog gelezen. Geen van deze ‘Europese’ schrijvers en dichters heeft mee hoeven maken hoe het onder de voet gelopen Europa zo'n tien jaar later door kauwgum kauwende barbaren uit de greep van het land van de poëzie zou worden bevrijd.

Literatuur

Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid. Proza-opvattingen tussen 1916 en 1932. Reflex, Utrecht 1982. Louis Couperus, Eline Vere, Veen, Utrecht/Antwerpen 1974. Louis Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid, Verzamelde werken deel III, Amsterdam 1975. Willem Elsschot, Villa des Roses, Van Kampen & Zoon, Amsterdam 1959. Jan Fontijn, ‘Leven in extase’, in: Leven in extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900, Querido, Amsterdam 1983. Max Pam, ‘Op leven en dood’, interview met Henk Romijn Meijer, Vrij Nederland 19-3-1983. K.L. Poll, Op het eiland van nu, essays, Meulenhoff, Amsterdam 1984. M. Revis, Gelakte hersens, De Gemeenschap, Utrecht 1934.

Poëtisch leven Wiel Kusters Twee wandelingen

Van Remco Campert las ik het gedicht ‘Wandeling naar Parfondeval’:

De wind wuift over mijn gezicht schaduw van wat blad.

Het pad gaat hoger straks de heuvel op, daarachter schuilt gevaar

of veiligheid? In elk geval vervolg van weg, een bocht

en dan de trage afloop naar het dal waar water smiespelt

om het badend gras. Gelukkig was ik op die dag, geen kwaad

bericht in krant uit stad kon maken dat ik dit vergat.

De Gids. Jaargang 148 Er is sprake van een pad en een beweging, eerst omhoog, dan omlaag. Vóór het pad zich in de derde regel aan ons voordoet is er eerst nog deze evocatie: de wind laat wat bladeren bewewegen, zachtjes heen en weer; en die bladeren brengen wat schaduw op het gezicht van de dichter. Het lijkt een niet onaangenaam begin van de wandeling die in de titel wordt genoemd. In de voorlaatste en laatste strofe blijkt die wandeling al voorbij, de dichter kijkt er op terug: ‘Gelukkig was ik op die dag’. Het geluk was onverstoorbaar. Tijdens de wandeling zelf echter was er even een gedachte aan ‘gevaar’ opgekomen. Het woord gevaar heeft waar het hier voorkomt, aan het eind van een regel niet alleen maar tegelijk ook aan het eind van een strofe, iets spannends. De regel wit die er op volgt, stelt de relativering van dat onbekende, dreigende gevaar nog even uit. Dan pas, in de vijfde regel, blijkt dat de heuvel die beklommen wordt ook voor ‘veiligheid’ zou kunnen zorgen: beschutting tegen wie de dichter mogelijk volgt, rugdekking. Hoe dan ook, de weg loopt op dit cruciale punt niet onverwacht ten einde: er is een ‘vervolg’, een nieuwe bocht (weer die spanning!) en dan ‘de trage afloop naar het dal/ waar water smiespelt// om het badend gras’: een vredig tafereel, dat overeenkomt met het wuiven en de ‘schaduw van wat blad’ uit de eerste regels. Men zou kunnen zeg-

De Gids. Jaargang 148 290 gen: de ‘beweeglijkheid’ van dit gedicht, een effect van de vele enjambementen, is in overeenstemming met de bochtigheid van de beschreven weg. Daarnaast valt nog op, dat de regels 4 en 7, beide bestaande uit vijf jamben, de langste zijn van het hele gedicht en dat zij, in combinatie met de korte regels 3 en 6 (drie jamben ieder) op fraaie wijze symboliseren wat er gezegd wordt: het pad (de betrekkelijk korte regel 3) gaat omhoog in de zich rekkende regel 4 - een wat moeizame klim -, terwijl de ‘trage afloop naar het dal’ - de wandelaar zet zich schrap - in de regel ‘waar water smiespelt’ even in een wat sneller uitloopje overgaat. Opvallend is, dat waar de wandeling al beëindigd blijkt, in de zin die met ‘Gelukkig’ begint, de genoemde bochtigheid zich voortzet, waardoor zowel dat woord ‘Gelukkig’ als de combinatie ‘geen kwaad’ het volle gewicht krijgen. De positie die ze innemen, aan het eind van de regel respectievelijk strofe, roept een spanning op als in het geval van ‘gevaar’, maar die spanning wordt door de positieve betekenis van ‘gelukkig’ en ‘geen kwaad’ onmiddellijk geneutraliseerd. Vrees en argwaan zijn overbodig, er kan niets meer fout gaan, ook al openen de bochten in het gedicht formeel nog wel de mogelijkheid van een onaangename verrassing. Over de bouw van Camperts gedicht zou overigens nog wel wat meer te vertellen zijn. De ‘trage afloop’ bij voorbeeld begint net halverwege het gedicht, of beter: deze afloop begint nadat in het wit tussen de regels 6 en 7 het hoogste punt van de wandeling is bereikt. Daarna begint ook het gedicht aan zijn afloop. En verder zijn er dan nog de vele klankrapprochementen (korte en lange a-klanken vooral) in deze kleine tekst. Ik zal ze hier niet opsommen, maar wijs wel op een mogelijk effect van al deze rijmen en assonanties. Ze veroorzaken een ‘stilstand’ in de beweging van een voorbije wandeling; ze dragen bij tot de bestendiging van wat de dichter blijkens zijn laatste regel niet wil vergeten: het geluk van ‘die dag’. Het zal geen toeval zijn, dat dit geluk standhoudt tegenover de kwalijke berichten die de voorbijgaande, na één dag al verouderde krant te melden heeft. Die krant blijft achter, raakt verloren in de tijd. Maar de wandeling van toen, ‘die dag’, gaat onafgebroken door, in bewegende stilstand: als een weg op papier, in de vorm van een gedicht. De ‘ik’ uit Camperts gedicht maakt een wandeling op onbekend terrein, in een landschap dat de mogelijkheid van ‘gevaar’ in zich bergt. Heel anders is de situatie in dit gedicht van Hans Faverey uit de bundel Lichtval:

Hetzelfde stukje bos dat ik ken

ingelopen, laatst. Een kruisbessenstruik

staat daar. Daar is ook

een jonge esdoorn: die ik met zich had verstrengeld. Al het zichtbare gaat open, vervolgt mijn weg. Het ontbreekt mij aan niets;

en ik ben niet ongelukkig.

Niettemin: op wieken wil komen de stilstand der dingen in mij.

Ik vind het na Camperts gedicht frappant, dat ook deze ‘ik’ ons op een directe wijze van zijn gemoedstoestand op de hoogte brengt: ‘ik ben niet ongelukkig’, want alles

De Gids. Jaargang 148 is er. Er staat een kruisbessenstruik en er is een jonge esdoorn. Maar ook deze laatste lijkt verankerd, de ‘ik’ heeft hem ooit met zichzelf verstrengeld. Wat we ons daar nu ook in concreto bij moeten voorstellen, duidelijk is in ieder geval dat deze boom zich niet van zichzelf zal kunnen losmaken. Kan hij wel groeien zo? Kan hij zich ontwikkelen, ‘bewegen’? Of wurgt hij zichzelf, door toedoen van de dichter? (Misschien zijn hier ook de woorden ‘jonge esdoorn’ met de geevoceerde ‘reële’ esdoorn tot een onontwarbaar geheel geworden. Het gedicht vernietigt -

De Gids. Jaargang 148 291 wurgt? - de realiteit en vervangt ze.) Terwijl de ‘ik’ het bos in loopt, ontvouwt zich zijn gedicht en gaat in zin na zin ‘al het zichtbare [...] open’, alsof het zelf beweegt: het vervolgt niet ‘zijn’ maar ‘mijn’ weg; ‘zijn’ beweging is aan de ‘mijne’ gekoppeld. Op het moment dat de dichter zich dit realiseert, ziet hij zijn kans schoon. Want hoewel hij ‘niet ongelukkig’ is, verlangt hij naar ‘de stilstand/ der dingen in mij’. Als al het zichtbare beweegt en ‘mijn weg’ vervolgt, kan ‘ik’ zelf stoppen met bewegen. Een verlangen naar tijdeloosheid spreekt hieruit: de wieken, met hun connotatie van ‘snelheid’ niet alleen, maar ook van vliegen, zweven, loskomen van de aarde, die wieken verenigen op een paradoxale wijze de snelheid en de tijd met het verlangen zich aan de voortgang van de tijd te onttrekken. Maar de ‘stilstand’ van de dichter zou ook ‘de stilstand/der dingen’ in hem betekenen: zonder de dichter beweegt er niets en kan hij dus ook niet, met een beroep op wat er buiten hem beweegt, zelf tot stilstand komen. Een vicieuze cirkel, die alleen in en door middel van het gedicht kan worden doorbroken: het gedicht is ‘mijn weg’, beweging en stilstand ineen.

Literatuur

Remo Campert, Theater, Amsterdam, De Bezige Bij, 1979. Hans Faverey, Lichtval, Amsterdam, De Bezige Bij, 1981.

Muzikaal leven Aart G. Broek Kaito - Kaiso - Caliso - Calypso

There are police spies sitting around Taking shorthand notes of my song But I can tell them independently That they can tell their masters for me Never mind whatever measures are employed Calypso is art and cannot be destroyed And centuries to come I'd have them know People will be still singing calypso. - Atilla the Hun

De bevolking van Trinidad & Tobago heeft zich in de loop van de tijd een dozijn vrije feestdagen toegeëigend: New Year's Day, Good Friday, Easter Monday, Whit Monday, Corpus Christi, Labour Day, Discovery Day (1 augustus), Independence Day (31 augustus), Republic Day (24 september), Eid-Ul-Fitr (een islamitisch feest), Divali (een hindoestaans feest), Christmas and Boxing Day. In deze rij schittert het Trinidese carnaval door afwezigheid: Carnival Monday and Tuesday zijn geen officiële feestdagen. Dit weerhoudt overigens niemand ervan de twee dagen voor Aswoensdag uitbundig feest te vieren. Op Jouvert Morning storten tienduizenden zich in het feitelijke carnaval, playin' Mas (= Masquerade) of playin' Pan (= steelband). (Jouvert Morning: de maandagochtend vanaf het ochtendgloren tot ongeveer negen uur heeft deze Frans-Creoolse benaming meegekregen: ‘jour ouvert’.) De avond ervoor heeft de grote Dimanche Gras Show plaatsgevonden in de Queen's Park Savannah, in het centrum van Port-of-Spain. Tijdens deze show worden door een jury een King and Queen of Carnival en een Calypso Monarch gekozen. De keuze van de beste Calypso door de jury hoeft niet dezelfde te zijn als die van de carnaval

De Gids. Jaargang 148 vierende mensen. Zij kiezen hun eigen Road March Calypso en daarmee de Road March King - een kwestie van welke Calypso het meest wordt uitgevoerd tijdens de optochten. Het carnaval brengt uiteindelijk nog een hele reeks prijswinnaars voort: de origineelste mannelijke en vrouwelijke Individual of the Year, Best Carnival Steelband, Best Costumed Steelband, Most Colourful Band, Most Creative Band, enzovoorts. De meeste reikwijdte - zowel in tijd als ruimte - heeft tot nu toe voornamelijk de Calypso weten te veroveren. Met uitzondering van de uitbeeldingen van beroemde personen door Wilfred Strasser, onder anderen Simón Bolívar, Shakespeare, Sir Walter Raleigh en Queen Victoria, zullen weinig vermommingen of kostuums wereldwijd bekend zijn geworden. Wereldberoemde calypso's zijn er wel, al dan niet vertolkt door de Calypsonian die ze voor het eerst zongen. Matilda van King Radio uit 1938 en Rum and Coca-Cola van Lord Invador uit

De Gids. Jaargang 148 292

1943 zijn slechts twee overbekende voorbeelden. Het carnaval zoals het nu in Trinidad gevierd wordt en de Calypso zoals die nu gezonden wordt, zijn nog niet zo oud: hun huidige vorm en inhoud dateren van vlak na de Tweede Wereldoorlog. Sommige onderdelen van het carnaval zijn van nog recentere datum. De hedendaagse Dimanche Gras Show, bijvoorbeeld, is nog maar vijfentwintig jaar oud. Dit betekent overigens niet dat voor de Tweede Wereldoorlog carnaval en Calypso onbekend waren op Trinidad, integendeel. Nog in handen van de Spanjaarden, maar door hen als waardeloos bezit gezien, werd Trinidad vanaf 1783 het moederland voor een groot aantal Frans-Creools sprekende planters en hun slaven. In 1797 ging Trinidad over in Engelse handen en rond die tijd was het aantal van deze geïmmigreerde planters tot een grote, invloedrijke en betrekkelijk rijke groep grondbezitters uitgegroeid. Voor de afschaffing van de slavernij was carnaval een feest van deze blanke, Frans-Creoolse elite. Hun carnaval bestond uit gemaskerde bals, het verkleed bij elkaar afleggen van bezoeken, en het op straat paraderen op de muziek van kleine muziekbands. De afschaffing van de slavernij werd in Trinidad een feit op 1 augustus 1834. Het carnaval van dat jaar vertoont al tekenen van de ophanden zijnde complete overname: aanvankelijk door de werkende voormalige slaven en hun nakomelingen en later door de werkloze: een kleine gemaskerde groep parodieerde het op het eiland aanwezige militieleger. Naarmate de lagere sociale klassen het carnaval overnamen, trok de hogere klasse zich terug. Het zou tot in de jaren twintig van deze eeuw duren voordat het carnaval weer enigszins geaccepteerd werd door de gevestigde orde, maar niet nadat zeer veel elementen van het zogenaamde jamette-carnival de kop ingedrukt waren. Na ca. 1850 werd het carnaval meer en meer het feest van de werkloze, laagste sociale groep en een hoge mate erotisch en daarmee obsceen feest (waarschijnlijk ook naar huidige burgerlijke maatstaven, maar zeker naar die van de negentiende eeuw). Het werd het feest van de jamette; het woord is afgeleid van het Franse diamètre en verwijst naar die betreffende groep onder de ‘diameter’ van burgerlijk fatsoen en welvoeglijkheid. De Jamettes hadden in de achterbuurten van Port-of-Spain hun eigen subcultuur gecreëerd. De achterbuurten bestonden uit zogenaamde barrack-yards, kleine houten barakken, gebouwd rond een gemeenschappelijke, open ruimte. De bewoners van deze barrack-yards vormden yard-bands, groepen mannen en vrouwen, jongens en meisjes trokken al dansend, zingend en ‘vechtend’ door de stad. Deze yard-bands werden vooral actief in de weken voor en tijdens het carnaval, wanneer zij hun liederen, dansen en hun stokgevechten oefenden. Zowel de yard-shantwell (ook een uit het Frans afkomstig woord, een solozanger) als de yard-stickmen (de stokvechters) zochten tegenstanders onder de leden van rivaliserende yard-bands en gingen met hen een verbale en fysieke strijd aan. De stokgevechten kunnen in feite als een bijzondere dans worden beschouwd - zover men heeft kunnen nagaan werd nooit iemand serieus gewond. Deze strijdlustige dans en veelal geïmproviseerde liederen (overwegend in het Frans-Creools) hebben de naam Calinda meegekregen. De Calinda-liederen vormen een van de twee voorlopers van de twintigste-eeuwse Calypso en verklaren het strijdlustige karakter van veel van de Calypso's. Ook de zogenaamde Picong, de geïmproviseerde liederenstrijd tussen verschillende Calypso-zangers, uit de periode van voor de Tweede Wereldoorlog gaat terug naar de tijd van de Calinda. De tweede en invloedrijkere voorloper van de Calypso is de Belair (of Bélé). Het woord Belair verwijst eveneens zowel naar een dans als naar een (bijhorend) lied. De Belair werd eveneens vooral in de weken voor en tijdens het carnaval gedanst en gezongen. Als dans vindt de Belair haar voorloper in het menuet, welke werd

De Gids. Jaargang 148 overgenomen door de (voormalige) slaven van hun Frans-Creoolse planters, en aldoende werd

De Gids. Jaargang 148 293 aangepast aan eigen behoefte. De Belair-liederen hadden steeds actuele onderwerpen en behandelden deze op satirische of lovende wijze. In de Calypso komen we deze kenmerken tot op de dag van vandaag tegen. Wel werd er toen, in tegenstelling tot nu, veel meer geïmproviseerd en direkt gebruik gemaakt van de opmerkingen van de voortdurend reagerende omstanders. Behalve de Belair en de Calinda domineerde de Camboulay het Jamette-carnaval. De Camboulay was een optocht van mannen, gewoonlijk gemaskerd, ‘gewapend’ met toortsen en stokken, die zondagnacht begon en duurde tot maandagochtend. Een en ander ging gepaard met veel lawaai: zang, geschreeuw, bespelen van drums en toeters, dat behalve de deelnemers iedere andere burger wakkerhield. Het woord Camboulay is een samentrekking van Cannes Brulées, brandend suikerriet. De oorsprong van deze optocht ligt in de slaventijd. Wanneer de suikerriet op de plantages in brand was geraakt, werden alle slaven uit de wijde omgeving opgeroepen om de brand te bestrijden. Deze specifieke gebeurtenis uit de slaventijd werd vanaf 1834 op 1 augustus herdacht met een fakkeloptocht, de hele slavernij symboliserend. Al vrij snel werd de optocht verplaatst naar de carnavalstijd. Het carnaval van de Jamettes wekte de woede op van de planters en de gegoede burgerij. De kranten verwoordden de afkeer, o.a. de San Fernando Gazette van 18 september 1875: ‘Hardly anything else is so dangerous to our society [...] Hordes of men and women, youthful in years but matured in every vice that perverts and degrades humanity, dwell together in all the rude licentiousness of barbarian life: men without aim, without occupation and without any recognised mode of existencewomen, wanton, perverse, and depraved beyond expression.’ Met name het openlijk erotische karakter van de maskerades zal de roep om maatregelen hebben versterkt. Deze kwamen dan ook aan het eind van de jaren zeventig van de vorige eeuw. Het stokvechten werd verboden, het dragen van toortsen eveneens (waarmee de oorspronkelijke Camboulay in feite ophield te bestaan), de deelnemers aan de maskerades moesten zich eerst laten registreren. In 1883 werd bovendien een van de voornaamste muziekinstrumenten in de ban gedaan: de skindrum, de met dierenhuid bespannen houten trom. Zowel in 1881 als in 1884 kwam het tijdens het carnaval tot heftige botsingen tussen de politie en de Jamettes, met als inzet dat ‘oude’ carnaval. De Jamettes trokken aan het kortste eind. Even leek het carnaval ter ziele te gaan, maar nog voor het eind van de jaren tachtig bloeiden het carnaval en de specifieke liederen - in meer of minder nieuwe gedaantes - weer op.1.

Herinneringen van een Calypsonian

Voordat het carnaval de nationale gebeurtenis bij uitstek werd en de Calypso ook ver buiten de grenzen van het eiland aanzien verwierf, moest er nog een lange weg worden afgelegd en een groot aantal obstakels weggenomen. Een eerste poging om de weg met obstakels die de Calypso moest gaan te beschrijven deed Raymond Quevedo in de jaren vijftig. Quevedo (1892-1962) was daartoe goed uitgerust: onder de naam Atilla the Hun was hij zelf een van de toonaangevende Calypso-zangers van de eerste helft van deze eeuw. Quevedo's persoonlijke herinneringen aan vijftig jaar geschiedenis van de Calypso werden aan het papier toevertrouwd tussen 1956 en 1958 en pas in 1983 uitgegeven. Jarenlang heeft het manuscript in stoffige overheidsarchieven gelegen nadat men vergeten was dat ‘men’ beloofd had het te publiceren. Quevedo's boek, uitgekomen onder de titel Atilla's Kaiso,2. is geen nauwgezette, chronologische geschiedschrijving van de Calypso in haar

De Gids. Jaargang 148 twintigste-eeuwse ontwikkeling (als zodanig schiet het boek zonder meer tekort), maar wel een bijzonder interessante weergave van persoonlijke ervaringen, ontmoetingen, indrukken en oordelen.

De Gids. Jaargang 148 294

Een minimale kennis van het negentiendeeeuwse carnaval en de Calypso zoals hierboven geschetst, is onontbeerlijk - Quevedo veronderstelt die kennis vrijwel voortdurend. Geplaatst tegen de achtergrond van het Jamette-carnaval wordt echter pas goed duidelijk wat een enorme veranderingen het carnaval en de Calypso doormaken in de door Quevedo beschreven periode. Quevedo heeft enige informatie van horen zeggen en verder heeft hij alles zelf meegemaakt en dikwijls ook zelf mede vormgegeven: de overgang van de Kalenda/Belair naar de Calypso, van de Frans-Creoolse Calypso naar de Engelstalige, van de ‘oratorical Calypso’ (waarin het gebruik van ‘moeilijke’ woorden overheerste) naar de ‘ballad Calypso’ (waarin het verhaal het belangrijkste werd); de opkomst en de ondergang van de Picong (zie hierboven); de kortstondige bloei van de Calypso-duetten en het Calypso-drama; de eerste commerciële sponsors en hun invloed op de teksten, de opkomst van de professionele Calypso-zanger die niet meer uitsluitend vlak voor en tijdens het carnaval optrad; de kleine strijkorkesten die de Calypsonian begeleidden, het bespelen van de tambour-bamboo (slagwerk van bamboestengels) als opvolger van de skindrum; de overgang in de jaren dertig van de tambour-bamboo naar steel (potten, pannen, blikken, vaten), uiteindelijk uitmondend in het gebruik in 1948 van de ‘fifty-five gallon gasoline oildrum’; de eerste plaatopnames en de eerste tournees, de strenge politie-controle in de Calypso-tenten en het verzet daartegen. Atilla heeft voortdurend verzet tegen de bemoeienissen van bovenaf met de Calypso-teksten en, eenmaal lid van de gemeenteraad van Port-of-Spain (1946) en later van de Legislative Council of the Colonial Government (1950), ingezet voor de erkenning van de Calypso als gemeenschappelijke en functionele (volks)kunst. In het pleidooi dat Quevedo in 1951 hield voor de Trinidese Wetgevende Raad (opgenomen in het boek) zou hij argumenten verwerken die hij als Atilla jaren ervoor ook gebruikte in een van zijn vele Calypso's:

To say these songs are sacrilegious, obscene or profane Is nothing but a lie and a burning shame If Kaiso is indecent then I must insist That so is Shakespeare's ‘Venus and Adonis’ Boccaccio's tales and Voltaire's Candide The Martyrdom of Man by Winwood Reade But o'er these authors they make no fuss But want to take advantage of us.

In het volgende couplet (aan het begin van dit stuk aangehaald) eiste Atilla de erkenning van de Calypso als kunstuiting. De autoriteiten jaagden tot in de jaren vijftig nog steeds op hetzelfde spook als in de negentiende eeuw. Hoofdmoot van Atilla's memoires vormt de enorme schat van Calypso-teksten. Quevedo citeert (uit) veel Calypso's, vertelt over het ontstaan ervan, geeft aan waarnaar ze verwijzen, wie of wat ze kritiseren, respectievelijk prijzen, memoriseert de reacties erop van het publiek en de overheid. Ter afsluiting schetst Quevedo de portretten van een tiental Kaiso Greats (legendarische Calypso-zangers). Atilla's Kaiso is een waar genoegen voor iedereen die meer wil weten over de Calypso in de eerste helft van deze eeuw. Het boek werd - in zoverre na te gaan - op gepaste wijze geredigeerd door Errol Hill. Hij nam bovendien, als eerbetoon aan Quevedo, de teksten op van ruim veertig van Atilla's Calypso's en de muziek van nog zo'n aantal. Verder brengt de toegevoegde bibliografie een ieder op de hoogte van het grote aantal studies dat tot nu toe is verschenen over de Calypso en het feest van Trinidad.

De Gids. Jaargang 148 Mighty Sparrow

De volgende ‘theorie’ omtrent de oorsprong van het woord ‘Calypso’ is ooit naar voren gebracht: ‘A resident here recalls the arrival in the island in past days from Curacao of a lady singer of easy virtue named Calypso (creole: calyso) but more commonly known as Bim-

De Gids. Jaargang 148 295

Bim. Her songs were pronouncedly risqué; neither she nor they were mentioned in polite society. It seems probable that the lady's songs were called by her name, and, by the association of ideas, the name became adopted for carnival improvisations.’ Niemand lijkt deze mening nog te (kunnen) delen. Het woord Calypso noch waar het voor staat komen van Curaçao. Er is in de loop van de jaren een aanzienlijk aantal etymologische verklaringen naar voren gebracht. Een oud Indiaans woord, Franse en Spaanse woorden zijn naar voren geschoven als mogelijke oorspronkelijke bron. Keith Q. Warner houdt het in zijn studie over de Trinidese Calypso op het Westafrikaanse woord Kaito, dat verbasterd tot Kaiso overgekomen is en ‘bravo’ betekent. In die betekenis komt het woord nog steeds voor op Trinidad en juist om de waardering voor een goed uitgevoerde Calypso te uiten. Een dergelijke Calypso kreeg vervolgens ook die benaming. Daarnaast zou het woord (aan het eind van de vorige eeuw) zijn verbasterd tot Calypso via het woord Caliso. In zijn Kaiso! The Trinidad Calypso; a Study of the Calypso as Oral Literature3. besteedt Warner overigens geen aandacht aan de oudere Calypso's. Het is Warner in de eerste plaats te doen om de teksten van bepaalde Calypso's in de periode 1956-1980 (onbedoeld netjes aansluitend bij Quevedo's werk). In het eerste hoofdstuk wordt net voldoende algemene informatie gegeven over de vele (nauw) met de Calypso verbonden verschijnselen: het carnaval, de Calypso-tenten, de picong, enz. De primaire aandacht voor de tekst maakt Warners studie strikt genomen maar ten dele een studie van de Calypso als oral literature. De sfeer waarin en de omstandigheden waaronder een bepaalde calypso de luisteraars bereikt is van evengroot belang als de Calypso zelf, en zouden evengoed gedetailleerd bestudeerd moeten worden. Desalniettemin is Warners studie van bepaalde teksten, hun opbouw, taalgebruik, stijl en inhoud interessant genoeg. Voor wat betreft de inhoud concentreert Warner zich op drie aspecten, te weten ‘de sociale en politieke kritiek’, ‘de relatie manvrouw’, en ‘humor, fantasie en het absurde’. In het hoofdstuk ‘Social and Political Commentary in the Calypso’ gaat Warner uitvoerig in op het commentaar dat de Calypso's leverden op de socio-politieke gebeurtenissen, zoals gezegd, vanaf 1956: het jaar waarin Dr Eric Williams de politiek en Mighty Sparrow de Calypso en het carnaval op Trinidad gingen beheersen. Vrijwel alle belangrijke gebeurtenissen uit de periode van ‘the Doctor’ vinden hun weg naar de Calypso. Sparrow is niet de enige die Williams' doen en laten van commentaar voorziet (aanvankelijk uitsluitend als zijn aanhanger), maar wel de origineelste en invloedrijkste. Wagner laat een scala van gebeurtenissen die Sparrow tot inspiratiebron dienden de revue passeren: de nederlaag van Albert Gomes en de overwinning van Williams tijdens de verkiezingen in 1956 (‘William the Conqueror’), de verbetering van het belasting-systeem in de jaren zestig (‘You can't get away from the tax’), verhoging van de ambtenarensalarissen (‘Police get more pay’), de Westindische Federatie, 1958-1962 (‘Federation’), onafhankelijkheid in 1962 (‘Model Nation’), het niet nakomen van verkiezingsbeloftes door Williams' People's National Movement (‘Present Government’ en ‘Get to Hell out of here’), enzovoorts. Wagners commentaar en uitleg is duidelijk gesteld en plezierig om te lezen. De auteur gaat hier (en in zijn hoofdstuk over de man-vrouw-relatie) echter nog een stapje verder, zijns inziens moeten de reacties van de calypso-zangers zoals verwoord in hun liederen worden opgevat als de reacties en opvattingen van hun publiek, het grootste deel van het Trinidese volk. Dit weet Wagner echter nergens werkelijk aannemelijk te maken, het blijft bij het stellen dat dit zo is. Onderzoek naar de juistheid van deze bewering zal beduidend meer moeten omvatten dan een bestudering van teksten. Juist dan zal men meer over de toehoorders moeten weten. Wagner kan ons iets meer houvast geven

De Gids. Jaargang 148 296 voor wat betreft de waarden en normen met betrekking tot de man-vrouw-relatie zoals vervat in de Calypso's en zoals die bestaan in de Trinidese samenleving. Hij kan in deze naar sociaal-wetenschappelijk onderzoek verwijzen en de resultaten van dergelijk onderzoek vergelijken met zijn eigen bevindingen. Toch is ook hier zijn vergelijking verre van waterdicht. Te gemakkelijk worden de ideeën uit de Calypso's gehouden voor de ideeën van de gemiddelde man en vrouw. Tegenover deze tekortkoming staat een aanzienlijke hoeveelheid voorbeelden en plausibele interpretaties die het begrip voor en plezier in de Calypso stellig zullen vergroten. Vooral het hoofdstuk ‘Humour and Fantasy in the Calypso’ verduidelijkt zeer veel van de humor in Sparrows Calypso's, de specifieke situaties waarnaar ze verwijzen en de taalgrapjes die ze verbergen. In het laatste hoofdstuk doet Wagner een poging een indruk te geven van de plaats die de Calypso en de vertolker innemen in de geschreven literatuur. Geen uitputtende beschrijving - vrijwel onmogelijk in dit stadium: bijna alle Trinidese romans verwijzen direct of indirect naar Calypso's -, maar een eerste aanzet (al wordt het niet als zodanig gepresenteerd). Ook al moet Wagners studie met enige terughoudendheid worden gelezen, het biedt toch voldoende interessante uiteenzettingen. Ter compensatie van de ontbrekende aandacht voor de muziek zijn twee Calypso's van Mighty Sparrow - tekst én muziek - opgenomen. Verder bevat het boek een overzicht van de Calypso Champions vanaf 1956, een uitgebreide discografie en een aantal foto's van de belangrijkste vertolkers van de Kaiso.

Eindnoten:

1. Voor dit overzicht maakte ik gebruik van Errol Hill, The Trinidad Carnival, Mandate for a national theatre. Austin/London: University of Texas Press, 1972, en van Bridget Brereton, ‘The Trinidad Carnival, 1870-1900’, in: Savacou, nrs. 11/12, sept. 1975, pp. 46-58, waaruit ook het citaat uit de San Fernando Gazette. Voor de meest recente ontwikkelingen zie Trinidad Carnival (The World's most Colourful Festival) een jaarlijkse uitgave (sinds 1973) van Key Caribbean Publications, Port-of-Spain, Trinidad & Tobago. 2. Raymond Quevedo, Atilla's Kaiso, a short history of Trinidad Calypso, geredigeerd en van een voorwoord voorzien door Errol Hill. University of the West Indies, Department of Extra Mural Studies, St. Augustine, Trinidad & Tobago, 1983. 3. Keith Q. Warner, Kaiso! The Trinidad Calypso: a Study of the Calypso as Oral Literature. London etc.: Heinemann, 1983.

De Gids. Jaargang 148 297

Buitenlandse literatuur

Hugo Pos Surinaams en Nederlands. De tweedeling van de Surinaamse literatuur

In het begin van de jaren vijftig werd in Paramaribo op het Oranjeplein een gedenkteken onthuld ter nagedachtenis van de Surinamers die tijdens de Tweede Wereldoorlog waren omgekomen. Er staat geen enkele naam op vermeld. Bij de onthulling werd alleen de naam van Harry Vos met ontzag genoemd. Vos was een onderofficier in het KNIL, die zich in de strijd tegen de Japanners dapper heeft gedragen en aan wie postuum de Willemsorde is toegekend. Het is tekenend voor die dagen van vóór het Statuut dat de naam van Anton de Kom, die in 1945 in het concentratiekamp Neuengamme is omgekomen, bij de onthullingsplechtigheid niet eens werd gehoord. Hij was weliswaar niet vergeten, maar nog bij lange na niet uitgegroeid tot de nationale figuur, de naam waarachter het opkomend nationalisme zich zou scharen. Wij slaven van Suriname, dat in 1934 verscheen, was geen rode boekje, geen vademecum, geen boek dat van hand tot hand ging. Op het culturele front, want daarover gaat dit essay, was het veeleer de oud-onderwijzer Koenders die als de pionier moet worden beschouwd. In het armetierige weekblaadje Foetoeboi (Loopjongen), dat hij van 1946 tot 1956 uitgaf en volschreef, nam hij het op voor het verguisde ‘takkie takkie’, het neger-Engels. Zo op het oog een ongelijke en bij voorbaat tot nederlaag gedoemde strijd. Een consequent doorgevoerde onderwijspolitiek die via het verplichte onderwijs in de Nederlandse taal de verheffing van het volk beoogde, had het Assepoestertaaltje naar de afgelegen districten en de achterbuurten van de stad verdrongen. De taalstrijd van Papa Koenders, die overigens in eigen kring, die van de Surinaamse onderwijzers, nauwelijks medestanders vond, had tegelijkertijd ten doel om het zelfrespect van de neger op te vijzelen. Alweer valt het op dat Koenders in zijn periodiek de naam van De Kom niet of slechts zeer terloops heeft genoemd. De betekenis van Koenders moet vooral worden afgemeten aan de invloed die hij op het ontspruiten en oprukken van de Surinaamse geschreven literatuur heeft gehad. Al heel gauw bleek dat hij niet voor dovemansoren had gepreekt en dat zijn ideeën iets hadden losgewoeld dat tot nog toe niet aan de oppervlakte was gekomen, poëzie in eigen taal, met haar eigen taalmuziek. Nadat Trefossa (Henny de Ziel) in 1957 en Johanna Schouten-Elsenhout in 1963 en 1965 hun gedichten hadden gepubliceerd kon niemand meer volhouden dat het taaltje, dat enkel maar goed werd geacht om op de markt als lingua franca te dienen, ongeschikt was om subtiele en abstracte gedachten en gevoelens uit te drukken. De kwaliteit van de eerste bundels was verrassend. Een volk dat vrijwel geen eigen geschreven literatuur kende en afgunstig opzag naar de Frans- en Engelstalige voortbrengselen uit de Caraïbische wereld, die al wereldfaam genoten, was weliswaar laat maar meteen op

De Gids. Jaargang 148 298 hoog niveau van start gegaan. Het opmerkelijke is daarbij dat niet het strijdbare gedicht, de aanklacht, de gebalde vuist de eerste produkten waren van de eigen literatuur, maar de meest pure vorm van lyriek, ook al vindt men bij tante Johanna gedichten die haar ongeduld verraden om de boeien te breken. Om het beeld niet te zeer te versimpelen moet ik eraan toevoegen dat Eddie Bruma, ook al voortbouwend op de ideeën van Koenders, de beweging ‘Wi Eegi Sani’ (Onze eigen dingen) had opgericht, waarbinnen zij aan zij met het strikt culturele het politieke engagement aan bod kwam. De denigrerende termen ‘takkie takkie’ en ‘neger-Engels’ verdwijnen, opstandige dichters als Michaël Slory, wiens eerste bundel Sarka, met een voorwoord van Theun de Vries, bij Pegasus uitkomt, en Dobru (Robin Ravales) dienen zich aan. Slory schrijft uitsluitend in het Sranan tongo, Dobru is het om het even, hij bedient zich van het Sranan tongo, maar meer nog van het Surinaams-Nederlands. Eerst nu, binnen het kader van het groeiend revolutionair bewustzijn, krijgt De Kom de aandacht die hem als strijder van het eerste uur toekomt. Nederlands en Sranan tongo, het zijn de twee talen waarin de schrijvers zich gaan uitdrukken. En in grote lijnen is de situatie ook hier in Nederland niet veranderd, met dien verstande dat er nu ook uit de hoek van de hindoestaanse bevolkingsgroep het een en ander in het Hindi en in het Sarnami, het Surinaamshindoestaans, wordt geschreven, het laatste vooral aangemoedigd door Jit Narain. Spectaculairder is het gebruik van het Surinaams-Nederlands, vooral uitgedragen door Edgar Cairo in zijn romans, toneelstukken en columns. Cairo publiceerde in 1969 in Suriname een opmerkelijke autobiografische novelle in het Sranan tongo, Temekoe, waarin hij zijn verhouding met zijn zwijgzame vader beschrijft. Men prijst het boek maar men leest het niet. De titel alleen blijkt al een onoverkomelijke hobbel te zijn, wat betekent dat zelden gebruikte woord eigenlijk? Tien jaar later verschijnt de novelle, door Cairo in het Surinaams-Nederlands vertaald, onder de titel Kopzorg. Het was Cairo's eerste en tevens laatste poging om proza in het Sranan te schrijven. Men is niet gewend en getraind om boeken in die taal te lezen en de romanschrijvers hebben met dat feit rekening te houden, willen ze tenminste een lezerspubliek trekken. Proza dus in het Nederlands of het Surinaams-Nederlands. Daarbij komt nog dat de meeste, zo niet alle romans in Nederland uitkomen met de bedoeling dat ze zowel door autochtonen als euromigranten worden gelezen. Het zal wel zo zijn dat in het achterhoofd van de schrijvers de gedachte speelt dat ze voor hun mensen in Suriname schrijven, zoals George Lamming, schrijvend in Londen, dat bedoelde met zijn indertijd geruchtmakende boek The Pleasures of Exile: ‘This book is written for a west-indian audience whether or not they read it.’ Voor de poëzie geldt kennelijk niet de handicap van de onwennigheid om de eigen taal te lezen. Ik moet aannemen dat het voordragen van gedichten, dat de Surinaamse schrijvers graag en met verve doen, ertoe heeft bijgedragen dat er voor de poëzie in het Sranan algauw een aandachtig publiek werd gevonden. De tendens om door eigen voordracht het publiek bij de poëzie te betrekken heeft in Nederland een ongekende hoogte bereikt. Dichters en dichteressen als Julian With, Genti, Jules Niemel, Paul Middellijn, Gharietje Choenni, Astrid Roemer en Edgar Cairo zijn geregeld in grote en kleine zalen aan te treffen, op onderonsjes maar ook voor een gehoor van voornamelijk Nederlandstaligen. Naast felle aanklachten tegen allerlei wantoestanden komt bij sommigen ook de humor aan haar trekken. Zuiver literaire maatstaven gelden hier niet in de allereerste plaats. Het gevoel van ontheemd te zijn, de kriebel van ‘ergens, nergens’ wordt tijdelijk opgeheven, de intimiteit van de taal en de herkenbare associaties verschaffen warmte. De

De Gids. Jaargang 148 wantoestanden mogen dan wel bekend worden verondersteld, het kan geen kwaad ze voor de zoveelste maal te onderstrepen. Wanneer dat

De Gids. Jaargang 148 299 op een originele manier gebeurt, clichés worden vermeden, en de eigen leefsituatie aanschouwelijk wordt gemaakt is de bijval spontaan. Een enkele maal krijgt de voordracht van een gedicht het karakter van een choreografie. Zo kwam het bij mij over toen ik Edgar Cairo het gedicht ‘Wajaka’ zag en hoorde voordragen. Nu lees ik in zijn dikke bundel verzamelde gedichten Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding dat hij het ook zo heeft bedoeld, een combinatie van zang en dans. Dat is niet iets omje over te verbazen, want Cairo's poëzie wil vooral orale poëzie zijn die teruggrijpt en stoelt op een oude, Afrikaanse traditie. Gedichten van zwarte mensen leveren nog geen zwarte poëzie op. Daarvoor is het volgens hem nodig terug te gaan naar de wortels van de orale traditie, terug naar de oorsprong. Professor Jan Voorhoeve heeft erop gewezen hoe belangrijk het ongeletterde verleden voor het verstaan van een cultuur is. In het septembernummer van Tirade uit 1973, dat geheel aan de jonge Surinaamse literatuur is gewijd, schreef hij: ‘Men is - zeker in Europa - gewend cultuur uitsluitend in letters geschreven te zien, en vóór de letters ligt de barbarij. Daarom is men geneigd alles te verwaarlozen wat niet opgeschreven werd. Ik geloof daarentegen dat de belangrijkste periode uit de culturele geschiedenis van Suriname ongeletterd was. De Surinaamse cultuur werd gevormd in de slaventijd door ongeletterden, die op de rand van het bestaansminimum in onvrijheid en ontmenselijkte verhoudingen zich een eigen identiteit schiepen.’ In Creole Drum, an Anthology of Creole Literature in Surinam, in 1975 bij de Yale University Press uitgekomen en samengesteld door Voorhoeve en Ursy Lichtveld, zijn, behalve duidelijke uiteenzettingen, schitterende staaltjes van orale poëzie te vinden naast volksverhalen waarvan die van Anansi, de spin, wel de meest bekende zijn. Dank zij de voortreffelijke vertalingen uit het Sranan in het Engels van Vernie February is deze bloemlezing het beste wat Suriname op dit gebied tot nog toe te bieden heeft. Terug naar de geschreven literatuur. Albert Helman had al in 1926 de aandacht op Suriname gevestigd met Zuid-Zuid-West, de idyllische terugblik van een jongeman op zijn land van herkomst, dat eindigde met een voor die tijd snerpende epiloog: ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken.’ En die, bijna profetisch, aan dit boek een motto meegaf uit Dantes Goddelijke Komedie, dat meer dan vijftig jaar later in welk boek van welke Surinaamse schrijver dan ook niet zou misstaan: ‘...hoe bitter het brood van een ander smaakt en hoe zware weg het is, andermans trappen op en af te gaan.’ Suriname blijft een voorname rol spelen in het leven van de nu tachtigjarige schrijver, wiens in 1931 uitgekomen De stille nog altijd wordt herdrukt. De stormloop van de jongere schrijversgeneratie tegen dit boek is geluwd, niemand roept meer uit dat het boek verboden moet worden, zoals Leo Ferrier deed in zijn romandebuut Âtman (1968): ‘Daar leven negers in die slaven zijn en dat ook blijven.’ Vreemd genoeg wordt er weinig aandacht geschonken aan het vervolg, De laaiende stilte, waarin Helman, na zijn nog altijd veelbesproken val als landsminister voor Volksgezondheid en Onderwijs, zijn gal spuwt over politieke tegenstanders als Buiskool en Findlay. Hij spreekt weliswaar niet met zoveel woorden de banvloek uit over het land, zoals René de Rooy dat later in Verworpen vaderland vanuit Mexico wel heeft gedaan, nadat hij Suriname gefrustreerd en teleurgesteld voorgoed had verlaten: ‘Vaderland, geboortegrond, ik heb mij van je losgerukt: ik heb je verworpen en ik zal je beledigen en beschimpen opdat je mij voor eeuwig zult haten; nimmer keer ik tot je terug; ik stel mij nimmer meer bloot aan jouw bezoedeling en besmetting, aan verminking en deernis en aan een voortijdige dood:

De Gids. Jaargang 148 jij schurftige awarie... schijthuis op een stinkend achtererf... bilharzia moeras... het lot van Hiroshima is je nog te genadig...’

De Gids. Jaargang 148 300

Het doet denken aan de vergeelde vloekpsalmen van de Amerikaanse negerpredikant Morrill, die de associatie van Guyana met Gehenna (de hel) doortrekt: ‘O! that Christopher Columbus had been pitched overboard by his mutinous crew to feed the sharks.’ Het is leerzaam, aandoenlijk en tegelijkertijd pijnlijk om te ervaren hoe Suriname zijn mensen, ook na jaren van afwezigheid, aan de borst kan drukken om ze vervolgens, voor het minste of geringste, weer af te stoten, alsof dat de gewoonste zaak ter wereld is, of je nu Lou Lichtveld heet of André Haakmat of Rudi Kross. Toch hebben de ups en downs van het Surinaamse politieke leven betrekkelijk weinig dissidenten op literair gebied opgeleverd. De premier en partijleider Jopie Pengel sprak tot de verbeelding en het is daarom niet verbazingwekkend dat schrijvers als Dobru in Wan monki fri (Een brokje bevrijding) en Helman nog onlangs in het formidabele De foltering van El Dorado hun teleurstelling hebben uitgesproken over het weinige dat hij tot stand heeft gebracht. De andere minister-presidenten, Sedney en Ferrier, waren niet kleurrijk genoeg om als bron van inspiratie en mikpunt voor hun pen te dienen. Onder de Surinamers in Nederland heeft het optreden van Bouterse vooral na de decembermoorden een heftige beroering teweeg gebracht. Jammer genoeg is daarvan in de literatuur maar bitter weinig terug te vinden. Dichtbundel na dichtbundel komt uit met wrange verzen over sociaal onrecht, neokolonialisme en Bijlmer-bestaan, maar zelden iets dat de pijn en de verwarring in eigen huis verwoordt. Astrid Roemer stipt het verschijnsel Bouterse even aan in haar roman Ergens Nergens, maar meer dan een aanstippen is het niet. Eigenlijk heb ik alleen in de laatste akte van de door Thea Doelwijt samengestelde toneelcollage uit het werk van Sophie Redmond, Een dikke zwarte vrouw als ik, een duidelijke afwijzing gehoord. Hoe gaat het? Ja, hoe gaat het in Suriname? We leven, zo goed en zo kwaad als het gaat, maar de hoop die na de oorlog even gloorde, de verwachting dat een nieuwe, betere tijd ook voor de mensen op de achtererven zou aanbreken, werd de bodem ingeslagen. Bea Vianen omgaf in haar eerste roman, Sarnami hai (1969), Suriname met een waas, een sluier van treurigheid, een plek waar de een het leven van de ander uitholt. Op zoek naar de beweegredenen van een hindoestaanse grootvader, die alleen naar India terugkeerde en zijn gezin in Suriname achterliet, zal de jonge naamloze vrouw S eveneens een kind achterlaten en naar Nederland vertrekken. Weemoed en pessimisme zijn bij Bea geen spielerei, geen modeverschijnsel, het is de pijn van het bestaan zelf die in dit boek aan de oppervlakte komt, gepaard aan de wil en de moed om desondanks toch door te gaan. Omdat dit boek niet de aandacht heeft gekregen die het verdient volgt hier een lang citaat, die de diepte en de overtuigingskracht van haar proza aantoont:

‘Waarom ben je er weer, grootvader? Natuurlijk weet ik het. Alleen was het vroeger anders tussen ons. Toen zocht ik je met een soort kinderlijk idealisme en liet ik mij meeslepen door je mystiek, je klaaglijke melodieën over de liefde en de goden. Ik zocht je bij de stallen van Rabindrenath wanneer ik de huur ging betalen en kocht daarna op de markt een boek over de handleeskunde bij een vriendelijke, oude man. Omdat ik vond dat je op hem leek. Tenminste, zoals ik mij je op die leeftijd voorstelde. Ik hoorde je energie en hartslag aan het geknetter van de dhôl en de tabla. In mijn fantasie zag ik je schaduw onder de koelte van de djamoenstruiken tussen de rijstvelden in het district. Ik zocht je ook bij de zwampen, 's ochtends heel vroeg. En 's avonds ver achter diezelfde zwampen, ver achter de mokko-mokko en de parwabossen. Ik zocht je voorbij de Marowijne in een verte die ik niet kende. Ik

De Gids. Jaargang 148 beschouwde je als een filosoof, die komt, juist omdat hij weer weggaat. Een ontdekkingsreiziger die de kolder van deze jungle vervloekte en naar India terugkeerde. Naar zijn oude cultuur. Ik dacht meer aan jou

De Gids. Jaargang 148 301 dan aan mezelf. En terwijl anderen speelden en zich vermaakten, dwong je mij te zoeken naar de oplossing van het raadsel tussen jou en Janakya, mijn grootmoeder. Je ging terug. Je verkoos je heilige apen en heilige olifanten boven het gebrul van de Zuidamerikaanse jaguar. De stilte van dat beest wanneer het met zijn bloederige muil in het kreupelhout lag te slapen na het nuttigen van een baby die in een van de ellendige hutten was achtergelaten tijdens de werkuren op het veld. Je vond het beter terug te gaan naar je heilige slangen en koeien. Naar de dorre aarde, wachtend op de monsoenen. De overstromingen. De aardbevingen. Het was je voorkeur. Helaas kan ik die voorkeur niet delen om de dingen, de mensen die je achterliet. Mezelf. Ata. Ik haatje, grootvader. Je hoeft het mij niet te vergeven dat ik je een hond noem. Een zwijn. Een smerige wegloper. Maar wat heb ik aan deze beschuldigingen? Ajodiadei heeft gelijk, Harynarain Hirjalee. Wij zijn uit hetzelfde hout gesneden. Ook ik vervloek deze wildernis. En ook ik zal een kind achterlaten!’

Haar volgende boek, Strafhok, zou je een sociale roman kunnen noemen. Het is niet meer of minder dan een j'accuse tegen de raciale vooroordelen die in Suriname zijn blijven voortwoekeren, vooral tussen de hindoestaanse en creoolse bevolkingsgroepen. Als recensent heb ik in Het Parool het boek ‘Suriname zonder lendedoek’ genoemd. Ook als haar boeken zich naar Nederland verplaatsen gaan de figuren daarin door met elkaar te kwellen. Paradijs van Oranje is een boek over de ontheemden: ‘Ze zijn hier, ze zijn elders, ze zijn nergens.’ ‘Sluit je ogen’ is de raad die de hoofdpersoon aan zijn jonge vriend geeft, ‘doe alsofje bent in het paradijs van Oranje’. Leo Ferrier kent die innerlijke verscheurdheid niet. Voor hem is Suriname een grootse, haast mystieke eenheid. Je moet die alleen zien, proeven, ondergaan. Dit bijna-dwepen heeft hem niet verhinderd om in El Sisilobi de tekortkomingen van de maatschappij, waar de Surinaamse vorm van corruptie, het ‘regelen’ schering en inslag was, vol sarcasme te analyseren. Ferrier voelt zich ziek en schrijft voorlopig niet meer. Zijn manuscripten, ongeveer vijfduizend pagina's, heeft hij eigenhandig verbrand. Ook Bea Vianen is er de laatste jaren niet meer bij. Rodney Russel, die veelbelovend begon met korte verhalen, voelt zich ziek. Het lijkt wel of er een domper rust op de literair begaafden, alsof de gespletenheid, het zich voortdurend in taal, gedachtenwereld en scheppingsdrang moeten verplaatsen van Suriname naar Nederland en vice versa een te zware tol van hen eist. Ik heb daar eigenlijk geen verklaring voor, ik betreur het slechts. Gelukkig maar dat het verschijnsel niet voor iedereen opgaat.

De Surinaamse schrijver in Nederland blijft het oog gericht houden op Suriname. Tegelijkertijd wil hij zijn positie in deze samenleving bevestigd zien. Hij staat dus wijdbeens en dat is, zoals iedereen kan nagaan, geen gemakkelijke positie. Edgar Cairo weet dit probleem in de meeste van zijn romans op te lossen. Hij legt misschien een iets te grote nadruk op de rituele zuivering van de winti voor zijn romanfiguren om hun innerlijke verwarring en zielsproblemen te boven te komen. In Het vuur der grote drama's plant hij die vreemde, onbestemde ziekte in de geest van een geassimileerde Surinamer, die nota bene met een aardige, meelevende Hollandse is getrouwd. Assimilatie, wrijft hij zijn landgenoten in Nederland onder de neus, is geen tovermiddel om het knagen aan de ziel te genezen. Het woord ziel komt herhaaldelijk voor in zijn romans en gedichten, maar dat is dan ook een begrip waar het Sranan tongo talloze woorden en nuanceringen voor heeft. Cairo volgt hierbij het spoor van Wooding, die in zijn proefschrift Winti: een Afro-Amerikaanse godsdienst in Suriname en in latere geschriften op de magische en therapeutische

De Gids. Jaargang 148 aspecten van de winti heeft gewezen. We komen dan op het terrein van de etnopsychiatrie, waar de contra-magie bij het genezingsproces van patiënten die hun functionele stoornissen aan culturele oorzaken toeschrij-

De Gids. Jaargang 148 302 ven, een voorname rol speelt. Zozeer vervuld is Cairo van de orale traditie, die, naar hij vreest, door onwetendheid verloren dreigt te gaan, dat hij in Lelu! Lelu! zijn medeminderheids-poweten kritisch besprekend, vertwijfeld uitroept: ‘Zwarte vogel, kwetter blank!’ Van voordracht naar toneel is maar een stap. Er wordt veel Surinaams toneel in Nederland geschreven en opgevoerd. Vaak is het vrij eenvoudig gehouden volkstoneel, dat niet meer pretentie heeft dan een avondje uit, lekker onder elkaar, met de pret van de herkenning van allerlei vermakelijke of onzalige situaties uit het verleden. Soms ook is het toneel dat duidelijk meer te zeggen heeft en onderwerpen aandurft die in Suriname taboe waren, zoals homoseksualiteit of druggebruik. Het thema van de slavernij wordt voortdurend uitgediept. In Cairo's Dagrati, Dagrati! verovering van de Dageraat is het drama gebaseerd op de grote slavenopstand in de Berbice (in Guyana, het buurland van Suriname) tijdens het bewind van de West-Indische Compagnie. De tegenstelling blank-zwart, slaaf-meester komt natuurlijk aan bod, maar meer in het bijzonder gaat het om broedermoord en verraad, collaboratie en dictatuur. Het is een mondvol en toch heeft Cairo zich hier beperkingen opgelegd waaraan hij zich in zijn romans maar moeilijk kan onderwerpen. De drie leiders van de opstand zijn verdeeld over de te volgen tactiek: afwachten, aanvallen of onderhandelen. Als illustratie een stuk tekst uit het tweede bedrijf:

ATTA (spottend) Laten we gaan zien wat een gloeiworm altijd heeft gezien: de nacht is lang en zwaar van donkerte! (slaat muskiet weg) Slaap wil me komen halen, maar ik wil nie gaan! Lacht zacht, wast gezicht, zonder water, maar met ritmische gebaren. Dan wáár zou ik gaan? Na' NO MER' MI KONDRE: dat land dat wij negers zien als een soort paradijs? Is daarzo woont de ware vrijheid zeker, no? Ma' dan: hoe moet een mens met al die ogen in zijn hoofd, die nooit de waarheid van de waarheid zèlf gaan zien, die weg ontdekken? (laat hoofd hangen) NO MER' MI KONDRE!: LAND VAN DE ONAANTASTBAARHEID! Je huid kan niemeer bloeden onder zweep, daarzo! NO MER' MI KONDRE! Roffelt wat. Kijkt naar z'n voet. Ziet tot z'n schrik dat 't stukje houtskool dat hij tussen z'n tenen heeft om niet te slapen, bijna op is. Aay...! NO MER' MI KONDRE! Land waar je geen slaap meer aan je hoofd krijgt ook! Kijk hoe ik zit te wachten, wacht houden, met verdriet, bij Dagrati hierzo! Ze gaan ooit komen! Ooit... en tót hier. Rukt plantje uit grond, draait plantje kapot tussen vingers, met wrijven. Weg met dit slangenkruid! Deze grond hier, zal voeten proeven van de dodenbrengers! Deze plant, die ik nu z'n blad met fijn malen z'n sap verliezen laat, gaat dood: zo is de natuur! Zo is de vrijheid ook in 't hart van mensen. Maar met die woekering van duisternis... aay! Had ik ogen die met blikken over muren konden klimmen! Blikken die konden zien, verder dan ogen kijken! Loert net of hij iemand hoort. Van verweg wordt hij gestoord door het feestgedruis op de plantage: voortdurende ritmiek. Het duistere van duisternis staan peilen... en weten met de grootste helderheid, hoever iets van je is! (lacht zacht) Misschien zegt me mond dit, doordien ik laf ben met dit leven. En bang, banger dan menselijkheid van wie dan ook kan eisen. Want menselijkheid is laf. En ik, die zie hoe buiten die gevaren zijn van aanval, fejanti sa doro: kristenblankmans legeraanvallen...! Ach! Groter gevaar dan dát, komt nie van buiten, ma' van binnen! De Dageraat verslindt haar eigen glans hier, met een kromgeworden leiderschap! (wanhopiger) Laa'n ze me hier nie horen! Ik ben maar een kleine kogel uit geweer die afgaat onder handen van een ander! Liever zie ik met oogkracht dwars door deze duisternis hier om mijn wereld! Apuku! Bosgod die liaandans danst en zetelend tussen die

De Gids. Jaargang 148 boombladeren zweeft in de luchten! Kom met je ogen die de nacht aansteken, no? Duizend lianen zullen groeien, omhoog! Duizend lianen zullen kronkelzaam omlaag weer vallen, vanuit bomen! Dan tussen alles van die woekering...

De Gids. Jaargang 148 303

Thea Doelwijt en Henk Tjon zijn regisseurs die het onder Bouterse niet langer konden bolwerken en nu in Nederland werken. Van Thea Doelwijt, die in Suriname de teksten schreef voor het min of meer experimentele Doe-theater, zijn al verscheidene nieuwe stukken in voorbereiding, zoals Nightlife en In de huid van de ander. Beide stukken spelen zich in Nederland af, het eerste behandelt de werkloosheid, het andere de problemen van de tweede generatie. Tussen haakjes, in Suriname behoeft de huidskleur bij het vervullen van een rol helemaal geen beletsel te zijn: in De wereld heeft geen wachtkamer speelde Sophie Redmond (Een dikke zwarte vrouw als ik) de rol van de moeder. De blanke Wim van Binnendijk speelde haar zoon en er was niemand in het theater, waar toch de verbeelding aan de macht is, die zich daaraan stoorde. Ook Astrid Roemer schrijft toneel: Een vrouw van een man speelt in een denkbeeldig land, misschien wel Suriname, waar een dictator aan de macht is. Zij heeft na een fel en opvallend debuut als dichteres een aantal novellen geschreven die nog in Suriname spelen. In 1983 kwam haar zich eveneens in Suriname afspelende roman Over de gekte van een vrouw uit, waarover de critici de meest tegenstrijdige meningen luchtten. Ik begrijp niet goed wat Diny Schouten, schrijvend in Vrij Nederland, bewogen heeft om de afwijzing van het boek vergezeld te doen gaan van een soort waarschuwing aan de lezer: ‘Astrid Roemers onsmakelijk proza [...] onderscheidt zich niet noemenswaard van de woordkeuze in Chick, Suck of Big Tits.’ Ze heeft dacht ik met een dosis onverschrokkenheid de gebaande wegen verlaten en het aangedurfd om een vrijwel onaangeroerd probleem, het vaginisme, te beschrijven. Ze draagt haar zwart feminisme provocerend uit en stelt zich (haar hoofdfiguur) op tegenover de zwarte man, die alleenheerser over haar lichaam wil zijn, nadat zijn voorvaderen hun vrouwen met hun blanke slavenmeesters moesten delen. Haar grote intensiteit, alles of niets, slaat een enkele maal om in een soort extatisch proza. Mij persoonlijk - maar ja, ik ben al oud - is ze het liefst als ze wat rustiger schrijft en dan tot een goede sfeerbeschrijving komt, zoals van het grensplaatsje in het rijstdistrict Nickerie. Terwijl in Suriname de tegenstelling tussen creolen en hindoestanen een vaak terugkerend onderwerp vormde voor schrijvers, die allen vrijwel zonder uitzondering tot eenheid en verbroedering opriepen, staat dit thema in Nederland niet meer op de voorgrond. De situatie is immers drastisch veranderd. Creool en hindoestaan staan nu tegenover een blanke Europese samenleving met andere normen en leefgewoonten. Ze zijn, of ze het prettig vinden of niet, gezamenlijk gedegradeerd tot allochtonen, vreemde eenden in de bijt. De gemiddelde Nederlander heeft geen weet van hun vroegere en hier en daar nog steeds bestaande animositeit. Ook de kloof binnen het creoolse kamp, tussen licht- en donkergekleurden, tussen stadsen bosneger, waarop De Kom al zo treffend wees, laat de Hollander koud. In ieder geval vraagt het probleem van de raciale verscheidenheid niet meer zo de aandacht van de schrijvers. Gharietje Choenni en Chitra Gajadin zijn twee jonge dichteressen uit de hindoestaanse hoek. De eerste is fel, zelfbewust en politiek betrokken. De laatste verwoordt een soort fatale berusting: ‘totdat we ons ingraven - in dit land - want waar moet je anders heen?’ Integratie of geen integratie, ‘de witte kanten sluier omrastert een wanhopige gedachte’. Veelbelovend is vooral Robin Gangadin: ‘Schrijven is voor mij een vorm van mediteren.’ Een zeldzame kamer heeft hij zijn eerste bundel genoemd en men zal daarin tevergeefs het heimwee naar en de geur van Suriname zoeken. Het is op het ik geconcentreerde poëzie, die niet meer nodig heeft dan de eigen kamer om een hele wereld aan - jeugdige - gevoelens op te roepen. Dat het heimwee daarmee

De Gids. Jaargang 148 niet uitgebannen is blijkt uit het vers dat in het uitstekend geredigeerde OSO, tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis, te vinden is:

De Gids. Jaargang 148 304

Ik ben aan de melancholie van de dagen gewend. Langzamerhand vermindert mijn heimwee naar verre landen. De gewoonte legt op mij een laag van berusting. In mij ontwaakt iets van eenvoudige avonturen.

In de Spiegel van de Nederlandse poëzie, samengesteld door Hans Warren, trof ik drie Surinaamse dichters aan, Dobru, Bea Vianen en Shrinivasi. Van de laatste is een heel lang vers opgenomen, ‘Commewijne sterft’ (Commewijne is het district waar hij leeft):

wie er nog hoop had is gebleven wie nog geloofden tegen alles in teren langzamerhand uit.

Het is alsof ik de echo hoor van Bruma's verhaal ‘Maswa’ (De fuik, 1952), waarin de vlucht van de jongeren uit het noodlijdende district Coronie naar de stad zo aangrijpend wordt beschreven. Een vlucht die vooruitliep op de grote vlucht naar Nederland:

aan een hanger 2 hemden 2 broeken een riem plus das

aan spijkers een salwaar een kleurige sluier een jurk voor de stad een jurk voor de film een spijkerbroek want in doodsstrijd kleedt men zich op zijn mooist alsof het een groot feest gold

Nu ik het toch over bloemlezingen heb, ik verwonder mij erover dat Helmans poëzie zo weinig waardering heeft gekregen. In de Spiegel, maar ook in Komrijs bloemlezing van de poëzie in de 19de en de 20ste eeuw komt hij niet voor. Evenmin in bloemlezingen die in Suriname zijn verschenen. Ik heb het uitzonderlijk genoegen in het bezit te zijn van een bundel die niet in de handel is: Gebed voor de ezels en andere gedichten (1982). Titels als ‘Codicil’, ‘Laatste orders’ en ‘Opgestapt’ wijzen erop dat ‘de zure grappenmaker’ in zicht is. En toch! De grimmige kwaadaardige spot met het huwelijk, het papendom, de staat en wat niet al slaat plotseling om en bijna vertederend schrijft ‘de oude ducdalf’:

‘Vraag me niets over de bomen’ Kennen ze zoiets als liefde? krijgen ze daarom iets scheefs als ze wanhopig verlangen bij anderen te zijn, tevergeefs?

Ik sluit dit essay af in de wetenschap dat het allerminst alomvattend is. Aan het historische en essayistische werk van Sandew Hira ben ik uit plaatsgebrek voorbijgegaan, sommige boeken, die mijns inziens nog te veel onvolkomenheden bevatten, heb ik niet vermeld. Bovendien zal het een en ander, hoe kan het ook anders, mij ontgaan zijn. Mijn eigen bijdragen aan de Surinaamse literatuur zijn

De Gids. Jaargang 148 bescheiden van aard. De in Maatstaf verschenen stukken zou je met een beetje goede wil in een rubriek ‘memoires’ kunnen onderbrengen.

Er stond een slaapboom vlak aan de rivier, de vogels kwamen joelend aangevlogen om te palaveren, o, landgenoten, de weerkaart is veranderd, daar en hier.

Igma van Putte Recente Antilliaanse poëzie in Nederland

Er verschijnen in Nederland al sinds jaren vrij regelmatig publikaties over Antilliaanse literatuur. Een enkele van de hand van Antillianen, maar de meeste van Nederlanders, die noodgedwongen, vanwege de taalbarrière van het Papiamentoe, de nadruk legden op de in het Nederlands geschreven Antilliaanse literatuur. In afwijking van deze artikelen wil ik ook de

De Gids. Jaargang 148 305 poëzie geschreven in de drie andere talen, het Papiamentoe, het Engels en het Spaans, ter sprake brengen. Gezien het thema lijkt een inleidende oriëntering op de aandacht die de Antilliaanse poëzie in Nederland krijgt, gewenst. De Antillianen zelf hebben in de laatste twee jaar getracht hun poëzie in de publiciteit te brengen in een tweetal manifestaties, de Manifestatie over Literatuur en Beeldende Kunst, in februari 1983, georganiseerd door de Antilliaanse Studenten Federatie in Amsterdam, en in mei 1984 tijdens de grote Antillenmanifestatie in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, de Manifestashón Antiyano. Het lijkt inmiddels min of meer usance dat op Antilliaanse culturele bijeenkomsten of feesten poëzie wordt voorgedragen, zij het mondjesmaat. Antilliaanse poëzie leeft dus, in ieder geval auditief, onder de in Nederland verblijvende Antillianen. Hoe staat het echter met de publikatie van Antilliaanse poëzie in Nederland? Via culturele tijdschriften (voornamelijk door Antilliaanse studenten geredigeerd), verschillende op de Antilliaanse literatuur gerichte uitgeverijen en twee bloemlezingen is gepoogd Nederland kennis te laten maken met onze poëzie. Een van die bloemlezingen, Kennismaking met de Antilliaanse en Surinaamse poëzie (samengesteld door J. de Palm en H. Pos. Uitgave van Sticusa, Amsterdam 1973), is door Frank Martinus Arion venijnig maar niet geheel ten onrechte ‘Sticusa's relatiegeschenk’ genoemd (De Revisor, 1974, no 4/5) vanwege de te beperkte opzet: te weinig werk van te weinig auteurs en te weinig informatie. Maar men had tenminste een aantal namen geïntroduceerd. Nu, ruim tien jaar later, moet geconstateerd worden dat het bij kennismaking is gebleven. Want ook het overzicht dat gepresenteerd werd in Met eigen stem (samengesteld door Andries van der Wal en Freek van Wel. Uitgave Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse Zaken, Den Haag 1980), overigens door vreemde handen samengesteld, geeft slechts een summier beeld van onze poëzie. De eerste Antilliaanse dichters vallen buiten dit bestek en ook Cola Debrot (1902-1981) blijft buiten beschouwing, aangezien zijn literaire werk in Nederland voldoende bekendheid heeft en hij in de Nederlandse literatuurgeschiedenis is opgenomen. Maar omdat hij baanbrekend werk heeft verricht als literatuurhistoricus voor de Antilliaanse literatuur in het algemeen mag hij niet helemaal onvermeld blijven. In 1955 richtte hij samen met Jules de Palm en Henk Dennert het literaire tijdschrift De Antilliaanse Cahiers op, waarin Antillianen tot 1967, toen het tijdschrift ophield te verschijnen, hun werk konden publiceren. Ook eerder verschenen werk nam men erin op, met name poëzie die in het tijdschrift De Stoep, in 1940 opgericht door de Nederlandse arts/dichter Chris Engels en uitgegeven op Curaçao, was gepubliceerd door debuterende auteurs. Tot die groep horen de voornamelijk in het Nederlands schrijvende Curaçaoenaars Oda Blinder (pseud. van Yolanda Corsen, 1918-1969), haar broer Chal Corsen, 1927 en Tip Marugg, 1923. Van elk van hen is bij Nederlandse uitgeverijen een bundel verschenen. Zij hebben gemeen dat ze in hun eenzaamheid hun diepste emoties beleven. Oda Blinder gaat het verst in gedichten die het testament vormen van een gepassioneerd leven dat slechts in eenzame nachten en dromen werd geleefd:

mijn dromen/ liggen opgebaard/ in de cellen/ van dit zelfbedrog/ waaraan noch lust/ noch liefde wordt gepaard/ alleen het dof gekerm/ van deze nacht/ door mijn gebed verkracht... (uit ‘De wonden der zwarte Madonna’ in de bundel Verzamelde stilte, 1981).

De Gids. Jaargang 148 Maar ook Chal Corsen vertoont de neiging tot koesteren van zijn eenzaamheid: ... Pluk je bloemen uit mijn hart/ maar laat het onkruid groeien./ Want ik voel mijn geluk/ alleen in mijn diepste eenzaamheid. Liefdesrelaties worden gekenmerkt door scheiding en wellicht zijn de twee volgende versregels uit ‘Con sordino’ verhelderend: ...Ik kon nooit minnen/ mijn ziel was weg.

De Gids. Jaargang 148 306

De dood fascineert hem en als schilder boeit hem het element van verrotting, die hij plastisch beschrijft in ‘Lijken!’, een fragment uit het lange, meeslepende gedicht ‘De wrat op de wang van de duivel, notities’, waarin hij impressies geeft van zijn stad:

LIJKEN! Lijkt het op gras/ dan jankt men groen!/ Lijkt het op liefde/ dan noem je het vriendschap!/ Lijkt het zo/ dan is het zus./ Lijkt het op zus/ dan is hij verwijfd./ Lijkt het op lijken/ dan is het nog: LIJKEN!// Allerlei vormen en gedachten./ Half verrot, zoet lavenderachtig riekend, in de zon/ ligt het daar./ Heel iets doodgewoons, maar natuurlijk, het is/ dood!/ Het is een lijk!/ Als je er dicht genoeg bij komt, zie je hoe de huid/ week en purper is geworden./ Belletjes vormen zich ver, diep, in de holen van de/ wormen, en met een zachte PFFfffff-FFfttttt.../ breken ze aan de opperhuid./ Even nog vloeit een groen gelig vocht langs de kra-/ terige wrat over de wang naar de door mieren/ opgevreten oogholte./ Je kan alles met alles vergelijken,/ behalve lijken;/ wij lijken... (uit: Chal Corsen, Verzamelde gedichten 1948-1961, 1977)

In tegenstelling tot C. Corsens uitbundig, beeldend taalgebruik is Maruggs taal subtiel te noemen. Ook hij peilt zijn innerlijk:

Karma

Mijn ziel is een gewelf/ uit een wereldorgaan,/ geen stuk van mijzelf/ leidt een stil bestaan./ De delen staan tezamen/ maar ik sta alleen,/ brand mijn eigen tranen/ tot levenloze steen./ De muziek van mijn ziel/ ademt schoonheid uit/ in klanken van aanbidding/ tot de natuur/ die ik zelf ben./ maar hij aanvaardt het feit dat hij is zoals hij is: ...‘de wereld kan men nog bedriegen/ maar zichzelf doet men steeds gestand.’ (Uit: Het verbrande kind was een dromer.) Marugg publiceerde ook in Simadán (Oogstfeest) en later in Kristòf, gedichten in het Papiamentoe. Beide tijdschriften werden op de Nederlandse Antillen uitgegeven. Van Simadán (in 1950 opgericht) zijn twee nummers verschenen onder redactie van Pierre Lauffer, Nicolás Piña, R. Martínez en René de Rooy. Deze namen zullen bij menige Nederlander minder bekend zijn dan die van Debrot, Martinus Arion, Corsen, Marugg en Blinder, die veel in het Nederlands hebben gepubliceerd. Maar de schakel van deze, hier vrij onbekende, Antillianen met Nederland bestaat, zij het indirect. Juist door zich op de Antillen te concentreren, door de Antilliaanse poëzie te cultiveren zodat deze een eigen leven kon gaan leiden, hebben zij jaren later in Nederland invloed uitgeoefend op de generatie na hen, via hun taal maar vooral via hun beelden. De Surinamer René de Rooy (1917-1974) wordt hier als uitzondering bij de Antilliaanse dichters genoemd omdat hij zich zo met de Antillen identificeerde dat hij zelfs in het Papiamentoe ging schrijven. Met Simadán wilden hij en Lauffer bewijzen dat het Papiamentoe een taal was waarin Antillianen hun gevoelens konden uiten. Maar zelfs zij die voor die tijd vooruitstrevend dachten bleken besmet te zijn met de vooroordelen over het Papiamentoe: in de inleiding bij het eerste nummer gaan ze ervanuit dat: ‘... ons Papiamentoe zonder twijfel niet dezelfde rijkdom bezit als de andere talen die we op ons eiland horen...’. Het Papiamentoe was indertijd voor menigeen, ook voor Antillianen, een ‘arm’ taaltje zonder grammatica! Het

De Gids. Jaargang 148 getuigde dus wel van moed en doorzettingsvermogen om in zo'n klimaat een Papiamentstalig tijdschrift uit te geven. Simadán wilde de creatieve Antilliaan de gelegenheid geven zich te manifesteren en de Antilliaanse schrijvers in het bijzonder de mogelijkheid bieden zich in hun eigen taal te uiten: ‘dat ene bezit dat Kòrsòw heeft dat al haar kinderen verenigt: het Papiamentoe.’ Deze uitspraak geeft al aan dat de dichters die nu aan bod komen door hun preoccupatie met het Papiamentoe het Nederlands niet vaak gebruikten. Ik ben maar een paar Nederlandstalige gedichten van Lauffer en De Rooy tegengekomen, met name in De Stoep.

De Gids. Jaargang 148 307

Simadán wilde ook, getuige het essay van René de Rooy in het tweede nummer, Arte moderno (Moderne kunst), dat men eerst het vak goed onder de knie zou krijgen voordat men zich aan experimenten ging wagen zoals dat in De Stoep gebeurd was: ‘Voordat ze hebben kunnen leren lopen op de vaste grond van de literaire traditie, worden onze jonge dichters al verlokt op hun hoofd te gaan balanceren op het slappe koord van het experimentalisme.’ De Rooy zelf publiceerde in Simadán onder het pseudoniem Andrés Grimar enkele gedichten in het Papiamentoe, die vast verankerd liggen in westerse literaire tradities. Ik geef de vertaling:

Rondeel

Zwarte Madonna met je treurige blik,/ mijn eigen hand gaf je de kleur van nederigheid,/ heeft ooit een hart in doffe pijn/ de schoonheid van je beeld beweend? (fragm.)

Ook Nicolás Piña (1921-1967) publiceerde een aantal gedichten in het Papiamentoe in Simadán, met de Antillen als thema. Maar in zijn Spaanstalige gedichten (Watapana, okt. 1970) is hij de romanticus bij wie geluk onvermijdelijk samengaat met verdriet. Dat de Curaçaoenaar Pierre Lauffer (1920-1981) een van onze grootste dichters is en grote invloed heeft gehad op de dichtersgeneratie na hem, zal geen Antilliaan ontkennen. Hoe sterk zijn invloed is geweest valt af te meten aan het feit dat hij over een enorme afstand de in Nederland studerende, jonge Antilliaanse dichters inspireerde tot het gebruiken van stijlmiddelen en beelden die voor de Antilliaan herkenbaar en veelzeggend waren. Hij heeft evenals J.S. Corsen schoonheid gezien in wat typisch Antilliaans was: de schoonheid van ons eiland in al haar lelijkheid: droogte, kale rotsen, gevaarlijke zee, dor kreupelhout en uitgemergelde dieren. Hij gebruikte figuren die niet zo voor de hand lagen in zijn tijd: de slaaf, de sensuele negerin, de tambú-danser. Maar zijn grootste verdienste was dat hij een optimaal gebruik maakte van het toonpatroon en de structuur van het Papiamentoe. Ik ben het met Debrot eens dat Lauffer gerekend kan worden tot de leidende figuren van de Afro-Antilliaanse dichters, zeker voor wat betreft de vorm van zijn poëzie: dus taalgebruik, stijl en ritme. Maar waar vooral de Spaanstalige dichters zich, noodgedwongen, bedienden van associatieve neologismen, creeerde de Cubaan Nicolás Guillén bijvoorbeeld het woord ‘Sensemayá’ dat hij afleidde van Yemayá = een godheid bij de Yorubastam die in de Latijns-Amerikaanse wereld als de godin van de vruchtbaarheid wordt vereerd en dat hij gebruikte als bezweringsformule in het gelijknamige gedicht, om een slang te hypnotiseren en hem te kunnen doden, en onomatopeeën: tromgeroffel bij Guillén in hetzelfde gedicht: mayombe-mombe-mayombé of bij J. Zacarías Tallet in het gedicht ‘La rumba’: zumba mamá la rumba y tambó, mabimba mabomba mabomba y bombó hoeft Lauffer, omdat hij het Papiamentoe met zijn toonpatroon hanteert, dit soort hulpmiddelen veel minder te gebruiken. In het gedicht ‘Tumba’ (een bepaalde dans) uit een van zijn beste bundels, Kumbu (1955), wordt de danseres opgezweept met bestaande woorden, maar dusdanig gekozen en gerangschikt dat het hele korte gedicht één en al ritme en dans is. De lezer zal van mij moeten aannemen dat dit zo is, want in vertaling gaat natuurlijk juist dit element verloren:

De Gids. Jaargang 148 Tumba

Til dan je rok op/ lekker dik wijfje/ wervel de tumba/ tot diep in de nacht// Zwiep met je heupen/ gitzwarte vogel/ kronkel mijn worm/ je stevige lijf.// Trek strak die band/ om je lendenen, ondeugd/ dans met mij, liefje/ tot ik niet meer kan.

Een paar korte, vertaalde, fragmenten van het prachtige ‘Na morto di Zenobia’ uit de bundel Lágrima i sonrisa (1973) illustreert niet alleen dat Lauffer de erotiek niet schuwde maar dat hij die essentieel achtte voor het leven. Hij plaatst hier, in het kader van de dood, erotische

De Gids. Jaargang 148 308 herinneringen (of fantasie) aan een zwarte prostituée en ziet kans tederheid en mededogen oprecht te laten klinken na een opzwepende scène:

Bij de dood van Zenobia

... In mij leeft de hoop/ opnieuw te voelen/ die fakkel in je kronkelende heupen/ en je dikke gitzwarte dijen./ Ik wilde dat weer die golf mij kon schommelen/ in de orkaan van je slangebuik,/ om in het niets op te lossen/ op de berg van je borsten,/ mijn tong in mijn keel.// ... beuk 'm, drummer/ beuk erop los,/ dan pak ik mijn zwartje/ balanceer haar op mijn heupen/ til haar op, op en neer/ haar vermalend, tot 't zweet van haar gutst/ beuk 'm, drummer/ beuk erop los.// Mijn zwarte Zenobia/ je mond staat nu stil/ grijs is je vlees/ dood zijn je borsten./

Lauffer is weleens gebrek aan engagement verweten. Mij dunkt dat zijn hele oeuvre in het Papiamentoe het tegendeel bewijst. Schrijven en publiceren in een tijd waarin deze taal met minachting werd bekeken, duidt niet bepaald op gebrek aan engagement. Bovendien getuigen verschillende gedichten van zijn betrokkenheid bij de problematiek op het eiland in zijn tijd en in de slaventijd. Eén, vertaald, gedicht uit Kumbu dat geen verklaring behoeft:

Mijn land

Dit stuk grond/ dat God in een van zijn grillen/ uit zee omhoog deed schieten/ is van mij.// Mijn wortels zuigen aan haar borst/ voeden zich met haar bloed en de zon/ die haar geschiedenis hebben geschreven.// Op haar komfoor van haat/ gestookt door een stel uitbuiters/ heb ik vernedering en pijn gevoeld/ en leren dragen.// Dus dat ik nu in opstand kom/ en schreeuw: Dieventuig!/ is, omdat dit stuk grond van mij is.

Bij Lauffer worden we steeds weer verrast door zijn originele, persoonlijke taalgebruik en beeldspraak. Hij kiest zijn woorden met zorg; welke woordsoort hij ook gebruikt, het staat steeds op de juiste plaats merken we na de schok van verrassing. Het werk van Elis Juliana (1927) biedt de lezer iets van herkenning. Zijn werk wordt vaak met ‘volks’ of ‘populair’ aangeduid, omdat hij trefzeker het taalgebruik van een bepaald milieu weergeeft. Hij heeft zich, evenals P. Lauffer, enorm ingezet om oude gebruiken en gewoontes en in onbruik geraakte woorden en uitdrukkingen aan de vergetelheid te ontrukken. Op gevaar af hem te kort te doen citeer ik één gedicht van hem. Niet uit gebrek aan waardering voor zijn werk, maar omdat de meeste van zijn gedichten zo sterk op typisch Antilliaanse situaties betrekking hebben en het taalgebruik zo specifiek is, dat ze te veel introductie behoeven en er in vertaling te veel verloren gaat om ten volle te kunnen worden gesavoureerd. Veel van zijn gedichten heeft hij zelf op platen ingesproken en zijn eigen vertolking doet ze het meeste recht, zoals bleek tijdens zijn optreden op Poetry International te Rotterdam in 1981. Uit Dede Pikiña (Duimelot):

De Gids. Jaargang 148 Klacht

Wat een droogte./ Zon en wind/ hebben haar uitgekleed/ mijn mooie flamboyantboom.// Kijk hoe haar naakte takken/ als armen omhoog gestoken/ de hemel om genade/ smeken.// Ach, viel er vannacht/ al was het maar een motregentje/ om de mond te spoelen/ van mijn flamboyantboom.

Ook Luis Daal (1919) heeft geijverd voor het gebruik van het Papiamentoe. De erkenning hiervoor in de vorm van de ‘chapi di plata’ (zilveren houweel), de tweejaarlijkse, officieel naar Pierre Lauffer genoemde prijs, ontving hij in 1984. Hij heeft zich in de loop der jaren zeer ingespannen om op de Antillen een literaire uitgeverij van de grond te krijgen. Zowel op de Antillen als in Nederland hield hij, met dit doel voor ogen, vlammende redes wanneer hem de kans werd geboden. Zijn inspanningen hebben pas recentelijk vruchten afgeworpen. In 1984 zijn twee literaire uitgeverijen opgericht: op Aruba Charuba, een dochter van Leopold/Den

De Gids. Jaargang 148 309

Haag, en op Curaçao, naar ik van Jules de Palm vernam, Kolibri, opgezet volgens een cooperatief systeem als van De Bezige Bij, die dan ook een adviserende stem schijnt te hebben gehad bij de oprichting. Daal is door H. Habibe de mysticus onder de Antilliaanse dichters genoemd en door Lauffer de ‘koning van de metafoor’. In 1963 publiceerde hij in het Papiamentoe Kosecha di Maloa (Oogst van de snelgroeiende maïs), die hij in vier delen opsplitst. In zijn voorwoord legt hij uit waarom: hij begint bij zijn reís (wortels) i.e., letterlijk, zijn eiland en, figuurlijk, het geloof, die hem gevormd hebben. Zij bepalen zijn denken en gevoelens. Hij is een gelovig mens en is zich sterk bewust van het feit dat de mens pogingen moet doen om een goed, lees: in overeenstemming met een hogere macht, leven te leiden. Vanuit die basis klimt hij omhoog langs de tronkón (stam), via blachi (blad) naar flor (bloem), die door de zon en de wind gevoed wordt. Van de letterlijke bloem naar de Flor di boka (Bloem van de mond): de taal, het Papiamentoe, is voor Daal, de kunstenaar van de metafoor, een kleine stap. Hoe meer hij andere talen bestudeert, hoe meer hij houdt van: ‘je muziek in mijn oren/ je tambú in mijn ingewanden/ je vuur in mijn ziel.’ En uiteindelijk komt hij uit bij Flor di mi lombrishi (Bloemen uit mijn navel) waarin alle nadelen van zijn geboorte-eiland Curaçao (droogte, hardheid van de rotsige bodem, zon, wind, woest beukende zee, de cactus, het ontbreken van rivieren) als schone krachtbrengers worden ervaren. In zijn ogen trekt de Antilliaan voordeel uit deze nadelen omdat hij heeft geleerd met ze te leven. Ook in de bundel Sinfonía di speransa (1975) zien we een vierdeling in opklimmende fasen: aarde - water - wind - licht, die betrekking hebben op zijn poëzie en zijn leven. Ter illustratie een fragment in Nederlandse vertaling uit ‘Poesía sin palabra’ (Poëzie zonder woorden), een gedicht uit het tweede deel van deze bundel, ‘Mi so ku Awa’ (Alleen met het Water):

Heb ik eenmaal de wind gekortwiekt/ of de galmende donder in de lucht gecastreerd/ en het onweer stevig vastgebonden,/ dan zal ik zee en wolken,/ wind, donder, licht en donker,/ allemaal,/ bijeen hebben in de palm van mijn hand:/ zuivere poëzie bevrijd van woorden.

Een van de laatste gedichten uit het vierde deel (‘Mi so ku Lus’, Alleen met het Licht), ‘Ora duda kaba’ (Na de twijfel), laat zien wat hij aspireert in het leven. Ik geef de vertaling van de laatste terzine van dit sonnet:

Een ‘kleine stem’, verweg, diep binnen in mijn borst/ schreeuwt zijn waarheid uit tot verlossing/ en vastberaden stap ik in het Licht.

Van Luis Daal verscheen in 1976 bij Flamboyant/P. te Rotterdam, een bloemlezing uit zijn werk, samengesteld en vertaald door Fred de Haas: Na ora oradu/ Te juister stonde.

In 1957 debuteerde Alette Beaujon (1934) in Antilliaanse Cahiers met Gedichten aan de Baai en elders, voornamelijk Nederlandstalige gedichten, negen in het Engels en een in het Papiamentoe. De gedichten over de baai vertolken haar heimwee naar haar jeugd op Bonaire aan de Slagbaai, waar ze haar vakanties doorbracht. Significant is het feit dat ze in de titel de baai expliciet noemt en de andere plaatsen die ze bezocht heeft met ‘elders’ aanduidt. Ook bij haar zien we die sterke

De Gids. Jaargang 148 verbondenheid met de Antillen, ofschoon ze veel weg was. Ze beschrijft voornamelijk wat ze ziet, geeft haar impressies van landschappen en gebouwen en interpreteert af en toe voorzichtig:

Sunset

The last/ sea bound beams/ of defeated Sol/ on pink birds/ in a morass/ of crushed charcoal/ Shaped/ by a mother's hand/ th'uneasy heat/ of the land/ quivers/ into hysteria/ as languid/ lingering/ blackened bats/ become a frightened/ fluttery column/ of impotent sight/ at a blast of light/ from an unfound door//

De Gids. Jaargang 148 310

In deze gedichten komt ze afstandelijk over omdat ze de mens, als ze die tot onderwerp neemt, naamloos laat of veralgemeent. Uit het gebruik van wij en de mensen in haar gedichten zou men kunnen afleiden dat zij zich onderdeel voelt van een groter geheel. Slechts enkele gedichten geven iets te zien van haar innerlijk:

Insomnia

Gespannen schreeuw ik/ en niemand is er// en nu wil ik alles/ vergeten/ niet meer vragen/ er komt misschien een dag/ morgen/ en ik zal vergeven/ de pijn/ het waken//

Pas in de veertien Engelstalige gedichten die in 1959, ook in Antilliaanse Cahiers, verschenen, Poems while in Delos, komt haar ik duidelijk naar voren. Vergelijk deze ‘Sunset’ met de vorige:

Why did Delos suddenly become/ so orange pink/ why is every thought I think/ so mad/ and why is every song I sing/ so sad/ at sunset/ my twilight fears I would forget/ and see the moon again/ the white smooth source of silver springs/ flowing floating/ on the silent seas/ My questions are never answered/ in this lazy language of the brain/ but in the living idiom of each day.

Nydia Ecury werd geboren in 1927, maar zij debuteerde pas in 1972 met twaalf gedichten in de bundel Tres rosea (Drie ademtochten), waarin ook evenveel gedichten van Sonia Garmers en Mila Palm zijn opgenomen. Haar volgende bundels kwamen vrij snel na elkaar: Bos di sanger (De stem van het bloed, 1976); Na mi kurasón mará (In mijn hart gesloten, 1978) en in 1981 voor zover ik weet haar tot nu toe laatste bundel: Kantika pa Mama Tera/Song for mother Earth. In haar voorwoord schrijft ze: ‘Of late, the poems arrive in pairs, namely in my native language, Papiamentu, and in English.’ Haar taal is plastisch en ze schildert situaties en mensen uit haar jeugd op Aruba. Ze heeft haar portie teleurstellingen in het leven gehad en geeft blijk van een bewonderenswaardige veerkracht. Door haar liefde voor de Antilliaanse samenleving is ze in staat datgene wat ze kritiseert vol begrip en geestig aan de kaak te stellen. Vooral dit type gedichten van haar ontbreekt nooit op het programma wanneer in Nederland Antilliaanse poëzie wordt gedeclameerd. Uit haar laatste bundel, ‘Now’:

Now that my eyes see/ inside and out// Now that my ears/ sift the words/ that come and go// Now that my hands/ wish to touch/ with a healing quality// Now that the mill/ of my heart/ knows how to grind/ pain// Now that I've just had/ a taste/ of what life's all about...// Now/ the wind would carry in/ wafts of burning candles/ to splash/ among my thoughts.// Look!/ All the cherries/ have begun to ripen// Now/ that it's almost time/ to pack up/ and go!

Oriëntering op de Antillen vanuit Nederland

De Gids. Jaargang 148 De Antilliaanse dichters die in Nederland hebben gestudeerd zijn allen, in hun beginperiode, in meerdere of mindere mate door P. Lauffer beïnvloed. Heimwee en onzekerheid tijdens het proces van volwassen worden zal hen ertoe gedreven hebben zich te laven aan Lauffers gedichten. Geconfronteerd met de Westeuropese poëtische normen (traditioneel en modern) hadden zij niet veel meer dan Lauffers ‘poetica’ om daar tegenover te stellen. Het is dus niet verwonderlijk dat zij veelvuldig, bewust of onbewust, putten uit diens schat aan originele beelden. Zij waren overtuigd van zijn grote talent en wilden zijn werk ook in Nederland een zo groot mogelijke bekendheid geven, in ieder geval in de Antilliaanse groeperingen. Zij drukten dan ook regelmatig werk van hem af in hun tijdschriften.

Zowel Frank Martinus Arion als Henry Habibe en Federico Oduber waren zich in hun studententijd sterk bewust van hun anders-zijn in de Nederlandse samenleving en hadden het nodig zich sterk betrokken te voelen bij hun geboorte-

De Gids. Jaargang 148 311 eiland. Ze realiseerden zich dat ze pas nadat ze hun eigen wortels hadden gevonden in staat zouden zijn zich ten volle te ontplooien. Frank Martinus Arion (1936) is in een crisisperiode tijdens zijn studie een tijdlang teruggeweest op Curaçao, waar hij in het door hem uitgegeven tijdschrift Ruku (1969-1971) als de luis in de pels van de autoriteiten steeds prikte waar hij vond dat men te weinig het accent legde op wat wezenlijk Antilliaans was. In die periode werd hij beschouwd als een ‘enfant terrible’, maar zijn optreden heeft degenen die door Pierre Lauffer en zijn geestgenoten waren wakker geschud de ogen wijder doen opensperren. Ofschoon hij in Ruku het Papiamentoe sterk propageerde had Martinus Arion met Nederlandstalige gedichten gedebuteerd in Antilliaanse Cahiers in 1957: Stemmen uit Afrika. Qua thema en filosofie behoort deze bundel tot de négritude poëzie van het Caraïbisch gebied. Hij idealiseert Afrika en legt de nadruk op de waardigheid van het negerras en de zuiverheid van de primitieve mens, zoals vóór hem groten als Aimé Césaire, L.G. Damas en Jacques Roumain gedaan hadden. Maar er is een discrepantie tussen inhoud en vorm van de gedichten: de taal is te gekunsteld en het ritmische element is niet sterk vergeleken met het ritme van soortgelijke poëzie in het Engels, Frans of Spaans. Zelfs het laatste gedicht ‘De Gids’, dat een van de meest ritmische is:

Hoor de stampers/ en besnaarde kalabassen,/ deze stampers, dit geluid/ van honderd voeten, deze kalabassen.// dit tamtam, dit tamtam, o dit tamtam./ o deze stampers, deze stampers,// lang nadat mijn ogen zijn gesloten,/ in de rillende dans des doods/ zullen deze stampers stampen.//... (fragm.)

haalt het niet bij bijvoorbeeld Césaires:

A moi mes danses/ mes danses de mauvais nègre/ a moi des danses/ la danse brise-carcan/ la danse saute-prison/ la danse il-est-bon-et-beau-et-légiti-me-d'être-nègre. (fragm. uit: ‘Cahiers d'un retour au pays natal’) of Damas': ‘Ils sont venus ce soir’ uit Pigments:

Ils sont venus ce soir où le tam tam roulait de rythme en rythme la frénésie des yeux la frénésie des mains la frénésie des pieds de statues... (fragm.)

Te oordelen naar zijn latere werk kan deze bundel beschouwd worden als de vrucht van een levensfase waarin hij zich vrij onzeker moet hebben gevoeld om zich zo vast te klampen aan Afrika en datgene wat Afrika voor hem symboliseerde. In 1961 publiceert hij Ta amor so por. Uit deze bundel verschenen in 1962 gedichten in Antilliaanse Cahiers. Ze zijn gericht op Curaçao, maar maken duidelijk dat hij aanpassingsproblemen had, zoals in ‘Na cas’:

De Gids. Jaargang 148 Thuis

Maar als de zon en de maan je hebben doorgelaten/ en je terug bent in je land - dan ben je er nog niet:/ Je bent half mens half vreemdeling geworden -/ Het ene oog ziet funchi/ en het andere ziet aardappelen - maar/ jij lust geen van beide. (fragm.)

In enkele zet hij zich af tegen Nederland, zoals in de laatste regels van ‘Na mesa’:

Aan tafel

Hoe je het ook bekijkt/ in Holland blijf je vreemdeling -/ Als ze je vertrouwen dan geven ze hun vertrouwen niet/ helemaal/ Als ze van je houden dan geven ze hun liefde niet/ helemaal.

Zijn zestien liefdessonnetten in Ilushón di un anochi (1968) gaan over een niet bestaande, ideale geliefde, die hij heel concreet beschrijft. Met enkele verzen uit Shakespeares Midsummer-

De Gids. Jaargang 148 312 night's dream en van de Venezolaanse dichter Andrés Eloy Blanco geeft hij zelf aan hoe ze geïnterpreteerd moeten worden. Het is een liefdesgeschiedenis die in het laatste sonnet zijn einde vindt:

Alles is over en voorbij/ Onze liefde was eenvoudig onmogelijk/ maar alle herinneringen aan jou heb ik behouden/ Nu ik ontwaak uit een droeve en zoete slaap. (fragm.)

Als voorbeeld van zijn liefde voor Curaçao, integraal het gedicht ‘Curaçao’ (Ruku sept. 1970):

Sterven, maar met Curaçao in mijn armen./ Als de beroemde voetbalkeeper Orilio/ De pijn voelen van de harde schop/ En in mijn buik de herkenning.// De pijn voelen alsof ik baar/ Mijn kleine eiland van 63 kilometer./ Maar voelen hoe de zee daarbij opspat/ In haar kreten van meeuwen en pijnen.// Sterven met Curaçao in mijn armen/ Of gewikkeld in een lap Curaçao/ Vergeten dat ik ooit in Europa was, vergeten/ En wat dat was, de schop, de schop, de pijn.// De zee is nu boven ons: Ogen dicht nu en neus dicht/ Alleen heel innig je lichaam en je land tegen elkaar aan glijden./ Heel innig. We gaan/ Dat kleine eiland optillen in mijn armen/ Tegen de zon en regen aan/ En haar goed neerzetten daarna ook nog.//

Een van de oprichters en zonder enige twijfel de spil van Watapana was Henry Habibe (1940). Hij bracht de poëzie van de oudere generatie weer onder de aandacht en stimuleerde jonge Antillianen in Nederland te publiceren. Pedro Velásquez, Ramón Todd Dandaré, Carel de Haseth en Habibe zelf verraden in hun eerste bijdragen aan Watapana hun heimwee naar de Antillen en signaleren dat de eilanden eigenlijk nog steeds als koloniën worden uitgebuit. Zie de laatste vertaalde strofe van het gedicht van Habibe ‘Perla di Caribe’ (Parel in de Caraïbische zee):

Ze zeggen: je bent een parel van een eiland,/ je gezondheid ligt aan de ketting vast,/ maar gieren cirkelen aan de hemel/ en in je bossen stapelen lijken zich op.

Van Habibe zijn twee bundels verschenen, Aurora (1968), liefdesgedichten die hij zelf ondertitelt met: ‘poesía prohibí’ (verboden gedichten), en Kere Sentenchi (1980), waarin hij zich een kritisch observator toont en afrekent met zijn vroeger patriottisme. De vertaling van het titelgedicht, ‘Kere Kere Keresentenchi’, waarin hij regels uit kinderspelletjes gebruikt, wil ik u niet onthouden:

Geloof me, geloof me, Geloof me nu maar

Zijn oma/ Djindja Clabel Jocoprá/ heeft hem gewiegd/ in haar schoot/ van witte zwanen/ zwarte zwanen// hij huppelde/ hij zong/ hij geloofde/ geloof me nu maar/ geloof me nu maar// Djindja Clabel Jocoprá/ heeft hem gedoopt/ hem de weg naar de kerk gewezen/ zijn bedje voor hem gespreid// hij gedroeg zich/ hij zong/ hij geloofde/ geloof me nu maar/

De Gids. Jaargang 148 geloof me nu maar// Djindja Clabel Jocoprá/ heeft hem gevoed/ met rundvlees en funchi/ en drie gebakken bananen// hij vrat/ hij kwijlde/ hij slikte/ geloof me nu maar/ geloof me nu maar// In de spiegel/ ziet hij het gezicht/ van een bruine Arubaan:/ eiwit/ en voor 5 cent zwarte krenten// Vol afkeer/ danst hij/ geloof me nu maar/ geloof me nu maar/ en spuugt in het gezicht/ van zijn oma Djindja/ Clabel/ Jocoprá.//

Met Federico Oduber (1942) gaat de Papiamentstalige poëzie de bekende omgeving kritisch bekijken en zich verdiepen in de eigen persoon. Het zou me niet verbazen als ook Oduber een mijlpaal na Pierre Lauffer voor de Antilliaanse poëzie in het Papiamentoe zal blijken. In Kambio refererend aan Beseffend (1961), zijn eerste dichtbundel, vond J. Eustatia hem een enigszins pessimistische romanticus. Maar in zijn in 1965 in Kambio verschenen gedichten maakt pessimisme plaats voor idealisme en de passiviteit die lag in het fatalistisch aanvaarden verandert in activiteit: hij roept idealistisch op tot liefde en samenwerking. In 1973 verscheen

De Gids. Jaargang 148 313

Putesía (Hoererij), waarin hij zich afzet tegen hypocrisie in de maatschappij. Hij is zich ervan bewust dat hij niets tot zijn beschikking heeft om daadwerkelijk iets te doen tegen uitbuiting en arrogantie. Het fatalisme heeft hij dus niet helemaal afgelegd. Uit Putesía het volgende (vertaalde) gedicht dat hem typeert:

Ik wil/ je meenemen/ ver van folterende goedheid/ en goede wil/ in een chaos van onszelf// zonder arrogante trouwe vrienden/ en voortdurend gepreek/ waar wij kunnen strijden/ tegen onze vermoeidheid en openkrabben die gezichten/ vol wijsheid van dollar en daalder/ een onmogelijke eeuwigheid vóór ons// en in onze chaos/ zullen we bouwen/ een vurige sereniteit/ bloedend wellicht/ vol van wat we allemaal/ niet weten// en dan bouw ik je/ een nog grotere chaos/ waarin we zullen leven/ waarin we zullen sterven.

Carel de Haseth (1959) komt al vrij spoedig, ook in Watapana, met meer beschouwende gedichten. In zijn eerste bundel 3 dagen vóór Eva (1969) is in dertien van de negenentwintig gedichten sprake van de dood, maar in Berceuse voor teleurgestelden (1975) is de natuur de troostbrenger en Bida na koló/Kleuren van leven (1981) bestaat uit heel korte gedichten over Antilliaanse dieren, geïnspireerd door schilderijen van de Curaçaoenaar J.M. Capricorne. De Haseth beziet het leven steeds in relatie tot de natuur:

Aan Mère

In de ochtend dieren/ bijeen even vreedzaam/ als eerder of/ eden al...// hier geen oud worden met de tijd/ geen eenzaamheid ook of erger/ bij dit elementair mens-dier/ elke ochtend weer.

Onder degenen die in Kambio en Kristòf publiceerden valt J.M. Eustatia op door een heel persoonlijke stijl. Hij schreef in het Nederlands en zijn gedichten, die steeds onder de verzamelnaam Episoden verschenen, werden in 1978 gebundeld bij Flamboyant/P. Opvallend is de manier waarop hij een landschap beschrijft in bijvoorbeeld ‘Mijn land’:

mijn land/ een ademtocht niet langer/ een steenworp breed/ en reeds bereikt/ de zee/ die schuimt en weidt/ zijn witte geiten/ en de verweerde dijen/ van het land/ in terugkerend wreed verleiden.

De bundel bestaat uit zes delen. In het eerste deel beschrijft hij in een klein aantal gedichten zijn eiland, Curaçao. De toon is warm, bijna innig. Er zijn ook een paar gedichten over Nederland, die ironisch van toon zijn. In het tweede en derde deel is hij vrij cynisch en uit de laatste drie delen blijkt zijn preoccupatie met de zich heel in de verte aftekenende ouderdom:

het is mijn hond maar/ die gestorven is vandaag/ maar omdat/ ook in het blad/ van flamboyant en ceder/ de eerste vlekken zijn verschenen/ meen

De Gids. Jaargang 148 ik dat in strijd/ het bederf de grenzen overschrijdt/ en reeds lekkend reikt/ naar de nerven/ van mijn eigen huid.

Van Norman Ph. de Palm (1948) verschenen twee bundels met Nederlandstalige gedichten voorzien van een vertaling in het Papiamentoe door T.R.A. de Palm. Zowel in Onderweg/Na kaminda (1977) als in Enzovoorts/Padilanti (1979) zet hij zich af tegen de bekrompenheid van de maatschappij. Maar de eerste bundel is ook een verkennen van zichzelf: Ik, en van zijn relatie tot anderen: Wij en Jij. Uit Onderweg een fragment uit het laatste gedicht, ‘Verankerd sta ik’:

verankerd sta ik/ in de ademtocht/ in het midden van de zon/ ...mijn odissee door/ de irissen van het leven/ loopt langzaam af/ naar het centrum/ doldriest door mij aanbeden. en het slot waarin hij als in gebed aspireert:

naar de oneindige unificatie/ met het volmaakte Begin/ In het woord/ het uur/ van het Eeuwige Leven/ de volmaakte verzoening/ in het Vlees.// Amen.

De Gids. Jaargang 148 314

De tweede bundel richt zich voornamelijk op Antilliaanse situaties en de eerste en laatste strofe van de bittere ballade ‘Cross her heart’, onthullen hoezeer De Palm het conformisme en zijn misdadige onderdrukking van de persoonlijkheid haat:

In dit leven droeg ze haar b.h./ ‘Cross your heart’/ zoals het moest van de t.v./ leefde ze volgens de letter/ van de wet en de kerk/ dresseerde haar lusten/ keurig zoals het behoorde.

Om na een leven waarin ze zich in allerlei bochten geplooid had om het iedereen naar de zin te maken, stapelgek geworden, haar kinderen te vermoorden:

Zitten bleef ze, wachten/ tot gillende sirenes haar wegdroegen/ mompelend: Xiomara, Rubia, Sahaira, Boy.../ haar kinderen die ze gekeeld had/ uit angst voor hún leven/ met haar nutteloze ‘Cross your heart’/ vanwége dit leven.

Het is opmerkelijk dat Walter Palm, evenals N. de Palm, zich na poëtische verkenningen buiten de Antilliaanse sfeer, sterk richt op zijn geboorte-eiland. Hij publiceert na de bundels Winds of words (1978) en Genesis en Apocalypse (1980) Un boka di poesía (1983), in het Papiamentoe, met gedichten die de Antilliaanse natuur, het leven en tenslotte de dood, maar dan in typisch Antilliaanse sfeer, tot onderwerp hebben.

De groep die zich in Kontakto Antiyano manifesteerde, eerst als Antilliaan en dan pas als eilandbewoner, hield zich bezig met maatschappijkritiek, maakte front tegen buitenlandse overheersing en uitbuiting en riep elkaar op samen te bouwen aan hún Antillen. Veel van hun poëzie, vooral in de eerste jaren na de onlusten van 30 mei 1969, doet wat pamflettistisch aan. Maar van een aantal van hen kijk ik met belangstelling uit naar nieuw werk: Frank Booi, Lloyd Narain en Humphrey Gouverneur, die met zes gedichten ieder in de door A. van der Wal samengestelde bloemlezing Mañán (1974) voorkomen. Frank Booi (1947) heeft na Mañán in Keho na kaminda (1975) zijn sociale poëzie in rijpere vorm doorgezet. Hij realiseert zich in ‘Wij meertaligen’ (Mañán) heel goed de problematiek van de ‘meertalige’ Antilliaan: ‘de stembanden zwaar melaats/ van de tweespalt in mijn taal/’; de moeilijkheid denken (vaak Europees) te coordineren met voelen (Antilliaans): ‘denken in blank vol witte zinnen/ voelen vol vuur zo rood/’ en: ‘ieder gespierd gevoelen/ achter manke gedachten.’

De Bovenwinden

Over de Bovenwinden is tot nu toe erg weinig gepubliceerd in Nederland. Bij mijn weten is alleen in Met eigen stem een aantal gedichten opgenomen. Toch zou men wat meer informatie over Bovenwindse dichters en hun werk verwachten, aangezien ook verschillende van hen, evenals sommige dichters van de ABC-eilanden, in Nederland hun opleiding hebben genoten. En ofschoon ze in die tijd, voor zover ik heb kunnen nagaan, in Nederland geen werk hebben gepubliceerd, blijkt zowel uit hun poëzie als uit hun houding na terugkeer op hun eiland dat Nederland wel degelijk

De Gids. Jaargang 148 een belangrijke rol heeft gespeeld in het proces van bewustwording van de eigen afkomst en cultuur. Ik hoop dat we binnen niet al te lange tijd wat meer materiaal en biografische gegevens van Bovenwindse auteurs tot onze beschikking zullen hebben. Er zijn zo veel punten van overeenkomst tussen de Boven- en de Benedenwindse poëzie dat het eigenlijk absurd is ze apart te behandelen. Mijn informatie en het poëtisch materiaal waar ik uit put, ontleen ik aan drie publikaties van de Bovenwinder Wycliffe Smith (van Sint Maarten), een van de zeer weinigen die zich inzetten voor de verbreiding van de Bovenwindse poëzie. Van zijn eigen gedichten in de bundel Voice from W-Inward (1976) noemt hij ‘Negro spirituals’ en ‘Black seeds’ als voorbeelden van gedichten die de invloed verraden van de négritude of ‘the

De Gids. Jaargang 148 315 black movement’. In ‘Black seeds’ ontkent hij de mythe dat negers niets waard zijn en niet in staat even efficiënt te functioneren als blanken:

black seeds/ dropped/ from white man pockets/ heavy shoes stamp them/ in the ground// brown roots/ anchor/ in hot loose sand/ burrowing/ in search of water// stems shoot/ upwards/ in the hot sun/ swaying/ swaying/ to syncopic drums// two tone/ branches/ coil round windmills/ reaching/ reaching/ towards the sky// coloured flowers/ bloom/ in icy fields/ around canals/ and great white lakes// tomorrow/ the sun will shine/ thro dense fog/ the trade winds blow/ blow blow/ black seeds fall/ on scabrous raindrops/ one by one/ to the rythm of drums/ in white man shoes.

Uit 1981 dateert zijn Windward Island Verse (a Survey of Poetry in the Dutch Windward Islands). Volgens zijn informatie zijn recentelijk dertig dichters geteld, maar is het meeste van hun werk nog niet gepubliceerd. Hij signaleert een vrij abrupte overgang van volkspoëzie naar geschreven poëzie en noemt de sonnetten van Fred Labega (1871-1937) voorbeelden van een poëzietechniek die al ver af staat van de volkspoëzie. Evenals bij de Benedenwindse eilanden het geval was bij de dichters die in het Papiamentoe schreven, is hier ook sprake van nationalisme. Steve Kruythoff, Dennis Sprott, Clarence Peterson, Neville Lake, Charles Borromeo Hodge Jr., M.A. Da Silva-Conner en zichzelf rekent hij tot de dichters die hun liefde voor hun geboorte-eiland hebben uitgedragen. Onder het hoofdstukje ‘Love-poetry’ vermeldt hij Harold Lake (die onder het veelzeggende Afrikaanse pseudoniem Lasana Mwanza Sekou schrijft) en Ch. Borromeo Hodge Jr. Sekou heeft in 1978 in New York een bundel gepubliceerd: The Moods of Isis en Hodge Jr. had in 1981 een bundel liefdespoëzie in voorbereiding: Songs of St. Maarten.

De interessantste gedichten vallen onder het hoofd ‘Identity Poetry’ en werden geschreven tegen het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Smith schrijft het bewustwordingsproces op de Bovenwinden toe aan de invloed van de uit Nederland teruggekeerde afgestudeerden, die met hun tijdschrift Workshop de maatschappij trachtten wakker te schudden. Onder hen bevond zich Camille Baly, ‘a true identity seeker’:

Of Mankindness

When I write I want/ the raw impact of my words to/ slap you across the face/ the vibrant significance of my/ mind to rip through you/ tearing you apart like the bullets of a/ tommy-gun a mobster. (fragm.)

Het socio-culturele tijdschrift Shaka publiceerde aan het begin van de jaren zeventig gedichten, van onder anderen Sekou, die zonder twijfel behoren tot het genre van de négritude:

In Time

De Gids. Jaargang 148 I will ride/ The atlantic/ To Africa some day/ If not in body/ My soul/ Shall journey back/ To rest in the land/ Of my true people/ ... (fragm.)

Uit de door W. Smith samengestelde bloemlezing Winds above the hills (1982), één gedicht van Lasana Sekou:

The Night loves you

I am of you/ As you and with you/ I am the night/ Tell me - am I/ Not as black as you/ - I hide you - I love you/ I am not evil/ - As some say./ Let it be known/ It is darkness of the mind/ That is evil/ - It is ignorance that is bad/ Am I not the one/ That lulls you to sleep/ That strings the stars/ At night so you may see/ so you may walk/ Am I not the one.

Enkele slotbeschouwingen

Dit overzicht is vanzelfsprekend subjectief. Sommige dichters zijn in het geheel niet genoemd, andere werden slechts vermeld en weer

De Gids. Jaargang 148 316 andere heb ik misschien te weinig geciteerd of juist te veel, naar de smaak van de lezer. Gepresenteerd werden zij van wie direct of indirect een relatie met Nederland kon worden aangetoond. De directe relatie bleek uit de vrij belangrijke invloed die Nederland had in het rijpingsproces en het ontwikkelen van kritisch inzicht. Dit geldt voor de meeste Benedenwindse en voor sommige Bovenwindse auteurs. De poëzie die veelal na hun terugkeer op de Antillen tot stand kwam geeft hier duidelijk blijk van. Van directe relatie, maar dan in omgekeerde richting, is, mijns inziens, ook sprake bij de Antillianen wier poëzie hier niet alleen door hun eilandgenoten, maar ook door steeds meer Nederlanders wordt gewaardeerd, inhoudelijk of auditief voor zover het Papiamentstalige poëzie betreft. Bij sommige in het Papiamentoe schrijvende en op de Antillen publicerende auteurs zag ik een indirecte relatie met Nederland omdat ze door de hier studerende jongeren regelmatig als voorbeeld worden genomen, geciteerd en geanalyseerd en zodoende gepropageerd. Het chauvinisme ten aanzien van het geboorte-eiland en een kritische opstelling tegen het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig bleek kenmerkend voor de poëzie van de eilanden beneden de wind (Curaçao, Aruba en Bonaire) en die van de eilanden boven de wind (Saba, Sint Maarten en St. Eustatius). Voor ieder van de hier genoemde dichters geldt dat hij of zij bijzonder gehecht is aan het geboorte-eiland. We zagen bij velen een sterke neiging tot nationale poëzie, vervolgens een langzaam opkomen van sociale poëzie, hier en daar zelfs militant. Een enkele dichter stelt zich ook al kritisch op tegenover datgene dat hij eerst, omdat het eigen was, bezongen had. Als ik erin geslaagd ben de aandacht te vestigen op onze poëzie, dan beschouw ik dat als een stap in de goede richting. Maar een reuzenstap vooruit zouden we pas zetten met de publikatie van een uitgebreide meertalige bloemlezing van Antilliaanse poëzie.

Poëzievertalingen: Igma van Putte

De Gids. Jaargang 148 317

Medewerkers aan dit nummer

RENÉ BEKIUS (1946). Studeert geschiedenis van het Midden-Oosten aan de Rijksuniversiteit Leiden.

FRANK BOVENKERK (1943). Wetenschappelijk medewerker aan de vakgroep stadsstudies van de Rijksuniversiteit Utrecht. Publiceerde samen met anderen Vreemd volk, gemengde gevoelens. Buitenlanders in oude stadswijken (Boom, 1985).

AART G. BROEK. Studeerde literatuurwetenschap en Nederlands in Amsterdam. Is thans leraar Nederlands in Willemstad op Curaçao.

FRÉDERIQUE VAN CLEEFF-HIEGENTLICH. Studeerde geschiedenis aan de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem en aan de Universiteit van Amsterdam. Zij publiceerde onder meer artikelen over de Joodse verlichtingsbeweging in Berlijn en in Holland.

ANNEMARIE COTTAAR (1955). Studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hoofdvak sociaal-economische geschiedenis. Werkt sinds 1983 free-lance onder andere voor het ministerie van welzijn, volksgezondheid en cultuur en als wetenschapsjournaliste.

CEES CRUSON (1944). Studeerde rechten en sociologie aan de Universiteit van Amsterdam en is thans medewerker bij de vakgroep Algemene Sociologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Werkt aan een studie over de Hugenoten in Amsterdam.

WIEL KUSTERS (1947). Redacteur van De Gids. Meest recente publikaties: Een bezoek aan de leermijn (1984), Een Nederlandse titel (vertalingen van poëzie van Oskar Pastior, 1985) en Salamanders vangen (kindergedichten, 1985).

HERMAN DE LIAGRE BÖHL (1943). Wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep geschiedenis van de politieke theorieën aan de Universiteit van Amsterdam. Promoveerde in 1973 aan de Rijksuniversiteit Leiden op het proefschrift Herman Gorter. Zijn politieke activiteiten van 1909 tot 1920 in de opkomende communistische beweging in Nederland.

JAN LUCASSEN. Wetenschappelijk medewerker sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Promoveerde in 1984 op het proefschrift Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspectief 1600-1900.

WILLIAM H. MCNEILL (1917). Hoogleraar in de geschiedenis aan de universiteit van Chicago. Belangrijkste boeken: The Rise of the West (1963), Plagues and peoples (1976; Nederlandse vertaling 1985) en The Persuit of Power (1982).

RIK PLANTING (1954). Studeert Nederlandse taal- en letterkunde. Free-lance journalist.

HUGO POS (Paramaribo, 1913). Was vice-president van het gerechtshof te Den Haag. Publiceerde diverse verhalen in New Foundland en Maatstaf, en gaf in eigen beheer de bundel Kwatrijnen uit.

De Gids. Jaargang 148 IGMA VAN PUTTE (Willemstad, 1938). Studeerde Spaanse taal- en letterkunde in Amsterdam. Doceert Spaans aan een middelbare school. Publiceerde eerder over theater in Latijns-Amerika.

ABRAM DE SWAAN (1942). Redacteur van De Gids en hoogleraar bij de vakgroep verzorgingssociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Recente publikaties: De mens is de mens een zorg (1982), Halverwege de heilstaat (1983) en Het medisch regiem (1985).

ALEID TRUIJENS (1955). Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde onder meer Over de verhalen van F.B. Hotz (1982). Regelmatig medewerkster aan De Gids en NRC Handelsblad.

WOUT ULTEE (1946). Verbonden aan het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht.

WIM WILLEMS (1951). Studeerde Nederlands en algemene literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit Leiden, met als bijvak sociale geschiedenis. Publiceerde met Annemarie Cottaar Indische Nederlanders. Een onderzoek naar beeldvorming. Free-lance werkzaam voor uitgeverijen, het ministerie van

De Gids. Jaargang 148 318 welzijn, volksgezondheid en cultuur, en als wetenschapsjournalist.

In De Gids nummer 2 1985 zijn per abuis de volgende biografietjes weggevallen: STEFAN HERTMANS (1951). Studeerde Germaanse filologie. Leraar aan het Stedelijk Kunstinstituut Gent. Publikaties: Ruimte (roman, 1981), Ademzuil (gedichten, 1984) en Melksteen (gedichten, 1985). PETER VAN DER VEER (1953). Studeerde Indiase talen en culturele antropologie en is verbonden aan het Instituut voor Culturele Antropologie van de Rijksuniversiteit Utrecht. Hij doet onderzoek naar religieuze machtsvorming in het Indiase en Surinaamse hindoeïsme en publiceerde daarover in verschillende tijdschriften. Over de schrijvers Naipaul en Rushdie publiceerde hij enkele artikelen en boekbesprekingen in de Volkskrant.

De Gids. Jaargang 148 327

[Nummer 5]

Gregor Benton Communisme en democratie in China

Nog slechts enkele jaren geleden zagen vele socialisten in het Westen China als bolwerk van het ware socialisme in de wereld en Mao Zedong als zijn grote leider. Nu heeft China nog maar weinig van zulke ‘buitenlandse vrienden’ en is de Mao-verering omgeslagen in verkettering, waarbij onder de felste aanklagers van nu een aantal van de grootste bewonderaars van vroeger is te vinden. Dit artikel staat weliswaar kritisch ten opzichte van de Chinese Communistische Partij, maar behoort niet tot deze nieuwe stroming. Het is gebaseerd op de overtuiging dat de gebeurtenissen in China voor en na 1949 niet een herstel van ‘Oosters despotisme’ vormden, maar een echte revolutie onder leiding van een Partij, die China tot een wereldmacht heeft gemaakt. Maar aan het ‘socialisme’ dat deze revolutie bracht, ontbrak één wezenlijk bestanddeel: democratie. In dit artikel kijk ik naar de oorzaken daarvan en reken ik daarbij af met twee grote mythen over de Chinese revolutie: de oude mythe dat de Partij, door zich geruime tijd volledig op het platteland terug te trekken, meer geneigd zou zijn naar de ‘massa’ te luisteren en de nieuwe mythe dat al China's huidige problemen hun oorsprong vinden in Mao's slechte karakter.

Politieke cultuur

Volgens sommigen komt het feit dat China geen democratie kent, voort uit zijn traditionele politieke cultuur die een ononverkomelijke barrière vormt voor de opkomst van democratische instituties, en dat het zinloos en etnocentrisch is om dat te betreuren. Ook tal van vroege Chinese radicalen, en zelfs enige van de huidige dissidenten zijn van mening dat China's redding lag in verwestersing of in de wereldrevolutie. Zelfs tegenwoordig beschouwen velen China's ‘feodale’ of confucianistische traditie als een belangrijke oorzaak van het huidige despotisme. Wat zij in de traditionele Chinese cultuur verwerpen was het absolutisme, de patriarchale structuur en het rigide conformisme, die in alle lagen en geledingen van de samenleving - tot in het gezin toe - te vinden waren. Het confucianistische China werd geregeerd door één enkele elite (de staatsbureaucraten) die alle serieuze (religieuze, economische) rivalen onder strenge controle hield en weinig ruimte liet voor afwijkende politieke opvattingen.

Het is natuurlijk waar dat de politieke cultuur van een land de grenzen bepaalt waarbinnen de politieke veranderingen zich voordoen. Die cultuur kan voor een radicaal regime zowel positief als negatief uitwerken China's traditie van strijd om de staatsmacht was een voordeel voor de revolutie, maar dit voordeel werd weer te niet gedaan door de allesdoordringende traditie van despotisme. Maar politieke cultuur is niet iets onveranderlijks dat losstaat van politieke, sociale en economische verhoudingen. De jongste geschiedenis van Japan laat zien dat confucianistische tradities de opkomst van een democratie niet hoeven tegen te houden, als de sociale schok maar heftig genoeg is. De ‘koopmansdemocratie’ in Sjanghai aan het einde

De Gids. Jaargang 148 328 van de Qing-dynastie laat zien dat de traditionele Chinese samenleving op de keper beschouwd wel degelijk een opmerkelijk stabiele democratie (zij het uitsluitend voor kooplieden) in stand kon houden die, ironisch genoeg, pas met de revolutie van 1911 onderging.1. De snelle groei van een moderne bourgeoisie in het begin van de twintigste eeuw verbreedde de potentiële basis voor zo'n democratie, waarvan Sun Yat-sen de belangrijkste politieke vertegenwoordiger is geweest. De overgrote meerderheid van Mao's leger bestond uit boeren; een aantal Chinese maoïsten en hun westerse sympathisanten hebben betoogd dat de traditionele politieke cultuur van de dorpelingen aanzienlijk verschilde van die van de confucianistische elite, en dat het platteland een bron was van afwijkende communalistische en zelfs van revolutionaire waarden. Heden ten dage lijken echter nog slechts weinig Chinezen die opvatting toegedaan en er zijn ook nauwelijks bewijzen te vinden die haar staven. Integendeel zelfs, de plattelandssamenleving was traditioneel behoudend en een bolwerk van patriarchaat, bekrompenheid en bijgeloof. Maar deze eigenschappen zijn niet aangeboren, en met de sociale en economische veranderingen op het platteland tijdens de revolutie en na de uiteindelijke overwinning ontwikkelden zich in de dorpen nieuwe normen en nieuwe waarden.

Communisme en democratie in China voor 1949

Hoewel de oprichter van de Chinese Communistische Partij, Chen Duxiu, zich sterk op de bolsjewieken oriënteerde, weken zijn ideeën over de rol van de partij aanzienlijk af van de Russische. Chen was van mening dat ‘revolutie het werk van heiligen is’. In tegenstelling tot Stalin was hij gekant tegen een sterke partijleider en verklaarde hij met nadruk dat de algemeen secretaris gekozen diende te worden door en verantwoording verschuldigd was aan de verschillende comitévoorzitters. Onder zijn leiderschap konden zelfs niet-marxisten en anarchisten lid van de partij worden. In die jaren werden de interne discussies met een redelijke mate van vrijheid gevoerd en hoewel de uitkomst daarvan grotendeels in Moskou werd bepaald, duurde het enige tijd voor de Chinese partij volledig naar Russisch patroon was gereorganiseerd.2. Zelfs Mao Zedong erkende dat de partij onder Chen Duxiu nogal onstuimig was geweest, al kon hij niet nalaten Chen op rituele wijze te beschuldigen van ‘burgerlijk denken’ (hoewel dit in de werkelijkheid de politieke lijn was die Chen door zijn Komintern-adviseurs werd opgedrongen). In 1959 zei Mao: ‘Toen wij de partij oprichtten, waren de jonge mensen die zich als lid aanmeldden diegenen die deelgenomen hadden aan of onder invloed stonden van de “Beweging van de Vierde Mei”. Na de Oktoberrevolutie, toen Lenin nog leefde, toen de klassenstrijd aan de orde van de dag was en voordat Stalin aan de macht kwam, waren zij ook onstuimig. De oorsprong van het Chen Duxiuïsme zijn de sociaal-democratische partijen in het buitenland en de bourgeoisie hier. In het algemeen bezien bestond er in die periode geen dogmatisme, ondanks de fouten van het Chen Duxiuïsme.’3.

Vóór Chen communist werd, koesterde hij het plan om China te redden door van het Westen te leren, zoals hij in zijn tijdschrift Nieuwe Jeugd uiteenzette. Zoals de vroege Verlichting ooit in China het model van een rationele samenleving had gezocht, zo zochten China's verlichters van 4 mei 1919 het licht in westerse begrippen als humanisme, democratie, individualisme en wetenschappelijke methode.

De Gids. Jaargang 148 Maar zij moesten die verwerken in een kunstmatig gecomprimeerde tijd, onder voortdurende dreiging van buitenlandse geweren van -isme naar -isme rennend, in tegenstelling tot de philosophes, die een eeuw de tijd hadden om hun ideeën uit te werken en te verbreiden. Zij maakten zich een indrukwekkende lijst doctrines eigen, maar konden zich in geen daarvan

De Gids. Jaargang 148 329 werkelijk verdiepen. Daarom was zelfs de democratie - al behoorde zij tot Chens eerste en tot zijn laatste liefdes - vrij oppervlakkig in zijn denken geworteld en was zij niet opgewassen tegen de ‘bolsjewiseerders’.4. De Chinese Communistische Partij onderging twee golven van ‘bolsjewisering’, het opleggen van een regime van ijzeren discipline, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en extreem centralisme. In beide gevallen vond de golf haar oorsprong in Moskou. Vanaf 1920 reisden Chinese communisten naar Moskou om het marxisme te bestuderen aan de Communistische Universiteit voor de Werkers van het Oosten. De afdeling van de CCP in Moskou, opgericht in de winter van 1921, was van het begin af aan bureaucratisch ingesteld en een aantrekkelijk doelwit voor ieder die er aan de macht wist te komen. De eerste ‘bolsjewiseringsgolf’ begon in 1924, toen Peng Shuzhi (die later trotskist zou worden en de ironie wil dat hij een van de voornaamste slachtoffers werd van de ‘bolsjewiseerders’) na drieëneenhalf jaar in Rusland naar China terugkeerde met een nieuwe politieke lijn en een groep jonge, door de Komintern getrainde Chinezen om die uit te voeren.5. De ‘bolsjewisering’ die Peng op gang bracht werd ongetwijfeld ook gestimuleerd door Moskous eis dat de Chinese Communistische Partij als een gedisciplineerde, zeer geheime groep binnen die Guomindang zou functioneren. De tweede en definitieve bolsjewiseringsgolf kwam in 1930, toen de stalinist Wang Ming terugkeerde om de leiding van de partij over te nemen.6. Peng had slechts de bestaande leiding aangevuld, maar het was Wangs opdracht deze te vervangen. De overgang van Peng naar Wang vormde een afspiegeling van analoge veranderingen in de rol die de Executieve van de Komintern in die periode in de communistische wereldbeweging speelde - van ‘inmenging naar beheersing’. Hoewel Peng en zijn mede-‘bolsjewiseerders’ autoritaire patronen in de partij introduceerden werden deze pas na 1927, toen Chen Duxiu uit de partijleiding was gestoten, algemeen gangbaar. Toen Chen in 1929 ook uit de partij werd gestoten, wees hij de leiders erop dat ‘democratie een noodzakelijk instrument is voor elke klasse die de meerderheid aan haar kant wil krijgen’, en waarschuwde hij hen dat het onderdrukken van afwijkende meningen slechts kon leiden tot een bureaucratisch-centralistisch regime. De partijleiders wezen echter de democratische, humanistische en universalistische waarden van de Vierde Mei, waar Chen nog steeds voor stond, als ‘burgerlijk’ van de hand, zodat deze nog slechts voortleefden in de steeds kleinere kringen van de uitgestoten oppositie en dreigden te verstikken. De uitstoting van Chen versnelde de ontwikkeling in bureaucratisch-centralistische richting, enerzijds omdat hij degene in de partijleiding was geweest wie de democratie het meest ter harte ging, anderzijds omdat zijn uitstoting de formele beslissing van de partij markeerde om factievorming binnen de partij tegen te gaan en daarmee democratische discussies en meningsverschillen te verbieden. Bovendien was Chen een man van onafhankelijke statuur, die geen steun in Moskou hoefde te zoeken, wat meer is dan kan worden gezegd van degenen die hem in de jaren daarna opvolgden. Buitenlandse vrienden van de Chinese Communistische Partij hebben betoogd dat de partij democratischer uit haar revolutie te voorschijn is gekomen dan de bolsjewieken, omdat zij na de nederlaag van 1927 werd teruggedrongen naar de dorpen. Als gevolg daarvan werden haar autoritaire impulsen in toom gehouden en was zij gedwongen een open, verantwoordelijke politieke stijl te ontwikkelen wilde zij haar achterban op het platteland niet verliezen.7. Ook Mao schilderde de boeren graag af als de werkelijke oorsprong van de socialistische waarden, in tegenstelling tot Marx die deze waarden terugvoerde op het proletariaat. Deze visie wordt

De Gids. Jaargang 148 tegenwoordig in China vrij algemeen afgewezen en de periode dat de partij in de dorpen doorbracht wordt nu gezien als een van de voornaamste oorzaken

De Gids. Jaargang 148 330 van het autoritaire systeem en de corruptie die ten tijde van de ‘Bende van Vier’ een hoogtepunt bereikten.8. Natuurlijk zou het onjuist zijn deze opvatting zonder meer te slikken; de revolutie heeft nu immers vijfendertig jaar de tijd gehad om in de steden te groeien en het komt de partijleiders maar al te goed uit om alle ellende aan de boeren te wijten. Toch is het van belang een theorie ter discussie te stellen die nu algemeen wordt verworpen op de plaats waar zij ooit de grootste betekenis had. De Chinese boeren vormden in feite nooit een homogene sociale klasse die in staat zou zijn geweest tot autonome politieke solidariteit, een klasse die vorm kon geven aan de partij en die de revolutie als bondgenoot, niet als werktuig van de partij kon steunen. De Chinese dorpssamenleving was verdeeld en gelaagd langs lijnen die werden bepaald door verschillen in macht en rijkdom. Weliswaar was kenmerkend voor de lokale plattelandssamenleving dat zij door kleine tradities en sociale netwerken was geïntegreerd, maar lokale instituties - zoals clan, tempel, militia, dorpsverenigingen - neutraliseerden deze sociaal-economische differentiatie niet maar waren er juist de belichaming en uitdrukking van. Een crisis betekende voor zo'n samenleving eerder verdeeldheid dan eenheid, behalve misschien in verarmde en intern minder gedifferentieerde gemeenschappen in afgelegen streken. Daar waar lokale plattelandssamenlevingen blijk gaven van eenheid, was die eenheid in het algemeen opgelegd door een lokale elitie, die de verlammende verdeeldheid binnen de boeren-‘gemeenschap’ ten eigen bate manipuleerde. De boeren waren op alle niveaus verdeeld door tegenstrijdige belangen en elkaar conflicterende doelstellingen. Zij misten de vormgevende kracht van de arbeiders in de steden, die met hun economische macht, radicale traditie en krachtige autonome organisatie duidelijk hun stempel op de partij konden drukken. Toen het leger van Zhu en Mao na de nederlaag van 1927 hoog de bergen van Jiangxi en Human invluchtte, hadden de sovjets die zij daar oprichtten weinig meer met hun vroege Russische prototypen gemeen dan de naam. In alle zaken van belang werden zij van bovenaf gedirigeerd en kenden zij niets van de autonomie en democratie van de Russische stadssovjets van voor de burgeroorlog. Totdat Mao in de late jaren dertig de machtigste figuur werd was de Chinese Communistische Partij een partij die werd geteisterd door conflicten die zowel hun oorsprong vonden in interne verhoudingen als uit Moskou werden geïmporteerd. Vooral na de nederlaag van 1927 hanteerden de leiders aan Moskou ontleende methoden om minderheidsgroeperingen uit te schakelen. Van meet af aan werd Moskou bewonderd als het centrum van de Derde Internationale. Maar naarmate Stalin zijn greep op de communistische wereldbeweging verstevigde, dong men steeds vuriger naar de gunsten van Moskou, zodat na 1927 een reeks van leiders het beleid meer toesneed op de wensen van Moskou dan op de realiteit van China. Hun politiek werd daardoor steeds onverantwoordelijker. Het duidelijkst zien we dit bij Wang Ming, die vrijwel zijn hele volwassen leven in Rusland had doorgebracht en zichzelf beschouwde als Stalins gevolmachtigde in de Chinese partij. In 1935, toen de Lange Mars de partij langs de kronkelwegen door het westen van China voerde, ging het contact met Moskou korte tijd verloren; het was tijdens deze periode dat Mao Zedong als nieuwe leider van de partij naar voren trad. Mao, die tevoren een groep van ‘buitenstaanders’ binnen de partijleiding aanvoerde, was niet besmet door alle nederlagen die het blazoen van zijn door Moskou aangestelde rivalen besmeurden. Hij was nooit in Moskou geweest en zou daar pas komen toen de partij in China haar eigen onafhankelijk regime al had gevestigd. Met Mao keerde de macht binnen de partij weer in China zelf terug: hij zorgde ervoor dat Wangs voorstellen niet werden uitgevoerd en ontwierp een beleid

De Gids. Jaargang 148 dat was gericht op de werkelijke behoeften van de revolutie, met slechts een incidenteel beleefd

De Gids. Jaargang 148 331 knikje in de richting van Stalins ‘wijze leiderschap’.9. Mao kwam aan de macht op het moment dat het Chinese communisme begon aan de periode van Yam'an - zo genoemd naar het stadje waar de partij na de Lange Mars uiteindelijk haar hoofdkwartier vestigde en vanwaar uit zij het guerrillaverzet tegen de Japanners organiseerde. Yan'an wordt door vrienden van Mao in het algemeen afgeschilderd als de bakermat van een nieuw, democratisch, egalitair soort communisme, dat authentiek Chinees en niet-stalinistisch was.10. Maar in feite werd het karakter van de partij in Yan'an niet minder maar meer uitgesproken bureaucratisch. Eind 1934 had het partijleger zich van haar wortels in het platteland in het zuiden losgescheurd en was een jaar lang door China getrokken, los van sociale banden en verantwoordelijkheden ten opzichte van de boeren. Weliswaar herstelde het die banden toen het eenmaal zijn nieuwe vluchtoord in het noordwesten had bereikt, maar het kwam daar als een leger van vreemdelingen, ja zelfs veroveraars, en een van de eerste maatregelen was om plaatselijke communisten uit invloedrijke lokale posities te verdrijven. De Lange Mars had tot een verdere machtsconcentratie rond Mao geleid, die in 1938 al een heel eind op weg was om onbetwist leider van de partij en voorwerp van een Stalin-achtige persoonsverheerlijking te worden (een persoonsverheerlijking die, ironisch genoeg, werd geïnitieerd door Liu Shaoqui - Mao's voornaamste slachtoffer in later dagen). Dit beperkte de ruimte voor vrije discussie in en om de partij nog meer. Bovendien was dit de periode van het Tweede Verenigd Front, waarbij de communisten enige tijd hun conflicten met de Guomindang terzijde schoven en de boeren adviseerden om samen met de landeigenaren één lijn te trekken tegen de gezamenlijke vijand, Japan. In die periode was de sociale strijd dan weliswaar niet geheel verdwenen, maar deze werd toch grotendeels onderdrukt ter wille van de nationale eenheid. De communisten die tijdens de oorlog tegen Japan in de Guomindang-hoofdstad in staatsorganen zitting hadden, wilden laten zien dat zij ‘verantwoordelijkheid’ konden dragen, teneinde het Verenigd Oorlogsfront zoveel mogelijk intact te houden. In de door hen beheerste gebieden verdeelden zij de politieke ‘vertegenwoordiging’ evenredig over de sociale klassen, inclusief de lokale elitegroepen, via het zogenaamde ‘drie-derde’-stelsel (al hielden zij de werkelijke macht stevig in eigen hand). Het gevolg van deze kunstmatige regulering van het politieke beleid in oorlogstijd was dat het niet mogelijk was om de armen in de dorpen werkelijk radicaal te mobiliseren ten behoeve van hun eigen belangen. Zonder zo'n mobilisatie was de dorpspolitiek in de Yan'anperiode nog meer gedoemd om afhankelijk en van bovenaf gecontroleerd te blijven. Om de ergste excessen van ‘commandisme’ tegen te gaan werden periodiek campagnes gelanceerd om de ‘stijl’ van de partij en plaatselijke overheidsfunctionarissen te ‘rectificeren’. Vanuit democratisch oogpunt bezien was hier het middel nauwelijks beter dan de kwaal. Weliswaar werden allerlei schurken en kleine potentaten in de netten van de zhengfeng of ‘rectificatie’ gevangen, maar tevens werden op alle niveaus van het maatschappelijk bestel onafhankelijke en kritische denkers weggevaagd, en het uiteindelijke (en bedoelde) gevolg was dat de macht nog steviger in maoïstische handen geconcentreerd raakte.11. ‘Alles in Yan'an is dank zij het geweer tot stand gekomen,’ zei Mao in 1938. Zijn partij was een partij die volledig op oorlog was ingesteld. Mao's bewonderaars leggen de nadruk op de bijzondere maatschappelijke relaties van het Chinese rode leger - dat wat Mao de ‘democratie’ van het leger noemde. Als we democratie omschrijven als lokale aanspreekbaarheid zouden we kunnen zeggen dat het laagste niveau van Mao's militaire hiërarchie - de militia - in de dorpen een democratische kracht

De Gids. Jaargang 148 vormde, en bovendien een kracht die de boeren in staat stelde de plaatselijke elite de baas te worden en het terrein dat zij beheersten

De Gids. Jaargang 148 332 te verruimen. Op basis van deze militia werd echter een regulier leger opgebouwd dat, al was het duidelijk minder wreed en corrupt dan de Guomindang-legers, als elk leger de nadruk legde op discipline, uniformiteit, geheimhouding, en een bevelsstructuur van boven naar beneden. Deze eigenschappen zijn onverenigbaar met democratie. Zij drukten hun stempel zwaar op de partij en in de communistische gebieden werd het politieke leven meer en meer door militaire normen bepaald. Deze militaire normen sloten weer uitstekend aan bij een opvatting van de partij - afgeleid van de stalinistische theorie - als apparaat, geleid door een gedisciplineerde elite van theoretisch geschoolde beroepspolitici. Daarom is de opvatting van sommige socialisten, die menen dat ‘hoe langer een bevrijdingsoorlog duurt, hoe beter het socialisme zal zijn’, volkomen in strijd met de werkelijkheid. Lange oorlogen putten mensen en middelen niet alleen uit, maar zijn door hun aard een bedreiging van de democratie, en zonder democratie is socialisme een holle frase. Oorlog heeft een eigen ritme en logica, die in laatste instantie onverenigbaar zijn met die van sociale bewegingen. De prioriteit van het militaire principe verwijderde de partij van haar sociale basis en ondermijnde daarmee eens te meer het principe van politieke verantwoording. Vele auteurs hebben de nauwe betrekkingen tussen soldaten en boeren tijdens de Chinese revolutie beschreven in de termen van Mao's poëtische beeld, waarin de boeren het water zijn en het leger de vis is. Maar in de praktijk botsten de militaire eisen vaak met dit ideaal. De partijleiders bundelden hun krachten op nationaal niveau en haalden regelmatig soldaten en kader uit streken met een lage militaire prioriteit om ze daar in te zetten waar zij het nodig achtten. In deze zin moet dan ook een groot deel van de kritiek van de centrale leiders op ‘lokale aanpak’ en ‘verschansen op de top van de berg’ worden gezien. Natuurlijk was deze kritiek vanuit militair standpunt gerechtvaardigd: als de revolutie niet op nationale schaal werd uitgevochten, was zij gedoemd militair te mislukken. Het merendeel van de regionale partijafdelingen zag dit in en volgde gewillig de directieven van de centrale leiders op. Het gevolg was evenwel dat regionale varianten van het communisme, die misschien het centrale bestand met nieuwe ideeën en verschillende tradities hadden kunnen verrijken, niet tot ontwikkeling mochten komen en dat het centralisme het won van de creatieve, spontane verscheidenheid.

De overwinning van de CCP

De partij die in 1949 de uiteindelijke overwinning behaalde had zich lange tijd als enige bron van wijsheid, gezag, eerbetoon en beloning kunnen beschouwen. Haar wezenlijke structuur was uitdrukkelijk gemodelleerd naar die van het Russische stalinisme. Hoewel zij zei het proletariaat te vertegenwoordigen, had zij met die klasse geen organische banden. Het was dus geen partij van arbeiders, maar evenmin was het een partij van boeren. Ondanks Trotski's voorspelling dat zij onder druk van de plattelandsbevolking zou degenereren tot een provincialistische boerenbeweging, slaagde zij er gedurende de tweeëntwintig jaar dat zij buiten de steden vertoefde in te voorkomen dat zij zou worden opgezogen en verslonden door de dorpen. De boerenbasis die zij die hele periode als houvast gebruikte, was te zwak om haar onder controle te krijgen. Boven het niveau van de dorpen vertoonde de klassensamenstelling van de partij een opvallende gelijkenis met die van de vroege Guomindang: zoons en dochters van de oude elite. Tienduizenden jongeren, door oorlog en crisis op drift geraakt, stroomden naar de communisten op zoek naar

De Gids. Jaargang 148 een ideaal en een baan, vooral na de Japanse invasie in China in 1937, toen de partij haar sterkste groei beleefde. Zelfs als de partijleiders zich volledig hadden ingezet om de gevaren van politieke eenvormigheid en autocratie te keren zou dat buitengewoon moeilijk zijn geweest. Maar in feite lieten zij vrijwel alles na dat dit had kunnen

De Gids. Jaargang 148 333 tegengaan. Door de stadscultuur waaruit zij voortkwamen de rug toe te keren konden zij rijke nieuwe lagen van revolutionaire energie aanboren; toen zij in 1949 terugkeerden bleken zij als een vreemde macht tegenover de arbeiders te staan, met nieuwe, onherkenbare eigenschappen die tijdens de twintig jaar lange strijd op het platteland waren ontstaan, en met een beginselprogramma dat niet van arbeidersmacht maar van arbeidsdiscipline en klassensamenwerking sprak. Zij hielden vast aan hun monopolie op politieke beslissingen, zelfs tegenover de klasse die zij beweerden te vertegenwoordigen. Hoewel zij de oude conservatieve elite spoedig onteigenden, het bezit gelijkmatiger verdeelden, China van buitenlanders bevrijdden en een aanvang maakten met de modernisering van economie en maatschappij - en in die zin bewerkstelligden zij een revolutie - hielden zij de politieke macht stevig in eigen hand. Zij formeerden hun nieuwe stadsbesturen vanuit de top en baseerden die op het leger, enkele civiele kaderleden en vroegere bestuursafdelingen van de Guomindang, die integraal in de nieuwe structuur werden geïncorporeerd. In plaats van de arbeiders te mobiliseren werden deze systematisch ontmoedigd. De massa-organisaties die zij vormden hadden geen onafhankelijke macht, de recentelijk uitgebreide vakbonden hadden geen politieke functies en waren bedoeld als handhavers van de arbeidsdiscipline (ook al functioneerden zij niet altijd als zodanig). De partij beheerste niet alleen staat en industrie, maar wierp zich ook op als opperrechter op alle terreinen van het leven, from sex to science. Toch duurde het nog enige tijd voor de partij haar stevige verankering in de samenleving kwijtraakte en geheel en al de eigenschappen aannam die het sovjetstalinisme al zo lang kenmerkten. In Rusland werd na de revolutie het collectieve bewustzijn weggewist door zuiveringen, gedwongen collectivisatie, stakhanowisme en oorlog. De band tussen de sociale klassen die de revolutie tot stand had gebracht verdween door al deze troebelen, en de samenleving raakte vrijwel volledig geatomiseerd. Hoewel Mao voor 1949 een in vele opzichten stalinistische koers voer, was zijn partij in de strijd om de macht afhankelijk van politieke mobilisatie en kon zij bijgevolg niet anders dan minder repressief optreden. Pas door de reeks crises die het politieke leven in China in de jaren vijftig en zestig kenmerkten, verloor de partij eerst (na de ‘honderd bloemen’-campagne) haar binding met de intellectuelen, vervolgens (met de ‘grote sprong voorwaarts’) die met de boeren en uiteindelijk (met de ‘culturele Revolutie’) die met de arbeiders en zelfs met de grote meerderheid van haar eigen kader. De partijleiders meenden dat zij een bureaucratisering van de staat in sovjettrant zouden kunnen voorkomen door van buitenaf sociale druk op de staat uit te oefenen, en op die wijze dus vruchtbaar gebruik te maken van de reputatie en populariteit die zij bij de gewone Chinezen genoten. Deze strategie mislukte echter, en wel om twee redenen. In de eerste plaats beperkten de sociale krachten, die voor het uitoefenen van deze druk in actie werden gebracht, zich nooit tot de enge grenzen die de partij aan hun activiteiten stelde, en wanneer dit gebeurde werden zij door de partijleiders onderdrukt. Verder kunnen bureaucraten alleen werkelijk in bedwang worden gehouden wanneer het volk soeverein is ten opzichte van de regering; incidentele acties van buitenaf vormen geen vervanging voor deze soevereiniteit. Economische planning vereist bovendien duidelijkheid in informatie en doelstelling, waarvoor democratie weer een absolute voorwaarde is. Die democratie is juist in een arm land als China noodzakelijk, waar een sterke materiële basis voor een goede planning ontbreekt. Maar armoede is ook de vijand van de democratie, zodat China in een dubbel dilemma verkeert.

De Gids. Jaargang 148 ‘Horizontale democratie’

Een aantal bewonderaars van Mao gebruikte de term ‘horizontale democratie’ (door Peng

De Gids. Jaargang 148 334

Shuzhi afgedaan als ‘gevloerde democratie’) om het proces van lokaal overleg aan te duiden dat naar hun mening Mao's ‘socialisme’ onderscheidde van dat van Stalin. Volgens hun redenering vindt de ‘horizontale democratie’ haar oorsprong in het egalitaire communalisme van de guerrillastrijders. Natuurlijk zijn stalinisme en maoïsme niet identiek. Stalin kwam aan de macht op de ruïnes van de revolutie, terwijl Mao niet alleen de dissidenten binnen de partij uitschakelde, maar ook de belangrijkste leider van de revolutie was. Tijdens de oorlog tegen Japan was de dorpspolitiek (zoals we hebben gezien) min of meer gereguleerd, maar toen na de nederlaag van de Japanners de agrarische revolutie werd hervat, kregen de arme boeren het tijdelijk voor het zeggen in hun eigen leefwereld: de lokale gemeenschappen waartoe hun dorpen behoorden. Deze veranderingen waren voor degenen die zich in het centrum ervan bevonden wereldschokkend. Hoewel zij tot een beperkte vorm van lokale democratie leidden, vormden zij echter niet de natuurlijke basis voor democratie in bredere zin en toen het aanvankelijk tumult eenmaal was bedaard en de veranderingen in formele instituties waren vastgelegd, verdween zelfs deze lokale democratie in het niets. Als onder ‘horizontale democratie’ wordt verstaan vrije en openbare discussie binnen lokale eenheden, dan was deze in het China van Mao nooit meer verbreid dan onder Stalin in Rusland - met uitzondering van de periode van revolutionaire gisting; in beide systemen werd elke onafhankelijke stem binnen de netwerken van ‘kleine groepen’ onmogelijk gemaakt door spionnen en verklikkers. Despotisme sluit een zekere mate van overleg aan de basis niet uit, want elke moderne staat behoeft enige mate van medewerking van zijn burgers. Veel van wat onder Mao als participatie van de bevolking werd voorgesteld bleek later strenge massaregie te zijn geweest, vermengd met terreur, en de door Mao verordonneerde ‘aandacht voor staatszaken’ heeft sindsdien in brede kringen plaatsgemaakt voor politieke onverschilligheid en cynisme. Natuurlijk bestaan er belangrijke accentverschillen tussen de Russische en de Chinese partij. De Chinese leiders hebben een stijl van regeren waarin overleg een grotere rol speelt dan bij de Russische, voornamelijk omdat hun gezag en zelfvertrouwen groter is (al geldt dit de laatste jaren steeds minder) en zij in Oost-Europa zagen hoe te veel onderdrukking tot gevaarlijke spanningen kan leiden. Het feit dat de partij in facties is verdeeld heeft ook geleid tot een belangrijker politieke rol voor de gewone Chinezen, die af en toe de straat opgestuurd werden door leiders die druk wilden uitoefenen op hun rivalen in andere facties. Toch zijn dit soort incidenten meer uitzondering dan regel en staat deze vorm van pressie uitoefenen niet gelijk aan democatie. James Seymour stelt terecht dat Mao's overlegsysteem van de gewone Chinees niet zozeer ‘participatie’ als wel (al dan niet oprechte) ‘betrokkenheid’ eiste, want zich niet met politiek inlaten zou duiden op een afwijkende mening en grote gevaren met zich meebrengen.12.

Hoe het ook zij, de term ‘horizontale democratie’ is een monsterlijke term, want democratie is verticaal of bestaat niet. Als ik de mensen boven mij niet kan kritiseren en in toom houden, dan staat hun macht over mij gelijk aan willekeur en is er geen sprake van democratie maar van autocratie. ‘Horizontaal’ is ook een verkeerde term omdat dit zijdelingse verbindingen tussen lokale eenheden impliceert, terwijl in werkelijkheid de politieke communicatie onder en in de Chinese Communistische Partij gewoonlijk is voorbehouden aan het hogere gezag. Met de ‘horizontale democratie’ hangt ook samen het idee van de ‘massalijn’, die volgens sommigen Mao's socialisme van dat van Stalin zou onderscheiden. Die massalijn is wel omschreven als ‘er moet een uitwisseling bestaan tussen partij en

De Gids. Jaargang 148 massa waarin beide leraar en beide leerling zijn’.13. Volgens Mao neemt de partij in de loop van deze uitwisseling de ‘losse

De Gids. Jaargang 148 335 en onsystematische’ ideeën van de massa over, ‘concentreert’ deze tot ‘systematische ideeën’ en geeft ze vervolgens in deze geconcentreerde vorm weer terug aan de massa, die deze dan overneemt en ten uitvoer legt; bewustzijn is dus niet alleen het produkt van materiële levensomstandigheden, maar kan en moet de voorwaarden scheppen waaronder deze levensomstandigheden veranderd kunnen worden. Maar deze ‘massalijn’, en de theorie van het bewustzijn en de menselijke natuur die eraan ten grondslag liggen, zijn volledig in overeenstemming met de ideeën van Stalin.14. Zowel voor Mao als voor Stalin is het belangrijkste dat ideeën in toom dienen te worden gehouden, en dit wordt gegarandeerd door de theorie dat er geen onherleidbare menselijke natuur bestaat en dat het menselijk bewustzijn eenvoudig de afspiegeling is van externe stimuli en wetmatige processen; dan is er immers een objectieve mate van ‘juistheid’ waarop de partij, als instrument van de historische vooruitgang, aanspraak kan maken en waaraan zij kan trachten het bewustzijn aan te passen. ‘Subjectiviteit’ wordt gestandaardiseerd en toegeëigend door de voorhoede, zodat de ‘massa’ niet in een eigen rijke, creatieve individualiteit bestaat, maar als een ontsmette categorie binnen de bureaucratische politiek. Dit valt nauwelijks gelijk te stellen aan de ‘creatieve macht van de gewone Chinezen om de revolutie vorm te geven’, die voor vele geestdriftige aanhangers in het Westen het waarmerk van het maoïsme was. Integendeel, de ‘creatieve macht’ is de macht van de partij - de macht om de ‘nieuwste, prachtigste beelden’ te schilderen op het arme, lege China.

De democratische beweging

In 1978 ontstond plotseling in China een dissidente beweging voor democratie die enige maanden lang de bescherming genoot van de factie van Deng Xiaoping binnen de partijleiding.15. Dengs strategische doelstelling is de - politieke, culturele, sociale en economische - voorwaarden te scheppen om China voor het einde van de eeuw te moderniseren en hij is daarom bereid een zekere mate van liberalisering toe te staan. Maar zijn regering heeft steeds duidelijk de grenzen aangegeven die die liberalisering niet mocht overschrijden. Al was dan enige vorm van democratie noodzakelijk om ‘de geest te emanciperen’, deze mocht niet zo ver gaan dat het monopolie van de partij op de politieke macht mocht worden aangepast. In 1978 en 1979 was Deng Xiaoping, die de Culturele Revolutie in de ‘koeiestal’ had doorgebracht en dus niet voor de gevolgen ervan aansprakelijk kan worden gesteld, waarschijnlijk de enig overgebleven leider die, net als Mao in zijn tijd, het risico kon nemen masaal de mensen de straat op te sturen om beslissingen te beïnvloeden van het politbureau, waarin de maoïstische oude garde nog steeds enige zetels bezette. Maar zodra de beweging die hij aanvankelijk had aangemoedigd, de grenzen die hij had gesteld ging overschrijden, onderdrukte hij haar met geweld. In tegenstelling tot de meeste sovjetdissidenten waren de activisten in de democratische beweging voornamelijk arbeiders, al waren er ook kinderen bij van invloedrijke partijbonzen, legerofficieren en in het buitenland opgeleide wetenschapsmensen. Hun beweging had nauwe banden met mensen in het openbare leven die tijdens de Culturele Revolutie vervolgd waren, en in de jaren zeventig geleidelijk aan weer in hun oude functies waren teruggekeerd; zonder deze verbindingen zou zij veel sneller geëlimineerd zijn dan nu het geval was. In één

De Gids. Jaargang 148 opzicht was de democratische beweging zelf een produkt van de Culturele Revolutie, de periode waarin veel van haar leiders zijn eerste ervaringen met politieke bewegingen had gehad. De Culturele Revolutie leerde hun de waarde van het ‘zich aaneensluiten om revolutionaire ervaringen uit te wisselen’ - een les waarvan zij vruchtbaar gebruik maakten toen zij in 1980 hun nationale verbond van niet-officiële kranten vormden. Zij hadden geleerd te schrijven, te redigeren en te stencilen. En

De Gids. Jaargang 148 336 bovenal hadden zij geleerd dat ‘in opstand komen gerechtvaardigd is’. Op zeker moment leek het even of de democratische beweging op het punt stond steun te krijgen van ontevreden fabrieksarbeiders. Hoewel de dissidenten in China zelf arbeiders waren, vonden zij weinig steun bij de arbeidersklasse in ruimere zin, al hebben waarschijnlijk velen passief met hen gesympathiseerd. Maar in 1980 slaagden de oppositionelen er zelfs in in enkele gebieden kleine stakingen te leiden. Doch in april 1981 liet de regering-Deng - na met succes de Bende van Vier voor de rechter te hebben gesleept - door heel China de democratiseringsactivisten oppakken en maakte daarmee een einde aan hun experimenten. De democratiseringsactivisten in China maakten zich geen illusies over hun kracht, en wisten dat zij hun vrijheid uitsluitend te danken hadden aan de welwillende houding van enige partijleiders. Weliswaar was een massabeweging - de demonstraties op het Tiananmen-plein van 5 april 1976 - de voornaamste oorzaak van de snelle val van de Bende van Vier geweest en vond de democratiseringsbeweging haar directe oorsprong in die gebeurtenissen, maar de brede sociale krachten van de vijfde april hadden zich voor enige tijd uit de actieve politiek teruggetrokken en waren geneigd staatszaken aan Deng over te laten. Sommigen beschouwden de regering-Deng als een direct resultaat van en als een waarborg voor de veranderingen van 1976. Hoewel Deng in 1957 blijk had gegeven van weinig geestdrift voor het idee de partij open te stellen voor kritiek en Mao in 1966 zonder moeite de rode gardisten had kunnen opzetten tegen hem en Liu Shaoqi als symbolen van bureaucratische corruptie, was Deng én een van de voornaamste tegenstanders én een van de voornaamste slachtoffers van de Culturele Revolutie geweest en was hij - zo viel te hopen - na het doormaken van die traumatische ervaringen wijzer geworden. Anderen steunden hem omdat zij de strijd beu waren, omdat de alternatieven nog slechter leken of omdat zij bang waren het schip, dat net zijn koers wijzigde, met allerlei gevaren in het verschiet schipbreuk te laten lijden. Onder de medestanders van Deng waren er velen die in de democratiseringsbeweging in principe hetzelfde soort bedreiging zagen als in de beweging van de rode gardisten tijdens de Culturele Revolutie en die er om die reden tegen gekant waren.

‘Modernisering’ en democratie

Op het ogenblik is de democratiseringsbeweging over haar meest radicale en uitgesproken stadium heen, maar het perspectief van een Chinese lente is nog niet verdwenen. De twee grote beloften die Deng aan de macht hebben geholpen waren modernisering en democratie. Het is ondenkbaar dat zijn regering geheel en al op haar hervormingsbeloften zal terugkomen. De ‘antifascistische’ stemming onder het Chinese volk is te sterk, de ‘wetteloosheid’ van de Culturele Revolutie ligt nog te vers in het geheugen en het gezag van de nieuwe leiders is onvergelijkbaar veel zwakker dan dat van Mao in 1957, toen hij de ‘rechtsen’, die tijdens de ‘Honderd Bloemen’ het mikpunt waren, met groot vertoon van kracht uitschakelde. Toch hebben de hervormingen zich tot nu toe beperkt tot het tegengaan van willekeurige terreur in de trant van de Bende van Vier en tot het opnemen van meer intellectuelen, nietcommunisten en ‘democratische persoonlijkheden’ in overheidsorganen. Zonder twijfel zijn de meeste Chinezen blij met deze ontwikkelingen, maar zij blijven niettemin ver achter bij de verwachtingen die Deng had gewekt.

De Gids. Jaargang 148 Als de democratiseringsbeweging herleeft, zullen het onvermijdelijk studenten zijn die het voortouw nemen, zoals zij ook vooropliepen in de nieuwe-cultuur- of de Vier Mei-beweging van 1919. De Chinese studentenbevolking is nu echter vele malen groter dan zij was in de periode van de Vierde Mei. Denken is hun beroep en nu de controle op het denken enigszins is afgenomen, wordt een zekere mate van kri-

De Gids. Jaargang 148 337 tisch en onafhankelijk denken aan de universiteit weer mogelijk. Elk jaar gaan tegenwoordig enige duizenden Chinezen naar het buitenland om te studeren. Hun rol in het verbreiden van nieuwe waarden en ideeën zal bijzonder belangrijk zijn. Ook het Chinese industrieproletariaat is vele malen groter dan het in 1949 was, en heel anders van karakter. Vóór 1949 waren de Chinese industriearbeiders grotendeels analfabeet, tegenwoordig hebben de meesten ten minste voortgezet onderwijs genoten. Maar voor de overgrote meerderheid blijft het zwoegen voor de dagelijkse, nauwelijks belegde boterham nog steeds de voornaamste zorg, en slechts een klein aantal bevlogen idealisten houdt zich direct met kritische politiek bezig. De arbeiders hebben het tegenwoordig economisch beter en genieten meer persoonlijke vrijheid dan onder Mao, maar velen zijn nu al in Deng teleurgesteld en voor de toekomst zijn er redenen tot grieven te over. Aanvankelijk geloofden de meesten in de oprechtheid en integriteit van Deng en noemden hem zelfs Qingtian - Blauwe Hemel - zoals goede ambtenaren in het oude China werden genoemd. Nu zou niemand er meer over denken om hem Qingtian te noemen en velen zien maar al te goed dat hij de protestbeweging van de late jaren zeventig op cynische wijze benutte om zijn maoïstische vijanden onderuit te halen en haar vervolgens eenvoudigweg ophief. Toch geloven de meesten dat er voor Deng geen alternatief is, afgezien van een ultralinks regime. Met het offensief dat het regime op het ogenblik voert tegen de ‘ijzeren rijstkommen’ en ‘grote pannen’, die de gegarandeerde werkgelegenheid en de collectieve voorzieningen in de fabrieken symboliseren, zal het geleidelijk aan veel arbeiders van zich vervreemden. De grotere verschillen in beloning zullen slechts aan weinigen ten goede komen en al is dit nieuwe beloningssysteem op het ogenblik populair, het kan op den duur spanningen en pressies in de samenleving oproepen van het soort dat in 1966 de Culturele Revolutie tot uitbarsting bracht. Tegenwoordig lopen de oude kapitalisten en de nieuwe rijken openlijker met hun rijkdom te koop dan ooit sinds 1949 is gebeurd, terwijl minder geprivilegieerde groepen steeds meer achterop raken. Deng Xiaoping weet heel goed wat de maatschappelijke gevolgen van zijn moderniseringsstreven zullen zijn, maar hij moet ermee doorgaan. Hij weet dat het niet mogelijk is de oude maoïstische weg van autarkie, puritanisme en egalitarisme voort te zetten, want die zou slechts leiden tot despotisme, vreselijke armoede en mogelijk zelfs tot ineenstorting van het regime onder druk van de toenemende interne en externe spanningen. Maar voor een herstel van het kapitalisme in China zal hij ook terugdeinzen. Hij verkeert in een dilemma en kan zijn politieke lijn slechts met horten en stoten voortzetten, afwisselend gas gevend en remmend. En hoe staat het met de boeren? Als voor de boeren de democratie werkelijkheid wordt, zouden zij dan niet door hun aantal alleen al de stedelijke bases van de collectivistische economie verpletteren en China noodzaken ‘van kleur te veranderen’? Zijn in het China van nu vrije boeren en socialisme van nature onverenigbaar? Zou democratie in de dorpen niet onvermijdelijk leiden tot herstel van het kapitalisme daar? Het tegendeel is waar. Het collectivisme is tot ondergang gedoemd niet als maar tenzij de boeren de hun toekomende politieke stem krijgen. Toen de Chinese communistische partij in de jaren vijftig met de collectivisering begon gebruikte zij grotendeels de methode van het goede voorbeeld en van overreding, en zij werd met succes beloond. Pas toen zij in 1958 overschakelde op een autoritaire stijl van collectivisering verloor zij het vertrouwen en de steun van de boeren. Als de boeren enige politieke macht hadden gehad, zouden zij de neiging van de partij om haar controle tot het maximum uit te breiden in toom kunnen houden,

De Gids. Jaargang 148 haar hervormingsijver inperken en haar tot een constructieve dialoog kunnen dwingen. Dan hadden zij de langere, maar

De Gids. Jaargang 148 338 enig zekere weg van goedschikse collectivisering kunnen vervolgen, in plaats van de collectieven geheel te laten varen, zoals nu overal in China gebeurt. Op de lange duur is democratie voor de boeren de enige waarborg voor aanvaardbaar collectivisme; zo niet, dan zal de partij zich zeker laten verleiden tot zogenaamd snellere oplossingen waarbij de boeren haar niet zullen volgen, en uiteindelijk zal zij belanden bij het andere uiterste, zoals Deng in dit geval. In hoeverre zijn de boeren voorbereid op democratie? Voor 1949 hadden de meeste boeren slechts een vaag idee van China; sindsdien zijn velen zich gaan beschouwen als burgers van een Chinese staat. Het staatsbestuur is in de dorpen doorgedrongen en de meeste boeren hebben in een of andere vorm contact gehad met een moderne politieke organisatie. De economische basis van de grootfamilies is vernietigd en de macht van de religie zeer verzwakt. Mao's xiafang-campagne (‘terug naar het platteland’) bracht grote aantallen vertegenwoordigers van de stadscultuur in nauw en direct contact met de dorpen (maar beweging in de andere richting is aan strenge beperkingen onderhevig). Hoewel het analfabetisme op het platteland nog wijd verbreid is, vooral bij vrouwen, kunnen heel veel meer mensen (ongeveer de helft van alle dorpelingen) dan in het verleden in redelijke mate lezen en schrijven, en de verbreiding van de massamedia op het platteland zal de modernisering ervan bespoedigen. Daarmee zijn de voorwaarden voor democratie tegenwoordig zelfs in de dorpen aanwezig. Nu worden deze verworvenheden echter bedreigd door Dengs nieuwe economische politiek die, door de nadruk te leggen op de macht van het gezin op het platteland, het netwerk van collectieve organisatievormen daar verder afbreekt en die de verleiding groot maakt om kinderen van school te nemen en op het veld te laten werken. Zelfs nu al gaat vijfendertig procent van alle kinderen voortijdig van school en het zijn bijna allemaal plattelandskinderen.

De partij en de open deur

De politieke kleur van de partij die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van Dengs beleidslijn is hoogstwaarschijnlijk minder monochroom dan die van enige andere regerende communistische partij. Er loopt een diepe scheidslijn tussen wat doorgaans ‘links’ en ‘rechts’ wordt genoemd, al stroken deze termen slechts gedeeltelijk met de betekenis die er gewoonlijk aan wordt gehecht, en werken zij in vele opzichten eerder verwarrend dan verhelderend voor een beter inzicht in de realiteit van het Chinese factionalisme. De natuurlijke achterban van ‘links’ zijn de naar schatting achttien miljoen leden (op een totaal van veertig miljoen) die lid werden van de partij in de tien jaar dat de culturele revolutie duurde. In het algemeen worden slechts weinigen van hen beschouwd als geestdriftige aanhangers van Deng, wiens politieke hervormingen de uitgebreide macht en toekomstperspectieven die zij eens genoten, hebben ondermijnd en wiens economische hervormingen een mate van bestuurlijke specialisatie vergen die zij niet bezitten. ‘Rechts’, geleid door Deng, bestaat uit die partijleden die het voornaamste doelwit vormden van Mao's culturele revolutie, alsmede uit diegenen die na Mao's dood zijn toegetreden. Als de ‘rechtse’ Deng de deur open wil houden voor de buitenlandse wind waardoor hij China's economie nieuw leven wil inblazen, moet hij de ‘linksen’ zoveel mogelijk uitschakelen, anders zullen zijn plannen schipbreuk lijden. Door die open deur stromen echter niet alleen investeringen en technische know-how binnen, maar ook waarden die veel directer ondermijnend kunnen werken.

De Gids. Jaargang 148 China heeft een traditie van endemische officiële corruptie, waaraan de revolutie nauwelijks iets heeft veranderd. De nieuwe mogelijkheden die de buitenlandse handel biedt, hebben geleid tot een grote toename van economische delicten, vooral in de speciale economische zones rond Hongkong, en tot de opkomst van een onder-

De Gids. Jaargang 148 339 wereldklasse van opportunisten, speculanten en criminelen die in 1984 verantwoordelijk waren voor een fraude-‘epidemie’ die geschat wordt op meer dan een half miljard dollar. Het omschakelen naar een nieuw economisch beleid onder Deng na jaren van maoïstische soberheid zaaide politieke verwarring, desillusie en cynisme bij de kaderleden die, aangezien ze om zich heen mensen met Dengs goedkeuring rijk zagen worden, hun eigen vorm van particuliere onderneming begonnen door hun zakken uit de openbare middelen te vullen. De nieuwe wind heeft ook nieuwe varianten van politieke oppositie doen ontstaan. In China bestaat een lange traditie van vrijdenken, niet alleen in groepen als die welke de democratiseringsbeweging vormden, maar ook in de marge van de partij en haar scholen, en hoewel de onofficiële oppositie in 1981 werd afgeschaft, is officiële kritiek op de partijlijn blijven bestaan. De kleine minderheid van vrijdenkers in de partij heeft er op basis van Marx' geschriften van 1844 regelmatig, als de omstandigheden dat toestonden, naar gestreefd de opvatting van het marxisme in de partij zodanig te verbreden dat humanistische ideeën een plaats vonden. In het vrijere publikatiebeleid van het ogenblik zijn Chinese vertalingen verschenen van een aantal kritische marxistische studies,16. waarvan lezing nog slechts enkele jaren geleden aanleiding zou zijn geweest tot verbeten vervolging, en deze vertalingen hebben de kritische stroming in China zelf versterkt. Ook de controle op publikaties bestemd voor de massamarkt is minder stringent. Nu het particuliere boerenbedrijf in China zo wijdverbreid is, is op het platteland grote vraag - een veel grotere vraag dan waaraan de officiële uitgevers tegemoet kunnen komen - ontstaan naar informatie over landbouwtechnieken. De partij heeft daarom de particuliere boekenverkoop toegestaan, terwijl terzelfder tijd het particuliere initiatief op het platteland steeds meer de overhand krijgt op de door de partij beheerste culturele collectieven, die in Mao's tijd de ontspanning in de dorpen verzorgden. Met het gevolg dat duizenden nieuwe boekenstalletjes door het hele land als paddestoelen uit de grond zijn gerezen, een nieuw soort plaatselijke populaire pers is ontstaan, en ‘professionele culturele families’ nu langs de dorpen trekken om verhalen te vertellen of voorstellingen te geven. ‘Deze artiesten zijn, evenals de lokale boekhandelaars en krantenuitgevers, zeer gevoelig voor de vraag van het publiek en bereid toe te geven aan een laag-bij-de-grondse smaak,’ schrijft John Fitzgerald.17. Volgens de partij is China getroffen door een golf van burgerlijke ontaarding en feodale ontucht. Pornografie, de verheerlijking van geweld en ‘feodaal’ bijgeloof behoren tot de thema's van deze commerciële vrijbuiters, zoals ook in de volkscultuur van Hongkong en Taiwan, waarop zij ten dele zijn geënt. De stabiliteit van Dengs regime lijkt zo aan twee kanten bedreigd: binnen de partij verzetten de ‘linksen’ zich tegen zijn hervormingen en in de samenleving in het algemeen dragen geïmporteerde, dissidente en feodale ideologieen bij tot een golf van denkvervuiling. In 1983 werden twee campagnes gevoerd om met beide bedreigingen af te rekenen. Een ‘consolidatiecampagne’ werd op touw gezet om de partij te zuiveren van ‘onverbeterlijke linksen’ en corrupte ambtenaren, en een ‘campagne tegen geestelijke vervuiling’ om China van onzuivere ideeën te bevrijden. Tot die ideeën behoorden niet alleen de verschillende vormen van ‘burgerlijke’ en ‘feodale’ ontaarding - egoïsme, nihilisme, ‘geldbezetenheid’, individualisme - maar ook kritische marxistische ideeën als de socialistische vervreemdingstheorie van Zhou Yang en Wang Ruoshui, die onlangs werd verboden omdat zij beweerden dat de politieke macht zelfs onder heerschappij van het ‘volk’ kan worden vervreemd. Maar deze twee campagnes in 1983 waren tegengesteld aan elkaar en onverenigbaar. De campagne om de partij te consolideren door ‘linksen’ die zich tegen liberalisering en de open deur verzetten uit te stoten, was nauwe-

De Gids. Jaargang 148 340 lijks in gang gezet toen de partijleiders plotseling omschakelden op een campagne om de liberalisering in te tomen. Zij die onbedoeld van die tweede campagne profijt trokken, waren natuurlijk dezelfden die het voornaamste doelwit van de eerste waren geweest. De campagne ter consolidering van de partij was altijd al vrij onopvallend geweest, de nadruk had op ‘genezing’ en niet op zuivering gelegen. Zij kwam vrijwel tot stilstand na het begin van de campagne tegen ‘geestelijke vervuiling’ in oktober 1983. Maar ook die campagne werd al snel ingedamd en tenslotte afgelast. In de loop ervan begonnen overijverige lagere kaderleden hun aanvallen te richten op alles wat maar enigszins afweek van hun bekrompen ideologische gezichtspunten, en verslagen over aanvallen op heiligdommen en gelovigen in de trant van de Culturele Revolutie en over andere ‘linkse’ excessen moeten vele ‘teruggekeerden’ en ‘rechtsen’ in de partijleiding slapeloze nachten hebben bezorgd. Het is duidelijk dat Deng vreesde dat de campagne, als zij te veel uit de hand liep, de goede kanten te niet zou doen van zijn eerdere herstel van het particuliere boerenbedrijf en van Mao's ‘stinkende negende’: de intellectuelen, wetenschapsmensen en technici zonder wie de modernisering via de open deur nooit van de grond zou komen. Hij was waarschijnlijk ook bang dat al te harde acties tegen het ‘burgerlijk liberalisme’ zijn buitenlandse vrienden zouden afschrikken en een aantal van hen ertoe zou kunnen brengen de deuren van buitenaf te sluiten. Deng kon dus zijn doelstellingen niet ten volle realiseren door de complexe economische en politieke beperkingen waarmee hij in binnenen buitenland rekening had te houden. Hij wil tegen ‘links’ optreden en toch kan hij niet leven met de gevolgen van het ‘liberalisme’, zelfs niet in de meest beperkte zin; in maart 1985 riep hij met zijn naaste bondgenoten weer op tot een algemene aanval op ‘kapitalistisch denken’, op de ‘nieuwe windhoos’ van corruptie, en op de ‘mentale corrosie’, terwijl de ‘linkse’ Hu Qiaomu ‘de begeerte om zich te verrijken’ bekritiseerde. Toen Mao stierf kregen Deng en zijn medestanders veel aanhang door te beloven dat zij een einde zouden maken aan de massacampagnes die Chinezen van alle rangen en standen zo hadden leren vrezen. Niet alleen brak hij met zijn campagnes in 1983 deze belofte - wat nog erger was: zij werkten niet.

Te veel ongelijkheid in China zal de democratie evenmin op weg helpen als het overdreven ‘egalitarisme’ van de Bende van Vier (waarbij sommigen gelijker waren dan anderen). De ervaring leert evenwel dat een beperkte mate van particulier ondernemerschap de democratie in een gecollectiviseerde economie kan bevorderen. In sommige Oosteuropese landen is een liberalisering van de economie, zoals ook Deng die nu voorstaat, gepaard gegaan met een politieke liberalisering en het ontstaan van een meer flexibele, tolerante en pluralistische partij, naarmate in de samenleving nieuwe machtsconcentraties ontstaan die de staatsmacht in evenwicht en in toom kunnen houden. Hoewel een liberalisering van de economie een meer op compromissen gerichte stijl van regeren vraagt, is het echter onwaarschijnlijk dat dit in China gepaard zal gaan met een liberalere partij. De breuklijn die door de partij loopt is te diep geworden door de factiestrijd in de laatste twintig jaar zodat de partij, in plaats van als reactie op sociale veranderingen zich op een gezonde, creatieve wijze te differentiëren, steeds opnieuw op haar breuklijn uiteenvalt en de interne confrontaties onvruchtbaar, mechanisch en obsessief blijven. Een factor van doorslaggevend belang in het Chinese politieke leven is het leger. Uit niets blijkt dat de generaals in China onafhankelijke politieke ambities hebben, maar sedert zij in de vroege jaren zestig voor het eerst in de draaikolk van de factiestrijd verzeild raakten, hebben zij zich niet langer totaal of automatisch met de partijleiding willen vereenzelvigen. Weliswaar steunen zij niet de in diskrediet

De Gids. Jaargang 148 geraakte ‘linkervleugel’, maar evenmin hebben zij veel tijd voor liberalisering of de open deur;

De Gids. Jaargang 148 341 hoewel Deng op steun van de meesten van hen wel kan rekenen, kunnen Zhao Ziyang en Hu Yaobang dat niet. Het leger zou daarom in de komende jaren weleens een bron van politieke instabiliteit kunnen worden, en dat Zhao en Hu aan de macht zullen blijven als Deng sterft is allesbehalve zeker. Eén geluk voor Deng is dat één belangrijk probleem van China nu langzaam aan betekenis verliest. Mao's opkomst ging zo gelijk op met een afnemende Russische invloed dat Mao nauwelijks kon afwijken van zijn standpunt van volledig ‘antirevisionisme’ zonder zijn eigen positie te ondergraven. Maar leiders als Deng, wier gezag minder berust op oppositie jegens Moskou, hebben nu een aanvang gemaakt met het ‘normaliseren’ van de officiële betrekkingen met de Sovjetunie en hebben daarmee meer ruimte gewonnen voor diplomatieke manoeuvres die in het verleden onmogelijk werden gemaakt door hun duizelingwekkend overhellen in westelijke richting. Zou de wereld zich minder welwillend ten opzichte van China opstellen, dan zou Deng minder greep hebben op zijn generaals en minder controle op de ‘linkse’ ijveraars in de partij en zou hij gedwongen worden tot een hardere aanpak om deze groepen permanent uit te schakelen.

* Ik wil Wang Fanxi, Pierre Rousset en Frans Hisken bedanken voor hun commentaren. Een eerdere versie van dit artikel werd gepresenteerd op de conferentie over ‘Democracy and the Third World’ die door het Transnational Institute in Amsterdam werd georganiseerd in januari 1984.

Eindnoten:

1. Mark Elvin, ‘The Administration of Shanghai, 1905-1914’, in Mark Elvin en G. William Skinner (red.), The Chinese City between Two Worlds, Stanford: Stanford University Press, 1974, blz. 239-262. 2. Lee Feigon, Chen Duxiu, Founder of the Chinese Communist Party, Princeton: Princeton University Press, 1983, i.h.b. Hoofdstuk 5. 3. Mao Zedong sixiang wansui (‘Lang leve het denken van Mao Zedong’), 1969, blz. 160. 4. Wang Fanxi, ‘Chen Duxiu, Father of Chinese Communism’, in Gregor Benton (red.), Wild Lilies: Poisonous Weeds. Dissident Voices from People's China, Londen: Pluto Press, 1982, blz. 157-167. 5. Het verhaal wordt verteld door Zheng Chaolin in ‘Yiben gei ziji tuzhimofende huiyilu’ (‘Een zelfverdediging’), deel 1, in: Zhongbao yuekan (Hongkong), 1984, nr. 4, blz. 50. Zheng Chaolin is een trotskist, net als Peng was (die in 1983 is gestorven), en hij was in 1923-24 met Peng in Moskou. Zijn verslag is dus op kennis uit de eerste hand gebaseerd. Zie ook mijn ‘Two Purged Leaders of Early Chinese Communism’, The China Quarterly, april 1985, nr. 102. 6. Cai Hesen, ‘Jihuizhuyi shi’ (‘Geschiedenis van het opportunisme’) in Gongfei huogo shiliao huibian, 4 dln., Taibei 1961, deel 1, blz. 604-605; Zhang Guotao, Wode huiyi (‘Mijn Memoires’), 3 dln., Hongkong; Mingbao yuekan chubanshe, 1973, deel 2, blz. 408-410; en Wang Fan-shi, Chinese Revolutionary, Memoirs, 1919-1949, vert. Gregor Benton, Oxford: Oxford University Press, 1980, passim. 7. Zie bijvoorbeeld William G. Rosenberg en Marilyn B. Young, Transforming Russia and China, New York: Oxford University Press, 1982. 8. Zie bijvoorbeeld Xu Yangjie, ‘The Feudal Clan System Inherited from the Song and Ming Periods’, in Social Sciences in China, 1980: 3, blz. 29-82; en Kwang-ching Liu, ‘World View and Peasant Rebellion: Reflections on Post-Mao Historiography’, in Journal of Asian Studies, nr. 40, 1981, blz. 295-326. 9. Gregor Benton, ‘The “Second Wang Ming Line”, 1935-1938’, in The China Quarterly, maart 1975, nr. 61, blz. 61-94.

De Gids. Jaargang 148 10. Zie bijvoorbeeld Mark Selden, The Yenan Way in Revolutionary China, Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1971. 11. Zie Gregor Benton, ‘Writers and the Party: The Ordeal of Wang Shiwei, Yanan, 1942’, in Benton, Wild Lilies: Poisonous Weeds, blz. 168-174; en Gregor Benton, ‘The Yena Literary Opposition’, in New Left Review, nr. 92, juliaug. 1975, blz. 93-106. 12. James D. Seymour, China. The Politics of Revolutionary Reintegration, New York: Thomas Y. Crowell Company, 1976, blz. 133. 13. Rosenberg en Young, op cit. 14. Voor Mao: Mao Tse-tung, ‘Dialectical Materialism’, in Stuart R. Schram (red.), The Political Thought of Mao Tse-tung, Harmondsworth: Penguin Books, 1969, blz. 185-190; ‘On Practice’, in Mao Tse-tung, Selected Works, Beijing = Foreign Languages Press, 1965, deel 1, blz. 295-310; en Miscellany of Mao Tse-tung Thought, 1949-1968, 2 dln., Arlington, Va.: Joint Publications Research Service, 1974, deel 1, blz. 117. Voor Stalin: J.V. Stalin, Problems of Leninism, Londen: Lawrence and Wishart, 1942, blz. 603; en Z.A. Jordan, The Evolution of Dialectical Materialism, New York: St. Martin's, 1967, blz. 278. 15. Zie Gregor Benton, Wild Lilies: Poisonous Weeds; en James D. Seymour (red.), The Fifth Modernization: China's Human Rights Movement, New York: Human Rights Publishing Group, 1980. Een belangrijke recente bijdrage aan de westerse literatuur over de democratische beweging in China is de door Robin Munro geredigeerde vertaling van Chen Erjin, China: Crossroads Socialism (Londen: Verso/Men Left Books, 1984), een hartstochtelijke uiteenzetting van de voornaamste thema's van de linkse oppositie in het huidige China. De uitgave China: Vidation of Human Rights (Londen: Amnesty International Publications, 1984) bevat een bijgewerkt verslag van politieke gevangenen, onder wie democratische activisten, en een hoofdstuk over het toenemend aantal terdoodveroordelingen sinds het begin van de ‘campagne tegen de misdaad’ in augustus 1983. 16. Waaronder: Ernest Mandel, From Stalinism to Eurocommunism; Pierre Frank, History of the Fourth International; Wang Fanxi, Memoirs of a Chinese Revolutionary; Isaac Deutscher, Stalin; Perry Anderson, Considerations on Western Marxism; en Leon Trotsky, Permanent Revolution, My Life en Results and Prospects. 17. John Fitzgerald, ‘Deng's development drive and the dawn of decadence’, Far Eastern Economic Review, 5 april 1900, blz. 44-45.

De Gids. Jaargang 148 343

Hans van de Waarsenburg Het boothuis te Laugharne

We drinken thee en schrijven ansichtkaarten Licht van vergetelheid hangt over de Ierse Zee Verderop het watertrappen van de oceaan Stanza's in een postuum toeristisch bestaan

Negendertig, negendertig. Nog enkele maanden te gaan Hoe kun je dubbelzinniger sterven of verjaren Als eb de dorst opsparen, tot vloed het boothuis Omspoelde, wind terug waaide met trage gebaren

Jij ging zitten, ik bleef staan. Hoe lang nog Dit samen gaan naar plaatsen buiten tijds Die nimmer rustende droom van vertrekkende schepen Een emigrant ten onder in vlekkerig graan

Vanaf de vlonder keken we naar hetzelfde zicht Laag water op die middag, het slik verkleurend Jij op zijn stoel, de tijd (een kaart?) verscheurend: ‘Do not go gentle into that good night’

Kruimels, cake en porselein, het melkwoud In de thee. Ik waag het niet dit licht te keren Er zit een binnenzak in de tijd en slechte ruis Van een kater. Wat zwart is weerkaatst, het wordt later.

De Gids. Jaargang 148 344

Gèr Boosten Cavernicolen Het begraven schetsboek

Winter negentienhonderddrieëntachtig. De schilder maakt zijn regelmatige tocht naar een onherbergzaam oord. Hij zoekt de noodzakelijke tegenstelling tussen de benepen provinciestad en het organische en archaïsche in de natuur en loopt met zijn hoofd in de wind. Naast hem trippelt zijn wit met zwart gevlekte atelierkater die hem vaker vergezelt op deze barre tocht en per slot van rekening ook behoefte heeft aan een verzetje. Beiden spreken een half woord. In jaren groeide er een gesprek op honderd manieren en met veel wederzijds begrip. Zo nu en dan houden ze halt: er moeten geluiden worden thuisgebracht. In de verte wordt een dorp zichtbaar, verscholen in het dal, waar eertijds de huizen met kalk gewit werden en waarvan de bevolking, beroemd om deze specialiteit, in het voorjaar veel emplooi vond in de stad. In vroeger dagen werden de buitenmuren van de huizen nog op die manier geprepareerd om te kunnen dienen als denkbeeldig werkterrein voor kunstschilders. Natuurlijk moet de lezer bedenken, dat deze tot optimisme stemmende tijden van monumentaal denken alweer lang voorbij zijn. De schilderkunst is weer in de illegaliteit en heeft plaats gemaakt voor de kunst van de graffiti. De weg maakt een scherpe bocht naar links en de toppen van eeuwenoude bomen komen in zicht. De kater versnelt zijn pas, verheugd als hij is over geurige prikkels uit holen en grotten. Weldra zijn de reizigers omsloten door het bos. Plotseling doemt er een gat op in de bodem, half versluierd achter omlaag hangende slierten van bosrank en klimop; een gat als in een doodshoofd. Even is er een aarzeling. Hier wordt gekozen voor licht of donker. (Ook op andere momenten, bijvoorbeeld 's avonds, terwijl het buiten donker is, lijkt er in de grotten een donker van een nog donkerder kwaliteit je te verwelkomen, aardedonker.) De gangen in het krijt zijn diep of, als men wil, hoog. Toch heb je het gevoel, naarmate je verder loopt, dat je dieper in het gesteente wegzakt. De atmosfeer wordt ijler, alsof je in een nevel terechtkomt. De wanden zijn soms ruw en getekend door houwelen. Vaker zijn zij door het zagen glad en fluwelig van huid. De trouwe secretaris van de schilder snuffelt inmiddels geïnteresseerd aan de duizenden, in de ondergrond afgedrukte muizeprinten. Ook deze vluchtigen zochten de winterse behaaglijkheid en geborgenheid van dit labyrint.

De Gids. Jaargang 148 345

De Gids. Jaargang 148 346

De Gids. Jaargang 148 347

De Gids. Jaargang 148 348

De Gids. Jaargang 148 349

De Gids. Jaargang 148 350

De Gids. Jaargang 148 351

De Gids. Jaargang 148 352

Er wordt een heerlijk stuk wand gevonden. Aan het werk. De bundel met houtskool, ganzeveren, pijpen en tabak wordt uitgepakt. Bij aanvang kost het concentratie, want je weet dat je midden in dit labyrint verloren bent, omgeven door een werkelijk doodse stilte. Een stilte die je werk stoort, want het kloppen van je bloed wordt hoorbaar. Je eigen lichamelijke aanwezigheid moet nu nog overwonnen worden en dat is niet makkelijk. In feite ben je zelf nog de grootste belemmering. Wanneer je dat alles hebt kunnen verloochenen, is er alleen nog de aanlokkelijke stoffelijkheid van de oerwand. Met brede halen geeft de stift af op de structuur van de muur, krijt op krijt. Werkelijk geen stukadoor kan zulk een wand voor ons bereiden. Miljoenen jaren werk heeft het de natuur gekost dit sediment van miljarden levensresten te stapelen. Deze wetenschap gaat als een huivering door je heen; ze grijpt je bij je kladden. Je meent een glimp op te vangen van de oermens - schilder - magiër en je bent op weg een cavernicole te worden.

Na een uur krijgt een teken uit onze tijd gestalte in dit, misschien zelfs tijdloze, verleden van eeuwen en eeuwen. Want hoewel men weet dat mensen deze holen ooit hebben uitgehouwen, lijkt het alsof zij er nooit aanwezig waren. Zelfs de merktekens die ze op de wanden achterlieten, willen je nauwelijks overtuigen. De mens is er verjaagd. Het duister doet hier zijn werk; dat is het fixatief. Eigenlijk is het bevreemdend, dat je behoefte voelt een duidelijk teken des tijds aan deze tijdloosheid toe te voegen. Het verblijf in de grot wekt onmiddellijk de indruk van afzondering. Het is er donker, doodstil en men heeft er kunstlicht nodig. Geen wind waait er en op de diepere plaatsen is er nauwelijks schommeling waar te nemen in de temperatuur. Mensen vermijden deze woonplaatsen van demonen en wilde dieren. Het is niet toevallig dat het woord ‘hol’ naar dezelfde oorsprong teruggaat als het woord ‘hel’; beide stammen van het Hoogduitse woord ‘Hel’, dat verbergen betekent en dat nog in ons woord ‘verhelen’ is terug te vinden. Wanneer je hier met licht de wanden streelt, ervaar je de betrekkelijkheid van de tijd. Er doemt plots een tekening op, een collega maakte ze in 1450. Wij zien ze in 1983, een paar seconden maar, staan wij stil en tasten met onze ogen naar deze expressie van vijfhonderd drieëndertig jaar geleden. Hoeveel seconden in deze periode is dit mensenteken belicht en aanschouwd geweest? Een kwartier lang? Er dringt zich nog een gedachte op. Een tekening, vijfhonderd drieëndertig jaar geleden in rood krijt op deze wanden aangebracht, ziet er zoveel later nog zo fris uit alsof ze hier vandaag werd getekend. Misschien is de maker twee gangen verderop nog onderweg? Wij leven in een tempo dat ons de gelegenheid ontneemt in rustige weloverwogenheid de werkelijke boodschap uit tekens op te nemen en alleen maar het oppervlakkig aftasten van de buitenkant toestaat. Zolang een teken als boodschap, schijnbaar of in werkelijkheid, verborgen blijft voor het menselijk oog, krijgt het geen kans om zijn inhoud uit te stralen en is die boodschap of gedachte honderden jaren later, bij herkenning, eerst actueel. Dan pas heeft ze invloed op denken en handelen en leidt ze misschien zelfs tot het

De Gids. Jaargang 148 353 weer opnemen van een oude visie.

In dit verband kunnen wij denken aan de ontdekking van de schilderingen in de grotten van Lascaux, toevallig door spelende kinderen gevonden in september 1940. De grotten liggen in het woud van Montignac in het departement Dordogne. Sinds eeuwen gingen hier mensen naar toe om te wandelen, paddestoelen te zoeken of het bos te verzorgen, maar nooit had iemand de toegang naar een grot opgemerkt. De als laatste aangebrachte schilderingen stammen uit het laat-Magdelénien, het tijdperk aan het einde van de ijstijd, vijftienduizend jaar vóór Christus. De ontdekking van deze schilderingen veroorzaakte een schok en de weerslag is terug te vinden in een schilderkunstige beweging als Cobra en in Frankrijk zelf bijvoorbeeld bij Jean Dubuffet, Matisse, Miro of bij de Duitser Penck, om een paar in het oog springende kunstenaars te noemen.

Een schaduw-oeuvre

In de loop der jaren is ons labyrint omgetoverd in een schetsboek, een dagboek. Er is een duidelijk verloop te lezen in de krabbels, tekeningen en speelsigheden, zoals de schilder zich die vanaf zijn vijftiende jaar ondergronds veroorloofde. Tijdens het tekenen op de wanden speelt het geheime karakter ervan onbewust zijn rol. Slechts ingewijden nemen kennis van deze taal van tekens. Een wandeling door deze gangen is voor de schilder zoiets geworden als bladeren in zijn schetsboek.

Bij een volgende wandeling naar zijn onderaardse werkplaats treft hij de ingang niet meer aan. Na een aantal keren in het rond gelopen te hebben kan hij de plek afpalen, waar de ingang geweest moet zijn. Zeven op de schaal van Richter zette een punt in zijn getekende dagboek. Het werd voor altijd een in oud duister begraven schetsboek, door duisternis en ontoegankelijkheid beschermd, wachtend op komende eeuwen.

(Overigens zijn ook definitieve verdwijningen in deze contreien geen zeldzaamheid. Jaren geleden nog verdween er eens een heel kasteel met stallen en bijgebouwen van de bergwand. Dit bouwwerk was zo grondig verdwenen, dat alleen foto's nog konden bewijzen, dat het hier eertijds gestaan had. Onkruid en plantegroei gaven een ontspannen aanzien aan deze plek. Daarom is hier de aanduiding ‘onherbergzaam’ wel op zijn plaats.)

29.12.1983

De Gids. Jaargang 148 354

Robert Egeter van Kuyk

Fernâo Mendes Pinto

Toen je wegging hing er nevel over de Taag en kraakten de scheepskabels vlak bij het Terceiropaleis. Toen zeilde je schip uit de oceaanzee op, tegen de zon in en de nacht tegemoet. Je hield je goed in Guiné, je vocht als een leeuw, je zwaard was een van de beste in Goa en aan de Perzische Golf - jij, zwetend in je ijzeren kuras, met moed en wanhoop de leegte verhullend diep in je: de heuvels van Ribatejo, de geur van een lichaam. In Diú verwekte je kinderen, maar je leeft er ook voort als goede kameraad, goede soldaat, en - als niemand het zag - als tedere minnaar.

Zee, die alle beloften kent, zee waarin de rivieren sterven, tijdloze zee van onze herinnering - alle zwaarbeladen galjoenen maken maar éven een spoor éen vergeten uur tussen gisteren en morgen.

Toen je terug mocht komen, Fernâo, je rug gebogen, maar hoop in je hart, toen je weer terug mocht komen, Fernâo, met wind en vogels mee uit het westen, ging de zon alleen op over je herinnering. De brug over de Taag bij Belém, ijl rustend op steen, begroet je nu als vroeger het wachtschip: vanochtend, net als driehonderd jaar geleden, hangt er nevel over de Taag.

Lissabon, november 1983

De Gids. Jaargang 148 355

Oponthoud in de bergen

Dag van blauwgroene eucalyptus: deze bergen golvend naar de verte als een gehypnotiseerde slang versteend in een lied van stilte. Men zegt: Krijtperiode, men zegt: vierhonderdmiljoen jaar geleden.

Neergestreken op de oeroude bergen boven Konoje, éven, als vogels die rusten op hun trek, drinken we van de oude stilte en rijden verder.

Gondar, Ethiopië, 1981

De Gids. Jaargang 148 356

Torre de Belém

De punt staat vast in de bekende aarde bij de welomschreven herinnering waarvan de woorden soms scheef lopen, misschien onhandig krabbelend, maar vast op het vertrouwde zand als kreeftjes bij vallend tij.

Het andere been van de passer steeds verder met kleine potloodstreepjes op de route van hier naar de specerij-eilanden door de zwoele hitte van Zanzibar. Langs de lijn zeilt het schip onze ogen voorbij totdat - hoe onverwacht nog! - het adviesjacht terugkomt met berichten: gouden paleizen, rijke parfums, de mooiste vrouwen, goud, aantrekkelijke slaven - al het vreemde, dat ons al zo bekend is in onze dromen.

Lissabon, mei 1982

De Gids. Jaargang 148 357

S. Dresden De ‘nieuwe’ Sartre

Het is soms tamelijk eenvoudig, en meestal verleidelijk, de verschillende werken van een auteur in rubrieken onder te brengen. In veel gevallen zullen zich, naar het schijnt, geen of weinig moeilijkheden voordoen wanneer men een onderscheid, zo niet een scheiding, wil maken tussen proza, poëzie of toneel, tussen lyriek, epos, autobiografie en roman. Ook als wordt afgezien van alle mogelijke overgangsgevallen en andere onzekere beslissingen die genomen moeten worden, blijft toch een fundamenteel probleem over: het lijkt alsof men zich nooit zorgen maakt over het begrip werk. Wat moet onder het oeuvre van een schrijver verstaan worden? Zou men genoegen nemen met iets als ‘alles wat hij gedaan heeft,’ dan is de vaagheid der termen uiteindelijk toch onbevredigend, omdat zich mét het antwoord vrij spoedig nieuwe vragen voordoen. Alles? Alles wat hij wel geschreven maar niet gepubliceerd heeft? Alles wat niet voor de openbaarheid bestemd was, wat vernietigd diende te worden, enzovoort, enzovoort? Alleen al gevallen als Kafka, Musil (om over vervalsers bij Rimbaud en Nietzsche niet te spreken) geven voldoende aan met welke ingewikkelde situaties uitgevers en lezer te maken krijgen. Het gevolg zal zijn dat wederom nieuwe rubrieken georganiseerd moeten worden, die dwars door de eerder genoemde heen lopen. En dat is nog niet alles. Elk afzonderlijk werk van een auteur biedt, ook voor zover werk in het geding is, zijn eigen aspecten. Sinds twee eeuwen vindt immers, naar sommigen beweren, een uitholling plaats van wat een werk wezenlijk is. Meer en meer raakte men in bepaalde kringen ervan overtuigd, dat het eigenlijke werk nu juist niet lag in het werk dat men lezen kon maar aan gene zijde ervan, dat de roman of het gedicht als het ware verwijst naar iets dat er niet was en toch ook weer wel bestond, maar dan als afwezigheid en/of gesuggereerde aanwezigheid. Daarover een oordeel uit te spreken is niet mijn bedoeling, wel kan iedereen constateren dat met de witte bladzijde van Novalis, het tenslotte geheel witte doek van de geniale schilder uit een van Balzacs verhalen of het ‘onmogelijke’ schilderij in L'OEuvre van Zola, sprake is van een werkstuk dat er niet is, maar daarom niet van geringer waarde en misschien zelfs superieur moet worden geacht. Of deze opvattingen en uitbeeldingen romantisch of naturalistisch of symbolistisch zullen worden genoemd doet niet ter zake en is trouwens, wanneer men denkt aan de conventionele en relatieve betekenis van dergelijke etiketten, nauwelijks uit te maken. Feit blijft hoe dan ook, dat zij blijk geven van een gewijzigd inzicht van werk, dat dan ook volgens tegenstanders leiden moet, en ook inderdaad geleid heeft, tot vormverval. Was vroeger totale afronding voor elk artistiek produkt een vaststaande en onverbiddelijke eis (volgens een anekdote die aan Michelangelo wordt toegeschreven, moet elk beeldhouwwerk zo afgerond zijn en zo volledig in zichzelf besloten, dat het van een heuvel kan rollen zonder te breken), nu wordt aandacht gevraagd voor het onvoltooide en open werkstuk dat alleen zo het oneindige kan bevatten. De gesloten vorm is doorbroken, het opzettelijk vormeloze

De Gids. Jaargang 148 358 komt ervoor in de plaats. Overigens gebeurt dat uiteraard niet overal en altijd; men bevindt zich tegenwoordig in de merkwaardige situatie, dat voor het één en voor het ander veel te zeggen is. Wél zou natuurlijk de problematiek van wat een werk nu eigenlijk is of moet zijn zich dienen te verscherpen, maar in werkelijkheid ontbreekt het daaraan in hoge mate. In De compositie van de wereld spreekt Harry Mulisch van een verlies dat ‘tot uiting (komt) in de toenemende vormeloosheid van werken als Entweder-Oder, Sein und Zeit en L'être et le néant...’ Het zou mij niet verbazen wanneer anderen van een andere en zelfs tegengestelde mening waren en staande zouden houden(met een uitdrukking die even weinig zegt) dat deze werkstukken niet anders konden zijn dan zij zijn en dus de vorm hebben die zij moeten hebben. Ik doe hieromtrent geen uitspraak; waar het mij alleen om gaat, is vast te stellen dat opmerkingen over vormeloosheid door de eeuwen heen gemaakt zijn ten aanzien van nieuwe (kunst)vormen en dus, als men het zo mag zeggen, een klassiek verwijt inhouden, en dat het verder vrijwel onmogelijk wordt het werk van een kunstenaar in vaste rubrieken te plaatsen, aangezien principes van zeer verschillende aard door elkaar heen spelen en alle gelijkelijk van belang en bijgevolg onmisbaar zijn. Als schoolvoorbeeld hiervan zou Sartre kunnen dienen. Zijn overweldigende beroemdheid in de naoorlogse jaren heeft met zich meegebracht dat hij ook dikwijls fel, om niet te zeggen venijnig, bestreden is. Alleen al een overzicht van titels op dit gebied zou een boekdeel vergen. Ik volsta met het signaleren van een enkel punt. Ook van een totaal onbekende schrijver - eens was Sartre dat - valt gemakkelijk vast te stellen dat hij verschillende genres beoefent of op geheel verschillende gebieden werkzaam is. Wanneer Sartre vóór de Tweede Wereldoorlog La nausée gepubliceerd krijgt na zich met fenomenologische filosofie en psychologie te hebben beziggehouden, kost het niemand veel moeite hem te verwijten dat hij als romancier feitelijk wijsgeer is en zijn werk niets anders is dan een (mislukte of geslaagde) illustratie van zijn denken. Na de oorlog zal hetzelfde feit zich onveranderd, tenzij misschien in toenemende hevigheid, voordoen: Sartre is als literator eigenlijk filosoof, zijn filosofie is een verkapte vorm van literatuur. Al spoedig komt daar nog bij dat hij niet alleen door zijn toneelstukken en essays grote naam verwerft, maar ook uitvoerig ingaat op sociale theorieën, schilderkunst en, zou men bijna zeggen, op wat verder van hem gevraagd wordt. De vormeloosheid zal er noodzakelijkerwijs door toenemen: literaire genres worden met elkaar ‘verward’, ver uiteenliggende gebieden gecombineerd en dat alles in een toen reeds overstelpende hoeveelheid geschriften die in geen enkele vaste rubriek schenen te passen. Zeker was in die jaren alleen dat niemand zich kon onttrekken aan de kolossale ‘aanwezigheid’ van een figuur die zich overal bevond en altijd iets te zeggen had. Rondom hem was de verwarring dan ook groot: hardnekkig bestreden en even hartstochtelijk bewonderd, profeet of valse duivel, diepzinnig wijsgeer of breedsprakige dilettant, hij bleef voor een ieder de man van een onvoorstelbaar grote en indrukwekkende produktie, die zo veelzijdig was dat niemand precies wist wat hij ermee aan moest. En daaraan is in vele opzichten tot heden ten dage geen verandering gekomen, misschien zijn de problemen die zich al voordeden alleen maar groter geworden. Een groot aantal ongepubliceerde werken is namelijk op de markt gebracht, genoeg om ook in het geval van Sartre algemene vragen op te werpen die eerder ter sprake kwamen, het brengt wijzigingen aan in de chronologie van zijn denken, die men zo'n beetje meende te kennen, en het doet tenslotte kennen hoezeer men de produktiviteit van zijn geest, die al bewonderenswaardig genoemd werd, toch nog onderschat heeft. Het spreekt vanzelf dat de uitgever van een auteur die tot zijn dood en ondanks de onvermijdelijke schommelingen van de mode toch

De Gids. Jaargang 148 altijd op zijn minst de aandacht heeft weten te trekken, ertoe overgaat de verzamelde werken het licht te doen zien. Zo

De Gids. Jaargang 148 359 verschenen in 1981, een jaar na Sartres dood, als Pléiade-deel de OEuvres romanesque. Verre van een simpele herdruk is deze kritische uituitgave niet alleen van belang door de talrijke annotaties, die belangrijk zijn onder andere voor de receptie der verschillende werken, maar ook en vooral door de ‘inédits’, verworpen versies en delen van La nausée die op aandrang van Gallimard en op grond van morele overwegingen geschrapt moesten worden. Juist die geven nu een ‘nieuwe’ of beter gezegd de oude en oorspronkelijke Sartre te zien; zij tonen te zelfder tijd hoe de reputatie van een immoreel en smerig schrijver kon ontstaan die later (toen Sartre bekend was en zijn verhalen publiceerde zoals hij het wilde) bevestigd scheen te worden. Is van deze uitgave het overgrote deel bekend, met de paar duizend bladzijden die in 1983 het licht zien is het precies andersom gesteld. In één en hetzelfde jaar verschijnen de Lettres au Castor et à quelques autres, de brieven dus die voornamelijk tot Simone de Beauvoir gericht zijn en het tijdvak van 1926 tot 1963 bestrijken, Les carnets de la drôle de guerre (van november 1926 tot maart 1940 volgeschreven aantekenboekjes met veel filosofie), Cahiers pour une morale, die uit 1947 en 1948 stammen, en tenslotte Le scénario Freud (1958 en 1959), waarvan een deel eerder in het tijdschrift Obliques was verschenen. Het is op zichzelf een buitengewone hoeveelheid werk, die eens te meer blijk geeft van de schrijfwoede die Sartre beheerste en die hij zeker ook kunstmatig tot ongekende hoogte opdreef. Alleen daarmede zou reeds een bewijs geleverd zijn tegen een verwijt dat hem onmiddellijk na de oorlog - ook toen al ten onrechte! - herhaaldelijk gemaakt is. Het betreft zijn zogenaamd pessimisme, zijn nadruk op angst en uitzichtloosheid, zijn miskenning van ‘de anderen’ vooral. Men kan zich indenken dat een auteur zich eenmaal of verschillende keren uitlaat over dergelijke onderwerpen, maar het is moeilijk voor te stellen dat hij altijd weer opnieuw een appèl richt tot die anderen van wie hij niets moet en ook niets kan weten. Ik laat dat een ogenblik voor wat het is, omdat allereerst van belang zal zijn wat men met deze postume geschriften beginnen kan. Waarom zijn zij blijven liggen en heeft Sartre publikatie na zijn dood gewenst? Wat dat laatste betreft zal nauwelijks twijfel bestaan: hij zal er geen bezwaar tegen gehad hebben, hij wist al te goed dat een dode een prooi der anderen is geworden. Had hij daaruit de consequentie getrokken die voor de hand ligt, dan waren alle manuscripten die hij niet prijs wilde geven ook door hem zelf vernietigd. Hij wist wat hem te wachten stond na zijn dood en zijn geval van alom bekend auteur is niet te vergelijken met Kafka of Musil, die tot hun dood immers praktisch onbekend waren gebleven. Waarom dan niet zelf tot publikatie overgegaan? Een eenvoudig antwoord: hij was niet tevreden met het geschrevene. Er kan ongetwijfeld bij Sartre van een neiging tot onvoltooidheid gesproken worden, maar dan dient wel (en geheel los van algemene opmerkingen over voltooiing, volmaaktheid, volledigheid en dergelijke meer) bedacht te worden dat hij enerzijds verwachtte een vervolg te kunnen schrijven op het grote filosofische werk, op Les chemins de la liberté en de Flaubertstudie, maar daarin belemmerd werd door omstandigheden buiten zijn wil, zoals zijn toenemende blindheid, terwijl hij anderzijds sommige resultaten van zijn onderzoek nog niet geschikt achtte voor publikatie. Het zal niet gemakkelijk zijn scherpe scheidslijnen tussen beide mogelijkheden te trekken, zodat rubricering der geschriften wederom ingewikkeld wordt. De plaats van deze nieuwe en ten dele onvoltooide werken is dan ook nauwelijks te bepalen. Het is voor mij nog steeds de vraag of bijvoorbeeld correspondentie van een auteur tot diens oeuvre in de strikte zin van het woord gerekend mag worden. Afgezien van het belang dat ik in veel gevallen geenszins ontken maar integendeel zeer hoog plaats, behoeft een brief geen artistiek werkstuk te betekenen en zal daarop meestal ook niet uit zijn. Daarin wijken de brieven aan Simone de Beauvoir dan af van de

De Gids. Jaargang 148 360

Cahiers, die op hun beurt, onvoltooid als zij zijn, niet lijken op het voltooide scenario voor de Freud-film die Sartre na ruzie met de regisseur niet als de zijne erkend heeft. Weer een andere plaats moeten de Carnets innemen, die als voorbereidingen beschouwd moeten worden, als voorlopige min of meer uitgewerkte schetsen van denkbeelden en theorieën. Natuurlijk kunnen al deze ‘inédits’ keurig in chronologische orde te midden van de eerder bekende werken geplaatst worden, en ik zal niet ontkennen dat het ook moet gebeuren. Maar wat daarmede hoogstwaarschijnlijk bereikt zal zijn, is iets anders dan velen hopen en levert tevens een indirect bewijs voor bepaalde opvattingen van Sartre zelf. Gesteund door algemeen gangbare gedachten zal ernaar gestreefd worden de ontwikkelingsgang van de wijsgeer-schrijver nader te bepalen en te ordenen. Niet dat er ook maar een ogenblik gevraagd wordt naar de betekenis van het begrip ontwikkeling, men neemt stilzwijgend aan dat iedereen wel weet waarover het gaat en instemt met het overigens ook algemeen bekende en erkende feit dat een individu op oudere leeftijd niet meer is wat hij was, dat bijgevolg de verschillen tussen vroeger en later beschreven en verklaard moeten worden. Soms dreigt verloren te gaan dat de persoon ondanks alles toch één en dezelfde blijft. Men zoekt dan ook en vindt in de meeste gevallen zogeheten glijdende overgangen waarbij eenheid en diversiteit beide tegelijk gered zijn. Ontwikkeling is in eerste instantie een biologisch begrip dat zo'n honderd jaar geleden met enthousiasme (vanwege de wetenschappelijkheid en anderzijds het minderwaardigheidscomplex der geesteswetenschappen) zijn intrede heeft gedaan in cultuuronderzoek. Sindsdien wemelt het van de langzame, bijna onmerkbare overgangen! Renaissances vóór de renaissance van de vijftiende en zestiende eeuw, romantiek voor 1790, eerste werken van auteur x die zijn latere al in kiem bevatten, niemand zal aan de wezenlijke waarde van dergelijke beschouwingswijze twijfelen. Men zal er integendeel fundamentele bijdragen in herkennen en overtuigd zijn dat elke ontwikkeling zich alleen op die manier kan hebben voorgedaan. Toch is deze zienswijze ook een resultaat van mode, een zeer zeker gewichtige en waardevolle mode, maar mode. Zoals biologische begrippen zonder verder onderzoek zijn binnengedrongen op een gebied waar zij niet direct thuishoren, zo is het ook met natuurfilosofische begrippen gebeurd. In plaats van continuïteit, die met ontwikkeling nauw samenhangt, is er nu de mode van discontinuïteit, waarbij de quantummechanica uiteraard nooit mag ontbreken. Ik weet daar niets van, maar veroorloof mij vast te stellen dat de begrippen breuk en sprong meer en meer gehanteerd worden. Voor het werk van Sartre heeft dat meermalen gegolden. Wat was er ook eenvoudiger? De individualistische existentialist uit de eerste periode - ook alweer een term waarvan de inhoud mij niet erg duidelijk is - schijnt immers niets te maken te hebben met de zo geëngageerde marxistische denker en zelfs naar veler mening fellow-traveller van later jaren. Een duidelijke breuk dus, een ontwikkeling die sprongsgewijs voortgaat zonder dat oorzaak en gevolg zich precies laten vaststellen. Ik ben bang dat het eigenlijk allemaal maar woorden zijn, woorden die weinig zeggen en niets verklaren. En dat is voor zover het biografieën betreft, te herleiden tot het onmiskenbare feit dat te weinig rekening wordt gehouden met wat Sartre zelf dienaangaande heeft aangetoond, en men meestal genoegen neemt met traditionele maar zeker niet verhelderde begrippen die vanzelf schijnen te spreken. Zonder nog maar een moment te denken aan zaken waarvan ik niets afweet, mag ik staande houden dat de ontwikkelingsgang in levensbeschrijvingen van een lineair tijdsverloop uitgaat, van een leven dat zich van begin naar einde bijna noodzakelijkerwijs ontwikkelt, enzovoort. Daarvoor in de plaats vestigt Sartre, die dan ook op zijn beurt van begin tot einde een hartstochtelijke verdediger der

De Gids. Jaargang 148 menselijke vrijheid is geweest, de aandacht op noodzaak, plicht en mogelijkheden van de per-

De Gids. Jaargang 148 361 soonlijke keuze en de verantwoordelijkheid daarvoor. Belangrijker is wellicht dat hij tevens doet uitkomen, in theorie en in de praktijk van zijn literaire werken, hoe het tijdsverloop en dus het menselijk leven zich niet langs een rechte lijn ‘ontwikkelt’ maar in spiraalvorm. Gaat men daarvan uit, dan komen alle gebeurtenissen uit een leven, alle feiten, alle werken anders ten opzichte van elkaar te liggen. Dan worden al zijn werken, oude en nieuwe, afzonderlijk in een geheel gebracht dat geen tweedimensionaal vlak is maar reliëf bezit en elke keer een perspectief toont waarin zich wijzigingen voordoen die steeds hetzelfde doen uitkomen. Tot nader begrip en inzicht van een auteur komt men dus niet door alle gegevens netjes op een rijtje te zetten, zoals dat tegenwoordig zo fraai heet. Daaraan zou elke mogelijkheid tot zingeving ontbreken, aangezien er sprake is van een ordening die uitsluitend op successie in de tijd betrokken is. Geen vorm van interpretatie zou hiermee genoegen kunnen nemen: het is noodzakelijk de werken op elkaar te betrekken, waarbij altijd weer zal blijken dat het oude zich in nieuwe gedaante en dus gewijzigd voordoet, terwijl het nieuwe al eerder te ontdekken zou zijn geweest. Het komt erop neer dat de verscheidenheid die in verschillende werken van verschillende datum tentoon wordt gespreid tegelijkertijd een eenheid van diverse uitstraling toont. En deze eenheid is in de ogen van Sartre niets anders dan een fundamentele keuze die iedere schrijver, ieder individu, steeds opnieuw maar op dezelfde manier maakt. Zo is het dan ook gesteld met de postume geschriften die een nieuwe, dat wil zeggen tot nu toe onbekende, maar tevens oude en bekende Sartre openbaar maken. Door hun verschillende geaardheid doen zij dat uiteraard elk op hun eigen wijze. Het spreekt vanzelf dat de eerste brieven aan Simone de Beauvoir van een jonge man afkomstig zijn die zijn weg in denken en leven nog moet maken. Daaromtrent bevatten zij talrijke gegevens die voor de documentatie van een biografie belangrijk zullen zijn: analyses van liefdesperikelen, de welbewuste vervuiling tijdens het soldatenleven, de angst voor dikbuikigheid, het schaken, de drang ook eens een gedicht te schrijven, de (foutieve) beoordeling van wat de oorlog zal brengen, het zijn maar een paar grepen uit de grote hoeveelheid passages die de reporterskunst van Sartre doen uitkomen en in het bijzonder tonen hoezeer hij eropuit was elk feit dat zich voordoet in zijn eigen aard te begrijpen en te kennen. Dat daarbij alle raadselen die zich reeds voordoen nu voor een toekomstige biograaf zijn opgelost, kan moeilijk worden gezegd. De relatie met Simone de Beauvoir, die in deze uitgave geen tittel of jota aan de brieven heeft veranderd, blijft op zijn zachts gezegd merkwaardig: zij wordt nauwkeurig op de hoogte gebracht van alle liefdesgeschiedenissen, kent de betrokkene (dikwijls van nabij), doet dienst als postillon d'amour, geeft Sartre raad en behandelt met hem elke affaire als een soort case-study waarvan zij beiden deel uitmaken maar zich in bepaalde opzichten ook afzijdig houden. Zou het kunnen zijn dat zij als overbewuste intellectuelen liaisons dangereuses als experimenten bedrijven en beoordelen? Dat er af en toe een smaak van intrige merkbaar is en Sartres geliefde zich als in een web van mogelijkheden en moeilijkheden bevindt dat voor haar (niet altijd buiten haar medeweten) gesponnen is, valt niet te miskennen. Evenmin trouwens dat de relatie Sartre/Simone er niet duidelijker op wordt. Men zal wel moeten aannemen dat zij, die levenslang vous tegen elkaar zijn blijven zeggen, niet alleen een grote vrijmoedigheid en openhartigheid betrachtten, maar bovendien en terecht hun eigen verhouding voor onaantastbaar hielden. Sterker nog: in zekere zin was er geen verhouding, zij waren één persoon en Sartre schrijft haar niet voor niets vous, c'est moi, wat misschien de hoogste vorm van liefde inhoudt.

De Gids. Jaargang 148 Minder biografisch van aard maar daarom niet van geringer belang is het feit dat men in deze brieven tamelijk nauwkeurig kan vaststellen hoe en wanneer Sartre van Husserl naar

De Gids. Jaargang 148 362

Heidegger is overgegaan of de wijze waarop hij als beginnend auteur ingaat op de eisen van Gallimard en zijn staf. Maar wat de filosofische denkbeelden met name betreft, kan men beter bij de Carnets te rade gaan. Daar vindt men vóór het wijsgerig hoofdwerk lange uiteenzettingen die het ‘aankondigen’. Daarmee is natuurlijk alleen gezegd dat grote delen erin worden overgenomen: beschouwingen over tijd, situatie, authenticiteit, dood, bewustzijn, het niets en negatie vormen de onderwerpen van deze aantekeningen. Maar zij zijn hier, zou men zeggen, nog niet voor het publiek bedoeld, persoonlijker en directer van aard en zeker ook gemakkelijker leesbaar want nog niet samengeperst in een doctrinair arsenaal van begrippen. Zij zijn niet ‘officieel’ en verkeren naar de uitdrukking luidt in staat van wording, hoewel zij anderzijds reeds geworden zijn en een eigen bestaan leiden. Juist omdat zij officieus zijn en in dat opzicht geen eigen bestaansrecht (meer) kunnen doen gelden, zijn in dit ‘werk’ ook andere elementen aanwezig die in het eigenlijke werk geen plaats konden vinden. Ik wijs op twee ervan: in zekere zin is het betreurenswaardig dat vrijwel alles wat in de Carnets op moraal en de functie van de wil betrekking heeft is verworpen. Weliswaar brengt het einde van L'être et le néant de notie van générosité ter sprake, maar uiteindelijk gaat het toch om een zijnsleer, zodat al het andere zeer terecht is weggelaten. Maar een van de vele misverstanden rondom Sartres denken is hiermede geboren. Had men indertijd algemeen geweten wat nu bekend is geworden, de receptie van het oeuvre zou erdoor veranderd zijn en Sartre zou zich wellicht minder bekommerd hebben over wanbegrip dat hem ten deel viel. Een ander onderwerp uit de Carnets is van heel andere aard. Toen in 1964 Les mots verscheen (na een voorpublikatie in Les temps modernes) was het grote succes onder andere te danken aan de geraffineerde vorm van autobiografie die hier te vinden is en sindsdien dan ook onderwerp van meer dan één studie is geworden. Voor mij is het op dit ogenblik interessanter dat men indertijd ook gemeend heeft een keerpunt in het werk van Sartre aan te treffen, en wel in die zin dat Sartre zich direct of indirect maar in elk geval voor de eerste keer over zijn eigen leven buigt en een autoportrait levert. Keerpunt? Breuk? Bewijs van veroudering? Afwending van sociaal engagement? Keerzijde van beroemdheid die zich toont in steeds meer interviews? Misschien van alles wel wat, maar zeker ook spiralende ‘terugkeer’ tot wat hij altijd gedaan had. Niet alleen uit de brieven - daar spreekt het bijna vanzelf - maar ook in deze wijsgerige Carnets blijkt een niet aflatende belangstelling voor de eigen persoon, voor wat en hoe hij denkt, voor de figuur die hij is of speelt of zou willen zijn. Soms komt hetzelfde te voorschijn in de Cahiers, ook al betreft het nu een werk van een gevestigd en beroemd auteur die zich nog geen persoonlijke onthullingen in het openbaar wenst te permitteren. Op het ogenblik dat Sartre nog steeds van vuilschrijverij beticht wordt en hem verweten is dat hij geen moraal had en zeker binnen zijn denken en romans of toneelwerk geen moraalleer zou kunnen schrijven, wil de ironie der omstandigheden dat honderden bladzijden over dat onderwerp worden volgepend. Ik aarzel niet het geheel dat geen geheel is onder zijn belangrijkste werken te rekenen, waarmede ook is toegegeven dat het dezelfde gebreken toont. In het wijsgerig werk, in de Critique de la raison dialectique, in de drie delen van L'idiot de la famille en hier krijgt men de indruk dat er nooit een einde aan de lectuur zal komen, dat inderdaad de stroom aan gedachten, invallen, uitvoerige analyses, enzovoort eindeloos kan en zal doorgaan, dat met vermoeidheid en onvermogen van de lezer niet in het minst rekening gehouden wordt en de opvattingen van de auteur er als het ware ingehamerd lijken. Daar staat tegenover dat alle hamerslagen raak zijn en van zeldzaam groot vermogen en denkkracht getuigen. Sartre gaat

De Gids. Jaargang 148 uitgebreid in op de immense betekenis van historiciteit en maatschappelijke relevantie, want de wending naar sociale problematiek heeft

De Gids. Jaargang 148 363 zich inmiddels voltrokken. Maar hij behandelt deze onderwerpen hier in nauwe aansluiting bij Hegel, wiens invloed in het Parijs van die dagen dank zij Kojève en Hyppolite in breder kring verbreid raakt. Zo wordt op verschillende plaatsen van dit werk de dialectiek van meester en slaaf aangetroffen waarbij ook Trotski ter sprake komt, analyses van geweld en onderdrukking (in het algemeen maar ook van ouders ten opzichte van kinderen), beschrijvingen van wat onder list en leugen, onder weigering en opstandigheid of verlangen en werk verstaan moet worden. Geen van deze en van verscheidene andere onderwerpen is in deze omvang en uitvoerigheid uit L'être et le néant te halen, terwijl zij toch binnen het daar gegeven kader passen en natuurlijkerwijs thuishoren. Zij zijn dus nieuw maar waren te verwachten enerzijds en worden anderzijds op hun beurt hernomen en soms vrijwel overgenomen in talrijke latere artikelen. Om één voorbeeld te geven: Sartre ontwikkelt hier, zoals gezegd, een soort geschiedfilosofie en ziet zich genoodzaakt in te gaan op wat een événement is. De opmerkingen zijn trouwens zeker tegenwoordig actueel: nu een ieder wel horen en zien vergaan moet bij het politieke, het reclame-, het voetbal- of parlementaire gebeuren, zal het zijn nut hebben te weten wat eigenlijk een gebeurtenis is. Ik zal er toch niet bij stilstaan en zeg in dit verband alleen, dat het wezenlijke verschil tussen gebeuren en gebeurtenis ook een en misschien hét onderwerp is van La nausée, zodat in deze Cahiers een nieuwe uitbreiding en verrijking plaatsvindt van een eerder gegeven en, zo men wil, van oude onderwerpen. Het spreekt ook bijna vanzelf dat Sartre in deze nieuwe context aandacht besteedt aan de foutieve wijze waarop zijn eerder gedane uitspraak: nous sommes condamnés à être libres begrepen is. Zijn leven lang zullen immers alle werken rondom dit begrip vrijheid cirkelen. Vandaar dan ook dat men op deze bladzijden nauwelijks iets zal aantreffen dat een moraalleer traditioneel pleegt te bevatten. Geen sprake is er van gefixeerde leefregels van geboden en verboden, van praktische raad voor bepaalde situaties. Dat zou totaal in strijd zijn met het fundamentele uitgangspunt der vrijheid die nu juist geen nadere bepaling toelaat en zelf zonder grond is. Maar als er dan geen voorschriften te geven zijn, één feit blijft in een dergelijke leer overeind: alles wat op welk gebied ook de vrijheid bevordert, is goed te noemen, voor de keuze die gemaakt wordt is ieder individu volledig verantwoordelijk tegenover zichzelf en daarmee automatisch tegenover de anderen. Wat men doet, wat men niet doet, wat men zonder protest in enigerlei vorm laat gebeuren en dus doet gebeuren, het wordt alles tot gebeurtenis in het eigen leven. Dikwijls hoort men verkondigen dat iemand in een andere situatie geplaatst ook andere verantwoordelijkheden op zich neemt dan eerder het geval was. Het is mooi gezegd en lijkt niet te betwisten, in werkelijkheid is het een uitvlucht die van kwade trouw getuigt. In principe is het toch zo dat iedereen altijd voor alles verantwoordelijk zou dienen te zijn. Ik zie daarin een hoog ideaal, dat wel niet te bereiken zal zijn maar altijd in gedachte moet worden gehouden. Zeker in deze Cahiers komt het te voorschijn en wordt het met persoonlijke inzet en betrokkenheid verdedigd. Niet voor niets vindt het zijn volledigste uitdrukking in de générosité die van begin tot eind het oeuvre van Sartre doortrekt en zich vooral manifesteerd in de centrale plaats die het (kunst)werk inneemt. Het maken en het doen zijn basis en culminatie van het menselijk bestaan en leveren, uiteraard in verband met edelmoedigheid en grootmoedigheid, de uitvoerige beschrijving op van le don. Niet op gave en begaafdheid legt Sartre de nadruk maar op gift, en de bladzijden hieraan gewijd (waarbij godsdienst en antropologie niet ontbreken) behoren tot de indrukwekkendste van Sartre, die (naar ergens wordt opgemerkt) altijd un auteur moral wenste te zijn en zo een klassieke Franse traditie hernieuwt.

De Gids. Jaargang 148 Niets van dit alles, naar het schijnt, in het scenario voor een Freud-film, die zich uitsluitend met de jonge Freud zal bezighouden en als ‘biografie’ natuurlijk aan geheel andere eisen

De Gids. Jaargang 148 364 te voldoen heeft dan in de eigen werken van Sartre mogelijk is. Algemeen bekend is dat hij van jongs af in gevallen van hysterie geïnteresseerd was, maar zich toch niet in die vroege jaren langdurig met psychoanalyse bezighoudt. Voor zover het gebeurt is zijn afwijzing heel wat scherper en duidelijker dan een eventuele instemming. In een van de eerste werken, de Esquisse d'une théorie des émotions, wordt de psychoanalyse wel degelijk ter sprake gebracht, maar zonder groot enthousiasme en met onmiskenbaar kritische distantie. Hetzelfde geldt voor de laatste bladzijden van het filosofische werk enkele jaren later en, naar wij uit verschillende bronnen allang weten, ontkent hij tenslotte het bestaan van het onbewuste en wordt Freud verweten rationalistisch en deterministisch te werk te gaan. Men zou zeggen dat het een soort haatliefde betreft, want ondanks dit alles blijft Sartre gefascineerd door werk en opvattingen van Freud en misschien nog het meest door diens persoon. Ik zou het er althans op durven houden, dat Sartre niet zo bijzonder goed op de hoogte was van de psychoanalytische geschriften en afging op vermoedens, ‘intuïtieve’ zekerheden, enzovoort. Hoe het ook zij, in 1958 verschijnt de Franse vertaling van het eerste deel van Jones' biografie, die Sartre gretig leest, en in hetzelfde jaar wordt hem door de Amerikaanse regisseur John Huston gevraagd een scenario te schrijven. Over de moeilijkheden die in de loop der maanden ontstaan (onder andere over de omvang van het manuscript) vindt men gegevens in de Inleiding, zij doen nu niet ter zake aangezien het van meer belang is dat Sartre zich blijkt te beklagen over gebrek aan inzicht bij Huston: ‘Ce qu'il y a d'ennuyeux avec lui, c'est qu'il ne croit pas à l'inconscient.’ Totale ommekeer en bekering van Sartre lijkt hieruit te spreken, en in ieder geval moet aan tweeslachtigheid van zijn opvattingen gedacht worden. Vermoedelijk is het echter zo dat vooral het geestelijk ‘avonturieren’ van de (zeer) jonge Freud hem in de eerste plaats aantrekt, dat het experimenteren met cocaïne bijvoorbeeld voor Sartre een zekere bekoring inhoudt en de langzame, moeizame en als het ware ongewilde doorbraak van revolutionaire denkbeelden, die met angst en beven ontleed worden, hem intrigeert en dus om opheldering vraagt. Voor Sartre is Freud zeker tot aan de Traumdeutung een neurasthenicus, achtervolgd door fobieën, bezeten door vadercomplexen, gerevolteerd slachtoffer van antisemitisme, burgerlijk preuts en tegelijkertijd gedwongen het seksuele driftleven toch overal te ontdekken. Van de hier genoemde werken is dit scenario het enige dat werkelijk afgerond is en blijk geeft van de kunstenaar Sartre die, afgaand op betrekkelijk weinig gegevens, een geheel creëert dat misschien als biografie aangemerkt kan worden, maar zeker karakteristiek is voor degene die het gemaakt heeft. Binnen Sartres oeuvre is het op zichzelf nieuw, wat zijn thematiek betreft is het eerder en later terug te vinden. Wellicht valt er juist hier aan wezenlijke veranderingen te denken, mij wil het eerder voorkomen dat Sartre niet toevallig al vrij vroeg met ‘psychanalyse existentielle’ te voorschijn komt, de beide woorden welbewust koppelt en aansluiting zoekt en vindt bij Freud. Oude opvattingen worden opgenomen in de loop van de tijd en de tijd maakt dat zij zich wijzigen. Zo zullen zij in de Flaubert-studie wederom aanwezig en wederom gewijzigd zijn. Het denkleven dat zich in de tijd afspeelt kent feitelijk geen oud en geen nieuw: alleen door voortdurend te veranderen blijft het zichzelf en ook in die veranderingen zichzelf gelijk.

De Gids. Jaargang 148 365

Hugo Pos Het doosje van Toeti

Ik zit op school, op de Hendrikschool, in de vierde klas. De Hendrikschool is een mulo die gelijkstaat met een driejarige hbs. We hebben geen hbs in Suriname, de mulo is het hoogste. De directeur van de school is een Hollander, meneer Van der Meulen. Zijn bijnaam is Boetoe. De fraters hebben hun eigen mulo, de Paulusschool, waar de roomse jongens naartoe gaan. De Hernhutters hebben ook een eigen mulo, de Selecta. Daar wordt meer op vroomheid dan op kabissa, hersens gelet. Ik heb geen vriendjes op de Selecta, wel op de Paulus.

In mijn klas, 4B zit Toeti. Toeti is de dochter van een landmeter. Ze wonen in de Combé. Ik ben wel eens bij ze aan huis geweest. Het gaat daar heel anders toe dan bij ons. Toeti's moeder is dik en rond en als ze lacht schudt haar buik non-stop. Ik heb op een middag, toen het tijd was voor de siësta, Toeti's vader tegen Toeti's moeder horen zeggen dat hij de Mabo-berg wilde beklimmen. Bestijgen, zei hij op z'n Duits. De buik van Toeti's moeder schudde onbedaarlijk. Ik begreep best dat ze niet letterlijk opvatte wat haar man had gezegd. We hadden op school bij het Nederlands net het onderwerp allegorie, gelijkenis en beeldspraak behandeld en ik vond dat Toeti's vader een mooi beeld had gebruikt. De Mabo-berg is een hoge, begroeide heuvel aan het einde van de spoorlijn, die van Paramaribo naar Dam gaat. Daar begint het echte binnenland.

Uit mijn reactie op de woorden van Toeti's vader zou iemand kunnen opmaken dat ik voor mijn leeftijd van twaalf jaar al aardig op de hoogte was van het doen en laten van de grote mensen. Dat is dan een misvatting. Van meisjes wist ik niet veel af. Zusjes had ik niet. De dingen die ik begreep, begreep ik omdat ik ze om me heen zag, vol verborgen toespelingen erover hoorde praten en ze bij mezelf aan het eigen lichaam kon ontdekken. Mijn lectuur - ik hield van lezen - bestond uit de boeken van Karl May, Paul d'Ivoi, Jules Verne en Johan Kievit. Daar schoot je op dit gebied niet veel mee op. Mijn vader had in zijn boekenkast een driedelig standaardwerk De man en de vrouw staan, voornamelijk geïllustreerd met Griekse goden en godinnen en met voluptueuze schilderijen uit de renaissance. Ook een paar foto's van naakte vrouwen, courtisanes, stonden erin. De leeftijden stonden erbij. De meest voorkomende houding was staande, de benen geklemd tegen elkaar en met de handen in de nek, zodat het haar onder de oksels goed te zien was. Aan de moeizame tekst kwam ik niet toe, aan de foto's had ik genoeg.

De Gids. Jaargang 148 366

Ze lieten mij iets van de wereld zien die mij omringde, waarbinnen ik mij bewoog en die me toch helemaal vreemd was. Hoe het in die wereld toeging en wat ik er zou moeten uitvoeren, was mij onbekend. Verlangens in daden omzetten, daar was ik nog niet aan toe. Het gevoel van verliefd zijn had ik al een paar maal meegemaakt, eerst op Nelly en later op een lief Engels meisje, dat geen Nederlands sprak, maar verder dan het handje vasthouden, naast haar lopen en een vluchtige zoen was het nooit gekomen. Ik behoorde niet tot de groep van stoutmoedigen.

Wel deed ik normaal mee met de jongens uit mijn klas als ze gingen tjoppen. Dat was een soort verstoppertje spelen van jongens onder elkaar. De captain wees een van ons aan en die kreeg dan een voorsprong van vijf minuten om te maken dat hij wegkwam. Werd hij gepakt, dan gooiden de andere jongens hem op zijn rug op de grond en hielden hem aan handen en voeten vast. Ze trokken zijn broek tot op zijn knieën naar beneden en dan werd hij door de captain eigenhandig getjopt. Die maakte met de top van zijn wijsvinger een klikbeweging, waarbij hij met de top van zijn vinger tegen de piemel van de liggende jongen tikte. Als de piemel van de jongen omhoog kwam en rechtop bleef staan, had de jongen gewonnen en werd hij op zijn beurt de captain. We zorgden ervoor dat ze er thuis en op school niet achter kwamen waar we mee bezig waren. Daarom speelden we het spelletje meestal 's middags in een afgelegen deel van de Cultuurtuin. De Cultuurtuin is een soort botanisch park met greppels, vijvers, heggen en bomen, waar je volop de gelegenheid hebt om weg te komen en je te verstoppen. Het spel nam ons zo volledig in beslag dat we nauwelijks tijd hadden om ons met de meisjes uit onze klas te bemoeien. Het gaf me een prikkel die ik niet eerder had ondervonden, het wond me op en tegelijkertijd wist ik dat het ergens niet goed zat. Ondanks al onze voorzorgen moet er toch iets van zijn uitgelekt, want Toeti vroeg me op een keer of ik 's middags de Bosatlas langs wilde brengen, ‘of moet je tjoppen?’ Ik moet toen al een uitgekookte huichelaar zijn geweest. Ik zei: ‘Ik zal de jongens vragen of je ook mee mag doen.’ In werkelijkheid zei ik tegen de jongens: ‘Pas op voor Toeti.’

Zo stonden de zaken ervoor toen er, op school nog wel, iets gebeurde dat alles op slag veranderde. In het vrij kwartier, precies om kwart over tien als de bel ging, stroomden de leerlingen uit alle acht klassen het erf op. Die van de twee laagste klassen holden naar de poort waar de dienstmeisjes van hun moeders op hen stonden te wachten. Die hadden dienbladen bij zich, met een glas chocola of een glas stroop, netjes met een servet afgedekt tegen de vliegen en tegen het stof. Wij van de vierde waren die moederlijke verzorging al lang te boven. Als we niet gingen knikkeren, speelden we krijgertje op de speelplaats. Daar deden de meisjes ook aan mee. Toeti was er altijd bij. Ze hield ervan om haar lichaam in allerlei bochten te wringen om zich los te rukken als ze werd gepakt. Voor ons was dat een mooie gelegenheid om even aan haar te komen. Je kon haar dan bij haar schouder of arm vastpakken en iets van het verende van haar borsten voelen. Toeti's borsten

De Gids. Jaargang 148 367 hadden iets uitdagends. Ze tekenden zich onder haar jurk duidelijker af dan die van bijvoorbeeld Astrid, Lygia en Hedwig. Als Toeti buiten adem was en begon te hijgen was het net of ze je iets intiems te vertellen hadden. Omdat er in Paramaribo geen zwembad was en ook geen strand in de buurt, hadden we geen plek waar we op ons gemak naar meisjes konden kijken. We moesten maar raden hoe ze er onder hun jurk uitzagen. We hadden natuurlijk allemaal wel eens een bosneger- of een Indianendorp bezocht en de meisjes daar halfnaakt zien rondlopen. Maar we haalden het niet in ons hoofd om onze meisjes met die meisjes te vergelijken. Dat waren twee werelden apart, de ene was niet met de andere te vergelijken. Toeti behoorde bij ons en niet bij het bos: het bosland was wild, puur natuur, dichter bij de dieren dan bij de mensen. Wij vormden, al beseften we dat nog niet, de achterhoede van de civilisatie. We vormden het geïnvesteerde kapitaal van de gegoede burgerij, de verzekering voor de toekomst tegen het oprukken van het bos en de daarmee gepaard gaande verdierlijking. Vandaar het gewicht dat door onze ouders aan onze opvoeding werd gehecht, vandaar onze matrozenpakjes met keurig gesteven kragen, vandaar de jurken tot over de knieën.

Het ongeluk gebeurde in het vrij kwartier. Toeti had, om haar potloden te slijpen, een Gillette-mesje in een zak van haar jurk gestopt. Bij het hardlopen struikelde ze over de wortels van een amandelboom. Het mesje schoot uit het etui, waarin het was verpakt en sneed haar aan de binnenkant van haar dij. Een diepe snee. Het bloed gutste uit de wond. Nol, Mattes en ik brachten haar naar het huisje van meneer Nelom, de conciërge, achter op het terrein van de school. Hij bewaarde de jodium en de verbandmiddelen in een vierkante rode trommel met een kruis erop. Meneer Nelom was alleen thuis, zijn vrouw was er niet. Hij was een al wat ouwelijke man, die nooit haast maakte en voor alles de tijd nam. Hij vroeg aan Toeti om haar jurk omhoog te houden en trok toen voorzichtig en omslachtig haar broek uit. Daarna haalde hij een pak watten uit de trommel en begon met een dikke plak het bloed te stelpen. De vloer waar Toeti stond, zag rood van het bloed. Toeti had haar schoenen uitgeschopt. ‘Wie van jullie heeft een schone zakdoek?’ vroeg meneer Nelom. ‘Ik,’ riep ik en gaf hem mijn witte zakdoek, die ik die ochtend nog niet had gebruikt. ‘Zeg tegen je moeder dat ze hem gestreken terugkrijgt.’ ‘Ja meneer,’ zei ik braaf, alsof die zakdoek me iets kon schelen. Toeti stond zonder iets te zeggen onbewegelijk als een beeld met haar jurk omhoog. Ze hield haar ogen stijf dichtgeknepen. Ze gaf geen kik. Mattes, Nol en ik keken toe hoe meneer Nelom, na de wond te hebben uitgewassen, een grote pleister over de snee legde. Daaroverheen bracht hij een verband aan. ‘Geef mij de schaar uit de trommel even aan,’ zei hij tegen Mattes, die het dichtst bij hem stond. Daarmee knipte hij de uiteinden van het verband af. ‘Mars jullie, de les is al begonnen,’ zei hij tegen ons.

Dit is de eerste keer in m'n leven dat ik naar het doosje van een meisje heb gekeken. Tien minuten lang, van vijf voor half elf tot vijf over half elf. Ik voelde hoe mijn piemel in mijn broek zich begon te roeren, maar

De Gids. Jaargang 148 368 gelukkig lette meneer Nelom niet op me. Tegenover hem deed ik alsof het een doodgewone zaak was, ik gaf mij het air van een jongen die dagelijks tussen doosjes rommelde. Ondertussen nam ik wat ik zag in me op, het leek wel of ik duizend maal moest afdrukken om wat ik zag voorgoed in mijn geheugen vast te leggen. Natuurlijk was ik niet voorbereid voor deze halsoverkoppe confrontatie. Ik behoorde niet tot de jongens die door een gaatje in de houten wand van de meisjes-wc naar binnen gluurden. Tot nog toe hadden bij het krijgertje spelen Toeti's borsten, de gleuf ertussen en haar tepels, die Mattes beweerde te hebben gezien, al onze fantasieën in beslag genomen. Meer zochten we niet, het was al zo'n hele boel. Toen we in de klas kwamen was iedereen al druk bezig met zijn sommen. ‘Wat is er met Toeti aan de hand?’ vroeg meneer Anijs. ‘Een snee,’ antwoordde Mattes. ‘Waar?’ vroeg meneer Anijs. ‘Aan de binnenkant van haar dij, vlak bij haar doosje.’ ‘Ga jij naar meneer Van der Meulen en herhaal wat je zoëven hebt gezegd.’ Mattes de klas uit. Het is anders uitgepakt dan meneer Anijs had gedacht. Boetoe heeft meneer Nelom laten roepen en hem, waar Mattes bij was, flink de les gelezen. ‘Gebruik je verstand, straks halen ze de meisjes van school af en sturen ze allemaal naar de Louise. Dan zitten wij met de gebakken peren.’

Macht. Wie heeft macht over wie? Hadden wij macht over Toeti omdat wij haar doosje hadden gezien of had Toeti macht over ons omdat wij ons aan haar hadden vergaapt? Toeti was de eerste die na een week erover begon. We waren met ons vieren in de Palmentuin, achter de grafheuvel, waar de dochter van een vroegere gouverneur ligt begraven. Het graf ligt in een uithoek van de tuin, waar wandelaars en fietsers zelden komen. ‘Kijk hoe het geneest,’ zei Toeti. Ze hield haar jurk omhoog en deed haar broek naar beneden. Wat zich een week geleden in het huisje van meneer Nelom had afgespeeld werd nu in de vrije natuur tussen de palmen herhaald. Zonder bloed, het verband, de watten, zonder meneer Neloms omslachtige bedrijvigheid. We waren vrij om erop te reageren, vrij om aan haar te komen, haar jurk over haar hoofd heen uit te trekken, haar helemaal bloot te zien. Toch maakten we van die grote vrijheid geen enkel gebruik, integendeel, we namen werktuiglijk de plaatsen in waar we in het huisje van meneer Nelom hadden gestaan: Mattes vlak voor haar, Nol wat opzij, ik achter haar met mijn gezicht naar haar billen. De grote pleister was al vervangen door een kleinere. Het sinistere was eraf. ‘Nou die van jullie.’ Ze trok haar broek weer omhoog en liet haar jurk zakken. Wij maakten onze gulpen open en haalden onze piemels te voorschijn. We deden dat zonder aanstellerij, we vonden dat ze daar recht op had. Het was niet zo dat de een voorging en de anderen volgden, nee, we voelden alle drie de dringende noodzaak om aan haar verlangen te voldoen. Het was niet zomaar een gril van Toeti. We hadden in stilte gehoopt dat ze ook iets van ons zou vragen. En we stonden klaar om te doen wat in onze ogen niet meer dan billijk was. Want we hadden heus wel door dat de vroegere, stoeierige omgang met haar was verstoord. We stonden niet meer

De Gids. Jaargang 148 369 ongedwongen tegenover elkaar, het was beter als we zo gauw mogelijk quitte kwamen te staan. En toch, ondanks het van harte gehoor geven aan haar wensen, viel het ons niet mee om te doen wat ze van ons vroeg. We beseften opeens dat we het deden op bevel, op commando van een meisje. Nog maar een week geleden waren wij het die het voor het zeggen hadden, wij bepaalden de spelregels, wij beslisten wie mee mocht doen en wie niet. Nu, in één slag, waren de rollen omgedraaid. Toeti was onze captain geworden. Ze liet ons staan met onze piemels uit de broek en besteedde er geen aandacht aan. Ik had gedacht dat ze ons om de beurt zou tjoppen, om ons te laten merken dat ze mans genoeg was om ons spelletje mee te spelen. Niets van dat alles. We voelden ons vernederd, beschaamd. We stelden in haar ogen niets voor, gewoon een stelletje kleine jongens die straf verdienden omdat ze van haar hadden afgekeken. Uit haar afzijdige houding maakten we op dat het haar niet in de eerste plaats om het kijken te doen was, zoals wij naar haar hadden gekeken, maar om uit te vinden hoe ver ze met ons kon gaan, één meisje tegen drie jongens. Het gevoel van onmacht maakte dat onze piemels niet stijf werden, dat de sensatie van het moment omsloeg in buikkramp, het misselijke, onfatsoenlijke gevoel dat we een stel lamlendige sufferds waren. Het bespottelijke van de situatie drong langzaam tot ons door, zonder dat het ons aanzette om iets daartegen te ondernemen. We zouden trouwens niet eens geweten hebben wat. Mattes was de eerste die zijn broek weer dichtdeed. Nol en ik volgden zijn voorbeeld. Het was tijd om naar huis te gaan. Toeti bleef onze captain. Zij gaf de bevelen en wij gehoorzaamden. Zelfs van plaats veranderen liet ze niet toe. Ik had Mattes voorgesteld om met hem van plaats te verwisselen, ik recht tegenover haar, Mattes met zijn gezicht naar haar billen. Ik wilde het stramien doorbreken, de gestolde situatie weer vloeiend maken. Er kwam niets van in, Toeti liet het niet toe, ze deed haar broek pas uit als we op onze oude, vastgestelde plaatsen stonden. De elasticiteit van onze piemels, die ons eens torenhoog boven de meisjes had verheven, was weg, bestond niet meer, was tot nul teruggebracht. Alleen de blaren van de palmen en de tamarindebomen bewogen in de lichte bries van de middag, onze motor was afgezet.

Vroeger, toen ik nog op de Conradischool, de fröbelschool, zat heb ik een paar maal meegedaan met een tableau vivant. Wat we precies voorstelden weet ik niet meer, de hoop geloof ik, de trouw en de standvastigheid. De kinderen van onze klas die eraan meededen waren allemaal gekostumeerd voor deze gelegenheid. We moesten van de juffrouw een bepaalde houding, die we wel honderd maal hadden gerepeteerd, roerloos aannemen. Tot mevrouw Conradi, als ze vond dat het lang genoeg had geduurd, in de handen klapte en ons weer tot leven riep. In de Palmentuin was er geen sterveling om in de handen te klappen. De heerschappij van Toeti over ons was volkomen. We verslapten zienderogen, het kon zo niet doorgaan, er moest iets gebeuren.

Het geluk was met ons. Heel Paramaribo was in rep en roer. De beroemde tovenaar en hypnotiseur Dante was op een tournee door West-Indië in Suriname aangekomen

De Gids. Jaargang 148 370 en trad in theater Bellevue op. Wij allemaal ernaartoe. Dante, gekleed in een wijde, zwarte, roodgevoerde mantel deed eerst een paar goocheltrucs. Hij liet zijn Chinese assistente in een koffer kruipen, liet die door mannen uit het publiek met stevige touwen vastbinden en zaagde de koffer middendoor. Ook liet hij haar horizontaal in de lucht zweven en, om te bewijzen dat hij niet met spiegels werkte, nam hij een hoepel en schoof die over haar gestrekte lichaam heen en weer. Dat was voor de pauze. Na de pauze werd het pas geweldig, adembenemend. Hij nodigde een aantal volwassen mannen uit om op het toneel te komen. Met veel poeha stormden een paar zware kerels het toneel op. Dante vroeg ze om op een stoel te gaan zitten en zich te ontspannen. Een paar minuten later konden ze niet meer opstaan. Ze waren gehypnotiseerd, machteloos geworden, niet in staat om zich uit de ban waarin de tovenaar ze gevangen hield los te rukken. Het publiek, dat zich eerst luidruchtig had vermaakt om hun krampachtige bewegingen en idiote grimassen, voelde zich niet langer op zijn gemak. Wat de mannen op het toneel ook deden, hoe ze ook met hun zitvlak kronkelden en met hun armen en schouders probeerden om zich los te wringen, ze konden niet van hun stoel komen. Op dat moment begreep ik dat wat Toeti met ons deed net zo iets was. Ze hield ons gevangen, in de ban van haar doosje. Als ze wilde dat we ons niet verroerden, verroerden we ons niet, als ze wilde dat onze piemels niet omhoog gingen, gingen ze niet omhoog. ‘Laten we haar pakken,’ stelde Nol op een middag voor, toen we van de zoveelste afmattende samenkomst in de Palmentuin kwamen. We spraken met verhitte hoofden af dat Nol en ik, op het moment dat ze haar broek naar beneden deed, haar ieder aan een arm zouden vastgrijpen en dat Mattes dan haar jurk over haar hoofd heen zou uittrekken. Er kwam natuurlijk niets van, buiten haar bereik mochten we complotteren en plannen smeden zoveel we maar wilden, in de Palmentuin, waar ze met het gemak van een prinses uit een sprookje over ons heerste, was elke samenzwering tot mislukking gedoemd. Op het moment dat ze ons haar doosje liet zien werd elk initiatief bij ons gesmoord, onze wil verlamd, onze afspraak vergeten. We maakten onze gulp open, haalden ons ding te voorschijn en ondergingen de minachting die van Toeti op ons uitstraalde. Alles wat we van haar in het huisje van meneer Nelom hadden gezien gunde ze ons. Het werd ons zelfs tegen onze wil in getoond, aan ons opgedrongen. We werden ziek van de herhaling van één en hetzelfde schouwspel, waar nooit iets aan werd toegevoegd. Haar borsten kregen we niet te zien, daar zorgde ze wel voor, geen schouderbandje ging omlaag, geen keer bukte ze zich diep naar voren. Ze hield op Toeti te zijn, ze kromp ineen tot een doosje dat een zelfstandig bestaan, los van de rest van haar lichaam, ging leiden. Ze moest hebben geweten, dat in de tijd toen we nog krijgertje speelden, het ons alleen om haar borsten te doen was. Als we haar arm vastpakten en daaraan draaiden, waardoor we haar hardhandig dwongen mee te geven en diep voorover te buigen, dan waren haar borsten het mooiste dat je kon bedenken. Het meest opwindende. Waar we van droomden.

De Gids. Jaargang 148 371

Aan de versukkeling waarin we waren terechtgekomen, kwam pas een einde toen we hoorden dat Toeti met de Oranje-Nassau van de KNSM naar Holland zou vertrekken. Ze had ons er niets van gezegd, er niet eens op gezinspeeld. Wel was ze al een week lang niet in de Palmentuin verschenen. Het bericht kwam voor ons als een grote, pijnlijke verrassing. We voelden ons gepasseerd, verongelijkt, voor de gek gehouden. Dagenlang hebben we zitten broeden wat we konden doen. De zoveelste samenzwering. Verloren moeite, er kwam geen behoorlijk plan uit de bus. Omdat we niets beters konden bedenken, besloten we dat Mattes met een boodschap namens ons drieën naar haar toe moest gaan. Hij moest haar zeggen: ‘Toeti, je kunt ons zo niet achterlaten. Je moet nog één keer met ons naar de Palmentuin gaan. We willen je, voordat je weggaat, zien met alles uit. Wat bij meneer Nelom is gebeurd is onze schuld niet. Daar hoef je ons niet voor te straffen. Zie je dan niet hoe slecht het met ons gaat? Nol speelt niet meer in het elftal, Hugo krijgt onvoldoende na onvoldoende, ik moet van mijn ouders naar de Paulus. Wat we je vragen is voor jou een kleinigheid, voor ons is het de hele wereld.’

Toeti beloofde Mattes dat ze nog één keer bij ons in de Palmentuin zou komen. Ze moest er nog over denken waar we om vroegen, maar ze liet doorschemeren dat ze begrip had voor de toestand waarin we waren komen te verkeren.

‘Zal ze het echt doen?’ vroegen Nol en ik aan Mattes. Want daar hing op dat moment ons hele verdere leven vanaf. ‘Ik denk van wel,’ zei Mattes. Toeti is op het afgesproken middaguur niet komen opdagen. Om zes uur 's avonds werden de hekken van de Palmentuin gesloten. De wachter heeft ons naar buiten moeten jagen. Toeti is, zonder afscheid van ons te nemen, naar Holland vertrokken.

Een paar jaar later ben ik zelf naar Holland vertrokken. Naar het gymnasium. Nol en Mattes hebben de mulo doorlopen en zijn naar de Antillen gegaan om bij de olie te werken. Het contact tussen ons ging verloren. Wat er van Toeti geworden is weet ik niet. De liefdeloze episode in de Palmentuin is verdrongen, vervaagd, nergens ondergebracht in mijn herinnering. Geen wonder, we hielden immers niet van elkaar. Toeti werkte op ons in, maar op een averechtse manier. Met wat ze ons opdrong veroverde ze ons, wat we haar konden geven vond ze de moeite niet waard, op onze verlangens ging ze niet in. Met haar doosje, waar we geen raad mee wisten, dresseerde ze ons. Haar borsten kregen we niet te zien. En als ze aan ons dringend verzoek had voldaan? Waren dan onze jongensdromen vervuld, waren we dan weer tot rust gekomen, waren we dan weer gaan tjoppen zoals vroeger? Daar geloofden we toch zelf niet in. We waren erg ongelukkig, dat wel.

Ik las in deze vakantie het boek van Yukio Mishima Confessions of a Mask, de bekentenissen van een gemaskerde: de niets ontziende autobiografie van een ziekelijke, homoseksuele jongen met sadomasochistische neigingen. Het boek heeft niets met het verhaal van Toeti en haar drie jeugdige voyeurs te maken. Alleen duikt daarin de figuur van Dante op. Hij moet, dat kan bijna niet anders, dezelfde zijn geweest die

De Gids. Jaargang 148 372 ons als jongens in beroering bracht. Plotseling kwam me de bijna weggezonken episode met Toeti weer helder voor de geest. De hulpeloze taferelen van onmacht, impotentie, buikkramp. Ze heeft ons haar wil opgelegd, zoals Dante dat deed met de mannen op het toneel. Zij konden niet van hun stoel komen, wij konden geen vin verroeren. We hadden toen nog niet door dat de mannen het volgende ogenblik, als de hypnose was geweken, zich van deze droeve staat niets meer konden herinneren. Ze konden er achteraf alleen maar om lachen. Deze genade werd ons niet gegund. We moesten onszelf op eigen houtje zonder toverspreuk, zien te bevrijden. De dokter die door mijn ouders vanwege mijn onvoldoendes en mijn lusteloosheid werd geraadpleegd, constateerde chronische bloedarmoede. Staalpillen. Afleiding. Sport. Minder lezen. Een uitstapje zal hem goed doen. In de krant stond die avond - het was de droge tijd - een treinexcursie naar de Mabo-berg geadverteerd. ‘Ik wil de Mabo-berg best eens bestijgen,’ zei ik. Het klonk voor mijn doen heel positief. ‘Het is een hele klim,’ zei mijn vader, ‘als ik je was zou ik daar nog een jaartje mee wachten.’

De Gids. Jaargang 148 373

Remco Ekkers Twee gedichten

Sneeuw

1

Wat doet die stille auto daar weggedrukt in de sneeuw?

Nog lang niet door het vuile spoor en vóór de sneeuw daar neergezet.

Niemand die zich bekommert geen bestuurder, geen passagier.

Geen kinderhandje op het hek allemaal naar bed en slapen.

En in de vuile sneeuw de schim van een andere auto, dezelfde?

Weggewerkt, opzij gezet, verfrommeld donker, zonder ramen, waar vandaan?

De Gids. Jaargang 148 374

2

De sneeuw als verfstreek witte sneeuw, nauwelijks.

Ik doe de auto weg wordt het dan stiller?

Leger. Sneeuw opgewaaid tegen het hek, voor de auto.

Weggeveegd, opgeveegd met brede kwast. Geblokkeerd.

De Gids. Jaargang 148 375

Panorama Mesdag

‘Wie haar teruggeeft met liefde voor de waarheid’, wint.

Rondom het licht van de onzichtbare zon, om elf uur, een late zomerochtend.

Zijn vrouw op het strand onder de parasol een andere vrouw schilderend.

Hij kijkend in zijn glazen stolp gevangene van zijn liefde: werkelijkheid.

Roepend naar zijn collega's, knechten stuurt hij zijn waarheid op het doek.

Alles wordt stil: de rook, de meeuwen de vlaggen, zijn vrouw op het strand.

De Gids. Jaargang 148 376

Jean Weisgerber Het verdriet van België of het gemaskerde bal

De patiënten zijn het er vrijwel unaniem over eens: de pil van Dr. Claus versterkt en verjongt; overal wordt het wondermiddel gevraagd. Wie van boeiende en makkelijke lectuur houdt, vindt hier blijkbaar zijn gading. Dat Het verdriet van België dadelijk een best-seller is geworden, ligt, afgezien van Claus' virtuositeit, aan verscheidene oorzaken. Op het eerste gezicht doet het boek zich inderdaad voor als een verhalencyclus over wo-II - een dankbaar onderwerp - en tevens als de gefingeerde memoires van een aankomend schrijver die soms sprekend gelijkt op de auteur van De Oostakkerse gedichten, De verwondering en Vrijdag. Het krioelt overigens van de verwijzingen naar Claus' werk en de autobiografische details (p. 389, Bibi = ik en De Hondsdagen). In zeker opzicht zou een titel als Hoe men schrijver wordt hier niet misplaatst zijn en doet de vermenging van fictie - de ondertitel luidt ‘roman’ - en levensbeschrijving aan Dichtung und Wahrheid of A la recherche du temps perdu denken, te meer omdat zowel in Het verdriet van België als in Du côté de chez Swann de familie een belangrijke rol speelt. Dus een autobiografische familieroman, een ‘realistisch’ oorlogsverhaal? Deze indruk wordt nog bevestigd door de vermelding van talrijke controleerbare realia, onder meer plaats- en straatnamen, historische figuren enzovoort. De Belgische lezer vindt in de tekst al de rekwisieten van de vaderlandse geschiedenis en mythologie terug: van de Nerviërs en de Guldensporenslag tot koning Albert en prinses Liliane toe. Ook nationale gewoonten, superstities en vooroordelen - bijvoorbeeld onze spreekwoordelijke afkeer van het Franse voetstappentoilet (p. 598, Constance verafschuwt de zogenaamde ‘turc’) - komen vaak aan bod. Het is allemaal naar de natuur getekend en gemakkelijk te herkennen, net alsof wij familieportretten te zien kregen. Verder is het wel duidelijk dat Walle, waar de handeling zich grotendeels afspeelt, Kortrijk is: Walle is een wijk van de ‘prinses van Zuid-Westvlaanderen’ (p. 95). Terwijl het decor schijnbaar getrouw wordt weergegeven, mag men zich toch afvragen waarom Louis - de verteller - in dit geval de synecdoche of gedeeltelijke aanduiding verkiest boven de gewone benaming. Walle en Kortrijk, het gebruikte woord en de bedoelde zaak, dekken elkaar niet helemaal, althans volgens de regels van het realistische spel. Als zodanig is dat niets bijzonders. Maar bovendien word je voortdurend getroffen door onverklaarbare en onverklaarde reacties bij de romanfiguren. Waarom zwijgt Staf Seynaeve plotseling juist nadat hij onder zijn celgenoten ‘Jaak het Kalf’: ‘een elektricien die een tweede maag had waardoor hij herkauwde’ (p. 701) heeft vermeld? Wordt de tekst naar de letter opgevat, dan wordt daar geen uitleg van gegeven. Even bevreemdend is het gedrag van Hector - de kalkoen - die ‘zoals altijd’ (p. 660) met Nonkel Omer meezingt. Op andere plaatsen wordt de aandacht met zoveel klem op bepaalde klanken, woorden of zinsneden gevestigd dat zij tegen de achtergrond van het verhaal afsteken. Overaccentuering leidt tot gebrekkige assimilatie, waarbij de lezer, voor zover hij oplettend is, de oren spitst. Dat is het geval met

De Gids. Jaargang 148 377 de ‘kindjes’ (p. 710) waar de brief van Van Belleghem aan Armand gewag van maakt of met het ‘been’ van Van Paemel en zijn commentaar: ‘ik weet niet meer waar mijn hoofd staat’ (pp. 682-3). Klaarblijkelijk is de verteller slordig en inconsequent, of zit de verklaring in de woorden zelf, maar dan in verborgen allusies en op een dieper niveau dan dat van de gewone lectuur. Dat wij anders moeten leren lezen en Het verdriet van België met andere werken in verband moeten brengen, wordt overigens door een aantal letterlijke citaten aangetoond. Aangehaald worden passages uit de bijbel (p. 52, Matth. 13: 17; p. 443, Rom. 5: 12), Corneille (p. 180, Cinna, I, 3), Racine (p. 108, Britannicus, III, I en Athalie, II, 5), Wallace Stevens (pp. 667 en 671, Harmonium, ‘Thirteen Ways of Looking at a Blackbird’), Gezelle (pp. 485 en 585, ‘Het Schrijverke’), A. Rodenbach (pp. 375 en 582-3, ‘Macte Animo’) enzovoort. Letterlijk betekent echter niet steeds relevant en betrouwbaar. De meest verhelderende passage uit Harmonium, die tussen de geciteerde fragmenten in voorkomt, wordt juist weggelaten: ‘I do not know which to prefer, the beauty of inflections or the beauty of innuendoes.’ Wij staan dichtbij, maar moeten nog om zo te zeggen dezelfde afstand afleggen als tussen Walle en het Belfort van Kortrijk. Aan de andere kant nemen Louis en vooral Tante Nora het niet zo nauw met ‘Het Schrijverke’, waarvan het ‘kabotseken’, rekening houdend met de steloefening die het op dat ogenblik maakt, onverwachts van kleur verandert. Ontelbaar zijn de schrijvers, kunstenaars, opera's, operettes, films en chansons die Louis-de-Boekenworm opsomt. De titels daarvan dienen niet alleen om de sfeer uit de jaren 1939-1947 en het geestelijk niveau van de toenmalige Belgische middenstand - de operette Rose-Marie van R. Friml (p. 7), Het land van de glimlach (p. 144) van F. Lehár, ‘Viens, poupoule’ (p. 462), ‘Don't fence me in’ (p. 634) - op te roepen; het zijn ook wegwijzers. Men komt aldus tot de conclusie dat achter de oppervlaktestructuur van de feiten een dieptestructuur schuilt die men tussen de regels door kan lezen, onder meer wanneer de verteller op ongegronde en onverklaarbare wijze van de hak op de tak springt en daardoor de lezer vragen schijnt te stellen. Het verdriet van België is veel meer dan een ‘realistisch’ werk en wie het zo opvat, ziet alleen maar het topje van de ijsberg. Op de aanwezigheid, de omvang en de aard van de onderlaag wijzen de veelvuldige allusies die van de tekst deel uitmaken en tevens naar een artistieke context verwijzen, citaten die wel eens incompleet, verdraaid of ontoepasselijk zijn. Zo belanden wij in het domein van de cultuur of, liever gezegd, dat van de parodie op literatuur en kunst. Veelbetekenend is dat Het verdriet van België met een ‘fox comique van Ray Ventura et ses Collégiens’ (p. 774) eindigt. Met de mimesis van de traditionele verhaaltrant heeft deze dubbele bodem niets te maken. Het staat nu vast dat Claus hier een spel speelt waarvan wij de elementen én de regels moeten ontdekken. Hij bespaart zich trouwens geen moeite om ons te waarschuwen, stapelt de vingerwijzingen op elkaar en verklapt onophoudelijk zijn geheim, zij het maar op indirecte wijze. Het begint reeds op p. 7 met de lijst van de ‘Verboden Boeken’; op p. 90 staat letterlijk een teken aan de wand (‘WARD’), eigenlijk een vraagteken voor ons, en wat verder (p. 197) een onmiskenbaar commentaar van de verteller over het begripsvermogen van Louis - en de lezer: Ooit zal Louis, dat weet hij zeker, inzicht, overzicht krijgen in al die onaffe zinnen, toespelingen. Als je goed oplet, waakzaam bent, zullen de raadsels, die zij kruimelgewijs in hun moppen en leugens laten ontsnappen, aan het licht komen, tot op het dunste draadje uitgerafeld worden. Nu nog niet. De manier waarop de zaak dient te worden aangepakt, wordt dan stilaan gepreciseerd. Er is sprake van de ‘wortels’ van de woorden (pp. 335-6, 361),

De Gids. Jaargang 148 etymologie (pp. 697, 736), kruiswoordraadsels (pp. 492, 529), cryptogrammen (p. 492), geheimschrift (p. 710), een

De Gids. Jaargang 148 378 zoekplaatje (p. 503), hermetisme en maniërisme (p. 524, ‘Lode Monsieur Chichi’; vgl. ook pp. 535 en 641). Duidelijker zijn nog de fout van Bekka, die het woord ‘Harkany’ (= arcanum) gebruikt in plaats van Hradčany (p. 560), en een adres als ‘Villa Kernamout, Dorpsstraat, Acht (!), Glijkenisse’ (p. 618). De werkwijze die zo uitdrukkelijk wordt aanbevolen, heet in gewone taal associatie en de toepassingssfeer daarvan is de gebruikte woordenschat, in het bijzonder de eigennamen (pp. 184, 492, 706): plaatsnamen, voor- en achternamen - ‘Ghe raedt er naar’ (p. 747). Helemaal aan het einde zegt Claus nog: Het is mijn techniek. Ik zet alle omschrijvingen van een kruiswoordraadsel een beetje achter mekaar, schots en scheef (p. 773). Mein Liebchen, was willst du mehr? Nu móet de argeloze lezer zich toch eindelijk realiseren dat hij niet het echte boek heeft gelezen en dus vanuit een andere optiek weer aan het werk moet gaan. In één woord: terwijl de ‘realistische’ bovenbouw op feitelijke gegevens afgestemd is, lijkt de maniëristische onderbouw te berusten op taalspelen, associaties van plaats- en persoonsnamen en dus ook op de cultuurgeschiedenis. Naar alle waarschijnlijkheid zal het woordraadsel, zoals reeds in De verwondering het geval was, uit ‘sprekende’ of eerder ‘stamelende’, ‘hakkelende’ namen bestaan, waarop juist door rijmspelletjes als ‘Waar, Oskaar?’ (p. 383) en ‘Jaja, Marie’ (p. 480) wordt gewezen. In ieder geval is het boek een uitdaging aan de lezer, een aansporing om actief op te treden. Er kan geen sprake van zijn hier alles te verklaren. Dat zou mijn bestek te buiten gaan, het spel bederven en het effect van de taalmachine tegenwerken. Overigens zou ik daartoe niet in staat zijn. Ik wil me liever ertoe beperken een tip van de sluier op te lichten en enkele richtlijnen te geven, die natuurlijk van subjectiviteit niet geheel vrij te pleiten zijn. Eerst en vooral komt het erop aan de procédés na te gaan die Claus enigszins in de trant van Roussel, Joyce en Queneau, hoewel op oorspronkelijke manier, toepast. De indirecte werkwijze, waar hij de voorkeur aan geeft, brengt mee dat wij in de verstrekte informatie meestal de relevante gegevens moeten uitkiezen en de rest uitschakelen. Bepaalde elementen kunnen je inderdaad op een dwaalspoor brengen, want de verteller neemt graag met de ene hand terug wat hij met de andere geeft. Is het antwoord juist, dan sluit het geheel soms als een bus; het is zelfs mogelijk de oplossing te controleren, bijvoorbeeld door vergelijking van verschillende passages. Het fijnste van het fijnste - de pret én het inzicht - is natuurlijk dat je zelf zoekt - en vindt. Rechtstreekse citaten en allusies zoals de passages uit Racine of de verwijzing naar Asclepius in het gesprek met de dochter van de apotheker Paelinck (p. 507, Plato, Phaedo, 118) komen alles welbeschouwd veel minder vaak voor dan het spel met woordklank en -beeld. Het aantal calembours is legio: ‘Haar Man’ (p. 85, = Hamann, de auteur van Sokratische Denkwürdigkeiten, in Münster overleden; bij Claus (p. 86) heeft Vandam een ‘geknakte neus’ en hij ruikt ‘naar kaas en drukinkt’), Omer en zijn verloofde Thérèse (p. 375, = Homerus en Ceres aan wie de homerische Hymne op Demeter is gewijd), ‘Prince Valiant’ (p. 728, = Roger Vailland, medeoprichter van Le Grand jeu en auteur van Drôle de jeu, waarbij een film van Jean Renoir wordt gesuggereerd: La règle du jeu staat in deze episode centraal en hangt samen met het gedrag van Louis, De Puydt, Leevaert e.a.); ‘bij het whisten’ (p. 710 = bij het twisten, in verband met Nonkel Armand en een van zijn ‘modellen’, namelijk de theoloog Arminius; Oldenbarnevelt, die zijn sympathie voor de arminianen liet blijken, droeg, aldus Vondels ‘Geuse vesper’, Holland ‘Onder 't hart’, zoals Tante Angelique, de vrouw van Armand, in deze episode haar ‘kindje’ draagt). Perfecte homonymie karakteriseert namen als Berenice (p. 122, Racine), Hector (p. 660,

De Gids. Jaargang 148 Homerus en vooral Berlioz - Les Troyens - omdat de kalkoen met Omer zo graag meezingt) en Meerke, die Amelie het (p. 214), haar kinderen ‘karnemelkse pap’ (p. 241) voorzet en telkens weer (pp.

De Gids. Jaargang 148 379

199, 242, 686) een voetbad neemt; in feite heeft zij haar voornaam te danken aan de Franse gemeente Amélie-les-Bains-Palelda, arr. Céret (Ceres) - zij is Amélie-les-bains-de-pieds. Ook het adres van Bekka's tante Alicia is een aardig voorbeeld: bij ‘Maitre Laveyron’, Rue Arsène Houssaye 3, in de stad Baudroux-sur-Mere' (p. 444, = où c'est? Antwoord: trois, Troje, dat evenals Arsène en ‘Beautrou’ of Beaulieu-sur-Mer - met de villa van Théodore Reinach - naar Voor-Azië verwijst en wel naar de stroomgodin Halys, Alys of Elis, de koningin van de Elyzeese velden, en dus naar Charon en de Acheron). Andere woordspelingen vertonen aanmerkelijke afwijkingen. Zo alludeert Alex Morrens (pp. 220, 674) op de Anglo-Normandische dichter Benoît de Sainte-Maure (of More); via diens Roman de Troie verkrijgt men dan zijn ‘masker’: Ajax - daarom houdt hij ook van voetbal. Sommige calembours worden eenvoudig vertaald. Op p. 599 krijgt Louis van de Kei, de leraar die door de Duitsers is gearresteerd, een gecodeerde boodschap die de berichten van de BBC aan het verzet pasticheert. Het gaat om ‘L'Anthologie Grecque, Editions Garnier Frères, Paris’: Naast het titelblad stak een gevouwen blaadje met aantekeningen in Kei's voorzichtig, schuin en rond handschrift. ‘laat ons vluchten, ongelukkige geliefden (minnaars?) zolang de pijl niet op het koord (touw) zit (is). Weldra, ik ben er de bode (profeet) van, zal er een grote brand (vuurhaard) zijn. Philodemus. (Marcus Argentarius? Bassus?) De bibliotheek van Philodemus: half verkoold onder de lava in de villa van Piso, Herculaneum.’ Klaarblijkelijk raadt deze ‘volksvriend’ (Philodemus) zijn discipel aan om er vandoor te gaan en wel naar L'Argentière-la-Bessée in de Hautes-Alpes of de Dauphiné, waar - het is geen toeval - de Grande-Chartreuse, het eerste kartuizerklooster, werd opgericht. (Vgl. Argentarius en Bassus. Marcus staat in verband met de evangelist en zijn symbool: de leeuw, dat wil zeggen de vermoedelijke naam van de kerkleraar Dionysius cartusianus of Van Leeuwen, een oude kennis van de Claus-fans. Het klopt: de Kei = de Aas = Denijs [dialectische uitspraak]; ditmaal heet hij Evariste de Launay de Kerchove [p. 362], onder meer omdat Jakob Wassermann [p. 575] Joseph Kerkhovens dritte Existenz heeft geschreven - namelijk de eerste in de 15de eeuw, de tweede in De verwondering, de derde in Het verdriet van België.) De calembour kan ook verzwegen zijn: het symbolische tafereel van de kinderen die, ‘vastgehouden door een vriendelijke blozende non’ (p. 512), aan een touw lopen, doet denken aan ‘gekluisterd’ en bijgevolg aan Kleist, de auteur van Die Hermannschlacht waarvan de hoofdpersoon, de Duitse held Arminius, een tweede mogelijk ‘model’ van Nonkel Armand is. Op p. 768 heeft Louis diarree alleen maar op grond van een associatie met de humanist Hieronymus Busleiden, op wie onder meer de ‘fanfare Sint Meropius’ die daarbij blaast, zinspeelt: Meropius/Merope en de Heracliden/Erasmus. Soms is de calembour tegelijk verzwegen en vertaald, bijvoorbeeld wanneer Louis noteert dat Gustav Vierbücher (= Tetralogie, maar ook de vier grote romans van Gustave Flaubert en de vier grote gedichten van [Streh] Lenau), de boer bij wie hij in Duitsland inwoont, 's nachts ‘moeizaam pist. Hij zucht en kermt daarbij’ (p. 485). Verbazend is dat niet: l'or du rein (Das Rheingold). Klankassociaties waarbij de verteller ons het antwoord influistert of voorzegt, ontbreken ook niet. Vandaar de talloze alliteraties die zo sterk in het oog - en het oor - lopen dat zij je onmogelijk kunnen voorbijgaan. Op die manier worden de beginklanken van de woorden beklemtoond, bijvoorbeeld de b- in de passage over Bekka op p. 374: ‘Bekka... Beieren... binnen... bloedarmoedig... arbeidersvrouwtje... biljartbal... bal... bewoog... Bell... biljartbal... membraan... Bomama... boog Bekka.. buffet... broekje... binnenkant... bloedsporen.’ In de Belgische context suggereert de naam Bekka Cosijns enerzijds een matras (Beka, pp. 621, 668), anderzijds een

De Gids. Jaargang 148 ‘cousine’; wanneer dit woord dan met de herhaalde klanken (b, a) wordt gecombineerd en bovendien

De Gids. Jaargang 148 380 met de opmerking van Armand op p. 376 (‘ik ga hem eerst een schop in zijn kloten geven’) komt de oplossing vanzelf: Balzac, La cousine Bette (bed). Net op dezelfde wijze wordt de naam Busleiden op p. 768 geëvoceerd. Ik vermoed zelfs dat Claus in bepaalde gevallen zonder meer de alfabetische volgorde van het woordenboek, wellicht Le petit Robert 2, heeft overgenomen. Beide Arminiussen van Nonkel Armand, de Germaanse vorst en de Hollandse theoloog, staan daar achter elkaar en hetzelfde geldt voor de klankassociaties in verband met Cecile, een van de mooiste raadsels uit het boek. Op pp. 761-2 wordt namelijk een krankzinnig verhaal verteld over ‘een gewezen eerste minister van China’: Foe heette hij, of Toe... en nu heet hij Petrus-Celestinus, en de novicen zien hem wreed gaarne omdat hij veel kan vertellen over Oosterse zaken. Er bestond wel een Chinees dichter Toe Foe, maar dit detail zal waarschijnlijk vooral een commentaar zijn op de anekdote: ‘tout fou’. Wat Petrus-Celestinus betreft, hij is een reïncarnatie van paus Celestinus V, kluizenaar in de omstreken van Sulmona (Mona is de moeder van Cecile); het lemma dat in Le petit Robert 2 aan de stichter van de orde der celestijnen is gewijd, gaat onmiddellijk vooraf aan ‘Célestine’ en Molières ‘Célimène’, een rol die, aldus het woordenboek, met brio werd gespeeld door Cecile Sorel. Daarenboven slaat de naam Celestina (vgl. Claus' De Spaanse hoer) op een liefdesgeschiedenis die door Cecile en haar ‘danseur van zestien jaar’ (p. 760) terloops wordt geparodieerd. Wat woordbeeld en grafie aangaat, opmerkelijk is vooral het gebruik van hoofdletters, namelijk om een politieke partij (p. 19, REX; p. 321, VNV, DEVlag) of een handelsmerk (p. 18, DKW; p. 85, SOLO, SOLEIL) aan te duiden. Soms lijkt het aldus beklemtoonde woord op een afkorting (p. 322, ERLA) of klinkt het zonder meer als een raadsel dat de verteller ons voorlegt (p. 90, WARD). VNV, DEVlag en DKW krijgen zover ik weet (?) geen bijzondere betekenis, maar indien REX wel degelijk op Degrelle en zijn fascistische partij betrekking heeft, is het ook een fragment uit de titel van Stravinski's oratorio Oedipus rex (pp. 14, 19, 27; vgl. de ‘stompe schoen’ van Peter-Oedipus die wegens zijn zwak voor zijn dochter Mona van REX niet wil horen, maar evenals Stravinski toch wel van Debussy houd, p. 329). REX hangt samen met een van de hoofdthema's van Claus en van het boek (Peter en Mona, Staf en Peter, Louis en Mama); reeds in hoofdstuk II (‘Horen en zien’) wordt de mythe van Iocaste, Laïus en Oedipus heel vrij naverteld. Ook ERLA zou best een verminkte titel kunnen zijn, namelijk ‘Erlkönig’; het ERLA-moederhuis zou dan in Leipzig worden gesitueerd (pp. 418, 473) onder andere omdat Herder aldaar het tweede deel van zijn Volkslieder (1779), waar Goethe het thema aan ontleende, publiceerde (p. 85). Evenals de ‘Vater’ van Goethe ziet Staf ‘den Erlkönig (Lausengier, directeur van de ERLA en minnaar van Mama) nicht’ en de woorden van het ‘Kind’ - ‘Erlkönig hat mir ein Leids getan’ - verklaren op ondubbelzinnige wijze waarom Louis zijn vader het geheim van Mama en Lausengier verraadt (pp. 434-5). Combinaties van letters en lettergrepen zijn een geliefd spel van Louis. Bomama heet Agathe Demarchie (pp. 350-3) net zoals bij Baudelaire (‘le triste coeur d'Agathe’, ‘Moesta et errabunda’) en de namen van haar familieleden - ‘Demarchie’ suggereert de ‘précieuses’ - verwijzen allemaal naar de beginletter A: Marie-Hélène naar de Amours van Ronsard, Ariane naar Desmarets de Saint-Sorlin, de auteur van een Ariane, Gerard naar de Nerval (Angélique) of Girard Saint-Amant (Albion), Honoré naar d'Urfé (L'Astrée) maar ook naar Balzac (Albert Savarus) en dus naar Guez de Balzac (Aristippe). Djeedie (p. 638, = J.D.), voor zijn part, wordt geassocieerd met Johan Daisne, John Donne, Jordan, de hoofdpersoon uit Hemingway's For Whom the Bell Tolls, J.D. Salinger enzovoort. Erik (p. 748), de naam van Hélènes vrijer, is samengesteld uit bestanddelen van Henri Meilhac en Ludovic Halévy, die

De Gids. Jaargang 148 381 het libretto van Offenbachs La Belle Hélène schreven. Daarenboven omvat de code ook nogbegripsassociaties (pp. 682-3, de naam Theo van Paemel wordt van de Griekse Palamedes (vgl. Theo) afgeleid, maar zijn ‘been’ en zijn ‘hoofd’ slaan ook op Vondels Nederlandse Palamedes, op Oldenbarnevelts ‘stockske’ en onthoofding), woordherhalingen, cijfers, morsetekens (p. 524, ‘drie korte, twee lange klopjes’ = 3, eigenlijk een maçonniek teken) en zelfs kleuren. Het ‘wit-rood hemdeke’ (p. 130) dat Florent als voetbalspeler draagt, doet denken aan de Kortrijkse en de Engelse vlag (‘Cross of St. George’; Florent is ontleend aan Chaucers The Wife of Bath's Tale) terwijl wit en blauw (p. 90, WARD en p. 82, de jurk van Constance) de Schotse kleuren (‘Cross of St. Andrew’) zijn. Daarover straks: kleurensymboliek is vaak dubbelzinnig. Laten wij even pauzeren en poolshoogte nemen. In hoofzaak hebben wij te maken met twee soorten van raadsels waarbij bovengenoemde procédés vaak tegelijkertijd voorkomen. Nu eens worden alle gegevens en bloc verstrekt zoals het in een kruiswoordraadsel behoort, bijvoorbeeld wanneer het om een bijfiguur (Vierbücher, Cecile) of een zelfstandige episode (La règle du jeu) gaat; dan weer zijn de nodige inlichtingen versnipperd en moet je lang wachten eer Louis je op het rechte pad brengt. In enkele gevallen doet hij dat niet eens en mis je de leidraad als je die niet zelf reconstrueert. De verbrokkeling van de bovenbouw verbergt een diepere samenhang. Zo wordt de ‘identiteit’ van Papa, Staf Seynaeve, pas op p. 484 en dan nog zijdelings onthuld wanneer wij met Gustav Vierbücher kennismaken. Als Gustav hier ondermeer Richard (Wagner) betekent, dan geldt dat misschien ook voor Staf. Inderdaad: Riccardo, de hoofdfiguur van Verdi's opera Un ballo in maschera was oorspronkelijk de Zweedse koning Gustaaf III; het libretto is op een werk van Auber, Gustave III ou Le Bal masqué, geïnspireerd, niet toevallig is Auber ook de auteur van La Muette de Portici (1830!) en Staf een aartsleugenaar - een geboren acteur. Aan de andere kant doelt een eigennaam niet automatisch en rechtstreeks op zijn bron. Bij een reeks associaties moeten wij het traject in etappes afleggen: de Kei = de Aas = Denijs = Dionysius cartusianus = de Kerchove. Peter (pp. 568-9) heeft ‘een heilige schrik voor paarden’ en ‘smikkelt’, ‘knabbelt’ zo ‘smakelijk’ aan zijn entrecôte omdat Christopher Smart in 1763 zijn Song to David uitgaf: toen Davids zoon Absalom (incestthema) op een muildier vluchtte, bleef hij met zijn haren aan een eik hangen (2 Sam. 18:9). Of moeten wij hierbij liever denken aan Mazeppa (Byron, Poesjkin, Hugo), die naakt op een paard werd gebonden en Peter de Grote verried? Overigens kan dezelfde naam voor uiteenlopende verklaringen vatbaar zijn (Armand/Arminius, Kleist en Vondel; Robert, Robrecht van Bethune en Jan Breydel) en omgekeerd vereenzelvigen Meerke en Thérèse zich allebei met Ceres. Het volstaat dus niet steeds de naam thuis te brengen om de romanfiguur in zijn geheel te kunnen omschrijven; Laura is minder aan Petrarca (p. 532) verwant dan aan Diane-Artemis (p. 734) of Mme de Pompadour die beiden door Boucher werden uitgebeeld (p. 548). Hetzelfde personage kan verschillende maskers (pp. 524-7) dragen, gedaanteverwisselingen ondergaan (p. 522) en met diverse culturele patronen samenhangen; op de koop toe zijn de maskers wel eens onderling verwisselbaar. Daar komt nog bij dat Claus, hoe nauwkeurig de omschrijving van ieder afzonderlijk raadsel ook moge zijn, niet het minste respect heeft voor de historische samenhang van het geheel. Vondel, Hamann, Franz Lehár, Jean Renoir en Jorgos Seféris (Vuile Sef) kunnen hetzelfde ballet dansen doordat zij niet in een zogenaamd objectief historisch perspectief worden gesitueerd, maar uitsluitend binnen het bewustzijn van Louis, die ze ongeveer simultaan bevat. Zij coëxisteren in zijn denkwereld zoals in zijn boekenkast; zij vormen, zo zei T.S. Eliot, een ‘simultaneous order’.

De Gids. Jaargang 148 Alles bij elkaar: een moeilijk boek, hoewel de moeilijkheden niet onoverkomelijk zijn. Louis,

De Gids. Jaargang 148 382 die aan fantasie en vernuft zeker geen gebrek heeft, verschaft gewoonlijk een overvloed aan informatie vanuit diverse invalshoeken. Bovendien geeft hij, zoals een componist dat zou doen, telkens ook de sleutel of toonladder aan waarin een bepaalde passage moet worden uitgevoerd. Zo wordt de cryptische boodschap van de Kei aan Louis (p. 599) ingeleid door de leraar Engels die Churchill met Marlborough in één adem noemt en daarbij Addisons gedicht ‘The Campaign’ vermeldt. Op die manier wordt ons een eerste vingerwijzing aan de hand gedaan: hetgeen daarop volgt, dient in de sfeer van het verzet te worden gedecodeerd. Bij de gedenkwaardige Walkurenrit van Louis en Tante Nora doet het Nederlandse en Duitse woord ‘Albrecht’ (p. 583) dienst als ouverture; het slaat op Rodenbach, de dichter van ‘Der Walkuren Rid’, en tegelijk op Alberich, Wagners Nibelungen-dwerg. De verbluffende variaties op de letters ‘Djeedie’ beginnen met de vermelding van ‘de verjaardag van Lucille Ball’ (p. 638), de naam van een Amerikaanse filmactrice die vervolgens kan worden verbonden met John Donnes ‘A Nocturnal upon S. Lucy's Day’ en ‘The Anniversary’ en via For Whom the Bell Tolls met de Amerikaanse culturele context omstreeks 1945. De taak van de lezer wordt enigszins verlicht doordat Louis al die elementen met elkaar combineert; immers, hij is het die aan de touwtjes trekt. Bijzonderheden die ogenschijnlijk onsamenhangend lijken, horen in hetzelfde geheel thuis. Niet alleen kan een bepaald patroon zich over verscheidene episoden uitstrekken zonder daarbij met de specificiteit van de situaties en de romanfiguren rekening te houden, maar veel schijnbaar ordeloos verspreide raadsels maken in feite deel uit van een overkoepelend schema. Dwarsverbanden worden gelegd en de patronen overlappen elkaar. Zoals gezegd, wordt het fragmentarische karakter van de oppervlakte door de eenheid van de onderliggende structuur gecompenseerd. In de romancompositie onderscheidt men aldus vier lagen die boven elkaar liggen. 1. Het ‘realistische’ verhaal bovenop, dat wil zeggen een Bildungs- en oorlogsroman (letterlijke betekenis). 2. Onmiddellijk daaronder een eerste verborgen structuur die in grote lijnen met de ‘personele’ betekenis van de uitgebeelde individuen samenhangt. Aan de familieleden van Louis beantwoorden inderdaad cultuurverschijnselen en waarden waar hij in zijn leerjaren - soms noodgedwongen? - belang aan hechtte: Baudelaire en de Franse (precieuze) literatuur (Bomama), De Leeuw van Vlaanderen (Robert Chaucer (Florent), Vinci en Leibniz (Mona-de, p. 404), Wagner (Nora), Shakespeare (Twelfth Night, Violet), Racine (Berenice), Homerus (Omer), Kleist en Vondel (Armand) en Mozart (Mama, Constance, Die Entführung aus dem Serail, vgl. haar afkeer van de ‘turc’). Wij krijgen nu al een heel andere, hoewel even fictieve, autobiografie te lezen dan op de bovenverdieping, namelijk de beschrijving van een intellectuele opvoeding die verder wordt aangevuld door personages als Bekka (Balzac), Maurice De Potter (William Morris, de gangmaker van ‘Arts and Crafts’ en de auteur van News from Nowhere, waar de brieven van Louis uiteraard onbeantwoord blijven), Konrad (Odin, Wagners Wotan en ‘De Poolse Ruiter’, dus Rembrandt), Gerard Vlieghe (Gerard Vossius - Vondel - en Jules Renard, Poil de carotte en (?) Histoires naturelles), Henny Lausengier (de lage vleier bij de troubadours), André Holst (Matthias Claudius, de Wandsbecker Bote (= engel) en ook Johann Valentin Andreae, de zeventiende-eeuwse godgeleerde die Herder bestudeerde) enzovoort enzovoort. Er komt geen einde aan. 3. Nog een beetje lager staan de voornaamste bronnen of patronen waar veel romanfiguren en gedeeltelijk ook de autobiografische opzet uit lijken te stammen (‘auctoriële’ betekenis). Het belang daarvan kan mettertijd evolueren. In deel I (Het Verdriet of de kindertijd) overheersen de operette (Het land van de glimlach), de bijbel (onder

De Gids. Jaargang 148 meer de Handelingen der Apostelen), maar ook Dichtung und Wahrheit. Reeds het volkslied ‘Het Ros Beiaard’ dat de kleintjes op school zingen (pp. 10, 12,

De Gids. Jaargang 148 383

55) is een toespeling op Goethe; deze vertelt namelijk in zijn memoires (12) hoe in Wetzlar een paar tafelgenoten een Ritterbund - ‘eine romantische Fiktion’ - hadden gesticht waarvan Die vier Haimonskinder het ‘kanonische (...) Buch’ was, en hij voegt eraan toe dat hij het boek zelf in orde heeft gebracht, net zoals Louis de ‘Akten’ van de Vier Apostelen redigeert (p. 279). Tot Dichtung und Wahrheit behoren onder meer Jules (de door Rembrandt uitgebeelde Julius Civilis én, p. 231, een timmerman = J.G. Zimmerman, Du W, 15, die Von der Erfahrung in der Arzneikunst en Über die Einsamkeit schreef - hij zit meestal ‘op het gemak’, p. 709), Vandam-Hamann (p. 85 DuW, 12) en wellicht ook de Verboden Boeken (p. 7, DuW, 11), de ‘Louis d'Or’ (p. 27, DuW, 12) en de maskers (Du W, 13). Goethe treedt tijdens de Sturm und Drang (p. 369) van de puberteit en de oorlog op de voorgrond. Samen met hem domineren dan Wagner (Nora), Berlioz (Hector; Beatrix, p. 532, haar adres verwijst naar Berlioz' geboorteplaats, La Côte-Saint-André) en de schilderkunst. Na de bezettingstijd daarentegen komt de filmwereld meer aan bod. 4. Helemaal onderaan vindt men uiteindelijk een aantal fundamentele schema's, bijvoorbeeld mythen in verband met de vegetatie, het leven en de dood (Laura, Meerke, Zuster Sint Gerolf-Isis-Persephone, Peter-de-Grote-Oedipus rex, Odin enzovoort). Het gaat ditmaal om constante factoren, herhalingsprocessen die altijd en overal hun invloed doen gelden en van een soort ‘anagogische’ betekenis deel uitmaken. Daaronder ressorteert het hermetisme van Hermes (p. 631) - noblesse oblige - en de kabbala. Coiffeur Felix is een haarklover evenals Raymundus Lullus, de auteur van het Libre de Felix; de Miezers zijn de goddelijke uitstralingen of emanaties van de kabbalisten; Bina (p. 768) is wat zij ‘begrip’ noemen; en wanneer ‘Lew’ Seynaeve met (Re)Bekka vrijt, identificeert hij zich met Izak en in zekere mate ook met de joodse geleerde Izak Lurja. Tussen de kabbala, het mazdeïsme van Nonkel Firmin Debeljanov/Ahiram/Ahriman, de bogomielen (p. 744), de Rozenkruisers (p. 541) en de vrijmetselarij is de afstand niet zo groot. Geheime bonden zijn in Het verdriet van België schering en inslag, hoewel uiteraard moeilijk te omschrijven, te meer omdat Claus naar hartelust goochelt met polyvalente tekens en symbolen als kleuren, runen, kaarsen (p. 581), de driehoek, de ster, de zon (p. 85, SOLEIL) enzovoort. De lezer raakt letterlijk verdwaald in die ‘forêts de symboles’ en dat is juist de bedoeling van de auteur. Onder meer de loge heeft verbindingen in alle milieus (Vandam, Knigge, Djeedie, Michèle). Wanneer op p. 86 de nieuwe Duitse machines bij Staf worden gemonteerd, is er uitdrukkelijk sprake van ‘arbeiders... schorten... Prins... ordewoord... meestergast’. Constance, die de Schotse kleuren (p. 82) draagt, houdt verband met Mozart, zoals de ERLA waarschijnlijk met Goethe, en de naam van de Kei (de Launay = aulnaie, elzenbos), die op ‘Erlkönig’ en de symbolische Steen slaat, toont aan dat hij met de vrijmetselaars onder één hoedje speelt (p. 599). Evenals zijn voorvaderen uit de achttiende eeuw tekent deze priester-aristocraat een ‘sterretje met zes punten’ (p. 391) op het bord, dat wil zeggen een davidster en tevens het hexagram of de hexalfa van de vrijmetselaars. Het geheimzinnige teken ‘WARD’ (p. 90) op het huis van Tante Mona is wel de naam van haar man, maar het is ook enerzijds de Engelse benaming voor ‘pleegkind’ (Mona is Peters ‘pupil’, ook zijn oogappel), en anderzijds de maçonnieke titel van Ward, Warden of Warden General van Schotland (vgl. Bernard E. Jones, Freemason's Guide and Compendium, London, Harrap, 1957, pp. 126 en 375). Het woord zou nota bene ook naar Peter, een trouwe kerkganger die door de bisschop wordt beschermd (p. 373), kunnen verwijzen. Wat doet het er toe: Constance mag dan vanaf het begin van de bezettingstijd collaboreren, maar op wonderlijke wijze komt zij er na de bevrijding heelhuids vanaf. Ook Louis maakt in zijn levensverhaal van allerlei ‘runen’ gebruik.

De Gids. Jaargang 148 Overigens is hij Michèles ‘petit prince’ (p. 715) en lijkt hij in dat opzicht op Mozarts Pamino; nadat hij de

De Gids. Jaargang 148 384 gangen van het Slot heeft verkend (p. 172), wordt hij achtereenvolgens met water (Nora, pp. 583, 588-90), vuur (Bekka, pp. 617-8, 620) en lucht (Michèle, p. 667) geconfronteerd enzovoort. Aan Lodewijk XIV wordt de formule ‘L'état, c'est moi!’ toegeschreven; voor de lezer staat het nu wel vast: het boek dat hij in handen heeft, ‘c'est lui’. ‘Lui’: Louis, de nakomeling van Hugo Claus-Capet, die zijn eigen persoonlijkheid in Franse koningen en gelijknamige historische personen projecteert (pp. 235, 252, 388, 548, 572, 573, 633 enzovoort), Louis-Petrus-de-Renegaat (p. 649), ‘Louis the Impostor’ (p. 640) (= de bedrieger die zich van de vrijmetselarij bedient, Jones, p. 302), maar tenslotte toch ook een ‘Lewis’, dat wil zeggen steentang én vrijmetselaarszoon (Jones, pp. 414-6). Talrijke thema's, episoden en bijzonderheden worden door de geschiedenis en het ritueel van de vrijmetselarij opgehelderd, namelijk de figuur van Djeedie (p. 640) die met de joodse vrijmetselaar Daniel Delvalle of Dalvalle, ‘an eminent Jew Stuff Merchant’ uit de achttiende eeuw (Jones, p. 186) kan worden geassocieerd; het ‘achterkasteeltje’ (p. 664) van Michèle dat Louis ‘un édifice bien royal’, met andere woorden een ‘Royal Arch’ noemt; de titel zelf van het boek en het verdriet van Constance die de benaming ‘Lodge of Sorrow’ (Jones, p. 492) oproepen: een dergelijke loge werd in New Brunswick (pp. 661-2) opgericht; de verwijten die de auteur van Het verdriet te horen krijgt (p. 764) omdat er terreinen zijn ‘die men niet, nooit’ betreedt (Jones, p. 228); de allusies op Harmonium (= harmonie) enzovoort. Zelfs van enkele reprodukties van Jones vindt men in de tekst haast de bewerking terug, onder andere plaat XXII (‘A design, dated 1754, (...) with rococo ornament typical of the period’) op p. 772: ‘Ik zag hém in een Venetiaanse rococospiegel’. Om zijn boek te schrijven, ontleent Louis de hermetische taal van de ingewijde of de mystagoog, waarbij hij achter een doolhof van toespelingen het licht laat doorschemeren. Nu wij de vormen van de allusie hebben onderzocht, kunnen wij ons even afvragen waartoe deze werkwijze kan dienen. De functie daarvan kan betrekking hebben op de betekenis, de toon en het compositieprincipe van het verhaal. Verklarend van aard zijn bijvoorbeeld vergelijkingen tussen de tekst en ‘Erlkönig’ (pp. 434-5) of La règle du jeu (pp. 728-32); even verhelderend zijn de tijdsaanduidingen die bepaalde mythen impliciet verstrekken. Zuster Sint Gerolf-Persephone is aan Hades gebonden door het eten niet van granaatappelpitten, maar wel van Roberts varkensgehakt; zij sterft gedurende het beleg van Stalingrad (p. 480) in de herfst of de winter van 1942-1943. Een belangrijker probleem stelt de toon. In weerwil van de titel - en de hoofdgedachte - is Het verdriet van België een leuk boek. Het geeft de lezer een heleboel raadsels op die op bespotting, ontluistering en omkering van de conventie en de traditie gebaseerd zijn; parodie en travestie vieren hoogtij. Wat gebeurt er niet met de kuise Diana, met ‘Het Schrijverke’ en het ‘stockske’ van Oldenbarnevelt, met Wagner, Shakespeare en Homerus! De satire spaart niemand. Bijzonder scherp is de hekeling van de Nieuwe Orde (p. 361) en de Vlaamse Koppen: Marnix De Puydt en de tweelingen Aristoteles/Amadeus (= Willem Putman, maar ook Tyndareus - Graves noemt hem een ‘pounder’ of stamper in The Greek Myths - met de Dioscuren Castor en Pollux of Polydeukes), Dolf Zeebroeck-Vava in wie men zonder moeite Albert Servaes herkent of la Parmentière (p. 768), de gastvrouw van De Dagen van Mercurius (= De Vlaamse Gids en blijkbaar ook het NVT... Basta: ook de indiscretie van de literaire kritiek heeft haar grenzen. Opvallend is dat Louis, hoe bijtend ook, daarbij het kind van de rekening is. De klucht verbergt een weemoedige ondertoon: zo leidt hij uit de operette Het land van de glimlach een stoïcijnse levenswijsheid af - ‘Toujours sourire!’ (p. 148), een wijze van overleven. Het tragische wordt lachwekkend en het komische ernstig. De hedendaagse parodie of travestie

De Gids. Jaargang 148 vertekent nog steeds de inhoud of de stijl van het model op burleske manier, maar in tegen-

De Gids. Jaargang 148 385 stelling tot bijvoorbeeld de achttiende-eeuwse schrijvers beoefenen Queneau, Stoppard en Claus liefst het bitterzoete genre. Hun ironie speelt tegelijkertijd in twee registers onder andere uit terughoudendheid. ‘Les extrêmes se touchent,’ zo zegt Bomama terecht (p. 748), en de verteller spreekt dan ook van een ‘snotziek verdriet, indien er zoiets bestaat’ (p. 550-1). De voornaamste functie van de allusie betreft echter de opbouw van de tekst. Onnodig te onderstrepen dat de dieptestructuur daarvan niets heeft uit te staan met de ‘realistische’ weergave van de buitenwereld en de psychologische roman. Wat zou het karakter van ‘Djeedie’ - twee initialen waar allerlei homoniemen achter schuilen - kunnen betekenen? Dat is een zinloze vraag. In wezen is de bovenlaag hoewel tevens grappig en ontroerend, vooral een lokaas, een springplank, een pretext om met de lezer te spelen. Het komt er niet op aan feiten te vertellen, maar wel een maskerade à la Ensor, een soort carnavalsstoet te laten defileren - het milieu waarin Louis opgroeide. Men zou zelfs kunnen stellen dat het verhaal ter wille van de woordspelingen bestaat en haast uitsluitend daarin zijn oorsprong vindt. Dat is zeker het geval met de episode over Maurice De Potter - Der Fall Maurizius. Zou deze zo'n afgrijselijke dood vinden indien William Morris zich niet voor de IJslandse saga's had geïnteresseerd? Daartoe behoort onder meer de Eyrbyggjasaga (over Eyr/eye/oog) en Maurice sterft juist doordat de punt van een ijzeren hek door zijn linkeroog is gedrongen (p. 337; in dezelfde alinea is ook sprake van een ‘krijsend varken’, vgl. -bygg-). De Konrad-passages berusten grotendeels op beschrijvingen van Rembrandts werken - in een vreemd camouflagepak. Hoe levensecht de bovenlaag ook mag lijken, toch bestaat die alleen maar in een montage van zinspelingen op factoren waardoor de geestelijke ontwikkeling van Louis werd bepaald, maar waarvan de inkleding toch een samenhangend geestig en diep-menselijk feitenverhaal vormt. Dáárin ligt precies de virtuositeit van de schrijver. In werkelijkheid weerspiegelt zijn boek in de eerste plaats de cultuur en slechts in de tweede plaats de zintuiglijk waarneembare realiteit; het ontstaat uit andere boeken, uit poëzie, muziek, schilderkunst en film, en uit taalmanipulaties; het spoort ons ertoe aan andere teksten te lezen om zijn raadsels op te lossen: je leest er honderd om er één te kunnen ontcijferen. Intertextualiteit - het grondbeginsel van de compositie - stelt de roman open voor het onafzienbare domein van de artistieke traditie. Daarenboven brengt de bijzondere toepassing van het principe - de indirecte werkwijze of allusie - de diepere betekenis van het werk aan het licht. In feite vallen compositie en betekenis samen: evenals het verhaal van Louis is België een gemaskerd bal, een montage van ‘rollen’. Vandaar het ‘verdriet’ dat in deel I door een algemeen voorkomend verschijnsel, de onvermijdelijke initiatie van het jongetje, de eerste kennismaking met de ‘kevers van het ongeluk’ in de cocon van de kinderwereld en het Gesticht wordt veroorzaakt, en in deel II (‘Van België’) door de specifieke inwijding van de puber in de ‘wonderbaarlijke’ en ‘toch zo verdorven wereld’ (p. 544) van zijn land: de hel van het nazisme (pp. 553-4), de seksualiteit, politiek en literatuur. Weliswaar is verdriet alomtegenwoordig - het ligt nu eenmaal aan het menselijk tekort - maar in België wordt het, aldus de moralist, acuter gemaakt door leugens, bedrog, verraad en wraaklust, onechtheid: conformisme, taboes, misvattingen en holle slagwoorden. Constance krijgt een doodgeboren kind; het sterft omdat het niet wil veinzen (p. 189); de moeder van Maurice ‘moet’ rouwen na zijn dood (p. 337); Staf eist ‘Een beetje theater!’ (p. 743). Ons leven is niets dan komediespel: is ons verdriet echt, dan is het ook de enige echte zaak die wij bezitten. Heel België is zoals de leerlingen van het Gesticht ‘die in verwarring moesten opgroeien, gevangen blijven in raadsels, brokjes, plagerig

De Gids. Jaargang 148 onbegrijpelijke, ondoordringbare scherven spiegels’ (p. 76). Dit thema, dat door de compositie aanschouwelijk wordt gemaakt, komt wel expliciet tot uiting,

De Gids. Jaargang 148 386 maar het belang ervan blijkt pas wanneer je de toespelingen ontcijfert. Louis, die zelf aan de Belgische kwaal lijdt (p. 640) - vgl. het Rachethema verbonden met Mama en dus met Mozarts Zauberflöte, II, 3: ‘Der Hölle Rache kocht in meinem Herzen’ - en zich daarvan bewust is (p. 719), beschrijft de ziekte en stelt ze aan de kaak met behulp van een soort homeopathie. Als Belg is hij een leugenaar en een marionet (p. 561); als dichter is hij op ‘runen’ aangewezen; de waarheid kan hij slechts indirect meedelen. Hij bestrijdt dan ook de verwarring met het enige wapen waar hij over beschikt, dat is de verwarring zelf, zodat het verhaal van zijn eigen initiatie, waarin zoveel figuren aan één oog blind worden gemaakt (onder anderen Maurice en Vuile Sef), op paradoxale wijze de vinger op de wonde plek legt als men het maar met beide ogen wil bekijken. Ook voor de lezer worden die raadsels dan stuk voor stuk fases van een initiatie, beproevingen die hij moet doorstaan alvorens tot inzicht te komen - en te genezen. Het gemaskerde bal verandert aldus in een ander werk: Het masker van België afgetrokken: van de nood weet de auteur een deugd te maken. Op de ‘verwondering’ die De Rijckel bij zijn ontdekking van de wereld krankzinnig maakte, volgt nu een onderzoek naar de wortel van het kwaad, een filosofische roman over de waarheid. Het verdriet van België is voor dit land het equivalent van Ulysses. Artistiek gesproken, hoort het thuis in de naoorlogse maniëristische literatuur, liever gezegd in wat vandaag de dag ‘postmodernisme’ heet. Karakteristiek zijn onder meer de open vorm waarbij de tekst met de hele cultuur in verbinding staat, de lezer tot medeschepping wordt aangezet en het slot (p. 774, ‘We gaan zien. Wij gaan zien. Toch’) onbepaald blijft; de veelvuldigheid van de betekenissen, stijlsoorten en toonaarden alsook de montagetechniek; de ‘de-constructie’, bijvoorbeeld in die zin dat de schrijver wel met de traditie manipuleert maar de canon daarvan niet in acht neemt; en tenslotte de vermenging van de genres. De manier waarop het boek tot stand komt, is even belangrijk als het eindprodukt; in deel II zien wij hoe deel I wordt geschreven, maar het geheel wordt toch gepresenteerd als een artefact van Louis, een verzinsel of zelfprojectie waarin de romancier ook aan (zelf)-kritiek doet, zijn spel verraadt (pp. 24, 137) en ons een kijk op zijn kunstgrepen geeft. Maar dat is heel wat anders. Intussen, tot ziens, Louis, morgen spelen wij nog een partijtje ‘verdriet’. ‘Wij gaan zien.’ Misschien.

De Gids. Jaargang 148 387

Kroniek & kritiek

Poëtisch leven Wiel Kusters Van hand tot palm

Een debuterende dichter als B. Zwaal geeft de lezer wel erg weinig zicht op zijn nog onbekende wereld, wanneer hij de eerste helft van zijn bundel ‘vult’ met louter korte tot zeer korte gedichten. Fiere miniature, zoals die bundel heet, met een opvallend afwezige n aan het eind, opent met deze woorden:

hurkend op lijf schortend de hemel in

Ook nadat ik fiere miniature heb uitgelezen kan ik hier weinig mee beginnen. Het tekstje, dat helder en scherp van beknoptheid had willen zijn, is wazig van onbepaaldheid. Met het tweede gedicht heb ik wat minder problemen. De geringheid en lichtheid van de ‘miniature’ wordt erin tot thema gemaakt. Men kan een voorwerp wegen in zijn hand. Maar wie alleen zijn hand uitsteekt, met niets erin, weegt niets: de hand kan zichzelf niet wegen, net zo min als een weegschaal zijn eigen gewicht kan meten. De hand die niet door zichzelf gewogen kan worden lijkt daardoor haast afwezig, niet bestaande: ‘onbeschrijflijk teer/en licht’. Voelt zo een dode zijn eigen hand, ‘licht als lijk’? Het gedicht leidt op vreemde wegen. Hoe dan ook, van wegmaken, verkleinen of verminderen geeft ook het volgende gedichtje een beeld. Er komt een hand aangekropen, op zijn vingers (als een spin, ben ik geneigd te denken). Vervolgens ontdoet die hand zichzelf van haar vingers, zodat de palm overblijft. Er lijkt sprake van een schaduwspel: de vingers verdwijnen niet echt, ze worden weggebogen.

gekropen veegt de hand de palm schoon van de schaduw van de vingers en lost hen op

Soms doen Zwaals gedichtjes even aan de late Van Ostaijen denken, een enkele keer ook heel even aan de Gorter van Verzen.

stil langs de bomen staat stil de wil de weg is roerloos in het zand gevat ik ben en de weg is daar staat zij zij ligt

Een kleine meditatie is dit, gericht op stilstand van de steeds maar voortstrevende en op een doel gerichte wil. Waar een wil is, is een weg: het gedicht demonstreert het door beide woorden achter elkaar op te roepen. Maar die weg, die beweging mogelijk maakt en voortgang, wordt hier als een stilliggend iets gezien, ‘roerloos in het zand gevat’, hij beweegt niet maar is. ‘Ik’ neemt een voorbeeld aan die weg en blijft ook zelf bewegingloos. ‘ik ben en de weg is’: het

De Gids. Jaargang 148 388 lijkt een variant op het klassieke regeltje ‘ik ga maar en ben’ van J.C. van Schagen. Tegenover zich ziet ‘ik’ een vrouw; ook zij staat stil. Wil hij haar met de weg vergelijken - zoals hij dat ook met zichzelf heeft gedaan - dan kan hij misschien beter zeggen dat zij ligt. Mogelijk is daarmee dan ook het einde van het meditatieve moment gekomen: is het feit dat zij in het verloop van de laatste regels gaat liggen - een beweging die door de opeenvolging van de woorden ‘staat’ en ‘ligt’ wordt gesuggereerd - niet als een uitnodiging tot toenadering op te vatten? Er dringt zich bij lezing van dit gedicht een associatie op met Lao Tse en diens begrip ‘Tao’ (‘Weg’). Of die associatie ook voor de dichter geldt, weet ik niet. Maar met betrekking tot dit gedicht van Paul van Ostaijen hoeven we niet te twijfelen (ik citeer alleen de laatste strofen):

Soms reeds is schoon mijn hand gesloten alsof er geen verlangen over mijn vingers lag

Het is een verre weg naar de passieloze berg van het blote schouwen Logos Tao

Het verlangen, de passie, is verbonden met vingers die naar iets reiken. Is de hand gesloten, strekt zij haar vingers niet uit, dan is het ‘alsof er geen verlangen’ is. De overeenkomst met wat we bij Zwaal hebben gelezen is opmerkelijk: daar veegt de hand de palm ‘schoon/ van de schaduw van de vingers’. Zowel door Zwaal als door Van Ostaijen wordt de hand zonder vingers ‘schoon’ genoemd: bij de laatste betekent dit zeker ‘passieloos’. Als het verlangen naar de afwezigheid van verlangens in Zwaals gedicht over de hand en haar palm een rol speelt, zoals ik na de confrontatie met een gedicht van Van Ostaijen geneigd ben aan te nemen, dan ligt daarin misschien een sleutel tot dit werk. Ik kijk naar de laatste bladzij van fiere miniature en lees de op twee na laatste regels:

dan richten wij ons weer op verzetten geen voet

Literatuur

B. Zwaal, fiere miniature, Amsterdam, Querido, 1984. Paul van Ostaijen, Verzameld werk. Poëzie 2 [Ed. G. Borgers], Den Haag, Bert Bakker, 1974.

Maatschappelijk leven Siem Juliard Historisch bewustzijn en 1945

Het verleden bestaat niet meer - per definitie. Wat leeft zijn de beelden ervan, de ideeën erover in ons hoofd. Geschiedenis is het geheel aan concepten over het verleden in onze hoofden. Die leven; die zijn er nu. Wij maken gebruik van die concepten. We trekken lijnen naar vandaag en morgen of lijnen door de tijd terug.

De Gids. Jaargang 148 Vergeet niet, roepen wij, dat Frankrijk sinds de tweede vrede van Parijs..., dat de democratische gedachte al in 1581... - historisch bewustzijn. Anthony Eden keek bezorgd naar de ontwikkelingen in Egypte. Was Nasser slechts een ‘gewone’ nationalist? Eden had zijn referentiekader deels gevormd in de dagen van Chamberlains verafschuwde appeasement-politiek. Hij liet zich niet bedriegen: Nasser was immers een nieuwe Adolf Hitler? Eden zou geen duimbreed wijken. Edens historisch bewustzijn leverde Engeland het debâcle van het Suez-avontuur en hemzelf een blamage op. Zijn historisch bewustzijn speelde hem parten. Wij kunnen argumenteren, dat het niet ‘zuiver’ was: Nasser was geen tweede Hitler. Samen met Frankrijk en Israël buiten de vs om tot een anti-Nasser coup besluiten was illusionistisch, enzovoort. Met argumenten hebben wij veel op het historisch bewustzijn van Anthony Eden aan te merken. Ons historisch bewustzijn, waarmee

De Gids. Jaargang 148 389 wij onze eigen lijnen door 1956 heen trekken, geeft ons gelijk. Ons historisch bewustzijn is niettemin ook subjectief - wederom: per definitie. Wij trekken onze lijnen: het ontstaan van nationale staten al vanuit de Middeleeuwen, de werking van het nationalisme als kracht in de negentiende eeuw, het ontstaan van Duitsland in 1871. Dan lijkt er iets voltooid; alsof er iets bereikt is dat op natuurlijke wijze zo moet zijn. En als die Duitse staat, na vijfenzeventig jaar bestaan te hebben, uiteengereten wordt, ligt het voor de hand de tijdelijkheid van de Duitse deling te benadrukken. In 1945 althans past permanente deling, het eindpunt van een ontwikkeling, nog niet in veler historisch bewustzijn. De historicus in het midden van de tweeëntwintigste eeuw kijkt terug. Hij schrijft herdenkingsartikelen over 1945, voor hem zo ver terug als voor ons de Franse Revolutie. Hij leeft in een van de twee Europa's die op de glijdende schaal: vs - West-Europa - Oost-Europa - Sovjetunie liggen. In zijn bewustzijn heeft de goede verstandhouding tussen Oost en West één ver verwijderd beginpunt: 1945. Zonder 1945 geen Europa van de Zes en de verwaterde uitbreiding daarvan tot één West-Europa. Maar vooral: zonder 1945 geen ontwikkeling, die de beide Duitslanden ten lange leste als stekker en stopcontact maakten in het zich samen verstaan van de beide Europa's. Schrijft hij over: twee Duitslanden, één roeping? Ieder kan terugkijken naar 1945 en lijnen trekken naar vandaag. De constructie ligt voor de hand, dat in Hitlers tijd de Duitse massa's politiek gemobiliseerd werden en dat het gebruik van de Duitse massa als politieke machtsfactor - hoe anders nu vormgegeven - mede de groei van een democratische Bondsrepubliek heeft mogelijk gemaakt. Het historisch bewustzijn reikt dan naar 1933-1945 terug als naar ook een begin. Wij doen ook iets anders: wij herdenken, wij bezinnen, wij koppelen onze beschouwingen terug aan het voorbeeld van - wat wij nu nog noemen - dé oorlog. Wij kijken terug naar een systeem, waarin vele kleine menselijke radertjes grote verschrikkingen teweegbrachten op bevel van de leider. Wij vinden analogieën: Vietnam, Angola, Chili, Cambodja, Culturele revolutie, Afghanistan. Wij kunnen ook andere associaties maken, bijvoorbeeld met de werking van vele kleine menselijke radertjes op weg naar grote bevrijdingen en dan komen wij uit bij figuren als Ghandi of Martin Luther King of misschien simpelweg bij Amnesty International. Ook wie herdenkt is in het nu bezig met een levend concept van het verleden. Dat concept is van onze makelij en wij treden er de toekomst mee tegemoet. Wij vormen de toekomst mede aan de hand van die concepten. Die concepten zijn niet objectief en hoeven zich niet aan ons op te dringen. De Tweede wereldoorlog is dood. Het fascisme en nazisme, in hun eigenlijke betekenis, zijn als massabewegingen dood. Onze herdenking hoeft niet ergens tegen gericht te zijn. De herdenking kan ons helpen de concepten te maken waarmee we 2145 voorbereiden.

De Gids. Jaargang 148 390

Buitenlandse literatuur Over William Faulkner

Inleiding Christel van Boheemen De taal van Faulkner

Faulkner is in Nederland nooit ingeburgerd. Het is een feit, of eigenlijk een probleem, dat de achtergrond gevormd heeft om de artikelen die volgen bijeen te brengen. Waarom was er zo veel belangstelling voor Faulkner in Frankrijk en Latijns-Amerika, terwijl de Nederlanders en ook de Engelsen hem beleefd negeerden? Een sluitende verklaring hiervoor is niet te geven; zoals Maarten 't Hart kan men hooguit wijzen op verschillen in literaire thematiek en tradities. Maar inzicht in de aspecten van het werk van Faulkner die elders wel worden gewaardeerd, betekent dat men ook een duidelijker beeld krijgt van de Nederlandse literaire voorkeur en van hetgeen men hier afweert. Nu is de geringe belangstelling voor Faulkner niet alleen een kwestie van smaak. Faulkner is een moeilijk toegankelijk schrijver, in meer dan één opzicht. De eerste barrière is de taal, het Engels dat hij schrijft levert vertalers veel moeilijkheden op. Faulkners weergave van Mississippi staat vol uitdrukkingen en begrippen die typisch zijn voor de provincie en het tijdvak waarover hij schrijft, zoals gebruikelijk in streekromans. Het is geen ‘standard English’ wat er in Yoknapatawpha wordt gesproken, en veel idioom vinden we niet terug in de American Heritage Dictionary of Webster's. Daarbij komt dat elk van zijn personages ook weer wordt gekenmerkt door een persoonlijk taalgebruik, aangepast aan zijn interesse en maatschappelijke rol. De arme blanken in As I Lay Dying zijn onderling te onderscheiden door hun persoonlijke spreekstijl, die weer heel anders is dan het luchtvaartjargon van Pylon of de modieuze flapper-uitdrukkingen van een Temple Drake. Algemeen gesproken wordt de Nederlandse lezer in Faulkners romans geconfronteerd met de taal van het Amerikaanse Zuiden uit het begin van deze eeuw - vol met namen van landbouwwerktuigen, lokale flora en fauna, en specifiek lokale terminologie van jagers, vissers en zelfs gangsters. Maar de allereerste barrière wordt waarschijnlijk niet eens opgeworpen door het idioom, maar door Faulkners weergave van de typerende uitspraak van het zuidelijk dialect - die weer per personage kan verschillen. De vier belangrijkste afwijkingen van ‘standard English’ zijn: 1) Als er twee of meer medeklinkers aan het eind van een woord staan vervalt de laatste: ‘tole’ voor ‘told’, ‘fine’ voor ‘find’. 2) De th aan het begin van een woord wordt vaak vervangen door een d: ‘den’ voor ‘then’. 3) Een g aan het eind van een woord vervalt: ‘goin’ voor ‘going’. 4) De r wordt alleen uitgesproken voor klinkers: ‘Lawd’ voor ‘Lord’, ‘waw’ voor ‘war’.

Dit mogen dan de algemene kenmerken zijn van ‘Southern speech’, maar daarbij komt dat vooral de uitspraak van de letter r de inwoners van Mississippi moeilijkheden schijnt op te leveren. Soms lezen we ‘fum’ voor ‘from’, of

De Gids. Jaargang 148 391

‘thow’ voor ‘throw’. En wie heeft er meteen door dat ‘quoil’ staat voor ‘quarrel’? Zelfs een Amerikaan uit het Noorden zou hier moeite mee hebben. Makkelijker te plaatsen zijn standaard zuidelijke gebruiken zoals ‘Miz’ als aanspreektitel voor een vrouw of zij nu gehuwd is of niet - (‘Yessum’ is ‘Yes, madam’). Ook ‘yawl’ voor ‘you all’ (dus ‘yawls’ voor ‘your’) levert geen echte moeilijkheden op. De lezer merkt al snel dat ‘you all’ ook tegen één persoon gezegd kan worden. Maar wie er niet op bedacht is dat een wijziging in de spelling van een woord om het dialect fonetisch weer te geven een reeds bestaand woord tot gevolg kan hebben, kan voor vreemde raadsels komen te staan. Light in August vangt aan met de zin: ‘Sitting beside the road, watching the wagon mount the hill toward her, Lena thinks, “I have come from Alabama: a fur piece. All the way from Alabama a-walking. A fur piece.”’ Maar wat moet een meisje in het zinderend-zomerse Alabama met een bontje? Wat zij in haar eigen dialect zegt, is natuurlijk ‘far’: ‘I have come a long way.’ In het bovenstaande geval wordt de lezer er door de strekking van de passage op geattendeerd dat hij iets verkeerd geduid moet hebben. Maar wie staat stil bij een uitdrukking als ‘yelling calf’? Stadsbewoners denken er toch niet aan dat kalveren, in tegenstelling tot varkens, niet ‘schreeuwen’. Waarover wordt gesproken is een ‘yearling calf’. Mede door de eigenaardigheid van spelling en idioom wordt de Faulkner-kritiek verluchtigd door saillante missers. Zo is mij verteld dat de titel Light in August niet zou slaan op het natuurkundige verschijnsel licht, maar op het tijdstip waarop de koe kalft, hoewel Faulkner dit zelf ontkende. Een ander bekend voorbeeld is het gebeente van Nancy uit The Sound and the Fury. Dit gebeente, dat kennelijk in een greppel ligt, wordt door de context niet verklaard. Een slimme criticus bedacht dat in Faulkners verhaal ‘That Evening Sun’ sprake is van een personage Nancy. Om de interpretatie sluitend te maken bedacht hij een vervolg op ‘That Evening Sun’: haar man zou wel terug zijn gekomen en haar hebben vermoord, was zijn conclusie. Maar de criticus die dit publiceerde vond het kennelijk niet opmerkelijk dat het gebeente van een bediende in de sloot zou blijven liggen, en niet worden begraven! Uiteindelijk blijkt Nancy een paard te zijn. Als de criticus bekend was geweest met de gewoonte paarden die een span vormen rijmende namen te geven, had hij kunnen bedenken dat Nancy een paard is, dat samen met Fancy een span vormt. Deze voorbeelden geven al aan dat niet slechts de taal, maar ook de gebruiken - het voedsel, de maatschappelijke omgangsvormen tussen blank en zwart, de hele mystiek rondom het illegaal stoken tijdens de drooglegging - zelfs voor Amerikanen een barrière hebben gevormd. Er is dan ook een speciale Glossary of Faulkner's South (New Haven, 1976), waar men precies het verschil tussen ‘moonshine’ en ‘bootleg’ kan opzoeken, of de betekenis van ‘Looeyvul’ (Louisville). Toch is de barrière van Faulkners taalgebruik niet zo hoog als die van zijn beruchte retoriek: het gebruik van de taal. Dat dit geen holle opgeblazenheid is maar de meest directe uitdrukking van hartstocht en begeestering, zoals David Minter - zelf een zuiderling begaan met het probleem van de zuidelijke identiteit - in zijn artikel stelt, zal wellicht niet aanslaan bij Nederlandse opvattingen. Zijn we te benepen voor Faulkner, te weinig warmbloedig? Of te kleinburgerlijk? Faulkner zelf had een soevereine minachting voor feitjessprokkelaars en fatsoensrakkers. In zijn gedachten was hij een Southern Gentleman. Misschien dat het plaatsen van Faulkner in het breder verband van de ontwikkeling van de Europese roman zoals Terrence Doody doet, nauwer aansluit bij de manier waarop wij over literatuur spreken. Maar wat de volgende essays verbindt is niet de

De Gids. Jaargang 148 opzet Faulkner te ‘vertalen’ voor de Nederlandse lezer; het is de nadruk die wordt gelegd op Faulkners grootsheid. De aarzeling waarmee ik het woord

De Gids. Jaargang 148 392

‘grootsheid’ opschrijf (Zou dat nu niet wat overdreven zijn?) geeft eens te meer aan dat de taal van Faulkner, en misschien ook de taal waarin we over Faulkner moeten spreken, de kleinschaligheid van Nederlandse begrippen ontstijgt.

David Minter William Faulkner. De psychologische achtergrond van werk en leven

Faulkner begon zijn loopbaan als schrijver zoals hij zijn leven begon: met een rijk gevoel voor de geschiedenis van zijn uitgebreide familie. Op familiereünies besteedden de Falkners uren aan het vertellen over hun voorouders, speciaal over kolonel William C. Falkner, de eerste Falkner die zich in Mississippi vestigde.1. In hun verhalen vertelden ze hoe de ‘oude kolonel’ als jongen in Noord-Mississippi was aangekomen zonder een cent op zak, hoe hij had geholpen de streek te ontginnen en bewoonbaar te maken, hoe hij die had verdedigd in de oorlog en er de eerste spoorweg had aangelegd. De Falkners herinnerden zich de titels van boeken die hij had geschreven, The Siege of Monterrey en The White Rose of Memphis. Soms haalden ze een aandenken uit de kast, zelfs de gebroken pijp die uit zijn mond was gevallen op die dag in 1889 toen hij werd neergeschoten door zijn voormalige compagnon Richard Thurmond. Maar omdat de Falkners zo'n belangrijke rol hebben gespeeld in de geschiedenis van Noord-Mississippi vermengden de verhalen over de familie zich vaak met de verhalen over de streek. En omdat de Burgeroorlog een belangrijk keerpunt was voor de Falkners én voor Noord-Mississippi, werd het verhaal over de familie Falkner weer deel van de meer algemene geschiedenis van het Amerikaanse Zuiden. Alleen al het dragen van de naam Falkner betekende dat men was verwikkeld in een web van mensen en gebeurtenissen dat in eigen kring begon, maar dat zich eindeloos uitspon. Toen hij negen jaar oud was zei Faulkner al: ‘I want to be a writer like my great-grand-daddy’.2. Hij las veel, maar hij luisterde nog meer. Hij zat wel op school en deed aan sport, maar was een verlegen ‘klein kereltje’.3. Als hij op het plein van het stadje stond te luisteren naar de verhalen die werden verteld door familie, bedienden of zelfs onbekenden, leek hij bijna te worden opgeslokt door zijn stilte en zwijgzaamheid. De rijke mondelinge overlevering, ‘the rag-tag and bob-ends of old tales and talking old mouth-to-mouth tales’ die Faulkner zo vergaarde, bleef hem zijn leven lang bij. Hij scheen iedere versie van ieder verhaal over Noord-Mississippi te hebben gehoord en onthouden.4. Dit opmerkelijk geheugen voor stemmen die herinneringen ophaalden, voor uitdrukkingen, intonaties, personages en incidenten werd een van de kenmerken van Faulkners schrijverschap. Eerst in Flags in the Dust, daarna in Absalom, Absalom! en Go Down, Moses (1942) en tenslotte in The Reivers (1962), is Faulkner bezig een aantal verschillende verhalen op te roepen en door te geven. Eerst door middel van personages wier herinneren spreken wordt, dan door personages wier luisteren overgaat in herinneren en nog meer spreken. Zo roept Faulkner het verleden op, en geeft tegelijkertijd een indruk van de schaduwen ervan die het over het heden werpt. Faulkners fictie is dus geworteld in de geschiedenis van de cultuur van het Amerikaanse Zuiden. Daarvan geeft het ook een kenmerkend beeld. Yoknapatawpha, zijn mythische koninkrijk, roept de werkelijkheid op van het leven in Noord-Mississippi, van de geografie, de natuur, de zeden en gebruiken, de nederlagen en

De Gids. Jaargang 148 overwinningen, de glorie en de schande. Met name het gevoel verstrikt te zijn in een uitgebreid web van personen en gebeurtenissen is in Faulkners fictie overal merkbaar. Zijn werk zit vol met ouders die in onmin leven, met

De Gids. Jaargang 148 393 kinderen die zijn misdeeld en met dodelijke rivaliteit. Ook beschrijft hij vaak families die uiteenvallen. De krachten die op de levens van zijn personages inwerken zijn psychologisch en sociaal, maar vooral historisch. Zij raken niet alleen de belangrijke, aristocratische families zoals de Sartorissen, de Compsons en de McCaslins, maar ook de arme blanke zoals de Sutpens, de Bundrens en de Snopes. In Faulkners wereld is iedereen verstrikt in het web van het verleden, ook degenen die hun betrokkenheid niet onderkennen.

In het grootste deel van de Verenigde Staten was de stemming na de Burgeroorlog hooggespannen als gevolg van de overwinning. Men was vastbesloten om zo snel mogelijk de jacht naar welvaart weer voort te zetten. Voor het Zuiden daarentegen eindigde de Burgeroorlog niet alleen met een nederlaag en economische depressie, maar ook met een morele last en met innerlijke verdeeldheid. Die last bestond uit een gevoel van schaamte dat de oorlog verloren was en de verdeeldheid uit de naweeën van de ‘peculiar institution’, de slavernij.5. In Flags in the Dust vergelijkt Faulkner de Burgeroorlog met de Eerste Wereldoorlog, als om ons eraan te herinneren dat het Zuiden destijds de verwoesting en desillusie had ervaren die Europa in de Wereldoorlog leerde kennen. Bij dit alles kwam nog dat men in het Zuiden een zeer ambivalente houding ten opzichte van de snelle omwenteling van de Amerikaanse maatschappij behield. Deze omwenteling was al begonnen in het midden van de negentiende eeuw, werd versneld door de Burgeroorlog, en later door de Eerste Wereldoorlog. In de jaren twintig begon de uitwerking van die omwenteling zich met alle kracht kenbaar te maken. Het patroon van de nieuwe Amerikaanse maatschappijvorm begon zich af te tekenen, hoewel grote gedeelten van de Verenigde Staten een landelijk en agrarisch karakter behielden en het Zuiden onverminderd arm bleef. Een nieuw soort georganiseerd, corporatief kapitalisme verdrong het gespreide negentiende-eeuwse kapitalisme dat op individueel ondernemerschap berustte; en een meer gecentraliseerde democratie nam de plaats in van het federale systeem van de vroege republiek. In de loop van dit proces werd Amerika steeds meer een land van grote steden, handel, industrie, secularisatie en welvaart. Vanuit het Oosten verspreidde het nieuwe patroon zich snel, om uiteindelijk ook het Zuiden te beheersen. Maar in het Zuiden, waar men er nog steeds van droomde het oude Engelse landleven tot nieuwe perfectie te brengen, waren de loyaliteiten verdeeld, en bleken compromissen pijnlijk. Bovendien lag de aantasting van het geloof uitzonderlijk gevoelig in het Zuiden. Misschien kwam dat deels voort uit het diepere gevoel van schuld dat het Zuiden bewaarde, en gedeeltelijk uit de grotere behoefte om in een soort bevrijding te geloven, omdat armoe en falen er zo alledaags waren. In ieder geval vond het Zuiden het vrijwel onmogelijk om een nieuwe wereld op te bouwen op wat Russell de ‘firm foundation of unyielding despair’ noemde.6. Faulkner maakte zich de provincie die zijn erfdeel was eigen door er een fictionele versie van te scheppen, door er met de verbeelding bezit van te nemen. Maar daardoor gaf hij aan de bijzonderheden van zijn streek ook een zeker gewicht en een eigen leven. Soms rust het verleden zo zwaar op zijn personages dat het hun individualiteit dreigt op te slokken. In Absalom, Absalom! bijvoorbeeld wordt Quentin Compsons ‘very body’ een lege hal ‘echoing with sonorous names’, een barak vol ‘stubborn back-looking ghosts’. Maar zelfs al zit hij vol rancune over de last die het verleden oplegt, toch gaat Quentin door met het spreken over de ‘sonorous names’ en ‘stubborn ghosts’. Of hij zich nu incidenten herinnert die hij zelf heeft meegemaakt, of vertelt over mensen en gebeurtenissen die deel vormen van zijn bewustzijn omdat

De Gids. Jaargang 148 hij is opgegroeid in hun invloedssfeer, hij blijft de ‘resonant strings of remembering’ aanslaan. In Quentins obsessie met het verleden kun-

De Gids. Jaargang 148 394 nen we twee aspecten onderscheiden. Ten eerste is hij gefascineerd door het verleden als geschiedenis, als de objectieve feiten over de werkelijkheid van het menselijk bestaan. Daarnaast is hij geboeid door het psychologische aspect, de drang tot formuleren en de motieven die die drang voeden. Maar die drang tot formuleren is niet alleen te vinden in de mensen waarover Quentin vertelt. Hij zelf lijdt er ook aan. En als verteller binnen de fictie is hij analoog aan de verteller van de fictie. De drang tot vertellen van Faulkners personages is een reflectie van Faulkners eigen obsessie met het verleden. Zoals Faulkner van zijn familie de taal leerde te gebruiken, zo geeft hij die drang tot verhalen vertellen door aan zijn geesteskinderen. De obsessie met het verleden is de bron van Faulkners kunst en de vormgevende kracht ervan. Een bijkomstig aspect van Faulkners band met de geschiedenis van Mississippi is zijn angst dat de orale overlevering verloren zal gaan als die niet wordt opgetekend. Ook dit motief projecteert hij op zijn personages. Een van de grieven van Miss Rosa Coldfield in Absalom, Absalom! is dat het verhaal van haar leven niet bewaard zal blijven tenzij zij het aan anderen vertelt. ‘It's because she wants it told,’ realiseert Quentin zich die haar moet aanhoren. ‘It's because she wants it told.’ Al werpt het verleden haar schaduw over zijn romans, toch is Faulkner niet een schrijver van wat we gewoonlijk onder historische romans verstaan. Hij is niet sentimenteel, niet nostalgisch. Hij probeert niet het verleden tot leven te brengen of het te bekijken door de bril van het heden. Zijn doel is anders. Terwijl herinneren en spreken leiden tot luisteren en dan tot meer herinneren en spreken, wordt het verleden door zijn fictie niet alleen geassimileerd en bewaard, het ondergaat tegelijk een transformatie. In Absalom, Absalom! wordt het onderzoeken van de geschiedenis het creëren van een mythe. Een aspect van het vertelprocédé van Faulkners werk wordt gevormd door vertellers die zich historische feiten herinneren, ze vastleggen en ze herhalen. Een ander aspect is dat die vertellers de geschiedenis omvormen en mensen en gebeurtenissen verzinnen die op de een of andere wijze acceptabel zijn; mensen en gebeurtenissen die ‘probably true enough’ zijn, al hebben zij waarschijnlijk nooit ergens bestaan. Faulkners vertellers maken fictie terwijl zij de geschiedenis exploreren en zij transformeren het verleden terwijl zij dat vastleggen.

Faulkner is een nogal omstreden auteur van wereldfaam. Ten dele komt dit voort uit het altijd al problematische fenomeen van het oorspronkelijke genie. Maar het geval Faulkner is uitzonderlijk, omdat zijn verhouding tot het modernisme evenals die tot de opbloei van de literatuur van het Amerikaanse Zuiden merkwaardig is. Faulkner heeft op beide stromingen grote invloed gehad, hoewel hij in geen van tweeën een actieve rol speelde. Hij gaf, om te beginnen, met The Sound and the Fury (1929) zijn unieke, persoonlijke versie van de modernistische stijl. Zijn beste werken kenmerken zich door vindingrijkheid en verbluffende technische experimenten; een scala van vertellers, ieder met een eigen stem, en talloze manieren van herschikken, vervangen, indikken en verruimen. Hij gebruikte de valse start, de aarzeling, het uitstel, en de onbewuste herhaling als structurele middelen bij de opbouw van zijn verhaal. Een saillant kenmerk van zijn schrijven is de discontinuïteit in de vorm van breuken, interrupties, perspectieven die zich uitbreiden en plotselinge omwentelingen. Een ieder die Faulkner gelezen heeft zal wel hebben opgemerkt dat hij soms zijn best lijkt te doen om alles zo duidelijk mogelijk te willen zeggen - en dan probeert hij alle mogelijke manieren van formuleren. Op andere momenten lijkt hij voornemens om niets los te laten of bij alles een kanttekening te plaatsen.

De Gids. Jaargang 148 Kortom, ook de techniek van Faulkners fictie drukt de verdeeldheid en ambivalentie ervan uit. Zoals hierboven al gesteld, bestaat zijn werk uit herinnering die tot spreken wordt, en luisteren dat op haar beurt weer in herinneren en spreken eindigt. Faulkners personage, maar

De Gids. Jaargang 148 395 natuurlijk ook Faulkners lezer, ondergaat eindeloze Wiederholung - om een psycho-analytisch getinte term te gebruiken. Faulkner wordt vaak een moeilijke schrijver gevonden. Ook hierin is hij modernistisch. Men zou hem elitair kunnen noemen. Anderzijds toont hij een grote betrokkenheid bij zijn personages en zijn lezers: de personages weerspiegelen Faulkners eigen problematiek als zuidelijk schrijver. En ook de lezer wordt partner in het vertelproces door de moeilijkheid van Faulkners fictie die hem dwingt tot identificatie, en hem deelgenoot maakt in het proces van herinneren en verhalen. Hoe verwarrend of intimiderend de romans van Faulkner ook mogen zijn, hun uiteindelijke doel ligt in de manier waarop zij de lezer betrekken in het scheppen van betekenis. Zij laten hem of haar inzien dat ‘betekenis’ niet een voor eens en altijd vaststaand objectief gegeven is, maar een nooit aflatend, nooit afgesloten proces. En de menselijke waarde van Faulkners romans ligt daarin dat zij trachten ons, op velerlei manieren, de vaardigheden te leren om ze te lezen en om ze uit te breiden en aan te vullen. Faulkner zit ook vol droge humor, en is vaak heel speels, niet alleen in de mildere werken zoals The Reivers (1962) of het komische The Hamlet (1940), maar zelfs in As I Lay Dying (1930) waarin komische en macabere elementen zich mengen. Het is niettemin juist om Faulkner te typeren als een auteur wiens thematiek somber is, en wiens vormgeving experimenteel en gewaagd is. Maar om hetgeen Faulkner heeft bereikt zelfs maar te evalueren moeten we inzien dat die formele kenmerken - de obscuriteit en de retorische overdaad - niet te scheiden zijn van Faulkners diepe, ambivalente verbondenheid met het verleden en van zijn even diepe drang tot vernieuwing. Geen schrijver heeft duidelijker dan Faulkner zijn taak gevonden in het exploreren in plaats van het oplossen van de problemen die hem obsedeerden.

Faulkner had al als kind gezegd dat hij schrijver wilde worden, maar later was hij hier niet zo duidelijk over. Soms deed hij alsof hij maar af en toe schreef, naast andere bezigheden. ‘I'm a farmer,’ zei hij in een interview in 1951, ‘I ain't a writer... Why, I don't even know any writers.’ Vaker kwam het voor dat hij toegaf verhalen te schrijven maar dat hij ontkende een literator te zijn: ‘I don't keep abreast of literature,’ zei hij, ‘I have read not for style... or method,’ maar ‘because what I read was about people.’ In feite was Faulkners idee van zichzelf heel nauw verweven met het soort auteur dat hij was: autodidact. In dezelfde interviews waarin hij aarzelend sprak over zijn roeping, noemde hij de klassieken en de bijbel, veel Engelse letterkunde uit de renaissance en romantiek, met name Keats, Cervantes, de negentiende-eeuwse romans van Balzac, Flaubert, Tolstoj en Dostojevski, naast Poe, Hawthorne, Melville en vooral Dickens. Ook had hij het vaak over de schrijvers aan het eind van de negentiende, begin twintigste eeuw zoals Conrad, Wilde, Swinburne, Proust, Mann en Eliot. Van Joyce zei hij zonder meer dat die ‘was touched by the divine’.7. Door het lezen van deze schrijvers leerde Faulkner zichzelf schrijven en ontwikkelde hij zich tot modernist. Van vrienden en kennissen ontving hij weinig hulp, behalve dat ze hem boeken te leen gaven. Hoewel we de achtergronden van zijn keuze voor het modernisme nooit zullen kunnen achterhalen, ligt een gedeelte van de verklaring daarin dat hij een opvatting van de kunstenaar vond of verzon die overeenkwam met zijn diepste gevoel van wie hij zelf was. Uit zijn werk blijkt wel een sterke discipline en toewijding. ‘I have worked two whole days’, haast zonder slapen, ‘comparing words, accepting and rejecting them, then changing them again’ schreef hij in 1925 aan zijn moeder uit Parijs. Het resultaat hiervan was ‘a beautiful thing [...] 2000 words about the Luxembourg gardens and death’.8. Over The Sound

De Gids. Jaargang 148 and the Fury zei hij dat hij er zo hard aan had gewerkt dat ‘I doubt if there is anything in it that didn't belong there’.9. Toch is zijn beste werk niet het resultaat van bewuste

De Gids. Jaargang 148 396 inspanning en discipline, maar van een ander soort inspanning die nauw verband hield met zijn opvatting van de kunstenaar als iemand die bezeten is door ‘a dream of perfection’, en demonisch gedreven ‘to keep on trying’.10. Want uiteindelijk is de wilsoverwinning die zijn werk laat zien, die paradoxale vorm waarbij de wil wordt gebruikt ‘to relax the will, so making a large part of one's writing involuntary’.11.

Toen hij jong was beschreef Faulkner, eveneens in een brief uit Parijs aan zijn moeder, een van zijn verhalen als: ‘So beautiful that when I finished it I went to look at myself in the mirror.’ Hij dacht: ‘Did that ugly ratty-looking face, that mixture of childishness and unreliability and sublime vanity, imagine that?’ Bijna dertig jaar later schreef hij aan zijn vriendin Joan Williams een brief die die gespletenheid tussen Faulkner de mens en Faulkner de schrijver nog duidelijker uit laat komen:

And now, at last, I have some perspective on all I have done. I mean the work apart from me, the work which I did, apart from what I am [...]. And now I realise for the first time what an amazing gift I had: uneducated in every formal sense, without even very literate, let alone literary, companions, yet to have made the things I made. I dont know where it came from. I dont know why God or gods or whoever it was, selected me to be the vessel. Believe me, this is not humility, false modesty: it is simply amazement. I wonder if you have ever had that thought about the work and the country man whom you know as Bill Faulkner - what little connection there seems to be between them [...].12.

Nadat hij The Sound and the Fury, zijn eerste meesterwerk, had voltooid, voorzag Faulkner al het moment ‘when not only the ecstasy of writing would be gone, but the unreluctance and the something worth saying too.’13. In 1950 voelde hij dit moment duidelijk naderen: ‘the moment, instant, night: dark: sleep: when I would put it all away forever that I anguished and sweated over, and it would never trouble me anymore’.14. In de jaren tussen deze uitspraken schiep hij een serie meesterwerken - The Sound and the Fury, As I Lay Dying, Light in August, Absalom, Absalom!, The Hamlet en Go Down, Moses. Te zamen spreken ze van drie grote ‘adventures of the spirit’. Ten eerste benadrukken zij de menselijke verbeelding, de ‘creative imagination’ die tot eigenlijk onderwerp van zijn fictie wordt. Ten tweede wordt die thematiek van de verbeeldingskracht gezien als het essentiële kenmerk van de mens; zijn werken geven weer hoe mensen met hun verbeeldingskracht het leven zin geven en omgekeerd. Tenslotte brengen zij de verbeeldingskracht en het probleem van de zingeving van het leven onder de algehele noemer van hetgeen is voortgebracht door de geest, dat wat is verzonnen, fictie.

Eindnoten:

1. William Faulkner veranderde zijn naam als jongeman door er een u aan toe te voegen. Hoewel sommige van zijn familieleden deze spelling later overnamen, deden andere, waaronder zijn ouders, dat niet. 2. Zie David Minter, William Faulkner: His Life and Work, Baltimore and London, 1980, p. 18. 3. Ibid, p. 12. 4. De aangehaalde passages zijn uit Absalom, Absalom!. Zie ook John B. Cullen en Floyd Watkins, Old Times in the Faulkner Country, Chapel Hill, North Carolina 1961, pp. 12-17, 25-48; Murry

De Gids. Jaargang 148 C. Falkner, The Falkners of Mississippi: A Memoir, Baton Rouge, Lousiana 1967, p. 10; en John Faulkner, My Brother Bill: Affectionate Reminiscence, New York 1963, pp. 90-92. 5. Zie Kenneth M. Stampp, The Peculiar Institution: Slavery in the Ante-Bellum South, New York 1956; en C. Vann Woodward, The Burden of Southern History, Baton Rouge, Louisiana 1968. 6. Bertrand Russell, ‘A Free Man's Worship’, 1918, in Selected Papers, New York 1927, p. 3. 7. James B. Meriwether and Michael Millgate, eds., Lion in the Garden: Interviews with William Faulkner, 1926-1962, New York 1968, pp. 64, 108; zie pp. 112, 216. 8. Joseph Blotner, ed., Selected Letters of William Faulkner, New York 1977, p. 17. 9. David Minter, Faulkner, p. 104. 10. Zie Meriwether and Millgate, eds., Lion in the Garden, pp. 220-21, 238-39. 11. Zie Northrop Frye, zoals geciteerd in Minter, Faulkner, p. 72. 12. Blotner, ed., Selected Letters, pp. 20, 348. 13. Minter, Faulkner, pp. 250-51. 14. Brief aan de Secretaris van de American Academy, 12 juni 1950, in Malcolm Cowley, ed., The Faulkner-Cowley File, New York 1966, p. 141.

De Gids. Jaargang 148 397

Terrence Doody Absalom, Absalom! en de literaire traditie

In 1936, toen Faulkner Absalom, Absalom! voltooide, sprak hij er met een vriend over als ‘the best novel yet written by an American’. Het is een verrassende uitspraak van iemand die zo bescheiden en gesloten was. Bovendien was Absalom, Absalom! niet eens zijn meest geliefde roman, dat was The Sound and the Fury; en als Faulkner al een absolute stelling onderschreef dan was het wel de onvermijdelijkheid van het falen. Toch is zijn opmerking niet onkarakteristiek voor ‘de Amerikaanse romanschrijver’. Vanaf die zomerse dag in 1850 waarop Melville zijn eigen ambities verried door Hawthorne overmatig te prijzen als de ‘Amerikaanse Shakespeare’, hebben Amerikaanse schrijvers uit iedere generatie de Grote Amerikaanse Roman willen schrijven. Men kan zich moeilijk voorstellen dat Anthony Trollope of George Eliot ooit zouden hebben toegegeven een dergelijke ambitie te koesteren. Nog moeilijker is het een voorstelling te maken van een chauvinistische Flaubert. Dit soort emoties hoort bij jongere culturen, hetgeen niet betekent dat het ondenkbaar is dat de auteurs van Oorlog en vrede en De gebroeders Karamazov niet ieder voor zich dachten dat zij de Grote Russische Roman geschreven hadden, of dat nu werd uitgesproken of niet. Een scherper licht op Faulkners opmerking werpt de uitspraak die Hemingway deed nadat hij Across the River and Into the Trees had voltooid in 1950. Hemingway zei: ‘I started out very quiet and I beat Mr. Turgenev. Then I trained hard and I beat Mr. Maupassant. I've fought two draws with Stendhal, and I think I had an edge in the last one. But nobody's going to get me in any ring with Mr. Tolstoy unless I'm crazy or keep getting better.’ Hemingways bombastische naïviteit wekt nu alleen nog gêne op, maar veel lezers van Faulkner zouden zonder aarzelen verklaren dat wat hij claimde met betrekking tot Absalom, Absalom! terecht en belangrijk is. Men zou nog wel willen overwegen hoe Faulkner ‘lag’ in verhouding tot Melville - Faulkner zei eens dat Moby Dick ‘waarschijnlijk’ de beste Amerikaanse roman was - en in verhouding tot Henry James. James is de enige romanschrijver vóór Faulkner die zo veel, en bijna zo radicaal experimenteerde met verteltechnieken als Faulkner. James is ook de enige eerdere Amerikaanse romanschrijver die méérdere meesterwerken op zijn naam had staan in plaats van één goed boek met variaties daarop; en James is de enige vóór Faulkner die zichzelf kon scharen in het gezelschap van de grote Europese romanschrijvers van de negentiende eeuw. James kende Toergenjev en Flaubert. Hemingway mag Maupassant dan hebben ‘verslagen’, niemand anders dan alleen hijzelf heeft de vergelijking met Stendhal zo gunstig laten uitvallen. Faulkner daarentegen behoort zonder twijfel tot het gezelschap van de grote Europeanen die hij vereerde - Cervantes, Balzac, Dickens, Dostojevski, Conrad en Joyce. Omdat Absalom, Absalom! zo'n bij uitstek Amerikaans boek is, maar uiteindelijk geen Amerikaanse voorlopers heeft behalve in Faulkners eigen oeuvre, is het belangrijk om het zoveel als mogelijk is te plaatsen in een internationale context en het te zien als wat Hegel een ‘wereld-historische’ roman zou noemen. Het komt erop neer dat we het boek als een van de grote modernistische experimenten moeten zien. ‘Modernisme’ is de naam die we geven aan de geest die Joyce, Kafka, Proust, Lawrence, Woolf en Faulkner ertoe bewoog

De Gids. Jaargang 148 398 om voor de roman het privilege te claimen dat de poëzie traditioneel had: de toegang tot het individueel bewustzijn en de zeer moeilijke taal die uit zo'n persoonlijke plaats voortkomt. Modernistische romans hebben niet altijd het grote en onmiddellijke publiek gehad zoals Dickens dat kende of Hugo of Hemingway, die altijd bestsellers schreef en een beroemdheid is geweest. Faulkners romans waren bijna niet meer in druk verkrijgbaar toen Malcolm Cowley Faulkner in 1946 weer onder de aandacht bracht met The Portable Faulkner. En hoewel hij tegen het eind van zijn leven enige roem genoot, is Faulkner, net als Stendhal, eigenlijk een auteur van postume bestsellers. Hij was ook, zoals Richard Ellmann over Joyce zegt, ‘een tijdgenoot die we nog moeten inhalen’, een vertolker van onze ervaringen, die we nog steeds niet volledig verstaan. Het is daarom een passend en belangrijk deel van Faulkners ‘wereld-historisch’ lot dat enkele van zijn meest uitgesproken lezers de grote Latijns-Amerikaanse romanschrijvers zijn - Gabriel García Márquez, Mario Vargas Llosa, Carlos Fuentes -, die iets herkenden in Faulkners provincialisme en verslagenheid, en in de moed en de ambitie die daaruit voortkwamen. Het kan ook zijn dat zij in hun verlangen een eigen Grote Amerikaanse Roman te verwezenlijken, in Faulkners barokke, retorische overdaad de inspiratie vonden voor hun eigen magisch realisme, lo real maravilloso.

Absalom, Absalom! behoort tot de Europese traditie van de roman omdat het meer dan andere Amerikaanse romans, behalve, al weer, die van Faulkner zelf, een verhaal over de familie is. Jane Austen schreef in 1811 de beroemde openingszin van Pride and Prejudice: ‘It is a truth universally acknowledged that a single man in possession of a good fortune, must be in want of a wife.’ Austen zegt dit met een grote dosis ironie, maar het slaat precies op Faulkners personage Thomas Sutpen, op twee heel verschillende momenten in zijn leven. In 1877 begon Tolstoj Anna Karenina met: ‘Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, maar een ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen manier’ - daarom is het koren op de molen van de romancier. Ook Tolstojs formule is perfect van toepassing op de familie Sutpen. Absalom, Absalom! beschrijft de Sutpens over vijf generaties, van Thomas Sutpens arme zwerversbestaan als jongen in de bergachtige, midden-Amerikaanse kustvlakte, via zijn carrière als avonturier in het Caribisch gebied, tot zijn aankomst in Mississippi in de jaren dertig van de vorige eeuw. Hier vestigt hij een plantage, genaamd Sutpen's Hundred, op Indiaans land, huwt de dochter van een vooraanstaande koopman, en begint aan een dynastie met het verwekken van een dochter, Judith, en een zoon, Henry. Dan, op het hoogtepunt van zijn plaatselijke macht, als hij alles heeft gerealiseerd waarover hij had gedroomd, overkomen hem twee vreselijke dingen. De Amerikaanse Burgeroorlog breekt uit en zijn eerste zoon, Charles Bon, duikt op. Sutpen had de moeder van Bon samen met Bon verstoten toen hij ontdekte dat zij van gemengd bloed was. Nu wordt Judith Sutpen verliefd op Bon, en deze volhardt in zijn opzet om met haar, zijn halfzuster, te trouwen omdat hij meent dat dit de enige manier is om zijn vader te dwingen hem te erkennen. Omdat Sutpen dit beslist weigert, moet Henry Sutpen, gedwongen door eer en wanhoop, Charles wel doden om de vermenging van het bloed te voorkomen. Henry vlucht daarna uit het Zuiden, en sterft tenslotte in een brand die zijn zwarte halfzuster Clytie heeft aangestoken om hem voor arrestatie te behoeden. De enig overblijvende nakomeling van Sutpens ‘dynastie’ is Bons kleinzoon, die heel donker van huid en achterlijk is. Als de vaderfiguur die de ‘natuurlijke vijand’ van zijn kinderen is, past Sutpen bij figuren als Lear en Karamazov. Als de obsessiefkapitalistische parvenu, hoort hij bij les pères Goriot en Grandet. Maar in zijn andere rol, van ‘onterfde zoon’, is

De Gids. Jaargang 148 Sutpen, evenals Julien Sorel en Raskolnikov, het type personage dat door Stendhal voor het eerst ‘de jongeman uit de

De Gids. Jaargang 148 399 provincie’ werd genoemd - in wezen het outlaw-type waartoe veel westerse helden hebben behoord, van Rousseau en Napoleon tot Malcolm X en Norman Mailer. En het is in deze rol dat Sutpen het meest Amerikaans is, omdat de outlaw de meeste vrijheid heeft. In tegenstelling tot Melvilles Ishmael verandert hij zijn naam niet om een symbolische isolato te worden. Ook probeert hij niet, zoals Gatsby, het verleden te herhalen. Wel probeert hij zichzelf te herscheppen, tot tweemaal toe, waarbij hij de sociale en culturele grenzen van zijn familie ver te boven gaat. In het genre van de roman is de familie belangrijk omdat de familie de eerste plek is waar het menselijk dier kennis maakt met de cultuur die zo veel van zijn identiteit en betekenis zal bepalen. Het is ook binnen de familie dat een ieder van ons zijn eerste, en meest elementaire cognitieve ervaring heeft: de differentiatie van de Ander, en de herkenning daarna van het hele spel tussen overeenkomst en verschil dat uit dit eerste onderscheid volgt. Geslacht, maatschappelijke klasse, status, privilege en rijkdom of succes, zijn allemaal functies van overeenkomst en verschil, een semiotisch systeem zoals de taal zelf. En zoals we nooit vrij zijn van de beperking en bepaling door taal, zo zijn we ook nooit vrij van die van onze familie. Een ander spel van verschil en overeenkomst dat in Absalom, Absalom! te vinden is, heeft te maken met de vertellers in de roman. Sutpen zelf is in de tijd gezien de eerste verteller. Zijn autobiografisch relaas is zo bombastisch en zo vol weglatingen dat Captain Compson, wanneer hij het aanhoort, in verontwaardigde woede ontsteekt om Sutpens ‘onschuld’. Hij moet wel, zoals wij allemaal, antwoorden op de verhalen die wij horen met een ander verhaal dat het voorafgaande interpreteert. De generaal krijgen we waarschijnlijk nooit rechtstreeks zelf te horen. We beluisteren hem weer in de verhalen van anderen: Mr. Compson en diens kleinzoon Quentin, die naast Sutpen zelf een van de belangrijkste vertellende personages in de roman is. Generaal Compson is het meest geïnteresseerd in de verschillen tussen ‘consecution and consequence’, tussen de gebeurtenissen van het verhaal en Sutpens onvermogen om er verband tussen te leggen. Mr. Compson daarentegen is op zoek naar beginpunten, oorsprongen, archetypen. Hij komt er nooit achter waar Sutpen of Bon vandaan zijn gekomen, en daarom komt hij ook nooit achter hun betekenis. Sutpens bejaarde schoonzuster en vroegere verloofde Rosa Coldfield vertelt ook haar versie van het verhaal aan Quentin. Zij is de eerste verteller die de lezer direct hoort. Omdat zij ervan doordrongen is, meer dan Mr. Compson, dat het Sutpen-verhaal meer dan één beginpunt heeft, houdt zij zich meer bezig met ontknopingen, of de onmogelijkheid daarvan. Het geheugen, zo zegt zij, heeft geen referent. Het is eenvoudig het fysieke proces van het verlangen zelf: ‘Sense, sight, smell: ... what the muscles grope for: no more, no less: and its resultant sum is usually incorrect and false and worthy only of the name of dream.’ Daarom ook kan haar verhaal geen slot of afgeronde conclusie bieden: ‘that was all’ besluit ze. ‘Or rather, not all, since there is no all, no finish; it is not the blow we suffer from but the tedious repercussive anti-climax of it...’ Quentin voelt zich gevangen in deze tegenstrijdigheden, gevangen tussen autoriteiten die het niet eens kunnen worden. Het is daarom voor hem een moment van grote bevrijding (evenals een ingrijpende verandering in de trouw aan realistische waarden die de roman tot op dat moment gekenmerkt heeft), wanneer Quentin zich realiseert: ‘No. If I had been there I could not have seen it this plain.’ Wat hij leert is dat hij voor zichzelf een voorstelling moet maken van de waarheid. Hierbij wordt hij geholpen door zijn kamergenoot op Harvard, Shreve McCannon, een Canadees die niet persoonlijk betrokken is bij het Amerikaanse Zuiden, en wiens onpartijdigheid en scepsis een nieuw voorbeeld voor Quentin zijn.

De Gids. Jaargang 148 Terwijl zij samen de beste versie van het verhaal van Charles Bon vertellen, vermengen

De Gids. Jaargang 148 400 hun stemmen zich zo volledig dat het onmogelijk is ze te onderscheiden - net zoals het op andere momenten in de roman onmogelijk is om één enkele stem te onderscheiden in de dringende, anonieme, verontwaardigde inertie die allen, ook Sutpen, schijnt te dwingen om die tot uiting te brengen. Het zou al te gemakkelijk zijn die inertie Noodlot te noemen, omdat het niet de gebeurtenissen zelf zijn die mysterieus blijven. Er zijn voorvallen en data waarover alle vertellers het eens zijn, en waar zij allen omheen draaien in stijgende cirkels van interpretatie die obsessief blijven terugkomen op de gemeenschappelijke uitgangspunten. Het is de betekenis van het een en ander, van alles!, die problematisch is. Niet omdat betekenis duister zou zijn, maar omdat hij zich op te veel manieren toont in te veel tegenstrijdige codes, zodat er in veel centrale passages van de roman een onmogelijke spanning ontstaat die ik alleen kan aanduiden als sado-masochistisch. Faulkner zelf, de zevende verteller, doet niets om zijn lezers te helpen. Hij legt geen claim op de bevoorrechte positie van de auteur. Zijn stem mengt zich met die van zijn personages. Ook hij is meestal niet bij machte om veronderstellingen van feiten te onderscheiden. Maar hij beschrijft de verhouding tussen Quentin en Shreve als een ‘boven de feiten uitstijgen’, een morele zowel als esthetische toestand waarin

‘it did not matter to either of them which one did the talking, since it was not the talking alone which did it, performed and accomplished the overpassing, but some marriage of speaking and hearing wherein each before the demand, the requirement, forgave, condoned and forgot the faulting of the other - [...] in order to overpass to love, where there might be paradox and inconsistency but nothing fault nor false.’

Om vele redenen is dit een opmerkelijke passage in de canon van het modernisme. Zoals het modernisme meestal doet, beschouwt het de kunst als de hoogste waarde, maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Künstlerroman lokaliseert het die waarde in de ervaring en de mogelijkheden van personages die geen kunstenaars zijn. Wat Faulkner doet met Shreve en Quentin is, op zijn manier, even ontroerend en verwonderlijk als hetgeen Joyce met Molly en Bloom doet. Door Shreve en Quentin redt Faulkner het Sutpen-verhaal van de vormelijkheid van een ontknoping, en geeft het terug aan de geschiedenis en het leven. Faulkner zelf definieerde zijn talent als een ‘illimitable courage for rhetoric’. Hij voelde zich niet gebonden aan de Geschiedenis omdat hij wist dat zoiets niet bestaat. Er zijn alleen geschiedenissen. En het verhaal van de mens bestaat alleen uit de verhalen die we moeten vertellen. Faulkner vertelde er zo veel hij kon, en nergens vertelde hij er zo veel en zo intens als in Absalom, Absalom!. Het laatste woord in de roman is van Quentin: ‘I don't hate the South!’ Dit is, en is natuurlijk niet, ook Faulkners laatste woord. In ieder geval vormt het de sterkste prikkel om niet tevreden te zijn zonder zelf een versie bij te dragen, en om wat ons bevalt en mishaagt in de visie in Absalom, Absalom! op de beschaving, opnieuw te verwoorden.

Maarten 't Hart Faulkner in Nederland

Het kan bijna niet anders: ook in Nederland moet een toegewijde groep bewonderaars van het werk van William Faulkner bestaan. Hoe komt het dan dat ik zelden Faulkner-bewonderaars ontmoet? Hoe komt het dat het werk van Faulkner in vertaling nauwelijks verkocht wordt? Waarom werd de in 1979 bij de Bezige Bij

De Gids. Jaargang 148 verschenen vertaling van Light in August spoedig daarna verramsjt, terwijl toch de bij de Bezige Bij te verschijnen serie van Faulknervertalingen nog lang niet compleet is? Waarom is er van Faulkners werk nog maar een gedeelte in Nederlandse vertaling verschenen? Van zijn

De Gids. Jaargang 148 401 verhalen werd zo goed als niets nog vertaald. Zijn eerste drie romans, Soldiers' Pay, Mosquitoes en Sartoris (of Flags in the Dust, zoals het later is uitgegeven) zijn tot op heden onvertaald gebleven. Van Sanctuary verscheen in 1952 een slechte vertaling bij uitgeverij Oisterwijk onder de titel Het meisje Temple Drake. Die vertaling was gemaakt door Han. B. Aalberse. De roman Pylon, volgens Vestdijk ‘in menig opzicht en zeker in artistiek opzicht Faulkners meesterwerk’, werd nooit in het Nederlands vertaald. Ook Frits B. Hotz beschouwt dit als een van Faulkners beste werken; samen met Jan Brokken is hij de enige Faulkner-bewonderaar die ik ken. Verder heb ik nog nooit iemand ontmoet met wie ik over Faulkner kon praten. Van de in 1936 verschenen roman Absalom, Absalom!, volgens de meeste critici Faulkners meesterwerk, verscheen pas in 1978 voor het eerst een Nederlandse vertaling. Van The Wild Palms is in het Nederlands alleen het overstromingsverhaal ‘Old Man’ vertaald. Van de uit zeven novellen bestaande roman Go Down, Moses werden er vier in het Nederlands vertaald. Twee verschenen er onder de titel Het Oude Volk bij uitgeverij W. Gaade n.v. te Delft (1957) - met een goede inleiding van Hans Edinga - en twee andere zijn, net als het overstromingsverhaal ‘Old Man’, te vinden in de Pantheon-uitgave der Nobelprijswinnaars, verschenen bij uitgeverij Heideland te Hasselt. Ook die uitgave kon men enige tijd geleden bij De Slegte vinden. Of in de uitverkoop bij de gewone boekhandel. Requiem for a Nun werd nooit vertaald. Datzelfde geldt voor A Fable, een werk waarvan Delmore Schwartz vindt dat het Faulkners ‘masterpiece’ is. Slechts één lang gedeelte uit A Fable verscheen onder de titel ‘Gegevens van een paardedief’ in de bundel De beste buitenlandse verhalen van de Bezige Bij (1978). Tenslotte is ook de roman The Mansion nog niet vertaald, maar die werd door de Bezige Bij wel aangekondigd voor dit jaar. Wat er van Faulkner wel vertaald werd, is bijna allemaal recent verschenen (The Hamlet; Het gehucht, 1980, The town; Het stadje, 1982) of het waren heruitgaven van allang niet meer verkrijgbare vertalingen (The Sound and the Fury; Het geraas en gebral, 1977) of nieuwe vertalingen van eerder in vertaling verschenen werk (Light in August; Het licht in augustus, 1979). Light in August is het enige werk van Faulkner dat in drie verschillende vertalingen in het Nederlands verscheen. Al voor de oorlog werd het uitgebracht in een vertaling die ik nooit heb gezien. Na de oorlog verscheen het onder de titel Geboorte in augustus (1951) als Reuzensalamander in een zeer aanvaardbare vertaling van I.E. Prins-Willekes-Macdonald bij uitgeverij Querido. The Unvanquished verscheen ooit onder de verwarrende titel De familie Sartoris (men zou licht kunnen denken dat het een vertaling is van de roman Sartoris). Later kwam het in een andere vertaling bij Bruna uit onder de titel Onoverwinnelijk. Maar verkrijgbaar is dat prachtige werk allang niet meer. Hetzelfde geldt voor Intruder in the Dust, dat ooit onder de titel Ongenode gast bij de Wereldbibliotheek verscheen. En voor de bij de Bezige Bij onder de titel Uitvaart in Mississippi verschenen vertaling van As I Lay Dying. Ook de in 1963 bij Bruna verschenen vertaling van The Reivers (De Rovers) is niet meer verkrijgbaar. Met andere woorden: Faulkner is in Nederland een bijna vergeten schrijver. Hoe komt dat? Waarom krompen mijn uitgevers, Theo Sontrop en Martin Ros, in elkaar toen ik eens het idee opperde Faulkners misdaadverhalen, verzameld in de bundel Knight's Gambit, in hun serie Crime de la Crime in vertaling uit te geven? ‘Faulkner is hier onverkoopbaar,’ zei Sontrop. ‘Maar waarom dan?’ vroeg ik. Daar kon Sontrop geen antwoord op geven. Martin Ros en hij zijn de meest belezen mannen die ik ken, maar het werk van Faulkner kennen zij niet. Terwijl zij toch ook uit allerlei naslagwerken en literatuurgeschiedenissen hebben geleerd dat Faulkner wordt

De Gids. Jaargang 148 beschouwd als de grootste Amerikaanse schrijver van deze eeuw. Maar er is bij hen allerminst sprake van onwil.

De Gids. Jaargang 148 402

Beiden hebben geprobeerd Faulkner te lezen - en zijn al na een paar bladzijden blijven steken. Dat is een ervaring van zeer velen, heb ik begrepen. Ik vind dat een groot raadsel, temeer daar een schrijver als Gabriel Garcia Márquez in Nederland wel gelezen, bewonderd en geeerd wordt. En dat terwijl Márquez een uitgesproken Faulkner-epigoon is, zo uitgesproken zelfs dat ik hem evenmin kan waarderen als ik de Mozart-epigoon Hummel kan waarderen. Márquez lijkt op Faulkner en toch denk je als je Honderd jaar eenzaamheid leest steeds: ja, het is net Faulkner, maar dat wat Faulkner zo geweldig maakt ontbreekt toch. Het licht van Márquez is maanlicht, afkomstig van Faulkners zon. Zelfs een bij ons ook zeer geprezen schrijver als Malcolm Lowry vind ik haast onleesbaar omdat zijn werk ook zo heel sterk op dat van Faulkner lijkt, maar nu net datgene mist wat Faulkner voor mij tot een schrijver maakt die ik niet goed meer als een schrijver kan zien, maar als een mens voor wie ik de grootst mogelijke verering heb en bewondering koester. Overigens lijkt de vraag waarom Faulkner in Nederland nauwelijks gelezen wordt wel te beantwoorden. Het komt in de allereerste plaats omdat zijn werk buitengewoon moeilijk is. A.G. van Kranendonk schreef al in 1947 in zijn Geschiedenis van de Amerikaanse literatuur: ‘Faulkner is als schrijver berucht en gevreesd om de moeilijkheden welke hij de lezer in de weg legt. En al zijn deze dan lang niet overal even groot, zijn werk vereist toch de nauwlettendste aandacht en soms werkelijk zware inspanning om het te volgen. Zijn idioom is al niet altijd gemakkelijk met zijn, weliswaar niet talrijke, dialect-woorden, zijn eigenaardige uitdrukkingen en soms uitbundige rhetoriek, en ook de zinsbouw wijkt soms van de norm af, is nu en dan gewrongen, al te beknopt of vaker juist te wijdlopig, er komen in enkele gedeelten ontzaglijk lange, soms haast eindeloze zinnen voor. Een veel ernstiger belemmering voor een vlot begrip is echter de eigenaardige verteltechniek, die hij zo dikwijls en op verschillende wijzen heeft toegepast. Aan de chronologische volgorde der gebeurtenissen houdt hij zich zelden; soms begint hij met een slotscène, veelal ook midden in de intrige om dan later op zijn gemak terug te dwalen naar wat lang van te voren was gebeurd en waarvan ons nog geen zweem te verstaan was gegeven, zodat wij tot herlezing of terugdenking gedwongen worden, het verhaalverloop als 't ware zelf moeizaam moeten construeren.’ Verderop zegt Van Kranendonk in die overigens voortreffelijke aan Faulkner gewijde bladzijden ook nog: ‘De moeilijkheden, bijna onoverkomelijk soms, veroorzaakt door zijn opzettelijke gemaniëreerdheid, mystificaties en hebbelijkheden, hadden in vele gevallen vermeden kunnen worden, zijn lang niet altijd artistiek verantwoord.’ Daar heeft Van Kranendonk zonder meer gelijk in. Faulkner maakt het zijn lezers al te moeilijk; het is natuurlijk een vreemde zaak dat ik niet uit de romans van Faulkner zelf, maar uit de werken van Olga W. Vickery, Michael Millgate, Cleanth Brooks en een aantal anderen heb begrepen wat zich in romans als Absalom, Absalom!, The Hamlet en The Sound and the Fury afspeelt. Maar ik ben al die commentariërende werken over Faulkners romans wel gaan lezen omdat ik per se wilde weten waar Absalom, Absalom! en The Hamlet en The Sound and the Fury over gingen. Ondanks het feit dat ook ik met veel werken grote moeite had, was ik toch haast bezeten van het verlangen om erin door te dringen. Dus het feit dat het werk zo moeilijk is, behoeft geen onoverkomelijk bezwaar te zijn. Of, anders gezegd: er moeten, naast de grote moeilijkheidsgraad van het werk, ook andere factoren zijn die Faulkner tot een in Nederland heel weinig gelezen schrijver maken. Ik geloof dat men die factoren op het spoor kan komen door te zoeken naar met Faulkner verwante schrijvers die in Nederland evenmin gelezen worden. Zulke

De Gids. Jaargang 148 schrijvers zijn bijvoorbeeld Joseph Conrad, Wilhelm Raabe en, in mindere mate, Thomas Hardy. Van Kranendonk laat ter vergelijking met Faulkner een

De Gids. Jaargang 148 403 aantal malen de naam Conrad vallen. In Faulkner at the University zegt een interviewer: ‘There are arrangements of cadence, rhythm, which seem to me to be rather like Conrad.’ Waarop Faulkner dan zegt: ‘Quite true. I got quite a lot from Conrad.’ Nu is ook Conrad een schrijver die in Nederland nauwelijks gelezen wordt. Vertalingen van zijn werk worden niet verkocht. Op dit moment zijn, in de reeks Prisma Klassieken, maar twee werken van Conrad (Heart of Darkness en Lord Jim) in vertaling verkrijgbaar. Het lijkt heel wat minder voor de hand liggend om Faulkner ook in verband te brengen met de Duitse schrijver Wilhelm Raabe. Die wordt, anders dan Conrad door Faulkner nooit genoemd, en hij heeft stellig ook nooit iets van Raabe gelezen. Toch is er geen enkele schrijver uit de wereldliteratuur wiens werk mij sterker aan dat van Faulkner doet denken dan Wilhelm Raabe. Nu is Raabe een schrijver van wie, naar het schijnt, in Nederland nog nooit iemand gehoord heeft. Van zijn werk is thans totaal niets in Nederlandse vertaling verkrijgbaar, terwijl er toch allerlei reeksen klassieken verschijnen. Ik ben gelukkig niet de enige die vindt dat Raabe en Faulkner veel met elkaar gemeen hebben: Barker Fairley schreef in zijn Raabe-boek: ‘Raabe ist ein so schonungsvoller Dichter und William Faulkner - um einen weiteren Vergleich zu ziehen - ein so ungestüm zupackender, dass ihre Namen unvereinbar erscheinen. Aber sie würden einander verstanden haben, denn auch Faulkner schrieb einen Roman von einem verzögerten Begräbnis und er tat, was Raabe lang vor ihm getan hatte: er gab den linearen Verlauf der Handlung auf zugunsten des Romans mit Tiefendimension und mehreren Bedeutungsschichten.’ Faulkner zelf zei: ‘I can find similarities between Conrad and Hardy.’ Die zijn er gezien de ‘similarities between Conrad and Faulkner’ dus ook tussen Hardy en Faulkner. Nu is ook Hardy geen schrijver die in Nederland veel gelezen wordt. Er is wel enig werk vertaald, maar zo'n prachtboek als The Return of the Native is bij mijn weten nooit in vertaling verschenen. Wat hebben Faulkner, Conrad, Raabe en Hardy nu met elkaar gemeen dat maakt dat ze blijkbaar voor de meeste Nederlandse lezers niet interessant zijn? In ieder geval dat ze alle vier een sombere visie op de mens en maatschappij naar voren brengen. Van Kranendonk noemt Faulkner zelfs ‘uitermate somber en tragisch’. Ook Heart of Darkness van Conrad geeft een buitengewoon pessimistisch en - daar is vaak op gewezen - een profetisch beeld van wat zich in de twintigste eeuw zou gaan afspelen (het werk verscheen in 1899). Bij Hardy komt de tragiek vaak voort uit onbenullige toevallen - denk aan de brief in zijn roman Tess, die niet op, maar onder een deurmat terecht komt waardoor hij ongelezen blijft - met vreselijke, diep tragische gevolgen. Dat soort tragiek is soms ongeloofwaardig, maar niettemin ademen zijn romans een schopenhaueriaans pessismisme. Ook Raabe is bepaald somber en door en door pessimistisch. Toch kan dat niet de enige, of zelfs voornaamste reden zijn waarom Faulkner, Raabe, Hardy en Conrad in Nederland zo weinig gelezen worden. Sombere schrijvers hebben wij zelf genoeg - denk aan Emants, Coenen, Van Oudshoorn. Maar het soort uit tragische levensomstandigheden voortvloeiende pessimisme van Raabe en Conrad, dat kennen wij in de Nederlandse literatuur toch nauwelijks. Een enkele keer is zoiets bij Vestdijk te vinden (De vuuraanbidders, Ierse Nachten), maar volgens mij is ons dat tamelijk wezensvreemd. Als er sprake is van tragiek en noodlot - denk aan het werk van Van Schendel - dan heeft dat toch ook altijd iets kleinburgerlijks, iets van smalle menselijke verhoudingen, van bedompte binnenhuisjes. Maar ja, met zulk soort beschouwingen over volkseigenaardigheden begeeft men zich al gauw op glad ijs. Ik haast mij dan ook dit te verlaten. Er is nog iets anders dat het werk van de vier genoemde auteurs kenmerkt dat wellicht de Nederlandse

De Gids. Jaargang 148 lezer afschrikt. ‘My task which I am trying to achieve is, by the power of the written word to make you hear, to make

De Gids. Jaargang 148 404 you feel - it is, before all, to make you see,’ schreef Joseph Conrad in het beroemde voorwoord bij The Nigger of the Narcissus. Dit nu kenmerkt het werk van Faulkner, Hardy, Raabe en Conrad in gelijke mate: het zijn schrijvers die hun lezers betoveren, bezweren, onderdompelen in een droomsfeer, opzadelen met een visoen. Conrad wilde dat zijn lezers voor zich zagen wat hij vertelde. Of Faulkner dat ook wilde, heeft hij nooit met zoveel woorden gezegd, maar als er één schrijver is die dat vermogen bij uitstek bezat, dan hij wel. Van Kranendonk zegt terecht: ‘Het is merkwaardig welk een suggestieve kracht er van afzonderlijke passages in zijn werk uitgaat.’ Ik weet dat dat hetgeen is wat mij ertoe gebracht heeft om vanaf de eerste bladzijden Faulkner die ik las, hardnekkig te blijven lezen, studeren. Ondanks het feit dat ik, zeker met mijn gebrekkige kennis van het Engels van twintig jaar geleden, nauwelijks begreep waar al die verhalen over gingen. Het is die droomsfeer, dat vermogen om je een duurzaam visioen te schenken dat Faulkner voor mij zo'n groot schrijver maakt. En ook Raabe, en Hardy en Conrad. Hoe prachtig is bijvoorbeeld dat beeld van Das Odfeld in de gelijknamige roman en hoe duurzaam en inspirerend dat, niet meer uit het geheugen weg te poetsen visioen van die Rote Schanze uit Stopfkuchen. En als in een droom beleeft men het begin van The Return of the Native waarin Hardy Egdon Heath zodanig beschrijft dat men zelfs de muziek uit het gelijknamige stuk van Gustav Holst niet meer nodig heeft om als het ware zelf te horen, te zien, te voelen en te ruiken wat zich daar afspeelt. En wie vergeet ooit het slot van het verhaal ‘Youth’ van Conrad, of dat beeld van windstilte uit The Shadow-line. Maar waarom zou dat vermogen Nederlandse lezers nu niet betoveren? Waarom houden zij niet van een droomsfeer, van visioenen, waarom eerder van nuchtere, zakelijke beschrijvingen zoals die in onze literatuur inderdaad in overvloed te vinden zijn? Deels denk ik, omdat in onze literatuur zo'n sfeer nog altijd geassocieerd wordt met de streekroman. Raabe, Hardy en Faulkner zijn in feite superieure streekromanschrijvers. Het is niet verbazingwekkend dat Faulkner en Hardy van de streek waarin hun werken spelen, een kaartje tekenden. Raabes werken spelen ook allemaal in van die op de kaart onvindbare stadjes in de Harz. Conrad was geen streekromanschrijver maar zijn beste werken spelen, een paar uitzonderingen daargelaten, op zee. Deze vier schrijvers zijn typisch geen ‘stadse’ auteurs. Onze grote schrijvers daarentegen zijn wel allemaal ‘stadse’ auteurs. En waren of zijn ze dat niet, dan wordt en werd er met groot dédain op neergekeken, hetzelfde dédain dat Nabokov deed spreken over Faulkners ‘corn-cobby chronicles’. Antoon Coolen, Herman de Man - ach, dat waren toch geen echte schrijvers. Maar ondertussen heeft een werk als Het wassende water heel wat meer met Old Man van Faulkner gemeen dan enige andere Nederlandse literatuur. De officiële Nederlandse literatuur is tot aan het optreden van Jan Wolkers altijd een buitengewoon onzintuiglijke literatuur geweest. Hoe de dingen ruiken, eruitzien, aanvoelen - het werd bij ons nooit beschreven. Onze, volgens velen, grootste schrijver uit de vorige eeuw, Multatuli, was wel de meest onzintuiglijke schrijver die men zich maar kan voorstellen. Dat er zoiets bestaat als ‘natuur’ waarin vogels te horen zijn, en wolkenluchten te zien zijn, en waarin vooral heel veel geroken kan worden, kan men uit zijn werk ten ene male niet opmaken. Multatuli had volgens mij zelfs helemaal geen zintuigen. Er is in zijn werk althans geen spoor van te vinden. Iets van een droomsfeer kon hij volstrekt niet oproepen. Dat mensen überhaupt dromen wordt alleen een heel enkele keer in Woutertje Pieterse gemeld. Maar een ook maar enigszins poëtisch of sfeerrijk beeld van de omgeving waarin zijn werk speelt - het wordt ons niet gegeven.

De Gids. Jaargang 148 Wie eenmaal gewend is geraakt aan de ‘stadse’, onzintuiglijke Nederlandse literatuur, moet daarom wel met grote bevreemding rea-

De Gids. Jaargang 148 405 geren op het werk van Faulkner. Hij was stellig de meest zintuiglijke schrijver die ooit heeft geleefd. Nooit zal hij vergeten te vermelden hoe dingen en mensen ruiken. In het werk van geen enkele andere schrijver spelen geuren zo'n belangrijke rol als bij hem. Caddy uit The Sound and the Fury is een meisje dat volgens haar idiote broer Benjy ‘ruikt’ als de bomen. Waar men zijn werk ook maar openslaat, overal zal men vermeldingen vinden van geuren. Uit The Sound and the Fury: ‘Toen ging de tram verder, het werd steeds tochtiger in de open deur tot het in de hele tram tochtte, de geur van zomer en duisternis meebrengend, maar niet die van kamperfoelie. Kamperfoelie was wel de droefste geur van allemaal, vind ik.’ Uit hetzelfde boek: ‘Ik kon achter het schemerdonker de bochten van de rivier ruiken.’ Uit Absalom, Absalom!: ‘In het naar lijkkisten ruikende schemerduister, deed de sterke lucht van oudevrouwenvlees zich gelden, vlees dat zich te lang in maagdelijkheid had verschanst.’ Het komt maar zelden voor dat Faulkner een geur terloops beschrijft zonder er iets mee te doen. ‘Het rook daar sterk naar rottende bladeren,’ zegt hij in het verhaal ‘The Hound’. Meestal formuleert hij suggestiever hoe een geur wordt waargenomen. In hetzelfde verhaal: ‘Hij probeerde tegen het touw op te klimmen, de verrotte vezel er met zijn knokkels af raspend, een zwakke, vochtige poeder van bederf die als snuif in zijn neusgaten drong.’ Bij Faulkner is de neus het belangrijkste zintuig, direct daarop gevolgd door het oor. Geluiden spelen in zijn werk een geweldig belangrijke rol, vooral in het mooiste wat hij ooit schreef, het eerste hoofdstuk van Light in August. Neem deze passage - dat is Faulkner: ‘Het scherpe en broze gekraak en gerammel van zijn verweerde en ongesmeerde hout en metaal is traag en geweldig: een serie droge trage knallen die nog een halve mijl ver in de hete nog van wijngeurige grenen vervulde stilte van de augustusmiddag te horen zijn.’ (Merk op dat in deze zin over geluid ook nog even geur wordt binnengesmokkeld: wijngeurig!) Het verhaal ‘The Hound’ begint met een beschrijving van een alinea van het geluid van een schot; in Intruder in the Dust heeft Faulkner het over ‘het schriele klare gerinkel van het brekende ijs’. In het verhaal ‘Old Man’ wordt geluid als volgt omschreven: ‘Begeleid door een rollende kanonnade van donder en bliksem alsof de hele batterij in actie was gekomen en een veertig uur lange constipatie van de elementen, van het uitspansel zelf, losbarstte in een donderend en schel saluut aan de uiteindelijke berusting.’ Ook bij geluiden zal Faulkner zelden alleen maar vermelden dat er een geluid is. Hij wil het haast altijd omschrijven. Zo heeft hij het in ‘The Hound’ over ‘kreten die kwamen met geregelde tussenpozen, resonerend, zonder oorsprong, met dat droeve, vredige, verachtelijke van een loslopende hond in het donker.’ In zijn werk is een groot scala van geluiden aanwezig: het gefluit van nachtzwaluwen, het brullen van kikvorsen, maar ook de geluiden van een rijdende trein, de klank van hondegeblaf, de stoot op een jachthoorn. Ook als Faulkner zaken beschrijft die met de ogen waargenomen worden, is hij erop gericht de lezer een beeld in te prenten dat hij zelf gezien zou kunnen hebben. Neem deze passage uit het verhaal ‘Old People’: ‘En toen was daar de reebok. Hij kwam er niet aanlopen, hij was er opeens en zag er niet uit als een geestverschijning, maar het leek wel alsof het licht in bundels op hem gericht was en hij er tegelijkertijd de bron van was - een poel van licht in al dat grauwe. Zodra hij zich bewoog, scheen het licht zich te verspreiden.’ Ook de moeilijker te omschrijven zintuiglijke gewaarwordingen van het gevoel krijgen bij Faulkner alle aandacht: hoe het is om de klap van een karabijn tegen je schouders te voelen, hoe het is om in ijskoud water te vallen, hoe men de stille hitte op een zomerdag ondergaat.

De Gids. Jaargang 148 Bij Faulkner weet je ook altijd hoe de weersomstandigheden zijn (‘Eerst was er niets - niets dan de koude gestage motregen, het grauwe bestendige licht van de vroege novembermor-

De Gids. Jaargang 148 406 gen en het geluid van blaffende honden, dat op één punt samenkwam en zich nu in hun richting voortbewoog.’) en je weet op welk tijdstip van de dag iets zich afspeelt - waarbij het je na verloop van tijd gaat opvallen dat Faulkner kennelijk het meest hield van de schemering. Hij kan gewoon niet nalaten om die te noemen, ook als het strikt genomen niet nodig is. Bijvoorbeeld in The Hamlet: ‘Twee mijl verder werd hij door de avondschemer overvallen, de korter wordende schemer van eind april, waarin de verbleekte rode kornoelje te midden van de donkere bomen stond met gespreide opgeheven palmen als biddende nonnen; de avondster was er alsook de nachtzwaluwen.’

Het feit dat Faulkner de meest zintuiglijke schrijver is die ooit de pen heeft gevoerd, heeft consequenties die wellicht ook mede verklaren waarom Faulkner in Nederland niet erg gewaardeerd wordt. Doordat het primaat van het zintuiglijke zo sterk is, zijn werk zo helemaal bestaat uit het evoceren van beelden, is er van enige intellectuele inslag in zijn romans en verhalen totaal geen sprake. Integendeel: Faulkners wereld is buitengewoon on-intellectueel. ‘Most of his characters are ignorant, illeducated, non-urban, unsophisticated and remote from the inheritance of Renaissance, Enlightenment and the applied science and critical philosophy of the nineteenth century,’ zegt Eric Mottram in zijn boekje over Faulkner. Maar juist die kinderlijke, onbevangen, onwetende figuren zijn door het ontbreken van reflectie het sterkst aan hun zintuiglijke indrukken overgeleverd. Dat geldt nog het meest voor de idioten of half-idioten of bijna krankzinnigen die Faulkner heeft beschreven. Die staan het dichtst bij zintuiglijke gewaarwordingen. Benjy uit The Sound and the Fury en Ike Snopes uit The Hamlet zijn enkel zintuigen. Van heden of verleden hebben ze geen besef. Ze vallen samen met wat ze zien, horen, ruiken en voelen. Bij iemand als Quentin Compson is dat anders. Maar door zijn schizofrenie is hij haast ‘overbewust’ van zijn zintuiglijke sensaties. De Quentin-sectie uit The Sound and the Fury behoort tot het indrukwekkendste wat Faulkner schreef. Maar het is een haast griezelig gedeelte, het is zo zeldzaam suggestief dat je, als je het gelezen hebt, nog urenlang de je omringende werkelijkheid ervaart via de omweg van de in dat hoofdstuk opgeroepen beelden. Ook Darl uit As I Lay Dying heeft dat op de grens van krankzinnigheid verkerende waarnemingsvermogen. Wilhelm Raabe heeft in zijn laatste werk, Altershausen, ook geprobeerd om een krankzinnig iemand te beschrijven. Hij voltooide dat werk niet; het kan zijn dat dat kwam omdat de opgave toch te moeilijk voor hem was. Maar Faulkner heeft bij herhaling wel blijk gegeven van het vermogen om zich te kunnen inleven in idioten en schizofrenen. Dat hij daardoor wellicht juist helemaal geen ‘feeling’ had voor intellectuelen van het type Gavin Stevens, verklaart tevens waarom men hem in Nederland zo weinig waardeert. Het primitieve, gevoelsmatige, instinctmatige van Faulkners wereld is niet intellectueel genoeg. Bij ons houdt men van iemand als Saul Bellow.

‘Nog steeds benijd ik een ieder die voor het eerst door middel van een van Faulkners voornaamste werken met deze schrijver kennis maakt. Benijden, ja, maar ook zou ik van tijd tot tijd eens het gezicht van de lezer willen zien of tot zijn gedachten doordringen,’ schrijft John Vandenbergh in zijn inleiding bij de Pantheonuitgave. Ik kan me dat goed voorstellen, ik zou ook zo graag weer precies willen weten hoe ik zelf mijn eerste kennismaking met Faulkner onderging. Ik weet nog wel dat ik verrukt was, dat het leek of ik eindelijk iemand had gevonden die in staat was te verwoorden wat er in de verste uithoeken van mijn binnenste omging. Het leek ook of ik, hem

De Gids. Jaargang 148 lezend, weer precies wist hoe ik in mijn vroegste jeugd geuren, geluiden, beelden had ervaren en in me opgenomen. Maar ik was in die tijd toch ook sterk geinteresseerd in de verhalen die Faulkner vertelde en in de personen die onder zijn handen zo

De Gids. Jaargang 148 407 miraculeus tot leven kwamen. Ik las Faulkner voor het eerst in maart 1962. Vier maanden later stierf hij. Op een zaterdagmiddag in juli hoorde ik dat (het is opvallend hoe vaak de belangrijkste gebeurtenissen die Faulkner beschrijft zich op een zaterdag afspelen). Hoeveel ik toen al in die korte tijd van hem was gaan houden, blijkt uit het feit dat ik in tranen uitbarstte. Nu, twintig jaar later, is Faulkner nog altijd mijn grootste liefde. Maar ik heb in die twintig jaar wel gemerkt dat al die tragische geschiedenissen die Faulkner vertelt mij helemaal niet zo erg interesseren. Ik herlees zelden meer hele romans, ik herlees steeds passages uit de werken, passages die ik heb aangestreept en die soms uit een enkele alinea, soms uit een aantal bladzijden, soms uit een heel hoofdstuk bestaan. Honderden keren heb ik het verhaal van de paardenverkoop uit The Hamlet herlezen. Ook de geschiedenis van voetballer Labove uit hetzelfde boek neem ik iedere keer weer ter hand. Het eerste hoofdstuk van Light in August ken ik zo langzamerhand uit het hoofd, zo vaak heb ik het herlezen. Ook het zevende hoofdstuk pak ik elke keer weer op. Maar een roman als Absalom, Absalom!, voor velen toch Faulkners grootste werk, bestaat voor mij enkel uit favoriete, met dik potlood aangestreepte alinea's of soms zelfs een enkel zinnetje, dit bijvoorbeeld: ‘...in dezelfde kerktoren waar de afstammelingen van dezelfde duiven statig rondstapten en kirden of in korte vluchten rondcirkelden, net zachte vloeiende vegen verf aan de vriendelijke zomerlucht.’ Het zijn, heb ik nu wel begrepen, de suggestieve beschrijvingen van zintuiglijke gewaarwordingen die mij steeds weer doen grijpen naar het werk van Faulkner. Het is alsof ik mij via de omweg van zijn werk er steeds zelf aan moet helpen herinneren dat datgene wat wij geluksgevoel noemen, of, bescheidener, een montere, vrolijke stemming, of, nu weer wat pathetischer: zielsvergenoegdheid, niet, nooit voortkomt uit de dingen die je meemaakt met andere mensen, maar uitsluitend uit het waarnemen van een geluid, van een geur, van een rode avondhemel die je aan je jeugd herinnert. Dan kan dat moment komen dat Faulkner zo grandioos heeft beschreven in zijn verder in alle opzichten slechtste roman: The Town, het moment ‘waarbij het eigen ik door geen zielsangst gekweld en onaantastbaar troont boven deze miniatuur van 's mensen hartstochten en hoop en rampen - eerzucht en vrees en begeerte en moed en verloochening en medelijden en eer en zonde en trots - alle gebonden, hachelijk en in verval, bijeengehouden door het web, de ijzerdunne schering en inslag van zijn roofzucht maar daarbij toch zijn dromen toegewijd.’

Joris Duytschaever Faulkner en Claus

Maarten 't Harts klaagzang geldt evenzeer voor Vlaanderen: ook daar is Faulkner nog ondergewaardeerd. Niet alleen omdat hij te moeilijk is, maar wellicht ook omdat hij inzichten verschaft die zo pijnlijk toepasselijk zijn op Vlaamse situaties, dat ze niet leiden tot behaaglijk leesgenot. Vlamingen ontwijken immers graag zelfkennis, of hebben er althans minder behoefte aan dan Nederlanders; dat blijkt niet alleen uit het feit dat de psychoanalyse bij ons nooit voet aan de grond gekregen heeft, het werd onlangs ook vastgesteld door de socioloog Luc Huyse naar aanleiding van de eerste publikatie van allerlei vitale gegevens omtrent het maatschappelijk bestel. In Nederland waren die al sinds jaar en dag openbaar gemaakt, geen Vlaming had er zich om bekreund dat ze bij ons niet beschikbaar waren. Toch kan Vlaanderen bogen op één pluspunt: een schrijver van formaat die in enkele werken faulkneriaanse allure vertoont, Hugo Claus. Al is het oeuvre van Claus veelzijdiger en zijn levensstijl kosmopolitischer, er blijft

De Gids. Jaargang 148 408 toch een diepe verwantschap met Faulkner, met de universele streekromanschrijver die in de ban bleef van zijn streek en haar toch niet ophemelde en ook haar afschuwelijkste aspecten onder ogen wilde zien. Nu kwam zo'n schrijver voor Claus niet als een deus ex machina, want ook Streuvels' streekromans waren vaak allesbehalve zoetsappig. Bovendien vertoonden ze een sterk zintuiglijke component, en juist zulke suggestieve beschrijvingskunst is volgens Claus het wezenlijkste van de roman. De plot-component kon immers zonder meer door de film worden opgeslokt. Er was dus bij Claus al een ontvankelijkheid voor Faulkner vanuit de eigen traditie. Er zijn twee fasen te onderscheiden in Claus' verwerking van Faulkner: de eerste had vooral te maken met As I Lay Dying (De Metsiers, 1950), de tweede hoofdzakelijk met Absalom, Absalom! (De verwondering, 1962). Het zou bijna twintig jaar duren voor de tweede fase genoeg aandacht kreeg, maar de invloed van Faulkner in de eerste fase werd al in recensies van De Metsiers gesignaleerd en als cliché in handboeken overgenomen. Eigenlijk behoorde dit ‘amerikanisme’ tot de opdracht die de negentienjarige Claus had gekregen van een kleine Westvlaamse uitgever om voor 2.000 Bfr. een roman met Amerikaanse inslag te schrijven. Er liep echter iets fout met de publikatie, waarna Claus met het manuscript een prijs in de wacht sleepte. De Metsiers werd een sensatie omdat men volgens de toen vigerende normen dit Vlaamse familieverhaal wel erg overladen vond met geweld, seks en incest. Ook ruimdenkende recensenten die het wonderkind wel wilden toejuichen, waren er toch als de kippen bij om wat te pikken naar de Amerikaanse invloeden; vooral voor iemand als Lampo, die verkleefd bleef aan de ‘oorspronkelijkheid’ was het te veel ‘een virtuoos geklutst mengsel van Faulkner en Caldwell’ (Volksgazet 19.10.1950). Daar romantisch zelfbedrog nooit tot de poëtica van Claus behoorde, kon hij rustig de rol van Faulkner bevestigen: ‘Het procédé van Faulkners As I Lay Dying heb ik gebruikt voor De Metsiers. Invloed is nu eenmaal onvermijdelijk’ (Het Boek van Nu, 1953). Met ‘procédé’ bedoelt Claus de fragmentizering van het verhaal in 25 hoofdstukken waarin telkens een van de personages aan het woord komt, zonder overkoepelend vertelmedium. Zodoende krijgen de personages gestalte enerzijds door wat ze van zichzelf openbaren in innerlijke monologen, anderzijds via de perceptie van de anderen in hun monologen. Faulkners segmenten zijn echter niet alleen dubbel zo talrijk, maar ook meer gemoduleerd: overwegend sombere bijdragen van de familie Bundren wisselen af met komische segmenten vanuit het perspectief van de gemeenschap. Bij Claus blijft dit aanvullende gezichtspunt beperkt tot dat van de Amerikaanse soldaat Jim Braddok, en dat is allerminst komisch. Zo wordt de atmosfeer van incestueuze beslotenheid nog versterkt, meer in de trant van The Sound and the Fury; ook al is Claus' Bennie niet zo achterlijk als Faulkners Benjy, in hun aanhankelijkheid aan hun zuster zijn ze opvallend verwant. Toen Claus de pose van het wonderkind niet meer nodig had, heeft hij zich wel eens kritisch uitgelaten over zijn romandebuut omdat daarin het maakwerk overheerste; het verwonderde hem dat Vestdijk het boek zo mooi gevonden had: ‘Maar dat is omdat hij waarschijnlijk niet genoeg de achtergronden kende... Of hij dacht: het zit wel vol met die Amerikaanse invloed, maar het is toch iets op zichzelf’ (interview met Jessurun d'Oliveira in Scheppen riep hij gaat van Au, 1957). De laatste gissing is beslist de beste, want Vestdijk was nu net een van de weinigen met voldoende kennis van zaken om de schaduw van Faulkner te zien (vergelijk ‘Erotische driehoeksmeting’ van 1948, herdrukt in Zuiverende kroniek, 1956). Bovendien heeft Vestdijk nooit verborgen wat hijzelf te danken had aan een

De Gids. Jaargang 148 gangmaker als Joyce; vanuit zijn brede visie op de creatieve imitatie kon hij De Metsiers als bijzonder geslaagd waarderen. Nu hoeft men natuurlijk niet alle elementen uit deze roman te verklaren in het licht van

De Gids. Jaargang 148 409 andere teksten. Dat zou leiden tot een bar soort vertoon van eruditie zoals die van de onvergetelijke leermeester die het beeld van het doorboorde hart bij Shakespeare altijd wou verklaren vanuit een of andere voorloper en geschokt was door de barbaarse opmerking dat deze symbolen ook wel op bomen voorkomen. Observatie van reële toestanden is voor Claus altijd belangrijk geweest, en onlangs heeft hij dit nog toegelicht in verband met de bedenking van Paul Claes dat The Golden Bough vol agrarisch materiaal zit, maar dat er bij De Metsiers al agrarische elementen voorkomen voor Claus Frazer kende: ‘Dat heeft te maken met het feit dat het land waarin ik opgegroeid ben een landbouwland is. Ik kan moeilijk metropolische toestanden oproepen als ik geboren ben in West-Vlaanderen. Ik heb alleen maar te maken met boeren. Zelfs onze hoogleraren drukken zich uit als boeren’ (Claus-Reading, 1984). Volgens deze optiek zou het uiteraard misleidend zijn om Faulkner aan de oorsprong te zien van Claus' voorkeur voor het platteland. Wel kan Faulkner Claus' blik gescherpt hebben voor racistische en patriarchale onderdrukkingsmechanismen die zowel in het diepe Zuiden als in Vlaanderen de romantiek van het heldendom en het gezinsleven een boosaardige dimensie verleenden. Deze laatste aspecten komen aan bod in De verwondering, een boek waaraan Claus even lang en moeizaam werkte als Faulkner aan Absalom, Absalom! maar dat in menig opzicht verder gaat. Deze matrix-roman heeft De verwondering ongetwijfeld even belangrijke impulsen gegeven als enkele andere meesterwerken als bijvoorbeeld La route des Flandres van Claude Simon en Mutmassungen über Jakob van Uwe Johnson. De grotere complexiteit van De verwondering komt voort uit het samenvloeien van krachtlijnen die al lang in Claus' werk aanwezig waren maar hier in een stroomversnelling raken: het surrealisme, dat hem reeds kort na de oorlog fascineerde; de vegetatiemythen, die hij vanaf De Hondsdagen verwerkte en de allegorische component, die in een subversieve variant uitgewerkt wordt. Bovendien wordt Faulkner op een veelzijdige manier verwerkt via technische verfijningen, met het accent op zijn fictionele geschiedschrijving die naar een intenser visie streeft dan het schoolse historisme. Hoewel enkele recensenten terloops naar Faulkner verwezen, ontging iedereen de talrijke overeenkomsten met Absalom, Absalom!. In een interview uit 1963 wilde Claus de kritiek blijkbaar in de goede richting sturen door uitgerekend deze roman te vermelden bij de vijf beste prozawerken van de twintigste eeuw (J. de Ceulaer, Te gast bij Vlaamse auteurs, 1964). De boertige leraar-interviewer trok uit deze primeur echter geen conclusies betreffende raakpunten die toch voor de hand lagen: ‘- Bent u zich ervan bewust dat uw personages enorm veel geuren opsnuiven?. - Er is weinig waarvan ik mij niet bewust ben. [...] - Het komt mij voor dat de veelvuldige reukgewaarwordingen wijzen op een sterke sensualiteit. - Dank u.’ Zoals 't Hart opmerkt is de neus bij Faulkner het belangrijkste zintuig, en al hoeft men in dit opzicht geen strikt causaal verband te leggen, een bepaald verband is toch wel aannemelijk. Daarnaast zijn er nog parallellen te over, waarvan in dit bestek slechts een flauw idee gegeven kan worden. Details zijn te vinden in mijn artikel in De Vlaamse Gids (1979, nr. 3; het krioelt wel van de zetfouten), het Synthesedeeltje over De verwondering (1979, passim) en mijn recente lezing over ‘History as a Massive Continuum in Absalom, Absalom! en Claus' De verwondering’ (in: Faulkner and History, ed. Michel Gresset & Javier Coy, Salamanca 1985). De belangrijkste verbindingspunten tussen beide romans kunnen als volgt samengevat worden. Centraal staat de fatale fascinatie van een problematische intellectueel (de student Quentin Compson respectievelijk de leraar De Rijckel) voor een primitieve held die

De Gids. Jaargang 148 hij nooit ontmoet heeft, maar die voortleeft in de legenden van zijn gemeenschap. Het ruimtelijke spanningsveld ligt in beide romans tussen twee polen: een spookachtig landgoed waar de held

De Gids. Jaargang 148 410 verbleven heeft en waarnaar de hoofdfiguur een tocht onderneemt die hem voorgoed tekent, en een kamer in de stad waar de hoofdfiguur tevergeefs probeert zijn evenwicht te herwinnen door zijn verwarrende ontdekkingen te herkauwen vanuit vier perspectieven die stilistisch zeer gedifferentieerd zijn. Het lot van de ontluisterde helden, die te veel wilden voor hun beperkte middelen, voltrekt zich als spiegeleffect ook aan de hoofdfiguren: op hun beurt verder gedreven dan hun mogelijkheden, hebben ze geheimen ontsluierd zonder de onthulling te kunnen verdragen; ze missen de veerkracht en de creativiteit om eigen, alternatieve mythes te scheppen. Om welke ontluistering gaat het nu? In beide gevallen worden de onmenselijke grondslagen van grootse dromen blootgelegd: Sutpens ‘grand design’ (en meteen The Old South in al zijn glorie) blijkt vergiftigd door de racistische en patriarchale verwerping van machtelozen die niet in dit grandioze plan passen. Ook Claus onthult deze mechanismen als verderfelijke aspecten van de Vlaamse grootheidswaan zoals die tijdens het interbellum opgeblazen werd tot het droombeeld van een in zijn middeleeuwse luister hersteld Bourgondisch rijk. Strategisch een meesterlijke zet van Claus om de Verdinaso-ideologie als doelwit te kiezen; dit ‘edelfascisme’ had volgens velen minder te maken met het nazisme dan het meer platvoerse Vlaamse fascisme, terwijl Claus duidelijk maakt hoe medeplichtig aan de jodenmoord ook dit soort elitaire bewegingen werd omdat ze al aan de bron vergiftigd waren. Binnen het heersersvolk wordt het racisme weerspiegeld door de patriarchale onderdrukking: de mythe van het degelijke Vlaamse gezin als hoeksteen van een Groot Vlaanderen wordt verpulverd door het verhaal van een meisje dat op bevel van de vader gesteriliseerd werd om de overleden moeder te vervangen als pleegmoeder. Hier gaat de satirische verheviging verder dan Faulkners ondermijning van de mythe dat de familiecultus het Zuiden een bijzondere kwaliteit zou verschaffen. Beide schrijvers ontmaskeren echter niet vol leedvermaak de waarden die hun streekgenoten zo dierbaar zijn; men voelt dat zij zelf geraakt worden in illusies die ze toch ook ooit gekoesterd hebben. Deze problematische betrokkenheid wordt consequent uitgedrukt in een vormgeving die de verleidelijke esthetische droom van het monumentale weerstaat. Wat Evan Watkins onovertroffen formuleerde in verband met Faulkner, geldt ook voor Claus: ‘The “design” of Absalom, Absalom! is no completed pattern, no “Sutpen's Hundred”, no monument to artistic vision. It's life is actual, in a way which implicates Faulkner at every point, which in fact “articulates” him in this world’ (The Critical Act, 1978.) Precies in dit verzaken aan de demiurgische kunstenaarsdroom ligt misschien hun grootste triomf. Het is begrijpelijk dat de Amerikaanse lezers zich anno 1936, op het dieptepunt van de depressie, liever lieten meeslepen door Gone with the Wind, waarvan het succes dat van Absalom, Absalom! volkomen overschaduwde. Dat De verwondering echter in 1963 voor de staatsprijs het onderspit moest delven tegen Lampo's De komst van Joachim Stiller, een escapistische roman vol zweverige verzoeningsmetafysica, is voor Nederlanders allicht minder begrijpelijk. Blijkbaar is er naast ‘Dutch Comfort’ ook een variant ‘Flemisch Comfort’ die nog méér beducht is voor verontrustende zelfkennis. Zo is het maar te hopen dat De verwondering uiteindelijk via de (uitverkochte) Franse en de Duitse vertaling de ereplaats in de wereldliteratuur zal krijgen die het werk ten volle verdient.

Harold Beaver Faulkner in Engeland

De Gids. Jaargang 148 Faulkner lijkt in Engeland nog steeds niet te kunnen aarden. Hij is er uitgegeven, hij werd er gelezen, maar hij is niet opgenomen in de bloedsomloop van de literatuur zelf. Er is wei-

De Gids. Jaargang 148 411 nig enthousiasme, in de laatste jaren zelfs beperkt tot academische kringen. In tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn tijdgenoot Hemingway, is er nog niemand te noemen die merkbaar door Faulkner is beïnvloed, misschien met uitzondering van Malcolm Lowry. Daar moeten vele redenen voor zijn. De Engelse weerstand tegen de wildere manifestaties van het modernisme is daar een van. Het regionalisme van Faulkner is een tweede; en hoewel het mogelijk is om Faulkner als exotische zuiderling te behandelen - een soort Amerikaanse Hardy die zijn Joyce had gelezen - is zo'n uitgangspunt in essentie misleidend. Maar het is zijn stijl die de meeste problemen veroorzaakt: het bombastische ervan, de lukrake herhalingen, de schoksgewijze pogingen om tot een lyrische of mystieke grootsheid te komen. Zoals een Amerikaan in de jaren dertig het verwoordde: ‘Zulke middelen verdienen alleen de minachting van een eerlijk schrijver, want ze geven hem een mogelijkheid om slecht schrijven en slonzig denken voor diepzinnigheid te laten doorgaan.’ Duidelijkheid stond voorop, vooral in de jaren dertig, toen de Engelsen voor het eerst met Faulkner kennismaakten. Ondanks talloze voorbeelden van het tegendeel - van Sir Thomas Browne tot Carlyle - is het nog steeds een nationaal instinct om voor buitensporigheden als een schreeuwerige, hyperbolische of opgeblazen stijl terug te deinzen. Gezien dit feit is het eigenlijk verbazingwekkend hoe snel en hoe wijd de reputatie van Faulkner zich heeft verspreid. Richard Hughes, auteur van High Wind in Jamaica, heeft bijna alleen de promotie verzorgd. In 1929, vlak na de publikatie van The Sound and the Fury, mocht Faulkner door bemiddeling van Hughes ook Arnold Bennett onder zijn bewonderaars rekenen, een verrassende aanwinst. Weliswaar was Bennett een van de eersten geweest die lof hadden gehad voor Sister Carrie van Dreiser, maar het sociaal realisme van Dreiser lag dan ook meer in Bennetts lijn. Bennetts aanbeveling van Soldiers' Pay (in de Evening Standard) was extravagant. Faulkner was, aldus Bennett, ‘de meest veelbelovende Amerikaanse romanschrijver die ik ken; nog meer dan bijvoorbeeld Ernest Hemingway, de auteur van het prachtige A Farewell to Arms. Hij heeft de noodzakelijke elementen van ware grootheid in zich.’ (26 juni 1930) De andere grote dienst die Richard Hughes Faulkner heeft bewezen was hem aan te bevelen bij uitgeverij Chatto and Windus, die nog steeds zijn werken uitgeven. Zij zullen er de laatste tientallen jaren een aanzienlijke bron van inkomsten aan gehad hebben, omdat het aantal pocket-edities enorm toegenomen is. Zij verdienen alle lof voor de trouw waarmee ze deze lastige Amerikaan door dik en dun hebben gesteund: na Sanctuary (dat verguisd is als walgelijk en verdorven) en zelfs na Go Down, Moses (dat algemeen als onbegrijpelijk wordt beschouwd). Wie waren de recensenten die Sanctuary verguisden en Go Down, Moses onbegrijpelijk vonden? Voor het grootste deel een mengelmoes, net als nu, van nieuwe sterren aan het firmament en broodschrijvers die nog in hun proeftijd zaten, met af en toe de tussenkomst van iemand uit de academische wereld: Rebecca West bijvoorbeeld, en Compton Mackenzie, Richard Aldington, Edwin Muir, Cyril Connolly, Graham Greene, C. Day Lewis, Wyndham Lewis, H.E. Bates en F.R. Leavis. De meesten stelden zich twijfelend, zo niet vijandig, op. Faulkner was melodramatisch en pathologisch maar vooral ‘slordig’. Leavis schreef afkeurend over zijn ‘Gertrude Stein-achtige kunstgrepen’; Edwin Muir over ‘de geweldige stortvloed van adjectieven en adverbia’; Graham Greene over de ‘bastaardstijl die noch proza noch poëzie was’. Bij al deze vijandigheid moet men echter drie factoren in aanmerking nemen.

De Gids. Jaargang 148 Ten eerste verschenen deze Engelse recensies in de jaren dertig, toen de reputatie van Faulkner in zijn eigen land een dieptepunt bereikt had. Ten tweede hadden zij in veel van wat zij beweerden gelijk en verdienen niet onze

De Gids. Jaargang 148 412 spot achteraf, nu wij vanuit een breder perspectief terug kunnen kijken. Ten derde hebben ze hem in elk geval wel serieus genomen. Zoals Leavis zei (om de algemene consensus weer te geven, die al in 1933 bestond):

‘It is his “technique”, of course, that, together with his dealings in abnormal or subnormal mentality and his disregard of the polite taboos, has gained for him, in France as well as in America and England, his reputation as one of the most significant and peculiarly modern of writers.’

In 1937 kon Graham Greene zijn stuk over Absalom, Absalom! in de London Mercury (meer dan twaalf jaar vooruitlopend op Leslie Fiedler) al beginnen op de volgende manier:

‘Mr. Faulkner's reputation has suffered lately from the exaggerated claims his admirers made for him on the strength of the rather obvious technical experiments in his early novels, Soldiers' Pay and The Sound and the Fury. He isn't another Joyce, any more than he is another Stein, that bogey of the Sunday reviewer. Indeed in his historical novels he is rapidly matriculating into the Book Society. Horsemen riding at night, the clank of holsters, niggers shrieking in the dark, Southern gentlewomen and the scent of wistaria, family Honour and family Doom: his historical novels are full of quite charming, traditional, bogus romance: a little of Stevenson, of Meredith, of Shiel, even a little of Amanda M'Kittrick Ros...’

Greene overdrijft het ‘charmante’ aspect opzettelijk. Maar wat de Engelsen zagen, zagen zij met grote helderheid. Met een teveel aan Engelse helderheid, want ze hebben het koortsachtige zoeken, de overgevoelige spanning gemist. In Engeland heeft niet één schrijver van uitzonderlijk niveau het voor Faulkner opgenomen, zoals Jean-Paul Sartre het voor hem opnam in Frankrijk, of Cesare Pavese in Italië, of Jorge Luis Borges (die The Wild Palms heeft vertaald) in Argentinië. In Frankrijk stond Sartre geenszins alleen. Valéry Larbaud en André Malraux hadden voor de Franse vertalingen van respectievelijk As I Lay Dying en Sanctuary een voorwoord geschreven. Zoals Maurice LeBreton de psychologische thema's van Faulkner heeft geanalyseerd, zo heeft Sartre in La Nouvelle Revue Française zijn tijdsfilosofie onderzocht (in juni en juli van 1939). Frankrijk was eigenlijk het land waar Faulkner de meest produktieve lezers heeft gevonden. Door het Franse existentialistische perspectief werd het werk van Faulkner voor het eerst aan kritische aandacht onderworpen. De promotors waren in dit geval geen Engelsen of zelfs Amerikanen. De Engelsen bleven de voorkeur geven aan Hemingway.

Maarten Steenmeijer Faulkner in Latijns-Amerika

Eind jaren veertig, begin jaren vijftig, toen de boeken van Jorge Luis Borges en Juan Carlos Onetti niet langer bij de eerste druk de geest gaven en voorzichtig de grenzen van hun vaderland begonnen te overschrijden, toen Gabriel García Márquez, Mario Vargas Llosa, José Donoso en Carlos Fuentes hun eerste werken schreven, kortom: aan de vooravond van de internationale doorbraak van de Latijns-Amerikaanse literatuur, zochten deze auteurs hun lectuur vooral buiten de grenzen van het

De Gids. Jaargang 148 continent: Proust, Kafka, Joyce, Woolf, Hemingway, Sartre, Camus en Céline. Maar bovenal: Faulkner. Het mag vreemd lijken dat een buitenlandse auteur zo belangrijk is geweest voor een literatuur die zich de laatste decennia met zoveel verbeelding heeft geëmancipeerd ten opzichte van de grote buitenlandse broers en zusters. Maar de Latijns-Amerikanen konden zich inmiddels de luxe permitteren

De Gids. Jaargang 148 413 om zich, zonder in plagiaat te vervallen, mee te laten slepen door hun buitenlandse idolen (want dat waren deze schrijvers). De culturele onafhankelijkheid was immers al aan het einde van de vorige eeuw met het modernisme begonnen. En in de decennia hierna maakten auteurs als Rubén Darío, José Martí, Roberto Arlt, Leopoldo Lugones, César Vallejo en Vicente Huidobro duidelijk dat schrijven in Latijns-Amerika niet per se het klakkeloos imiteren van buitenlandse modes betekende. Waarom Faulkner? In de jaren dertig - dus lang voordat de boomauteurs kennismaakten met Faulkners werk - vertaalde Borges The Wild Palms en verwoordde hij de grote aantrekkingskracht van de Amerikaanse schrijver: zijn strikt literaire ambities (ingewikkelde perspectieven, innerlijke monologen, hallucinerend, onirisch taalgebruik, open plekken) weerhielden hem er niet van een ‘straightforward novel’ te schrijven, een verhaal te vertellen dat zich afspeelde in een zeer tastbare wereld. En is deze combinatie niet eveneens de grote kracht van de Latijns-Amerikaanse literatuur van de laatste dertig jaar? Wie het werk van Borges kent zal het niet verbazen dat Faulkner slechts een bescheiden plaats inneemt in de bibliotheek van de oude Argentijn. Bij Onetti, de oude Uruguayaan, is dat heel anders: waar hij ook verblijft, het besnorde, onverstoorbare gezicht van zijn Amerikaanse held prijkt aan de wand. Hij stelt Faulkner vanwege zijn rijke, beheerste(!) taal op één lijn met Shakespeare. Zijn vertaling van Faulkners ‘All the Dead Pilots’ (uit These 13) noemt hij zijn beste werk. De generaties na Borges en Onetti hebben deze bondige lofredes herhaaldelijk bevestigd en genuanceerd. García Márquez heeft zijn bewondering voor Faulkner (‘de briljantste schrijver van de moderne wereld’) nooit onder stoelen of banken gestoken. Maar omdat zijn werk veel meer in verband werd gebracht met dat van Faulkner dan hem lief was, heeft hij zich in nogal vage termen uitgelaten over diens invloed. De Chileense auteur José Donoso is wat concreter: Faulkner is volgens hem vooral belangrijk geweest omdat in zijn werk taal van wezenlijker belang is dan hetgeen waarnaar die taal verwijst. Ook Vargas Llosa was vooral onder de indruk van Faulkners techniek. Carlos Fuentes legt daarentegen de nadruk op de atmosfeer in romans als Absalom, Absalom! en The Sound and the Fury: ‘alleen Faulkner biedt ons in de literatuur van de V.S., in die gesloten wereld van optimisme en succes, een beeld dat de V.S. en Latijns-Amerika gemeen hebben: het beeld van de nederlaag [...].’ Hoe virtuoos Faulkner ook schreef, als zijn werk niet gesitueerd was in het zuiden van de Verenigde Staten, dan was zijn invloed in Latijns-Amerika zeker niet groter geweest dan die van Woolf of Kafka. De primitieve, driftige levenswijze (‘drinken, vechten en bidden’ heet het in Light in August), de moordende trots en erecodes, het racisme, de armoede, de waanzin, het isolement en vooral de mythische verbeelding hiervan, die fatalistische atmosfeer die ieder leven ruïneert en waar iedere letter zich energiek tegen verzet, ze vormen de kern van een wereld die ook in Latijns-Amerika te vinden is. Deze mythische sfeer, die het gevoel oproept dat het beschrevene niet alleen die ene plaats en familie betreft maar een hele wereld en een hele tijd weergeeft, is gefundeerd op Faulkners creatie van een gebied (Yoknapatawpha County, waarvan de hoofdplaats Jefferson is) en personages (de families Sartoris, Snopes en Compson) die in vele romans terugkeren. Deze fictieve wereld is onmiskenbaar geworteld in Faulkners land van herkomst: het graafschap La Fayette, met Oxford als centrum. Deze vorm van mythologisering vormt eveneens de spil in het werk van Juan Carlos Onetti en Gabriel García Márquez. Beide auteurs hebben in hun werk een

De Gids. Jaargang 148 fictieve plaats geschapen die veel gemeen heeft met hun geboortestreek. Onetti laat er geen twijfel over bestaan dat zijn Santa María in de buurt van Buenos Aires ligt en veel weg heeft van de stad die hij meerdere malen moest ontvluchten: Monte-

De Gids. Jaargang 148 414 video. Hij heeft eens gezegd dat hij Santa María heeft gemaakt uit nostalgie naar Montevideo. Ook Macondo en een niet met name genoemd dorp aan een rivier - samen het geografische centrum van García Márquez' romans en verhalen - komen in grote trekken overeen met de geboortestreek van de Colombiaan. De auteurs maken geen geheim van deze parallellen tussen fictie en realiteit, want ze noemen ook bestaande plaatsen in hun werk (Faulkner: Memphis en Alabama; García Márquez: Riohacha, Alta Guajira; Onetti: Buenos Aires). Carlos Fuentes noemde de sfeer van nederlaag in de romans van Faulkner als het belangrijkste herkenningspunt voor de Latijns-Amerikaanse lezer. Faulkner behoort tot het in de Burgeroorlog verslagen Zuiden, dat zich nadien nauwelijks raad wist met de snelle modernisering die vanuit het noorden werd opgedrongen door de Yankees. Het Zuiden zou nog lang volharden in zijn onwil zich aan de tijdsgeest aan te passen. Het bleef een plattelandssamenleving die moderne produktiemethoden, grote steden, minder dogmatische denkbeelden en sociale mobiliteit met groot wantrouwen bekeek. Nostalgie naar de oude, aristocratische waarden is ook Faulkner niet vreemd, maar onvoorwaardelijk is deze bewondering niet: slavernij was een van de pijlers van deze traditionele samenleving. Ook het werk van García Márquez is doordrongen van een nederlaag. Met de komst van de United Fruit Company werd de vreedzame agrarische gemeenschap in Macondo op onherstelbare wijze verstoord. Macondo was het beloofde land, waar de toekomst na de verwoestingen van de Burgeroorlog met een gerust hart tegemoet kon worden gezien. De bananenmaatschappij lijkt vooruitgang te bieden: een bioscoop, een danszaal, nieuwe huizen, werk voor iedereen. Maar even snel als de modernisering gekomen is, verdwijnt ze weer, om een geruïneerd, door God vergeten dorp achter te laten. Evenals bij Faulkner vervallen de mensen tot een troosteloze apathie, om daaruit plotseling te ontwaken in een zinloze, redeloze explosie van geweld. God heeft hen verraden, maar er is geen sprake van opstand tegen God: de dingen gebeuren omdat ze moeten gebeuren. Hoe wreed de mens ook optreedt, in de werelden van Faulkner en García Márquez is hij in wezen onschuldig. De tweelingbroers in Kroniek van een aangekondigde dood plegen een moord omdat de erecode hen dit gebiedt, niet omdat ze het willen. Joe Christmas, de hoofdpersoon in Light in August, kan zijn gestoorde gedrag niet aangerekend worden omdat hij zijn dubbelzinnige identiteit (half blank, half neger) - de bron van zijn ellende - niet zelf gekozen heeft. Is het bij Faulkner en García Márquez niet moeilijk om hun personages als slachtoffer van hun omstandigheden te zien, bij Onetti is dat bijna onmogelijk. In zijn werk is het verloren paradijs door een dunne kier zichtbaar, en dan nog op macabere wijze: áls zijn mannelijke personages al naar iemand verlangen (ook Onetti creëert een apathische wereld), dan is dit een jong, maagdelijk meisje. Alleen de jeugdjaren hebben nog iets onschuldigs. Zodra de volwassenheid wordt binnengetreden, dat wil zeggen zodra seks een rol gaat spelen, wordt het een en al smerigheid, verraad, onverschilligheid, gelieg, stank, lafheid. Onetti laat het kwaad echter niet van buiten komen, maar behept zijn personages met een oerschuld. De mens is medeplichtig aan zijn ongeluk, omdat hij zich bewust is van het kwaad dat hij aanricht. Onetti zal nooit iemand als Benjy creëren, de idiote verteller van het eerste deel van The Sound and the Fury. Zijn vertellers zijn zich heel goed bewust van waar ze mee bezig zijn, al hebben ze hierin niet het sardonische plezier als Célines creaties. Dat maakt ze misschien tragischer, maar niet minder schuldig. Neem het verhaal ‘El infierno tan temido’ (De zo gevreesde hel; een titel die het verzamelde werk van Onetti heel goed zou dekken). Een vrouw verlaat haar man,

De Gids. Jaargang 148 trekt de wereld in en stuurt hem vanuit allerlei exotische plaatsen foto's waarop zij in pornografische poses te zien is met andere mannen. Zo iemand deugt natuur-

De Gids. Jaargang 148 415 lijk niet, maar toch spreekt er een wanhoop uit haar gedrag die niet minder aangrijpend is dan de verworpenheid van Faulkners en García Márquez' personages. De tragische mens is bij Onetti van een andere snit: geraffineerd, zelfbewust, ziek. Niet toevallig is Santa María al snel een grote, moderne stad. Al is het platteland bij Faulkner en García Márquez allesbehalve idyllisch, de mens is nog niet zo verziekt als bij Onetti, omdat hij niet vanuit zijn verstand handelt, maar vanuit zijn instincten. Hij kan er niets aan doen. Frappant is ook hoe verschillend de vrouw door deze drie auteurs verbeeld wordt. In het werk van García Márquez overheerst de sterke, lijdzame vrouw. Soms dominerend, zoals Ursula, de oermoeder uit Honderd jaar eenzaamheid, soms bescheiden op de achtergrond, zoals de vrouw van de kolonel in De kolonel krijgt nooit post, maar altijd veel verstandiger, veel wijzer dan de oorlog voerende, achter idealen aan hollende mannen. Ook Faulkner heeft vrouwen getekend die stabiel en onverstoorbaar zijn, zoals Lena Grove in Light in August: al het leed dat zij op haar weg tegenkomt lijkt haar niet te deren. Maar bij Faulkner heeft de vrouw ook iets bedreigends. Mannen mogen hard en ongevoelig zijn, ze zijn met hun primitieve gedrag in ieder geval vatbaar. De vrouw blijft vaak gehuld in een ondoordringbare waas, die haar ongrijpbaar en onkenbaar maakt. Zoals hierboven al is aangestipt, is bij Onetti de maagdelijke vrouw voorwerp van verering voor de man, object van zijn nostalgische verlangen naar onschuld. Na de ontmaagding doet ze in onbetrouwbaarheid, valsheid en geldzucht niet onder voor de man: ze is dan gereduceerd tot een vervangbaar wezen dat alleen maar goed is voor een huwelijk waarin de verveling al snel omslaat in bedrog en pesterij, of voor vluchtige contacten waarbij altijd het ‘onvermijdelijke’ gebeurt. Dat heeft bij Onetti niets romantisch meer, zoals zijn steeds plastischer beschrijvingen duidelijk maken: ‘Maar ook werd ik de vage geur van het meisje gewaar dat haar benen spreidde en haar mond opende, zodat niets me kon weerhouden om me op haar te werpen. Olga kreunde al voordat ik haar had aangeraakt, haar ogen draaiden weg en verstarden, terwijl een straaltje kwijl smekend langs haar kin gleed.’ (uit: Laat de wind maar spreken) De vrouw krijgt niet eens de kans om angst in te boezemen, ze wordt onmiddellijk onschadelijk gemaakt. García Márquez is het mildst, ook in de vormgeving. Hoeveel dood, geweld en eenzaamheid er ook in zijn werk zitten, altijd zijn zij overgoten met een lichtzoet sausje. Hij schrijft traditioneler dan Faulkner. Met uitzondering van De herfst van de patriarch, zijn meest ambitieuze werk, zijn zijn romans en verhalen niet moeilijk te lezen: vaak vertelt een alwetende verteller het verhaal, het taalgebruik is traditioneel, de toon melancholiek. De beheersing die zijn beste werk kenmerkt (De kolonel krijgt nooit post, Kroniek van een aangekondigde dood, maar ook het uitbundiger Honderd jaar eenzaamheid) staat in schril contrast met de waanzinnige uitbarstingen in Faulkners grote werken. Faulkners taal is met zijn neologismen, slang, dialect, verspringingen en onafgemaakte zinnen veel minder gepolijst dan de mooie volzinnen van de Colombiaan. Ook de milde glimlach en soms zelfs uitbundige schaterlach die García Márquez weet op te roepen (vooral in de verhalenbundel Eréndira) maken Macondo en omgeving tot een aangenamer oord dan Yoknapatawpha County. Bij García Márquez is veel minder sound and fury dan bij Faulkner. Onetti gaat tegelijkertijd verder en minder ver dan Faulkner. Zijn erupties missen weliswaar de koortsachtige waanzin van zijn Amerikaanse idool, maar zijn juist hierdoor gruwelijker; ze komen niet uit de eerste, maar uit de tweede hand. Faulkner laat zijn creaties direct aan het woord. De eerste drie monologen in The Sound and the Fury bijvoorbeeld vormen de ongecontroleerde uitdrukkingen van respectievelijk

De Gids. Jaargang 148 de idiote Benjy, de tragische Quentin en de rancuneuze Jason. Zij halen hun gedachten en gevoelens niet eerst door een zeef, maar

De Gids. Jaargang 148 416 geven ze onmiddellijk prijs. Door deze ‘onbeheerste’ vorm krijgen zij iets heel aandoenlijks: ze zijn eerlijk. Onetti's personages typeren zich juist door hun oneerlijkheid, door hun geveins en gedraai. Zij willen geen verhaal vertellen, maar een verhaal verzinnen, liegen. Zij wegen zorgvuldig alle mogelijke versies af, en vertellen dan wat hen het beste uitkomt. Soms uit leedvermaak, soms uit verveling, maar soms ook uit lijfbehoud, zoals in het verhaal ‘La casa en la arena’ (Het huis in het zand): ‘Zijn leven, hijzelf, was al niets meer dan die herinnering, de enige die het waard was om opgeroepen en gecorrigeerd te worden, om keer op keer vervalst te worden.’ In de fictieve wereld van Onetti's romans en verhalen zijn de woorden machtiger dan de feiten. Zij vormen vaak de enige of laatste bestaansreden van zijn bewoners. Woorden dienen niet om contact met anderen tot stand te brengen, maar om de eigen eenzaamheid in stand te houden. Onetti's personages roepen kortom willens en wetens slechte gedachten op, terwijl Faulkners figuren overvallen worden door gedachten en gevoelens die ze niet kunnen beteugelen.

In hoeverre hebben Onetti en García Márquez zich moeten ontworstelen aan de invloed van hun Amerikaanse voorbeeld? Op deze vraag kunnen hun eerste romans misschien antwoord geven. Onetti's El pozo (De put, 1939) vertoont geen spoor van faulkneriaanse wervelwinden. Hier is Onetti op zijn soberst. Het solitaire existentiële getob doet denken aan Sartres La nausée, maar El pozo is in de eerste plaats Onetti's obsessies in een notedop. Vreemd genoeg heeft Onetti beweerd dat juist zijn eerste romans en verhalen het meest beïnvloed zijn door Faulkner, terwijl pas vanaf La vida breve (1950) zijn werk in Santa María, Onetti's Yoknapatawpha County, is gesitueerd en de stijl in zijn latere werk pas verwantschap vertoont met de koortsachtige, hallucinerende pen van Faulkner. In Afval en dorre bladeren, García Márquez' eerste roman, zitten een oude man, zijn dochter en kleinkind rond een doodskist. Terwijl ze wachten op toestemming om de kist naar de begraafplaats te vervoeren, herinneren ze zich via innerlijke monologen het leven van de dode, en daarmee de opkomst en het verval van Macondo. Het boek doet onmiddellijk denken aan As I Lay Dying: innerlijke monologen rondom een doodskist. Oppervlakkig is er echter al een groot verschil: Faulkner heeft de monologen keurig in korte hoofdstukjes verdeeld, waarboven de naam staat van de spreker. García Márquez is ambitieuzer geweest: hij zet er niet bij wie aan het woord is. Maar hij is er in tegenstelling tot Faulkner niet in geslaagd de monologen stilistisch van elkaar te laten verschillen: je weet dat het kind aan het woord is omdat hij het over zijn moeder of over zijn grootvader heeft, niet omdat zijn taal verschilt van die van zijn moeder of grootvader. Is Afval en dorre bladeren dus een mislukt debuut? Integendeel. Juist omdat de innerlijke monologen al helemaal zijn geschreven in de meeslepende, heldere taal en de barmhartige, melancholieke toon van zijn latere werk, toont García Márquez zich in deze roman al een volwassen, oorspronkelijk schrijver. El pozo en Afval en dorre bladeren zijn twee volwaardige eerstelingen. Er is veeleer sprake van affiniteit met het werk van Faulkner dan van invloed. Had de zich zo miskend voelende Amerikaan zich een mooiere hommage kunnen wensen?

De Gids. Jaargang 148 417

Medewerkers aan dit nummer

HAROLD BEAVER (1955). Doceert Amerikaanse literatuur aan de Universiteit van Amsterdam en publiceerde enkele essays over Melville en Poe.

GREGOR BENTON. Medewerker Antroposociologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam.

CHRISTEL VAN BOHEEMEN. Sinds 1977 wetenschappelijk hoofdmedewerkster Engels/Amerikaanse literatuur aan de Universiteit van Leiden. Oud-redactielid van Literair Paspoort. Publiceerde ondermeer over de theorie van de roman.

GÈR BOOSTEN (1947). Schilder en graficus. Koninklijke Subsidie voor de Schilderkunst in 1972. Bronzen medaille op de triënnale voor decorontwerp in 1975 te Novi Sad voor decors en kostuums voor Suiker van Hugo Claus. Ontwierp en realiseerde vele bibliofiele uitgaven. In 1980 publiceerde hij een keuze uit zijn schetsboeken van 1974 tot 1980: Schetsboek (Van Spijk, Venlo).

TERRENCE DOODY. Is hoogleraar aan de Rice University in Houston, U.S.A. Hij publiceerde onder andere een studie over de roman: Confession and Community.

S. DRESDEN (1954). Hoogleraar Franse letteren in Leiden van 1947 tot 1975; daarna hoogleraar algemene literatuurwetenschap tot 1981. Publiceerde onder andere over Erasmus, de biografie en het symbolisme.

JORIS DUYTSCHAEVER (1944). Is hoogleraar Engelse literatuur aan de Universitaire Instelling Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel, en is bekend om zijn studies over Joyce en Amerikaanse letterkunde.

ROBERT EGETER VAN KUYK (Jakarta, 1942). Heeft jaren voor de VN in Afrika en Azië gewerkt, woont en werkt nu in Holland. Vertaalt uit Frans, Engels en Spaans. Heeft eerder artikelen aan De Gids bijgedragen (over Thai en Ethiopische literatuur, informatie en ontwikkeling, de Ethiopische revolutie) en gedichten(bundels) gepubliceerd in Sri Lanka en Holland.

REMCO EKKERS (1941). Publiceerde gedichten, onder meer in De Gids en Raster. In de Zeeuwse Slibreeks verscheen de cyclus Buurman. Medewerker van de Poëziekrant.

MAARTEN 'T HART (1944). Auteur van romans, verhalen en essays. Sinds 1970 wetenschappelijk medewerker aan de afdeling Ethologie van de R.U., Leiden. Meest recente publikaties: De vrouw bestaat niet (1982), De kroongetuige (1983), Het eeuwige moment (1983), De Ortolaan (1984) en de autobiografie Het roer kan nog zesmaal om (1984).

SIEM JULIARD (1935). Opgeleid tot historicus, schoolmeestert aan een havo/vwo-school in Amstelveen.

WIEL KUSTERS (1947). Redacteur van De Gids. Meest recente publikaties: Een bezoek aan de leermijn (1984) en Een Nederlandse titel (vertaalde poëzie van O. Pastior, 1985).

De Gids. Jaargang 148 DAVID MINTER (1935). Dean Engels aan de Emory University in Atlanta, U.S.A. Hij publiceerde The Interpreted Design as a Structural Principle in American Prose (1969), William Faulkner: His Life and Work (1980) en essays en recensies over Amerikaanse literatuur.

HUGO POS (Paramaribo, 1913). Was vice-president van het gerechtshof te Den Haag. Publiceerde diverse verhalen in New Foundland en Maatstaf, en gaf in eigen beheer de bundel Kwatrijnen uit.

MAARTEN STEENMEIJER (1954). Leraar Spaans. Publiceert in Bzzlletin en Vrij Nederland over Spaanstalige literatuur, en vertaalde werk van Sábato, Salinas en de ‘Generatie van '27’. Oud-redactielid van Literair Paspoort.

HANS VAN DE WAARSENBURG (1943). Heeft een aanzienlijk aantal dichtbundels op zijn naam staan, waarvan de meest recente Avondlandschappen (1982), Ach, de tijd (1985) en de ‘keuze uit tien jaar poëzie’ Van de aanvaller geen spoor. Gedichten 1973-1983 zijn.

J. WEISGERBER (Brussel, 1924). Doceert sinds 1952 Nederlandse en vergelijkende literatuur aan de Université Libre de Bruxelles én de Vrije Universiteit Brussel. Is lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Is onder-voorzitter geweest van de International Comparative Literature Association. Voornaamste publikaties: De Vlaamse Literatuur op onbegane wegen (1956), Aspecten van de Vlaamse roman (1963), Hugo Claus. Experiment en traditie (1970), Stijn Streuvels. Een sociologische balans (1970), Proefvlucht in de romanruimte (1972), Faulkner and Dostoevsky. Influence and Confluence (1974), L'espace romanesque (1978), (hoofdredacteur) Les avant-gardes littéraires au XXe siècle (1984), diverse artikelen over Claus, Boon, Michiels enz.

De Gids. Jaargang 148 423

[Nummer 6]

Remco Campert Amsterdamse Dagen

Amsterdams journaal

1

Eens sneeuwde het in de Beethovenstraat sneeuwde het op het Waterlooplein sneeuwde het in de Hollandse Schouwburg eens sneeuwde het harder vlagen wit en grauw

sneeuw van vroeger die niet smelten wil

2

In de stad grazen de trams de wind bevrucht het park ik heb vandaag geen jas aan ik sta aan de en denk zonder treurnis aan mijn kortstondigheid

3

Je leegmaken en dan valt zacht de eerste sneeuw van het woord

De Gids. Jaargang 148 424

4

Op een besneeuwde middag in het Stedelijk lopen door schilderijen beschermd de bochten volgen van de tot aan het licht en de wind van de Amstel aan de tap hangen in een onbekend café waar de hele middag de kaarters zitten en je gokken kunt op Franse paarden dwalen over het Prinseneiland plotse geur van pek licht dat kraakt in de Galgenstraat

denken aan wie hier eerder liep onuitwisb're voetstap van de stad

5

Bij Keyzer gegeten met mijn moeder weer weet ik meer over haar jeugd en de mijne nog even en we zijn één leven ik breng haar naar lijn 16 rails glanzen in het vette avondlicht hechte sporen tussen twee stations

6

Op het bonkende water vaart de IJpont heen en weer

constructie vol mensen die zijn oevers verkent

De Gids. Jaargang 148 425

Jacob Catskade

1959

Krijsend wirwar van meeuwen boven vastgevroren schuiten

hee Arnhemse zonder stad gevlucht uit Parijs voor het geweld van de liefde zoals ik uit het Gooi zullen we nu de Marxisten in steeds grotere auto's op weg zijn naar het grootkapitaal slapen in hun brede bed verschopte kinderen in de rol van stoute logé

ja laten we sterretjes in de kantlijn ons lichaam lenen aan elkaar geschiedenis maken als een warme zucht in dit kristalliserend Amsterdam

De Gids. Jaargang 148 426

De tovenaar van het Leidseplein

1960

Nog op het toneel neemt hij zijn masker af eronder steekt een ander kreten en zuchten vullen de zaal lieveling van dames en heren laat hij zich vieren in Américain rozen worden aangedragen champagne vloeit er komt geen eind aan de première

dan vindt hij de marihuana uit de speed en het nooit meer slapen zijn schim trilt in de Lucky Star kou noch hitte kan hem deren hij danst sterren in het plaveisel doet ontvlammen wie hij aanraakt

brandend ogenblik dat het plein in schijnsel zet vuren glimp van eeuwigheid

De Gids. Jaargang 148 427

Huisman in Valeriusstraat

1978

Liefst zie ik haar op de fiets nietsziend rijdt ze weg bepakt gezakt shawl om haar hoofd geknoopt grote bril op tweedekkerpilote mand aan het stuur zadel te laag recht tegen weer en geen weer in

ik zwaai nog een keer ga maar naar binnen ruim een regel op zit pardoes op een woord blaas stof van papier tik op tafel lege man met volle poes en vaas onrustig stilleven hopeloos onpractisch is dat schrijven soms

De Gids. Jaargang 148 428

Wiel Kusters Doorschoten gedichten

In het gedicht ‘La jeune femme délaissée’ van de Franse dichter Charles Dovalle - hij kwam in 1829, tweeëntwintig jaar oud, bij een duel om het leven - kunnen we lezen over een onuitsprekelijk geluk, ‘un bonheur ineffable’. De jonge, in de steek gelaten vrouw naar wie het gedicht is genoemd, herinnert zich haar zorgeloze kinderjaren. Nu is ze door haar familie verstoten; ze heeft een kind, maar geen man. Wat zouden Dovalles lezers ervan hebben gedacht, wanneer de dichter de woorden ‘Brillant d'un bonheur ineffable/ Pour moi commençait l'avenir’ als volgt had opgeschreven?

Brillant d'u nheur ineffable Pour moi c ençait l'avenir.

Het woord ‘bonheur’ blijft hier onuitgesproken, al kan men het in de letters die ervan resten wel herkennen. Is dat niet een fraaie typografische verbeelding van de bedoelde onuitsprekelijkheid? Ook het woord ‘commençait’ is niet compleet: de schitterende toekomst die voor het meisje leek weggelegd, is nooit begonnen. Zouden lezers van rond 1829 dit soort dichterlijke kunstgrepen hebben gewaardeerd? Ik ben bang van niet. Toch is Dovalles gedicht ons met de zojuist getoonde open plekken overgeleverd. Charles Dovalle werd, zoals ik al zei, in een duel gedood. De kogel van zijn tegenstander trof hem in de borst en doorboorde zijn portefeuille. In die portefeuille zat het manuscript van zijn laatste gedicht, ‘La jeune femme délaissée’, ofwel, om precies te zijn, ‘La jeune fem délaiss’. De gaten in de tekst waren het produkt van de dood. De dood is een dichter soms. Hij dicht door te schrappen. De lege plekken die hij schept zijn onverwoestbaar en met betekenis geladen. Er is in de Nederlandse poëzie een dichter, J.H. Leopold, wiens oeuvre uit prachtige gedichten, fragmenten en gaten bestaat. Leopold heeft zeer veel onvoltooide verzen nagelaten, doorschoten met wit op de plaatsen waar de juiste woorden zich nog niet hadden aangediend. Een paar jaar geleden publiceerde A.L. Sötemann een fascinerende studie over de ontstaansgeschiedenis van zo'n onvoltooid gebleven gedicht, Op het voetspoor van de dichter (1980). Toen ik de in dit boek gepresenteerde transcripties van Leopolds werkpapieren bekeek - losse blaadjes en snippers met invallen, schetsen, regels en afzonderlijke woorden - raakte ik geboeid door de suggestie dat het door Leopold beoogde gedicht onder al dat papier gereed heeft gelegen, kant en klaar, alsof het alleen nog maar wat tijd nodig had om door het papier heen volledig zichtbaar te worden en zich in zijn voltooide staat te vertonen. Alsof het papier, na ‘belicht’ te zijn, nog slechts ‘ontwikkeld’ behoefde te worden en alsof dat ontwikkelingsproces op sommige plaatsen - de door de dichter beschreven plekken - vlugger was verlopen dan op andere, de leemten in de tekst, de gaten. Ik weet dat ik de zaken nu mooier voorstel dan ze zijn. Leopold heeft zijn gedicht wel degelijk zelf moeten maken: een gevecht om voltooiing en volmaaktheid dat hij in dit geval niet heeft gewonnen. Maar zelfs in mislukkingen als

De Gids. Jaargang 148 429 deze is Leopold een meester: zijn nagelaten schetsen en fragmenten zijn ondanks hun onvoltooidheid, en misschien wel mede daardoor, van een raadselachtige schoonheid. Van Leopolds wel voltooide gedichten is dit er een dat mij steeds weer raakt:

‘O, als ik dood zal, dood zal zijn kom dan en fluister, fluister iets liefs, mijn bleeke oogen zal ik opslaan en ik zal niet verwonderd zijn.

En ik zal niet verwonderd zijn; in deze liefde zal de dood alleen een slapen, slapen gerust een wachten op u, een wachten zijn.’

Over de herhalingen in dit gedicht is door sommigen gezegd dat zij ‘de vrees voor het mysterie van de dood’ verklanken, of dat zij ‘een onaardse sfeer’ oproepen. Zelf heb ik daarover een wat ander idee. Herhalingen zijn het tegendeel van open plekken, of een middel daartegen. We kunnen Leopolds gedicht lezen als iemands laatste woorden, als de verwoording van een laatste illusie. Het zijn met name de herhalingen - dood zal, dood zal; fluister, fluister enzovoort - die deze indruk wekken. De stem die hier spreekt dreigt telkens weg te zinken en moet zichzelf steeds weer hernemen. Het duidelijkst gebeurt dat in de vierde en vijfde regel: de stilte van het wit daartussen suggereert een voortgaande verzwakking. Er dreigen steeds weer gaten te vallen. Open plekken. Bij Dovalle zijn de woorden er geweest, in de onvoltooide gedichten van Leopold zijn ze er voorgoed ‘nog niet’. In het gedicht van de een kan men ze reconstrueren (‘bonheur’), in het werk van de ander kan van zo'n definitieve invulling geen sprake zijn. Een derde soort gaten echter onttrekt zich aan deze problematiek. Soms maakt een dichter zijn gedicht met opzet ‘niet af’: dan is het ‘af’ in zijn ‘onafheid’. Zo'n dichter is de in 1933 geboren Hans Faverey. Hoewel zijn gedichten er op de bladzij stevig bij staan, is het alsof ze er eigenlijk niet mochten zijn. Alleen wat ontbreekt, nadat het er ooit was, bestaat voor altijd en kan niet meer kapot. Een concrete en bijna tastbare afwezigheid, negatieve materie. Zo bezien is een gedicht een ‘lek in het zwijgen’. Ik citeer een van Faverey's eerste gedichten, uit zijn in 1968 verschenen debuut. Het heeft na zeventien jaar nog niets van zijn vreemdheid verloren:

Een lek in het zwijgen: noise -.

Welke codes? Welke filters? (De 1e druif: pets! de 2e druif: pets!

de de -

Het gedicht is ‘noise’, lawaai. De stilte is gecodeerd en moet ontcijferd worden. Hoe? Met welke filters zuiveren wij de stilte van geluid? Het gedicht moet stuk. De druiven die Faverey in zijn tekst laat verschijnen, worden onmiddellijk weer vernietigd, geplet. Maar dat leidt tot een nieuwe inbreuk op de stilte: pets! pets! Plotseling echter lijkt het te lukken: een derde druif blijft uit; het telwoord ‘derde’ wordt afgebroken tot ‘de -’ en lijkt daardoor op een herhaling van het lidwoord ‘de’. In die schijnbare herhaling komt het gedicht tot stilstand: het stokt, het sterft. Het

De Gids. Jaargang 148 haakje waarmee de derde regel opent, blijft open. Het gedicht is ‘onvoltooid voltooid’, een scherf die door zijn maker als scherf is bedoeld. Niet een restant en geen mislukte aanzet, al lijkt het in zijn onkwetsbaarheid wel enigszins op een brokstuk of overblijfsel. In zijn bundel Chrysanten, roeiers (1977) schrijft Hans Faverey:

Zie de potscherf in het woestijnzand: is vrijwel onbreekbaar, is haast door niets meer breekbaar.

De Gids. Jaargang 148 430

En ook:

Van Sapfo ben ik gaan houden sinds de vernietiging haar teksten heeft ingekort.

Daarmee zijn we terug bij het begin van dit stuk. Vernietiging door een kogel of door de onverbiddelijke tijd: het verschil lijkt weinig essentieel.

De Gids. Jaargang 148 431

Jan G. Elburg Ma foi la guerre

voor Constant

Geheel jouw lijn; je stelt je voor: de maker in persoon / een oorlog, geen kunst is dat, nee doem, nee

doen is dat sedert het levenslicht van jouw soort, haast het mijne; dus er op los met kraaizwart krassen.

een stad van regelrechte strepen van roet. ik knik, jouw wil kan hem maken dus breken.

jouw willen kan een wiel vervormen tot o door dat oog je schrijft me wat neer:

zie de man, geen half mens nee nacht valt was ergens ooit het ergste dat hij wist; je

bescheert ons met meer: hoektanden zetten punten in withete pakhuizen, gehakkeld vvv,

genaai binnen een krompraat van stroppen, hanepoten, dat stuipende betekent:

De Gids. Jaargang 148 432 is bloedgeil ontuig over ons, die boemerang verkoolt straks de vingers die hem sturen. benen te kort voor vluchten dansen verkapt nog op de magere omheining van mijn verweerschriftuur.

● de zelfs buiten dit werk voorgoed getekende (nacht valt was ergens ooit het ergste dat hij wist) stuikt van een ster vandaan, rokend als asfalt, asvaalt, smekend dat pijn met mensen doodgaat. niet jarig dus: ik schenk hem / ik schenk je wat ik had gevreesd, de gaten van een kogelpen.

● en zo gedacht. in zulke gedaantes en gedane zaken. elke keer een tamelijk diep tekenblad: links boven (!) van onzachte krachten krijt het de klauwstomp uit - de horizon smeulende streep - rechts onder! (‘euvele moed wordt met een kruisje aangegeven’) jouw hand jouw onderschrift.

De Gids. Jaargang 148 433

Maker

je stond er ‘als een kind’ je vinger op te steken nee 7: een kandelaar

‘als een boompje’ dus

neergezet in iets (lachend:) ‘als een machinepark’ van logge bosjes had je je.

onder een wolk paraplu's of een visioen van koepels over de afdaken kwamen meisjes peren stelen

zij stonden er dun en blauw en doodstil natuurlijk maar levend

in hun snoeplust in een paar dunne vegen

zo had je dat geschilderd ja gewild maar niet in je hand had je, geen vinger gegeven

die die buiten dit tafereel ruiten insloegen verrecke!

De Gids. Jaargang 148 434 brullend binnen de lijst stapten op het dunne stuk glas dat deze aquarel zou beschermen

De Gids. Jaargang 148 435

Je wijst met een pluim

Vermomd in de jagersman op een bladzij ben je in een gravure dooraderd van ongewas

het oogt wat wat als kraaiepoten je staat tegen de avond in zo'n vergrauwd bos binnen vlechtwerk waar de burijn de rimpels wou

ai je wijst met een witte pluim de vogel aan die ik zie tuimelen

of is het een pen waar je mee tast naar de leesbril

of is het een woord als damp uitgestoten dat het kraakt in de kou van papier

ik hoor me kijken ik val voor je

De Gids. Jaargang 148 436

H.H. ter Balkt Vier gedichten

Verkeerde raadhuizen

Hartelijk lachend zit je In de verkeerde raadhuizen En zachtjes huilend zit je In de verkeerde raadhuizen

Verkeerde raadhuizen, zijn Alleen maar verkeerde raad- Huizen; ook goede raadhuizen Zijn de verkeerde raadhuizen

Alleen je eigen bleue hals Draagt het goede raadhuis dat Misschien het verkeerde maar Toch het enige raadhuis is

De Gids. Jaargang 148 437

De ontzetting

De ontzetting is de gast die ooit komt De ontzetting is de bruid bij stil weer De ontzetting is een teervat op 't tuinfeest Zoet hermelijntje door een balk vermorzeld Je voelt je thuis bij de ontzetting En ineens brult hij, blaast je vuur uit Verwacht de ontzetting ieder uur Ga niet onvoorbereid je deur in en uit De ontzetting is rode lippen die plotseling Afvallen; als celluloid branden De ontzetting is een stad die je keel afsnijdt O, de ontzetting is een kies die je huis bezet Zó ruist nog de rust En zó kraakt de ontzetting Een dierentuin die plotseling Plato doceert Is de ontzetting Een vlak landschap dat in gebergte verandert Een mooi hoofd dat onverhoeds neerdruppelt Op de eierlepel Wees niet onvoorbereid op de ontzetting Zij kan komen uit het stille park, uit Londen, Uit Wenen; Uit de straat voor je deur

De Gids. Jaargang 148 438

In de Ebendorferstrasse

Ver weg schuilen doodsbleke dorpen rook over hun daken geslagen ‘Onrecht bereid’, zeggen zij

De halfslaap berijdt mij aan de gruisweg; in de Ebendorferstrasse Torens kloppen overal op de lucht Klokken roepen luidkeels als bronzen sleutelbossen

Achter de ramen aan de overkant stoven ze halve waarheden

Je hoort aan één stuk door ambulances en klokken ambulances en klokken

(Ambulances voeren je weg, Klokken roepen je weerom, Klokken voeren je weg, en Ambulances roepen je weerom)

In een draaikolk van stof, ergens onderin de grijze binnenplaats met zijn golfdaken, murmelt een blues

‘Al mijn lievelingen regenluchten geworden, regenluchten, askleurig’

Het fluistert achter de spiegel Haassnelle stemmen reppen zich stille verborgen hoekjes om

De Gids. Jaargang 148 439

In mijn hoofd ontspringt de gruisweg omzoomd met lieflijk ruisende eiken, ‘regenluchten, vogelvluchten geleden’

(Ambulances voeren je weg, Klokken roepen je weerom...)

De spiegel weerkaatst de gruisweg Er is geen andere weg dan de gruisweg Er is geen hoofdweg, er is geen hoofdweg Er is alleen de bitter-zoete gruisweg

Stilte van de Ebendorferstrasse, stiller dan de vlucht van vogels Stiller dan de vervlogen gruisweg is de stilte in de Ebendorferstrasse

In de huizen langs de gruisweg wordt een snedig dubbelzout maal bereid van halve waarheden en onwaarheid Laatste avondmaal van ons allen

Je zegt bij jezelf Ooit ontsprong een zwarte gruisweg aan 't huis van je oorsprong (vrolijke droge lucht van maandag en middernacht) Aan dat perkamenten huis, met zijn gang waarin een klok en een sperwer

(Ambulances roepen de klokken Klokken roepen de ambulances)

Grijs en doodstil ontspringt aan de Felderstrasse de Ebendorferstrasse; grijs overgeschilderde gruisweg...

De Gids. Jaargang 148 440

Een spiegel jaagt er op een kiezel In een kamer stilletjes als een dorp zit het weer in de spiegel en een gruisweg, regenluchten vogelvluchten geleden

De lichten doven in de ramen aan de overkant

Ambulances roepen de klokken in de dorpen

Deed ik er verkeerd aan, te leven? Als de lucht spreken kon zou ze schreeuwen! Als de lucht spreken kon zou ze schreeuwen

De Gids. Jaargang 148 441

Het hooi wordt op de hooimarkt verzameld

Een elektron, dolend kaf Een kafje met een koffer Sleept zich in de diepe nacht Over de Opernring en de Kärntner Ring Over de Parkring, langs het Stadspark

De stad brandt, met kraampjes IMBISS Af en aanrollende lichten van taxi's Zachtjes waaiende grootstadswind, Zachtjes waaiende wind

Het hooi wordt op de hooimarkt verzameld

Vuilniswagen start en rijdt weg Kafje met een koffer in april Onder de lichten van Wenen Door de Landesgerichtsstrasse Langs de geblindeerde stations Van de Ondergrondse Vlucht naar de Hooimarkt

Het hooi wordt op de hooimarkt verzameld

Kinderen! lach om het hooi En om de bussen 74 en 75 Die op de Hooimarkt vertrekken! Tussen de bouwterreinen en de grijze Snuffelende uitgelachen wind

Een elektron, dolend om zijn kern Zwerft rondom het Hilton, daar Ergens op de Hooimarkt - Vindt de vertrekplaats Van de bussen 74 en 75 - Blinde muur, dichte deur

De Gids. Jaargang 148 442

Ik zeg, dichte muur, blinde deur! Het hooi wordt op de hooimarkt verzameld

En binnen twee, drie uren Wordt het hooi, dolend elektron, kaf Wordt het kaf, hooi, dolend elektron Wordt het

Met de Jacobsladder De stad uitgeblazen

De Gids. Jaargang 148 443

Martin Reints Brief uit Kiel

(voor Car)

stervelingen achter dingen op wielen in een zelfbediening

mijn vingers boven de toetsen van mijn schrijfmachine

terwijl de jaargetijden op elkander volgen

en dit werk wil worden uitgewerkt in de nacht en overdag bij stilte en bij storm

tot deze stervelingen die hun handelingen verrichten hun gebaren maken naar elkaar behoor ik

we bespreken onze omstandigheden onze gedachten daarover die deel uitmaken van ons bestaan

de dingen gebruiken we

door ze te vullen en ze naderhand te legen

De Gids. Jaargang 148 444 de mens: zijn dagelijks bestaan zijn uitgaansleven

(zijn uitgaansleven?) (ja, 's avonds bijvoorbeeld) (na zijn dagelijks bestaan?) (en ook: als onderdeel ervan) zijn omringd-zijn door de dingen waaruit zijn omgeving dagelijks bestaat in woningen in openbare ruimtes vol beschrijvingen van andere ruimtes landschappen manieren van leven in deze wereld der dingen en de vrijheid daar wat aan toe te voegen en ook: de noodzaak daartoe en ook wanneer in de nacht de gedachten het uitgaansleven beoefenen en als wolken aan de hemel drijven, langs elkander, gaat dit omringd-zijn door de dingen verder bijna ongemerkt en in schijnbare rust

De Gids. Jaargang 148 445 als op toneelschermen om mij heen staan de gebouwen van de universiteit in een landschap van sportvelden en verbindingswegen een stikstoftank, een antenne en laboratoriumjassen zijn de verschijningsvorm van onze studie der natuur arceringen op landkaarten aan de muur brengen de kennis van onze dialekten in beeld in deze omgeving vraag ik mij af, achter de schrijfmachine, in hoeverre een en ander vanzelfsprekend is dan gaat de telefoon en stel ik me jou voor in jouw omgeving, ver weg, heel anders en staan wij beiden op het punt een gesprek met elkaar te beginnen

De Gids. Jaargang 148 446 hefschroefvliegtuig boven haven bezieling van paraplu door wind geluidssinjalen over het water ooit stonden wij hier te beraadslagen de vraag was: wat nu? we vergeleken de omstandigheden met wat we zochten en besloten verder te gaan wat nu? nu ben ik er weer, in de regen en denk over het werk van mijn handen en de anderen, die het kunnen zien en horen een herinnering aan het verleden naast een nieuwe herinnering, alvast voor de toekomst

(meeuwen) (duikboten) (oude zeeman op fiets)

De Gids. Jaargang 148 447

Huub Beurskens Een vieve oude man - erotische poëzie van Pierre Kemp

Pierre Kemp was de zeventig al gepasseerd toen hij in 1959 de gedichtenbundel Garden, 36, 23, 36 inches publiceerde. De maten in die titel zijn de ideale maten voor de Parijse Blue Bell Girls en onder ‘garden’ moet ongetwijfeld een vrouw worden verstaan. Ik heb het niet zo op dit soort dubbelzinnigheden. Zeker als het in de poëzie om seksualiteit gaat, werken metaforen vaak naar maar een richting, naar dat wat er niet gezegd wordt. Zo gauw het beeld wordt doorzien heeft het al geen functie meer, het vergelekene vult dan het hele beeld en drukt de vergelijking plat. Dat dit niet alleen het geval is in poëzie van voor de zogeheten seksuele revolutie, laat het volgende gedicht uit de in 1982 gepubliceerde, nogal libertijns aandoende bundel Lilis van Jean-Paul Franssens zien:

En denk niet dat ik lieg over Lilis Want vanmiddag las ik haar pronkboek Haar waterval verguld op snee Haar kwatrijn met open bek Haar sluimerende Haar sappige paarsrode slokop Haar schrokkerige Pronkende weerbarstige Duw hem er nog eens in Lilis En ik wipte op Wipte neer In haar Rustig ga nou niet zo tekeer Lilis

Lezen, boek, waterval, het zijn allemaal eenrichtingsbeelden voor een neukpartij. Deze dichter wil alleen maar erop en erin. Maar ik voel me niet geroepen een moreel oordeel uit te spreken. Ik wil het niet opnemen voor de vrouwen, ik wil het opnemen voor de woorden. Want hier drukt iemand de woorden wel érg grof plat. Hij behandelt de beelden als wegwerpverpakkingen en laat de flarden slingeren zonder zich er nog om te bekommeren. Wat interesseert het hem ook, hij wil: erop en erin, maar niet in de woorden. Die waterval bijvoorbeeld, ik zie alleen nog maar een vochtige vagina, wat ik ook probeer, hoe ik ook denk aan een woord als Niagara, steeds wordt het totale woordbeeld ingenomen door iets vleselijks met schaamhaar. Waarom laat ik dan die waterval niet waterval, waarom laat ik me niet opwinden door die Lilis erachter? Maar ook dat lukt me niet, want nu ik nog eens kijk, blijkt het nog erger te zijn dan het was: er is in het hele gedicht geen vrouw meer te bekennen, maar een man heeft zich zo breed gemaakt om me te laten zien hoe geweldig hij is, dat niet alleen de waterval maar ook de vagina compleet uit beeld is! Ik vermoed dat het nu niet meer lang kan duren voordat blijkt dat ook die man nog maar een zeepbel is. Daarom sla ik die bundel van Jean-Paul Franssens maar dicht en loop naar de sigarenwinkel op de hoek, aan iets softs heb ik nu al genoeg,... While I worked my tongue on her for the next half hour, she passionately moaned, telling me how she was going to give my cock the hot sucking it deserved and fuck me until the morning came around. Well, she did both in a manner I'd never experienced. (Penthouse, mei 1985), en nergens gelul over watervallen, maar echte uitklapbare foto's van echte naakte meiden.

De Gids. Jaargang 148 448

Pierre Kemps bundel Garden opent met dit kleine gedicht:

Animo

De meisjes van het huis zijn in goede handen. De lampen branden met geanimeerd geruis. Hebben ze aan de lampen misschien hun bloemen laten zien?

Die ‘bloemen’ in de laatste regel zijn natuurlijk ook geen echte klaprozen of fresia's, ook zij zijn zo dubbelzinnig als maar kan. Toch is er met dit beeld iets heel anders aan de hand dan met vergelijkbare beelden in poëzie als die van genoemde Franssens. In het gedicht van Kemp is er meteen duidelijkheid: het gaat hier om meisjes in een bordeel en die hebben klanten, die zijn in goede handen, staat er, en hoe meerduidig die ‘handen’ ook zijn, het blijven handen. Maar in plaats nu nog meer te laten zien van wat er daar tussen die handen en die meisjes gebeurt, verschuift Kemp de aandacht uit het centrum naar de lampen die branden. We zijn eerst nieuwsgierig gemaakt en nu krijgen we onze informatie opeens alleen nog via die lampen, we kunnen ze weliswaar nog horen ruisen, zo dichtbij staan we nog, maar in feite staan we half buiten zonder te kunnen zien wat de lampen belichten. Thema van het gedicht is niet meer zozeer de handeling in het huis, maar onze geprikkeldheid: we gaan ons van alles afvragen en inbeelden. Vandaar ook dat het derde partje van het gedicht een vraagstelling is, waarin geprobeerd wordt in het weinige dat er te zien is toch nog alles te zien. Maar juist in die vraagstelling zet Kemp ons definitief buiten de deur, door hier de voltooide tijd te gebruiken, door middel van het woordje ‘misschien’ én door dat wat we eigenlijk echt zouden willen zien letterlijk te verbloemen. Kemp doet in dit gedicht precies het tegenovergestelde van wat Franssens doet. Terwijl Franssens de woorden wegrukt, hitsig op jacht naar een zo groot mogelijke onomwondenheid, laadt Kemp de woorden van regel tot regel op, bouwt hij er een heel groot huis mee, vol intimiteit; het is avond of nacht en we weten dat men naar binnen moet om met die onomwonden meisjes van de eerste regel te kunnen vrijen. In het gedicht van Franssens wil en gaat de dichter er bij een vrouw in, er is voor ons daar geen plaats. Aan het einde van Kemps gedicht staan we buiten op straat en willen we niets liever dan het gedicht weer in. Pornograaf is een te groot woord voor een dichter als Franssens. Pierre Kemp echter is een eroticus, een minnedichter.

*

Het is niet mijn bedoeling hier Pierre Kemps Garden gedicht voor gedicht door te wandelen, maar bij het tweede gedicht wil ik ook even stilstaan. Dat gedicht gaat over kousen en kuiten en het eindigt met de groteske uitroep Schoonheid, Uw naam is Kuit! Wie ooit Ferdydurke heeft gelezen, zal bij het woord kuit ogenblikkelijk weer aan dat boek van Witold Gombrowicz moeten denken. De verteller vindt daar in een la van een lyceïste stapels dichtbundels (door de lyceïste opengesneden noch ingekeken), maar hij verbaast er zich over dat er in de titels van die bundels op niet één plaats van kuiten gerept wordt en ook de inhoud laat niets van kuiten zien: Handig en met groot poëtisch vakmanschap verscholen de auteurs zich achter de Schoonheid, de Technische Perfektie, de Innerlijke Logika van het Werk, de IJzeren Konsekwentie van de Associatie, of achter het Klassebewustzijn, de Strijd, de

De Gids. Jaargang 148 Wenkende Toekomst en soortgelijke antikuitige begrippen. Maar van meet af aan was het helder en duidelijk dat die versjes in hun krampachtige en volstrekt nutteloze gekunsteldheid niets dan gekompliceerde geheimtaal waren en dat er een gegronde reden moest zijn waarom al die armzalige, onbeduidende dromers zulke bizarre puzzels in elkaar flansten. En na een poosje diep te hebben nagedacht, lukte het mij de inhoud van het volgende vers in begrijpelijke taal om te zetten:

De Gids. Jaargang 148 449

Het gedicht

De horizonten barsten als flessen een groene vlek zwelt naar de wolken ik keer terug in de schaduw der dennen - en daar: drink ik met gretige slok mijn dagelijkse lente.

Mijn vertaling

Kuiten, kuiten, kuiten kuiten, kuiten, kuiten, kuiten kuiten, kuiten, kuiten, kuiten, kuiten - kuit: kuit, kuit, kuit kuit, kuit, kuit.

Deze verteller zal ook wel meesmuilen bij mijn interpretaties van de gedichten van Kemp, maar van de gedichten zelf zal hij smullen.

*

Er is nog iets anders waardoor de beelden in de gedichten van Kemp niet aan hun eigen dubbelzinnigheid knappen. Die beelden zijn bij hem vaak zo onverwacht, naïef, humoristisch of zo plastisch dat hun allereerste woordbetekenis nog intact blijft als men ze doorziet. De beelden gedragen zich zo onverdacht en onschuldig, dat het lijkt alsof het niet aan de woorden, maar alleen aan de lezer ligt dat die al deze onschuld als quasi ziet.

Nu weet ik het: ik word bakker, maak kruisbessenvla's in het groot en smijt ze de lentemeisjes tegen het nieuwste geel, blauw en rood van hun kleine mode-schoot.

De beelden zijn vaak zo sterk, dat hun eerste laag gerust kan concurreren met hun dubbelzinnigheid. De dubbelzinnigheid in bovenstaande regels is een psychologisch cerebrale component in het gedicht, maar een component die niet meer dan een schim blijft onder de exorbitante slapstick van het vlaaiengesmijt. Allereerst is er de kinderlijke naïviteit, ik word bakker, met een immens vertrouwen in een ongecompliceerde, bevredigende toekomst. Dan is er de onbekommerdheid om het bestaan; er wordt helemaal niet bij stilgestaan dat een bakker moet werken en moet kunnen verkopen om als bakker te kunnen leven. Nee, dit is een sprookjesbakker, een bakker van de grenzeloze verspilling, een bakkertje van plezier. En dan volgt de lekkere bezoedeling van het jonge, nieuwe, onbevlekte. Ik denk dat iedereen daar ogenblikkelijk het freudiaanse in ontdekt, maar het lukt niet de woorden te vertalen in geslachtsorganen, de kruisbessenvlaaien blijven kruisbessenvlaaien (en die zijn heerlijk bovendien). De abstractie wordt meer dan eens overvleugeld of afgetroefd in deze poëzie. Zo vallen leugens al praktisch in het niet door er bloemkool van te maken: Tussen de bloemkool van haar leugens wandelen/ en iets zoeken om die te koken. En we kunnen ons voorstellen dat een dichter bij het horen van ruisende bomen aan een geliefde denkt en daarbij haar mooie mond voor zich ziet, maar zo concreet als

De Gids. Jaargang 148 Pierre Kemp, dat doen de meeste dichters niet: Als ik de bomen ruisen hoor,/ denk ik aan een gebit. Tegelijkertijd legt Kemp hier meteen iets meer bloot dan een stukje vrouwelijke aantrekkelijkheid: agressie, en dood. Nog een voorbeeld. Als een dichter zou schrijven: Zij keek hem door twee libellen aan, zou dat een nogal romantische, op conventies van poëtische beeldspraak berustende uitspraak zijn. Kemp schrijft echter: Zij droeg geen bril, wel twee libellen/ en keek hem erdoor aan. Door te vermelden wat zij niet droeg, maakt hij die libellen niet nog zweveriger dan ze al zijn, maar geeft hij ze net even die concreetheid van een montuur, zodat ze visueel blijven zitten, hoe poëtisch men het beeld verder ook wil interpreteren. Kemps beelden zijn overdrachtelijk, maar gelukkig niet overdrachtelijk genoeg. En in Garden barst het van de freudiaanse symboliek, maar bij Kemp leidt Freud nooit

De Gids. Jaargang 148 450 tot een invuloefening, Kemp draait de symbolen juist om en speelt ermee. In dat opzicht zou Pierre Kemp een laat-twintigste-eeuwer genoemd kunnen worden. Zijn gedichten laten zich niet meer volledig abstraheren. Echte symbolen bestaan er bij hem eigenlijk ook niet meer, het zijn hoogstens nog elementen, onderdelen van de beelden. Het symbool kan gemakkelijk als een dodelijk parasiet in de beelden huizen. Bij Kemp ziet men de symbolen met de concrete betekenissen in mutualisme leven, om nog even in de terminologie van de biologie te blijven: de beelden worden er rijker door, maar kunnen eventueel ook zonder symbolen leven.

*

Pierre Kemp is in Garden een oude man die hecht aan de dwaasheid in een vlees, die zich nog lang niet wil neerleggen bij het besef van een naderend einde, die van plan is het non-figurale niet alles te gunnen. In plaats voor de vrouwen zijn hoed af te nemen en te zingen, moest hij liever doen dit grijzers: / letten op de kleine wijzers/ der instrumenten van de urologen. Maar hij kan het niet laten te genieten van het zinnelijke, keer op keer is hij er weer verheugd over en verbaasd hoe zijn eigen zinnelijkheid tegen het besef van moraal en naderende dood opspeelt. Wij glimlachen, het doet ons goed, laat hij een meisje zeggen, Is het wel als het moet? Maar ik geef toe/ en doe, en doe, en doe. En zelfs de dood kan Kemp zo nu en dan niet anders ervaren dan als een concreet, zintuiglijk bestaan waaraan nog plezier valt te beleven, zoals blijkt uit onderstaand gedicht waarin voor mij iets uit het werk van James Ensor besloten ligt:

Dans van een geparfumeerd geraamte

Geen rozen heb ik meer in mijn ogen en geen kersen meer op mijn mond. Ik word niet meer door winden bewogen en ik mis de sfeer van mijn achterfront. Je mag met je neus in mijn bekken duiken. In mijn tijd van gitaar was ik daar vers en met prachtig, zwart haar. Er stinkt nog wat, maar jij mag dat wel ruiken, want jij bent niet van de pers.

*

Hoe kijkt Pierre Kemp tegen de vrouw aan? Ik citeer de laatste woorden van de bundel: Een vrouw is iets van tussen haar benen,/ meer niet! Er staan wel meer van dit soort weinig complimenteuze uitspraken in de bundel; Kemp heeft het over de moderne vrouw als theemuts, over vrouwen-vee, over de intocht in haar verwenste schede, een vrouwenpoot en een vrouwenbek, en meer dan eens treedt de vrouw in zijn gedichten op als hoer: Ga eens in de vèrkoop-stand staan/ boven je dijen en fluister en bij een mooie boer,/ die ruikt naar vee,/ wordt elke vrouw een hoer! Is dit erg? Ik kan blijkbaar toch niet om een feministisch debat heen. In Der Garten der Lüste (Köln, 1985) schrijft de kunsthistorica Renate Berger: Het wordt tijd kunst sterker dan tot nu toe te onderzoeken op seksistische structuren en inhouden, en wel ook dan als vertegenwoordigers van bepaalde richtingen (bijvoorbeeld surrealisten, actionisten) avantgardistisch op vrijheid gerichte pretenties uitdragen, die ze bij nadere beschouwing niet of slechts gedeeltelijk kunnen inlossen.

De Gids. Jaargang 148 Een kromme redenering, die een niet gering vooroordeel verraadt. Het is boeiend te zien met welke voorbeelden uit de moderne beeldende kunst ze illustreert hoe kunstenaars de vrouw vaak gezien hebben als een compositie van haar meest vrouwelijk geachte onderdelen. Er komen in de moderne kunst dan ook veel vrouwen voor zonder hoofd, bijvoorbeeld bij Raoul Hausmann en René Magritte. Vaak ligt er een sterke nadruk op het verband tussen geweld en vrouwelijke geslachtsorganen, zoals bij Hermann Nitsch. Of figuren bestaan uit louter erotische vormen, zoals bij Hans Bellmer. Vanuit deze optiek moet de poëzie van Pierre Kemp ook onvermijdelijk als seksistisch worden gekwalificeerd. Een veel voorkomend stijlmiddel in die poëzie is immers het pars pro toto: kuiten, benen, ogen, monden staan bij Kemp

De Gids. Jaargang 148 451 voor vrouwen. En geen enkele vrouw heeft bij Kemp een individueel, persoonlijk lichaam. Geen enkele vrouw heeft een naam of een echt gezicht. Verder profileert de dichter zich meer dan eens als fetisjist, op wie vooral hoeden, hemden en kousen een grote aantrekkingskracht uitoefenen. Ook valt het op dat vrouwen bij Kemp holle wezens zijn, oppervlaktes (Voor de oppervlakte van een geliefde/ te staan als een ontriefde/ met een jaloerse grief.), lege omhulsels, de meisjes zijn hemden zonder naad. Tel daar een bepaalde angst voor de vrouw als verslindende hoer bij op, voor de onveilige vrouwen-gelaten, voeg daar nog een dosis als agressie verwoorde seks aan toe (Als de jonge confectie en kleding naar maat/ is doodgeschoten/ en het jeugdige ondergoed gefusilleerd,/ worden de ogen gerust gesloten.) en er ligt een hele staalkaart van seksisme gereed. Ik vind het jammer dat Renate Berger in haar artikel geen enkele keer kijkt naar de manier waarop veel moderne beeldende kunstenaars niet alleen de vrouw, maar ook de man hebben afgebeeld. Ik wil hier niet ontkennen dat de vrouw in allerlei media, en ook in de kunst, tot object gedegradeerd en verminkt werd en wordt door mannen die zichzelf blijven beschouwen als hét sterke en volmaakte geheel. Maar wat laat een schilder als Francis Bacon van de mannen heel? Of Max Beckmann? Diezelfde René Magritte? Georg Grosz? Edward Kienholz of Philip Guston? Het mannelijke lichaam in Kemps Garden is in ieder geval niet het type van een jonge god. Uitgesproken persoonlijke trekken heeft het ook al niet. Het is oud en gekleed als een nette, anonieme oude heer, niet minder, niet meer. Het is een lichaam op de rand van het verval, in de gaten gehouden door doktoren. Het is een lichaam dat bij de jonge vrouwen niet meer in trek is, met zo'n lichaam versiert men niemand meer: mijn lichaam kreeg al lang adieu. En daar komt bij dat ook een jongeman niets anders is dan een façade, hij is de das van zijn menselijk deel, komt een jonge vrouw hem schikken. En zoals Kemp het heeft over de vrouw als iets van tussen haar benen, zo heeft hij het ergens anders over de schrijdende zaadhandel van een man. Zo diffamerend zijn Kemps uitspraken over de vrouw dus niet, als men ze vergelijkt met zijn optiek van de man. Men kan zich nog afvragen of Kemps visie op de vrouw en de man samen dan niet negatief is. Ze is alleen negatief voor wie de cultivering van het geestelijke als hoogste ideaal wenst te zien. Voor Kemp zit juist in het zogenaamde oppervlakkige van het lichaam, in het lege, verspillende bewegen, in bakkers die gooien met hun vlaaien, in de kleuren en de kleren het grootste plezier en daardoor ook het grootste belang, tegendraads aan besef en moraal:

Hij weet alles en wil niets leren. Is hij echter niet overal gek? De kleuren maken immers de kleren en de kleren toch de trek!

Het is juist het abstraheringsvermogen dat het menselijk lichaam, dat wil zeggen de zinnelijkheid geremd en verminkt heeft. Kemp ontdekt het plezier en het lachen opnieuw, zelf zo dicht bij de dood: ik ken ook het broekbewonend dier,/ dat gul kan lachen met mijn oude dag. (En hij doet dat in zijn poëzie natuurlijk als dichter, door het weer lichamelijk, concreet maken van de taal.) Het is niet het vlees dat niet blijkt te kunnen overleven, maar de geest. (Ik weet niet of Pierre Kemp daar in Zuid-Limburg naar de kerk ging, maar zo'n Garden is volslagen a-katholiek.) Wat blijft is dat wat altijd maar als minderwaardig omhulsel werd gezien: de fysiek, het oppervlak, de huid. Juist die oppervlakte, het zintuiglijk waarneembare blijkt nu de essentiële beweegreden van het leven te zijn. Daarom moet een uitspraak over meisjes als hemden zonder naad ook niet als vrouwvijandig worden gelezen. Alleen

De Gids. Jaargang 148 zulke lege, transparante hemden bieden trouwens plaats aan een engel. In het gedicht ‘Manoeuvre’ laat Kemp een engel met zo'n meisjeshuid samenvallen en het gedicht eindigt met geweldig veel respect:

De Gids. Jaargang 148 452

Zij heeft haar meisje naar de kleur bewogen en eindelijk is ze er ingestapt. Nu rijst zij voor mijn mediterende ogen, als uit haar eigen huid ontsnapt. Zij hoeft niet naar vleugels te groeien, die komen aan, want wie merkt niet onder hun stoeien, hoe ver zij van hem blijft vandaan.

En voor wie nog steeds de vrouwelijke intelligentie mist, nogmaals: er wordt door steeds meer mensen steeds minder aan de dominantie van welk denkvermogen dan ook gehecht. Het is het oppervlakkige dat trekt en dat bevrediging kan geven. In dat licht is ook een hoertje niet minder waard, niet minder vlees en bloed en levensecht; ik ben niet helemaal van sublimaat! prijst ze zich aan, en terecht. Onze oude man spreekt zij wel aan, maar hij moet haar laten gaan, hij kan haar niet meer bereiken, zijn benen zijn er niet meer, hij kan niet weg achter zijn raam. Kan hij dan geen enkele vreugde meer beleven? Pierre Kemp schrijft een gedicht, een oppervlak van woorden, heel licht. Om zijn tekort te sublimeren? Niet helemaal, soms is ook een gedicht een huid die kan leven:

Nachtbloei

Het is weer nacht. Een meisje zingt op straat: ik ben niet helemaal van sublimaat! Stilte. Nog latere meisjes bezingen de naden van hun hemden zonder naad. Het wil door de ruiten tot mij dringen, maar mijn te laat blijft een te laat voor dit tourisme van de stenen, voor deze nachtbloei van de vrouw. Toch zoek ik en zoek ik: waar zijn mijn benen? Ik vind ze niet meer zo gauw.

De Gids. Jaargang 148 453

Frans Budé Een leem

1

Weg. Afgelegd droeg hij geen naam,

een koffer vol met schemer Een laatste landschap nog

Ik zag hem gaan:

strooien haren, schedeldak De maan waste schichtig

vlak voordat hij brak.

2

We schoven door het nachtportaal, zagen daar een hoofd van was,

zo smal en onbewogen, zo stuitend onder glas.

De Gids. Jaargang 148 454

Zichtbaar als de hand die stillegt, het oog dat sluit. Blind steken we de aarde af

Opgespaarde gaten Winden waaien dicht op lemen heuvels aan Daar wordt hij vervoerd, krijgt een hoed van gras en schemer op

Een flinterdunne schouderklop

O zwarte bloei van eigen tooi - hoe schielijk neemt hij af.

De Gids. Jaargang 148 455

1

Mondgat. Rond die tijd een stilte

Een schreeuw maakt alles af,

scherft te hard de lippen.

2

Bleek zijn mond bevroren, als je naar hem keek, klopten ook zijn handen niet Palmen, uitgeraasd. Gekeerd Straf wacht nu de droeve leem.

De Gids. Jaargang 148 456

1

Moet hij hier de grond bewaken,

de vlucht van vogels, leegstaand gras? Hij lost er

al zijn schreden in, dwaalt geruisloos weg.

2

Tussen banen in de grond zwaait een lemen vlag

Onverwacht weer boven: de blinde ruimte,

het bladerdak. Verward geeft hij zich over, keert

de afgeworpen pracht.

De Gids. Jaargang 148 457

1

Hij had nog knopen willen leggen, aan elke tak een vis

Geen verschiet dan opgespaarde gaten

Leem. Een schamelijk vergaren Een afgestreken vis.

2

Ruim van leem en ijzer Geen ander woord voor aarde

Hij daalt een richting af, raakt er heel voorzichtig

van lijf en leden af.

De Gids. Jaargang 148 458

Hans Berghuis Twee gedichten

Ecliptica

Een enkele maal vergeet hij nog de maan te schuiven voor de zon en in het licht schitteren even ogenblikkelijk de rozen in zijn tuin. Hij, hovenier, bijna vergaan staat rafelig zwart in deze niet gekozen dag. Waar blijft de nacht, zijn oog gedicht?

Soms laat hij na de zon achter de horizon te laten ondergaan en in de bliksemschicht verbranden smeltend al zijn wassen beelden. En weer moet hij zijn drift, oude Pygmalion, in vrouwentekens steken: heimelijk, heel en warm, alleen bestaand in zijn verblinde zicht.

Er is wel eens een nacht dat hij het gewicht niet hoog genoeg hijst naar zijn klokkenhuis of glazen van de hondswacht niet laat luiden. Wéér een verloren dag waarop hij niet gericht wordt. Het uurwerk van de dood blijkt buiten: wanneer, horlogemaker, slaat hij uit en thuis?

De Gids. Jaargang 148 459

Woordschat

Ik droomde dat ik niet meer iets wou, ontrouw geworden aan vergeefs berouw, maar zelfs mijn slaap wist dat ik zou ontwaken met nog zoveel verwensen dat alleen de dichter kon voldoen aan wat mij nooit heeft gepast: sapienti sat.

Mijn erf en goed veranderden niet meer, geen hek verzet, geen grens verlegd eer de maan leeg en nieuw werd; en toch weer handtastelijk het beeld dat pas gebaard moest wezen, teken naar haar wezensaard: Eva, zij naar vier windstreken geschaard.

Ik wenste dat mijn droom werd toegevlijd met slaap, vliegend tapijt, onzichtbaarheid en vierentwintig uur van vrijheid en tijd om eindelijk te zien wat ik veranderd had. Niets, geen dag en nacht, geen woordenschat niet gesproken. Spiegelblad, zwart en glad.

De Gids. Jaargang 148 460

Leo Herberghs Zadel en haam

het denken valt vaak in slaap

soms denkt het de naam van een paard: zadel en haam spreekt het aan zonder schaamte

maar als het denkt aan zijn adem en aan zijn gevleugelde schaduw, dan

hapert het denken vaak

De Gids. Jaargang 148 461 aarde is een verzinsel van paarden ze kijken over de hagen de wereld met aandacht aan en de wereld wordt waar onbewegelijk in hun ogen gloeien haar grote dromen eeuwenlang na

De Gids. Jaargang 148 462 een oud paard is opgestegen als een grote, winterse zwaan buiten en weg van de wereld en is boven de aarde het eeuwige rijk van de maan binnengegaan en het groot landschap, verlaten van vreugde, is met hem meegegaan

De Gids. Jaargang 148 463 heel stil verwilderde hij, wiste de wind niet meer uit zijn ogen, verrimpelde en werd een weggewiste van ijzeren onderstromen werd hij de slaper, slapend zoals holten slapen, zoals holle dromen

De Gids. Jaargang 148 464 vlucht hij of keert hij terug? waarheen gaat zijn wiekslag? ach, hij blijft waar hij was op zijn oud nest, dicht bij zijn eigen hartslag vandaag, morgen, elke dag

De Gids. Jaargang 148 465

Huub Beurskens Oplosbare vis

Ach, dat ik visje was. Een sloot lijkt wel heel groot als je visje bent maar je kunt er alleen naar buiten zien als je naar boven kijkt. Ik ving me dus liever om rond te zwemmen in het glaasje aan het raam.

's Nachts waren de gordijnen dicht. Ik moest er niet aan denken hoe ik temidden van het duistere land in het water zou staan zonder mijn dekens om over het hoofd te slaan.

's Morgens stond ik op en lag op de bodem dood. Zo eenvoudig deed ik dat. Ik begroef me in de tuin, in een heel klein gat. Toen ik er naderhand naar zocht vond ik niets terug,

ik maakte slechts mijn vinnen vochtig zwart, mijn handen vanzelfsprekend. Het wordt tijd dat ik ze was: omdat ik evenzo oplosbaar ben ben ik nog geen vis. Of vind je wel? Ruik 's.

De Gids. Jaargang 148 466

Wiel Kusters ‘Alle wegen lopen dood’ [1]

Dit is het tiende gedicht uit Gorters Verzen van 1890:

De stille weg de maannachtlichte weg -

de boomen de zoo stil oudgeworden boomen - het water het zachtbespannen tevreeë water.

En daar achter in 't ver de neergezonken hemel met 't sterrengefemel.

(Verzen. Ed. Enno Endt. Amsterdam 1977)

Er is over deze bijna honderd jaar oude regels nog heel wat te zeggen. Over het effect van de herhalingen bij voorbeeld, die een voortgang suggereren - het gedicht ontwikkelt zich vanuit een drietal premissen: weg, boomen en water -, maar tegelijkertijd een suggestie van stilstand geven: er worden in de tweede, vierde en zesde regel kwalificaties geëxpliciteerd die in de eraan voorafgaande regels als het ware al besloten lagen. Van het laatste regelpaar echter is de structuur een andere. Het woord hemel wordt niet herhaald en blijkt van een voor- én nabepaling voorzien. De hemel is neergezonken; en ook horen we hoe hij eruitziet, alsof hij ‘femelt’, fluistert. We zien de sterren alsof we ze horen: hun getwinkel lijkt de visualisering van een fluisteren dat uitstekend bij de stilte uit de eerste regel past. Een verre glans vol kleine wisselingen, sterker, zwakker. Dat het woord hemel zowel een voor- als een nabepaling heeft meegekregen is opmerkelijk. Bij boomen en water treffen we alleen voorbepalingen aan: zoo stil oudgeworden en zachtbespannen tevreeë. Kijken we echter naar weg in regel één, dan lijkt ook dit substantief van twee kanten bepaald: door stille en maannachtlichte, ook al functioneert dit laatste woord strikt genomen allereerst als bijvoeglijke voorbepaling bij het twééde weg. Door deze betrekkelijke gelijkvormigheid van structuur zijn het eerste en het laatste regelpaar van het gedicht op subtiele wijze aan elkaar gerelateerd, waarbij nog komt dat het woorddeel maan- met sterren- correspondeert: het licht op de maannachtlichte weg maakt daar een soort melkweg van. Misschien mag ik het zo formuleren: de eerste en de laatste regels, evocaties van de weg en de hemel spiegelen elkaar en omsluiten een kleine wereld van boomen en water, opgeroepen in de middelste strofe. Wonderlijkerwijze is wat wij ‘onder’ noemen, de weg, bovenaan in het gedicht gesitueerd, terwijl ‘boven’, dat wil zeggen de hemel, onderaan wordt opgeroepen. In die zin is de hemel alvast een neergezonken hemel. Aan de horizon, daar achter in 't ver, lijkt het nachtelijke uitspansel de aarde te raken. Hemel en aarde zijn er met elkaar verenigd. De maannachtlichte weg leidt naar die plaats: de woorden daar achter in 't ver geven aan de weg een richting en bestemming. Het gedicht intendeert een beweging, ook al is er geen sprake van een personage dat daadwerkelijk naar de horizon loopt. Ik denk dat de boomen aan die geïntendeerde beweging meedoen: het zijn dan bomen langs de weg.

De Gids. Jaargang 148 467

Misschien heeft de wereld in de middelste strofe iets dubbelzinnigs. De bomen ‘lopen weg’ over de aarde, maar zijn toch ook omhoog gericht. En weerspiegelt het water niet de sterren van de hemel? Welbeschouwd is het ook door het adjectief zachtbespannen aan het uitspansel verwant. Zacht- laat zich met -gefemel verbinden, zoals tevreeë met neergezonken, als we in dit laatste woord ook het tegenovergestelde willen lezen van ‘strevend’, ‘verlangend’. Bestaat er ook zo'n relatie tussen de bomen en de weg? Schuilt er ook in hun bepalingen iets gemeenschappelijks? Het antwoord is niet moeilijk te geven: een ‘stille weg’, ‘stil oudgeworden boomen’. De wereld uit Gorters gedicht is een wereld van stilte, zachtheid, tevredenheid. Van verlangens en strevingen kan daar zo te zien nauwelijks sprake zijn: de bomen reiken wel omhoog, maar zijn stil oudgeworden. En de weg? Leidt die dan niet naar 't ver? Ik heb er een geintendeerde beweging in gezien en wil daaraan ook vasthouden. Maar er is toch ook nog iets meer aan de hand. Het is een stille weg. Die stilte kan behalve op de afwezigheid van geluid ook betrekking hebben op een andersoortige rust, een niet-verlangen, een ‘stilstand’ in de geïntendeerde beweging die door de weg naar 't ver zichtbaar wordt gemaakt. De weg ‘loopt’ met zijn bomen door het land, maar legt zichzelf niet af. Hij is een mogelijke beweging: men kan erover lopen, maar zelf beweegt hij niet. Op een verwante wijze zijn ook de bomen stil oud geworden: stilstand in de voortgang van de tijd.

De weg uit Gorters gedicht begint exact daar waar het gedicht begint: met de woorden ‘De stille weg’. Langs deze stille weg worden wij het gedicht binnengeleid. Ook in de tweede regel blijven wij hem volgen: deze regel vloeit organisch voort uit de eerste; hij is er het verlengde van. De weg blijkt door de maan verlicht, hij is te overzien. Zijn lengte neemt toe met het aantal woorden dat hem evoceert. Wijst niet ook de samenstelling maannachtlichte op een dichterlijke wil tot verlenging van de weg die hier wordt aangelegd? Bij de gedachtenstreep achter regel twee en het erop volgende wit bereiken de weg en het gedicht een voorlopig eindpunt. Het is alsof wij, die de weg van het gedicht gaan, nu even om ons heen kunnen kijken: er staan boomen. Het woord boomen wordt herhaald en nader bepaald. Vanaf het punt waarop wij al lezende zijn aangeland - in regel drie - schuiven zij verder de bladzij op, het gedicht in, de weg langs. Dan volgt er, aan het eind van regel vier, een nieuwe voorlopige stilstand: tamelijk onverwacht (er was geen regel wit) ligt daar water vóór ons. Ook dat water strekt zich uit: het water [...] het water. Verder dan het water kunnen we blijkbaar niet, de punt achter regel zes is een eindpunt. ‘Daar achter in 't ver’ komen hemel en aarde bijeen, daar ligt de ‘neergezonken hemel’, achter het water. Het gedicht beweegt zich in de richting van hemel en sterrengefemel. Ik heb in het bovenstaande een voortgang gesuggereerd, de beweging van iemand die niet alleen lezende de woorden volgt, maar zich ook in de wereld die door het gedicht wordt opgeroepen voortbeweegt. Ik schreef bij voorbeeld: ‘Het is alsof wij nu even om ons heen kunnen kijken.’ Er moet hieruit geen misverstand ontstaan: er is ín het gedicht niemand op weg. De suggestie van beweging die men al lezende ervaart, wordt veroorzaakt door de organische wijze waarop het gedicht zich ontvouwt; uit de wijze waarop de weg zich in woorden vooruitschuift. De weg en het landschap ‘bewegen’ zelf: zij ontstaan. Wie na lezing naar het gedicht als geheel terugkijkt, zal zich scherp realiseren wat lezen is: het doen bewegen van een tekst die stilstaat, leven brengen in een vastgelegd, afgemaakt en ‘dood’ geheel van woorden.

De Gids. Jaargang 148 Op grond van de hier verwoorde visie op Gorters gedicht ben ik intussen gaan twijfelen aan de geldigheid van wat ik aan het begin van dit stuk heb gezegd: ‘de eerste en de laatste regels omsluiten een kleine wereld van boomen en water, opgeroepen in de middelste strofe.’ Deze

De Gids. Jaargang 148 468 formulering houdt geen rekening met het ‘bewegen’ van de lezer in het ‘stilstaande’ gedicht. Zij maakt de dichterlijke tekst tot een puur statisch gegeven: de lezer staat er buiten en probeert het geheel te overzien, van buitenaf als het ware, waarbij hij er vooral op uit lijkt het gedicht als een afgerond ‘ding’ te zien. (Er is trouwens ook nog wel wat anders tegen mijn eerdere visie in te brengen. Als weg en hemel een wereld van boomen en water omsluiten, hoort die weg daar dan zelf niet bij? Dat is toch weinig aannemelijk.) Zo is het lezen van en schrijven over gedichten een voortdurende poging de tekst die afgerond voor ons ligt zowel in zijn voltooidheid (‘stilstand’) te overzien, als in zijn naar afronding strevende ‘dynamiek’ te beleven.

In 1967 heeft J. Kamerbeek Jr. in zijn Amsterdamse inaugurele rede gewezen op het verband tussen ‘weg’ en ‘vers’, ‘pad’ en ‘lied’, dat ‘implicite aanwezig kan zijn overal waar het woord “weg” c.s. in poëzie gebruikt wordt’. ‘De mogelijkheden van het woord “weg” in dichterlijk gebruik’ zijn volgens hem ‘gelegen in de omstandigheid dat het op de poros van de tekst resoneert - dat bepaalde betekenisonderscheidingen van het woord worden geactueerd door het dynamisch geheel waarvan het deel uitmaakt, en dat omgekeerd die dynamiek zich verwerkelijkt in en door die actuering van het woord.’1. Het is een op het eerste gezicht niet zeer heldere stelling, maar uit de voorbeelden die Kamerbeek geeft - het ene meer, het andere minder overtuigend - kunnen we toch wel opmaken wat Kamerbeek bedoelt. In Boutens' regels

Hoe over 't brandend blind bazalt Vind ik den weg naar Lethe? zien we hoe de weg naar de vergetelheid impliciet ook de weg is naar de poëzie: de woorden ‘over 't brandend blind bazalt’ vormen hier, aldus Kamerbeek, door hun ongewone plaatsing een ‘syntactisch sta-in-de-weg’. ‘Ondanks die hindernis vervolgt de dichter zijn weg, zet het gedicht zich voort.’ De poros van het gedicht is ‘de dynamiek die zich in de opeenvolging der woorden en van vers op vers ontwikkelt’. In een ander gedicht van Boutens wordt het woord ‘weg’, in casu gouden wegen, volgens Kamerbeek juist in enjambementspositie als poëticaal begrip gereleveerd. Het enjambement actueert hier - om zijn eigen term te gebruiken - in het woord wegen het betekenisaspect ‘leidend naar en toegang verlenend tot’.2. Het is niet bijzonder moeilijk hiervan een voorbeeld te vinden in het werk van Gerrit Kouwenaar, de tweede dichter over wie ik het wil hebben. Ik denk aan het gedicht dat begint met de regel ‘Men is vandaag ontzettend onsterfelijk’. Het lyrisch subject doet daarin zonder bedenkingen een aantal plezierige maar ongezonde dingen. Zo rookt hij er de zwarte sigaar van de dokter (kan de zonde legitiemer?) en drinkt hij zijn zevende glas. Even is het leven ongecompliceerd. Het lijkt er zelfs op dat er plannen worden gemaakt voor een vakantiereis. Ik citeer het gedicht in zijn geheel.

Men is vandaag ontzettend onsterfelijk het is eindelijk de echte heldere herfst die er haast nog niet is.

de bladeren vergelen, nog betrekkelijk groen de wind is nog blauw, wijst geen enkele richting de grond ligt nog onder het gras

De Gids. Jaargang 148 men rookt de zwarte sigaar van de dokter men raakt bezweet door het werpen met darts men drinkt zijn zevende glas in een ligstoel later men stippelt onder het genot van dit tijdstip een reis uit de reis voor de komende heldere winter en men vindt met de pink weer die heldere weg naar dat denkbeeldige eindpunt -

(Gedichten 1948-1978. Amsterdam 1982)

De Gids. Jaargang 148 469

Waar het mij in deze regels in de eerste plaats om gaat, is het enjambement dat Kamerbeeks zojuist aangehaalde stelling adstrueert: ‘die heldere weg/ naar dat denkbeeldig eindpunt’: die weg is hier ook het gedicht, dat als het ware voor een keer met de pink, dat wil zeggen met een gemak dat bij de opgeroepen zorgeloosheid past, wordt geschreven. Het vindt zijn ‘denkbeeldige’, beoogde, tot het moment waarop het bereikt is nog steeds imaginaire eindpunt in het wóórd eindpunt, waarna het via een gedachtenstreepje overgaat in het wit van de bladzij. Natuurlijk zijn de betekenissen van ‘weg’ en ‘eindpunt’ in dit gedicht hiermee niet uitgeput. De op de kaart gevolgde ‘weg’ is ook een voorgenomen reisroute, de route die het lyrisch subject zich voorstelt te zullen volgen naar zijn beoogde bestemming. Dat is dan de plezierreis of vakantiereis waarover ik het al even heb gehad. Maar er is nog een derde betekenis denkbaar. De ‘weg’ is misschien ook de rest van de levensweg: we zijn immers al in de eerste regel van het gedicht op het spoor van de dood gezet: de ‘onsterfelijkheid’ is aan vandaag gekoppeld en met andere woorden uiterst relatief. Op de heldere herfst van nu zal een heldere winter volgen en daarin wordt het eindpunt voorzien. De weg waarvan sprake is, blijkt ook een weg van het concrete nu (‘dit tijdstip’) naar een imaginair later (‘dat denkbeeldige eindpunt’), van deze ‘stip’ naar dat ‘punt’. Ik voeg hier nog aan toe, dat ook het eindpunt van die heldere weg, te bereiken in een heldere winter, met een ‘ontzettende’ onsterfelijkheid geassocieerd kan worden, zoals dat in de eerste twee regels met de daar reële heldere herfst gebeurt. Onsterfelijkheid is namelijk ook wat er volgt op de dood: het niet meer hoeven sterven. Omdat er echter aan deze vorm van onsterfelijkheid een dood voorafgaat, is het een ontzettende onsterfelijkheid, waarbij we het woord ‘ontzettend’ zijn primaire betekenis (‘schrik inboezemend’) hergeven.3. Er valt over het hier besproken gedicht allicht nog heel wat meer te noteren. Ik zal me beperken tot enige extra aandacht voor het aspect tijdsverloop in verband met het woord weg. De vierde strofe van het gedicht maakt duidelijk dat de reis in gedachten wordt ‘uitge-stippeld’, in denkbeeldige, want toekomstige, tijdstippen afgelegd, terwijl het lyrisch personage zich in rust bevindt, in een ligstoel ligt. Psychische beweging en lijfelijke stilstand - alleen de pink gaat eropuit - verdragen elkaar. Maar evenmin staan onbeweeglijkheid en veroudering elkaar in de weg: ook wie stilzit is op weg naar zijn eindpunt; de tijd gaat door. Zelfs is het zo, om nog even op de vorige interpretatie terug te komen, dat het uitstippelen van toekomst, het vooruitlopen op een te ondernemen reis door deze in gedachten te maken, nu al tijd kost. En hoe zit het met de ‘weg’ die het gedicht is? Ook het gedicht beweegt en staat stil: het ‘beweegt’ in de geest van wie het leest, het vormt zich onder zijn ogen, regel voor regel, dat is zijn dynamiek. Maar tegelijk ook staat het stil: het is een structuur, een ding in rust, volledig te overzien, met inbegrip van zijn eindpunt dat niet ‘denkbeeldig’ is maar zichtbaar, leesbaar, bekend. Het eindpunt staat vast en maakt dat ook het gedicht als geheel een vaststaand gegeven is. Een ding, bewegingloos. In dit opzicht is de ‘weg’ een treffend beeld voor het ‘gedicht’: beide zijn te definiëren als een vorm van geïntendeerde dynamiek, een van de lezer of weggebruiker afhankelijke beweging, zonder dezen niet aanwezig. Zelf liggen de weg en het gedicht volledig vast, van de eerste tot de laatste meter, van het eerste tot het laatste woord. Met dit op zichzelf misschien niet zo verrassende gezichtspunt zou ik Kamerbeeks opmerkingen over de poros van het gedicht willen uitbreiden. Het woord ‘weg’ dankt een deel van zijn dichterlijke gebruiksmogelijkheden aan de spanning tussen beweging en stilstand, die het gedicht alleen al doordat het een gedicht is incorporeert, en dus niet alleen, zoals Kamerbeek noteert, aan de wijze waarop het bepaalde dynamische aspecten - ‘hindernissen en hun tegendeel4. - in individuele gedichten actueert.

De Gids. Jaargang 148 Is er in dit opzicht een verschil tussen het gedicht en andere afgeronde teksten, verhalen

De Gids. Jaargang 148 470 bij voorbeeld of romans? Zijn ook deze niet als ‘wegen’ op te vatten? Bij het beantwoorden van deze vraag krijgen we te maken met een kwestie die ik tot nu toe buiten beschouwing heb gelaten: de tijd die er in een tekst, binnen de door die tekst opgeroepen wereld, verstrijkt. De dynamiek immers die de lezer in het gedicht realiseert, is niet de dynamiek van een tijdsverloop binnen de geëvoceerde wereld, maar een beweging die zich realiseert in en door middel van de wijze waarop de geest van de lezer gaandeweg een al afgeronde tekst begint te overzien. De verhouding tussen deze tijd-van-realisatie en de tijd-binnen-het-werk is in niet-epische poëzie een principieel andere dan in verhalende werken. Het lyrische gedicht evoceert een ‘lyrisch beeld’, waarin het tijdsverloop als het ware tot één ogenblik is teruggebracht, of dat als een samenballing kan gelden van alleen nog maar in schijn uiteengelegen waarnemingen, gedachten en emoties. De gedachte aan afgerondheid of, met het oog op de ‘weg’ die het gedicht is, de suggestie van ‘stilstand’ van de lyrische tekst wordt door de afwezigheid van een tijdsverloop binnen die tekst op een bijzondere wijze in de hand gewerkt. Van de spanning tussen beweging en stilstand die het gedicht kenmerkt vinden we in het werk van een dichter als Gerrit Kouwenaar, die poëzie opvat als ‘gestolde tijd’5., een aantal fraaie, impliciet poëticale verbeeldingen. Deze bij voorbeeld:

Alle wegen lopen dood en zo is het, geen tijd

voor geloof, zie het, kijk dan uit je hoofd

de vlugge auto staat in zuring stil de vliegende vogel bestaat het net boven de vogelkers

aan de wegkant de man in zijn hand de krant die de oudbakken dood meldt

wie had dit verwacht? achter het gat in de kijkdoos de toestand tijdens het tijdsein

de hardloper schudt het zand uit zijn schoen terwijl hij het zand uit zijn schoen schudt

(Gedichten 1948-1978)

De eindigheid van alle wegen, en dus ook van het gedicht dat stilstaand over de bladzij loopt, is hier bij voorbaat gegeven, expliciet en impliciet. Het gedicht blijft weliswaar niet steken in het woord dood aan het einde van de eerste regel, maar echt van zijn plaats komt het ook niet. De tweede regel is een bevestiging of gevarieerde herhaling van de eerste: en zo is het, geen tijd. Het woord dood brengt de ontwikkeling van het gedicht bijna onmiddellijk tot staan. Maar tijd staat in een enjambementspositie, er moet worden doorgelezen: er is geen tijd/ voor geloof in een voortgang na de dood. Tijd na de dood (of na het wóórd dood in de eerste regel) is er niet. Je hoeft dat niet te geloven, zegt het gedicht, je kunt het zien, kijk/ dan uit je hoofd, je zit er met je neus bovenop, dit gedicht hier demonstreert het. Het ‘lyrische beeld’ of het samenstel van zulke beelden dat hierop volgt, paart snelheid en

De Gids. Jaargang 148 beweging aan stilstand: de vlugge auto die stilstaat, naast de weg, in zuring, de vliegende vogel die het ‘bestaat’ (even stilstaat of-hangt?) in de lucht, boven de vogelkers. Er is ook een man van de weg af gegaan, daar aan de wegkant zit hij of staat hij met de krant, met een momentopname van de tijdstroom, die iemands (zijn eigen?) dood meldt. Hij leest het een of meer dagen na dato. Misschien mogen we de eerste regel van de volgende strofe op deze situatie betrekken: wie had dit verwacht? Het is een onverwacht bericht, te laat ontvangen en nu pas werkelijkheid, alsof de tijd heeft stilgestaan. In het woord verwacht schuilt nu we de spanning tussen beweging en stilstand als het essentiële moment van dit gedicht zijn gaan zien een zelfde geladenheid: ‘verwachten’ is wachten (stilstaan) en voorzien, een op de toekomst gerichte

De Gids. Jaargang 148 471 mentale tendentie. Achter het gat in de kijkdoos die het gedicht is, blijkt de toestand te ‘staan’, een toestand gekoppeld aan één moment, dat van het tijdsein. Misschien is het laatste beeld nog wel het opmerkelijkst: de hardloper (het woord suggereert op zichzelf al beweging en snelheid) staat stil om het zand uit zijn schoen te schudden, maar aan die stilstand wordt in taal een merkwaardige bewegingloze beweging meegegeven: hij doet wat hij doet terwijl hij doet wat hij doet. Het gedicht ontvouwt zich nog even verder, het wordt nog een regel langer, maar aan het geëvoceerde beeld van stilstand voegt deze voortgang niets meer toe. Deze hardloper is een stilstaande ‘zandloper’: ‘Alle wegen lopen dood/ en zo is het, geen tijd’.6. Het hier besproken gedicht is een treffende demonstratie van stilstand in beweging of beweging in stilstand, tot in zijn klankrapprochementen toe. Rijm is een vorm van herhaling, in de voortgang van het gedicht blijft een aantal klanken hangen: symptomen van een artistieke wil tot bestendiging.7. Zo hebben we in de eerste twee strofen van ‘Alle wegen lopen dood’ behalve met assonantie in lopen - dood - zo - voor - geloof en hoofd ook nog te maken met een omarmende assonantie: dood - tijd - kijk - hoofd. Als ik me niet vergis gaat van deze omarmende constructie een suggestie uit van afgerondheid en voltooidheid. Opmerkelijk is verder dat de woorden dood, tijd en hoofd aan het eind acconsoneren. In de derde strofe gaat de gedachte aan beweging met vl- gepaard: vlugge, vliegende, terwijl het stilstaan met st- verbonden blijkt: staat, stil, bestaat. Misschien is het goed hier nu even het volgende op te merken. Natuurlijk is het zo dat de hier aangehaalde woorden ook buiten Kouwenaars gedicht met vl- respectievelijk st- beginnen en dat we hierin op zichzelf dus geen kunstgreep van de dichter hoeven te zien. Maar wat we wel mogen beweren, is dat deze fonische overeenkomsten tussen de gebruikte woorden in de context van een gedicht op een bijzondere wijze gereleveerd kunnen worden en betekenis krijgen. Het woord vogel wordt niet alleen volledig herhaald in vogelkers, zoals staat in bestaat, maar beide substantieven zijn door hun o ook nog eens verbonden met boven en, wat belangrijker is, door hun v met de zojuist al aangewezen alliteratie in vlugge en vliegende. Als we auto als ‘oto’ uitspreken, zoals velen doen, dan zijn de vlugge auto en de vliegende vogel in nóg hogere mate elkaars ‘gelijke’. En wat het woord vlugge betreft, wil ik hier dan ook nog graag wijzen op het verband met zuring. Men zou kunnen beweren dat de vlugge, korte u uit het woord vlugge in zuring tot een langzame, lange u wordt gerekt.8. De mogelijke associatie is er een met een remmende auto, vertragende voortgang die op stilstand uitloopt. In de vierde strofe valt het rijm op in wegkant - hand - krant, en daarnaast ook nog de assonantie die deze woorden met man en oudbakken verbindt. Het substantief man heeft trouwens niet alleen de korte a, maar zelfs de klankcombinatie -an- met wegkant, hand en krant gemeen. Wegkant assoneert daarenboven met net en vogelkers één regel hoger en met meldt twee regels lager, welk laatste woord met zijn t-klank aan het eind niet alleen met het er onmiddellijk aan voorafgaande dood acconsoneert, maar ook met krant, het, hoofd, tijd en het allereerste dood: allemaal woorden aan het eind van een versregel. Kijken we naar de voorlaatste en de laatste strofe, dan is dit rijtje woorden in eindpositie en met t als slotklank nog uit te breiden met verwacht en schudt. Toen Nijhoff in De Gids van november 1931 uitvoerig het rijmraffinement in een gedicht van Gerrit Achterberg besprak, uitte hij tegenover de lezer zijn vrees ‘dat het u reeds tegenstaat, dit poëtisch apothekerspraatje’. Hij hield er daarom maar

De Gids. Jaargang 148 mee op vóór hij uitgesproken was. Zal ook ik verstandig zijn en wat ik hier verder nog wilde noteren achterwege laten? Ik zet nog even door.

In de voorlaatste strofe horen we had, verwacht, achter, gat en toestand assoneren met de korte a's van het drietal eraan voorafgaande regels.

De Gids. Jaargang 148 472

Daarbij heeft het woord toestand een nog wat nauwere relatie met wegkant, hand en krant; aan de aldus ontstane reeks woorden voegen de laatste regels dan nog twee keer het woord zand toe. Hardloper vermeerdert het aantal a-klanken nog en laat zich op grond van zijn o tevens met lopen en dood associëren. In de voorlaatste strofe hebben we intussen de assonerende ij-klanken in kijkdoos, tijdens en tijdsein nog niet genoemd, uitlopend op terwijl hij in de slotregel. Het woord kijkdoos heeft bovendien op grond van zijn ij en oo zeer veel met dood en tijd te maken. Het element kijk- verwijst naar kijk in regel drie: er moet uit je hoofd in de kijkdoos worden gekeken. En dan zijn er tot slot nog wat alliteraties: toestand - tijdens - tijdsein - terwijl. In het laatste regelpaar allitereren schudt en schoen, schoen en schudt. Helemaal aan het eind van het gedicht, waar schoen en schudt onmiddellijk op elkaar volgen, lijkt de tekst met twee kleine schokjes tot stilstand te komen: de herhaling loopt dood. Als ik na dit alles zeg dat de klankdichtheid van ‘Alle wegen lopen dood’ bijzonder groot is, dan zal daaraan wel niemand willen twijfelen. Het vers is in fonisch opzicht gebaseerd op een overwicht van deze drie klanken: o, ij en a. Het effect daarvan is, zoals ik al aangaf, een suggestie van stilstand in de voortgang. Ook de andere klankrapprochementen die ik heb opgesomd dragen bij tot dit effect. We kunnen ons deze verschijnselen waarschijnlijk pas bewust maken door over de tekst in terugblik te reflecteren: een secundaire reactie op het gedicht, gebaseerd op de omstandigheid dat het zich, eenmaal ten einde gelezen, als een afgerond geheel aan ons voordoet, voltooid en ‘dood’.

Ik kom nog even terug op het werkwoord lopen, zoals we dat in de eerste regel van het gedicht hebben aangetroffen. We doen er goed aan ons te realiseren, dat lopen hier van meet af aan een zekere ambiguïteit vertoont. ‘Lopen’ is allereerst een woord dat op beweging duidt; maar wanneer we over bij voorbeeld een weg spreken, een gebergte of een grens, betekent het ook: ‘zich uitstrekken, gelegen zijn’. Dit nu is een ‘lopen’ zonder beweging. Ook in die zin lopen alle wegen dood. Ze zijn niet alleen allemaal eindig, niet alleen loopt alles in het leven uit op de dood, maar de wegen ‘lopen’ ook terwijl ze ‘dood’ zijn. Wegen maken het mogelijk dat ze worden belopen, zij zijn een geïntendeerde beweging. Nogmaals: als het gedicht. Bij Lucebert lezen we bij voorbeeld over ‘de weg die stil is als een blinde’, maar net zo goed kent hij ‘de weg die zich wild beweegt’.9. En H.H. ter Balkt personifieert wegen op een zelfs nog evidenter wijze: ‘De straatwegen [...] vertrekken/ onder hondegeblaf, naar een beter land.’ En: ‘Met doodsverachting overschrijden zij houten bruggen’.10. Ook hier kunnen we naar een gedicht van Gerrit Kouwenaar verwijzen, het vierde van zijn ‘4 variaties op’11.:

Wat er is is de eindeloos heldere landweg de onmatig eeuwige landweg

zich rekkend op weg naar het rustpunt uitrustend op weg naar het eindpunt

in het gras een krant en een beker, zo laag bij de grond dat niemand ze mist

men liep daar zoëven zo zwart en trefzeker dat men versmolt in zijn doelwit

(Gedichten 1948-1978)

De Gids. Jaargang 148 Wat onmiddellijk opvalt is dat hier, net als in ‘Men is vandaag ontzettend onsterfelijk’, de helderheid van de weg een noodzakelijk aspect is van het lyrische beeld. Die helderheid is met eindeloosheid en eeuwigheid verbonden: de weg ligt open, onafzienbaar, hij lijkt niet dood te lopen (al weet de dichter dat dit een illusie is: de weg is onmatig in zijn eeuwigheidssuggestie, hij gaat te ver). Net als in het gedicht van Gorter waarmee ik dit artikel ben begonnen, hebben we hier te maken met een door de maker in taal vooruitgeschoven weg: de tweede regel

De Gids. Jaargang 148 473 vloeit voort uit de eerste, er volgt een nieuwe, extra kwalificatie van de landweg. De stilliggende weg krijgt lengte en daarmee, in weerwil van de veronderstelde eeuwigheid, ook een einde. Alleen wat nooit begonnen is, houdt ook nooit op. In het tweede regelpaar vinden we wat er in en met de taal van het gedicht gebeurt - een proces van uitbreiding - als het ware beschreven: niet alleen de landweg, ook de tekst rekt zich. Beide zijn op weg naar een rustpunt en een eindpunt. Dat rustpunt volgt wonderlijkerwijze achter het woord eindpunt in regel vier, waar de bepalingen bij landweg ophouden en het gedicht nieuwe elementen gaat introduceren: het gras een krant en een beker. Elementen voor het beeld van een rustende reiziger inderdaad. Zijn eindpunt bereikt het gedicht in het woord doelwit en in het daarop volgende wit van de bladzij. Het zich rekken waarover het gedicht in de derde regel spreekt, wordt daar niet alleen genoemd, maar meteen ook in taal gerealiseerd: men lette op de wijze waarop de regels drie en vier met elkaar verbonden zijn. Het gemeenschappelijke woorddeel -rust- in rustpunt en uitrustend doet de regels bijna naadloos in elkaar overgaan, terwijl de suggestie van continuïteit nog versterkt wordt door de herhaling van de woorden op weg. Een frappante formulering overigens: de landweg is op weg, hij beweegt uit zichzelf vandaan, maar blijft dezelfde. Zoals we al hebben gezien evoceren de volgende regels de elementen van een rusttafereel. Daarbij valt vooral die krant in het oog: ook in ‘Alle wegen lopen dood’ kwamen we er een tegen. Krant en beker liggen in het gras, laag/ bij de grond. Dit laatste moeten we allereerst letterlijk nemen, het zijn achtergelaten dingen, niemand mist ze, ze zijn bijna onzichtbaar waar ze liggen. De werkwoordsvorm mist versterkt hun relatieve onzichtbaarheid door aan mist en nevel te herinneren. Vreemd is wat hier gezegd wordt in eerste instantie overigens wel, want het houdt in dat alleen wat wel zichtbaar is gemist kan worden. Men komt er gemakkelijk toe deze gedachte om te keren: wat gemist wordt is in zijn afwezigheid zeer concreet aanwezig, een zichtbaar of tastbaar gemis. Er valt denk ik niet aan te ontkomen laag/bij de grond ook in overdrachtelijke zin te interpreteren: krant en beker zijn aardse zaken, weinig verheven, weinig eeuwig om het met een woord uit de tweede regel te zeggen. Wat veroudert er bij voorbeeld sneller dan een krant? Beker en krant zijn zaken die langs de weg blijven liggen, die daar in ‘stilstand’ verouderen en vergaan. (Voor wie dat erin wil zien, is het gras hier zelfs een vergankelijkheidssymbool. ‘Alle vlees is gras.’) Wat valt er nog meer te noteren? De ‘men’ uit de op één na laatste regel zou het personage kunnen zijn dat een regel hoger van zijn rustpunt is opgestaan na het lezen van de krant en het drinken uit de beker. Men is op weg, of beter: was op weg, want ‘men liep daar zoëven’. (Ik moet even aan het snelle werkwoord ‘zoeven’ denken.) De slotregel bevestigt deze verdwijning: men is onzichtbaar geworden; men heeft zijn eindpunt en bestemming bereikt. In het [doel]wit en het wit van de bladzij onder de laatste regel cumuleert de ‘helderheid’ van de landweg. Waarschijnlijk, zo suggereert het gedicht, wordt men, anders dan met krant en beker het geval was, door iemand gemist, want men is zichtbaar weg, een negatieve aanwezigheid: in het -wit. En dat terwijl men zo zwart was! Het woord trefzeker is in deze laatste regels van groot belang. Als eenmaal het eindpunt (doelwit) is komen vast te staan, doordat men het heeft bereikt, is de weg definitief vastgelegd en ondubbelzinnig de weg dáár naar toe geworden, een trefzekere gang. Zowel in iemands leven als in het gedicht - het zwart uit de voorlaatste regel is ook het zwart van de letters - fixeert het einde voorgoed de afgelegde weg. Het hier besproken gedicht is een gedicht met een niet gering thema. Heel even zweemt het naar een metafysische voorstelling van zaken, maar waar het op uitloopt

De Gids. Jaargang 148 is ‘hooguit’ een metafysica van het afwezige, een lege transcendentie.12. Deze metafysica - ik gebruik het woord

De Gids. Jaargang 148 474 hier bij gebrek aan beter - is nauw verwant met de ontologie van het gedicht: een stilliggend ding, maar met de mogelijkheid tot bewegen. Een ding tussen ‘dood’ en ‘leven’; gemaakt van een onstoffelijke materie, van taal. Om deze notities nu terug te buigen naar hun begin: in zijn beeld van een neergezonken hemel, sterrenge-femel dat de horizon raakt, lijkt ook Gorter, op zijn eigen wijze, tot een synthese van aardsheid en metafysica te komen.

Eindnoten:

1. J. Kamerbeek Jr., ‘Steeds gaat het vers een eigen weg’, Assen 1967, p. 21-22. 2. Kamerbeek, a.w., p. 18, 20. 3. Vergelijk voor een soortgelijk gebruik van het woord ontzettend Kouwenaars gedicht met de titel ‘heden’, Gedichten 1948-1978, Amsterdam 1982, p. 456: ‘de dag is ontzettend helder’. Ook dit gedicht is in het najaar gesitueerd. 4. Kamerbeek, a.w., p. 22. 5. Ik ontleen deze formulering aan een gesprek met Jan Brokken, Haagse Post, 13 nov. 1976. Zie ook H.R. Heite, ‘Gerrit Kouwenaar, een gesprek’, Soma 3 (1971), september, p. 31: ‘Tussen de eerste en laatste pagina [van een prozaboek - W.K.] zit een ontwikkeling. Het is een stroom, waarin je moet meezwemmen, terwijl poëzie veel meer een even op je tenen staan is, een balance-act.’ 6. Zojuist heb ik de kijkdoos mede als een benaming voor ‘het gedicht’ opgevat. Voor de hardloper zou iets dergelijks kunnen gelden. Misschien hebben we hier te maken met een toespeling op het aan Kouwenaar opgedragen gedicht ‘het gedicht is eenzaam’ van Lucebert, waarin deze regel: ‘is het gedicht dan een hardloper?’ (Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1974, p. 351). Luceberts gedicht was zelf een reactie op een vers van Kouwenaar (Gedichten 1948-1978, p. 182). 7. Vergelijk Hans Faverey, Chrysanten, roeiers, Amsterdam 1977, p. 42: ‘In de herhaling//toont zich de vergeefsheid,/ woelt zich stilstand bloot.’ 8. Ik ben me ervan bewust dat er in zuiver fonologische zin geen sprake kan zijn van een tot /ü/ gerekte /∧/. Onder de ‘gewone’ taalgebruikers zullen er, denk ik, echter velen zijn, die de u van vlugge en de u van zuring als verwante klanken van verschillende duur ervaren. 9. Lucebert, Verzamelde gedichten, p. 140. 10. H.H. ter Balkt, Machines! Maai ons niet, maai de rogge. Bloemlezing uit de gedichten 1969-1979, Amsterdam 1982, p. 62. 11. Er zijn in Kouwenaars oeuvre nog heel wat meer ‘wegen’ te vinden die een plaats in dit artikel zouden verdienen. Zie o.a. het gedicht ‘gebeurtenis’ (Gedichten 1948-1978, p. 264). Een frappant voorbeeld is ook: ‘kwart voor drie: het ideaal’ (a.w., p. 554). Opmerkelijk is het voorkomen van een ‘eindige landweg’ bij H.C. ten Berge, Nieuwe gedichten, Amsterdam 1981, p. 13, 17, 29. 12. Voor de term ‘lege transcendentie’ zie Hugo Friedrich, Die Struktur der modernen Lyrik. Von Baudelaire bis zur Gegenwart, Hamburg 1956, passim.

De Gids. Jaargang 148 475

Michel Bartosik Sunt lacrimae

Het van zelf tot sap smeltend vlees van een perzik (als iemand bij je is om het fluweel er af te stropen),

kruimels afgebroken van je brood en in de mond gedrenkt met slokjes vocht het is het laatste

wat we samen nog bedachten, een maaltijd uit te spreiden over uren, armemensenhoop, ontsteltenis van kinderen, aan je lippen

werd de volgende dag het ijswater gebracht je weigerde.

De Gids. Jaargang 148 476

Scherpe glazen hoeken in de gangen, Verboden Toegang, maar daar loopt een zoon hautain onderdoor, verbaasd om de idee van een triomfboog, ik ben een buitgemaakte, mijn waardigheid schuift het voorgetrokken gordijn terug - stuk been dat zichtbaar sterft, dat ik herken, zwoegend en roerloos, zoekgeraakt, blauwgrijs nu onder het licht van niks.

De Gids. Jaargang 148 477

Je leek met ieder adem halen de gehele kamer op te willen snuiven.

Nog moesten de ramen open voor de onmogelijk kille dolzinnig houwende juliwind.

Die koude - ik krijg haar nooit meer uit mijn rug.

De Gids. Jaargang 148 478

Je stootte een kwartier voor tijd op een ondoorgrondelijke oase van rust, ik dacht dit is mijn gift, hij leest mijn nerveuze levende handen, hij hangt gebogen als vanouds over zijn boek, zijn hoofd leunt laat nog zwaar op, onvermoeibaar, dezelfde elleboog, van deur en vrouw wèg - uit liefde zag ik het als opgetild, verlicht, bevrijd in zijn uiteindelijke droom.

Ik zweeg mee om de minuten sneller te vermalen, maar kon in je ogen lezen tot ze besloegen.

De Gids. Jaargang 148 479

Troostje

Eén staat in de houding, onbekeken, één groet buitensporig, bukt, diep in de schaduw van zijn sierboom, zaait als gaat hij met zwarte kunst doen blijven liggen haarwit poeder in uitnodigend glooiend vers gemaaid gras -

laat de vrouwen elkaars leed afkussen, hier is gegeven te zien wat, enfin, eindeloos zich bevrijdend luchthartig reisvaardig met de eerste de beste toesnellende bries verbroedert, aasje wind, voortmaakt

De Gids. Jaargang 148 480

K. Michel Drie gedichten

Pequeño poema infinito

ver in het zuiden onder de sterren voor alle winden open

loopt een reiziger de harde kale weg

de wind brengt de wind haalt bergen zijn bergen

en achter de bergen liggen meren meren waarin eilanden

eilanden van vogels zand en gras eilanden met vissers rook en boten

en een weg een harde kale weg die de reiziger

ver onder de sterren loopt voor alle winden open

de wind waait de wolken bewegen de vlakte een duister geluid

De Gids. Jaargang 148 481 ons huis was bij zee een schommel hangend in de nacht aan twee rookpluimen het huis was leeg bootjes op het behang de zee was heel hoog de vissen hapten naar lucht de wind was sterk het zand blafte naar de maan het ging er om of de ramen open of dicht we vochten verbeten de maan boog door de wind bleef staan

De Gids. Jaargang 148 482

Adelante

een gevaarlijke onderneming je dromen echt te maken

wie weet wat er uit de hoed komt

een wortel of een rode haring

een derde been of een diepe zucht

een albino auto ongeluk of een gouden geraamte

vaya! er zit niets anders op

niet waar, princesa!

De Gids. Jaargang 148 483

Kroniek & kritiek

Letterkundig leven Rik Planting Aleid Truijens Uit de nalatenschap van Otto Verbeek De Amerikaan in het Nederlandse proza (2)

Aan J. Bernlefs roman Stukjes en beetjes gaat de bekende waarschuwing vooraf: ‘Iedere overeenkomst van figuren, gebeurtenissen of plaatsen in dit verhaal met figuren, gebeurtenissen in de werkelijkheid berust op louter toeval.’ Bernlef laat er echter op volgen: ‘Alleen de oorlog is gebeurd.’ Die toevoeging is veelzeggend. Bernlef heeft gelijk: mensen, plaatsen en gebeurtenissen zijn inwisselbaar; ieder mens had een ander kunnen zijn, dus waarom niet een personage in een verhaal. ‘De werkelijkheid’ bestaat niet, ieder heeft zijn eigen werkelijkheid die zich makkelijk laat omsmeden tot geloofwaardige fictie. Alleen de oorlog blijft bij deze raadselachtige processen massief zichzelf, omdat het woord ‘oorlog’ voor degenen die de Tweede Wereldoorlog hebben meegemaakt, maar naar één werkelijkheid verwijst. Deze oorlog kwam in de veertig jaar die erop volgden herhaaldelijk terug in Nederlandse romans en verhalen, als onveranderlijk decor voor fictieve of autobiografische gebeurtenissen. In hoe overstelpend veel romans, merkten wij weer toen we op zoek gingen naar Amerikaanse personages in de Nederlandse naoorlogse literatuur. In een vorige kroniek bespraken wij het beeld van ‘de Amerikaan’ in de romans van de eerste helft van deze eeuw. ‘Het beeld’ bleek helemaal niet te bestaan: sinds de eerste rijke Amerikaanse toeristen neerstreken aan mondaine Europese kusten en grote kunstcentra bezochten, drong het langzaam door dat de Amerikaan niet meer de koeien voortdrijvende oermens was of de mislukte Europeaan die hebberig in de nieuwe aarde wroette om goud te vinden, maar een vriendelijke optimist, geinteresseerd in de oude wereld, die liet zien dat ontwikkeling en beschaving wel degelijk voor geld te koop zijn. Deze constatering wekte, althans bij typisch ‘Europese’ romanpersonages die wij tegenkwamen, wisselende reacties op: een verdedigende - een Amerikaan blijft, hoe stijlvol hij zich ook gedraagt, altijd een boer, of op zijn best een koopman -, en een schoorvoetend toegeven dat het vermoeide fin de siècle-Europa wel wat van dit verfrissende elan en nog ongebroken doorzettingsvermogen zou kunnen gebruiken. Na de Eerste Wereldoorlog blijft deze dualiteit in het Amerika-beeld aanwezig: een jonge generatie schrijvers die zich afzet tegen de l'art-pour-l'art-opvatting verheerlijkt de bruisende nieuwe wereld met zijn indrukwekkende industrieën, grote steden en de duizelingwekkende beloftes van de techniek; intellectuelen als Ter Braak trekken verstoord hun wenkbrauwen op als zij merken dat Amerika zich aanmatigt een eigen cultuur erop na te houden, een schreeuwerige massacultuur die het volk bederft met vrolijke muziek en weinig artistieke zwijmelfilms. In de meeste naoorlogse Nederlandse romans

De Gids. Jaargang 148 484 waarin een Amerikaan voorkomt, ligt zijn uiterlijke verschijning in ieder geval vast: hij is een weinig verlegen jongeman met stekeltjeshaar, gekleed in gevechtsuitrusting die fleurig afsteekt bij het Duitse feldgrau, en deelt met gulle hand sigaretten en chocola uit. Zo'n Amerikaan komt letterlijk uit de lucht vallen in Bernlefs Stukjes en beetjes (1965). In deze roman wordt de oorlog bezien door de ogen van een jongetje dat zich niet meer kan herinneren dat het geen oorlog was. Tegen zijn zin wordt Michiel bij familie op het platteland ondergebracht om aan te sterken na een ziekte. In zijn nieuwe, boerse omgeving is Michiel een eenzame buitenstaander; hij voelt zich zo ongelukkig als Ismaël in zijn favoriete bijbelverhaal Hagar en Ismaël. In dat verhaal stuurt God een engel naar de ontroostbare Ismaël. Ook Michiel denkt zijn reddende engel, aan hem alleen gezonden, te hebben gevonden als hij, voordat iemand doorheeft dat ‘de Amerikanen komen’, een Amerikaanse piloot op zolder bij zijn oom en tante eten mag brengen. In stille verbijstering bekijkt Michiel de piepjonge soldaat, die ‘met overgave in zijn rechterneusgat peuterde waarbij hij zijn hoofd scheef hield en Michiel met verdraaide ogen aankeek. Hij kon de man niet verstaan. Hij sprak een vreemde taal. Duits was het niet, het moest amerikaans zijn. Michiel pakte de kartonnen doos op en zette deze vlak naast de amerikaan op de grond. “Uw eten,” zei hij verlegen. [...] “Huh,” vroeg de amerikaan, het resultaat van zijn arbeid op zijn uitgestrekte wijsvinger bekijkend en daarna met zijn duim wegschietend. Michiel wees nogmaals op de doos. De man greep de doos nu vast, zette hem op zijn schoot en lichtte de deksel eraf. “Sweet,” zei hij en begon te lachen. Hij had spierwitte kleine tanden. “You're a nice kid,” zei de man en propte een dubbele snee brood met kaas in zijn mond. [...] “Komt u uit Amerika,” vroeg hij en boog zijn hoofd naar voren om het antwoord eerder te horen. “Haw, haw,” knikte de amerikaan met volle mond en wees op zijn jekker. “Yeah, I'm american.”’ Deze boodschapper van God is een afgezant uit een nieuwe wereld waarin men het niet zo nauw neemt met de welgevoeglijkheid.

Een minder hartelijke ontvangst krijgt de Amerikaanse bevrijder in de Vlaamse dorpsgemeenschap die Hugo Claus beschrijft in De Metsiers (1958). De daar heersende mening over de bewoners van het legerkamp in Zedelgem is ‘Het zijn bruten. [...] Ze vallen als wilde dieren op de vrouwen.’ Ana, de dochter van de boerenfamilie Metsiers ontmoet een vriendelijke Amerikaan wanneer zij terugkomt van een onfrisse abortus-behandeling. Ze laat zich troosten door deze Jim, die verliefd op haar raakt en alles in het werk stelt om zich op de Metsiers-hoeve te laten inkwartieren. Daar is hij bij niemand welkom, zo blijkt uit de verschillende hoofdstukken die steeds door een van de personages verteld worden, zelfs niet bij zijn nieuwe vriendin; Ana houdt alleen van haar zwakzinnige broertje Bennie, met wie zij zich kan afsluiten van de overige rancuneuze verschoppelingen die de boerderij bevolken. De jaloerse Moeder observeert de Amerikaan: ‘Hij is dus een der wilden, die in deze oorlog vocht, die duitsers gedood heeft en anderen [...]. Hij lacht ons waarschijnlijk uit. Hij denkt, dat hij hier, evengoed als elders in het dorp, met zijn kameraden kan aankomen, en midden in de nacht naar huis kan komen, de beddelakens besmeren, in de kamers kotsen, 's nachts huilen en zingen, en drinken en kapotslaan wat zij in hun poten krijgen. Je moet in jezelf grinniken, Amerikaan, zeker van je stuk. Je bent hier nog niet, kerel, ik zou je van de eerste week rattenvergift geven.’ (p. 79-80). De Amerikaan is in dit verhaal slachtoffer van de vreemdelingenhaat. Claus schetst de treurige toestand waarin Amerikaanse jongens maandenlang verkeerden, wachtend op de dag dat ze naar huis mochten: ze verveelden zich een ongeluk, misten hun familie en hadden als enige bron van vermaak ‘vrouwen die om het

De Gids. Jaargang 148 kamp kringen als vliegen om suiker’, die hun even doen vergeten dat zij vuile handen ge-

De Gids. Jaargang 148 485 maakt hebben. Jim verliest een vriend aan het uitbundige soldatenleven: ‘Jackie lachte mij uit omdat ik nog niet bij een vrouw geweest ben sinds Parijs. Ik heb gezien hoe hij eraan kapotging. Hoe de drang die hem naar ieder arm, versleten vrouwelijk schepsel joeg, hem onzinnig heeft gemaakt, tot een vervloekte, verdomde zelfmoord.’ Ook Jim zal eraan kapotgaan. Weliswaar mislukt het plan dat Ana beraamt om hem kwijt te raken, maar zij misbruikt de jongen - ‘lelijk, teder, dom’ in haar ogen - om zich te wreken voor alles wat haar door de brute dorpsbewoners is aangedaan. Claus, die zich stilzwijgend achter alle vertellers opstelt, heeft voelbare sympathie voor de Amerikaan, maar ook voor Ana, die net als Jim ‘geen land heeft’ en radeloos om zich heen slaat.

Ook Remco Campert voert de Amerikanen in het verhaal ‘Ademhalen’ (1952) op als een van de strijdende partijen in een oorlog, maar nu in een andere rol: als vijand, in een fictieve oorlog waarbij Amerika Nederland bezet. De ik-figuur in dit verhaal is een politiek activist die door de nieuwe bezetter als staatsgevaarlijk gevangen wordt gehouden. De Amerikanen zijn nu: ‘De vijand die weer tot vriend gemaakt moet worden. Nu lopen ze dus rond in onze stad en hebben zich gevestigd in onze bureaus en commandoposten. Ze delen sigaretten en chocola uit, zoals na de vorige keer en wij - d.w.z. mijn landgenoten - accepteren die giften, niet zozeer uit noodzaak [...] als wel uit traditie. Hun auto's staan langs de trottoirs, voorzien van de nieuwste snufjes en omringd door kinderen en volwassenen. Lantaarnpalen zijn misschien weer oranje geverfd en blinde muren van huizen rood-wit-blauw. Er wordt gedanst in de straten en er zijn natuurlijk nieuwe namen in de jazzmuziek gekomen en nieuwe vormen. Dit is dan de tweede “bevrijding” die ik meemaak zonder er bepaald behoefte aan te hebben. [...] Hun straffen zullen zeer streng zijn, vermoed ik, want in hun ogen hebben God en duivel nooit duidelijker tegenover elkaar gestaan dan nu. Eén duivel, geen twee zoals na de eerste keer en die duivel is in hun macht; ze hebben hem niet meer nodig om tegen een andere duivel te strijden; daarom kan hij nu geheel en al vernietigd worden.’ (p. 117-118). De Amerikaan is hier, zeven jaar na de Tweede Wereldoorlog, geen belangeloze bevrijder meer, maar imperialist, die zijn goede daad als opstapje naar de wereldheerschappij gebruikt; zij zullen geen joden uitmoorden, maar de communistische duivels, in Gods naam. De Amerikaan die dit nieuwe ideaal belichaamt is in dit verhaal kolonel Daffodil. Daffodil, een bekrompen gezond-verstand-ideoloog redt de vrouw van de gevangen ikfiguur uit ‘die artiestenkringen’ in haar verrotte land. Hij is wel zo corrupt dat hij de gevangene vrijlaat en stilletjes afvoert naar Zwitserland, als hij in ruil daarvoor zijn vrouw mee naar zijn land mag nemen. Een lachwekkende man, dolblij een ineens machtig geworden land te dienen dat zijn eigen kleinburgerlijke opvattingen tot norm aller dingen verheven heeft. Het is moeilijk om in de naoorlogse literatuur een Amerikaans personage te vinden dat door de auteur serieus genomen wordt. Is de Amerikaan geen zuipende, ongemanierde soldaat, dan is hij een op macht en geld belust leeghoofd als Daffodil, of (in romans uit de jaren zestig en zeventig die wij hier niet bespreken) een koddig uitgedoste toerist die hier luidruchtig cultuur komt opsnuiven, of een geflipte Korea- of Vietnam-veteraan die aan de drugs of in de Heer is gegaan. Amerikanen ontkomen kennelijk moeilijk aan stereotypie. Een uitzondering hierop vormt de hoofdpersoon in Harry Mulisch' roman Het stenen bruidsbed (1959). De Amerikaanse tandarts Norman Corinth, uit wiens perspectief de roman verteld wordt, kreeg van zijn auteur wel een ziel. Een verknipte

De Gids. Jaargang 148 ziel weliswaar, want ook Corinth islichamelijk en psychisch - verminkt door de oorlog. Corinth keert voor een tandartsencongres enkele dagen terug naar de stad Dresden, waar hij als geallieerde soldaat zijn steentje aan

De Gids. Jaargang 148 486 de geschiedenis heeft bijgedragen door er een zinloos aantal doden aan toe te voegen. In Dresden, dat hem ieder detail van het bombardement weer voor de geest roept, komt hij erachter dat in die verwoestende ogenblikken niet alleen het leven van die stadsbewoners, maar ook dat van hemzelf vernietigd is: ‘Wij gooiden Dresden kapot omdat het Dresden was, zoals de joden geslacht werden omdat het joden waren. Verder geen boodschap. Hekatomben aan het niets, brandend in een eeuwige, dode ruimte buiten de geschiedenis. Wat prachtig! Het bombardement van Dresden is van Hitler, en van Atilla, en van Timoer Lenk: ik was één nacht bij de Waffen ss, één nacht pantserruiter in het barbarenleger, onkundig van de levensregels li en i, en in de steppe van de lucht!’ Voor Corinth is het, elf jaar na de bevrijding, in Dresden nog steeds oorlog; mensen die hij nu ontmoet raken, net als hijzelf, niet meer los van hun oude rol: concentratiekampgevangene, oorlogsmisdadiger, stedenverwoester. Het stenen bruidsbed gaat niet over Duitsers, Russen of Amerikanen, maar over een soldaat die zich argeloos overgaf aan moorden in opdracht en daarmee de rest van zijn leven zinloos maakte; het boek gaat over een oorlog die niet ophoudt voordat ieder die ermee te maken heeft gehad, dood is. In zo'n boek is geen plaats voor stereotypering van ‘landsaard’.

Een andere categorie verhalen waarin Amerikanen uitvoerig ter sprake komen, zijn reisverslagen uit de Nieuwe Wereld. Pas na de oorlog werd Amerika bereikbaar voor Nederlandse intellectuelen die het land alleen kenden van Hollywoodfilms, cowboylectuur en arrogante cultuurfilosofische beschouwingen als Ter Braaks artikel ‘Waarom ik Amerika afwijs’. Adriaan van der Veen beschrijft in zijn autobiografische roman Vriendelijke Vreemdeling Amerika in de jaren veertig. Hij bezoekt er zijn vriendin Alvena, een bevlogen communiste, maar zij is slechts aanleiding om te vertrekken. Van der Veen wil er loskomen van zijn benauwde Schiedamse milieu, wil ruimte om te ‘scheppen’ en bovenal zichzelf bewijzen dat hij zoveel vrijheid aankan. De visie op Amerika die in dit boek naar voren komt heeft het tweeslachtige dat iedere discussie over het land kenmerkt: Amerika is over-weldigend - en beklemmend. Van der Veen voelt in New York voor het eerst in zijn leven dat hij vrij kan ademen, dat niemand hem op de vingers kijkt of minacht, zoals in Nederland. Trots rondstappend door Manhattan als een druk literatuurbaasje voelt hij zich eindelijk wereldburger. De Amerikanen zijn vriendelijk en behulpzaam en laten zich gewillig door hem interviewen. Hij is een vermakelijke romantische Europese jongeling, door hen net op tijd gered uit de klauwen van de nazi's. Maar al snel neemt zijn irritatie over de mentaliteit achter die innemende benadering de overhand. Hij begint een verhouding met een zeer Amerikaans meisje, dat de gezonde, optimistische filosofie van Dewey hoog in haar vaandel voert. In gesprekken met haar ontdekt hij welke gemeenplaatsen in Amerika over Europa, de oorlog en mensen zoals hij opgeld doen: ‘Het hoorde tot haar gezonde opvattingen om sexual intercourse noodzakelijk te vinden, ook uit een oogpunt van geestelijke en lichamelijke hygiène. Toen ik haar over Stendhal vertelde, zijn opvattingen in zijn De l'Amour bij voorbeeld, verwierp ze die als typerende Europese romantiek, even onpraktisch en tot ongeluk voerend als de ideeën van de Europese filosofen. [...] Die Hitler was natuurlijk vreselijk, dat kwam van die sombere Duitse natuur, die vreemde Duitse filosofen, Hegel, Nietzsche, maar de kans bestond nog altijd dat gezonde, democratische krachten in dat land hem zouden omverwerpen. [...] Als Europa Amerika nu maar eens wilde navolgen, al dat eeuwige vechten, dat genaijver, de grenzen moesten verdwijnen, dan zou alles vanzelf goed gaan.’ (p. 27-28).

De Gids. Jaargang 148 Het is deze blije vooruitgangsgedachte, het onwankelbare vertrouwen in het vrijheidsideaal waarop Van der Veen telkens weer stuit,

De Gids. Jaargang 148 487 of hij nu ‘burgerlijke’ Amerikanen ontmoet, of weirdo's van allerlei slag die in zelfgebouwde hutten in de prairie vlees roosteren of in communeverband fanatiek op gezond, zelfverbouwd voedsel knagen. De enige die voor hem als ‘echte Amerikaanse’ overeind blijft, is zijn vriendin Alvena: zij heeft een werkelijk nieuwe wereld voor ogen en is bereid oude normen overboord te gooien. Zijn ontgoocheling is dan ook groot als hij ontdekt dat alle anderen haar als tweederangs Amerikaanse beschouwen: zij is een geschifte fellow traveller, maar bovenal een Slowaakse. Spoorslags keert hij terug naar Nederland. In Amerika had hij ruimte en anonimiteit gezocht, maar hij was er, meer dan ooit, Europeaan, of erger, Schiedammer.

Hoe een broze, Nederlandse dichter van luttele sonetten zijn hoofd stoot in de brute overzeese wereld die gedomineerd wordt door dikke, zwaar beringde patsers die geen andere onderwerpen van gesprek kennen dan auto's, baseball en de lekkere Hollandse meiden uit de oorlog, is op geestige wijze beschreven door W.F. Hermans in het verhaal ‘Een veelbelovende jongeman’. In Nederland is het klimaat nog niet rijp voor een groot dichter als de twintigjarige Sebastiaan. Hij besluit naar de Verte te gaan, teneinde daar groots en meeslepend te leven: zijn vader regelt voor hem een baantje bij een Canadese importfirma van een goede vriend. Dit aangepaste bestaan hangt Sebastiaan al spoedig de keel uit; hij steelt driehonderd dollar uit de kas en gaat op reis door Canada en Amerika. Hij ontdekt een paar dingen: dat ‘overal de banken eruit [zagen] als Griekse tempels en de stadhuizen als gotische kathedralen’; dat het geen wonder is dat Amerikanen, als ze een reisje maken, het hele continent doortrekken - het is overal zo dodelijk vervelend dat je er binnen een uur wegholt, en dat ‘je zo gauw als je maar in enige relatie met een auto stond, in dit land werd aangesproken met Sir, eerder niet’. Maar het ergste van alles is dat Sebastiaan met deze cultuurbarbaren niet van gedachten kan wisselen over zijn lievelingsdichter E. Beyaard Blom, de dichter van de ‘voorwereld van de Droom’ en dat er niemand van wakker ligt als hij de theorieën van Sartre ‘op losse schroeven zou zetten’. Ten einde raad schrijft hij een briefje aan Bralle Piekerma, zijn mederedacteur van het tijdschrift Stellage: ‘“Beste Bralle, ik ben hem gesmeerd uit de burgermaatschappij. Ik ga “achter de einder”, net als Slauerhoff. Hoe gaat het met Stellage? [...] Ik stuur je gauw een sonettencyclus! Hoe denk je over een speciaal Indianen-nummer? Dan raken we uit de copienood en wordt ons blad meteen een beetje minder provinciaal. Best wishes! Sebastiaan.”’ (p. 45). ‘Een veelbelovende jongeman’ is in de eerste plaats een satire op het naoorlogse literaire leven in Nederland. Hermans hekelt de gewichtigdoenerij van de talloze redacteuren van bladen als Podium en Libertinage, die elkaar om het hardst bewierookten, hun intellectuele pose en hun Forum-epigonisme - Bralle Piekerma krijgt een literaire prijs voor zijn essays over de essays van de kort voor de oorlog overleden Otto Verbeek, de auteur met wiens postume toestemming Sebastiaan vanzelfsprekend Amerika afwijst. (Zie ook: Anbeek 1983). Opmerkelijk is dat Hermans zelf het verhaal binnenwandelt als vertegenwoordiger van een anti-forumiaanse no-nonsense filosofie. Als de ongelukkige Sebastiaan bij de in het jongerenhotel werkzame psychiater Dr. Herman F. Williams komt klagen over zijn geldgebrek en het Nederlandse provincialisme, haalt Williams honend uit: ‘Jouw opvattingen over geld zijn typisch voor dat oude kleine landje daar aan de andere kant van de grote haringvijver. Ze zijn schijnheilig-Europees, snobistisch-intellectueel en kwasi-puriteins. Je kleinburgerlijke fatsoenlijkheid op dit gebied vermomt zich in het pronkgewaad van het puritanisme! Au fond ben je bang en krenterig als een boer, anders niets! Dichter und Bauer, ha, ha!’ (p. 88).

De Gids. Jaargang 148 Sebastiaans gesputter dat hij toch op uiterst onburgerlijke wijze de kas beroofd heeft - ‘Otto Verbeek zegt dat Nietzsche zegt dat de Übermensch...’ - halen niets uit, Sebastiaans geest

De Gids. Jaargang 148 488 is te benepen om zich Amerika eigen te maken; ‘veelbelovend’ zijn, de intellectueel uithangen in een pietepeuterig land, dat is zijn lot.

In het eerste deel van deze kroniek over ‘de Amerikaan in de Nederlandse literatuur’ wezen wij erop dat een dergelijke inventarisatie een zinloze onderneming is, tegen beter weten in uitgevoerd, omdat men uit een overheersend beeld in de literatuur nooit conclusies mag trekken over politieke of cultuurfilosofische visies die in een bepaalde periode toonaangevend zijn. Literatuur houdt zich gelukkig het recht voor deze visies te verdraaien, bespotten of te verhullen. Maar als literatuur, wat we mogen aannemen ‘constanten’ laat zien in menselijk gedrag, de steeds terugkerende, tegenstrijdige gemeenplaatsen laat zien die bij delen van het publiek herkenning, instemming of afschuw opwekken, dan is ‘Amerika’ een duidelijk voorbeeld van zo'n onderwerp dat sinds erover gesproken en geschreven wordt, dezelfde stereotype reacties van voor- en tegenstanders oproept. Amerika vertegenwoordigt nu eenmaal voor sommigen het slechtste van onze westerse beschaving, het is het land waar de domme massa het voor het zeggen heeft, en als je de middelmaat tot norm verheft, voeren banaliteit en optimistische behoudzucht de boventoon. Maar nog steeds is Amerika voor velen een wijkplaats voor doodvermoeide Europese zielen, een verdedigingsfort tegen alles wat onze democratische verworvenheden belaagt en verziekt. Deze twee meningen duiken telkens op, in de krant, in het café, en in de literatuur. Er valt niet aan te ontkomen: over Amerika moet iedereen een mening hebben; onverschillig kan die houding nooit zijn. Amerika-adepten zijn oppervlakkige leeghoofden, Amerika-haters arrogante, provinciale snobs, goed zit je nooit. Het kortst worden deze twee constanten verwoord in een dialoogje tussen moeder en zoon in Voer voor psychologen van Harry Mulisch. Wij hebben er weinig aan toe te voegen: Zij - Is het niet prachtig? En hier: net de Rivièra. Je hebt alles in Amerika. Bergen, woestijnen, er zitten zelfs nog beren in de oerwouden. Waarom kom jij niet ook? Ik - Omdat ik net zo'n hekel aan amerikanen heb als aan beren. Zij - Wat een nonsens. Wat je hier in Europa aan amerikanen ziet, is geen maatstaf. Het is een jong en intelligent en vriendelijk volk. Ik - Ja, en wie niet vriendelijk is, is een zonderling en vermoedelijk communist. Wie de stelling van Pythagoras kent, wordt president. En jong zijn ze ook niet, - integendeel. Volgens mij is Amerika de ouderdom van Europa. Ze geloven aan zekerheid, en aan God, en aan meubeltjes. Moet je hun oudemensenkunst zien. Het mooiste wat ze voortbrengen zijn foto's van eten. Alleen de negers kunnen wat, die worden dan ook doodgeslagen als het even kan lijden. Het is een reaktionair besjesland. Zij - Tot zover heeft Europa Hitler voortgebracht, en niet Amerika. Als dat de jeugd is, geef mij dan maar de ouderdom. Ik - Waarom ga je weg? Zij - Waarom niet? Moet ik de rest van mijn leven hier in de regen blijven zitten? Zo gehecht ben ik niet aan de hollanders.’

Literatuur

Ton Anbeek, ‘Een romanschrijver zet zich af: W.F. Hermans en de na-oorlogse literatuur (1945-1948)’, Maalstaf 1983, nr. 12, p. 73-84. J. Bernlef, Stukjes en beetjes, Amsterdam: Querido, 1965.

De Gids. Jaargang 148 Remco Campert, De jongen met het mes. Nacht op de kale dwerg, Amsterdam: De Bezige Bij, 1973. Hugo Claus, De Metsiers, Amsterdam: De Bezige Bij, 1973. W.F. Hermans, Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen, Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1971. Harry Mulisch, Het stenen bruidsbed, Amsterdam: De Bezige Bij, 1980. Harry Mulisch, Voer voor psychologen, Amsterdam: De Bezige Bij, 1961. Adriaan van der Veen, Vriendelijke vreemdeling, Amsterdam: Querido 1969.

De Gids. Jaargang 148 489

Poëtisch leven Wiel Kusters ‘Ik ben die hond.’ Over Ed. Hoornik (1910-1970)

Op 1 maart 1970, kort voor zijn zestigste verjaardag en vijfentwintig jaar na zijn bevrijding uit Dachau, overleed in Amsterdam de dichter Ed. Hoornik, de man die in 1964 het gezicht van De Gids veranderde. Hierover, en over zeer veel andere zaken, kan men lezen in het boek met herinneringen dat Mies Bouhuys zojuist heeft gepubliceerd: Het is maar tien uur sporen naar Berlijn. Hoorniks werk leidt wat men noemt een ‘sluimerend’ bestaan. Zelden hoor ik hem noemen, zelden wordt hij nog geciteerd. Had Van Oorschot dan gelijk, toen hij in het tweehonderdste nummer van Tirade (1974) een overzicht gaf van de onderwerpen die hij in zijn blad behandeld zou willen zien en daarbij ook ‘over de overschatting van Hoornik’ als thema suggereerde? Ik denk het niet. Tot zijn verlangens behoorde per slot van rekening ook een essay over ‘het kunstwerk van Ot en Sien’. In het midden van de jaren zestig heeft Hoorniks poëzie het zwaar te verduren gehad van de Merlyn-redacteur H.U. Jessurun d'Oliveira, die onder de titel ‘Visfilet’ het lange gedicht De vis (1962) attaqueerde. Na een uitvoerige analyse van onder andere de wijze waarop de verteller in Hoorniks gedicht bij herhaling ongemotiveerd van standpunt wisselt, kwam D'Oliveira tot een vernietigend oordeel. Voor hem was De vis een wangedicht, pseudo-poëzie. Het komt me voor dat deze Merlynse visie op De vis zeker na het verschijnen van dat andere, drie jaar later verschenen, gedicht De overweg (1965) wel wat correctie behoeft, ook al blijft D'Oliveira's vooral technische kritiek op een aantal punten zeker van kracht. Net als De vis is De overweg, beoordeeld naar zijn ‘vertelsituatie’ een uiterst hybridisch gedicht. Maar tegelijk maakt het iets duidelijk omtrent de noodzaak van zijn ‘manco's’: de thematiek van het vers maakt ze onontkoombaar. Even onontkoombaar als in De vis misschien. Zonder dat ik deze bewering hier nu kan staven, zou ik over de inconsequenties in de wijze waarop Hoornik De overweg ‘vertelt’ willen opmerken, dat deze mij op frappante wijze in overeenstemming lijken met de depersonalisatieverschijnselen die in het gedicht zo'n belangrijke rol spelen. De gestorvene en de man die deze dode bezoekt lijken in de ambigue situaties die De overweg evoceert bij voortduring met elkaar te worden verwisseld. Het gedicht is opgedragen aan de nagedachtenis van Gerrit Achterberg, met wie Hoornik in een bijzondere vriendschapsrelatie stond. In Het is maar tien uur sporen naar Berlijn lezen we daarover (het citaat komt uit een gesprek dat Bert Voeten voor Het Parool met de dichter had): ‘Wij hadden ervaringen die parallel liepen: we waren allebei een tijdlang opgesloten geweest, hij in psychiatrische inrichtingen, ik in het kamp; dan waren er de vernederingen, een gevoel van schuld, een gericht-zijn op het afwezige [...]. Om me van zijn dood te bevrijden en mijn eigen dood terug te winnen, schreef ik De overweg.’ Je van iemands dood bevrijden en je eigen dood terug willen winnen: dat betekent verder willen leven, vrij van het gevoel al gestorven te zijn. Het is een gevoel dat Hoornik na zijn terugkeer uit Dachau blijkens zijn werk en de herinneringen van Mies Bouhuys bijna voortdurend gehad moet hebben. Vandaar mijn verwijzing naar het concentratiekamp meteen al in de eerste regels van deze kroniek. Hoornik was als vele anderen een ‘overlevende’, terug uit de onderwereld, dood geweest. Dubbelzinniger begrippen dan ‘dood’ en ‘leven’, iets onwezenlijkers dan de grens tussen beide sferen was voor de dichter Hoornik nauwelijks denkbaar.

De Gids. Jaargang 148 Ik ben de nabestaande, de ongestorven dode, de hond die naar de maan huilt.

De Gids. Jaargang 148 490

Ik kruip onder de tafel, mijn kop tussen mijn poten, mijn bek een bek vol bloed.

(‘De nabestaande’)

Het beeld van de ‘nabestaande’ als een hond die niet weet waar hij het moet zoeken, komen we ook tegen in deze aangrijpende regels uit De overweg. De ‘man’ zoekt zijn ‘dode’ op:

Op zijn hurken vlak naast het bed, zich niet meer bewust wat hij doet, buigt de man zich over de dode. Hij kijkt en wordt kijkend bekeken. In een meubelstuk knakt het hout. Langs het horregaas zoeft de wind. De avond kruipt overal in. De gehurkte man wordt een hond, de dode een wezenloos ding.

De dode en de levende. De hond en zijn baas. Wie is wie? De laatste van de geciteerde regels lijken me een beknopte reprise van het werkelijk onvergetelijke gedicht ‘De hond’ van een aantal jaren eerder:

De hond

Al wat hij doet, vergeef de hond; zijn heer is weg, onder de grond.

Als hij u bijt, en graaft en gromt, dan weet u nu waardoor dat komt.

Hij wil zijn heer na in de grond.

Ik ben die hond.

Het wit in de laatste strofe is veelzeggend. In gedachten lees ik daar: ‘Ik ben die heer.’ Die regel is bij wijze van spreken door de dichter geschrapt, want de heer (‘ik’) is dood en verdwenen. Alleen de hond, zijn doodsdriftige andere ‘ik’, is gebleven. Hij leeft. Maar hoe? Hoorniks ‘Hond’ heeft een zekere verwantschap met het oudere en even indrukwekkende ‘Slagveld’ van Gerrit Achterberg. Ik citeer het als een blijk van wat deze dichters ‘tesamen bond’:

Slagveld

De schemer valt als grond. In Holland loopt een hond. Een hond met lange tanden. Er gaat door alle landen een grote zwarte hond.

De Gids. Jaargang 148 Wij liggen in het rond. Niet langer van elkander. Wat ons tesamen bond stierf tussen onze tanden. De schemer valt als grond.

Literatuur

Mies Bouhuys, Het is maar tien uur sporen naar Berlijn. [...] over Ed. Hoornik. Met een keuze uit zijn werk. Amsterdam, Meulenhoff, 1985. Ed. Hoornik, Verzamelde gedichten. Amsterdam, Meulenhoff, 19792. H.U. Jessurun d'Oliveira, Vondsten en bevindingen. Essays over nederlandse poëzie. Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1967. Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten. Amsterdam, Querido, 19724.

Poëtisch leven Frans de Rover Doe ik het niet dan gaat de jongen dood Gesprek met Martin Veltman*

Martin Veltman (geb. 1928) neemt onder de moderne Nederlandse dichters een wat uitzon-

* Het gesprek had plaats op 27 januari 1985 in de ‘Literaire lunch’ georganiseerd door de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam, theater De Balie.

De Gids. Jaargang 148 491 derlijke positie in. Hij stelt minder gebruikelijke, misschien zelfs enigszins ‘onpoëtische’ thema's aan de orde als het zakenleven, of, in zijn laatste bundel Destinaties (1985), de evolutie van de oermens tot de oerknal. Vormtechnisch kiest hij voor reeksen van één bepaalde dichtvorm: De zaken & de dood (1980) bevat 39 sonnetten; Spiegelgevecht (1981) is een autobiografie opgebouwd uit 28 strofen van 14 gepaard rijmende verzen; Destinaties bestaat uit 64 kwatrijnen, onderverdeeld in 8 afdelingen (‘octaven’) waarbij, toeval of schikking, het laatste kwatrijn precies op pagina 88 staat. Ook Veltmans ontwikkeling als dichter is vrij uitzonderlijk. Hij is een generatiegenoot van de Vijftigers; in de jaren vijftig was hij redacteur van de periodieken Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde en Cartons voor Letterkunde. Uit die tijd dateert het contact met zijn uitgever Johan Polak aan wie hij later een sonnet opdraagt: ‘Ik hoor/nog hoe hij verzen las met zijn sonoor/ geluid. Citerende kon hij ontdaan/ van Leopold op Boutens overgaan’. In hetzelfde sonnet reageert Veltman op het poëtisch klimaat van dat moment: ‘De jaren vijftig. Danig van het spoor/gebracht door apocrief en atonaal jargon (...)’. Nog duidelijker schetst hij zijn positie in gedicht XII van Spiegelgevecht:

Ik kwam uit de provinciestad per spoor naar Amsterdam. Ik vond gering gehoor voor de gedichten die ik bij mij had: jamben, zorgvuldig in het rijm gevat. Ik wilde branden, regen sloeg mijn vuur en ranselde mijn woorden rot. Het uur van nieuwe wind was ingegaan. Mijn wezen droeg echo's voort van wat ik had gelezen op mijn dakkamer in het ouderhuis: Leopold, Marsman, Bloem. (Dierbare ruis van troost terwijl het oorlog was.) Ontzind sloeg ik de zijstraat van de schaduw in, die zelf geen zijstraat had. Je moest rechtdoor. Dan kwam je als vanzelf bij het kantoor.

Toch verscheen in 1956 de bundel Amen is amen, associatieve poëzie waarvan Veltman later opmerkte dat hij er ‘niets van begreep’. Wat bedoelde u met die kwalificatie? Ik wil het titelgedicht ervan uitzonderen; ik heb dat recentelijk nog eens gelezen en dat blijft eigenlijk nog wel staan, maar de andere gedichten streven een idioom na dat absoluut mijn idioom niet is. Ik kwam per spoor uit de provinciestad (Leeuwarden) en had een bundel sonnetten onder mijn arm die ik probeerde te slijten aan Ad den Besten, die toen een serie poëzie uitgaf bij uitgeverij Holland, ‘De Windroos’. Hij wilde ze niet hebben; terecht, heb ik achteraf ingezien. Maar wat erger voor mij was: de Beweging der Vijftigers brak op dat moment juist uit en ik dacht: het moet nu allemaal anders. Ik sprong op die trein die al vertrokken was en donderde daar op zeker moment ook weer af, want het is een soort poëzie die mij niet ligt - ik kan dat niet. De zijstraat van de schaduw leidde als vanzelf naar het kantoor. U verzeilde in de reclame-wereld, u raakte betrokken bij de oprichting van D'66. Tot 1979 zweeg de dichter. Toch bestaat er een beroemd artikel van de linguïst Roman Jakobson waarin deze juist reclameteksten gebruikt om de daarin vaak werkzame ‘poëtische functie’ van taal aan te tonen. Denk aan een zin als ‘Heerlijk Helder Heineken’, overigens nog afkomstig van uw bureau... Daar zijn de meningen over verdeeld. Er staat nu een stoet van reclamemensen op die allemaal die zin claimen. Ik heb een anekdote waaruit blijkt dat ik 'm gemaakt

De Gids. Jaargang 148 heb, maar het kan mij verder niets schelen. Een heel eenvoudige alliteratie in ieder geval. Dat komt in reclametaal nogal eens voor, evenals metaforisch taalgebruik. Voor u sloten de werelden van reclame en poëzie elkaar echter volledig uit. Bleef door de reclame de pols dan niet lenig voor poëzie? Ik kan niet het een én het ander doen. Je hebt om reclameteksten te schrijven dezelfde creatieve energie nodig die je nodig hebt om poëzie te schrijven. Door het tekstschrijven is mijn pols juist een beetje verkeerd gaan staan waardoor de poëzie in de loop van die lange periode niet komen wilde. Toen ik ten slotte besloot de reclamewereld te verlaten, heb ik

De Gids. Jaargang 148 492 dan ook heel veel gedichten moeten schrijven voordat er een aantal waren die ik publicabel achtte. In 1979 verschenen gedichten in De Gids. Waarom juist in dat tijdschrift? Boven alle andere tijdschriften staat in mijn gevoel De Gids; voor mij is het een instituut en ik dacht als ik daarin mag debuteren - want ik voelde het na zo veel jaren als een nieuw debuut -, dan heb ik een start die moed geeft om door te gaan. Ik heb zelf een keus gedaan uit het materiaal dat ik had en daaruit heeft Gerrit Kouwenaar weer een selectie gemaakt. Zijn voorkeur ging uit naar de zakengedichten. Die vond hij leuk. Liefde, dood en alle andere treurnissen van het leven vormen de onderwerpen van de meeste dichters, maar dit had Kouwenaar nog nooit gezien. Voor de bundel De zaken & de dood had ik 80 sonnetten bij elkaar; Johan Polak deed een keus van 39, maar het beklemde mij een beetje dat ik zo'n 40 gedichten terzijde moest leggen. Toen heb ik Kouwenaar, een dichter met een heel ander idioom, ook een keus laten maken. Het resultaat frappeerde mij enorm: bij 27 sonnetten was zijn keus identiek aan die van Polak. Van de overige gedichten heeft Polak toen gezegd: ik geef de bundel uit, dus ik kies ook die laatste. De resterende sonnetten heb ik pas onlangs weggegooid, - ik heb ze herlezen en gedacht: wat hadden die twee ontzettend gelijk, dat spul moet nooit iemand zien. De bundel De zaken & de dood opent met een sonnet dat een poëtische verantwoording inhoudt:

Standpunt

Vroeger heb ik gedichten opgeschreven die uit mijn donker kwamen. Diafaan drongen de nevels uit mijn droom vandaan en sluierden het onverklaarde leven.

Duistere zang als rook voorbij gegaan. Hermetische poëmen. Uitgedreven en aan de goegemeente prijsgegeven. Bij navraag bleek geen mens ze te verstaan.

Daarom, nu, onbegrijpelijkerwijs, mijn hand een tweede kaart krijgt toegespeeld, de oude verzen mat zijn en vergeeld, en opgegeven na de lange reis,

nu kies ik voor de wijde opening: de anekdote, de verheldering.

Was het werkelijk een verrassing - ‘onbegrijpelijkerwijs’ - dat de dichtader weer ging vloeien? Ja, het verbaast mij nog, dat ik na zo veel jaren zaken te hebben gedaan alsnog de mogelijkheid heb gevonden mij aan de poëzie te wijden. Dat schenkt mij grote voldoening. U kiest voor ‘de anekdote, de verheldering’. Uw gedichten zijn zeker helder en verhelderend, maar anekdotisch in de betekenis van ‘vrij vertellend, verhalend’ is dubbelzinnig: met uw voorkeur voor vaste vormen lijkt u teruggekeerd bij de oude dichters - Bloem, Leopold, Gerhardt ook. De vorm is voor mij een houvast om het gedicht naar een eind te krijgen. Mijn ervaring is, en het blijkt ook uit die ene bundel Amen is amen, dat als ik het gedicht

De Gids. Jaargang 148 niet aan een discipline onderwerp, als ik het zijn gang laat stromen, dan komt het nergens terecht. In principe kan het gedicht alle kanten op schieten als ik niet weet dat het daar moet eindigen en daar moet rijmen. Dat houdt risico's in, want ik lijd niet alleen aan rijmdwang maar ook aan vormdwang en soms zelfs, zoals in mijn laatste bundel, aan compositiedwang. Het gedicht kan dus op drie manieren mislukken. Dat vind ik niet zo ernstig; je kunt het weggooien en opnieuw beginnen. Maar ik moet een vaste vorm hebben, of dat nu het sonnet is, het kwatrijn, het kwintijn of de villanella, die ik op dit moment onder handen heb. Dan breng ik het soms tot een goed einde. Dichten als vorm van ambachtelijkheid, meer dan de romantische ‘spontaneous overflow of powerful feelings’. Zo'n dichter ben ik kennelijk niet; ik ben niet zo bevlogen als een Slauerhoff of later Lucebert. Ik moet het indammen, anders ontspoort het.

De Gids. Jaargang 148 493

Ligt daar ook de oorzaak van de vele varianten die u maakt? Ja. Om de bundel Destinaties te kunnen samenstellen, heb ik ongeveer 200 varianten geschreven. Dat is het risico van zo'n beperkte vorm als het kwatrijn: het lukt niet altijd. Heeft het gebruik van de vaste vorm niet ook te maken met een belangrijk thema in uw werk: het zoeken naar harmonie? Mijn dichten is een vorm van bezweren, van orde scheppen in het chaotische materiaal. Zo bevat de bundel De zaken & de dood nog twee afdelingen: ‘De liefde’ en ‘de rest’ - ook daaruit blijkt mijn behoefte om te ordenen en in het gelid te zetten. Het eerste sonnet waarmee ‘De rest’ opent is getiteld ‘Geloof’. Ook de afdeling ‘de dood’ bevat nogal wat gedichten met een religieus thema. Wat betekent religie voor u? Opgevoed in een groot katholiek gezin in het noorden van het land, waar het katholicisme een wat rigidere en militantere vorm heeft dan in het zuiden, denk ik dat dit de echo's zijn van dat milieu, van dat gezin, de kerkgangen en alles wat daarmee samenhing, het zingen, het Gregoriaans. Ik ben vanaf mijn achttiende geen belijdend katholiek meer, maar er zijn nog resonanties. Misschien is het ook de nostalgie naar de bescherming van die situatie van toen. Ik vind niets leuker dan met vrienden die ook een katholiek verleden hebben nog eens wat Gregoriaans te zingen. De religieuze ondertoon heeft ook te maken met het bezweren van de doodsangst? Er gaat geen dag voorbij of ik denk aan de dood. Het komt wel eens voor dat ik een dag niet aan de dood denk, en dan realiseer ik me de volgende dag: hé, ik heb gisteren niet aan de dood gedacht. Het is een angstgevoel. Dat maakt mij ook zo gehaast met het schrijven van gedichten, want ik heb altijd gevonden dat ik dit moest doen. Er is een gat van ongeveer dertig jaar gevallen en nu denk ik steeds: godverdomme, als ik morgen maar niet dood ben want dan heb ik die bundel nog niet af. Poëzieschrijven als levensopdracht. Het laatste gedicht van Spiegelgevecht eindigt met: ‘Ik steek van wal/ om nog te redden wat te redden valt./ Wind, sta nu op, grauw morgenlicht, treed aan./ Ik zal mij door het hoge water slaan.’ Het hoge water, dat is de poëzie. Ik wil dat alsnog doen en ik geef met die regels aan dat ik eigenlijk nog beginnen moet. Ik denk daarbij aan de jonge man die ik indertijd heb laten staan, in mijn verbeelding op een groot, koud, winderig plein; hij staat daar nog steeds en ik heb de opdracht hem te rehabiliteren. Met name in Spiegelgevecht staan veel verwijzingen naar ‘de jongen’ en altijd als het in mijn gedichten over ‘de jongen’ gaat, ben ik dat zelf. Ik ben op een eigenaardige manier van hem afgesplitst; ik zou bijna zeggen dat ik intussen zijn vader geworden ben. Die splitsing wordt weerspiegeld in de vormgeving van de bundel. Op de linkerpagina's staan in romein de fragmenten die in de derde persoon (altijd als ik over ‘de jongen’ spreek, gebruik ik de derde persoon) het verhaal vertellen van een jongen; op de rechterpagina's staan cursief de commentaren op de gebeurtenissen van een man vele jaren later - ik zelf, die terugkijkt met een lange, diepe terugblik in de tijd. Het is een heel autobiografische cyclus; is het in de kern een afrekening? Ja, ik heb dat een keer willen schrijven en het geeft me ook het gevoel dat ik daar nu van af ben. Dat is nu gesloten; het is gezegd en verteld. Vandaar dat ik me sindsdien met heel andere dingen bezighoud. Hoe kwam ‘die jongen’ aan zijn dichterlijke aspiraties; was het ouderlijk huis een stimulerende omgeving?

De Gids. Jaargang 148 Ik weet alleen nog dat ik op mijn elfde mijn eerste gedicht schreef en dat ik dat thuis tussen de schuifdeuren, begeleid door mijn oudste broer op een trommel, heb voorgelezen. Helaas kan ik het nergens terugvinden en ik weet er ook nauwelijks nog iets van, - het ging over brommende vliegtuigen; het was 1940. Het ouderlijk huis kan ik niet poëzievriendelijk noemen. Het enige dat mijn vader in de kast had, hem ongetwijfeld aangesmeerd door een colporterende pastoor, waren de gedichten van Guido Gezelle.

De Gids. Jaargang 148 494

Daar heb ik vaak de hand op weten te leggen, alhoewel ik er altijd om moest vragen: mijn vader had de sleutels van de kast. Alles wat ik wilde lezen moest ik aan hem vragen; dan stond hij zuchtend op uit zijn stoel bij de kachel, slofte naar de kast en dan kreeg ik het boek. Ik moest het altijd weer teruggeven voor ik naar bed ging en nog lijd ik soms aan dat gevoel wanneer ik rustig een boek zit te lezen: verdomd, denk ik opeens, ik moet het teruggeven, direct ben ik het weer kwijt. Ik ben ook geen groot lezer, vaak heb ik het geduld niet en word ik zeer onrustig, vooral als ik hele goede dingen lees. Dat moet daar mee te maken hebben, met die boeken die achter slot moeten. De poëzie, de jongen, de haast en de dood vormen het onderwerp van het voorlaatste cursief gezette gedicht in Spiegelgevecht:

Schrijvend, mijn leesbril op, zie ik vergroot de groeven in mijn hand, vergroot de dood. Gezien mijn jaren niets op aan te merken: handen die ouder worden. Maar staag werken aan wat dient opgeschreven. Niettemin vallen stilten tussen regels in. Ik moet voortmaken, boven het cahier gebogen, rangschikken wat ongedwee en schuw zich bloot laat stellen aan het licht tot het zich in het schema heeft verdicht, zich althans lezen laat. Doe ik het niet dan gaat de jongen dood. Dan drijft zijn lied als rook over de hei, dan vliegt zijn droom als westenwind over de ijselstroom.

Hoe is het spiegelgevecht geëindigd? Is de jongen recht gedaan? Nee. Hij moet nog steeds gerehabiliteerd; er moet nog veel meer poëzie komen voor hij terug is. In een bundel die niet in de handel is, heb ik een kwintijn over hem geschreven (trouwens heerlijk om na twee jaar lang in kwatrijnen gedicht te hebben even één regel meer te hebben):

Leeuwarden

Heel even voer een herfststorm door de hoven. Toen stonden alle bomen al weer recht. Ik droeg de appels in de mand naar boven. De jongen kwam het tuinpad opgestoven. Op zijn wild haar heb ik mijn hand gelegd.

Daar kwamen we samen in één gedicht. Mijn vrouw zei: Hoe kan dat nou; waar komt die jongen ineens vandaan? Ik zei: Ja, dat ben ik zelf. En zij weer: Maar je draagt ook de appels in de mand naar boven. Juist, dat ben ik ook. Hier kun je heel duidelijk de splitsing zien tussen de man die ik nu ben en de jongen die er toen was. In de bundel Destinaties komt hij niet meer voor; u bent daarin een ander gevecht aangegaan van een nogal hybridisch karakter. Ik wou eenvoudigweg een keer het kwatrijn beoefenen, niet in losse gedichten maar in een cyclus. Het probleem was dat ik niet wist waarover dat zou moeten gaan. Er waren echter twee omstandigheden die mij brachten tot wat het nu geworden is. In de zomer van 1982 keek ik wel eens naar een KRO-televisieserie onder de titel ‘In het voetspoor van de mens’, een programma van de beroemde antropoloog Leakey die aan de hand van schedels en opgegraven beenderen probeerde uit te leggen hoe het anderhalf miljoen jaar geleden was begonnen. Die

De Gids. Jaargang 148 uitzendingen openden met een voor mij fascinerend beeld: de aap die aanvankelijk als viervoeter door de wereld ging maar die zich langzaam maar zeker uit die houding oprichtte tot een staande positie. Tegelijkertijd nam ik af en toe een boek ter hand van Harry Mulisch, De compositie van de wereld. Ik zal niet beweren dat ik dat boek van a tot z gelezen en begrepen heb - daartoe ontbreekt mij de belezenheid en de historische bagage - maar ik heb wel de compositie van dat boek begrepen. Mulisch introduceert het begrip van de historische octaviteit en dat heeft mij op die octaven gebracht. Het viel voor mij ineens samen: die opstaande aap, dus de eerste mens, en de octaviteiten van Mu-

De Gids. Jaargang 148 495 lisch. Toen dacht ik dat ik een boog zou kunnen spannen tussen de oermens en de toekomstige mens: in octaven gegroepeerde kwatrijnen waarin ik met de mens meewandel in de tijd. Is uw bundel daarmee een poëtische pendant van Mulisch' wetenschappelijk-filosofische werk? Het is niet zo dat je die twee boeken op elkaar kunt leggen zodat het dan als het ware door elkaar heen schijnt en hetzelfde is. Dit is een bundel poëzie die een lijn volgt die ook te vinden is in Mulisch' boek.

Een van de opdrachten is gericht aan Harry Mulisch:

Uw rouwlied zingt mij naar de overgave. Laat nu de wereld aan de zwartste raven. Maar kom en prijs de avond, loof de wijn. De nacht wordt lang. Straks doven de octaven.

Een wat cryptisch kwatrijn. Ik geef toe dat het misschien niet zo'n makkelijk kwatrijn is, maar als ik erbij vertel dat het rouwlied in de eerste regel rechtstreeks verwijst naar De compositie van de wereld wordt het gedicht meteen toegankelijker. Ik heb dat boek ervaren als een rouwlied; de conclusies van Mulisch zijn niet buitensporig optimistisch. Waarom spreekt u de mens die vlak voor het zwarte gat staat toe in de tweede persoon? Ik had het concept van de bundel aanvankelijk in de derde persoon opgezet, maar terwijl ik daarmee vorderde, vond ik die derde persoon toch te afstandelijk; mijn eigen betrokkenheid werd te gering, alsof ik een verhaaltje vertelde over iemand die niet van ons is. En het betrof ons allen. Toen heb ik alles herschreven in de eerste persoon en daar had ik, met Johan Polak, vrede mee. Op een dag lag het kant-en-klare manuscript bij de zetter en op dat moment heb ik het teruggehaald om het alsnog te herschrijven in de tweede persoon, - al was het alleen maar omdat ik het woordje ‘ik’ zo'n scherpe klank vond hebben. Bovendien raakte ik nu in gesprek; de cyclus nam de vorm aan van een brief. Toch suggereert die aanspreekvorm een gevoel van meewarigheid. Dat geldt dan ook mijzelf en alle mensen.

In het eerste octaaf richt de aap zich op:

Je strekt je naar de boom en staat rechtop. Je poot wordt arm, wordt hand. En in je kop doemt raadselig, want voor het eerst bekeken, de omtrek van een zwerfsteen voor je op.

In het tweede octaaf wordt een aantal culturen in vogelvlucht beschouwd. Ik moest de Egyptische, de Kretenzer en de Griekse cultuur bij elkaar nemen want anders was ik met 64 kwatrijnen niet tot een einde geraakt. Als ik naar volledigheid had gestreefd, had ik 6400 kwatrijnen moeten schrijven, waarmee ik, zo heb ik uitgerekend, twee eeuwen bezig zou zijn geweest en ik had niet het vertrouwen dat ik dat zou halen. Daarom die beperking tot acht maal acht, met vervolgens Rome als onderwerp, het christendom, de Middeleeuwen, de Renaissance, de nieuwe tijd en de toekomst. Na de Renaissance treedt de neergang in; daar ligt het hoogtepunt van de boog. In de nieuwe tijd breng ik in één reeks de Franse Revolutie, de Tweede Wereldoorlog, Hirosjima, de dood van God en de ruimtevaart samen.

De Gids. Jaargang 148 Uit met name het laatste octaaf blijkt uw pessimistische toekomstverwachting. In het zicht van het zwarte gat gaat de verbale communicatie verloren:

De woorden vallen op de tong uiteen. Je ruilt de taal in voor het handgemeen. Wie in de avond nog verhalen fluistert wordt niet verstaan. Die gaat voortaan alleen.

Is er vanuit die visie nog poëzie; heeft dichten nog zin? Ik moet nog maar even volhouden, ja. Ik beoefen op het ogenblik het kwintijn en de villanella, een dichtvorm die mij in hoge mate fascineert. Het is een prachtige, elegante, oude vorm - oorspronkelijk een herderslied. Het kent een aantal refreinregels: op het land waren juist die refreinen makkelijker om gezamenlijk de tekst te onthouden en te zingen. Eén voorbeeld:

De Gids. Jaargang 148 496

Hij speelde op de mondharmonica, mijn vriend die Bloem en Marsman kon verklaren, wij hielden van de ars poëtica.

Wij spijbelden de lessen algebra. De oorlogslucht begon wat op te klaren. Hij speelde op de mondharmonica.

En eenmaal sprak de zwarte camera. Die foto zou de hoge blik bewaren. Wij hielden van de ars poëtica.

Zijn vader zocht het licht van Canada. Het schip is uit de haven weggevaren. Hij speelde op de mondharmonica.

Ik wilde hem op vleugels achterna. Mijn jongensschouders konden niet bedaren. Wij hielden van de ars poëtica.

Nog als ik ergens aan een kade sta dwaalt zijn muziek als rook om de lantaren. Hij speelde op de mondharmonica. Wij hielden van de ars poëtica.

De Gids. Jaargang 148 497

Buitenlandse literatuur Hedendaagse Spaanse literatuur

Maarten Steenmeijer Inleiding

De belangstelling voor Spanje heeft in Nederland de laatste decennia een enorme vlucht genomen. Een op de tien Nederlanders zoekt ieder jaar de Spaanse zon op, in het middelbaar onderwijs is Spaans eindexamenvak geworden, het aantal eerstejaars studenten loopt in de honderden, tienduizenden leren op volksuniversiteiten of andere instellingen een woordje Spaans. Toch lijkt de belangstelling voor de Spaanse cultuur niet groter te zijn geworden. Er gaan ieder jaar een paar Spaanse films in première, die het overigens tamelijk lang uithouden, bij tijd en wijle treedt een flamencogezelschap aan, hier of daar een tentoonstelling en dat is het. De Spaanse literatuur is dan ook zo goed als onbekend. Wie het hierbij geplaatste overzicht van Nederlandse vertalingen overziet, moet constateren dat er per jaar slechts enkele verschijnen. Niet zelden gaat het dan nog om uitgaven die niet in de reguliere boekhandels te vinden zijn: bibliofiele publikaties, uitgaven van toneelgezelschappen of van een religieuze uitgeverij. Bovendien is het aantal moderne werken op de vingers van één hand te tellen. Symptomatisch voor het armetierige bestaan dat de Spaanse literatuur hier leidt is dat de enige twee literaire werken die regelmatig herdrukt worden, te weten De opstand der horden van José Ortega y Gasset en Don Quichot van Cervantes, niet alleen niet behoren tot de hedendaagse literatuur, maar bovendien vóór respectievelijk tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn vertaald. De Spaanse literatuur zit opgesloten in het middelbaar onderwijs en de universiteiten. Dat is wel eens anders geweest. In de jaren vijftig en zestig werd een indrukwekkende reeks werken uit de middeleeuwen en de Gouden Eeuw vertaald, waaronder het Poema del Mío Cid, het eerste grote Spaanse literaire werk, La Celestina, de dialogen die de overgang van middeleeuwen naar renaissance markeren en waarop Hugo Claus zijn De Spaanse hoer baseerde, de schelmenroman Lazarillo de Tormes, toneelstukken van Calderón de la Barca, Lope de Vega en Tirso de Molina, werk van Cervantes, San Juan de la Cruz en Gracián. Maar ook werd er vrij veel twintigste-eeuwse literatuur vertaald. In de boekwinkels lagen regelmatig nieuwe vertalingen van moderne klassieken als Pío Baroja, Ramón del Valle-Inclán, Ortega y Gasset, Juan Ramón Jiménez en Federico García Lorca, terwijl de hedendaagse literatuur evenmin ontbrak: Ramón J. Sender, Camilo José Cela, Miguel Delibes, Carmen Laforet, Juan Goytisolo, Luis Martín-Santos en anderen. Al waren de herdrukken niet talrijk, de Spaanse literatuur bestond toen in Nederland, in de eerste plaats dank zij het onschatbare werk van de hispanisten G.J. Geers en J.A. van Praag en de éminence grise van de Nederlandse vertalers, Dolf Verspoor. Nu er al bijna twintig jaar lang geen of nauwelijks nieuw werk van deze drie vertalers is verschenen (Geers overleed in 1965, Van

De Gids. Jaargang 148 498

Praag in 1969, Verspoor vertaalt nauwelijks meer) en de volgende generatie vertalers, met Robert Lemm, Barber van de Pol en Mariolein Sabarte Belacortu voorop, bijna uitsluitend literatuur uit Spaans-Amerika vertaalt, ligt de conclusie voor de hand: de Spaanse literatuur heeft geen pleitbezorgers van formaat meer in Nederland. Komt dit omdat de grote belangstelling voor de Spaans-Amerikaanse literatuur geen ruimte overlaat voor de Spaanse literatuur? Het lijkt er wel op, zeker als men zich bedenkt dat ook in Duitsland, Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten sinds de Latijns-Amerikaanse boom (García Márquez, Vargas Llosa, Fuentes, Cortázar) de Spaanse literatuur nog maar mondjesmaat wordt vertaald. Maar waarom zouden de Spaanse en de Spaans-Amerikaanse literatuur elkaar uitsluiten? Gebrek aan vertalers? Gezien de hordes doctorandussen Spaans lijkt me dit geen plausibele verklaring. Ik denk dat de oorzaak van de sterk gedaalde belangstelling voor de Spaanse literatuur in die literatuur zélf moet worden gezocht. Na het sociaal-realisme, dat in de jaren vijftig en aan het begin van de jaren zestig het Spaanse proza een eigen gezicht gaf en daarom ook buiten Spanje gelezen werd, is de Spaanse literatuur aan een inhaalmanoeuvre begonnen waarin experiment het toverwoord was. De betekenis hiervan voor de Spaanse literatuur zelf mag niet onderschat worden: schrijvers kregen weer het gevoel dat ze in de eerste plaats met literatuur bezig waren, niet met politiek. Voor het buitenland werd de Spaanse literatuur daardoor echter niet alleen ontoegankelijker, maar ook minder interessant: het was in het buitenland allemaal al eerder en beter gedaan. Erkenning buiten de grenzen bleef dus uit, en daar hebben de tien jaar na de dood van Franco weinig verandering in kunnen brengen. Steeds dieper dringt het besef door dat de hooggespannen verwachtingen, ook op cultureel gebied, niet zijn uitgekomen. Vrijheid heeft niet automatisch geresulteerd in grote literatuur. ‘De hedendaagse Spaanse literatuur is nauwelijks van belang en behoort niet tot wat Goethe Weltliteratur heeft genoemd,’ beweert Ricardo Bada in zijn inleiding bij een in Quimera (Spanjes belangrijkste literaire tijdschrift) gepubliceerde enquête waarin schrijvers en critici de vraag kregen voorgelegd die velen op de lippen brandde, maar die niemand hardop durfde uit te spreken: Is de Spaanse literatuur vervelend? Niemand antwoordde met een hartstochtelijke ontkenning. Even kritische geluiden komen van Santos Sanz Villanueva, die in het voorwoord van zijn zojuist verschenen, voortreffelijke handboek over de naoorlogse literatuur schrijft: ‘Ik geloof dat het hispanisme gevraagd moet worden om strenger te zijn in haar analyses van de hedendaagse literatuur. Als men de tijdschriften moet geloven, dan bevindt onze literatuur zich in een eeuwigdurende Gouden Eeuw.’ Moedige en bemoedigende woorden, omdat ze de Spaanse literatuur en haar critici uitnodigen over de grens te kijken.

In de volgende essays, waarin het accent ligt op de literatuur die na de dood van Franco is verschenen, waren de woorden ontgoocheling en teleurstelling rond. En toch: Spanje heeft nu een regering die de cultuur een warm hart toedraagt, de pers bloeit er als nooit tevoren, er wordt veel, goed en goedkoop uitgegeven, men staat uren in de rij voor een toneelstuk, ieder jaar produceert Spanje een aantal uitstekende films, er worden vruchtbare polemieken gevoerd. De Spaanse cultuur mag dan op dit moment geen universele werken voortbrengen, springlevend is zij wel. Wie daar iets van wil proeven kan van 25 september tot 22 december in Brussel terecht. Dan wordt daar de Europalia gehouden, een tweejaarlijkse culturele manifestatie, die deze keer geheel in het teken van de Spaanse kunst staat.

De Gids. Jaargang 148 499

Spaanse literatuur in Nederlandse vertaling

Aleixandre, Vicente, In een weids domein (Meulenhoff, 1978) Carrasquer, Francisco, Vespers-Vísperas (In de Knipscheer, tweede druk 1984) Cela, Camilo José, De bijenkorf (Meulenhoff, tweede druk 1981) Idem, De familie van Pascual Duarte (Meulenhoff, 1982) Idem, De windmolen (Meulenhoff, tweede druk 1985) Cervantes Saavedra, Miguel de, Don Quichot (Querido, achtste druk 1983) Diverse auteurs, Spaans verhaal (Meulenhoff, 1985) Diverse auteurs, De Generatie van '27 (Meulenhoff, 1985) Diverse auteurs, De vertraagde boodschapper. Twaalf hedendaagse dichters (Meulenhoff, 1985) García Lorca, Federico, Gitaanse Romancero & Divan van de Tamarit (Masereelfonds 1979) Idem, Zes gedichten uit El Diván del Tamarit (1936) (Aapnootmies, 1984) Idem, Donã Rosita of de taal van de bloemen (International Theatre Bookshop/Het Publiekstheater, 1984) Idem, Gedichten (Meulenhoff, 1985) Goytisolo, Juan, De identiteit (Meulenhoff, 1985) Idem, Om hier te leven (Meulenhoff, tweede druk 1985) Manrique, Jorge, Strofen bij de dood van zijn vader (Atalanta Pers, 1981) Marsé, Juan, Het meisje met het gouden slipje (Meulenhoff, 1981) Ortega y Gasset, José, De opstand der horden (Nijgh & Van Ditmar, zestiende druk 1983) Pérez Galdós, Benito, Miau (Het Spectrum, 1979) Salinas, Pedro, Pleidooi voor de brief (De Harmonie, 1982) Sender, Ramón J., Billy the Kid, De jonge bandiet (Bert Bakker, 1978) Idem, Requiem voor een Spaanse boer (Meulenhoff, 1978) Idem, De bruid van Trinidad (Bert Bakker, 1979) Teresia van Avila, Weg van volmaaktheid. Hooglied (Carmelitana, 1980) Idem, Innerlijke Burcht. Gewetensbrieven (Carmelitana, 1982) Idem, Mijn leven. Autobiografie (Carmelitana, 1984) Tirso de Molina, Don Gil met de groene broek (International Theatre Bookshop/Toneelgroep Theater, derde druk 1984) Vázquez-Figueroa, Alberto. De hond (Masereelfonds, 1979) Verspoor, Dolf, Coplas van Spanje (Meulenhoff, tweede druk 1981) Idem, Romances van Spanje (Meulenhoff, tweede druk 1981)

Hub. Hermans Het Spaanse toneel tien jaar na Franco: 1975-1985

Volgens een recent internationaal opinie-onderzoek behoren de Spanjaarden tot de ontevredenste Europeanen. Afgezien van de vraag naar het nut van dergelijk onderzoek is het inderdaad een feit dat er in Spanje ontzettend veel geklaagd wordt. Aangezien het klimaat zelden aanleiding tot klagen geeft, zijn het meestal de politici die object zijn van deze algehele ontevredenheid. Al dat klagen heeft wellicht een therapeutische uitwerking op de bevolking, voor de buitenstaander heeft het als voordeel dat het hem vrij snel een aardig inzicht verschaft in de Spaanse verhoudingen. Meteen na de dood van Franco, die min of meer samenviel met het uitbreken van de economische crisis en met een wat liberaler optreden van het

De Gids. Jaargang 148 Spaanse repressieve apparaat, kon je veel Spanjaarden horen klagen: ‘Con Franco vivíamos mejor’ (onder Franco hadden we het beter). Zij die hun hele leven over Franco hadden geklaagd wilden toen natuurlijk niet achterblijven en van hen kreeg je te horen: ‘Contra Franco vivíamos mejor’ (tégen Franco hadden we het beter). Het is deze laatste zin die op uitstekende wijze de tragiek weergeeft van al die Spanjaarden die jarenlang hun hoop hadden gesteld op een totale maatschappelijke omwenteling, maar die na de dood van de gehate dictator moesten inzien dat het makkelijker is om samen ergens tégen te zijn dan om eensgezind en geestdriftig de bestaande situatie metterdaad te veranderen. Behalve van de gevolgen van de economische crisis en van het nieuwe iktijdperk werden zij slachtoffer van hun eigen overspannen verwachtingen over een geheel ander Spanje. Zelfs de stembusoverwinning van de socialistische PSOE in 1982, die een linkse

De Gids. Jaargang 148 500 meerderheidsregering aan de macht brachtwat tot voordien zonder bloedvergieten onmogelijk had geleken -, kon voor geen nieuw elan zorgen. Politiek lijkt in Spanje, meer dan ooit tevoren, een zaak van beroepspolitici en andere belanghebbenden geworden te zijn. Ontevredenheid is troef. Hoewel daar geen onderzoek naar is gedaan, ben ik ervan overtuigd dat de beroepsgroep in Spanje die verreweg het meeste klaagt die van de theatermensen is. Vanaf het midden van de vorige eeuw, toen het burgerlijk toneel opkwam, wordt in de theaterwereld constant over een ‘crisis-situatie’ gesproken. Elke nieuwe generatie toneelschrijvers en -critici publiceert manifesten over de oorzaken van deze crisis en geeft haarfijn aan wat er zou moeten gebeuren om de ideale situatie te bereiken. Naast gebrek aan geld, geschikt repertoire en zaalruimte is een van de meest frequent voorkomende punten van kritiek steeds het gebrek aan kennis van recente Europese ontwikkelingen geweest. Onder Franco nam dit isolement alleen nog maar toe, zodat het in Spanje aanwezige talent onvoldoende tot ontplooiing kon komen. De verwachtingen over wat er na de dood van Franco en na het herstel van de democratie zou gaan gebeuren, waren dan ook hooggespannen. Het theater leek zelfs de meest aangewezen kunstvorm om gestalte te geven aan de drastisch gewijzigde omstandigheden. Geen enkele andere kunstvorm bood immers een zo open mogelijkheid tot rechtstreeks contact met het publiek als het theater! Het kon haast niet anders of de gevolgen moesten direct voelbaar zijn. Dit optimisme werd gevoed door een algehele onvrede over het moderne Spaanse theater. Nu was deze onvrede inderdaad niet geheel onbegrijpelijk. Het officiële, door de staat gesubsidieerde toneel - ‘el teatro nacional’ - deed alleen aan repertoiretoneel; stoffige stukken van overbekende buitenlandse auteurs, en humor van eigen bodem. Het toen in Spanje nog uiterst invloedrijke commerciële toneel gokte vrijwel uitsluitend op musicals en kassuccessen in de trant van ons Theater van de lach. Zo werd in het jaar van Franco's dood al voor het elfde seizoen in successie het stuk Sé infiel y no mires con quién (Wees ontrouw met het geeft niet wie) opgevoerd. Het niet-commerciële en niet gesubsidieerde toneel werkte noodgedwongen vrij amateuristisch en had voortdurend problemen met geld, censuur en geschikte oefenruimte. Achteraf misschien vrij naïef, maar veelal werd gedacht dat met de democratie ook de langverwachte bloei van het Spaanse theater zou komen. Maar eigenlijk veranderde er na november 1975 niet zo gek veel, of het moest zijn dat er met de komst van de democratie voor de impresario's van het commerciële theater een nieuwe markt zou opengaan. Nieuwe publieksgroepen konden worden aangeboord met iets dat God en Franco altijd verboden hadden. Niet alleen in films en in tijdschriften, maar nu ook in de theaters konden gewaagde erotiek en goedkope porno gezien worden: voor veel Spanjaarden was dit identiek aan democratisering, progressiviteit en Europees niveau. In een modern toneelstuk hoorde op zijn minst een al dan niet functionele naaktscène thuis. Als in een stuk van Calderón de borsten van die en die actrice te zien waren, dan moest je daar wel naar toe. Een regisseur die met zijn tijd mee wilde gaan voldeed maar al te graag aan de wensen van het nieuwe publiek. Zo werd zelfs een aparte aanprijzing bedacht voor dit soort bij de nieuwe democratie passende film- en theaterprodukties: de klassificatie ‘S’, die stond voor Sensationeel, Sensueel en Seksueel. Dit bleek een buitengewoon vruchtbare combinatie te zijn. Al vrij snel legde een aantal schouwburgen zich toe op produkties waar de klassificatie ‘S’ belangrijker werd gevonden dan de grote ‘K’ van kunst. De vrije ondernemers beleefden enige gouden jaren toen zij ontdekten dat het grote publiek vooral afkwam op stukken waar deze ‘erotiek’ gekoppeld werd aan het zogenaamde theater van de lach. Theaterprodukties waarbij het accent lag

De Gids. Jaargang 148 op de porno verhuisden naar de kleinere cafés teatros (een soort nachtclubs, cabarets of variétés).

De Gids. Jaargang 148 501

In feite draagt het toneel van na Franco het karakter van één grootscheepse inhaalmanoeuvre. Allerlei tendensen en schrijvers die tijdens Franco om uiteenlopende redenen nooit aan bod hadden kunnen komen werden nu - zelfs als zij reeds volledig achterhaald waren - aan het Spaanse publiek als ‘nieuw’ voorgeschoteld. Algehele verwarring, of op zijn minst teleurstelling, was vaak het gevolg. In een zeer kort tijdsbestek vielen voorbeelden te bewonderen van alle mogelijke speel- en schrijfstijlen die achtereenvolgens bepalend zijn geweest voor de toneelgeschiedenis van deze eeuw. Heel interessant natuurlijk, maar een duidelijke lijn viel er niet in te herkennen. Typerend voor de inhaalmanoeuvre is wellicht dat men bij veel opvoeringen is uitgegaan van de toch wel achterhaalde opvatting als zou de gekozen speelstijl moeten passen bij het tijdperk van de auteur. Zo is de speelstijl expressionistisch bij Ramón María del Valle-Inclán (1866-1936), lyrisch-symbolisch bij Federico García Lorca (1898-1936), naturalistisch bij sociaal-realistische auteurs als Alfonso Sastre (1926) en de ‘Realistische generatie’ van de jaren zestig, psychologisch-realistisch bij oudere auteurs als Alejandro Casona (1903-1965) en Antonio Buero Vallejo (1916) en wat vrijer en minder retorisch bij de schrijvers van het zogenaamde ‘Nuevo Teatro Español’. Viel er de eerste jaren nog een lichte opbloei te constateren van het toneel, al heel gauw veranderde dit in teleurstelling en in een terugloop van het aantal toeschouwers. Alles wat als ‘nieuw’ werd gepresenteerd en alles waar de Spanjaarden reikhalzend naar hadden uitgezien, bleek behoorlijk tegen te vallen. ‘Nieuw’ was bijvoorbeeld de erotiek waar ik boven reeds naar verwees. Zo zat de uitvoering van García Lorca's Het huis van Bernarda Alba in 1976 - een veertig jaar uitgestelde première - boordevol seksuele symboliek. In deze versie, van Angel Facio, werd de rol van de tirannieke moeder gespeeld door een mannelijk acteur, gezeten in een clitorisvormige speelruimte waartoe vagina-achtige openingen de toegang verschaften. De onderdrukte dochters van Bernarda Alba werden al even symbolisch veroordeeld tot seksuele zelfhulp. In een qua thematiek hier veel op gelijkend stuk van Rafael Alberti, El adefesio (Het monsterlijk type), dat in datzelfde jaar in première ging, was een zeer bekend actrice naakt te bewonderen, eveneens omgeven door talloze vormgevingen van de vrouwelijke genitalia. Natuurlijk voelde het publiek zich sterk aangetrokken tot toneelstukken van zulke beroemde dichters als Lorca en Alberti, die lange tijd in Spanje verboden waren geweest, maar al die opgelegde erotiek ging op den duur vervelen. Bovendien konden de mensen die alleen voor de erotiek kwamen nu op voldoende andere plaatsen terecht. Veel Spanjaarden hadden aanvankelijk ook hoge verwachtingen van het politieke toneel. Niet alleen dacht men dat de verboden en/of verbannen schrijvers van vorige generaties wel een aantal goede, geëngageerde stukken op de plank zouden hebben liggen, ook dacht men dat de jongere schrijvers nu eindelijk tot ontplooiing zouden komen. Noch het een noch het ander bleek het geval. De kwaliteit van stukken van Alberti en van generatiegenoten als Max Aub en ex-premier Manuel Azaña viel, als voorstelling, wat tegen. Vaak was de enscenering zo stijf en fantasieloos dat aan de eigenlijke dramatekst nauwelijks iets werd toegevoegd. Een voorbeeld is wellicht Noche de guerra en el museo del Prado van de reeds genoemde Rafael Alberti. De tekst van deze ‘Oorlogsnacht in het Prado’, waaraan Alberti in 1956 - op aanraden van Brecht - nog een proloog had toegevoegd om het stuk toegankelijker te maken voor een niet-Spaans publiek, is interessanter dan de brave, traditioneel-realistische uitvoering die in het seizoen 1978-1979 te zien was. In dit stuk laat Alberti zien hoe het republikeinse volk van Madrid tijdens de Burgeroorlog de kunstschatten uit het Prado veilig opborg zodat zij geen schade zouden ondervinden bij de belegering

De Gids. Jaargang 148 door de nationalistische troepen van generaal Franco. Daarbij komen diverse personages van de geredde schilderijen tot

De Gids. Jaargang 148 502 leven. Zo staan de slachtoffers uit de etsen van Goya, die in 1808 Madrid met succes hadden verdedigd tegen de binnenvallende Franse troepen, nu op de bres om Madrid opnieuw te helpen verdedigen. De voor de hand liggende, en door Alberti aangegeven mogelijkheid om deze historische parallellen door te trekken naar de Spaanse actualiteit wordt nauwelijks uitgebuit. Een verklaring is wellicht de angst die er in het postfranquistische Spanje bestond voor rechtse represailles. Teleurstelling was er ook over het politieke toneel van de twee nestoren van de ‘Realistische generatie’, namelijk Antonio Buero Vallejo en Alfonso Sastre. De stukken van Buero Vallejo werden nog wel goed bezocht, maar het merkwaardige geval deed zich voor dat men in zijn nieuwe stukken veroordeelde wat men in zijn oude stukken prees, te weten zijn kritiek op de bestaande politieke situatie. Nu is Buero's kritiek altijd symbolisch, en gevat in een psychologisch of historisch kader, maar toch had men in de nieuwe democratie blijkbaar wat anders van hem verwacht. De toneelstukken van Sastre die na 1975 in première gingen zijn wat radicaler van inhoud, maar hier toont zijn poging om zich middels humor en absurditeit te ontworstelen aan het strakke keurslijf van het politieke theater van Piscator en het epische theater van Brecht een wat gekunsteld karakter. De stukken van de zogenaamde ‘Realistische generatie’ van de jaren zestig, die tijdens Franco nog als de grote beloften golden voor na zijn dood, werden vrijwel allemaal mislukkingen. Steeds weer hetzelfde thema van onderdrukking, onderontwikkeling, emigratie en andere ellende, verpakt in steeds weer dezelfde reeds lang achterhaalde vormen, werd op den duur erg vermoeiend. Slechts auteurs als José Martín Recuerda, die aanhaken bij het traditionele Spaanse, expressionistische volkstheater en kiezen voor een wat symbolischere en vrijere aanpak van de behandelde problematiek, zijn succesvol. In feite sluit Martín Recuerda echter aan bij een nieuwe generatie schrijvers die eind jaren zestig enige bekendheid begon te genieten. Bedoeld wordt het ‘Nuevo Teatro Español’, dat een definitieve breuk voorstond met het sociaal-realisme. De vertegenwoordigers van dit NTE, dat door de Amerikaan Wellwarth in een bekend boekje uit 1972 enigszins misplaatst als ‘Spanish Underground Drama’ wordt bestempeld, proberen in het algemeen het accent te verleggen van de dramatekst naar het visuele gebeuren. Zij gelden in Spanje als ‘ontdekkers’ van Artaud, Grotowski en het Living Theatre. Zo kennen zij in navolging van mei '68 een belangrijke rol toe aan de verbeelding en aan de persoonlijke beleving. In de plaats van een opgelegde politieke boodschap komt nu een veel effectievere allegorische visie op het menselijk leven. De stukken van het NTE zijn experimenteler en vrijer dan die van vorige generaties, maar daardoor ideologisch niet minder ‘gevaarlijk’. Belangrijke vertegenwoordigers van dit ‘nuevo teatro’ zijn Francisco Nieva, José Ruibal, Luis Matilla en Alfonso Vallejo. Het tragische van de meeste andere auteurs van deze generatie is dat zij, ondanks het aanwezige talent, slechts weinig opgevoerd zijn: tijdens Franco vanwege de censuur, na Franco omdat er voldoende ander aanbod was. Bij de auteurs onder hen die wél bekend zijn geworden heeft dit niet zelden negatieve consequenties gehad voor het vormaspect of de politieke slagvaardigheid van hun stukken. Nauw verbonden met de hier geschetste ontwikkelingen binnen het politieke theater is de geleidelijke verdwijning van het zogenaamde ‘Teatro Independiente’. Dit ‘onafhankelijke toneel’ is de benaming voor jonge theatergroepen die in de jaren zestig en zeventig overal in Spanje als paddestoelen uit de grond rezen en die met groot enthousiasme probeerden het Spaanse theater nieuw leven in te blazen. Aanvankelijk waren zij inderdaad ‘onafhankelijk’, daar zij hun produkties brachten als alternatief voor het commerciële en het gesubsidieerde circuit. Na Franco zou

De Gids. Jaargang 148 deze ‘onafhankelijkheid’ verdwijnen, daar veel groepen professioneel werden, gesubsidieerd werden en/of een

De Gids. Jaargang 148 503 vast theater gingen bespelen. Het idee van een collectief opgezette produktie werd meer en meer verlaten. De wens om nieuwe publieksgroepen te trekken (boeren, arbeiders, minderheidsgroepen) bleek veelal een illusie. Toch zijn er groepen die langs de weg van het TI veel bereikt hebben en ook internationale erkenning zouden krijgen. De meest bekende voorbeelden van deze ontwikkeling zijn Catalaanse groepen als ‘Els Joglars’ of ‘Teatre Lliure’ en het Madrileense ‘Teatro Estable Castellano’. Het TI speelde oorspronkelijk een soort vormingstheater en is ontzettend belangrijk geweest voor veel auteurs van de ‘Realistische generatie’ en van het latere ‘Nuevo Teatro Español’. Dank zij de activiteiten van het TI konden zij eindelijk af en toe gespeeld worden. Zo functioneerde het TI lange tijd als kweekvijver van talent - schrijvers, dramaturgen, decorontwerpers, regisseurs, acteurs - voor het ‘grote’ toneel. Door deze functie op zich te nemen heeft het TI zichzelf, in zijn oorspronkelijke opzet, overbodig gemaakt. Het eerst verdwenen de groepen die zich puur richtten op het politieke engagement: voor sociaal-realistische stukken met gebalde vuisten en wapperende vlaggen bleek al gauw geen belangstelling meer te bestaan. Meteen daarna verdwenen ook de groepen die zich puur richtten op het experiment: moeilijk te vatten avant-garde bleek niet in trek. Succesvol waren slechts de groepen die deze twee hoofdingrediënten van het TI op een smaakvolle, en aan de nieuwe tijd aangepaste wijze wisten op te dienen. De bekendste - geprofessionaliseerde - voorbeelden zijn reeds genoemd. Totaal anders dan het hier behandelde engagement ter linkerzijde is het neo-fascistische, satirische theater van auteurs als Eloy Herrera, Fernando Vizcaíno Casas en Antonio D. Olano. Hun politiek getinte komedies en cabaret-revues, waarin de draak wordt gestoken met ‘de nieuwe democratie’, vormen rond 1978 dé kassuccessen van het postfranquistische theater. In deze stukken, die niet uitkomen boven het niveau van het slechtst denkbare vormingstheater, overheerst de zwart-wittekening, met overduidelijk aangezette humor. Opvallend is de haast nostalgische aandacht voor de Spaanse folklore en de tradities uit het Francotijdperk. Daartegenover staat de verwording van de eigen tijd: homofilie, diefstal, abortus, drugs, echtscheiding. De kritiek op de ex-aanhangers van Franco - zoals de koning zelf - die nu ineens verdedigers van deze ‘democratie’ zijn geworden, is genadeloos. Spanje gaat onherroepelijk naar de afgrond... Wellicht is dit soort stukken interessant vanwege de manier waarop een bekende wereldvisie wordt verpakt, artistiek gezien vormen zij bepaald géén verrijking van het postfranquistische theater. Gelukkig heeft het publiek dit ook ingezien, want na de aanvankelijke successen én na de mislukte militaire coups begin jaren tachtig, verstomde de aandacht voor dit neo-fascistische vermaak volledig. Rond 1980 was trouwens een dieptepunt bereikt in de theatercrisis: na de aanvankelijke lichte opbloei, volgend op de dood van Franco, overheerste nu op alle fronten teleurstelling over de uiteindelijke resultaten. Maar gelukkig zijn er de laatste jaren ook weer enige positieve tendensen aan te geven. Een der belangrijkste positieve ontwikkelingen is de vorming van het CDN (Nationaal Dramatisch Centrum) geweest. Dit CDN werd onder een vrij ongunstig gesternte geboren, want bij de oprichting in 1978 bleken, behoudens enige nieuwe gezichten aan de top, de mensen uit de oude bestuursorganen de werkelijke macht te hebben behouden. Met een niet al te groot budget en met de beschikking over slechts twee nationale theaters kon er, ondanks allerlei mooie plannen, weinig veranderen. Slechts zeer geleidelijk en met grote moeite is het CDN erin geslaagd om de eigen gelederen te ‘zuiveren’ en om wat meer financiële armslag te krijgen. De eerste jaren probeerde het CDN vooral om een aantal binnen- en buitenlandse

De Gids. Jaargang 148 auteurs die tijdens de dictatuur verboden waren of onvoldoende aan bod waren gekomen, op het repertoire te nemen. Dat het CDN bij deze ‘inhaal-

De Gids. Jaargang 148 504 manoeuvre’ veel tegenwerking uit eigen gelederen en van het nog niet gedemocratiseerde Ministerie van Cultuur kreeg te verduren, spreekt vanzelf. Er zijn uit deze periode zelfs een aantal gevallen van (zelf)censuur bekend, die achteraf belachelijk lijken. Zo werd uit sommige stukken kritiek op het koningshuis of propaganda voor een sociale revolutie ‘vrijwillig’ geschrapt. Deze angst voor zere tenen of voor represailles heeft ervoor gezorgd dat het beleid van het CDN een zeer voorzichtig en weinig sprankelend beeld vertoont, althans in de beginjaren. Maar ook na 1980 nog zie je dat de noodzaak om de tijdens Franco opgelopen achterstand in te halen, zich vooral uit op het inhoudelijke vlak (bijvoorbeeld de reeds gesignaleerde politieke en seksuele repressie). De eveneens noodzakelijke vernieuwingen op het gebied van esthetiek, vorm en techniek verschuiven hierdoor noodgedwongen naar het tweede plan. Ook op het gebied van de technologische en architectonische renovatie van de veelal schitterende negentiende-eeuwse schouwburgen bestaat nog een grote achterstand, om over de arbeidsomstandigheden nog maar te zwijgen: het is in Spanje nog steeds gebruikelijk om twee voorstellingen per avond te spelen. De veelgehoorde kritiek op het CDN dat veel geld wordt gestopt in risicoloze prestige-projecten, waardoor het amateurtoneel, het theater uit de regio's en het theater van jonge, onbekende groepen vrijwel zonder subsidies moet draaien, is niet ongegrond. Toch heeft het CDN door de opvoering van nieuwe ‘oude’ stukken van Lope de Vega, Calderón de la Barca, Cervantes, Shakespeare, Molière, Tsjechov en vele anderen een belangrijke brugfunctie vervuld. Ondanks alle terechte kritiek is het in feite aan het CDN te danken dat de twee grootste Spaanse toneelschrijvers van deze eeuw, Ramón María del Valle-Inclán en Federico García Lorca, eindelijk een aantal opvoeringen hebben mogen beleven. Daar stukken van beide schrijvers tijdens Franco om uiteenlopende redenen zelden of nooit te zien waren geweest, ontstond er rond hun werk een geweldige mythevorming. Deze mythevorming was deels gebaseerd op leven en werk van beide auteurs, maar deels ook op Spaans nationalisme. Zowel Valle-Inclán als García Lorca keerden in hun werk namelijk terug naar de oerbronnen van het Spaanse theater: de klucht, de tragedie, de mythe, het poppenspel en de poëzie. Wie de goede uitvoeringen van hun werk in Spanje heeft gezien zal dan ook begrijpen dat het typisch Spaanse van deze ingrediënten speciale eisen stelt aan wie het aandurft hun stukken in bijvoorbeeld ons land op te voeren. Valle-Inclán stelt welhaast onmogelijke eisen aan de vertaler, maar zal ook de nodige inventiviteit vergen van alle uitvoerenden: volgens de regieaanwijzingen zijn er in ieder geval veel personages en ongelooflijk veel decorwisselingen. Bij mijn weten is hij nog nooit in Nederland opgevoerd. García Lorca is dat gelukkig wel, maar bij hem zijn de problemen dan ook geringer. Toch zie je bij Lorca dat al wat in het Spaans typisch ‘eigen’ is, in de Nederlandse versie gauw goedkope folklore wordt. Iemand die Spaans-ingetogen is wordt bij ons gauw stijf of treurig, terwijl iemand die Spaans-blij is, gauw geëxalteerd wordt. Dit geldt met name voor Lorca's tragedies en poppenspelen. Zijn meer surrealistische stukken, zoals In vijf jaren tijds en El público (dat overigens in oktober 1985 op de Brusselse Europalia zijn wereldpremière beleeft) zijn nogal hermetisch en absurdistisch van karakter. Dit maakt hen minder typisch-Spaans en daarmee wellicht toegankelijker voor een niet-Spaans publiek.

Door de subsidiëring en stimulering van opvoeringen van het werk van nieuwe klassieken als Valle en Lorca groeit bij theatermakers en publiek de vertrouwdheid met hun werk. 1984 was door het CDN, vanwege de première van Yerma vijftig jaar

De Gids. Jaargang 148 geleden, uitgeroepen tot Lorca-jaar, maar 1986 belooft vanwege beider sterfjaar (1936) een groots Valle én Lorca-jaar te worden. In het seizoen 1984-1985 trekken

De Gids. Jaargang 148 505 beide schrijvers - met weliswaar vrij traditionele uitvoeringen van respectievelijk Luces de bohemia en Het huis van Bernarda Alba - volle zalen, waardoor aan een van de belangrijkste doelstellingen van het CDN - het bereiken van een breed publiek zonder al te veel artistieke concessies te moeten doen - voldaan lijkt te zijn. Overigens is de laatste jaren over de gehele linie het aantal theaterbezoekers sterk gestegen, evenals het aantal produkties en het aantal voorstellingen. Er is ook een aantal nieuwe theaters bijgekomen. Ervan uitgaande dat in een massacultuur als de onze het publiek krijgt waar het om vraagt, zou het gezien de enorm toegenomen belangstelling voor theater zelfs niet langer geoorloofd zijn om van een theatercrisis te spreken. Maar dit is ongetwijfeld een al te voorbarige conclusie, die ook zeker niet gedeeld zal worden door de meeste critici van het moderne Spaanse toneel. Deze critici - voor het grootste gedeelte zelf ook theatermakers - komen door de grote aandacht die het CDN besteedt aan de Spaanse en buitenlandse klassieken, zelf namelijk onvoldoende aan bod. Zij zien met lede ogen aan hoe door de inhaalmanoeuvre van het CDN een nieuwe achterstand aan het groeien is. Zij kijken op de internationale theaterfestivals veelal bewonderend naar de nieuwe Duitse, Franse of Belgische produkties, om tegelijkertijd te constateren dat daar in eigen land geen geld of belangstelling voor is. Door de geruisloze verdwijning van het ‘Teatro Independiente’ en door het feit dat het commerciële circuit in plaats van subsidie concurrentie krijgt van de overheid, is het voor jonge auteurs moeilijk om stukken opgevoerd te krijgen. Terwijl het CDN alleen oog heeft voor alles wat bewezen heeft hoog niveau te bezitten, moeten de jonge auteurs om door de dringen tot het commerciële circuit ontoelaatbare concessies doen met betrekking tot de smaak van het grote publiek. Ondanks dit onopgeloste dilemma probeert het CDN op vele andere punten rekening te houden met de kritiek die er op haar functioneren bestaat. Zo heeft het CDN in de loop der jaren vrijwel alle beroemde Spaanse regisseurs - ook zij die voortkomen uit het TI - actief bij haar werkzaamheden betrokken. Ook heeft men geslaagde pogingen ondernomen om minder centralistisch vanuit Madrid te opereren door in andere steden en regio's soortgelijke centra op te richten en door premières bij voorkeur buiten Madrid te doen plaatsvinden. Er wordt steeds meer geld uitgetrokken voor het stimuleren van kindertheater, jeugdtheater, vrouwentheater, straattheater, marionettentheater, enzovoort. Sedert 1982 is er ook meer geld beschikbaar voor theateropleidingen, -bibliotheken, -tijdschriften en -festivals. Een andere belangrijke stap is geweest het oprichten in 1984 van het Nationaal Centrum voor Nieuwe Theatertendensen (CNNTE). Dit Centrum heeft tot doel om de buitenlandse avant-garde in Spanje te introduceren en om ook nieuwe tendensen in Spanje zelf te stimuleren. Op het eerste door het CNNTE georganiseerde festival viel met name op dat - nu met subsidie - de oude lijn van het ‘Teatro Independiente’ doorgetrokken wordt: nog steeds experimenten met allerlei theatervormen van het oude teksttheater tot performance en muziektheater, maar de kritische boodschap is verdwenen. Er wordt niet meer gewezen op onrecht of op uitbuiting door anderen, maar op het mooie of absurde van gewone menselijke handelingen en verhoudingen. In de plaats van mensen die precies wisten hoe de bestaande situatie geanalyseerd en veranderd moest worden, is de afstandelijke ironie gekomen van mensen die bang zijn, maar zorgeloos lijken. Deze nieuwste ontwikkeling, die inspeelt op de wensen en verlangens van weer een nieuwe generatie, is buitengewoon hoopvol, maar of hiermee het typische geklaag van de Spaanse theatermensen eindelijk zal verstommen, is zeer de vraag.

De Gids. Jaargang 148 506

Jan Peter Nauta Het Spaanse proza en de democratie

In april van dit jaar bericht het Spaanse dagblad El País dat enkele boekhandelaren in Barcelona besloten hebben om het boek La otra orilla de la droga (De andere oever van de drugs) van José Luis de Tomás García, die er de prestigieuze Nadal-prijs 1984 voor had gekregen, niet meer te verkopen. Reden: de schrijver, tegenwoordig verbonden aan de moordbrigade van de Valenciaanse politie, zou in 1973 betrokken zijn geweest bij de arrestatie van de Catalaanse anarchist Puig Antich. Deze werd voor zijn aandeel in een bankoverval, maar natuurlijk vooral wegens zijn anarchistische activiteiten, niet lang daarna ter dood veroordeeld. Moeten we hieruit de conclusie trekken dat het literaire leven in het huidige Spanje geheel gepolitiseerd is, onderworpen aan felle tegenstellingen tussen (oud)franquisten en democraten? Dat lijkt overdreven, en wie El País van een dag of twee later heeft gelezen weet dat het zo'n vaart niet loopt. Meer dan een emotionele reactie van enkele boekhandelaren was het niet en de roman is, zoals veel bekroonde boeken, aan de x-ste druk toe. Niettemin is het interessant enige gedachten te wijden aan de relatie tussen het Spaanse proza van de laatste jaren en de sinds 1975, na de dood van Franco, herstelde democratie. Dat het daarbij niet om het schrijven van literatuurgeschiedenis kan gaan, spreekt vanzelf. Literatuurgeschiedenis heeft immers de neiging om, naarmate het object dichter bij onze eigen tijd ligt, minder geschiedenis en meer literatuur te worden.

Proza als geschiedschrijving

Sommige critici beweren dat er in de laatste tien jaar, of anders gezegd, tijdens de democratie, geen wezenlijke veranderingen zijn opgetreden in de Spaanse literatuur. In een literaire bijlage van El País, gewijd aan de Spaanse roman van de laatste honderd jaar, schrijft Luis Suñén dat er naar zijn mening geen sprake is van nieuwe literatuur. De kern van zijn betoog is dat de terugkeer naar vrijheid van schrijvers en lezers geen literaire waarde op zichzelf is. Hij spreekt van ‘vertellen ín de democratie, niet óver de democratie’. Nadat hij een aantal schrijvers de revue heeft laten passeren, komt hij tot de conclusie dat er verschillende generaties en stromingen naast elkaar bestaan, waarvan sommige uit de tijd van vóór de democratie, en dat de toekomst van de Spaanse literatuur, vooral van het proza, in haar verscheidenheid ligt. Niet helemaal duidelijk wordt of zijn uitspraak over de literaire waarde van de terugkeer naar vrijheid nu een uitgangspunt is of een conclusie. In ieder geval zou er toch aan toegevoegd kunnen worden dat verscheidenheid gediend is met democratie. Ook als men van mening is dat de terugkeer naar vrijheid geen literaire waarde is, dan moet toch toegegeven worden dat het ontbreken van vrijheid wel degelijk als zodanig werd opgevat. Spanje heeft een lange periode van censuur gekend die het literaire leven (van schrijvers én van lezers) heeft beïnvloed. Misschien heeft Suñén gelijk als hij zegt dat er geen nieuwe literatuur geschreven wordt, al betwijfel ik dit; vanuit het standpunt van de lezer is er wel degelijk nieuwe literatuur: niet alleen de boeken die nu geschreven worden, maar ook die van de afgelopen

De Gids. Jaargang 148 decennia die voor het brede Spaanse lezerspubliek pas nu werkelijk toegankelijk worden. Er kan geen sprake van zijn dat de politieke en sociale veranderingen in Spanje al op enigerlei wijze structureel in de literatuur verwerkt zouden zijn. Indien de relatie tussen literatuur en maatschappij zo direct en rechtlijnig was, dan zou de hier en daar bloeiende literatuursociologie een vrij triviale bezigheid zijn. Mijn vermoeden is dat de Spaanse schrijvers, en daarin verschillen ze waarschijnlijk niet van politici en andere medemensen, zich bevinden in het stadium van de analyse van feiten, pro-

De Gids. Jaargang 148 507 cessen en indrukken. Het zal zeker nog enige decennia duren voor er literatuur geschreven wordt die de transición, zoals de overgang van franquisme naar democratie genoemd wordt, in een brede synthese kan omvatten. Om dit in te zien hoeft men slechts aan de Nederlandse literatuur over de Tweede Wereldoorlog te denken, of anders wel (voor ons iets verder weg in plaats en tijd) aan de literatuur over de Mexicaanse Revolutie. De eerste romans over die verwarde periode in de Mexicaanse geschiedenis (1910-1916) verschijnen al snel en geven vooral fragmentarische indrukken. Ze beperken zich tot de direct waarneembare gebeurtenissen, zoals Het ravijn van Mariano Azuela uit 1916. Hierin vergelijkt Azuela de revolutie met een steen die het ravijn in rolt, zonder dat iemand er iets aan kan doen. Carlos Fuentes maakt daarentegen in zijn roman De dood van Artemio Cruz uit 1962 perfect duidelijk hoe handelingen van personen werden bepaald door de voortdurende keuzes waarvoor zij kwamen te staan. Deze introductie van het psychologische element is in de roman mogelijk door het historische perspectief: de grotere afstand en de kennis over het verdere verloop van de gebeurtenissen maken een vollediger reconstructie mogelijk. Afgelopen voorjaar verscheen Luna de lobos (Wolvenmaan), een prachtige roman van de jonge schrijver Julio Llamazares. Hij tekent hierin de belevenissen en bovenal de gedachten van enkele republikeinse strijders aan het noordelijk front in de Spaanse burgeroorlog (1936-1939) en gedurende een aantal jaren daarna, wanneer zij zich in een steeds wanhopiger wordende poging tot verzet in de bergen hebben teruggetrokken. Hij doet dit met betrokkenheid, distantie en psychologisch inzicht: misschien heeft men wel een vrij heden nodig om zo over het verleden te kunnen schrijven en liggen hierin de grootste waarde en de voornaamste stimulans van de huidige democratie. Maar is dit altijd zo? Er zijn ook romans te noemen waarbij men dit verschil in perspectief niet merkt. De periode na de burgeroorlog wordt in Spanje gekenmerkt door isolement (buiten Spanje woedde de Tweede Wereldoorlog) en door economische en morele malaise. Deze malaise wordt zeer mooi beschreven door Juan Goytisolo in zijn autobiografie Coto vedado (Verboden terrein, 1985). We vinden deze periode terug in twee romans die met een tussenpoos van meer dan dertig jaar geschreven zijn. In De bijenkorf (1951) schept Camilo José Cela in een duizelingwekkende opeenvolging van situaties en personages een beeld van de naoorlogse tijd met haar vele wijzen van overleven. De roman heeft vaak veel weg van een plattegrond van Madrid. Daarentegen neemt Manuel Vázquez Montalbán, een van de bekendste schrijvers van nu, in zijn roman El pianista (De pianist, 1985) één personage dat hij in drie verschillende episoden situeert. Het Barcelona van nu, dat van 1946 en het Parijs van 1936 vormen de achtergrond waartegen hij zijn personage neerzet: een veelbelovende, links geëngageerde pianist die door zijn politieke betrokkenheid in de gevangenis terechtkomt en wiens carrière daardoor gebroken is. Een opportunistischer collega brengt het er beter vanaf: diens revolutionaire retoriek in 1936 verdween op het moment dat er een keuze gemaakt moest worden. Beide romans, hoewel verschillend van opzet en geschreven in verschillende historische omstandigheden, komen overeen op één belangrijk punt: ze bieden geen synthese, ze analyseren.

Proza en politiek

De Gids. Jaargang 148 Op een veel directer maar ook banaler vlak ligt de thematiek van sommige romans die als onderwerp een aspect van de actualiteit nemen. Ze worden door de uitgevers vaak als bestsellers aangekondigd, met de bijbehorende flapteksten. Zo staat er op La diputada (De afgevaardigde, 1984) van Germán Álvarez Blanco: ‘In het roerige Spanje van de jaren '80, te midden van een samenzwering tegen de democratie en de Kroon, verschijnt een vrouw die de loop van de Geschiedenis verandert...’

De Gids. Jaargang 148 508

Een aardig voorbeeld van dit soort romans is ¿Por qué mataron a Felipe? (Waarom hebben ze Felipe vermoord?, 1985) van Pedro Casals. In dit boek gaat een advocaat, die ook optreedt in andere boeken van Casals, op zoek naar de moordenaars van de Spaanse minister-president Felipe González. Deze is tijdens een massabijeenkomst door een explosie om het leven gekomen; een van de min of meer verdachten (die om mij duistere redenen niet is gearresteerd) neemt de advocaat in de arm om de zaak uit te zoeken. Aangelokt door de forse beloning trekt onze held erop uit, naar de Verenigde Staten en naar Parijs, waar hem allerlei interessante mededelingen worden gedaan zonder dat hij hier enige moeite voor hoeft te doen. Desondanks snapt hij er twintig bladzijden voor het eind nog niet veel van, althans niet meer dan hem door zijn opdrachtgever al was verteld: het gaat om een wereldwijd komplot waarbij twee rivaliserende groepen zijn betrokken. Aan de ene kant de ‘oorlogszuchtigen’, die het na de dood van Felipe linkser geworden Spanje via een korte kernoorlog willen behouden voor de Navo, en aan de andere kant de ‘pragmatici’, een clubje dat belang heeft bij spanningen omdat ze voor vele miljarden aan atoomschuilkelders willen slijten. Het geheel doet nogal geforceerd aan: Pedro Casals zal zich vergist hebben toen hij dacht dat grote literatuur slechts kan bestaan bij de gratie van grote thema's. De relatie tussen thema en uitwerking, tussen bedoeling en realisering, is waarschijnlijk toch gecompliceerder. Santiago Lorén houdt hiermee meer rekening in zijn boek La vieja del molino de aceite (De oude vrouw van de oliemolen, 1984). De flaptekst vermeldt hier: ‘Een roman van mysterie en intrige met informatie uit de eerste hand over een thema van grote actualiteit: het vergiftigingssyndroom.’ Dit vergiftigingssyndroom is een al jaren slepende, nog steeds actuele fraudezaak in Spanje, waarbij enige jaren geleden grote hoeveelheden spijsolie door onwettige toevoegingen zouden zijn vergiftigd. Het resultaat tot nu toe: enige honderden doden en vele mismaakten. Lorén pretendeert in zijn roman niet deze zaak op te lossen, de flaptekst is ook meer commercieel dan literair of politiek bedoeld. Zijn ‘grote’ thema verleidt hem niet tot redeneringen die niets met de interne dynamiek van het boek of met de loop van het verhaal te maken hebben. Humor, een goede opbouw, spanning en relativeringsvermogen redden deze roman van het droeve lot dat Felipe trof. Bij het lezen van romans als deze, waar realiteit en fictie dicht bij elkaar lijken te liggen (zonder de echte pretentie dat ze samenvallen), zijn mij twee dingen opgevallen. In de eerste plaats is de hoofdpersoon, of de daarmee samenvallende verteller, een wat schlemielige figuur, niet dom, eerder slim zijns ondanks, met humor en een vermogen de zaak tot zijn ware proporties terug te brengen. En in de tweede plaats is er daarnaast vaak sprake van een ‘markante’ figuur, niet echt een outcast maar wel een excentriekeling die door zijn afwijkende denken en gedrag bijdraagt aan de oplossing van de zaak. Op deze wijze slagen sommige schrijvers erin hun zware gerecht te presenteren als lichte kost.

Proza en journalistiek

Het is al bijna een cliché geworden om te beweren dat veel van de huidige literatuur in Spanje het nodige te danken heeft aan de journalistiek. Hoewel een niet gering aantal schrijvers regelmatig in de pers opduikt en journalisten boeken schrijven, komt het mij voor dat een zo vaak herhaalde stelling steeds een beetje minder waar wordt.

De Gids. Jaargang 148 We zien dit cliché bijvoorbeeld in een recent artikel van Javier Valenzuela over de novela negra, de ‘zwarte’ of misdaadroman. Zijn redenering is als volgt: Madrid werd, tegelijk met het herstel van de democratie, een grote stad, twee voorwaarden voor de misdaadroman. Vervolgens moesten er nog schrijvers komen die, zich baserend op de verteltechnieken van de journalistiek en de film, romanpersonages zouden maken van politiemensen, hele en halve onderwereldfiguren, frauderende industrië-

De Gids. Jaargang 148 509 len, ongeduldige erfgenamen en extreem-rechtse pistoolhelden. En zie, al spoedig waren die schrijvers er, afkomstig uit de journalistiek... Het gaat er hier niet om deze deus ex machina-redeneringen uitgebreid te weerleggen, daarvoor zijn ze te weinig diepgravend. De pers was er tenslotte dertig jaar geleden ook, misdaad ook (al werd er uit politieke overwegingen in de pers misschien niet zo veel aandacht aan geschonken), de filmische manier van schrijven bestond al bij realisten in de jaren vijftig, om over de extreem-rechtse schutters uit de tijd van Franco maar te zwijgen. Een verklaring voor het feit dat de mogelijke relatie tussen journalistiek en proza zo vaak gelegd wordt, zou het feit kunnen zijn dat de lange-termijnontwikkelingen die een maatschappij doormaakt, het historische proces dat zich onder de oppervlakte van de dagelijkse gebeurtenissen voltrekt, zich in eerste instantie in de pers manifesteren. Vaak in fragmentarische vorm, langzamerhand coherenter, kunnen deze analyses de grondslag gaan vormen voor het literaire proza dat de fragmenten tot een veelbetekenend mozaïek samenvoegt. De huidige politieke en sociale ontwikkelingen in Spanje komen inderdaad veelvuldig in de pers voor. Het bekendste voorbeeld is ongetwijfeld de ‘Crónica sentimental de la transición (Sentimentele kroniek van de overgang) die de al eerder genoemde Manuel Vázquez Montalbán schrijft in de weekendbijlage van El País. Hij reconstrueert hierin op een zeer persoonlijke wijze de tijd van de transición, de overgang van het franquisme naar de democratie, en de cambio, de verandering en herstructurering van de maatschappij, met name na de verkiezingsoverwinning van de socialistische partij in 1982. Overigens is het begrip ‘verandering’ in Spanje wat in discrediet geraakt. Ook dat is te merken in de pers. Onlangs nog meldde de schrijver Molina Foix in een recensie van een misdaadserie van de Spaanse televisie dat een van de afleveringen hem het eerste voorbeeld van de cambio leek, waarmee hij bedoelde dat voor het eerst een poging werd gedaan aan te sluiten bij een moderne manier van televisie maken. De opmerking van Molina Foix maakt wel duidelijk hoe langzaam de ontwikkelingen gaan, ook op cultureel terrein. Maar de publikaties die verschijnen over de veranderingen (memoires, interviews, impressies en achtergrondverhalen), en die op de bestsellerslijsten zijn terug te vinden, geven aan dat er een duidelijk bewustzijn bestaat dat wat er nu gebeurt moet worden vastgelegd, en afgemeten aan de meetlat van de verandering. Een bewustzijn dat voorafgaat aan een visie op de maatschappij zoals we die zeker later in de literatuur terug zullen vinden.

De misdaadroman

De misdaadroman, of politieroman of zwarte roman, lijkt bij uitstek het genre waarin een relatie gelegd kan worden met actuele sociale en politieke omstandigheden. Ik gaf al eerder aan dat er op dit gebied enige versimpelende theorieën circuleren. De criticus Rafael Conte schrijft de opkomst van de misdaadroman in het huidige Spanje echter uitsluitend toe aan een te laat opgekomen mode. Deze verklaring, die in ieder geval de charme van de eenvoud heeft, geeft hij in een artikel met de titel ‘Politiemensen en dieven of het spel dat werkelijk wilde zijn’. Hij deelt de schrijvers uit het genre in twee categorieën in: zij die in hun thema geloven en zij die dat niet doen. Tot de eerste categorie behoren bijvoorbeeld Andreu Martín en Juan Madrid. Zij nemen het spel serieus en hoeven daarom hun romans niet te legitimeren door de

De Gids. Jaargang 148 invoering van humor of politiek. Inderdaad zijn de verwijzingen naar de politieke actualiteit in hun werk zeer sporadisch; hun kracht ligt in de beschrijving van de misdaad en het geweld. Er wordt dan ook vaak flink op los getimmerd. Wie een relatie wenst te leggen tussen deze romans en wat er nu in Spanje gebeurt, zal hier weinig bewijsmateriaal aantreffen. De tweede categorie die Rafael Conte noemt,

De Gids. Jaargang 148 510 die van de auteurs die niet in hun thema geloven, bestaat uit schrijvers als Vázquez Montalbán (alweer hij!), Eduardo Mendoza en Jorge Martínez Reverte. Hun romans gebruiken het masker van de misdaadroman maar ontlenen hun kracht aan andere dingen dan misdaad: humor, politiek, cultuur. Het kader van de misdaadroman, het in onwetendheid laten van de lezer tot de laatste bladzij, biedt hun een uitstekende mogelijkheid een spannende roman te schrijven en daarin, stiekem als het ware, hun eigen boodschap te verpakken. Wie aan romans van deze schrijvers denkt, denkt dan ook allereerst aan iets anders dan misdaad en geweld. Bij de boeken van Vázquez Montalbán is het vooral de centrale figuur Pepe Carvalho met zijn gastronomische belangstelling, bij Mendoza een hoofdfiguur die rechtstreeks uit een inrichting komt maar slimmer is dan wie ook, en bij Martínez Reverte wordt de aandacht vooral gevangen gehouden door de hoofdfiguur Julio Gálvez, een journalist en eeuwige underdog wiens bemoeienissen met de politiek (wanneer hij bijvoorbeeld in contact moet treden met de terroristische beweging ETA) aanleiding zijn tot wat je bijna slapstick kunt noemen. En zo lijkt de situatie iets genuanceerder dan de theorieën zouden willen. De misdaadroman gebruikt niet de politiek: zij gebruikt zichzelf, of wordt door de politiek gebruikt.

De toekomst

Conclusies, anders dan in de vorm van indrukken of vermoedens, zouden met voorgaand betoog in tegenspraak zijn. Het Spaanse proza lijkt zich in een periode van gisting te bevinden en dat betekent vaak dat er iets moois op stapel staat. De eerste tekenen daarvan zijn al zichtbaar; te hopen valt dat de schrijvers van de hun door de democratie geboden kansen gebruik maken.

Maarten Steenmeijer Nog steeds omzien: de Spaanse burgeroorlog

Tussen de lawine van publikaties over de Tweede Wereldoorlog dit voorjaar bevond zich wederom niet het werk waar ik reikhalzend naar uitkijk: een becommentarieerde bibliografie over de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse literatuur. Mocht deze er ooit komen, dan hoop ik dat de samenstellers hun taak even ruim opvatten als Maryse Bertrand de Muñoz, die een becommentarieerde bibliografie heeft samengesteld van romans over de Spaanse burgeroorlog (1936-1939), waar ook ter wereld verschenen, in welke taal dan ook geschreven: La Guerra Civil Española en la Novela (Madrid, 1982). De samenstelster heeft zich niet beperkt tot de romans die zich tijdens de burgeroorlog afspelen (ondergebracht in de categorie guerra vivida), maar ook de romans opgenomen waarin de oorlog ‘voorvoeld’ wordt (de categorie guerra presentida) en die waarin teruggeblikt of gezinspeeld wordt op de oorlog (twee nogal moeilijk te onderscheiden categorieën: guerra recordada en guerra referida). Zoals de auteur zelf al suggereert is de bibliografie niet compleet. Dit geldt om voor de hand liggende redenen met name voor de niet in het Spaans geschreven romans. Voor Nederland is dit onmiddellijk vast te stellen: er staat slechts één Nederlandstalige roman in, De Woende (sic) Christus van A. Berkhof. Dit betekent dus dat De Schatten van Medina Sidonia van M. van de Moer (pseudoniem van de

De Gids. Jaargang 148 legendarische hispanist Johan Brouwer), misschien wel de bekendste Nederlandse roman over de burgeroorlog, ontbreekt. (De roman is in het Verzameld Werk van Brouwer verschenen onder de titel In de schaduw van de dood.) Het leeuwedeel van de bibliografie wordt in beslag genomen door beknopte besprekingen van de romans en een serie indexen. De inleiding is helaas erg kort. De samenstelster was niet in de gelegenheid de indrukwekkende

De Gids. Jaargang 148 511 hoeveelheid materiaal te analyseren. Of de burgeroorlog een ander gezicht heeft gekregen in de loop der jaren, welke verschillen er zijn tussen romans van nationalistische en republikeinse auteurs, tussen het werk van auteurs die na de franquistische overwinning in Spanje zijn gebleven en dat van auteurs die in ballingschap zijn gegaan, tussen Spaanse en buitenlandse auteurs, over de autobiografische elementen in de romans, de inleiding rept er met geen woord over. Merkwaardig genoeg heeft de auteur toch niet geschroomd een aantal ambitieuze uitspraken te doen. Deze bijvoorbeeld: ‘Vanaf 1936 is de bibliografie zonder ophouden gegroeid (!) en men kan zonder meer stellen dat deze vandaag de dag de grootste is van alle oorlogen in de twintigste eeuw.’ Dit maakt nieuwsgierig: hoeveel Spaanse romans over de burgeroorlog zijn er verschenen? Ik tel er 274: 209 in Spanje geschreven, 65 in het buitenland (inclusief de in het Catalaans, Baskisch, Galicisch en Frans geschreven romans en een enkel triviaal werkje). Is dit veel? Is er bijvoorbeeld in Nederland zo veel minder geschreven over de Tweede Wereldoorlog? Ik betwijfel het. Wel overtuigend lijkt mij de uitspraak dat de Spaanse burgeroorlog meer dan welke andere ‘lokale’ oorlog van deze eeuw dan ook buitenlandse auteurs heeft aangetrokken en geïnspireerd. Hemingway, Dos Passos, Malraux en Orwell zijn de meest voor de hand liggende namen. (Orwell staat overigens niet in deze bibliografie: hij heeft nooit een roman over de Spaanse burgeroorlog geschreven.) Maar er zijn veel meer bekende namen in de bibliografie te vinden: Graham Greene (The Confidential Agent), Albert Camus (La peste; hoewel deze roman in Algerije speelt toch opgenomen, omdat het verhaal geïnspireerd zou zijn op de burgeroorlog), Max Frisch (Stiller), Claude Simon (Le palace), enzovoorts. De lezer kan jammer genoeg alleen maar speculeren over de vraag waarom juist de Spaanse burgeroorlog zo veel literatuur heeft opgeleverd: heroïsche strijd van links (republikeinen) tegen rechts (nationalisten)? Van democratie tegen fascisme? Spanje het land waar de droom van zelfbestuur voor arbeiders en boeren werkelijkheid leek te worden? De Spaanse burgeroorlog als voorbode van de Tweede Wereldoorlog? Of als ‘the Last Great Cause’? Bertrand de Muñoz spreekt hier niet over. Nog een uitspraak uit de inleiding die mij bevreemdde: ‘In het algemeen is de fictieliteratuur over de burgeroorlog van goede kwaliteit en in sommige gevallen zelfs buitengewoon goed.’ Voorbeelden? Geen. Wie de verschillende categorieën Spaanse romans met elkaar vergelijkt (guerra presentida, guerra vivida, guerra recordada en guerra referida) komt tot een genuanceerder beeld. De romans waarin de burgeroorlog centraal staat (guerra vivida) zijn nu bijna zonder uitzondering allemaal vergeten. Zo niet de auteurs, maar zij gaan met ander werk de geschiedenis in. Dit kan van de Nederlandse literatuur niet gezegd worden: De ondergang van de familie Boslowits van Gerard van het Reve, Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch en De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans zijn niet alleen nog steeds onbetwiste hoogtepunten van de naoorlogse literatuur, maar behoren ook tot het beste werk van deze auteurs. Het is opvallend dat in de enkele romans uit de categorie guerra vivida die weinig aan kracht hebben ingeboet de hoofdpersonen veelal kinderen zijn, zoals in Eerste herinnering van Ana María Matute en Rouw in het Paradijs van Juan Goytisolo. Misschien komt dit omdat vanuit de kinderwereld oorlog moeilijk anders dan als onbegrijpelijk en absurd kan worden gezien, een visie die niet tijdgebonden is. De meeste romans doen nu echter gedateerd aan, omdat ze er geen twijfel over laten bestaan waar de schuld van het kwaad ligt: bij de andere partij. Bij de overwinnaars, de nationalisten, heeft dit geleid tot weinig verheffende propagandaliteratuur, de

De Gids. Jaargang 148 verliezers (de republikeinen) bleven meestal steken in wrok, idealisering, zelfbeklag en zelfrechtvaardiging. Er moesten destijds nog vele rekeningen worden vereffend. Hoe lang de verhoudingen gevoelig bleven

De Gids. Jaargang 148 512 suggereert het tumult rond Las últimas banderas van Angel María de Lera. De roman werd na verschijning in 1966 onmiddellijk een groot succes, maar kreeg ook felle kritiek te verduren. De auteur, wiens republikeinse verleden hem boven iedere verdenking verhief, liet de republikeinen ook van hun minder heldhaftige zijde zien en pleegde hiermee volgens velen weinig minder dan verraad, volgens de even simplistische als gevaarlijke redenering dat kritiek op de eigen gelederen het Franco-regime in de kaart speelt. Een soortgelijke intolerantie deed velen destijds de illegale communistische partij de rug toekeren. De literatuur met de burgeroorlog als onderwerp mag dan niet zo omvangrijk en uitzonderlijk van kwaliteit zijn als Bertrand de Muñoz beweert, er valt weinig af te dingen op haar stelling dat de burgeroorlog alomtegenwoordig is in de naoorloge Spaanse roman. Immers, deze oorlog zou decennia lang zijn schaduw werpen op de Spaanse samenleving, waardoor ieder werk dat in het franquistische Spanje speelde óók over de burgeroorlog ging. Deze romans, waarin wordt teruggekeken of gezinspeeld op die oorlog, geven veel minder aanleiding tot zwart-wittekeningen dan de romans over de burgeroorlog zelf, omdat de Spaanse samenleving toen voor zo ongeveer alle Spanjaarden een vernedering was: wat er via de media over het buitenland bekend werd was voor iedereen, links en rechts, voldoende om te beseffen dat Spanje bepaald niet voorop liep, al verkondigde Franco nog zo vaak op radio en televisie dat Spanje met zijn ‘geestelijke waarden’ een stichtend voorbeeld was voor de westerse wereld. In het gedeelte van de bibliografie waarin de romans die in het franquistische Spanje spelen, zijn dan ook wél de grote werken van de naoorlogse literatuur te vinden. Om me tot de in het Nederlands vertaalde romans te beperken: De bijenkorf van Camilo José Cela, Tijd van zwijgen van Luis Martín-Santos en De identiteit van Juan Goytisolo zijn werken die voortdurend uitnodigen tot herlezen. De bibliografie beperkt zich tot de romans die tot de dood van Franco zijn verschenen. De samenstelster zag zich door tijdgebrek genoodzaakt tot deze begrenzing, maar ook omdat ‘ongetwijfeld de historische, politieke en sociale visie op de oorlog in de postfranquistische roman heel anders zal zijn’. Als er sprake is van een verandering, dan lijkt de dood van Franco een vrij willekeurige grens: de modernisering in Spanje was al zo'n jaar of tien daarvoor begonnen. Toch moet de symbolische betekenis hiervan niet onderschat worden. Eén ding staat vast: na de dood van Franco is de burgeroorlog nog steeds een belangrijk thema in de Spaanse literatuur. Illustratief hiervoor is dat twee van de opmerkelijkste romans die de afgelopen jaren in Spanje zijn verschenen de lezer terugvoeren naar de broederstrijd: Mazurca para dos muertos (Mazurka voor twee doden) van Camilo José Cela en Herrumbrosas lanzas, Libros I-VI (Roestige lanzen, Boeken I-VI) van Juan Benet. Wordt de burgeroorlog in deze romans op andere wijze verbeeld dan voorheen? Camilo José Cela (1916), bekend van de romans De familie van Pascual Duarte en De bijenkorf, zou tot 1969 wachten eer hij een roman over de burgeroolog publiceerde: Vísperas, Festividad y Octava de San Camilo del año 1936 en Madrid (Voor, tijdens en na het feest van de Heilige Camillus in 1936 in Madrid). Evenals bij De bijenkorf zou je kunnen zeggen dat alle Madrilenen de hoofdpersoon zijn: Cela geeft zijn personages weinig individualiteit. Door het onirische taalgebruik en de losse structuur krijgt de roman iets tijdloos: Cela wil geen analyse van de burgeroorlog geven, maar een episode schrijven van een lange, gewelddadige geschiedenis: de Spaanse. De burgeroorlog is een incident, en verliest in deze optiek zijn unieke karakter. Beide kampen doen niet voor elkaar onder in stupiditeit: oorlogen kennen geen overwinnaars, alleen maar slachtoffers.

De Gids. Jaargang 148 Mazurca para dos muertos (1983) borduurt voort op dit patroon. Het is Cela's eerste roman die in zijn geboortestreek speelt, het ten noor-

De Gids. Jaargang 148 513 den van Portugal gelegen arme Galicië, dat een diepgewortelde en nog steeds levende traditie van volksmythen kent. Evenmin als in San Camilo is er sprake van een helder verhaal. De lezer loopt rond in cirkels, en kan op bijna ieder willekeurig moment het verhaal binnenstappen of verlaten. Hierdoor krijgen San Camilo en Mazurca para dos muertos iets vrijblijvends: het had langer of korter kunnen zijn, veel maakt het niet uit voor wat de schrijver wil zeggen. Dat deze willekeur ten koste gaat van de spanning behoeft geen betoog. De rode draad die door Mazurca para dos muertos loopt zijn twee moorden: de eerste is gepleegd in november 1936, de tweede in januari 1940. Al op een van de eerste pagina's worden ze genoemd, zonder dat het vervolg de toedracht en de motieven geheel en al uit de doeken doet. Even schimmig is de burgeroorlog voor de plattelandsbevolking, de collectieve hoofdpersoon van de roman. De oorlog is een kwaad uit de stad waarvan het platteland het slachtoffer is, een straf van God, brenger van onheil in een gemeenschap waarin ‘de families zijn als de zee, die nooit ophoudt en die geen begin en einde heeft’. De burgeroorlog is niet meer dan een stupide inbreuk op een tijdloze cultuur waarin iedereen familie van elkaar is, waar bijgeloof en kwakzalverij nog springlevend zijn en waar een grote seksuele vrijheid heerst. Niet voor niets heeft Cela Mazurca para dos muertos een hommage aan het binnenland van Galicië genoemd. De burgeroorlog wordt in deze roman gereduceerd tot een gewelddadige inbreuk op deze bijna paradijselijke cultuur en heeft niets heldhaftigs. Tijdens het lezen van Mazurca para dos muertos bekroop mij hetzelfde onbehaaglijke gevoel dat ik kreeg bij het zien van Decamerone en Canterbury Tales van Passolini en van Mariken van Nieumeghen en Elckerlyc van Jos Stelling, veelgeprezen films waarin de middeleeuwen op vrijmoedige wijze gestalte krijgen. Omdat deze vrijmoedigheid destijds ongebruikelijk was, wekten de films de indruk een authentieker, want ongecensureerd beeld te geven van de middeleeuwen. Maar zijn al die uitwerpselen, al die schranspartijen en al die copulaties niet even geromantiseerd als de brave heroïek uit de romans van Walter Scott? Cela roept in Mazurca para dos muertos naar mijn idee een soortgelijk folkloristisch beeld op van ‘het volk’: primitief, ongeremd, onschuldig. Het kwaad (de burgeroorlog) komt van buiten. Ongeveer tegelijkertijd met Mazurca para dos muertos verscheen Herrumbrosas lanzas, Libros I-VI, het eerste deel van wat de meest ambitieuze romancyclus over de burgeroorlog belooft te worden. Evenals bijna al het werk van Juan Benet speelt de roman zich af in Región, de denkbeeldige streek ergens in León en Asturias (Noord-Spanje) waar het verval tot in alle hoeken en gaten doorgedrongen is. Herrumbrosas lanzas is Benets toegankelijkste roman: er is een duidelijk verhaal, ieder van de zes boeken begint met een resumé van de inhoud, de structuur is doorzichtig, spanning ontbreekt niet. Een groot verschil met Benets eerste roman, Volverás a Región (Je zult terugkeren naar Región, 1967), waarin de burgeroorlog ook een grote rol speelt. Evenals Galicië in Mazurca para dos muertos staat Región buiten het strijdgewoel. Na enkele schermutselingen aan het begin van de burgeroorlog is er een status quo ontstaan die de bewoners van het republikeinse Región niet onwelgevallig is, omdat iedereen zich ervan bewust is dat de oorlog alleen kan resulteren in een nederlaag voor de republikeinen. De komst van luitenant-kolonel Lamuedra uit Madrid begin 1938 verstoort de betrekkelijke rust: Región moet de naburige stad Macerta, in nationalistische handen, aanvallen, zodat de nationalisten gedwongen zijn hulptroepen te sturen. Het gevolg zal zijn dat het al zeer lange tijd belegerde Madrid weer even op krachten kan komen. Zover komt het in het eerste deel niet.

De Gids. Jaargang 148 Benet acht de nationalisten niet waardig genoeg om er veel woorden aan vuil te maken. Ze zijn weinig interessant: rechtlijnig en gedisciplineerd. Alleen Franco wordt uitgebreid ge-

De Gids. Jaargang 148 514 portretteerd: een pragmatische man zonder emoties, in de eerste plaats gedreven door eigenbelang. Dit wil geenszins zeggen dat de republikeinen wel veel genade vinden in de ogen van de schrijver. De onderlinge verdeeldheid, het gebrek aan discipline, de valse idealen die ze najagen en het versluierde eigenbelang suggereren dat de oorlog wel móest eindigen in een nederlaag. Men wacht de gebeurtenissen gelaten af, zich troostend met de gedachte er zelf nog een slaatje uit te kunnen slaan. Benet beschrijft de gebeurtenissen op kille wijze. Er is slechts één personage waarvoor hij sympathie lijkt te voelen: de advocaat Tertuliano Herencia, een individualistische, kritische geest die zich even belangeloos als onafhankelijk inzet voor wat hem rechtvaardig lijkt. Door zijn personages zo afstandelijk te bejegenen, worden ze weinig minder dan in hun hemd gezet, overigens zonder dat Benet naar het wapen van de satire grijpt. Het vreemde is dat al die vergeefse schermutselingen de schrijver onverschillig lijken te laten. Er is geen spoor van verontwaardiging te bespeuren. Herrumbrosas lanzas geeft een koele, bijna steriele visie op de burgeroorlog. Ook in toneelstukken en films is de visie op de burgeroorlog afstandelijker geworden. In een van de succesvolste stukken die de laatste tien jaar op de planken zijn gebracht, Las bicicletas son para el verano (Fietsen zijn voor de zomer) van schrijver/acteur/regisseur Fernando Fernán Gómez, heeft de oorlog weinig heldhaftigs: het stuk toont het wel en wee van een familie in een portiekwoning in Madrid, dat het grootste deel van de burgeroorlog door de nationalisten belegerd werd. Hoewel de tragische elementen niet ontbreken (honger, bombardementen, verraad) ontbreekt ieder spoor van pathetiek, de toon is zelfs bijna lichtvoetig te noemen. Las bicicletas son para el verano, inmiddels verfilmd en ook in Nederland uitgebracht, is de burgeroorlog tussen de schuifdeuren. De tedere relativering van een strijd die tientallen jaren lang op de Spaanse samenleving heeft gedrukt zal vele Spanjaarden een zucht van verlichting hebben doen slaken. Regisseur Luis Berlanga, die in 1964 een film heeft gemaakt die enkele jaren geleden door Spaanse critici is uitgeroepen tot de beste film die onder het franquisme is gemaakt, El verdugo (De beul), gaat nog een stapje verder: hij maakt slapstick van de burgeroorlog. In zijn in 1985 uitgebrachte film La vaquilla (Het koetje) krijgt geen enkele politieke overtuiging de kans om serieus te worden genomen. Het vrij magere verhaal - een groep republikeinen probeert een jonge koe te stelen van de nationalisten, zodat ze weer voor enige tijd te eten hebben - is aanleiding voor een reeks grappen en grollen waarvan je tenen krom gaan staan en die het moeilijk voorstelbaar maken dat ze bedacht en in scène gezet zijn door dezelfde regisseur die El verdugo heeft gemaakt. Opmerkelijk is de film in ieder geval, al was het alleen maar omdat hij je doet beseffen dat de Tweede Wereldoorlog in Nederland nog nooit op zo'n oneerbiedige wijze is verfilmd. Het slot van de film is een klap in het gezicht, omdat het volstrekt detoneert met het voorafgaande. Ineens stopt al het kabaal. Het koetje waar zo veel over te doen is geweest ligt op een stukje niemandsland tussen de beide kampen in te verrotten. Niemand durft het beest te halen, waardoor de gieren alle gelegenheid krijgen zich te goed te doen aan het rottende kadaver. Er zijn direct na de burgeroorlog al auteurs geweest die de oorlog afgeschilderd hebben als een weinig heroïsche, stumperige, nutteloze broederstrijd, waar persoonlijke belangen zich vaak vermommen als idealen, maar ze vormden een uitzondering. Bovendien was de toon van hun werk, hoe weinig partijgebonden ook, altijd zwaar. De laatste jaren laten een grotere afstand tot de burgeroorlog zien. Overheersend zijn nu het wantrouwen tegenover welk politiek ideaal dan ook, het

De Gids. Jaargang 148 idee dat de schuldvraag niet beantwoord is door te volstaan met naar de ander (i.e. het nationalistische kamp) te wijzen, de overtuiging dat iedere oorlog, hoe idealistisch aan de buitenkant dan ook, in de

De Gids. Jaargang 148 515 eerste plaats slachtoffers kent. Deze veranderingen waren blijkbaar pas mogelijk toen de belangrijkste rekening vereffend was: het heengaan van Franco.

Ton Ceelen De hekel aan zijn land is ieder aangeboren. Juan Goytisolo en Spanje

trotse, allerhoogste Dichter, help mij: verhef mij tot een zekerder licht: het vaderland is de aarde niet, de mens is geen boom: help mij om zonder grond en zonder wortels te leven: verplaatsbaar, mobiel: met als enige voedsel en substantie jouw rijke woord (Reivindicación)

In dit essay wil ik de overgang laten zien van De identiteit1. naar Reivindicación del conde don Julián2., hoogtepunten in het werk van Juan Goytisolo (Barcelona, 1931). Na situering van deze twee romans in zijn gehele oeuvre en een beschrijving van de thematiek, komen enkele belangrijke elementen apart aan de orde, waarbij de nadruk onvermijdelijk op Reivindicación moet vallen gezien de complexiteit ervan. Tijdens zijn eerste periode concentreert Juan Goytisolo zich op de maatschappij en uit zijn kritiek op het franquistische Spanje in een aanvankelijk lyrisch getint, later dor socialistisch realisme, dat hij weet om te buigen naar een geslaagd behaviorisme3.. Tussen 1962 en 1966 komt er in Spanje een liberalisatie op gang, die voor Juan Goytisolo aanleiding is tot bezinning. Hij richt zich nu op de vrijheid van het individu binnen de maatschappij, en verlaat het politieke engagement: ‘de dag is van jou, geen enkel compromis weerhoudt je’ (Reivindicación). Dit resulteerde in de trilogie De identiteit (1966)/Reivindicación (1970)/Juan sin Tierra (1975). Omdat de trilogie zo'n afgesloten geheel leek te vormen, hebben de critici zich sinds dat moment bij iedere titel weer afgevraagd wat Juan Goytisolo verder nog zou kunnen schrijven. Hijzelf had daar minder moeite mee: in het op de Marokkaanse orale literatuur geïnspireerde Makbara (1980) worden details van zijn kritiek op de westerse samenleving verder uitgewerkt, in Paisajes después de la batalla (1982) verplaatst hij de scène naar het decor van Parijs, en met Coto vedado (1985) heeft hij een bewonderenswaardige autobiografie geschreven die vele vragen omtrent de waarachtigheid van zijn romanscènes beantwoordt. Daarbij laat ik zijn essays buiten beschouwing: hij is altijd tevens de theoreticus geweest van de in zijn romans te bespeuren ontwikkelingen. In de drieëenheid De identiteit/Reivindicación/Juan sin Tierra valt een toenemende verwijdering van zijn afkomst en geboortegrond te constateren. De identiteit speelt zich nog af binnen zijn land, Reivindicación keert zich uitdrukkelijk ertegen, en in Juan sin Tierra heeft hij er definitief afstand van genomen. De belangrijkste stap wordt gemaakt tussen de eerste twee romans, die weliswaar het zoeken naar de conditionerende elementen in het verleden gemeen hebben, maar op één punt essentieel verschillen4.. In De identiteit stelt de hoofdpersoon Álvaro zich niet alleen de vraag waar hij bij hoort, maar hij laat ook het verlangen doorschemeren daadwerkelijk ergens bij te horen, door zijn teleurstelling wanneer dat niet gelukt: ‘broederschap en liefde waarvan alleen jij was buitengesloten.’ In Reivindicación is zijn antwoord nog slechts de verwerping van iedere culturele identiteit, die gestalte krijgt in de verwerping van alle dogma's uit zijn jeugd en opvoeding: ‘met uiterste precisie zul je ertoe overgaan het funeste landschap te elimineren.’ Daarmee vormt

De Gids. Jaargang 148 Reivindicación een uitwerking van elementen die in De identiteit alleen worden aangestipt: ‘de rassewaan van een stel door hun dogma's ontaarde landgenoten.’ Analyse van de dogma's betekent meteen hun vernietiging, en het is dit geweld dat hij stelt tegenover het institutionele geweld uit de Spaanse politieke geschiedenis.

De Gids. Jaargang 148 516

het geweld, steeds weer het geweld: het bakent discreet de weg voor je af: overtuigend en plotseling: annuleert in één klap de gefingeerde orde, onthult de waarheid onder het masker, katalyseert je verspreide krachten en de donjulianeske invasieplannen: grandioos verraad, ruïne van eeuwen: wreed leger van Tariq, vernietiging van het gewijde Spanje (Reivindicación)

Het abstracte, minder feitelijke karakter van een dergelijk thema komt tot uiting in de gebruikte technieken. De identiteit heeft een concrete verteller, duidelijke plaatsen van handeling, en de structuur van opeenvolgende episodes. In Reivindicación hebben we alleen de gedachten en fantasieën van de verteller ter beschikking, de plaats is niet belangrijk, en de tijd maakt een cirkelgang door. De aangevallen dogma's zijn vooral de eeuwenlange seksuele repressie, de literatuur die het land en de volksgeest verheerlijkt, en de onderdrukkende kerk. De aanval wordt uitgevoerd door de Moorse legers die in 711 vanuit Afrika onder leiding van Tariq Spanje binnenvielen, nadat het verraad van graaf don Julián - uit wraak omdat koning Rodrigo zijn dochter Caba geroofd had - een bres in de verdediging had geopend:

hierheen, krijgers van de Islam, Bedouïnen uit de woestijn, instinctieve, bruuske Arabieren!: ik bied jullie mijn land, treed binnen en plunder het: zijn velden, zijn steden, zijn schatten, zijn maagden behoren jullie toe: ontmantel het bouwvallige bastion van zijn persoonlijkheid, veeg de puinhopen van de metafysica aan de kant: het is tijd voor de fauneske collectieve agressie: we moeten de messen slijpen en onze tanden ontbloten: laat jullie dorstige slang zich in haar volle lengte oprichten en als een pronkende koningsscepter de tirannieke macht uitoefenen met geruisloos, raadselachtig geweld (Reivindicación)

De gevolgde strategie is niet eenvoudig, en vereist illustratie. Het beste voorbeeld van zijn werkwijze is de manier waarop Juan Goytisolo de maagdelijkheidsmythe doorbreekt, die overigens ook met de Mariaverering te maken heeft. Hij symboliseert deze doorbreking met een toeristische rondleiding in het geslacht van Isabel la Católica. Een extra betekenislaag in deze episode is de freudiaanse terugkeer naar de moederschoot, en daar vinden we een parallel met De identiteit:

Het bed van Dolores naderen, haar adem horen, haar lichaam aanraken, je lippen over haar buik laten glijden, naar het geslacht afdalen, daarin vertoeven, een schuilplaats zoeken, in de diepte verloren gaan, je eigen prehistorie van moeder en foetus herstellen. Was je er maar nooit uitgekomen, zeije bij jezelf. (De identiteit)

Het vrouwelijk geslacht krijgt in Reivindicación vele namen, waaronder de volgende met een religieus geurtje: gewijde grot, sancta sanctorum, Theologisch Bastion, duizendjarige tempel, heiligdom. Deze laatste treffen we reeds aan in De identiteit, maar hij wordt er niet uitgewerkt:

De Gids. Jaargang 148 De meisjes liepen gearmd, goedlachs en vrolijk, vluchtten zogenaamd voor de complimentjes van de mannen, wiegden het lichaam met hun ingetogen, kostbare maagdelijkheid, verdedigd als een heiligdom. (De identiteit)

Vooral de benaming ‘grot’ speelt een structurerende rol. Hij krijgt achtereenvolgens de betekenissen urinoir, oceaan (de onderwaterscènes in Thunderball, een film van James Bond, held in het verhaal), badhuis, grot van de Sybille (Aeneas bij zijn afdaling in de Avernus is een tweede belangrijke held), geslacht van

De Gids. Jaargang 148 517

Mrs. Putifar (de Amerikaanse proto-toerist), geslacht van Isabel la Católica. Zo ontstaan er dwarsverbanden: Mrs. Putifar wordt gelijk aan Isabel la Católica, terwijl deze via een andere weg gelijkgesteld wordt aan de sensuele mulattin uit de Bond-film. Al deze nuances en lagen worden zorgvuldig opgebouwd, en de ontknoping komt als een bevrijdende verrassing:5.

a favorite excursion to Hercules' Caves where the hero-god lived ... de gids wijst met zijn vinger naar de voorhof van de vagina en geeft de structuur en karakteristieke functies van elk van de organen aan (Reivindicación)

De afrekening met een bekrompen jeugd - zo belangrijk in de eerste hoofdstukken van De identiteit - geschiedt in Reivindicación door de verkrachting van Roodkapje/Alvarito: ‘het kind?: welk kind?: jijzelf een kwarteeuw geleden.’ Don Julián wordt daarin bijgestaan door weer zo'n terugkerend en daardoor structurerend element: de slang, bijbels symbool van het kwaad, Arabisch beest, fallus.

jij en je sterke gezellin, de slang: onmisbaar verlengstuk van jezelf en van je zijnswijze: opstandig, glibberig, klaar om rechtop te gaan staan en het slachtoffer te bespringen en daarin het dodelijke vocht te spuiten dat zich langzaam maar zeker door het lichaam zal verspreiden en onherroepelijk de dood zal veroorzaken (Reivindicación)

Na langdurige seksuele misbruiking dwingt hij het kind tot zelfmoord, waarna zijn doel is bereikt.

terwijl het kind, staande op een stoel, zorgvuldig de strop: overbemeten en gulzig: om zijn hals knoopt en zich laat vallen: ingehouden drift die losbarst als een pompeuze vuurpijl: wiegelend ... eindelijk jezelf, uniek, op de bodem van je gewonde dierlijkheid (Reivindicación)

In De identiteit zijn voorlopers van deze sodomie aan te wijzen: de homo-erotische ervaringen met een Arabier en met Jerónimo: ‘Meer dan eens strekte je tijdens zijn slaap je arm uit en vermoedde dankbaar de weldadige bobbel van de revolver in zijn gordel.’ Maar ook in Festiviteiten (1958, Nederlandse vertaling 1961) speelt een pederast een marginale rol, en sinds Coto vedado weten we dat de onderdrukte neigingen van Juan Goytisolo's grootvader hiervoor model hebben gestaan. Een beschrijving van Reivindicación is niet compleet zonder het intertekstuele karakter ervan te vermelden. In De identiteit werd al gebruik gemaakt van kranten om de gebeurtenissen in Yeste (hoofdstuk III) weer te geven, en het politierapport in hoofdstuk IV alsmede de getuigenissen van José Bernabeu in hoofdstuk VII zijn echt. Ook in Reivindicación treffen we zulke zakelijke teksten aan: schoolboeken, falangistische pamfletten, biografieën en kranteartikelen, maar nieuw - en een essentieel kenmerk - is het gebruik van de Spaanse literaire traditie. Dit lijkt paradoxaal gezien Goytisolo's verwerping van zijn cultuur, maar zijn afkeer is dan ook meer gericht tegen het misbruik dat opvoeders en leiders van hun geestelijke erfgoed maken dan tegen de teksten zelf. In Coto vedado blijkt de weerzin die hij

De Gids. Jaargang 148 tot in de jaren zestig heeft gehad tegen de Spaanse literatuur, op grond van het beeld dat hij daarvan op school en uit de officiële kritiek had gekregen. Pas ver van huis en jaren later volgde de hernieuwde kennismaking, de verbazing en bewondering, de spijt om de verloren tijd en zijn verwoede inhaalpoging. In Reivindicación zorgen Vergilius en fray Luis de León voor hoofdlijnen in het plot, Góngora beïnvloedt de stijl, het don Julián-thema is af-

De Gids. Jaargang 148 518 komstig van Alfons X de Wijze, persiflagemateriaal wordt gevonden bij de Generatie van '98 en bij de dramaturgen van de Gouden Eeuw, herschepping vindt plaats op fundamenten van Cervantes, en Quevedo fungeert als leermeester voor kritiek en ironie.6. De ironie ontstaat door contrastwerking, bijvoorbeeld dit anachronisme, waarbij Seneca staat voor het stoïcijnse volkskarakter:

... terwijl hij met zijn zoon telefoneert en zijn stem verheft en de hoogste toppen van de welsprekendheid en van de retoriek bestijgt. SENECA JUNIOR: o vader! waarom moet ik sterven? SENECA SENIOR: de koning is men zijn bezit en leven verschuldigd: maar de eer is erfgoed van de ziel en de ziel is alleen van God (Reivindicación)

Of de registerbotsing in de urineerscène: ‘stort krachtig, rijkelijk zijn goudgeel vloeiende verachting uit.’

Op dezelfde wijze wordt het nationale symbool van zijn paard gelicht:

jullie vaderland was, is en blijft een bonentuin: en jullie symbool, held met zijn wortels diep in het Iberische, geënt op de aloude, ranzige stam van Seneca, de Bonestaak van La Mancha (Reivindicación)

De oude meesters zijn het uitgangspunt voor ontketening van de fantasie en verregaande eigen creativiteit. Aanpassing aan zijn visie is meteen literaire kritiek op de gebruikte teksten (een methode die Cervantes al toepast in Don Quijote), en verwerking in de verwijzingenstructuur van Reivindicación, waar zo veel elementen een gelaagde betekenis hebben, maakt directe herkenning dikwijls moeilijk. Maar in het volgende fragment zijn de veranderingen zo subtiel en tevens zo doeltreffend, dat zij een uitstekend beeld geven van deze techniek:

yo, señor, soy gramático, y miro por la pureza del idioma mucho más que por mi vida, estudiando de noche y de día y tanteando la complexión del carpeto para acertar a curarle cuando cayere enfermo: y lo principal que hago es asistir a sus comidas y cenas, y dejarle comer de lo que me parece castizo y quitarle cuanto etimologicamente es extraño: y así mando quitarle estos entremeses porque contienen arroz y aceitunas, y aquellos guisos por ver en ellos alubias, berenjenas y zanahorias (Reivindicación)

yo, señor, soy médico, y estoy asalariado en esta ínsula para serlo de los gobernadores della, y miro por su salud mucho más que por la mía, estudiando de noche y de día, y tanteando la complexión del gobernador, para acertar á curarle cuando cayere enfermo, y lo principal que hago es asistir á sus comidas y cenas, y á dejarle comer de lo que me parece que le conviene, y á quitarle lo que imagino que le ha de hacer daño y ser

De Gids. Jaargang 148 nocivo al estómago, y así mandé quitar el plato de la fruta por ser demasiadamente húmeda, y el plato del otro manjar también le mandé quitar por ser demasiadamente caliente, y tener muchas especias, que acrecientan la sed; ... (Cervantes: Don Quijote)

Het fragment maakt deel uit van don Juliáns bevrijding van de taal. De medicus wordt grammaticus, de gouverneur van het eiland wordt de typische Castiliaan, en de gerechten op tafel worden vervangen door voedsel dat qua etimologie van Arabische afkomst is. Dat is voldoende om de puristen belachelijk te maken: hun taal is Arabisch! Het zal duidelijk zijn dat kennis van dergelijke bronnen een voorwaarde is om optimaal van deze roman te genieten, en het verdient overweging de voornaamste ervan als bijlage in de Nederlandse vertaling op te nemen.

Eindnoten:

1. Juan Goytisolo, De identiteit, Meulenhoff 1985. Vertaling van Señas de identidad, 1976 (eerste editie 1966). 2. Juan Goytisolo, Reivindicación del conde don Julián, 1970. Vertaling in voorbereiding met als werktitel: De wraak van don Julián. 3. Voor een schets van deze periode verwijs ik naar het nawoord bij De identiteit, zie noot 1. 4. Jesús Lázaro geeft de volgende samenvattingen: De identiteit Álvaro keert terug naar Barcelona na zijn verblijf in Parijs. In het familielandhuis vindt hij een serie documenten waarmee hij zijn leven en de reden van zijn ballingschap reconstrueert. Zijn jeugd en de burgeroorlog met de dood van zijn vader, het doorlopen van de universiteit en de eerste politieke strijd, zijn reizen door het buitenland en het zuiden van Spanje, de jacht die de politie op zijn klandestiene kameraden maakt, te zamen met de wreedheid van het Spaanse volk en de liefde die hij bij Dolores vindt, dat alles brengt hem ertoe het land te verlaten op zoek naar schonere, vrijere sferen. In Parijs maakt hij kennis met de verschrompelde politici in ballingschap en de menselijke ellende van de emigratie. Sommigen dromen van een onhaalbare politiek, anderen denken terug aan een folkloristisch vaderland. Niets bindt hem meer aan Spanje, hij voelt zich zonder wortels, ontheemd, en betreurt vanuit Barcelona de futloosheid waarin het land na de oorlog gedompeld is, en kiest voor definitieve losmaking ervan. Reivindicación Een personage zonder naam (Álvaro) bekijkt Spanje vanuit Tanger. Hij maakt zich op de laatste banden met zijn oude vaderland te slaken. Daartoe onderneemt hij een systematische aanval op de meest geliefde waarden ervan, op de meest onderdrukkende traditie: de literatuur van de eer, de Castilianistische klaagzangen van de Generatie van '98, de seksuele repressie. Hij ridiculiseert de leegheid van het imperiumbegrip, de politieke onderwerping en alles wat bijdraagt aan het étatisme, van Seneca tot kindersprookjes en tv. Hij verbeeldt zich als een nieuwe Tariq in Spanje binnen te vallen en het te verpletteren. (Jesús Lázaro, La novelística de Juan Goytisolo, Madrid 1984) 5. Een gedetailleerde analyse is te vinden bij Linda Gould Levine: ‘La odisea por el sexo en Reivindicación del conde don Julián’. 6. Jesús Lázaro (zie noot 4) levert minutieus speurwerk naar deze bronnen op de pagina's 198 e.v. van zijn boek.

De Gids. Jaargang 148 520

Medewerkers aan dit nummer

H.H. TER BALKT (1938). Meest recente publikaties: Machines! Maai ons niet, maai de rogge (bloemlezing uit de gedichten 1969-1979) (1982) en Hemellichten (1983).

MICHEL BARTOSIK (1948). Wetenschappelijk medewerker voor Nederlandse poëzie aan de Vrije Universiteit te Brussel. Publiceerde studies over Hans Lodeizen, Hugues C. Pernath, Jacques Hamelink, Gerrit Kouwenaar, Rutger Kopland. Poëziebundels: Linguïstisch (1975), De verzamelnaam der eenzaamheid (1976) en Rigor mortis (1980).

HANS BERGHUIS (1924). Publiceerde gedichten in De Gids nr 4 1983, nr 3 1984 en nr 6 1984 en in De Tweede Ronde (winter 1984).

HUUB BEURSKENS (1950). Meest recente publikaties: Het vertrek (gedichten, 1984) en de verhalenbundel Slapende hazen (1985).

FRANS BUDÉ (1945). Debuteerde in De Gids nr 5 1983 en publiceerde verder in Raster en De Revisor. Zijn eerste gedichtenbundel, Vlammend marmer, verscheen in 1984.

REMCO CAMPERT (1929). Meest recente publikaties: Scènes in Hotel Morandi (1983) en Somberman's actie (1985). De in dit nummer opgenomen gedichten zijn ontleend aan de in een oplage van zeventig exemplaren verschenen bundel Amsterdamse Dagen (Cornamona Pers, 1984).

TON CEELEN (1952). Vertaalde Sábato, Salinas, Goytisolo en Fernández Santos en recenseert Spaanstalige literatuur voor Het Parool.

JAN G. ELBURG (1919). Meest recente publikaties: De kikkers van Potter (1981) en Iets van dat alles (een keuze uit de gedichten) (1982).

LEO HERBERGHS (1924). Publiceerde in De Gids en De Revisor. Meest recente publikatie: Weggelegde gedichten (1984).

HUB. HERMANS. Zie De Gids nr 7 1984.

WIEL KUSTERS. Zie De Gids nr 5 1985.

K. MICHEL (1958). Studeerde filosofie en Spaans in Amsterdam en Salamanca. Geeft met Arjen Duinker de reeks ‘AapNootMies’ uit. Vertaalde poëzie van Octavio Paz.

JAN PETER NAUTA (1949). Is sinds 1977 werkzaam bij de Vakgroep Spaanse Taal- en Letterkunde van de Vrije Universiteit Amsterdam. Produceerde twee radioprogramma's over Spaans-Amerikaanse literatuur, en schrijft regelmatig recensies van Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur voor Prisma-Lectuurvoorlichting.

RIK PLANTING (1954). Studeert Nederlandse taal- en letterkunde en is free-lance journalist.

De Gids. Jaargang 148 MARTIN REINTS (1950). Publiceerde Waar ze komt daar is ze (1981).

FRANS DE ROVER (1946). Medewerker moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Schrijft regelmatig in o.a. Vrij Nederland.

MAARTEN STEENMEIJER. Zie De Gids nr 5 1985.

ALEID TRUIJENS (1955). Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde ondermeer Over de verhalen van F.B. Hotz (1982). Regelmatig medewerkster aan De Gids en NRC Handelsblad.

De Gids. Jaargang 148 527

[Nummer 7]

Bram Kempers Hang naar ijdelheid, dwang tot bescheidenheid Een beschouwing over uiterlijke vertoon en kunst*

Inleiding

‘Een pronker kan meer verpronken dan een snoeper versnoepen kan’, zo karakteriseerde de schilder A.C. Willink - toen nog met milde ironie - het uiterlijk vertoon van zijn jongere echtgenote Mathilde. Over pronkgedrag bestaan enkele curieuze opvattingen. IJdelheid zou een elementaire impuls zijn die in het sociale verkeer bedwongen moet worden door de plicht tot bescheidenheid - sinds de vestiging van het christendom een van de meest gekoesterde stille deugden van onze westerse beschaving. IJdelheid geldt als kinderlijk en primitief: het moet afgeleerd worden in de opvoeding en later in de werkkring. Bovendien geldt in Noord-Europa extrovert gedrag als typisch zuidelijk en mediterraan, in scherp contrast met de hoger ontwikkelde noordelijke nuchterheid en Hollandse eenvoud: ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.’ Toch belemmeren dergelijke sterk waarderende en starre ideeën, hoe veelzeggend ze ook lijken, een verhelderend begrip van kunst en cultuur en de maatschappelijke normen en waarden die daarin besloten liggen. Noch historische ontwikkelingen, noch geografische verscheidenheid kunnen echt tot hun recht komen door deze stereotypen. IJdelheid en bescheidenheid zijn moralistische en psychologische categorieën. Ze verwijzen naar slechte en goede eigenschappen van individuen. Slechts met moeite komt men iets te weten over de relatie tussen beschouwers en beoordeelden, alsmede over de veranderende cultuur waarvan zij deel uitmaken. IJdelheid en bescheidenheid lenen zich slechts voor categorische uitspraken in lovende of afwijzende zin en staan verder inzicht in de weg. Ze attenderen niet op de relatie tussen deze, ten onrechte als vaste persoonlijkheidskenmerken beschouwde eigenschappen en de veranderende sociale context van kunst en cultuur. Daarom loont het de moeite deze moralistische, psychologische begrippen te vervangen door neutrale woorden als uiterlijk vertoon en pronkgedrag. Met deze begrippen zal ik drie keer twee representatieve paren - Mathilde Willink en koningin Beatrix, Federico da Montefeltro en Sigismondo Malatesta, en F. Becht en E. de Wilde - aan een nadere beschouwing onderwerpen waar het hun uiterlijk vertoon betreft, de reacties van anderen daarop en de sociale functies ervan voor henzelf en anderen. Zo hoop ik verandering en continuïteit in normen inzake uiterlijk vertoon, in de plaatsen waar dat plaatsvindt en in de groepen voor wie deze normen gelden op het spoor te komen en in verband te brengen met de mogelijkheden die kunstenaars ontlenen aan het uiterlijk vertoon van de vermogenden in de samenleving. In die zin is dit sociologische essay over pronkcultuur tevens een poging enig licht te werpen op de veranderende civilisatie van elites, en met name de culturele differentiatie tussen elites. In de moderne industriële samenleving vormen de vermogenden niet meer één betrekkelijk homogene hoogste stand of heersende klasse, maar een veelheid van elkaar slechts ten dele overlappende kringen van deskundigen, veelal in vaste dienst van de staat.

De Gids. Jaargang 148 528

Mathilde Willink en koningin Beatrix

De Nederlandse cultuur heet ingetogen te zijn. Pronkzucht zou niet gewaardeerd worden en zelfs de allerrijksten zouden zich onthouden van groots uiterlijk vertoon. Dit beeld is in belangrijke mate bepaald door de opvallende onopvallendheid van ons koningshuis gedurende de laatste halve eeuw. Deze presentatie van bescheidenheid wordt onderstreept door het recente portret dat Herman Gordijn in 1982 voltooide van Hare Majesteit de Koningin. De voor vorsten gebruikelijke regalia en dure kledingstukken, inzonderheid bont, kant en juwelen, ontbreken, behoudens een broche op de egaal witte kleding en één ring aan de rechterhand. Om de omgeving is eenvoudig en sober: een mooi geschilderde achtergrond in tinten die herinneren aan de Nederlandse vlag, maar geen oprijlanen, zeldzame jachthonden, magnifieke paleistuinen of het interieur van een kostbaar ingericht vertrek. Toch wonen de leden van ons koningshuis ook nu nog riant; men denke aan woningen als paleis Soestdijk, Huis ten Bosch of de buitenverblijven in Porto Ercole en in Toscane nabij Tavernelle. Gaat het niet evenzeer om een algemeen bekende rijkdom en alom geaccepteerde sociale positie waarachter een vrij grote ijdelheid schuil kan gaan en is er werkelijk sprake van een zo sober, oppassend en bescheiden volkskarakter, zoals het trotse zelfbeeld van veel landgenoten wil? Het is veeleer zo dat het gezag van het vorstenhuis in onze constitutionele democratie niet meer fundamenteel in het geding is en feitelijk alleen door groots pronkgedrag van vorstin en prinsen weer omstreden zou kunnen worden. Voor het koningshuis geldt daarom een gematigde sociale dwang tot vertoon van bescheidenheid. Voor anderen geldt daarentegen een sociale dwang tot ijdelheid. Mathilde Willink geldt als excentriek en uitzonderlijk. Toch moet er zowel voor het ontstaan van dergelijk gedrag, als voor de reputatie die mensen ermee kunnen verwerven, een sociale voedingsbodem zijn. Kennelijk zijn er voldoende middelen om zo op te vallen en is er een bedding waarin excentriek gedrag zijn weg kan vinden. Allereerst bestaat er een goedlopende kledingnijverheid, die in dit geval door Mathilde Willink een ruimere bekendheid kreeg. Ook haar couturier verwierf een ruimere bekendheid door de pronkzucht van Mathilde Willink. Voorts was er klaarblijkelijk emplooi voor dure schilderijen waarop een met zichzelf en met haar kleren pronkende Mathilde staat afgebeeld. Ten slotte was er in brede kring behoefte om geïnformeerd te worden over dit pronkgedrag. Niet alleen de lezers van bladen als Privé, maar ook het meer bemiddelde en beschaafde publiek werd uitvoerig bediend. De fotograaf en filmer Paul Huf maakte een kostbaar portret van haar man, de schilder A.C. Willink. In deze, later ook via de televisie uitgezonden documentaire vervulde Mathilde onmiskenbaar de hoofdrol: als vrouw van de schilder, als zijn model en als centraal gegeven in de hyperesthetische film die werd besloten door een schitterend geklede Mathilde die een enorme bos rozen met een sierlijk gebaar in de Stadhouderskade wierp. Alles wijst erop dat dit pronkgedrag mogelijk was, gestimuleerd werd en voldeed aan de nieuwsgierigheid en de belangen van verschillende groepen mensen. Niet alleen Mathilde Willink zelf vond het klaarblijkelijk leuk, maar haar gedrag vervulde verschillende sociale functies voor anderen, die via haar ruimere bekendheid verwierven. Het gaat dus niet om louter individueel afwijkend gedrag, maar om een gedragspatroon dat in talloze behoeften van verschillende groepen en individuen voorziet. Voor Willink als schilder, voor Fong Leng als couturier en voor Mathildes vrienden in de uitgaande wereld had haar pronkgedrag duidelijke functies. Voor het grotere publiek was haar excentriciteit een belevenis en voor de journalisten, fotografen en filmers was zij een ideaal model.

De Gids. Jaargang 148 De ambivalentie en de neiging tot afkeuring bij een deel van het grote publiek, dat verstoken is van dergelijke pronkmogelijkheden, ver-

De Gids. Jaargang 148 529 leiden ons wellicht tot een overhaast oordeel, namelijk dat het hier om een geïsoleerde uitzondering gaat, die door een incidentele normoverschrijding juist accentueert hoe sober en bescheiden de andere moderne Nederlanders zich gedragen. Zeker, Mathilde Willink balanceerde op het scherp van de snede en haar gedragspatroon wijkt af van dat van de modale directeursechtgenote of vrouw van een hogere ambtenaar. Deze constatering attendeert ons op het belangrijke onderscheid tussen het pronkgedrag van de economische, politieke en ambtelijke bovenlaag en dat van een aparte culturele en artistieke elite. De kringen die wel worden aangeduid met begrippen als jet set, tout Amsterdam en the young and beautiful people, kunnen en moeten een aanzienlijk grotere mate van pronkgedrag ten toon spreiden dan de bestuurlijke bovenlaag die veel minder afhankelijk is van groots uiterlijk vertoon. De meest invloedrijke ondernemers, de toonaangevende beoefenaren van de vrije beroepen, leidende politici en topambtenaren hoeven zichzelf niet met grote nadruk te profileren met groots uiterlijk vertoon. In de openbaarheid van de massamedia biedt pronkgedrag van hen en hun echtgenoten waarop zelfs een taboe rust, geen belangrijke bevestiging van hun deskundigheid en sociale functies voor andere groepen. In een moderne industrieel-democratische samenleving, waar technische kennis hoog staat aangeschreven, verliest pronkgedrag zijn essentiële functies voor de elite en kan binnen verschillende kringen van deskundigen in vaste dienst van de staat een ideologie vóór bescheidenheid en tégen ijdelheid opgeld doen.

Sigismondo Malatesta en Federico da Montefeltro

De helden van Burckhardts Kultur der Renaissance, Sigismondo Malatesta en Federico da Montefeltro, maken duidelijk dat de differentiatie tussen verschillende elites in de tijd die wij renaissance noemen in veel geringere mate bestond. Zij vormden met hun hovelingen de militaire, economische, politieke, intellectuele en culturele elite, ver verheven boven het volk dat allerwegen van deze homogene bovenlaag afhankelijk was. Voor de leden van deze elite was groots pronkgedrag onontbeerlijk; op bescheidenheid rustte bijna een taboe. De ridders die niet aan uiterlijk vertoon deden, gingen ten onder in de concurrentiestrijd met andere vorsten en hun hovelingen; bovendien zouden zij het gezag over hun onderdanen verliezen dat in hoge mate via pronkgedrag werd afgedwongen. Genoemde vorsten waren huurlingenleiders - in het krijgsbedrijf niet van het zachtzinnige soort - die een imponerende pronkcultuur wisten op te bouwen met hun vermogen, verdiend als legerleider in loondienst. Het uiterlijk vertoon van deze krijgsheren was voor henzelf en hun omgeving niet louter een herhaling van wat al bekend was. De pronkcultuur van de renaissance was niet een bevestiging van gedragscodes die al van generatie op generatie waren overgeleverd en in praktijk gebracht. Het was een nieuwe levensvorm waarmee ‘'s levens felheid’, om met Huizinga te spreken, van een glanzend omhulsel werd voorzien. De voorouders van beide heren gedroegen zich nog niet zo verfijnd en elegant; ze leefden niet in een magnifiek paleis; ze hadden onvoldoende financiële middelen voor uiterlijk vertoon; en ze ontbeerden een publiek waarvoor pronkgedrag van betekenis was. Met de toenemende concurrentiestrijd tussen steeds minder krijgsheren die aan het hoofd van een groeiende hofhouding kwamen te staan, veranderde ook de aard van de strijd. Minder heren concurreerden op een meer geciviliseerde wijze met elkaar en met hun hovelingen, die grotendeels gerekruteerd

De Gids. Jaargang 148 werden uit de kringen van de eertijds autonome krijgsadel. Zo kunnen wij, geïnspireerd door het werk van Elias, de veranderde sociale dwang in de richting van groots uiterlijk vertoon in verband brengen met veranderingen in machtsverhoudingen binnen de maatschappelijke elite. Met de vorming van een netwerk van staten en staatjes werd pronkgedrag een must voor de vermogenden, wilden

De Gids. Jaargang 148 530 zij niet ten ondergaan in de eliminatiestrijd die vorsten, hovelingen en diplomaten met elkaar en tegen elkaar voerden. De sociale dwang die de vermogenden op elkaar gingen uitoefenen via reputatievorming blijkt duidelijk uit de memoires van paus Pius II. Hij kreeg als kerkvorst zonder eigen leger te maken met verschillende vorsten, onder wie Sigismondo Malatesta en Federico da Montefeltro. De pontifex maximus was aangewezen op hun militaire diensten en zij waren van de paus afhankelijk voor extra inkomsten, waarmee de eigen autonomie beschermd kon worden. Tussen 1458 en 1463 dicteerde Pius II zijn memoires, later uitgegeven als de Commentari - een ongeredigeerde reeks herinneringen aan kooplieden, kardinalen en ridders met wie hij afwisselend coalities sloot en in conflicten verwikkeld raakte. Het hoofdthema van de Commentari is de vorming van de pauselijke staat. Sigismondo Malatesta werd de vijand van Pius II en Federico da Montefeltro zijn bondgenoot. De zonden van de heer van Rimini - moord, gierigheid, verraad, ketterij, overspel, incest, heiligschennis en wreedheid - werden breed uitgemeten: ‘Het slechte in zijn karakter kreeg de overhand.’ In het kader van de stigmatisering van zijn opponent bracht de pontifex ‘de ceremonie die wij canonisatie noemen’ ter sprake. ‘Er is ons verzocht Catharina van Siena, Rosa van Viterbo en Frans van Rome op te nemen te midden van de maagden en weduwen die de heiligen van Christus zijn [...] wat is gezegd over deze maagden vereist bewijs; Sigismondo's misdaden zijn veelvoudig en duidelijk [...] Laat hem dan voorrang nemen en voordat zij naar de hemel gecanoniseerd worden laat hem ingeschreven worden als burger van de hel [...] geen sterveling is tot dusverre afgedaald naar de hel met de ceremonie van canonisatie. Sigismondo zal de eerste zijn zulk een eer waardig geacht te zijn.’ In het voorjaar van 1462 werd de centralisatiestrijd voortgezet met een openbare stigmatisering: ‘Voor de trappen van de Sint Pieter werd een grote brandstapel van droog hout gemaakt, waarop een beeld van Sigismondo werd geplaatst dat de slechte en vervloekte trekken van de man zo nauwkeurig weergaf evenals zijn kleding, dat het meer op een echt mens leek dan op een afbeelding. Maar opdat niemand daarover enige vergissing kon begaan, gaf een inscriptie uitgaand van zijn mond te lezen: “Sigismondo Malatesta, zoon van Pandolfo, koning der verraders, gehaat door God en mensen, veroordeeld tot de vlammen door de heilige senaat.”’ Deze tekst werd door velen gelezen, zo vertelt Pius II verder en vervolgens werd het beeld in brand gestoken. ‘Dat was het stigma, gebrandmerkt op het onvrome geslacht van de Malatesta's.’ De heer moest op het einde van zijn leven op de trappen van de Sint Pieter nederig vergiffenis vragen aan de paus. Deze plechtigheid op 23 oktober 1463 besloot de strijd in woorden en beelden tussen de paus en de edelman die zijn autonomie verloor. De strijd om reputaties werd gevoerd in uitersten van zeer goed en zeer slecht - typerend voor de beginnende renaissancebeschaving. Federico da Montefeltro was waarschijnlijk niet eens een beter veldheer dan Sigismondo Malatesta, maar hij kon veel beter diplomatieke contacten onderhouden en reputatievorming beheersen. Hij stimuleerde hovelingen, die van zijn gunsten afhankelijk waren, tot het schrijven van lovende biografieën. Vespaciano da Bisticci, de belangrijkste boekverkoper van de renaissance, wijdde een uitgebreide biografie aan de heer van Urbino in zijn pantheon van beroemde mannen. De schrijver legt de nadruk op de geleerdheid en kennis van de vorst en op zijn deugden als wijsheid, eerlijkheid, vrijgevigheid en voorzichtigheid. Hij looft de vorst die hoge honoraria wist te bedingen door níet te vechten en buitengewoon bekwaam bleek te zijn in het onderhandelen. Deze lof is de proloog voor een uitgebreid overzicht van de bibliotheek van de vorst: een pronkbibliotheek met prachthandschriften van alle

De Gids. Jaargang 148 beroemde dichters en geleerden. Vervolgens prijst de boekverkoper het mooie paleis van de vorst,

De Gids. Jaargang 148 531 zijn kerkelijk mecenaat en zijn belangstelling voor schilderkunst, in het bijzonder de olieverftechniek die in de Nederlanden was ontwikkeld. Al deze culturele deugden dienden ten slotte één doel: goed bestuur van de staat en de overdracht van het gezag aan een goed opgeleide en opgevoede zoon. Dit cultuurideaal werd niet alleen door Vespaciano verwoord, maar ook door verschillende andere hovelingen. Bovendien werd het cultuurideaal op magnifieke wijze tot uitdrukking gebracht in architectuur en beeldende kunst. Het beeld van Urbino werd sinds circa 1475 bepaald door het monumentale Palazzo Ducale - toen het grootste en meest luxueuze paleis in Italië. Op de gevels zien wij de initialen van de trotse eigenaar en van zijn rang FC, Fredericus Comes, na zijn verheffing tot hertog in 1474 vervangen door Fe Dux. Wanneer wij - in gedachten rond 1500 - Urbino binnentreden en langs de dom, die geheel gemoderniseerd wordt, lopen, naderen wij een groot plein dat toegang geeft tot het paleis. Op de prachtig ontworpen binnenplaats staat de status van de eigenaar in klassieke kapitalen beschreven: ecclesiae confalonieris en imperator italicae confederationis, gevolgd door de deugden van deze veldheer van de kerk en de leider van het Italiaanse Verbond. In het paleis is de vorst vele malen geportretteerd. Op twee panelen zien wij hem samen met zijn vrouw en profil voor een fraai vergezicht: de ommelanden van Urbino, door de vorst onderworpen. Op de achterkant zijn de vorst en de vorstin opnieuw afgebeeld, kleiner en gezeten op een triomfwagen en omgeven door de zeven deugden. In de studeerkamer van de vorst - een schitterend kabinet met een adembenemend mooi uitzicht op het heuvellandschap ten zuidwesten van de residentie - kunnen wij hem opnieuw aanschouwen, nu in harnas terwijl hij leest in een groot pronkboek met naast hem zijn elegant geklede zoontje Guidobaldo. Rond de geharnaste vader en zijn zoon in hoofse kledij zijn tal van symbolen afgebeeld die verwijzen naar de geleerde generaal. Boven deze voorstellingen, uitgevoerd in kostbaar ingelegd hout (intarsia), zijn een grote reeks paneelschilderingen in olieverf aangebracht met portretten van alle grote geleerden uit de westerse civilisatie, van Aristoteles tot Thomas van Aquino en Sixtus IV. Buiten het paleis is de macht van de vorst ook overal herkenbaar in de vorm van wapens, opschriften en portretten. Zo is hij geportretteerd op de achtergrond van een groot altaarstuk, als hertog met zijn familie en enkele hovelingen. Elders knielt Federico da Montefeltro in harnas op een altaarstuk voor Maria en een groep heiligen, die zich in de viering bevinden van een grote, fraai ontworpen renaissancekerk - een van de vele magnifieke gebouwen die hij dank zij zijn glansrijke carrière als condottiere kon financieren. Uit het voorgaande komt naar voren dat het vermogen om met uiterlijk vertoon om te gaan een functie is van de samenleving waarvan mensen deel uitmaken en van hun positie daarin. Vooral in de vijftiende eeuw ontstond in Italië een sociale dwang tot groots uiterlijk vertoon. Zelfs de grootste vechtjassen en meest gewelddadige huurlingenleiders gingen zich gedragen als mecenas en cultuurvorst. Naarmate zij meer te maken kregen met mogelijke coalitiegenoten zonder wie geen oorlog meer te winnen was, werden zij meer afhankelijk van het vermogen om via pronkgedrag een reputatie op te bouwen. Het kwam erop aan om je met schijnbaar gemak en ogenschijnlijke achteloosheid - sprezzatura in de woorden van Castiglione - op elegante wijze te gedragen in de meest uiteenlopende situaties. Het ging daarbij niet om een onbeheerste als kinderlijk en primitief te karakteriseren ijdelheid, maar om een aangeleerd, in hoge mate gecultiveerd gedrag waarin ook elementen van bescheidenheid waren geintegreerd. Zo behoorde devotie ook tot dit gedragspatroon en lieten de ridders zich op eigen initiatief nederig knielend portretteren in aanbidding voor een heilige of voor Maria.

De Gids. Jaargang 148 F. Becht en E. de Wilde

Het podium voor uiterlijk vertoon is onmisken-

De Gids. Jaargang 148 532 baar verschoven van de kerk naar het museum. Niet zozeer de graad van ijdelheid of bescheidenheid is veranderd sinds middeleeuwen en renaissance, als wel het kader waarin pronkgedrag op stijlvolle en voor anderen acceptabele wijze plaatsvindt. Deze verschuiving in de locatie voor uiterlijk vertoon hangt onmiskenbaar samen met een differentiatie van elites. Groots uiterlijk vertoon is, zeker in Nederland, een zaak geworden voor een relatief afgesloten culturele elite waaraan een eigen deskundigheid wordt toegeschreven. Deze wordt bevestigd door uiterlijk vertoon en juist daardoor onderscheidt de culturele elite zich van de economische, politieke, ambtelijke en militaire bovenlaag, terwijl er in de tijd van Federico da Montefeltro en Sigismondo Malatesta veel minder sprake was van dergelijke scheidslijnen binnen stand of klasse. ‘Frits Becht werd rijk en bleef kunst kopen; het kopen en verzamelen is nu niet meer uit zijn leven weg te denken,’ zo beschreef een verslaggever de eigenaar-directeur van het inmiddels verkochte marktonderzoekbureau Intomart. Een portret in Museumjournaal 1984 nummer 1 begint met een opsomming van enkele kunstwerken in zijn huis, gevolgd door de kenschets: ‘Deze kunstwerken zijn thuis in een ambiance die Hollandse degelijkheid paart aan Haagse chic.’ Verder staat te lezen over de ‘levensgenieters Becht’: ‘Lekker eten komt zo niet op de eerste, dan toch zeker op de tweede plaats in ons leven.’ De profilering is duidelijk, maar ingehouden. Deze houding blijkt evenzeer uit de uitspraken van Becht over de tentoonstelling in het Stedelijk Museum, gedaan in Museumjournaal. De schrijver van het artikel geeft de verhoudingen als volgt weer: ‘Als het gaat over de komende tentoonstelling in het Stedelijk Museum benadrukt Becht dat ze op die plek niet meer zijn dan een gast. Begeleid door een omvangrijke catalogus waarin meer dan vierhonderd kunstwerken uit de collectie afgebeeld zullen worden, is de tentoonstelling zelf veel bescheidener van opzet.’ Becht relativeert zijn optreden met een uitspraak waarmee het artikel besloten wordt: ‘Maar als ik mezelf dan zo bezig zie dan vind ik mezelf soms wel eens een zendeling.’ Deze wat ingehouden presentatie sprak ook uit het televisieportret dat van Becht werd gemaakt naar aanleiding van de tentoonstelling. Getoond wordt hoe het mooie boek van de persen rolt en vervolgens wordt de kijker meegevoerd via de riante oprijlaan naar Bechts villa, maar zelf stelt hij zich nadrukkelijk bescheiden op. Hoewel Becht klaarblijkelijk als zakenman succesvol is, krijgen toch andere verdiensten de nadruk in zijn presentatie. De kunstverzameling en bestuursfuncties in de kunstwereld komen centraal te staan in publikaties over Becht en in interviews die hij en zijn echtgenote geven. Telkens wordt gememoreerd dat Becht lid is van het bestuur van de Stichting Het Derde Net, van de adviesraad van museum Fodor, van de Ateliers 63 en Het Nationale Ballet, alsmede voorzitter van Mickery en Openbaar Kunstbezit. Het bekleden van openbare functies lijkt Becht zelfs te laten prevaleren boven het verzamelen als privé-persoon, getuige de belangstelling van Becht voor de destijds vacante functie van directeur van het Haags Gemeentemuseum: ‘Als ik die functie in het museum had aanvaard dan zou ik met het privéverzamelen zijn gestopt. Bovendien is het salaris in zo'n museumfunctie ook niet van dien aard dat je veel ruimte hebt om privé te verzamelen.’ De waardering voor een ingehouden vorm van uiterlijk vertoon, zoals dat is verheerlijkt door Castiglione, is niet verdwenen. Het optreden van Becht wordt in de media geprezen en aan rijke mensen ten voorbeeld gesteld. Nergens wordt hij gegispt vanwege ijdelheid. In verschillende besprekingen van de expositie, die in 1984 in het Stedelijk Museum werd georganiseerd rond zijn privé-collectie, wordt zijn verzorgde presentatie, waarvan kleding en haardracht getuigen, openlijk en

De Gids. Jaargang 148 zonder enige reserve geprezen. De lof voor uiterlijk vertoon is dus gebleven en daarvan is het mooi uitgevoerde boek over de Collectie van A. en F. Becht

De Gids. Jaargang 148 533 een duidelijke getuigenis. De teksten en uitspraken van toonaangevende museumdirecteuren - E. de Wilde en R. Fuchs - ademen de sfeer van laudatio. De afwisseling van foto's van de verzamelaar en de kunstwerken doet zelfs denken aan de integratie van votiefportretten en heiligen op de schilderijen van Federico da Montefeltro. Wij zien het zoontje van de verzamelaar in gezelschap van een beroemd kunstenaar en wij zien de verzamelaar zelf met zijn vrouw op vernissages en diners waarbij vele coryfeeën uit de kunstwereld acte de présence geven. Het geheel laat zich aanschouwen als een in moderne technieken uitgevoerd, geseculariseerd polyptiek. Dat de mogelijkheden voor pronkgedrag niet zijn verdwenen, maar wel beperkt tot de ambiance van een culturele elite met het museum als belangrijkste podium, blijkt nog duidelijker uit het grootse afscheid van de directeur van het Stedelijk Museum, E. de Wilde, in 1985: La Grande Parade. Het is in Nederland geen ondernemer, politiek leider, topambtenaar en zelfs geen staatshoofd meer gegeven op een zo magnifieke wijze afscheid te nemen. Het is ook nog slechts aan leden van de culturele elite voorbehouden om zich zo te presenteren en daarvoor publiekelijk en in selecte kring zoveel lof te oogsten. De teksten in catalogi, recensies en interviews in bladen als Vrij Nederland, NRC Handelsblad, Museumjournaal, Kunstbeeld en De Tijd betekenden een hommage waarvan geen zakenman of politicus zou durven dromen. De titel van een schilderij van een onbetwist belangrijk modern kunstenaar als Léger, ooit door De Wilde als aankoop overwogen, bleek een welkom aanknopingspunt te bieden om het idee van een magnifiek cultureel defilé extra cachet te geven. Door alle recensenten, ook de schaarse dissidenten, is La Grande Parade allereerst beschouwd als groots afscheid van De Wilde en eerbetoon aan hem als museumdirecteur. De kritiek der dissidenten was ook niet gericht tegen het uiterlijk vertoon van en voor de directeur, maar tegen enkele aspecten van de selectie van de kunstwerken. Uiterlijk vertoon in deze vorm is als norm voor een culturele elite onomstreden.

Pronkcultuur en kunstbeleid

IJdelheid en bescheidenheid vormen te zamen de coördinaten van een gevestigde pronkcultuur - het kader waarin mensen vorm geven aan hun gedrag. Beide zijn te karakteriseren als aangeleerde, overgedragen en verder ontwikkelde gedragsvormen die in het sociale verkeer verder gestalte en betekenis krijgen. In West-Europa gaat deze pronkcultuur zeker terug tot de late middeleeuwen, toen antieke vormen van pronkgedrag met hernieuwd elan beschouwd en in praktijk gebracht werden. De moderne elite, gemeten naar financieel vermogen, opleiding en juridisch bekrachtigde beslissingsbevoegdheden, is evenwel minder afhankelijk van een groots uiterlijk vertoon dan de traditionele elite. Waar vroeger een magnifiek mecenaat belangrijke sociale functies vervulde voor de meest vermogenden, is tegenwoordig low-profile het devies. Dit geldt echter niet voor de elite in de sector van de kunst en de cultuur, alsmede van reclame, publiciteit, media en sport. De toonaangevende personen uit deze maatschappelijke kringen zijn afhankelijk gebleven van openbaar aanzien, een grote bekendheid en een wijdverbreid publiek prestige. Het uiterlijk vertoon, de zucht naar originaliteit en eventueel excentriciteit, is daarom voorbehouden aan een enclave binnen de moderne elite, die veel meer gedifferentieerd is dan de elite in middeleeuwen en renaissance.

De Gids. Jaargang 148 De ontwikkeling in de richting van een verdergaande beteugeling van uiterlijk vertoon is in Nederland krachtiger dan in landen met een sterkere hoofse traditie. De geschiedenis van Nederland als handelsnatie met een republikeinse traditie is een goede voedingsbodem voor terughoudendheid in openbaar pronkgedrag. Zelfs de vorsten hadden in Nederland meestal rekening te houden met burgerlijke idealen van bescheidenheid. Zo kan de president van de Franse republiek, zelfs als hij socialist is, zich

De Gids. Jaargang 148 534 meer praal veroorloven dan de koningin der Nederlanden en wordt zijn aanwezigheid met een indrukwekkender ceremonieel omgeven dan het openbare optreden van onze vorstin. Een relativering is hierbij echter op zijn plaats. Openbaar pronkgedrag mag in Nederland nooit tot grootse bloei zijn gekomen, privé willen vermogenden graag uitpakken, hoewel ook dat zeker geen regel is. Feestgedrag en eetgewoonten van rijke landgenoten zijn vergeleken met landen als Italië, Frankrijk en België over het geheel genomen bescheiden te noemen. Het publieke pronkgedrag is echter bescheidener in verhouding tot het gedrag in de privé-sfeer waar rijken makkelijker met trots hun bezittingen kunnen tonen. Praalzucht is kortom geprivatiseerd in Nederland en vervult daardoor een marginale functie in de nationale cultuur. Dat de kern van de bovenlaag het grootse publieke pronken eraan gegeven heeft, is voor de kunst - alsook voor de sector van haute-couture, design en woninginrichting - niet zonder gevolgen gebleven, zoals nog onlangs als Brandende kwestie aan de orde is gesteld door R. Fuchs en met een ander accent door B. Premsela. Wanneer vermogenden elkaar niet meer als mecenas, cultuurvorst en collectioneur naar de kroon steken, wordt mecenaat een marginaal maatschappelijk verschijnsel. De mensen die te zamen de culturele elite vormen, worden in belangrijke mate afhankelijk van de overheid, die belast wordt met de financiering van de kunstsector met als hoeksteen het museumwezen. Dit heeft grote gevolgen voor de beroepsposities van kunstenaars; zij worden afhankelijk van rudimenten van het particuliere mecenaat en van een nieuw staatsmecenaat. Uit oogpunt van kunstbeleid en cultuurpolitiek verdient het derhalve aanbeveling om binnen het kader van de nog bestaande pronkcultuur premies in het vooruitzicht te stellen op magnifiek mecenaat, publiek praalgedrag en groots uiterlijk vertoon, kortom: subsidieer ijdelheid en belast bescheidenheid.

Eindnoten:

* Joop Goudsblom en Kees Schmidt dank ik voor hun waardevolle suggesties. Dit essay wil ik niet gebukt laten gaan onder de last van een notenapparaat. Het materiaal over het heden zal nader aan de orde komen in een studie, die ik momenteel verricht in opdracht van de ministeries van welzijn, volksgezondheid en cultuur en onderwijs en wetenschappen, ‘Mecenaat, markt en beleid. Moderne kunst en de Nederlandse staat’. Gegevens over de renaissance zijn ontleend aan mijn in 1986 te verdedigen dissertatie ‘Kunst, macht en mecenaat. Renaissance-schilderkunst in een sociologisch perspectief’, mede met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo) voltooid. Genoemde instellingen ben ik erkentelijk voor de geboden steun.

De Gids. Jaargang 148 535

Wiel Kusters ‘Alle wegen lopen dood’ (2)

Om de lezer te herinneren aan de kwesties waarover ik in het vorige nummer van De Gids heb geschreven, citeer ik een fragment van Gerrit Kouwenaars gedicht ‘anoniem’:

Ik weet zeer veel niet, ik droom uiterst zelden, maar dromende is het altijd een persoon op een straatweg lopend in zonsop- of zonsondergang naderend, of inderdaad zoals u al raadde: uit het gezicht verdwijnend

een vorm van vaderschap is de simpelste oplossing, en zo lijkt het gedicht al rond nog vóór het is afgereisd al thuis nog vóór het zijn eerste kreet heeft geslaakt, zijn laatste woord is vergeten

(Gedichten 1948-1978)

‘anoniem’ is een gedicht over het schrijven van gedichten. Schrijven, of het gedicht dat dit oplevert, is ‘iets met denken’ zegt Kouwenaar in de regel die volgt op de laatste van het gegeven citaat. En verderop vraagt hij zich af: ‘waar komt het vandaan en wat/wil het?’ Er worden een paar bronnen genoemd van poëtische aandrift: erotiek bij voorbeeld (‘de eeuwigheid van de volmaakte dij’) of de tijdelijkheid en vergeefsheid van het leven, ook al een ‘eeuwig’ thema, ‘omdat men/dezelfde weg weer terugmoet’, terug naar de wieg die het graf is. Maar de dichter herhaalt: ‘ik weet zeer veel niet’ en voegt daar als verklaring aan toe:

[...] ik denk in een werkelijkheid die ik niet overzie, iets als een stadion vol echo's en kieken, starend mij dood op een oogappel, blozend om het gelukte gedicht, een vis in het water, beschaamd door zijn kieuwen

Wat Kouwenaar hier zegt, is dat hij wat er allemaal in zijn hoofd zit, de werkelijkheid die zijn denken bepaalt, niet kan overzien. Toch vloeit het gedicht daar uit voort, uit ‘iets als/een stadion vol echo's en kieken’ van wat hij ooit gehoord heeft en gezien. Het geslaagde gedicht doet hem blozen van geluk. En misschien ook wel van verlegenheid om het eigen kunnen: hij heeft er ‘niets’ voor gedaan. Al schrijvende is hij in zijn element, ‘een vis/in het water’. Hij heeft nu eenmaal ‘kieuwen’; op zichzelf is dat nog geen verdienste. ‘anoniem’ is een relativerend gedicht. Als het gedicht voortkomt uit zeer veel ongrijpbaars, dan is ook duidelijk wat het ‘wil’ - de vraag die Kouwenaar zich stelde. Het kán niets willen, het heeft geen voorbedachte bedoeling. Dat is dan ook wat we in de laatste strofe van ‘anoniem’ te lezen krijgen: het gedicht wil niets, niets en nog eens niets. Terug naar de droom van ‘een persoon op een straatweg/lopend in zonsop- of zonsondergang/naderend, of inderdaad zoals u al raadde:/uit het gezicht

De Gids. Jaargang 148 verdwijnend’. Als dit een droom over de vader is, dan is het gedicht ‘al rond/nog vóór het is afgereisd’, dan is het al verklaard en begrepen voor het goed en wel begonnen is. Heeft het soms iets met het ‘vader-

De Gids. Jaargang 148 536 schap’ van de dichter te maken? Ziet hij zich als de ‘vader’ van het gedicht? Wanneer het allemaal zo duidelijk lag, was het geschrevene al ‘thuis’, in het ‘niets’ of het wit waar het vandaan komt. (De dood van het gedicht treedt in bij het laatste woord: in ‘anoniem’ is dit niet toevallig het woord ‘niets’. Het wordt op veelzeggende wijze voorafgegaan door ‘totaal’. Op het moment dat het gedicht onder de ogen van de lezer in een wit ‘niets’ verandert, is het even ‘totaal’, volledig, een afgerond geheel.) De terugkerende droom die ik heb, suggereert de dichter, is misschien wel iets meer dan een beeld van een komende en gaande vader, van opkomst en ondergang, van het leven als een reis heen en terug. Deze droom hangt zeer nauw samen met het verschijnende en verdwijnende ding dat een gedicht is. De dichter ziet ook de ‘beweging’ van het gedicht, als het geschreven of gelezen wordt, als een reis: we horen hem spreken over een gedicht dat ‘afreist’ en weer naar huis moet. Het gekke is nu, dat ik als lezer van Kouwenaars werk, inclusief zijn vroege proza, bij het gedicht ‘anoniem’ steeds weer aan die mooie novelle Val, bom uit 1956 moet denken. Schuilt ook daarin niet een oplossing voor die droom van iemand, lopend op een straatweg? In Val, bom reist de zeventienjarige Karel Ruis op een van de eerste oorlogsdagen, mei 1940, vanuit de stad zonder medeweten van zijn ouders per trein naar zijn oom Robert. Hij wil hem een brief brengen van zijn minnares, die op het punt staat naar Engeland te vluchten. Maar de reis is vergeefs, oom Robert blijkt bij een bombardement om het leven gekomen en de reis terug moet te voet worden afgelegd. Ik herinner aan het gedicht ‘anoniem’, aan de ‘eeuwigheid [...] van de heenreis omdat men/dezelfde weg weer terugmoet’. In Val, bom lezen we: ‘Ik zal moeten lopen, dacht hij. Lieve vader en moeder, hoe lang loop je over veertig kilometer? [...] Hij liep maar. Hij zag de weg eindeloos lang voor zich liggen, een kaarsrechte betonweg, asfaltweg, klinkerweg. [...] En hij liep verder. De zon zakte lager en werd bloedrood. [...] Hij liep maar. Hij dacht steeds hetzelfde. Ik ga naar huis, dacht hij. Thuis staat een bed klaar. Mijn pyjama ligt onder het kussen. Vader en moeder zitten aan tafel, mijn broer en zuster zitten aan tafel. Vier mensen zitten aan tafel, elk zit aan een kant van de tafel. Een tafel met vijf kanten bestaat niet. Zij hebben mij misschien al afgeschreven voor altijd.’1. Het is bijzonder verleidelijk deze episode uit Val, bom in verband te brengen niet alleen met de inzet van het gedicht ‘anoniem’, maar ook met ‘het is een heldere dag’ en ‘kwart voor drie: het ideaal’, waarover ik het zo dadelijk wil hebben, en met de gedichten waarover ik in de eerste aflevering van dit artikel heb gesproken. Daarin kwamen we ‘die heldere weg’ tegen ‘naar dat denkbeeldige eindpunt’ en ‘de eindeloos heldere landweg/de onmatig eeuwige landweg’. Het gedicht ‘het is een heldere dag’, geschreven voor de film De snelheid: 40-70 van Johan van der Keuken (1970), is te lang om het hier in zijn geheel te citeren.2. Het bestaat, zou men kunnen zeggen, uit vier coupletten van vijf regels, alle gevolgd door een tweeregelig ‘refrein’. Deze refreinen zijn niet woordelijk aan elkaar gelijk, maar variëren elkaar. Zo luiden het eerste couplet en het eerste refrein:

Het is een heldere dag het is een donkere wereld tussen het groene gras is het vlees rood de mensen laten zich breken voor brood het is een donkere dag het is een heldere wereld de mensen lachen en alles is mogelijk

ik ging op weg om een appel te plukken maar op de weg lag een slang

De Gids. Jaargang 148 ‘ik ging op weg om [...] maar’: zo zijn alle vier de refreinen opgebouwd. Dit is het laatste: ‘ik ging op weg om de weg te vinden/maar achter de pudding stond een leeg bord -’. Een beeld van grote vergeefsheid. ‘het is een heldere dag’ spreekt onder meer over oorlog. Dat begint al, denk ik, in de eerste regels, waar sprake is van een ‘heldere dag’ in

De Gids. Jaargang 148 537 een ‘donkere wereld’, van rood (bloedend) vlees in het groene gras. Is dit niet een reminiscentie aan de bijna legendarische helderheid van het voorjaar op 10 mei 1940? En is dit dan niet ook de helderheid van de (land)weg uit de eerder geciteerde en besproken gedichten? In Val, bom ziet Karel Ruis uit over de haven. ‘Hij begon na te denken. [...] Waar is de oorlog? Het is helder stralend voorjaarsweer. De rivier ruikt zilt. Het is werkelijk prachtig dit panorama: rivier onder zon, vaderlands vergezicht. Aan de overkant de rookpluimen van de fabrieken. Maar de fascisten hebben onze grenzen overschreden. Dit mooie weer dient nergens voor. Het hoort er niet bij.’3. Een zinloze en in ieder geval opvallende helderheid en een landweg waaraan geen einde lijkt te komen: die combinatie is in Kouwenaars poëzie geen ongewoon verschijnsel. Een citaat uit ‘kwart voor drie: het ideaal’: alles is hier ‘helder’, zelfs de mist:

[...] aankloppen om brood is helder, kauwen op dood is helder, de mist die de adem uitstelt en intrekt is helder

het plompe water dat brult door de breuk in de weg van asfalt is dodelijk onzin is wereld ver wonderlijk helder

de reiziger staat op de weg, de verte is nergens is overal denkbaar, hij doet enkele stappen, geen woord, hij kan er niet over, hij stilt het -

Uit Val, bom herinner ik me een vrijwel omgekeerde situatie. ‘Hij liep maar. Hij zag de weg eindeloos lang voor zich liggen [...] Hij kwam aan een geïnundeerd gebied, de betonnen versperringen lagen verlaten, het water stond een decimeter hoog op de weg. Hij sopte er door heen.’4. Beelden die niet willen wijken, de ‘echo's en kieken’ om met Kouwenaars gedicht ‘anoniem’ te spreken, die steeds weer in een iets andere gedaante en in een andere context opduiken, vinden we ook bij Remco Campert. En ook in zijn werk hangen ze met de oorlog samen.5. In de bundel Scènes in Hotel Morandi (1983) komen twee korte gedichten voor met de gezamenlijke titel ‘Eeuwig Stalingrad’. Het eerste gaat zo:

Ik loop door het bos dichte lucht geluidloze dag sneeuw die onverstoorbaar valt vogel die niet klapwiekt bijlslag die niet knalt geen spoor van iets alleen een tere geur van rook van een vuur dat ergens brandt

De opgeroepen wereld lijkt er een onder een stolp: de lucht zit dicht, er is niets te horen. Het sneeuwt onder die stolp, en er hangt een ‘tere geur van rook’. De sneeuw dempt de mogelijke geluiden en maakt veel onzichtbaar. Er is sprake van een vogel,

De Gids. Jaargang 148 maar die klapwiekt niet: zit hij alleen maar stil of is hij er zelfs helemaal niet? Is de bijlslag alleen maar onhoorbaar of wordt er in het geheel niet gehakt? Vogel en bijlslag bestaan hier op extreme wijze alleen maar in de taal, in woorden wordt hun afwezigheid geponeerd. Er is ‘geen spoor van iets’. De ‘ik’ loopt door een hermetische wereld, waarvan de witheid en de stilte door niets verstoord lijken te worden: het woord ‘onverstoorbaar’ uit de derde regel lijkt van toepassing op het hele tafereel. Maar die ‘tere geur van rook’ dan? Die doet ergens een vuur vermoeden. En daarmee is dan een mogelijke bron van onrust in deze stille wereld gegeven. Het tweede gedicht maakt die onrust zichtbaar.

Tussen de bomen loopt het vol schemer de sneeuw licht op tijd om naar huis te gaan maar in een kille roes ga ik verder

De Gids. Jaargang 148 538

tot de bevroren beek steek die over klim over prikkeldraad en sta in niemandsland daar ben ik tussen dood struikgewas mijn eigen doelwit

Een ‘kille roes’: vuur in sneeuw. Geen bedwelming door opwinding of vreugde, maar iets anders. De geur van rook dwingt tot verdergaan, tot zoeken, ook al is het vermoeden gerechtvaardigd dat de mogelijke vondst niet gelukkig zal maken. De ‘ik’ gaat zich te buiten, hij trekt zich als een kind niets aan van de regel die zegt dat je naar huis moet als het donker wordt. Immers: ‘de sneeuw licht op’ en leidt hem verder. Hij raakt van huis, tot hij in ‘niemandsland’ (een woord dat aan oorlogssituaties herinnert) zijn ‘eigen doelwit’ blijkt te zijn. Van een vuur is nu geen sprake meer: het vuur dat hij rook en dat hij zocht is hij zelf. Hij is zijn bestemming tegemoetgelopen en valt daarmee samen. De dood is dichtbij, een man legt aan op zichzelf: in dit ‘niemandsland’ is hij zijn eigen vijand, er steekt iets dodelijks in hem, hij kan dat niet langer ontlopen, hij ontkomt er niet aan zich te verwonden. Al dit soort formuleringen is hier mogelijk, maar niets haalt het bij wat het gedicht zelf in zijn laatste regel tot uitdrukking brengt. Er is iets heel wits en verlatens in dit ‘eigen doelwit’, daar in de sneeuw, in ‘niemandsland’, tussen ‘dood struikgewas’. Wat is er aan de hand? Wat zijn dat voor dingen die de dichter in zichzelf moet zien te raken? De titel ‘Eeuwig Stalingrad’ brengt deze gedichten in verband met de tweede wereldoorlog. De slag om Stalingrad, die van zomer 1942 tot februari 1943 heeft geduurd en die na een geslaagd Russisch tegenoffensief een keerpunt in de oorlog werd, is voorgoed verbonden geraakt met Camperts persoonlijke geschiedenis, zoals we kunnen opmaken uit het gedicht ‘Januari 1943’ dat in de bundel Scènes in Hotel Morandi op ‘Eeuwig Stalingrad’ volgt. Elf van de negentien korte strofen schrijf ik hier over.

Ik liep over het karrespoor op een krakende winterdag

mijn moeder kwam me tegemoet figuurtje in de verte

de nacht ervoor droomde ik dat ik een scheepje zeilen deed

mijn hand streelde het kroos in de blikkerende sloot

het scheepje zeilde naar de overkant en raakte klem in het oevergras

ik keek op en zag mijn vader staan hij stak zijn arm door prikkeldraad

hij keek me smekend aan mijn vader vroeg aan mij om brood

Op die landweg, moeder hield je me minuten vast

De Gids. Jaargang 148 je ogen waren rood je jas die rook naar stad

de Duitser had per kaart gemeld mijn vader hij was dood

in Neuengamme, bitter oord daar hadden ze hem vermoord

Nooit eerder heeft de dood van Jan Campert, de dichter die in 1943 door de nazi's om het leven werd gebracht, zo'n duidelijke rol gespeeld in het werk van zijn zoon als in dit gedicht en deze bundel. Er moet sprake zijn geweest van een soort verdringing:

sloten die men niet mag baggeren die onder vet kroos roerloos moeten staan

Dat is een citaat uit de reeks ‘Als in een droom’, waarin de dichter terugdenkt aan de wijze waarop hij de ‘dingen die niet mogen’ tot nog

De Gids. Jaargang 148 539 toe binnenhield. De vertrouwde thema's werden veiliger geacht:

er waren allerlei plekken waarvan ik dacht dat ik er niet moest staan beter kon ik nog een keer herhalen wat ik toch al had gedaan

Verdringing, zei ik. Maar een dichterlijke en bewuste. Mooi vind ik in dit verband het beeld van ‘vet kroos’ - zojuist aangehaald - dat de gezonken zaken afsluit. Zulk kroos komt ook in ‘Januari 1943’ voor. Anders dan het geval was met het nadrukkelijk metaforische kroos uit ‘Als in een droom’ gaat ‘kroos’ hier als een ongezocht symbool van ongewilde afweer functioneren. De vader is weggevoerd, de jongen buiten de stad in veiligheid gebracht.6. De moeder komt. De jongen heeft gedroomd over een scheepje en over kroos dat hij streelt. Strijkt hij het weg, of koestert hij het? Hoe dan ook, plotseling is daar - als het ware vanonder de groene laag te voorschijn gekomen en in ieder geval tegelijk met een beeld van klem zitten, vastlopen (het bootje) - plotseling is daar de vader in zijn ellende en onmacht. Op de dag na die droom blijkt de vader dood en loopt de jongen, in een directe spiegeling van wat er met zijn scheepje gebeurde, vast bij zijn moeder. ‘Op die landweg, moeder/hield je me minuten vast’. En het hier niet geciteerde gevolg van het gedicht vermeldt deze consequentie van het kroos in de geest: ‘Ik voelde niets/maar wist dat ik iets voelen moest’. Klem. Frappant is dat er in wat hij later aan zijn moeder vertelt opnieuw een beeld voorkomt dat met vastlopen samenhangt: ‘de strik die ik had gezet/voor het konijnehol’. Zelf is hij voorlopig nog niet los:

eerst later voelde ik pijn die niet meer overging

die nog mijn lijf doortrekt nu ik dit schrijf

lang geleden, toch dichtbij de tijd duurt één mens lang

Het is met het oog op het vastlopen, de verdringing en de pas later gevoelde pijn niet zonder betekenis dat het bericht van de dood van de vader de jongen bereikt op ‘die landweg’. Waar beweging normaal is, komt voor lange tijd iets tot stilstand: bevroren gevoelens; dezelfde waarschijnlijk die in ‘Eeuwig Stalingrad’ plotseling op nog nauwelijks begrepen wijze loskomen en een ‘kille roes’ veroorzaken. Niet voor niets is de kou al in de eerste regels van ‘Januari 1943’ gegeven: ‘Ik liep over het karrespoor/op een krakende winterdag’. Kijken we van ‘Januari 1943’ terug naar ‘Eeuwig Stalingrad’, dan zien we daar geen sloot met kroos, maar een bevroren beek. De ‘ik’ kan naar de overkant en klimt daar over prikkeldraad. Hij gaat de kant op van het ‘vuur dat ergens brandt’: de kant van de vader die ‘zijn arm door prikkeldraad’ stak? De lezer begint de hermetische wereld van ‘Eeuwig Stalingrad’ te doorzien, zoals de ‘ik’ zichzelf in de gaten krijgt, zijn ‘eigen doelwit’ wordt. Er moet en kan geschreven worden over wat dichtzit, klem, bewegingloos, geluidloos. Over die vogel die ‘niet klapwiekt’, over de bijlslag die ‘niet knalt’. Wat de titel ‘Eeuwig Stalingrad’ betreft, zou ik nog kunnen opmerken dat de lange tijd onbeslist gebleven, ‘vastzittende’, ‘bevroren’ slag als het ware ontdooide en tot een beslissende Russische tegenbeweging leidde tegen de tijd dat er in de jongen uit ‘Januari 1943’ iets vastliep. (In een ander gedicht uit

De Gids. Jaargang 148 Scènes in Hotel Morandi, ‘Kind van Goebbels’, lezen we over ‘hortende tanks in modder bevroren’.) Onder de beelden die Campert in ‘Eeuwig Stalingrad’ en ‘Januari 1943’ gebruikt zijn er betrekkelijk veel die zich met eerder werk in verband laten brengen, of, anders gezegd, die al in eerder werk lijken te hebben klaargelegen in afwachting van het moment waarop ze in de hier besproken gedichten hun meest pregnante betekenis zouden krijgen. De bosbrand uit het

De Gids. Jaargang 148 540 verhaal ‘Er waren eens...’ bijvoorbeeld,7. het verhaal over de jongens Walter en Wessel, dat tal van reminiscenties bevat aan de tijd van ‘Januari 1943’. Is er een relatie tussen deze bosbrand en het ‘vuur dat ergens brandt’ uit ‘Eeuwig Stalingrad’? Het lijkt erop dat die ‘tere geur van rook’ van nog veel verder komt. In het gedicht ‘Dag en nacht’, uit de bundel Betere tijden (1970), zijn verschroeiende dennen met de oorlogstijd verbonden. Met de kampen. ‘Dag en nacht branden de ovens’. En in hetzelfde gedicht droomt de dichter dat zijn vader ‘een vlinder van zijn vingertoppen blaast’.8. Uit het verhaal ‘Er waren eens...’: ‘Ze zwierven door de bossen en vingen op een keer een uil, die met zijn vleugel vastzat in prikkeldraad. Ze maakten hem voorzichtig los, maar hij kon niet meer vliegen, want zijn vleugel was bijna van zijn lijf gescheurd. [...] Het was al laat in de middag, de schemering zakte als een wolk tussen de bomen [...]. De bomen waren berijpt, ergens klonken de knallen van een bijl die in hout wordt gedreven.’9. Een vogel die niet klapwiekt, maar wel bijlslagen die knallen. Schemering. Vorst. Het is alsof de dichter van ‘Eeuwig Stalingrad’ na jaren het bos van toen binnenloopt. De wereld die hij betreedt is er een van herinnerde beelden, geboekstaafde herinneringen, maar nu gemetamorfoseerd tot een ruimte die zijn impasse voelbaar maakt. Het kan niet anders of het gevoel dat er in de loop der jaren iets van groot belang onopgelost is gebleven, onaangeraakt, onder ‘vet kroos’ verborgen, moet een dichter in zijn schrijven raken, ook als hij het camoufleert. Ik denk dat het scheepje dat in ‘Januari 1943’ in het oevergras vastloopt, bijna aan de voeten van de vader naar wie het zonder dat de jongen dit blijkbaar besefte op weg was, - ik denk dat dit scheepje mede iets van een in zichzelf vastlopend schrijverschap symboliseert. Een schrijverschap dat beslissende dingen verzwijgt, ‘bevracht/door ongeluk/onopgelost’ om het met de woorden van ‘Als in een droom’ te zeggen. In James Dean en het verdriet, een selectie van vier verhalen, schreef Campert in 1972 een nawoord, ‘I.p.v. een chronologie’, waarin hij zijn schrijven vergeleek met de wijze waarop ‘je in je kindertijd een bootje liet varen op de vijver’.10. In een van zijn recentste gedichten, ‘Dichterlijke vrijheid’,11. keren het bos van toen, de vlammen en de niet te vergeten dode opnieuw terug, als elementen van een beeld dat laat zien hoe, in dichterlijke vrijheid, soms alles met alles te maken krijgt; hoe verschillende dingen, van vroeger en nu, samenvallen in één emotioneel verband.

Dichterlijke vrijheid

vandaag staat alles haaks op niets in de ruimte verwisselt de astronaut een wiel terwijl mijn voet vreesachtig aarzelt boven een drempel intussen op de snelweg slingert in de dichtste mist een auto door de lucht de grootste vrijheid is de stilte in de ramp dan de krijsende klap het wordt heel licht vlammen laaien om een gezicht over de wangen daalt een douche van bloed

De Gids. Jaargang 148 ik doe een stap sta in een vergeten woud boomtoppen die kreunen ergens ligt het lijk thuiskomen doe ik wel morgen

Van het bebloede gezicht in de vlammen is het maar één stap (‘ik doe de stap’) naar het ‘vergeten woud’ en naar ‘het lijk’ dat ‘ergens’ ligt (zoals er in ‘Eeuwig Stalingrad’ ‘ergens’ een vuur brandt). Het is duidelijk wie het gedicht hier gedenkt. In ‘Dichterlijke vrijheid’ lopen niet alleen de beelden, maar ook de daarbij behorende tijden door elkaar. Daarbij is het opmerkelijk, dat dit

De Gids. Jaargang 148 541 mede mogelijk wordt gemaakt door het geëvoceerde ongeluk op de snelweg. In dichte mist - geen uitzicht - vliegt de auto van de weg, weg uit de voortgaande tijd. Er ligt iemand in de vlammen van nu en toen. Te zamen met ‘Dichterlijke vrijheid’ publiceerde Campert ook een gedicht met de titel ‘Vorm’.

Vorm

ik ging op weg die dag en zag al snel er was teveel te zien een brandende tank een hand die eruit stak maar een veld verder een boerin die de was ophing vogels die opvlogen en in een zelfbedachte zwaai weer neerstreken in de boomkruinen waar ik niet bij kon het water onder de plank die over het beekje lag het stroomde door en bleef maar water vormeloos is alles en neemt steeds een vorm aan in de vorm is de vrijheid en de vrijheid maakt de vorm de avond viel huis was een herinnering maar ik droeg bij me de vorm van je geur de vorm van je hoofd in het kussen de vorm van je vorm

De beelden uit de vierde tot en met twaalfde regel worden zichtbaar in wat we een lineair tijdsverloop zouden kunnen noemen: de ‘ik’ die het allemaal ziet, is ‘op weg die dag’, hij beweegt zich (zie de zinsnede: ‘een veld verder’) langs de dingen die hij ziet. Dan is er opeens iets waar hij niet bij kan: de boomkruinen waarin vogels zijn neergestreken. En het lijkt wel of zich naar aanleiding daarvan nu ook de gedachte aan een andere onbereikbaarheid aandient. De plank die over het beekje ligt, haaks op het altijd maar stromende water, haaks op de stromende tijd lijkt het wel, zou in dit gedicht misschien een verbinding met andere beelden mogelijk kunnen maken. Een verbinding met wat buiten de tijdstroom vorm heeft aangenomen en daardoor blijvend is: herinnering. Herinnering, onttrokken aan het vormeloze ‘alles’ van nu, is een ‘niets’ dat ondanks zijn ‘nietsheid’ bestaat: iets als een pure vorm, los van de stof, iets denkbeeldigs. De plank over het beekje zet, om met de woorden van ‘Dichterlijke vrijheid’ te spreken, dit ‘alles’ haaks op dit ‘niets’. Het gedicht suggereert dat de dichter het beekje oversteekt, zoals hij dat, over het ijs, ook in ‘Eeuwig Stalingrad’ deed. Daar, aan de overkant, op de oever van de herinnering, is de aangesprokene, de vader, met de dichter verenigd: in de verbeelding die het prikkeldraad opheft. ‘de vorm van je geur/de vorm van je hoofd in het kussen/de vorm van je vorm’. Het zijn herinneringen aan bijna niets, zeer vroege herinneringen: een vluchtige, ontastbare geur; een kuil in een kussen; en, nóg minder concreet:

De Gids. Jaargang 148 een vorm. Maar misschien is dit laatste, het meest abstracte, tegelijk ook het meest essentiële dat de dichter bij zich draagt: de vorm van zijn vaders gedichten, hun geur en hun geest. Of zoals we lezen in de bundel Theater uit 1979: ‘Het geheim van de smid schuilt in de smidse/die is overgegaan van vader op zoon.’12.

Eindnoten:

1. Gerrit Kouwenaar, Val, bom, Amsterdam 19733, p. 116-120. Ook in Drie romans, Amsterdam 1983, p. 182-184. 2. Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978, Amsterdam 1982, p. 488-489. 3. Val, bom, p. 49. Drie romans, p. 149. 4. Val, bom, p. 117. Drie romans, p. 182. 5. Nog een terloopse opmerking over Kouwenaar. Over een ander motief dan de (land)weg, namelijk dat van de verloren hand, heb ik een aantal opmerkingen gemaakt in Een tuin in het niks. Vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar, Amsterdam 1983, p. 90-94. Ook dit motief was oorspronkelijk, dat wil zeggen in de roman Ik was geen soldaat (1951), met de oorlog verbonden. Daarna is het op diverse wijzen, soms weinig opvallend, in Kouwenaars poëzie blijven verschijnen. 6. Vgl. Willem van Toorn [Ed.], Querido's letterkundige reisgids van Nederland, Amsterdam 19832, s.v. Epe, p. 161. 7. Ik verwijs naar de uitgave van dit verhaal in James Dean en het verdriet, Amsterdam 1972. De bosbrand op p. 27. 8. Remco Campert, Alle bundels gedichten, Amsterdam 1976, p. 462. 9. James Dean en het verdriet, p. 40. 10. James Dean en het verdriet, p. 129-130. 11. Evenals het hierna te citeren gedicht ‘Vorm’ voor het eerst verschenen in Zeven vrijheden, met kleuretsen van Hannes Postma, bij de Printshop, Amsterdam 1984. Beide gedichten verschenen ook in het dagblad Trouw van 21 maart 1985. 12. Frappant vind ik dat regels als ‘huis was een herinnering’ uit het gedicht ‘Vorm’ en ‘thuiskomen doe ik wel/morgen’ uit ‘Dichterlijke vrijheid’ zich niet alleen laten associëren met ‘Eeuwig Stalingrad’ (‘tijd om naar huis te gaan/maar in een kille roes/ga ik verder’), maar ook met de tocht naar huis uit Kouwenaars Val, bom.

De Gids. Jaargang 148 543

Hans van de Waarsenburg Waar het blauw eindigt

Aan Lei Molin

Doch die Möwe, aus den Lüften, Schieszt herunter auf das Fischlein, Und den raschen Raub im Schnabel, Schwingt sie sich hinauf ins Blaue.

(Heinrich Heine, Meeresstille, Die Nordsee 1825-1826)

Beweging

Rust voor de zeilen

Tot de windstilte hapert

Beweging langzaam ontstaat

Het mes wordt gewet

Om de wolken te slechten

De Gids. Jaargang 148 544

Uitspansel

Zo ver het oog reikt

De masten, dobbers

Tikkend tegen uitspansel

Boegbeeld dat spreekt

Tot het water zwijgt

De Gids. Jaargang 148 545

Horizon

De horizon naar boven getild

De spiegel van de zee bedekt

Het wrakhout vastgeraakt

Koppig jaagt de tijd

De Gids. Jaargang 148 546

Doek

Zet je het beeld uit lijn voor lijn

Krimpt het in

Lengt de eb het beeld aan tot verte

Rekt de maan het doek tot dorst

Tikt de vis tegen de achterkant

De Gids. Jaargang 148 547

Transparant

Met vloeipapier plak je de horizon dicht

Om tijd te verliezen of de schaamte van het licht

Dat stille, transparante

Verzegeld in wit

De Gids. Jaargang 148 548

Visser

Draden onder water gespannen Netwerk zonder mazen

Geen vis balanceert op het nylon

Het oppervlak verdeelt de vangst Geen visser die het plankton omarmt

De buit is de prijs voor het wachten

Pan wacht achter de horizon

De Gids. Jaargang 148 549

Windjammer

Door wind bewogen, altijd het kreunende hout dat smeekte om tewaterlating

Bomen gebogen in diepte levend van wier en plankton

De buik vol verhalen:

Tot het land van de bizon voeren wij!

De Gids. Jaargang 148 550

Windjammer-2

De zeilen waren het hart van het schip

De wapperende gedachten van het volk

Schaamteloos op de tijd gespannen

Zo ver het oog reikte

En wind zich boog in eenzame monoloog

De Gids. Jaargang 148 551

De schilder bezoekt het strand

Dit zijn de bewegingen: lopen(d) zitten(d) staren(d)

Een strandloper, een steltloper vlucht voor de vloed

Nauwkeurig sprokkelen de ogen soms heft hij het hoofd

Spreekt tot de einders een overzijde onder handbereik

Zijn tong aarzelt waar het blauw eindigt

De Gids. Jaargang 148 552

B.G.J. de Graaff Bloms kleine oorlog Om betekenis en belang van de bezettingstijd

Bloms desiderata

De Amsterdamse historicus J.C.H. Blom heeft in zijn in december 1983 gehouden inaugurele rede een programma ontvouwd voor verder geschiedenisonderzoek naar de bezettingstijd in Nederland.1. Dit stemt tot vreugde daar programmatische redes, hoewel alleszins wenselijk, de laatste jaren geen gewoonte zijn onder historici. Blom vraagt zich af of wetenschappelijk gesproken voortgezette bestudering nog wel interessant en de moeite waard is en hij komt dan tot de conclusie dat dat inderdaad nog het geval zou kunnen zijn ‘indien de [in zijn rede] gesuggereerde wegen worden gevolgd’ (p. 25). Welke zijn nu deze nieuwe wegen? Allereerst ‘een systematische beschrijving en analyse’ van de stemming, mentaliteit en belevingswereld van de bevolking. Ten tweede meer onderzoek waarin de bezettingstijd in Nederland wordt vergeleken met diezelfde situatie elders in Europa. En tenslotte ‘een systematische bestudering en analyse’ van de plaats en de betekenis van de bezettingstijd in het verloop van de Nederlandse geschiedenis. Met dit laatste wil Blom de bezettingstijd als breuk in de geschiedenis ter discussie stellen. Hoewel deze drie wensen volgens de auteur onderling samenhangen, wil ik mij hier tot de eerste en de laatste bepalen. Tegen geen van de geuite wensen op zich kan naar mijn mening enig bezwaar bestaan. Integendeel. Wel kan men vraagtekens plaatsen bij de tendens in de rede die in dit verlanglijstje uitmondt. Door het pleidooi voor een afsluiting van het onderzoek naar collaboratie en verzet en door het benadrukken van de continuïteit tussen de voor- en de naoorlogse periode wordt namelijk ten onrechte de betekenis van de bezettingstijd in de Nederlandse geschiedschrijving gekleineerd.

Verzet en collaboratie exit

Alvorens tot zijn programma te komen geeft Blom een beperkt overzicht van de Nederlandse geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog. Daarin heeft naar zijn mening tot nu toe het perspectief van collaboratie en verzet gedomineerd en daarmee een sterk politiek-morele lading van het geschrevene. Als kroongetuige voert Blom Lou de Jong op. Niet dat Blom een directe confrontatie met de schrijver van het uitgebreide overzichtswerk wenst. Neen, het is ‘zaak te voorkomen - het zij er voor alle duidelijkheid bij gezegd - dat men vervalt tot een overbodige en wellicht zelfs schadelijke polemiek met De Jong en andere auteurs’ (p. 12). (Blom laat de lezer overigens in het ongewisse over de vraag voor wie of wat zo'n polemiek schadelijk zou kunnen zijn.) Het gaat de nieuwe hoogleraar er niet om deze auteurs te weerleggen. Hij wil ‘slechts’ dat een ‘fase in de geschiedschrijving over de bezettingstijd wordt bekroond en afgesloten’ (p. 12). Deze fase zou behalve door een epische presentatie en een overvloed aan feitenmateriaal en concrete gegevens gekenmerkt worden door het perspectief van collaboratie en verzet. Blom pleit dus niet zozeer voor een stemmings-, belevings-, men-

De Gids. Jaargang 148 553 taliteitsgeschiedenis - of hoe men haar ook noemen wil - naast onderzoek naar collaboratie en verzet - dit laatste behoort immers tot een af te sluiten fase - maar in plaats van zulk onderzoek. Dit blijkt ook uit zijn enthousiasme voor het ‘bemoedigend vooruitzicht’ (p. 21) en het ‘inspirerend voorbeeld’ (p. 23) dat de historicus M. Broszat, directeur van het Institut für Zeitgeschichte, de Duitse tegenhanger van het RIOD, hem biedt met diens oproep om het onderzoek naar verzet en vervolging uit zijn monumentalistische verstarring te halen en op het niveau van het individu en het dagelijks leven te brengen. Broszat c.s. hebben met dit onderzoeksdoel gepoogd het begrip ‘Widerstand’ in Duitsland, dat in zijn oorspronkelijke betekenis van georganiseerd verzet op slechts weinigen van toepassing was een ruimere inhoud te geven. Zij zien Verfolgung en Widerstand als ‘Die Herausforderung des Einzelnen’ (p. 20) en pogen Widerstand en Verfolgung ‘in seinen konkreten alltagsgeschichtlichen Zusammenhängen aufzuspüren und deshalb auch besser nachvollziehbar zu machen’ (p. 21). Verzet wordt in die benadering gedefinieerd als het zich te weer stellen tegen de aantasting van de eigen levenssfeer en als burgerlijke ongehoorzaamheid. Tot Widerstand worden dan zelfs zaken gerekend als Flüsterwitze (het doorvertellen van de nazi's onwelgevallige moppen), het mopperen op het regime en het luisteren naar buitenlandse zenders.2. Verzet geherdefinieerd als non-conformisme en burgerlijke ongehoorzaamheid komt Blom, die graag de jaren zestig als breukpunt centraal stelt in plaats van de bezettingstijd, waarschijnlijk niet slecht uit. Maar het doet onrecht aan de belangrijke verschillen die in dit opzicht bestaan tussen de situatie in '40-'45 en die van de jaren zestig en volgende. Terecht heeft Bloms Utrechtse collega Von der Dunk opgemerkt dat tijdens de bezetting voor de twee uiterste groeperingen, de actieve bestrijders en de actieve helpers van de bezettingsmacht, een tegenstelling bestond op leven en dood, zoals Nederland die sinds de eeuwen van de godsdiensttwisten niet gekend had3. en - zo zou men daaraan kunnen toevoegen - gelukkig ook niet meer gekend heeft.

Verschuiving der argumenten

Nu is veel van wat Blom in zijn rede bepleit niet nieuw. In feite houden de desiderata die hier besproken worden Blom al veel langer bezig. Zo bezien laat de in de titel van de rede gestelde vraag ‘In de ban van goed en fout?’ zich dan ook bevestigend beantwoorden. Vanaf 1976, toen Blom een recensie-artikel over de Nederlandse Unie schreef, komt men in Bloms geschriften de kwesties van collaboratie en verzet en van continuïteit in polemische vorm tegen.4. Maar - en dat is een van de overwegingen bij het schrijven van dit artikel geweest - bij elke nieuwe bijdrage is Blom zich sterker gaan uitdrukken. In 1976 was Blom nog van mening dat de vraag naar collaboratie en verzet ‘op zichzelf een legitieme historische vraag [is]... en het is voor de bezettingsgeschiedenis ook zonder twijfel de centrale vraag’.5. Wel meende Blom toen dat men de Nederlandse Unie niet uitsluitend tegen de achtergrond van collaboratie en verzet mocht plaatsen, want voor het begin van de bezettingsperiode achtte hij het schema collaboratie-verzet niet verhelderend.6. In 1982 heette dit perspectief nog ‘in vele opzichten verhelderend en zonder twijfel legitiem uitgangspunt voor de geschiedschrijving van een door een vreemde overheerser bezet land’.7. In ruim zeven jaar is bij Blom dus het perspectief van collaboratie en verzet gedegradeerd van ‘centrale vraag’ via ‘legitiem uitgangspunt’ tot de fase van

De Gids. Jaargang 148 geschiedschrijving die ‘bekroond en afgesloten’ moet worden. Bovendien is het speciale aspect van een door een vreemde overheerser bezet land verdwenen, doordat Blom thans zijn inspiratie zoekt in het op de Beierse situatie geënte Widerstand-begrip, waar van een vreemde overheerser geen sprake is. Thans wat betreft de argumentatie om het perspectief niet meer als uitgangspunt te nemen. In 1977 had Blom ten aanzien van de

De Gids. Jaargang 148 554 beginperiode van de bezettingstijd de indruk ‘that the majority of the population, rather than seeking a place on the scale between collaboration and resistance, were relieved that this was unnecessary’.8. In zijn bijdrage in het in 1982 verschenen vijftiende deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden heette het: ‘Voor de analyse achteraf van de gebeurtenissen in mei-juni 1940 in dit opzicht [bedoeld is “het gebied van de ambtelijke collaboratie”], is dat perspectief van collaboratie en verzet dus zeer verhelderend. Voor de verklaring van wat er toen gebeurde is het echter eigenlijk onbruikbaar. Bij de niet alleen feitelijke onmogelijkheid, maar ook vrijwel letterlijke “ondenkbaarheid” van verzet is het perspectief van collaboratie en verzet immers een wat wezensvreemd uitgangspunt.’9. Volgens de rede van 1983 moet het perspectief gewijzigd worden om de bezettingstijd ‘besser nachvollziehbar’ te maken. Uitgangspunt voor het onderzoek schijnt dus nu niet meer het unieke karakter van de bezettingstijd te zijn, waarin de keuze tussen verzet en collaboratie mogelijk was (Bloms ‘feitelijke onmogelijkheid’ is namelijk in het licht der feiten niet vol te houden), maar het kennelijk beperkt geachte voorstellingsvermogen van onze tijdgenoten. Zo zijn we dus met de argumentatie via de onwil, de onmogelijkheid en de ondenkbaarheid van toen aangeland bij de onvoorstelbaarheid voor de mensen van nu. Dit jongste argument doet de gedachte opkomen dat ook Bloms nieuwe fase in de geschiedschrijving niet vrij is van een sterk politiek-morele lading.

Miskenning van de stand van onderzoek

Een ander bezwaar dat men tegen de rede zou kunnen aanvoeren is de koppeling van onderzoek naar collaboratie en verzet aan een bepaalde wijze van geschiedschrijving, namelijk de verhalende. Relevante literatuur over collaboratie en verzet waarin wel degelijk sprake is van analyse en aandacht voor de relatie individu-maatschappij - elementen die Blom graag tot ‘zijn’ fase rekent (p. 15-16) - laat hij buiten beschouwing. Zijn eigen benadering kan des te ‘analytischer’ naar voren treden doordat hij niet alleen het werk van De Jong opzij schuift maar impliciet ook wat Bank in diens inaugurele rede anderhalve maand eerder noemde ‘voorbeelden van een specialistische belangstelling voorbij de fase van het geschiedverhaal en op weg naar analyse en begrip als vormen van overdracht van historische kennis’.10. De door Bank bedoelde boeken handelen alle over collaboratie of verzet en geen ervan kiest voor de verhalende benadering. Terecht merkt Bank op dat deze boeken ‘een stap op weg’ naar analyse en begrip zijn, want het zou een illusie zijn te menen, zoals Blom doet (p. 12), dat op deze terreinen alleen nog maar ‘toevoegingen van kwantitatieve aard’ of correcties ‘op onderdelen’ nodig zouden zijn.11. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: de geschiedschrijving over de vervolging van zigeuners, homoseksuelen en Jehova's Getuigen staat nog in de kinderschoenen, evenals die over economische collaboratie. Nogmaals, deze kritiek richt zich niet tegen het pleidooi voor stemmingsgeschiedenis op zich maar wel tegen de poging deze te stellen in plaats van onderzoek naar collaboratie en verzet en tegen de voorstelling als zou er geen analytisch onderzoek zijn of kunnen worden verricht naar deze beide verschijnselen. Aldus worden collaboratie en verzet namelijk al spoedig gedegradeerd tot het niveau van ‘iedereen was wel een beetje goed of een beetje fout’ of het niveau van het veredelde jongensboek, hetgeen in beide gevallen niet terecht is en tekort doet aan het unieke karakter van de bezettingstijd.

De Gids. Jaargang 148 Continuïteit van wat?

Ook Bloms poging de bezettingstijd als breuklijn in twijfel te trekken draagt tot dit laatste bij. Voor alle duidelijkheid moet vooropgesteld worden dat hier slechts op dat deel van Bloms continuïteitsthese zal worden ingegaan, dat erop neerkomt dat de situatie na de bevrijding niet verschilde van die van vóór 1940. Bloms

De Gids. Jaargang 148 555 beweringen over continuïteit voor en na mei 194012. zal ik hier laten rusten. Blom stelt ‘dat een sterke mate van continuïteit tussen de vooroorlogse en naoorlogse samenleving een algemeen aanvaarde opvatting is geworden’ (p. 23). Ter staving van deze ‘algemeen aanvaarde opvatting’ verwijst hij naar het artikel van hemzelf uit 1977, waarin hij een breukvlak eerder in de jaren zestig dan in de tweede wereldoorlog aanwezig achtte. Alleen voor de buitenlandse politiek meende hij deze these niet te kunnen volhouden. Men zou echter kunnen stellen dat ook ten aanzien van zaken als de verhouding tot de koloniën, de rol van de overheid in het economisch leven en de regeringsdeelname der socialisten deze these niet houdbaar is. Ten aanzien van de laatste twee elementen poogde Blom zijn these toch te staven. De toegenomen rol van de overheid in het economisch leven zou echter zonder regeringsdeelname van de socialisten niet die intensiteit gekregen hebben, die zij kreeg. Het is onvoldoende te stellen dat de socialisten al in 1939 in de regering kwamen en dat vervolgens bleven.13. Wie geeft de garantie dat dit zonder de dreiging van een bezetting gebeurd zou zijn, en wie zegt dat die deelname gecontinueerd zou zijn bij het uitblijven van een bezetting? Juist de noodzaak tot wederopbouw na de bezetting droeg ertoe bij dat de katholieken hun bezwaren tegen een socialistische regeringsdeelname lieten varen.14. In feite beweert Blom vooral dat er sprake is van continuïteit van de verzuiling. Dat Blom daarbij discontinuïteit op andere terreinen zoveel mogelijk over het hoofd ziet of kleineert, komt doordat hij meent dat waarschijnlijk het meest karakteristieke kenmerk van de Nederlandse samenleving de verzuiling is.15. Dit is natuurlijk een subjectieve opmerking die het geenszins rechtvaardigt een algehele continuïteit of discontinuïteit te poneren. Het is voldoende als weerwoord hierop te volstaan met hetgeen Von der Dunk al eerder naar aanleiding van Bloms continuïteitsthese opmerkte: ‘De kriteria op basis waarvan we continuïteit of breuk constateren zijn oneindig en altijd subjectief zoals de mogelijkheden tot selectie en accentuering. Breuk en continuïteit zijn er altijd [...] onder een specifieke gezichtshoek! De recentelijk wel verkondigde mening dat de bezettingstijd geen wezenlijke inbreuk in het Nederlandse bestel betekende en dat de jaren zestig een veel belangrijker en dieper kentering waren, is daarom volstrekt gratuit. Maar wel typerend omdat ze dezelfde onuitroeibare neiging tot hypertrofering van de eigen ervaringen en de eigen tijd van een naoorlogse generatie verraadt, die het oorlogsgeslacht ten aanzien van zijn oorlog vertoonde.’16. In zijn recente rede stelt Blom zich enigszins bescheidener op. Hij meent nu dat de grenzen in de tijd rond 1940-1945 die zo scherp leken getrokken ‘als het ware beginnen te vervagen’ (p. 23) en dat deze vervaging gezocht zou kunnen worden op de terreinen van de sociale stratificatie, de verzuiling en het dagelijks leven. Merkwaardig is dat nu Blom pleit voor een belevingsgeschiedenis de continuïteitsthese ook op dat terrein toepasbaar wordt geacht, terwijl Blom juist voor dat terrein steeds een uitzondering op zijn these wilde maken.17. Steeds gaf hij toe dat juist in de individuele beleving en in het dagelijks spraakgebruik de bezettingstijd als zo'n scherpe cesuur naar voren kwam. Blom heeft vooralsnog helaas ook geen poging gedaan zijn typering van de beleving van de naoorlogse jaren als ‘jaren van tucht en ascese’18. te verbinden met zijn typering van de jaren dertig als jaren van ‘moedeloosheid en berusting’.19.

Wat is continuïteit?

De Gids. Jaargang 148 Aangezien continuïteit, zoals Von der Dunk stelt, steeds onder een specifieke gezichtshoek beschouwd dient te worden, zullen wij ons nu tot een gezichtshoek bepalen en wel die welke Blom het meest aan het hart gebakken is, die der verzuiling. Blom meent dat gezien het wederoptreden van de verzuiling na de oorlog er sprake is van continuïteit. Vrij algemeen

De Gids. Jaargang 148 556 wordt voor deze herzuiling het begrip restauratie gebruikt.20. Maar is restauratie hetzelfde als continuïteit? Allereerst moet duidelijk gesteld worden dat continuïteit een constructie achteraf is. De historicus stelt achteraf vast of er op een bepaald terrein sprake is geweest van continuïteit of discontinuïteit. In een voor ieder die zich met continuïteitsvragen bezighoudt leerzaam artikel over de vraag naar continuïteit in de Duitse geschiedenis vóór en na Hitlers machtsovername heeft Thomas Nipperdey zich gekeerd tegen de beschouwingswijze waarbij men continuïteit aantoont door dat wat later geschiedde als uitgangspunt te nemen en van daar uit terug te redeneren naar het voorafgaande.21. Hij wijst op de simplificatie die hiervan het gevolg is en op het deterministisch karakter dat de geschiedschrijving als gevolg daarvan krijgt. Hij bepleit daarom een verklaring van het later geschiede uit het voorafgaande. Slechts op deze wijze worden alternatieven in het verleden zichtbaar. Hiermee herhaalt Nipperdey het oude Rankeaanse gezegde ‘jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’ ook al is dan elk tijdperk ‘mittelbar zu Hitler’. Een tweede waarschuwing die vooraf gegeven moet worden is dat continuïteit niet wil zeggen: herhaling van het voorafgaande. Continuïteit duidt op een ontwikkeling die voortvloeit uit het voorafgaande. Om nog één keer Nipperdey aan het woord te laten: waar het om gaat is ‘allein der Aufweis von Wahrscheinlichkeiten, der Aufweis von Voraussetzungen die erklären, warum in singulären, nicht vorausbestimmten Konstellationen gerade diese Konsequenzen eintraten’.22.

Continuïteit of restauratie?

Bedoeling van het onderstaande is nu aan te tonen dat Blom tegen deze twee methodische vereisten zondigt en daardoor het belang van de bezettingstijd onderwaardeert. Blom steunt in zijn verzuilingsbenadering sterk op Lijphart.23. Lijpharts benadering is grotendeels een extrapolatie van het tijdperk der jaren vijftig naar de periode daarvoor vanaf 1917. Als model is het aardig, maar weinig historisch. Dat het model van Lijphart in historische kringen voor de vooroorlogse periode toch een zekere mate van navolging vindt, is vermoedelijk te wijten aan het feit dat de periode van het interbellum in de Nederlandse geschiedschrijving zo stiefmoederlijk bedeeld is. Systematische bestudering van de jaren vóór de tweede wereldoorlog zou wel eens kunnen aantonen dat belangrijke elementen van Lijpharts model wel voor de jaren vijftig maar niet voor het interbellum opgaan. Niettemin staat vast dat in de jaren dertig er in vrijwel alle levensbeschouwelijke kringen kritiek was op de ‘hokjesgeest’ zoals het toen heette. (De term verzuiling werd pas na de oorlog gebruikt.) In protestants-christelijke kringen drongen de ideeën van Karl Barth binnen dat het Evangelie geen richtsnoer voor politieke overtuiging kon zijn. In de RKSP morden met name jongeren en intellectuelen dat de partij in sociaal opzicht te conservatief was en te slaafs ten opzichte van de clerus. In de SDAP waren sterke stromingen aanwezig om de partij te veranderen van een arbeiderspartij in een volksbeweging. De Vrijzinnig Democratische Bond schopte tegen het politieke bestel met al zijn verdeeldheid aan en ook de NSB kan men zien als een beweging gericht op doorbraak van de ‘hokjesgeest’.24. De oude politieke elites zaten echter nog in het zadel op het moment dat de Duitsers Nederland binnenvielen en bij de verkiezingen van mei 1946, een jaar na de bevrijding, bleken zij hun posities opnieuw te hebben ingenomen. Degenen, die

De Gids. Jaargang 148 een doorbraak van het zuilenstelsel gewenst hadden en zich eerst in de Nederlandse Volksbeweging en later de PvdA hadden verenigd, kwamen bedrogen uit. Slechts 28,3% van de kiezers, minder dan men op grond van vooroorlogse verkiezingsuitslagen op zijn minst had mogen verwachten, stemde op de PvdA, terwijl 51,6% van de kiezers de voorkeur bleken te geven aan de confessionele partijen KVP, ARP en CHU. Blom ziet - simpel gezegd - het plaatje

De Gids. Jaargang 148 557 van 1946, legt dat naast dat van 1939/1940 en concludeert: ‘Die zijn hetzelfde, dus de bezettingstijd deed er kennelijk niet toe.’ Tegenover deze stelling dat de oorlog er ‘dus’ niet toe deed, zou ik willen stellen dat de oorlog er wel toe deed. Of om het in aansluiting bij Nipperdey te zeggen: de situatie in de jaren dertig is onvoldoende verklaring om het aannemelijk te maken dat de verzuiling na de bezettingstijd voortduurde, ja uiterlijk zelfs nog intensiever werd.

Het alternatief

Blom zelf wijst op de mogelijkheid van continuïteit in de lijn vernieuwing in de jaren dertig - Nederlandse Unie tijdens de oorlog - NVB nadien. Andere auteurs zien deze ontwikkeling met meer stelligheid.25. Mijn these luidt dat de situatie die als gevolg van de bezettingstijd was ontstaan de elites der zuilen juist extra mogelijkheden bood om de beweging der vernieuwing het hoofd te bieden en tevens de bevolking weer in het gareel te laten lopen. Dat de vernieuwingsbeweging gericht op doorbraak van de verzuiling na de oorlog mislukte wordt in het algemeen toegeschreven aan de volgende factoren. De beweging was elitair; zij kwam voornamelijk voort uit de gijzelaarskampen, waar leden van de Nederlandse elite zaten opgesloten. De ideeën van de beweging waren te vaag; slechts over het feit dat men een doorbraak wilde, bestond eenstemmigheid. De vernieuwers waren politiek onervaren. De herstellers konden terugvallen op de oude zuilenorganisaties.26. Dit laatste is overigens maar ten dele een verklaring; anderzijds behoort het namelijk tot dat wat te verklaren valt. Daarnaast is gewezen op de bevordering van de restauratieve tendensen door de angst voor communisme en revolutie.27. Op zich zijn al deze factoren plausibele verklaringen, maar ik wil betogen dat daarnaast de bezettingstijd in bepaalde opzichten de restaurateurs meer in de kaart gespeeld heeft dan de vernieuwers. Overigens zij hier in de marge aangetekend dat de vernieuwingsbeweging meer aanhang heeft gekend dan soms wel wordt gesuggereerd. Volgens het NIPO was in februari 1946 nog 46% van de kiezers bereid op de PvdA te stemmen en slechts 40% op de drie grote confessionele partijen.28. En tussen 1947 en eind 1950 telde de PvdA tussen de 106.000 en 120.000 leden, ruimschoots meer dan de 80.000 29. van de vooroorlogse SDAP.

Het ‘voordeel’ van de bezettingstijd

In de discussie tussen de restauratieve krachten en de voorstanders van de doorbraak konden de eersten op verschillende manieren ‘profiteren’ van de bezettingstijd. In de eerste plaats kreeg de beweging tot herstel het karakter van rechtsherstel.30. Een overgangstermijn, alvorens partijvorming zou plaatshebben, zoals bepleit door veel vernieuwers, moest wijken voor een ‘recht- en doelmatige uitwissing van de 31. boze tussentijd’. Herstel van het partijapparaat van de SDAP bijvoorbeeld met alles wat daarbij hoorde scheen veel socialisten een kwestie van ‘politiek fatsoen’ na hetgeen was voorgevallen.32. Van der Goes van Naters voelde medio 1942 deze bui al hangen en schreef in een illustratieve brief aan Drees: ‘Wat je laatste punt

De Gids. Jaargang 148 betreft: dat dadelijk wanneer dat practisch mogelijk is “de SDAP er weer zal moeten zijn” en ook Het Volk weer als vanouds zal moeten draaien, en de gebouwen weer hun functie zullen moeten krijgen. Wij zouden toch willen waarschuwen tegen het laten bepalen van de gedragslijn door “gebouwen”; van de inhoud door het “apparaat”. Er zit hier een wezenlijk gevaar voor groot conservatisme. Met de oude zegeltjes komen vanzelf de oude afdelingen, de oude besturen, vergaderingen en opvattingen terug en wij zijn het hier [St. Michielsgestel] er over eens, dat dat niet moet. Een krampachtige noodzakelijkheid, dat de dag na de bezetting weer een avondblad van een partijorgaan verschijnt, zien wij niet! Een en ander zou m.i. best kunnen worden opgeschort tot een keuze kan worden

De Gids. Jaargang 148 558 gedaan. Begint men automatisch met een restauratie van al het oude, op die bewuste dag, dan maakt men een keuze onmogelijk, immers stelt men een voldongen feit.’33. De behoefte aan rechtsherstel was met name bij het oude kader van de zuilenorganisaties groot. Na zo'n vier jaar gedwongen stilzitten kon men weer ‘aan de gang’. Zo gingen volgens het jaarverslag van de katholieke bond van de fabrieksarbeiders St. Willibrordus in Waalwijk ‘op 1 januari '45 reeds de eerste contributiekaarten in zee, door onze oude wijkbodes. Het was weer net echt’.34. Deze behoefte verklaart mede waarom het oude kader zo vasthoudend was bij het herstel van het vooroorlogse apparaat, ook als de leden - zoals bij St. Willibrordus - aanvankelijk niet zo snel terugkwamen. Bij de omroepverenigingen was het al niet anders dan bij de politieke partijen en de bonden. Zo meende de contactgroep van de voormalige omroeporganisaties over het naoorlogse omroepbestel: ‘De oude omroepvereenigingen moesten herrijzen en volledig in hare rechten worden hersteld. Alle hare goederen en bezittingen, hare rechten op de zendtijd, kortom al de zaken en waarden, die haar op ruwe en rechtelooze wijze door den bezetter waren ontnomen, moesten aan haar worden teruggegeven. Voor het rechtsgevoel van een rechtminnend en ordelijk Volk als het Nederlandsche, zou het - volgens de opvatting van de Vergadering - onbegrijpelijk en onaanvaardbaar zijn, wanneer bovengenoemde rechten en eigendommen in feite opnieuw werden geconfiskeerd ten bate van een omroeplichaam, dat zonder de medewerking en de instemming van de vroegere Omroepvereenigingen - eigenaressen tot stand zou komen.’35. Ten tweede kon de vernieuwingsbeweging doordat zij in de oorlog naar voren was gekomen als ‘besmet’ aan de kaak worden gesteld, terwijl herstel van de oude partijen juist doordat ze verboden waren geweest zonder meer goed leek. De Nijmeegse historicus Manning spreekt in dit verband dan ook van ‘het voordeel van verboden te zijn geweest’.36. In dit kader past bijvoorbeeld Schoutens ‘Ik ben niet veranderd’ na zijn terugkeer uit het concentratiekamp, waarna Van Ruller, De Pous, Bruins Slot en anderen zich schikten in het herstel van de ARP. Ook onder de leiders van de voormalige RKSP en SDAP waren er die al dan niet terecht bezorgd de vernieuwers hun ondemocratische achtergrond aanwreven. Frans Teulings, bestuurslid van de oude RKSP, zag een gevaar in het zijns inziens ondemocratische karakter van de vernieuwingsbeweging. Exemplarisch was voor hem Van den Broek die zich bezighield met de regeling van de naoorlogse omroepstructuur en die hem 37. bekend was als een bewonderaar van de Croix de Feu-beweging. De RKSP'er Koolen zag in veel vernieuwers staatsrechtelijke neofascisten.38. En de socialist Donker wreef de vernieuwers politieke collaboratie aan als ex-Unieleden,39. terwijl de Eindhovense eenheidsorganisatie van werknemers na de bevrijding door de oude bonden bij herhaling werd vergeleken met het Nederlandse Arbeidsfront.40. In de pers werd kort na de bevrijding gesproken van een behoefte aan terugkeer van de ‘onnationale’ nationale eenheid naar de politieke verdeeldheid van vóór 1940, die ‘het teeken van de onafhankelijkheid van den Nederlandschen geest’ zou zijn.41. Voor de vernieuwingsbeweging was een van de meest problematische aspecten van haar legaat van de Unie dat dé exponent van de katholieke doorbraak, De Quay, juist om zijn verleden als medeleider van de Unie geen passende rol in de NVB kon worden gegeven, waardoor de katholieke zuil een belangrijke afvallige weer binnen boord kon halen en met hem vele potentiële afdwalers onder haar leden en kiezers. Ten derde bleek een voordeel voor de zuilenelites dat na de bevrijding de tijd van de wederopbouw drong. De materiële schade van de oorlog was groot. Er was geen tijd voor tranen maar evenmin voor blijmoedig gekeuvel over een verandering van

De Gids. Jaargang 148 het politieke bestel. De vernieuwers vroegen van de bevolking in feite het onmogelijke door aan te dringen op een

De Gids. Jaargang 148 559 periode van politieke bezinning alvorens partijen gevormd, respectievelijk hersteld zouden worden, en alvorens verkiezingen zouden worden gehouden. Sommigen zien hierin zelfs het meest opvallende verschil tussen de vernieuwers en de herstellers.42. Daarmee maakten de vernieuwers zich nog vatbaarder voor kritiek op hun democratisch gehalte en - zoals wij hierboven aan de hand van de NIPO-becijferingen zagen - gooiden zij hiermee ook hun eigen glazen in, want met het verloop van de tijd verslechterden de kansen op een doorbraak. En was het psychologisch gezien onbegrijpelijk dat waar op het ene terrein, het economische, de wederopbouw werd nagestreefd, de voorstanders ervan op een ander terrein, het politieke, aansluiting zochten bij die term ‘met een magische klank’?43. Zo sprak de door de bisschoppen tijdens de oorlog ingestelde studiecommissie al in haar rapport van september 1944 van ‘wederopbouw’ van ‘onze’ sociale, culturele en staatkundige organisaties na de oorlog.44. Daar kwam bij dat vooral in confessionele kringen veelal belangrijker nog dan het materiële herstel het herstel van de in en kort na de oorlog in verval geraakte zeden werd geacht.45. Onder die omstandigheden leken de oude zuilenorganisaties met hun disciplinerende karakter beter geschikt dan een experiment met de doorbraak.46.

Uitgestelde doorbraak

De zuilenorganisaties wonnen tenslotte de strijd, zoals bleek uit de verkiezingsuitslag van mei 1946. Bij dit alles valt op dat enerzijds de graad van verzuildheid onder de confessionelen toenam ten opzichte van de vooroorlogse periode, met name bij de belangrijkste zuil, die der katholieken,47. terwijl anderzijds de innerlijke afstand van de zuilenorganisatie na 1945 lijkt te groeien.48. Manning waardeert het doorbraakstreven van 1945 als een aankondiging van de veranderingen in de jaren zestig.49. Bank wijst erop dat gezien de openbare toetreding uit levensbeschouwelijk zo verschillende elites tot de PvdA er in ieder geval sprake was van een ‘symbolische doorbraak’ en dat de rekruteringsbasis van de sociaal-democratische partij was verbreed.50. Men zou kunnen stellen dat de doorbraak als gevolg van de hierboven genoemde oorzaken is uitgesteld. Pas nadat aan de behoefte aan rechtsherstel was voldaan, nadat de associatie van de doorbraak met ‘on-Nederlandse’ ontwikkelingen tijdens de oorlog uit het bewustzijn was weggevaagd en toen de materiële omstandigheden zodanig verbeterd waren dat men zich de tijd en ruimte gunde voor politieke bezinning - pas toen, in de jaren zestig, kon de doorbraak zich eindelijk voltrekken. Blom heeft - althans voor wat betreft het punt van de wederopbouw - deze mogelijkheid overwogen... en vooralsnog verworpen.51. Zijn redenen voor verwerping lijken weinig overtuigend: de aanval op de verzuiling in de jaren zestig zou anders van aard zijn dan die in 1945; de zuilen leken na de tweede wereldoorlog juist versterkt; de welvaart zou in deze redenering zozeer voorwaarde zijn ‘dat het de vraag is of het nodig is daarbij een eerdere [...] verzwakking aan te voeren’ van het zuilenstelsel. De laatste twee argumenten van Blom lijken mij geenszins te ontkrachten hetgeen ik betoogd heb, ik kan er zelfs ondersteuning in vinden. En wat betreft het eerste, natuurlijk speelden in de jaren zestig andere factoren een rol dan in 1945 maar beide malen stond in de politiek het zuilensysteem ter discussie, waarbij de doorbraak de eerste maal weinig, de tweede maal in belangrijke mate succes had.

De Gids. Jaargang 148 Blom kan gelijk hebben als hij beweert dat het stelsel van verzuiling zorgde voor de sociaaldisciplinerende en activerende kracht, die nodig was voor de wederopbouw,52. maar het was in elk geval mede de legitimering van de oude zuilenelites voor de herzuiling. En zo goed als de noodzaak van wederopbouw in 1945 de herzuiling hielp mogelijk maken, zo droeg het welslagen ervan tenslotte in de jaren zestig en zeventig bij tot een afbraak van de verzuiling.

De Gids. Jaargang 148 560

Een open horizon

Met het bovenstaande hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat: - de vraag naar continuïteit en discontinuïteit een benadering vereist waarbij vanuit het verleden naar het heden toe wordt gewerkt en dus niet een retrogressieve benadering; - aldus de geschiedschrijving minder ahistorisch en minder deterministisch wordt; - het beter is om de restauratie centraal te stellen dan de continuïteit.

Blom heeft in zijn recente rede de mogelijkheid niet geheel willen uitsluiten dat de vernieuwingsdrang ten onder ging tegen ‘de tegelijkertijd uitgeoefende andersgerichte invloeden van de noodzaak tot wederopbouw, de direct op de tweede wereldoorlog aansluitende koude oorlog en de problemen voortvloeiende uit de moeizame dekolonisatie van het Nederlandse imperium’ (p. 24) - met andere woorden stuk voor stuk uitvloeisels van de oorlog. Maar als hij die mogelijkheid tenslotte wil openhouden, is het niet gewenst voortijdig de continuïteit te benadrukken. Evenmin als het gewenst is om de geschiedschrijving van collaboratie en verzet te verdringen door een stemmings- of belevingsgeschiedenis. Dat beide aspecten zich trouwens heel goed in één benadering laten verenigen, moge blijken uit een vroegere aanzet (uit 1946) van een voorganger van Blom te Amsterdam, de historicus Romein.53. Dit artikel heeft de bedoeling om tot verder onderzoek naar het belang en de betekenis van de bezettingstijd te prikkelen, onderzoek dat mogelijk blijft niet op enkele maar op vele terreinen van de bezettingstijd. Het is mijn overtuiging dat programmatische redes die onderzoeksterreinen juist dienen bloot te leggen, niet af te sluiten.

Eindnoten:

1. J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland, Amsterdam 1983. 2. Zie voor deze benadering bijvoorbeeld de ook door Blom genoemde bundel Chr. Klessmann, F. Pingel (Hrsg.), Gegner des Nationalsozialismus. Wissenschaftler und Widerstandskämpfer auf der Suche nach historischer Wirklichkeit, Frankfurt/New York 1980 en de kritiek daarop: B. de Graaff, ‘Het ene of het andere Duitsland?’, in Wetenschap en Samenleving, mei 1981, 69-71. 3. H.W. von der Dunk, ‘Negentienveertig; van neutralisme naar naziheerschappij’, in C.B. Wels (eindred.), Vaderlands Verleden in Veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500, II, Den Haag 19802, 312. 4. J.C.H. Blom, ‘De Nederlandse Unie. Een bespreking’, in Tijdschrift voor Geschiedenis (TvG) Jg. 89 (1976), 60-69; gevolgd door zijn bijdrage aan de conferentie van Britse en Nederlandse historici in 1976, ‘The Second World War and Dutch Society: Continuity and Change’ in A.C. Duke, C.A. Tamse (ed.), Britain and the Netherlands, VI, The Hague 1977, 228-248, vertaald onder de titel (met enige wijzigingen) ‘De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: continuïteit en verandering’, in C.B. Wels (eindred.), Vaderlands Verleden, II, 336-357; ‘Nederland onder Duitse bezetting 10 mei 1940-5 mei 1945’, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XV, Haarlem 1982, 55-94. 5. Blom, ‘De Nederlandse Unie’, 66. 6. Ibidem; zie ook Blom, ‘The Second World War’, 231; opvallend is dat in deze Engelse tekst gesproken wordt van ‘artificial and scarcely helpful’, terwijl in de Nederlandse vertaling, ‘De Tweede Wereldoorlog’, 339, slechts ‘terughoudend’-heid wordt bepleit. 7. Blom, ‘Nederland’, 55. 8. Blom, ‘The Second World War’, 231.

De Gids. Jaargang 148 9. Blom, ‘Nederland’, 65. 10. J. Bank, Oorlogsverleden in Nederland, Baarn 1983, 29, die hier verwijst naar de onderzoeken van B. de Graaff, L. Marcus, Kinderwagens en korsetten. Een onderzoek naar de sociale achtergrond en de rol van vrouwen in het verzet, 1940-1945, Amsterdam 1980; J. Hofman, De Collaborateur. Een sociaalpsychologisch onderzoek naar misdadig gedrag in dienst van de Duitse bezetter (diss.), Amsterdam/Meppel 1981; en J.A. Klumper, Sociale Verdediging en Nederlands Verzet '40-'45, ideëel concept getoetst aan historische werkelijkheid -, diss., Tilburg 1983. 11. Voor een kritiek op de gebrekkige kennis over collaboratie en verzet tot nu tot zie bijvoorbeeld J. Rogier, De Geschiedschrijver des Rijks en andere socialisten, Nijmegen 1979, 58 en 74. 12. Blom, ‘Nederland’, 62 en 65; Blom, In de Ban, 17 en 23. 13. Blom, ‘De Tweede Wereldoorlog’, 349. 14. J. Bosmans, ‘“Beide er in en geen van beide er uit”. De rooms-rode samenwerking 1945-1952’, in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN), Jg. 96 (1981), 2, 218; H. Daudt, ‘De ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen in Nederland sinds 1945’, in G.A. Kooy, J.H. de Ru, H.J. Scheffer (red.), Nederland na 1945. Beschouwingen over ontwikkeling en beleid, Deventer 1980, 187. 15. Blom, ‘The Second World War’, 242. Overigens was Blom in dit opzicht voorzichtiger in 1975, toen hij stelde dat wanneer men uitsluitend met het begrip verzuiling zou werken men aandacht had voor ‘toch slechts één aspect van die maatschappij en [dan] blijven andere aspecten buiten de gezichtskring’; J.C.H. Blom, De muiterij op De Zeven Provinciën. Reacties en Gevolgen in Nederland, Utrecht 19832 (1975), 18. 16. Von der Dunk, ‘Negentienveertig’, 315. 17. Blom, ‘The Second World War’, 228; Blom, ‘Nederland’, 94; ook nog in In de ban, 22-23. 18. J.C.H. Blom, ‘Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950)’, BMGN Jg. 96 (1981), 2, 300-333. 19. Blom, De muiterij, 14. 20. A. Bleich, M. van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië! Linkse intellektuelen en de koude oorlog, Amsterdam 1978, 171; J. Bosmans ‘“Beide er in”’, 205; J. Bosmans, ‘Nederlands volksverstel’, in A.F. Manning e.a. (red.), Onze Jaren, I, Amsterdam 19762, 263 en 265; J.E. Ellemers, ‘Ontwikkeling van de samenleving’, in Kooy e.a. (red.), Nederland na 1945, 14; G.A. Kooy, ‘Ontwikkeling in de intieme levenssfeer’, in ibidem, 41; H.J.A. Hofland, Tegels Lichten of Ware Verhalen over de Autoriteiten in het Land van de Voldongen Feiten, Amsterdam 1972, 78; A.F. Manning, ‘Geen doorbraak van de oude structuren’, in De Confessionelen. Ontstaan en ontwikkeling van de christelijke partijen, Utrecht 1968, 62 en 76; J.L.G. van Oudheusden en J.A.M. Verboom, Herstelen Vernieuwingsbeweging in het bevrijde Zuiden. Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Waalwijk 1944-1945, Tilburg 1977, 232; J. Rogier, Een Zondagskind in de politiek en andere christenen, Nijmegen 1980, 171; L.G.A. Schlichting, ‘De eenheid en de herzuiling’, in Visioen en werkelijkheid. De illegale pers over de toekomst der samenleving, Den Haag z.j., 50. 21. Th. Nipperdey, ‘1933 und Kontinuität der deutschen Geschichte’, in Historische Zeitschrift, 1978, 86-111. 22. Ibidem, 89. 23. A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam 19793; de hier geuite kritiek op Lijphart is ook verwoord in M. Fennema, ‘prof. Lijphart en de Nederlandse politiek’, in Acta Politica, Jg. 11 (1976), 1, 54-74, waarin er ook al op wordt gewezen dat door deze statische benadering de restauratie na de Tweede Wereldoorlog onder tafel verdwijnt. 24. Zie bijvoorbeeld Bosmans, ‘Nederlands volksverstel’, 262; Manning, ‘Geen doorbraak’, 64; H.M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid, Amsterdam 1955, 14 v.v. 25. Naast de door Blom genoemde auteurs zie bijvoorbeeld ook Von der Dunk, ‘Negentienveertig’, 326; F.J.F.M. Duynstee, J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees, 1945-1946, Assen/Amsterdam, 39. 26. Manning, ‘Geen doorbraak’, 87; A.F. Manning, ‘“Het bevrijde zuiden”: kanttekeningen bij het historisch onderzoek’, BMGN 96 (1981), 2, 184-203; Van Oudheusden en Verboom, Herstel, 143. 27. Bleich, Van Weezel, Ga dan zelf, 171; H.J.A. Hofland, ‘Het ontstaan van de film’, in Vastberaden maar soepel en met mate. Herinneringen aan Nederland 1938-1948, Amsterdam 1977, 33-34; Van Oudheusden en Verboom, Herstel, 234. 28. H. de Liagre Böhl, J. Nekkers, J. Slot (red.), Nederland industrialiseert! Politieke en ideologische strijd rondom het naoorlogse industriebeleid 1945-1955, Nijmegen 1981, 40. 29. W. Thomassen, ‘“Hier de Parij van de Arbeid” 1946’, in J. Bank, S. Temming (red.), Van brede visie tot smalle marge. Acht prominente socialisten over de SDAP en de PvdA, Alphen aan den Rijn 1981, 116. 30. Manning, ‘Geen doorbraak’, 62; Schlichting, ‘De eenheid’, 48-49. 31. Schlichting, ‘De eenheid’, 49.

De Gids. Jaargang 148 32. Het Parool van 25 juli 1944, geciteerd in Ruitenbeek, Het ontstaan, 156; zie bijvoorbeeld ook Van Oudheusden en Verboom, Herstel, 148. 33. Ruitenbeek, Het ontstaan, 120-121. 34. Van Oudheusden en Verboom, Herstel, 300. 35. H. van den Heuvel, Nationaal of verzuild. De strijd om het Nederlands omroepbestel in de periode 1923-1947, Baarn 1976, 195. 36. Manning, ‘“Het bevrijde zuiden”’, 200-201. Zie ook J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging, Deventer 1978, 45-47, 88, 266. Ook Blom zelf komt dicht bij deze redenering, ‘De Tweede Wereldoorlog’, 350. 37. Manning, ‘Geen doorbraak’, 75. 38. Ibidem, 76. 39. Van Oudheusden en Verboom, Herstel, 139. 40. Ibidem, 178-179. 41. Het oud-illegale blad Metro van 22 juni 1945, geciteerd in M. van der Plas, Mooie vrede, een documentaire over Nederland in de jaren 1945-1950, Utrecht 1966, 145. Zie ook De Nieuwe Eeuw van 4 mei 1946, ibidem, 57-58. 42. Van Oudheusden en Verboom, Herstel, 140 en 143. 43. Blom, ‘Jaren’, 331. 44. Manning, ‘Geen doorbraak’, 70. 45. Kooy, ‘Ontwikkelingen’, 41; Manning, ‘“Het bevrijde zuiden”’ 202. 46. Zie bijvoorbeeld de resolutie aangenomen op de partijraadsvergadering van de RKSP van 22 december 1945 waarbij de KVP werd opgericht, J.L.J. Bosmans, ‘Documentatie over de confessionele partijen’, De confessionelen, 119. 47. J.P. Kruyt, W. Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces’, in A.N.J. den Hollander (red.), Drift en koers. Een halve eeuw sociale verandering in Nederland, Assen 19682, 244-247; Ellemers, ‘Ontwikkeling’, 14. 48. Inicaties hiervoor in Kooy, ‘Ontwikkelingen’, 40-62. 49. Manning, ‘Geen doorbraak’, 87. 50. Bank, Opkomst, 262. 51. Blom, ‘The Second World War’, 243-244. 52. Blom, ‘Jaren’, 331-332. 53. J. Romein, ‘De geest van het Nederlandse volk tijdens de bezetting’, idem, in Tussen vrees en vrijheid, Amsterdam 1950, 257-274, oorspronkelijk verschenen in The Annals of the American Academy of Political and Social Science van mei 1946.

De Gids. Jaargang 148 563

J.C.H. Blom De Graaffs grote vergissing. Een antwoord

Inleiding

B.G.J. de Graaff heeft mij de eer aangedaan mijn inaugurele rede een heel artikel waardig te achten. Hij heeft daarbij bovendien enige andere publikaties van mijn hand betrokken. Helaas is de teneur van zijn betoog niet erg positief. Een reactie is daarom op zijn plaats. Zie ik het goed, dan verwijt De Graaff mij in hoofdzaak drie dingen1.: - Ik voer een ‘pleidooi voor een afsluiting van het onderzoek naar collaboratie en verzet’, wil ‘de geschiedschrijving van collaboratie en verzet [...] verdringen’, daarvoor ander onderzoek en geschiedschrijving in de plaats stellen en zo onderzoeksterreinen afsluiten. - Ik kleineer de betekenis van de bezettingstijd in de Nederlandse ‘geschiedschrijving’ (De Graaff bedoelt waarschijnlijk ‘geschiedenis’), beweer dat ‘de situatie na de bevrijding niet verschilde van die vóór 1940’ en dat dientengevolge ‘de oorlog er “dus” niet toe deed’. - Ik zondig tegen twee methodische vereisten door continuïteit aan te tonen ‘door wat later geschiedde als uitgangspunt te nemen en vandaaruit terug te redeneren naar het voorafgaande’ en door continuïteit te zien als ‘herhaling van het voorafgaande’ in plaats van als ‘ontwikkeling die voortvloeit uit het voorafgaande’ (plechtiger gezegd een retrogressieve en deterministische, zelfs ahistorische benadering).

In elk debat is één van de grote gevaren dat men de opvattingen van de tegenstander onzuiver weergeeft. Al menigeen heeft na lezing van bepaalde stukken te snel een conclusie getrokken en, wellicht geïrriteerd tot snelle tegenspraak verlokt, nagelaten een en ander nog eens zorgvuldig na te kijken, vervolgens een karikatuur gemaakt van de beweringen van de ander en deze karikatuur tenslotte triomfantelijk bestreden. Welnu, De Graaff is mijns inziens in deze valkuil gevallen. Deze reactie op zijn artikel (waarbij ik moet hopen, dat ik de kern van zijn betoog wel correct heb weergegeven) moet dan ook grotendeels bestaan uit ontkenningen van de juistheid van De Graaffs weergave van mijn opvattingen. Het is daarbij onvermijdelijk dat ik mijzelf veelvuldig parafraseer en citeer. Zo kan namelijk overtuigend worden aangetoond hoezeer De Graaffs betoog eigenlijk een grote vergissing is en herhaaldelijk gebaseerd op verkeerd lezen, verkeerd interpreteren en uit het verband citeren. Van dit laatste alvast één voorbeeld vooraf. Reeds in de eerste alinea van zijn stuk schuift De Graaff mij het volgende in de schoenen: ‘Blom vraagt zich af of wetenschappelijk gesproken voortgezette bestudering [van de bezettingstijd] nog wel interessant en de moeite waard is en hij komt dan tot de conclusie dat dat inderdaad nog het geval zou kunnen zijn “indien de [in zijn rede] gesuggereerde wegen worden gevolgd”.’ Op de aangehaalde plaats staat echter wat anders (minder aanmatigends ook) namelijk: ‘Ondanks de overvloed aan reeds beschikbare publikaties, zijn er nog meer dan voldoende oude en nieuwe vragen te beantwoorden en voldoende relevante nieuwe benaderingswijzen mogelijk om op boeiende nieuwe inzichten te

De Gids. Jaargang 148 564 mogen rekenen. Daarbij zal, indien de gesuggereerde wegen worden gevolgd, een verschuiving optreden van een vrij sterke nadruk op reconstructie en kwalificatie van allerlei gedrag naar analyse en inzicht in de achtergronden ervan.’2. Zo behoort men niet met citaten om te springen.

Verzet en collaboratie exit?

Het eerste bezwaar van De Graaff kan eenvoudig worden gepareerd met enkele citaten die aantonen dat ik helemaal niet iets wil ‘afsluiten’ of ‘verdringen’. In mijn pleidooi voor vernieuwing van de geschiedschrijving over de bezettingstijd heb ik juist gewezen op het gevaar van wat De Graaff mij nu verwijt: ‘Het gaat er niet in de eerste plaats of zelfs in het geheel niet om hen [dat wil zeggen De Jong en andere auteurs over de bezettingstijd tot nu toe] te weerleggen. De vraag naar collaboratie en verzet is op zichzelf legitiem en heeft vele belangrijke inzichten opgeleverd. Het gaat erom zinvolle extra inzichten te verwerven en toevoegingen van meer dan alleen kwantitatieve of op onderdelen corrigerende aard te doen.’3. De cursivering voeg ik ten behoeve van lezers als De Graaff nu toe. En als deze mij toeschrijft: ‘Hij wil “slechts” dat een “fase in de geschiedschrijving over de bezettingstijd wordt bekroond en afgesloten”,’ dan moet opnieuw worden vastgesteld dat hij uit het verband citeert. Het letterlijke citaat (de suggestie dat het ‘slechts’ ook van mijn hand zou zijn is onjuist!) geeft niet iets weer wat ik wil. Het is een deel van de eerste zin van enkele alinea's gewijd aan de fasering in de geschiedschrijving over de bezettingstijd mede in het licht van een bekend artikel van J.M. Romein4. over zulke fasering in het algemeen. Er staat volledig geciteerd - in constaterende zin en niet als iets dat ik wil - het volgende: ‘Men kan zeggen, dat met de voltooiing van het werk van De Jong een fase in de geschiedschrijving over de bezettingstijd wordt bekroond en afgesloten’5. (waarna de belangrijkste kenmerken van die fase worden weergegeven). Voorts lijken in dit verband drie opmerkingen van belang. Ten eerste wijs ik er in mijn pleidooi voor vernieuwing van de geschiedschrijving over de bezetting (die dus niet in plaats van de bestaande moet komen, maar er aan zou kunnen worden toegevoegd) nadrukkelijk op dat, hoewel dit vermoedelijk ook veranderingen van onderwerp, c.q. verschuiving van aandachtspunten met zich mee zal brengen, ook onderwerpen die al veel aandacht kregen de moeite van het bestuderen waard zullen blijven: ‘Ook een onderwerp als collaboratie, waaronder tot nu toe meestal wel zeer uiteenlopende gedragsvormen werden gevat, kan op deze wijze benaderd vermoedelijk tot nieuwe inzichten leiden.’6. Vanzelfsprekend geldt voor verzet hetzelfde, al noemde ik dat in mijn rede niet. Het is mij een raadsel hoe De Graaff kan menen dat ik de geschiedschrijving over deze onderwerpen zou willen verdringen of afsluiten. Ten tweede suggereert De Graaff naar aanleiding van mijn positieve opmerkingen over de studies onder leiding van M. Broszat, Bayern in der NS-Zeit, dat ik zou menen dat wat inhoudelijk gesproken voor Beieren geldt ook voor Nederland zou kunnen gelden. Als hij goed gelezen had zou hij echter hebben opgemerkt dat dit nergens staat. Ik noemde Bayern in der NS-Zeit een ‘inspirerend voorbeeld’ uit methodologisch oogpunt. Naar mijn mening is systematische beschrijving, bestudering en analyse van de stemming, mentaliteit en belevingswereld van de bevolking een der desiderata bij de voortgezette bestudering van de bezettingstijd. De problemen waarop men daarbij in de praktijk van het historisch onderzoek stuit

De Gids. Jaargang 148 zijn echter zeer groot. Dat men niettemin succes kan boeken is dunkt mij in Bayern in der NS-Zeit aangetoond. Uiteraard impliceert dat in het geheel niet dat ook het Beierse interpretatiekader voor Nederland zou moeten gelden. Wel kan men, zoals ik letterlijk formuleerde in mijn rede, zeggen dat een der doeleinden van het Beierse onderzoek ‘verwantschap’ vertoont met wat ik bepleit.7.

De Gids. Jaargang 148 565

Ten derde bestrijdt De Graaff een zinsnede uit mijn bijdrage aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 158. over de betekenis van het perspectief van collaboratie en verzet voor het begrip van wat er in de eerste maanden na de Nederlandse nederlaag in ons land gebeurde. Ik spreek daar onder meer van de ‘vrijwel letterlijke “ondenkbaarheid” van verzet’.9. De Graaff ziet daarin een verwijzing naar ‘het kennelijk beperkt geachte voorstellingsvermogen van onze tijdgenoten’. Hoe hij daarbij komt weet ik niet, maar mij dunkt dat deze opmerking, zeker in de context waarin die is gemaakt, toch niet anders kan worden geïnterpreteerd dan zij is bedoeld. Het gaat mij erom dat in die dagen de optie van verzet bij het overgrote deel van de bevolking eenvoudigweg niet opkwam en gegeven de omstandigheden ook nauwelijks op kon komen. Welke de ‘sterk politiek-morele lading’ van de nieuwe fase van de geschiedschrijving - ‘mijn’ fase volgens De Graaff - dan eigenlijk is, moet hij nog maar eens uitleggen. Zelfs in zijn huidige tekst had hij wel wat explicieter mogen zijn. Welke politiekmorele lading wrijft hij mij aan?

Continuïteit en verandering

Een groot deel van De Graaffs stuk is gewijd aan het vraagstuk van continuïteit en verandering in de recente Nederlandse geschiedenis en de betekenis van de bezettingstijd in dat verband. Zonder op alles wat hij schrijft te kunnen ingaan,10. is dan ook wat meer aandacht dan voor het vorige punt op zijn plaats. Om te beginnen moet een groot misverstand worden weggenomen. De Graaff meent dat ik de oorlog van weinig betekenis acht. Ook in de titel van zijn stuk ligt die suggestie besloten. Dat is echter geenszins het geval en het staat ook nergens. Ik ben het op dit punt geheel eens met L. de Jong, die in een in 1982 gehouden, maar pas onlangs gepubliceerde voordracht als volgt formuleert: ‘I do believe that the true significance of the Second World War can only be grasped when one tries to visualize how Europe would have looked if Hitler had won the war.’11. De oorlogsperiode was ook voor Nederland van het allergrootste belang juist omdat tenslotte, en wellicht maar op het nippertje, die totale breuk met het verleden die de nationaal-socialisten nastreefden niet tot stand kwam. Nu volgt daaruit nog niet - en daar ligt de bron van verdere misverstanden dunkt mij - dat omdat het zo'n belangrijke periode was ook de veranderende effecten van de oorlog op de Nederlandse samenleving vanzelfsprekend groot waren. Met een variatie op J.J. Woltjers inaugurele rede over de Nederlandse opstand van de zestiende eeuw Kleine oorzaken, grote gevolgen12. zou men voor dit geval kunnen zeggen: grote oorzaken, kleine gevolgen. Mijn opvattingen over dit vraagstuk heb ik het meest uitvoerig uiteengezet in een voordracht op de zesde Anglo-Dutch Historical Conference in 1976 over War and Society.13. Meer precies betrof de uitgangsvraag van dat betoog de invloed van de tweede wereldoorlog op de Nederlandse samenleving. Twee aspecten gaf ik daarbij in het bijzonder aandacht. Ten eerste de mate waarin de oorlog en daarmee direct samenhangende verschijnselen het leven in Nederland in de periode 1940-1945 beheersten. Omdat De Graaff deze kwestie buiten beschouwing laat, ga ik er hier ook niet nader op in. Ten tweede de vraag naar continuïteit en verandering. Nu dient te worden toegegeven dat, zoals H.W. von der Dunk in een door De Graaff aangehaald citaat14. formuleert, continuïteit en verandering (of breuk) altijd wel aanwijsbaar zijn in het verloop der gebeurtenissen in het verleden. Maar daaruit volgt dunkt mij nog niet dat vraagstellingen rond continuïteit en verandering ‘volstrekt

De Gids. Jaargang 148 gratuit’15. zijn. Integendeel zou ik bijna zeggen: waarmee anders dan met verandering (en dus impliciet met continuïteit) in de tijd houdt de historicus zich eigenlijk bezig? Het boeiende is vaak juist na te gaan in welke mengeling beide aanwezig zijn. De vraagstelling was naar mijn mening dus interessant en relevant genoeg. En De Graaff lijkt dat gezien zijn aandacht ervoor te onderschrijven.

De Gids. Jaargang 148 566

Anders dan De Graaff in zijn weergave van mijn opvattingen suggereert, heb ik in die voordracht gepoogd een genuanceerd antwoord te geven op de vraag naar continuïteit en verandering. De parafrase door De Graaff, zoals door mij in de inleidende passages van dit weerwoord samengevat, acht ik volstrekt inadequaat en zelfs onjuist. Kort gezegd komt het erop neer dat ik op de korte termijn de veranderende invloed van de oorlogsperide groot acht, maar meen dat op wat langere termijn op de meeste terreinen (ik noemde uitdrukkelijk uitzonderingen) de continuïteit overheerste (dus niet: bij uitsluiting aanwezig was!). Daarbij vat ik continuïteit zeer nadrukkelijk op als continuïteit van ontwikkeling (‘ondanks de stagnatie door de depressie was er vóór 1940 uiteraard geen statische situatie’16.). In dat verband meen ik dan ook wel dat in een reeks gevallen een katalyserend effect van de oorlogservaring is uitgegaan. Bepaalde toch al aanwezige tendensen in de jaren dertig werden op iets langere termijn bezien versterkt. De oorlog veroorzaakte zulke veranderingen in mijn ogen derhalve niet. Dit laatste punt kreeg in mijn betoog vooral aandacht, omdat ik de Nederlandse situatie wilde vergelijken met de ontwikkelingen in enkele andere landen, in het bijzonder Engeland, waarvoor A. Marwick met nadruk juist wel veranderende effecten als gevolg van de oorlog naar voren had geschoven.17. Tegen deze achtergrond moeten een aantal zinsneden van De Graaff worden gecorrigeerd. Zo beweert De Graaff dat ik voor de overheersing van de continuïteit op de langere termijn alleen voor de buitenlandse politiek een uitzondering maak. Dat is onjuist. Er staat bij mij op de betreffende plaats het volgende: ‘Het gaat daarbij om Nederlands positie in de wereld, waarbij de buitenlandse politiek en de dekolonisatie aan bod komen, en om de psychologische effecten van de oorlog en de oorlogservaringen.’18. Het is dan ook onbegrijpelijk dat De Graaff schrijft, in de veronderstelling daarin met mij van mening te verschillen: ‘Men zou echter kunnen stellen dat ook ten aanzien van zaken als de verhouding tot de koloniën [...] deze these niet opgaat’! Wat betreft de regeringsdeelname der socialisten zegt De Graaff dat het onvoldoende is ‘te stellen dat de socialisten al in 1939 in de regering kwamen en dat vervolgens bleven’. En hij voegt daar de vraag naar de garantie van continuering van die deelname zonder bezettingstijd aan toe, menend dat de katholieken hun bezwaren tegen een socialistische regeringsdeelname juist lieten varen in verband met de noodzaak tot de naoorlogse wederopbouw. Deze passage van De Graaff miskent mijns inziens zowel mijn opvattingen als bepaalde ontwikkelingen in de jaren dertig. In mijn betoog laat ik het geenszins bij de mededeling dat de socialisten al in 1939 in de regering kwamen, maar wijs (in kort bestek; het artikel poogt in beperkte ruimte een breed panorama te geven) op ontwikkelingen in het interbellum zowel bij de sociaal-democraten als bij de katholieken, die de regeringscoalitie van 1939 niet tot een toevallig incident maken, maar tot een min of meer logisch althans begrijpelijk resultaat van die ontwikkelingen.19. Garantie voor continuering zonder bezettingstijd kan uiteraard niemand geven (zou De Graaff dat werkelijk van mij willen?), maar voor het omgekeerde al evenmin, dus erg serieus kan ik dat punt niet nemen. Versterkende (katalyserende) invloed van de noodzaak van wederopbouw en dus van de oorlog is daarbij overigens zeker aanwezig en door mij ook expliciet gesignaleerd, zowel in het betoog dat hier aan de orde is (‘De schok van de oorlog heeft de overgang abrupter doen schijnen dan zij was en waarschijnlijk ook wel steviger gegrondvest dan anders het geval zou zijn geweest’20.) als in een later artikel over de eerste naoorlogse jaren.21.

De Gids. Jaargang 148 Op dit laatste punt is er dus maar weinig of wellicht helemaal geen verschil tussen De Graaff en mij. Hetzelfde geldt eigenlijk voor het overgrote deel van zijn betoog vanaf de paragraaf ‘Het alternatief’ tot de concluderende opmerkingen. Tegen wat hij daar naar voren schuift heb ik nauwelijks bezwaren, sterker ik

De Gids. Jaargang 148 567 ben het met hem eens en heb soortgelijke dingen zelf geschreven. Het komt mij redelijk voor dat De Graaff deze passages, nadat hij mij al zo vaak had aangehaald, geheel annoteert met andere auteurs over deze kwesties. Maar het zou hem geen moeite hebben gekost ook uit mijn werk hele relevante verwijzingen te halen. Zijn idee dat hij zich tegen mij keert, is geheel gebaseerd op een foutieve interpretatie van mijn opvattingen. Dat hij de voorkeur geeft aan de term restauratie, waar ik voornamelijk over continuïteit van ontwikkeling op langere termijn spreek, lijkt mij in dit verband van ondergeschikte betekenis, wellicht zelfs door toeval veroorzaakt. Zo spreek ik op één plaats in mijn verhaal ook over ‘fundamentele restauratie’.22. Curieus is overigens wel dat de term restauratie eerder wijst in de richting van de volstrekte gelijkheid van de situatie voor en na de bezettingstijd, waartegen De Graaff zo nadrukkelijk bezwaren heeft (en die hij mij ten onrechte in de schoenen schuift). Tenslotte in dit verband enkele korte opmerkingen over de jaren zestig, waarvan De Graaff zegt dat ik die zo graag centraal stel in plaats van de bezettingstijd. Deze opmerking baseert zich op niet meer dan enkele zijdelingse opmerkingen in mijn werk (ik publiceerde nimmer over de jaren zestig), met name op de slotzin van mijn stuk over continuïteit en verandering. Deze luidt: ‘Als er in de jongste geschiedenis van Nederland sprake is van een meer diepgaande transformatie der samenleving dan dient men die eerder te zoeken in de jaren zestig.’ Zeker gezien de aarzeling in deze formulering of de jaren zestig wel die diepgaande transformatie te zien gaven, lijkt dat een zwakke basis om mij zulke uitgesproken opvattingen toe te schrijven. Waar De Graaff tegen het einde van zijn betoog een korte passage van mij over de jaren zestig verwerpt, mist hij dan ook opnieuw de essentie van mijn redenering. Mij ging het in die passage om de vraag of de veranderingen van de jaren zestig (die, daarover verschillen De Graaff en ik wederom niet van mening, onder meer het zuilensysteem in de politiek opnieuw ter discussie stelden) het gevolg waren van een ‘uitgesteld maar diepgaand effect van de tweede wereldoorlog’.23. Door dit verband over het hoofd te zien trekt De Graaff mijn commentariërende en vooralsnog afwijzende opmerkingen daarover scheef. Tot zijn verbazing kan hij daarin ook opeens ondersteuning vinden voor zijn opvattingen. Maar zoals ik al eerder opmerkte: De Graaff overschat de verschillen in opvatting aanzienlijk doordat hij mijn opvattingen onzorgvuldig weergeeft.

Methodologie

Over het derde centrale kritiekpunt van De Graaff kan ik dunkt mij (net als De Graaff zelf overigens) kort zijn. De Graaff beweert wel dat ik zondig tegen de door hem, zich beroepend op Th. Nipperdey, geformuleerde vereisten, maar toont dit nergens aan. Tegenover zijn bewering dat ik zondig, stel ik daarom om te beginnen de mijne, dat ik onschuldig ben. Ter ondersteuning voeg ik eraan toe dat de verklaring van het later geschiede uit het voorafgaande, waardoor ook alternatieven in het verleden zichtbaar worden in mijn stuk over continuïteit en verandering nadrukkelijk aanwezig is in een korte passage over in de jaren dertig aanwezige antiparlementaire tendensen, die juist door de oorlog in diskrediet geraakten.24. Een potentiële ontwikkeling kwam dus niet tot ontplooiing (met als gevolg, dat terzijde, een versterkte continuïteit). Voorts is de hele teneur van mijn stuk dat juist zelfstandige bestudering van het interbellum allerlei tendensen en ontwikkelingen aan het licht brengt die aan het einde van de jaren dertig al begonnen door te zetten. Dat is geen

De Gids. Jaargang 148 determinisme, het had ook anders kunnen lopen. Maar het is wel van belang omdat het aantoont dat niet de oorlog zulke verschijnselen veroorzaakte of opriep. Wel speelde de oorlog - ik herhaal het - een katalyserende rol en was deze van belang bij wat wel en wat niet kon doorzetten. Juist de oorlog als de oorzaak aanwijzen zou dunkt mij sterk ahistorisch zijn.

De Gids. Jaargang 148 568

Ook aan De Graaffs vereiste om continuïteit te zien als een ontwikkeling en niet als een herhaling wordt door mij heel duidelijk voldaan. Zoals ik uiteengezet heb is continuïteit in mijn betoog steeds continuïteit van ontwikkeling. Hij vergist zich als hij meent dat ik het als herhaling zie.

Slotopmerkingen

Zo blijft er bij nadere bestudering van De Graaffs betoog niet veel meer over dan een aanval op door hem zelf opgerichte windmolens: óf hij bestrijdt iets dat ik absoluut niet beweerde, óf hij schuift opvattingen naar voren die ik deel (al meent hij van niet). Betekent dit nu dat dit debat(je) dus in feite zinloos is? Misschien toch niet. Mij versterkt het in de mening dat voortgezette studie van de geschiedenis van de bezettingstijd wenselijk is. Dit geldt voor allerlei onderwerpen uit die periode, waarbij ik blijf volhouden dat naast de tot nu toe overheersende benadering (die niet als zodanig verwerpelijk is) ook een benadering vanuit een ander perspectief dan dat van collaboratie en verzet interessante mogelijkheden opent. Het geldt evenzeer voor de nadere en systematische bestudering van de plaats en de betekenis van die bezettingstijd in het verloop van de Nederlandse geschiedenis over langere tijd. Te zeer is daarover tot nu toe (ook door mij) in essayistisch getinte bijdragen of door middel van zijdelingse opmerkingen geschreven. Te weinig is dat alles nog gebaseerd op nauwkeurige en uitvoerige bronnenstudie. Als deze tweespraak tussen De Graaff en mij er toe bijdraagt dat zulke studies tot stand komen dan is er toch nog iets moois verricht.

Eindnoten:

1. De citaten uit het artikel van De Graaff worden hier niet nader geannoteerd, omdat dit artikel in deze zelfde aflevering van De Gids is afgedrukt. In deze reactie beperk ik mij tot de hierna te noemen hoofdzaken, hoewel De Graaffs stuk ook op andere onderdelen en allerlei details tot tegenspraak of correctie aanleiding geeft. Zowel de beschikbare ruimte als het voor de lezer vermoedelijk weinig boeiende van zo'n exercitie leidden echter tot de beslissing dit niet te doen. 2. J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (inaugurele rede; Bergen N.H., 1983) p. 25. 3. Ibidem, p. 12. 4. J.M. Romein, ‘Spiegel Historiael van de Tachtigjarige Oorlog’, laatstelijk herdrukt in: Vaderlands Verleden in Veelvoud, eerste druk, onder redactie van G.A.M. Beekelaar e.a. (Den Haag, 1975) p. 105-140. 5. Blom, In de ban, p. 12. 6. Ibidem, p. 24. 7. Ibidem, p. 21. In dit verband is een recent artikel van M. Broszat ‘Plädoyer für eine Historisierung des Nationalsozialismus’ in Merkur 435 (Heft 5, 39. Jahrgang, Mai 1985) aanbevelenswaardig. De opmerkingen die Broszat daar maakt met het oog op de Duitse situatie zijn gedeeltelijk ook heel relevant voor de bestudering van Nederlands verleden. 8. J.C.H. Blom, ‘Nederland onder Duitse bezetting 10 mei 1940-5 mei 1945’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden onder redactie van D.P. Blok e.a., deel 15 (Haarlem, 1982). 9. Ibidem, p. 65. 10. Zo laat ik hier nuanceverschillen in mijn formuleringen in verschillende stukken (wat zou er overigens tegen een zekere ontwikkeling van iemands denkbeelden zijn?) buiten beschouwing. Ook De Graaffs opmerkingen over een door hem vermeende tegenstelling tussen mijn opmerkingen over de belevingsgeschiedenis tijdens de bezetting en de individuele herinnering

De Gids. Jaargang 148 van zeer velen aan de bezettingstijd na de oorlog (ook deze tegenstelling berust op foutieve interpretatie) lijken voor de hoofdlijn van het betoog van minder belang. 11. L. de Jong, ‘The historiography of the Netherlands in the Second World War’, in: A.C. Duke and C.A. Tamse (ed.), Clio's Mirror. Historiography in Britain and the Netherlands. Britain and the Netherlands Volume VIII (Zutphen, 1985) p. 217. Overigens verwijst De Jong in dit stuk in een noot bij zijn opvatting dat er een tendens bestaat bij jongere historici om de bezettingstijd van geringe betekenis te achten naar een artikel van mij (zie noot 13). Mijns inziens ten onrechte zoals ik hier betoog. Deze verwijzing is verbazingwekkend omdat De Jong in 1982 in het debat na deze voordracht desgevraagd ontkende dat hij onder meer op mijn bijdragen doelde. 12. J.J. Woltjer, Kleine oorzaken, grote gevolgen (inaugurele rede; Leiden, 1975). 13. J.C.H. Blom, ‘The Second World War and Dutch Society: Continuity and Change’, in: A.C. Duke and C.A. Tamse (ed.), Britain and The Netherlands Volume VI. War and Society (Den Haag, 1977) p. 228-248. De Nederlandse tekst verscheen onder de titel ‘De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuïteit en Verandering’, in: C.B. Wels (eindred.), Vaderlands Verleden in Veelvoud (tweede herziene druk; Den Haag, 1980) p. 336-357. Hierna zal naar deze uitgave worden verwezen als: Blom, VVV. 14. H.W. von der Dunk, ‘Negentienveertig: van neutralisme naar nazi-heerschappij’, in: C.B. Wels (eindred.), Vaderlands Verleden in Veelvoud (tweede herziene druk; Den Haag, 1980) p. 315. 15. Ibidem. 16. Blom, VVV, p. 345. 17. Vooral: A. Marwick, War and Social Change in the Twentieth Century. A comparative study of Britain, France, Germany, Russia and the United States (London, 1974). 18. Blom, VVV, p. 352. Uitwerking juist voor de koloniale verhouding op p. 353. 19. Ibidem, p. 348 en 349. 20. Ibidem, p. 349. 21. J.C.H. Blom, ‘Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950)’, in: P.W. Klein en G.N. van der Plaat (red.), Herrijzend Nederland. Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950 (Den Haag, 1981) p. 125-158, in het bijzonder p. 140, 148, 156 en 157. 22. Blom, VVV, p. 352. 23. Ibidem. 24. Ibidem, p. 350.

De Gids. Jaargang 148 570

Kroniek & kritiek

Dood en leven Herman de Lange Maarschalk Ogarkov en het prenucleaire denken

Nikolaj Ogarkov is maarschalk van de Sovjetunie. Of hij momenteel nog een militaire functie vervult is een vraag waarover sinds 6 september 1984 in de kring van westerse defensiespecialisten druk gespeculeerd wordt. Op die dag maakte het persagentschap Tass bekend dat Ogarkov, tot dat moment de tweede man in het defensie-apparaat van de Sovjetunie, was ontheven van zijn functies als stafchef van de Sovjet-strijdkrachten en eerste onder-minister van defensie. Op 9 januari 1977 was Ogarkov in die hoge functies benoemd. Zeven maanden later verscheen in een Amerikaans maandblad een geruchtmakend artikel, ‘Why the Soviet Union thinks it could fight and win a nuclear war’. De auteur was de historicus Richard Pipes, een specialist op het terrein van de geschiedenis van tsaristisch Rusland.1. Een jaar eerder had hij de stap gezet van de historie naar de politiek. Hij was een van de oprichters van het ultraconservatieve gezelschap ‘The committee on the present danger’ en werd vervolgens voorzitter van een officiële commissie (Team B.) die de kwestie moest onderzoeken of de CIA de laatste jaren het Sovjet-gevaar niet had onderschat. Zijn artikel uit 1977 is een van de vroegste signalen geweest dat de houding van een belangrijk deel van de publieke opinie in de Verenigde Staten ten opzichte van de Sovjetunie radicaal aan het veranderen was. Volgens deze nieuwe defensieconservatieve stroming hadden de Verenigde Staten in de periode van ontspanning en wapenbeheersingspolitiek de militaire opbouw en het strategisch denken van de Sovjetunie stelselmatig onderschat. Hierdoor en als gevolg van de perceptie van de Sovjetunie dat de krachtsverhoudingen in de wereldpolitiek in haar voordeel waren gewijzigd, was het afschrikkingsevenwicht niet langer stabiel. Als gevolg hiervan leefde de Sovjetunie in de gevaarlijke waan dat zij een kernwapenoorlog kon voeren en winnen. Dit betekende groot gevaar, want deze misperceptie (of mogelijk realistische perceptie) werd volgens Pipes door de Amerikaanse regering en politici onvoldoende onderkend. Zijn artikel ondervond veel bijval. Ook werden zijn beweringen gekritiseerd en weerlegd, maar Pipes had het politieke getij mee. Zijn voornaamste stellingen met betrekking tot het Sovjet-gevaar lichtte Pipes onder andere toe met citaten ontleend aan de bekende militaire geschriften uit de Sovjetunie in de periode 1962-1976. Onder de geciteerde auteurs zoekt men tevergeefs naar Ogarkov. Dat hij niet op de lijst van Pipes prijkte kan verschillende oorzaken hebben. Mogelijk kende Pipes diens geschriften niet, want in 1977 was hij nog altijd een noviet op het terrein van de militaire strategie van de Sovjetunie. Ook kan de strekking van de publikaties van Ogarkov zodanig zijn geweest dat zij niet geschikt waren voor het

De Gids. Jaargang 148 571 oogmerk van Pipes. Dit veranderde toen Ogarkov de militaire top van de Sovjetunie had bereikt. Toen leverden zijn publikaties voldoende stof voor citaten en interpretaties op waaruit zou blijken dat de Sovjetunie nog altijd gelooft dat zij een kernwapenoorlog kan winnen. In 1979 schreef Ogarkov een artikel over ‘militaire strategie’ in deel 7 van de militaire encyclopedie. Het was een uitgesproken traditionele tekst doorspekt met de overbekende militaire en ideologische frasen. Niettemin zorgde het voor enige opschudding, want volgens de interpretatie van verschillende westerse uitlegdeskundigen zou Ogarkov hierin de stelling hebben onderschreven dat de Sovjetunie een kernwapenoorlog kan winnen. Dit was een opmerkelijke uitspraak omdat de politieke leiding van de Sovjetunie in deze jaren niet moe werd te verklaren dat zij geen militair overwicht nastreefde en zich ervan bewust was dat een kernwapenoorlog desastreus zou zijn. De bron van deze interpretatie was de Amerikaanse minister van defensie, Harold Brown. Op 16 september 1980 gaf hij in een besloten hoorzitting van een Senaatscommissie een toelichting op de nieuwe strategische richtlijnen van de Verenigde Staten die waren neergelegd in de presidentiële richtlijn P.D.-59. Een van de oogmerken van deze richtlijnen was de Sovjetunie te laten weten dat zij nooit een beperkte of een langduriger kernwapenoorlog zou kunnen winnen. Een dergelijke boodschap was volgens Brown noodzakelijk gezien sommige uitspraken van politieke en militaire leiders van de Sovjetunie. Ter illustratie citeerde hij Ogarkovs artikel uit de encyclopedie: ‘Men mag niet uitsluiten dat de oorlog weleens langere tijd zou kunnen duren. De militaire strategie van de Sovjetunie gaat ervanuit dat, als er een kernwapenoorlog wordt ontketend tegen de Sovjetunie, het Sovjet-volk en zijn strijdkrachten voorbereid moeten zijn op de meest zware en langdurige beproevingen. In dat geval [...] hebben de Sovjetunie en de socialistische broederstaten objectieve mogelijkheden om de overwinning te behalen’.2. Brown voegde hieraan toe dat hij niet aannam dat de politieke leiders van de Sovjetunie echt geloofden in de mogelijkheid van een militaire overwinning. Het probleem was echter dat de Sovjet-militairen niet graag wilden toegeven dat de Sovjetunie in een kernwapenoorlog geen militaire mogelijkheden tot overleving bezat.3. Spoedig na deze geheime hoorzitting werden Browns verklaringen publiek. Men ontdekte dat de minister Ogarkov fout had geciteerd. Bovendien bevatte diens artikel weinig dreigende taal. Misschien kan de uitspraak dat de Sovjetunie een kernwapenaanval zou frustreren, als bedreigend aangemerkt worden, omdat het woord ‘frustreren’ zo iets betekent als pre-emptie (de kernwapens van de partij die op het punt staat deze wapens in te zetten, één moment eerder uitschakelen). Ogarkov had evenmin beweerd dat een kernwapenoorlog waarschijnlijk verschillende weken of maanden zou duren. Nee, hij herinnerde eraan dat men meestal veronderstelt dat zo'n oorlog kort zal duren. Vervolgens schreef hij dat een langduriger kernwapenoorlog ook mogelijk was gezien de militaire voorbereiding en de economische vermogens van de oorlogvoerende partijen. Uit dit artikel sprak allerminst een lichtzinnig geloof in een militaire overwinning. Ogarkov wilde de Verenigde Staten alleen maar duidelijk maken dat een aanval op de Sovjetunie niet zou lonen. Kan men anders verwachten van een militair? Indirect liet hij doorschemeren dat een kernwapenoorlog geen gewone oorlog is, maar een onvoorstelbaar gebeuren. Om deze reden herhaalde hij de bekende verklaringen dat de militaire strategie van de Sovjetunie defensief is en niet voorziet in militaire overvallen en preventieve aanvallen. De Sovjetunie was evenmin van plan als eerste kernwapens in een oorlog te gebruiken en streefde geen militair overwicht op de Verenigde Staten na.

De Gids. Jaargang 148 Niettemin had Ogarkov wel iets geschreven over het behalen van een overwinning. De betreffende passage luidt als volgt: ‘Men ver-

De Gids. Jaargang 148 572 onderstelt dat een wereldwijde kernwapenoorlog, gezien de moderne vernietigingsmiddelen, betrekkelijk kort zal duren. Als we echter het enorme militaire en economische potentieel van de coalitie van oorlogvoerende staten in overweging nemen, kan niet worden uitgesloten dat hij ook wel eens langere tijd zou kunnen duren. De militaire strategie van de Sovjetunie gaat ervanuit dat, mocht de Sovjetunie in een kernwapenoorlog worden gestort, het Sovjetvolk en zijn strijdkrachten voorbereid dienen te zijn op zeer zware en langdurige beproevingen. In dat geval hebben de Sovjetunie en de socialistische broederstaten, in vergelijking met de imperialistische staten, uitgesproken voordelen die voortvloeien uit de gerechtvaardigde doelen van de oorlog en het progressieve karakter van hun sociaal en staatkundig systeem. Dit biedt hen objectieve mogelijkheden om de overwinning te behalen. Om deze mogelijkheden te realiseren dienen het land en de strijdkrachten tijdig en geheel voorbereid te zijn.’4. Het is duidelijk dat zulke uitspraken gemakkelijk misverstanden in het Westen wekken. In deze passage rept Ogarkov niet van een militaire, maar van een sociale overwinning en hiermee maakt hij zijn geloof duidelijk dat het communisme onvermijdelijk zal zegevieren over het imperialisme.5. Het is het oude geloofsgoed dat volgens militairen ook bij een kernwapenoorlog blijft opgaan. Zulke uitspraken gaan tot de rand van het toelaatbare, maar ze zijn niet ongebruikelijk in strategische en tactische geschriften uit de Sovjetunie. Aan de ene kant willen de militairen telkens opnieuw duidelijk maken dat de krijgsmacht bij uitstek de doeleinden van het communisme ondersteunt. Défaitisme en ondermijning van de moraal zijn uit de boze. Aan de andere kant zijn ze precies als hun collega's in het Westen specialisten op het gebied van militaire strategie, operationele leer en tactiek. Op dit niveau worden (kernwapen)-oorlogen voorbereid, waarschijnlijk geacht en natuurlijk gewonnen. Juist hier woekert bij uitstek het prenucleaire denken dat de theoretische mogelijkheid van een kernwapenoorlog verwisselt met de waarschijnlijkheid ervan en dat het inzicht dat een kernwapenoorlog geen bruikbaar middel van de politiek is, veronachtzaamt. Wat de militaire doctrine van de Sovjetunie in werkelijkheid hierover leert, kan men ontlenen aan de verklaringen van de politieke leiding en haar woordvoerders. Kwesties als het winnen van een kernwapenoorlog, de betekenis van een strategische overwicht en de oorlog als voortzetting van de politiek zijn enkele malen voorwerp van debat en polemiek geweest. Deze debatten werden in het openbaar gevoerd en de politieke leiding heeft zich hierover duidelijk uitgesproken. De meest recente uitlatingen dateren uit 1981. Toen deden de politieke leiders zeer directe uitspraken. Dit was kennelijk een poging de speculaties, angstvoorstellingen en mispercepties in de Verenigde Staten ten aanzien van de intenties van de Sovjetunie de kop in te drukken. Op het 26ste partijcongres van februari 1981 verklaarde Brezjnev: ‘Proberen een overwicht te behalen op de andere partij of rekenen op een overwinning in een kernwapenoorlog is gevaarlijke waanzin.’ In een interview in de Pravda van 21 oktober 1981 voegde hij hieraan toe: ‘... alleen hij die heeft besloten zelfmoord te plegen kan een kernwapenoorlog beginnen in de hoop daaruit zegevierend te voorschijn te komen.’ Intussen had het lid van het Politbureau, Tsjernenko, voor een werkelijk politieke primeur gezorgd. Op de sterfdag van Lenin, 22 april 1981, bestempelde hij het beroemde dictum van Clausewitz en Lenin dat de oorlog een voortzetting van de politiek is, tot een achterhaalde stelling. Volgens hem was het misdadig een grote oorlog te beschouwen als een rationele en bijna legitieme voortzetting van de politiek, want met de inzet van kernwapens werd de toekomst van de mensheid op het spel gezet.6.

De Gids. Jaargang 148 Ook hoge militairen lieten zich in dezelfde zin uit. In het partij-orgaan ‘Kommunist’ herinnerde Ogarkov in 1981 eraan dat de ontwikkeling van nieuwe wapens zodanig was geweest

De Gids. Jaargang 148 573 dat ‘... wanneer deze gebruikt zouden worden, de toekomst van de gehele mensheid op het spel werd gezet’. Ook in latere geschriften herhaalde hij opvattingen die het tegendeel waren van een simpel overwinningsgeloof.7. Het verschil met enkele jaren tevoren was dat Ogarkov zijn beschouwingen liet uitmonden in oproepen tot grote militaire waakzaamheid in het licht van de politieke en militaire ontwikkelingen in de Verenigde Staten. Wat behelsden dergelijke verklaringen van de politieke en militaire leiders van de Sovjetunie? Propaganda om het Westen zand in de ogen te strooien? In defensieconservatieve kring had men de gematigde uitspraken van wetenschapsbeoefenaren, zoals Arbatov, en journalisten zoals Lomeiko, Bovin en anderen, afgeschilderd als een poging het Westen doelbewust te misleiden. Nee, daaraan diende men geen waarde toe te kennen. Men diende te luisteren naar wat de militairen hadden te zeggen. In de woorden van Richard Pipes: ‘There is ample evidence that the Soviet military say what they mean, and usually mean what they say.’8. Wanneer men bovendien het feit dat de militaire kracht van de Sovjetunie in de jaren zeventig enorm was toegenomen en mogelijk het afschrikkingsvermogen van de Verenigde Staten kon ondermijnen, in aanmerking nam, leken de verklaringen van journalisten en wetenschapsbeoefenaren dat de Sovjetunie geen agressieve bedoelingen had, ongeloofwaardig. In het licht van deze militaire opbouw was het raadzamer de intenties van de Sovjetunie op te maken uit de rabiate en militante verklaringen van militairen in hun strategische en tactische geschriften. Maar de uitspraken van de wetenschapsbeoefenaren en journalisten werden sinds 1977 duidelijk gesteund door de politieke leiders. Ook hoge militairen legden verwante verklaringen af. Dient men uitspraken als van Ogarkov af te schilderen als pure retoriek zoals één stroming in het Westen stelt?9. Anders gezegd: is een verklaring van Ogarkov dat de Sovjetunie geen strategisch overwicht nastreeft waar of maakt zo'n uitspraak alleen maar duidelijk dat de Sovjetunie besloten heeft verklaringen van het tegendeel niet langer in het openbaar af te leggen?10. In de ogen van de defensieconservatieven is het verschil tussen de verklaarde politiek (de uitgesproken buitenlandse politieke intenties) en de militaire vermogens te groot. Dus begon men de oprechtheid van de verklaarde politiek steeds meer in twijfel te trekken. Uiteindelijk resulteerde dit in de misleidingsthese. Volgens deze stelling zou de Sovjetunie sinds vele jaren het Westen opzettelijk misleiden. Aan deze campagne namen niet enkel wetenschapsbeoefenaren en journalisten deel, maar uiteindelijk ook de topleiding, inclusief de militairen. De wetenschap, de media, de pers, de partij, de organen van de staat en het ministerie van defensie zouden allen betrokken geweest zijn in een omvangrijke misleidings- en desinformatiecampagne. Zo waren gematigde uitspraken van Ogarkov volgens de defensieconservatief Albert Weeks niet te vertrouwen, want per slot van rekening zou Ogarkov in een vroegere functie hoofd zijn geweest van het chefdirectoraat voor strategische misleiding.11. Deze wetenschap had Weeks ontleend aan Viktor Suvorov, een overgelopen Sovjet-officier. Volgens deze was dit directoraat een omvangrijke, octopusachtige organisatie die het gehele militaire apparaat evenals de pers en media van de Sovjetunie zou controleren.12. Als dank voor bewezen diensten was Ogarkov in 1977 gepromoveerd tot maarschalk en tevens tot stafchef van de strijdkrachten benoemd. Maar zijn ontslag in 1984 dan? Wijst dat niet op problemen tussen Ogarkov en de politieke leiding? Volgens de aanhangers van de misleidingsthese zou het ontslag van Ogarkov een verdwijntruc zijn in het kader van een nieuwe desinformatiecampagne. Hierbij zou de indruk worden gevestigd

De Gids. Jaargang 148 dat het ontslag het gevolg was geweest van politieke meningsverschillen. Men begrijpt waarover! In werkelijkheid was Ogarkov nog hoger gestegen en was nu een soort supermaarschalk

De Gids. Jaargang 148 574 die omvangrijke militaire eenheden in het Westen van de Sovjetunie commandeerde en deze in oorlogstijd naar een overwinning zou voeren.13.14. De misleidingsthese is volstrekt uit de lucht gegrepen maar werd een vrijbrief voor de meest uiteenlopende ‘worst case’ waanvoorstellingen in het Westen. Laat ik voor de goede orde de argumenten opsommen die de misleidingsthese ongeloofwaardig maakt. In de eerste plaats hebben de aanhangers hiervan geen criteria ontwikkeld met behulp waarvan men misleiding kan onderscheiden van werkelijkheidsgetrouwe uitspraken. Bovendien is de stelling aanvechtbaar omdat die gepropageerd wordt door mensen die enkele jaren geleden nog de stelling verkondigden dat de beste manier om de militaire doctrine van de Sovjetunie te begrijpen was gebruik te maken van openbare Sovjet-bronnen. Met behulp van zo'n omvangrijke misleidings- en desinformatiecampagne worden bijna alle geledingen van de Sovjetmaatschappij behalve de kleine groep die in het komplot zit, misleid. Zou zo'n onderneming haalbaar zijn en niet enorme averechtse gevolgen met zich meebrengen? Debatten en meningsverschillen in de Sovjetunie zijn er volgens deze stelling niet. Het zijn als het ware simulaties met behulp waarvan het Westen op een dwaalspoor wordt gebracht. Tenslotte, men dient alle komplottheorieën te wantrouwen. Dat lijkt me een van de meest elementaire regels van de politieke wetenschap. Het voornaamste argument tegen de misleidingsthese tast eigenlijk het fundament aan waarop het denken van de defensieconservatieven van de laatste jaren was gebaseerd. Dat fundament werd gevormd door de these van de enorme militaire capaciteiten van de Sovjetunie. Die zijn zonder twijfel enorm en in de periode 1964-1975 is de bewapening van de Sovjetunie getalsmatig en kwalitatief geweldig toegenomen. Medio de jaren zeventig voorspelden de defensieconservatieven op basis van de vroegere groei voor de komende tien jaar een exponentiële groei van de militaire uitgaven en bewapening van de Sovjetunie. Achteraf bleek dat deze voorspellingen niet zijn uitgekomen. De CIA die in 1976 deze prognoses had overgenomen, moest enkele jaren geleden vaststellen dat ze niet klopten. De jaarlijkse groei was veel minder dan men had verwacht. In de periode 1975/'76-1982 bedroeg het groeitempo van de totale militaire uitgaven slechts 2 à 3 procent per jaar, terwijl het groeitempo van de wapenaanschaf minder dan 1 procent per jaar beliep. Vanaf 1983 stegen daarentegen de uitgaven drastisch met ongeveer 6 à 7 procent per jaar.15. Het is niet eenvoudig de oorzaken voor deze vermindering van de groei op te sporen. Wel kan op grond van deze cijfers geconcludeerd worden dat in deze periode de discrepantie tussen verklaarde politiek en militaire capaciteiten van de Sovjetunie minder groot was dan de defensieconservatieven hebben gemeend. Hiermee valt de bodem weg uit hun misleidingsthese. Het lijkt me dat men de omstreden uitspraken van Ogarkov en het verschil tussen zijn meer gematigde en meer militante uitspraken, het beste kan verklaren wanneer men let op de context. Is de politieke functionaris Ogarkov aan het woord of de strategische en tactische planner? In die laatste hoedanigheid vertolkt hij gemakkelijk prenucleaire denkbeelden over de betekenis van militaire macht in het kernwapentijdvak. Dat is een tamelijk ingewikkelde verklaring. Om hun eenvoud en hun vermogen alles te kunnen verklaren krijgen komplottheorieën veel meer aandacht dan ze verdienen.

Eindnoten:

De Gids. Jaargang 148 1. Dit artikel verscheen in Commentary, juli 1977 pp. 21-34. 2. Nuclear war strategy. Hearing before the Committe on foreign relations, U.S. Senate, 16 september 1980. Washington 1981 p. 9. 3. Nuclear war strategy, p.c. pp. 10-11. 4. N.V. Ogarkov, ‘Militärstrategie.’ in: Sowjetische Militärenzyklopädie. Heft 25, Oost-Berlijn 1983 pp. 54. 5. J.C. Romer, ‘Clausewitz en U.R.S.S.’ Etudes Polémologiques nr. 29 1984 p. 47. 6. D.L. Strode en R.V. Strode, ‘Diplomacy and defense in Soviet national security policy’. International Security. Fall 1983 vol. 8 nr. 3 pp. 91-98. D.R. Jones (ed), Soviet armed forces review annual, nr. 6, 1982. Gulf Breeze 1982 pp. 2-3. T.N. Bjorkman en T.J. Zamostny, ‘Soviet politics and strategy toward the west. Three cases.’ World Politics, januari 1984 pp. 206-207. 7. Dit opstel is o.a. vertaald in Beiträge zur Konfliktforschung. 1981 nr. 4 p. 141. Voorts D.R. Jones, o.c. pp. 5-7. P.H. Lange, Die sowjetische Militärdoktrin und der Westen, Europa-Archiv nr. 6 1984 p. 182. 8. R. Pipes, o.c.p. 22. 9. G. Wettig, Der Kern der sowjetischen Bedrohungspolitik. Aussenpolitik nr. 1 1984 p. 43. 10. M.E. Miller, Soviet strategic power and doctrine: the quest for superiority, 1982 p. 204. 11. A.L. Weeks, The Garthoff-Pipes debate on Soviet doctrine: another perspective. Strategic Review, winter 1983 p. 60. 12. V. Suvorov, Inside the Soviet army. London 1982 pp. 102-107. 13. Y. Bodansky, The ‘demotion’ of marshall Ogarkov: the facts. Jane's defence weekly. 22 september 1984. 14. Aanhangers van de misleidingsthese zijn o.a.J.D. Douglass, W.F. Scott, J.J. Dziak, Hierover bestaat inmiddels een uitgebreide literatuur. Vgl. D.L. Strode en R.V. Strode, o.c. 15. M. Alexeev, Military expenditures and the Soviet economy. Radio Liberty Research. R.L. 120/85 22 april 1985 pp. 1-14.

De Gids. Jaargang 148 576

Buitenlandse literatuur Enkele aspecten van het futurisme

Inleiding Willem G. Weststeijn Futurisme: een internationale beweging

Zelden kan het begin van een nieuwe beweging in de kunst zo precies worden vastgesteld als bij het futurisme: 20 februari 1909. Op die dag publiceerde de Italiaanse dichter Filipo Tommaso Marinetti (1876-1944) in de Parijse krant Le Figaro zijn vermaard geworden ‘Oprichting en Manifest van het Futurisme 1909’. In dit manifest haalde Marinetti fel uit tegen al het bestaande in de kunst. Hij hekelde de bewondering voor de klassieke meesters, de ingeslapen museumcultuur, de nutteloze aanbidding van het verleden.

‘Laat het desnoods zo zijn voor stervenden, zieken en gevangenen:-het bewonderenswaardige verleden is misschien een balsem op hun wonden, omdat voor hen de toekomst is afgesloten... Maar wij willen er niets meer mee te maken hebben, met dat verleden, wij, jonge, sterke futuristen!’1.

Het verleden is voor de zieken en zwakken, de toekomst voor de sterken. Marinetti legt daarom de nadruk op moed, kracht, energie en geweld, elementen die hij verbindt met het dynamische leven van de grote stad dat beheerst wordt door de techniek:

‘Moed, vermetelheid en rebellie zullen essentiële elementen van onze poëzie zijn. Tot nu toe verheerlijkte de literatuur de peinzende onbeweeglijkheid, extase en slaap. Wij willen de agressieve beweging verheerlijken, de koortsachtige slapeloosheid, de snelle passen, de salto mortale, de oorvijg en de vuistslag. Wij verklaren dat de grootsheid van de wereld verrijkt is met een nieuwe schoonheid: die van de snelheid. Een race-auto, zijn motorkap versierd met dikke buizen als slangen met explosieve adem... een ronkende auto die als hij rijdt op een mitrailleur lijkt, is mooier dan de Nikè van Samotrake.’1.

Marinetti's programmatische manifest baarde veel opzien in Europa en lokte talloze reacties uit. Het waren echter vooral Italiaanse kunstenaars die zich rond Marinetti groepeerden en zijn principes in hun werk begonnen toe te passen. In veel overzichten over de moderne kunst wordt het futurisme dan ook beschreven als een bijna uitsluitend Italiaanse aangelegenheid. Dit is misschien ook wel logisch: anders dan stromingen als romantiek en realisme bestaat de twintigste-eeuwse avant-garde uit een aantal tegelijkertijd opererende en dikwijls rivaliserende groeperingen (surrealisme, dada, expressionisme, constructivisme et cetera). Voor al deze groeperingen is er een apart etiket. Wie op de een of andere manier afstand nam van Marinetti, bijvoorbeeld door hem niet te volgen in zijn aanbidding van de toekomst en de techniek, kreeg een benaming die beter

De Gids. Jaargang 148 577 paste dan ‘futurist’. Toch zijn er verschillende redenen het futurisme minder beperkt te zien. In de eerste plaats was het futurisme de eerste avantgardistische beweging in de Europese kunst die zowel dichters, schrijvers, schilders, beeldhouwers, architecten als musici onder één noemer verenigde. Eerdere stromingen in de moderne kunst, zoals het kubisme, bleven beperkt tot de schilderkunst. De principes van het futurisme golden voor de hele kunst en het futurisme kon als eerste claimen de opvolger te zijn van de tot dan toe heersende stroming, het symbolisme. Een tweede, nog belangrijker punt is dat verscheidene uitgangspunten die Marinetti heeft verwoord in zijn manifest uit 1909 en in latere geschriften als algemene principes van de avant-garde gezien kunnen worden. Een van deze algemene principes is: de absolute breuk met het verleden. De verschillende avantgardistische stromingen hebben dit elk op hun eigen manier uitgewerkt en hebben zich beslist niet, zoals de Italiaanse futuristen, alle expliciet op de toekomst gericht. Het principe op zich vinden we echter overal, zowel bij de Russische futuristen, die Tolstoj en Dostojevski ‘van boord van het schip van de moderne tijd wilden gooien’, als bij de alles ontkennende dadaïsten. Andere algemene principes hebben te maken met de rol van de kunst in de maatschappij en de aard van de kunst. Marinetti beschouwde de kunst niet als iets dat alleen maar persoonlijk genoegen oplevert en los staat van het dagelijks leven, maar als een bron van energie die in staat is het leven te regelen en te veranderen. Kunst doordringt het leven. Zij doet dit niet door het leven realistisch uit te beelden en daarmee als het ware achter het leven aan te lopen, maar door het scheppen van nieuwe vormen die op zich zelf bestaan en niet met de werkelijkheid verbonden hoeven te worden. De abstracte schilderkunst, Marinetti's parole in libertà en ‘het woord als zodanig’ van de Russische futuristen zijn alle uitingen van dezelfde grondgedachte. Er is veel schreeuwerigs en onsympathieks in het futurisme van Marinetti en zijn groep: de nadruk op kracht en geweld (wat later uitliep in openlijk heulen met het fascisme), het verheerlijken van de oorlog en ook de matige kwaliteit van de kunstprodukten die ze opleverde. Over dat laatste schreef de Duitse expressionist Franz Marc in 1912: ‘Ik kan me niet onttrekken aan de vreemde tegenspraak dat ik hun ideeën, althans voor het grootste deel, briljant vind, maar ik geen enkele twijfel heb over de middelmatigheid van hun werk.’ Ook dit kan ertoe hebben bijgedragen dat de benaming futurisme geen grotere weerklank gevonden heeft: men wilde liever niet met Marinetti en zijn groep geassocieerd worden (de enige andere groepering van belang die de naam heeft overgenomen, het Russische futurisme, heeft iedere invloed van Marinetti altijd ten stelligste ontkend). Niettemin komt Marinetti de eer toe het futurisme zijn naam en de Europese avant-gardekunst voor het eerst een theoretische inhoud gegeven te hebben. Dit wil niet zeggen dat zijn rechtstreekse invloed op andere avant-gardebewegingen groot is geweest; wel treffen we belangrijke aspecten van deze bewegingen in een bepaalde vorm reeds aan in het Italiaanse futurisme. Wat het futurisme precies is beantwoordt dit nummer van De Gids niet. Dat is ook onmogelijk. De beschrijving van enkele ontwikkelingen, mogelijke invloeden, reacties, een hoogtepunt tonen de verrassende veelzijdigheid van deze basisbeweging van de moderne kunst echter voldoende aan.

Eindnoten:

De Gids. Jaargang 148 1. Geciteerd naar de vertaling van het manifest die is opgenomen in F. Drijkoningen en J. Fontijn: Historische Avantgarde. Amsterdam, 1982, blz. 65-71. 1. Geciteerd naar de vertaling van het manifest die is opgenomen in F. Drijkoningen en J. Fontijn: Historische Avantgarde. Amsterdam, 1982, blz. 65-71.

De Gids. Jaargang 148 578

Kees Revier De Nederlandse pers over het futurisme

De dichter F.T. Marinetti maakte plakboeken. Dat was niet zijn voornaamste activiteit, maar dat waren dichten en schrijven evenmin, hoewel hij een omvangrijk oeuvre bij elkaar schreef. Marinetti hield zich van het tweede decennium van deze eeuw tot zijn dood in 1944 voornamelijk bezig met het leiden van de door hem opgerichte Futuristische Beweging, en op deze beweging hadden ook zijn plakboeken betrekking. Zij bevonden zich eertijds in het hoofdkwartier daarvan, Marinetti's woonhuis te Milaan. De futurist Mario Dessy vertelde onlangs in een interview dat hij zich een grote kamer met moderne kantoormeubelen herinnerde, waar ‘Marinetti's befaamde “grote boeken” tentoongesteld lagen, gigantische banden bestaande uit dikke vellen pakpapier van elk ongeveer zestig centimeter bij een meter, waarop de twee zusters die bij Marinetti dienden [...] en, met grote voldoening, de dichter zelve knipsels plakten uit kranten uit de hele wereld die betrekking hadden op het futurisme’. Naar de mening van Dessy vormden deze plakboeken ‘een authentieke, volledige geschiedenis van het futurisme’. Volgens Marinetti gaat het in een nieuwsbericht om het volgende: ‘De bewoner van een bergdorp kan iedere dag, door middel van de krant trillen van opwinding met de Chinese opstandelingen, de suffragettes van Londen en die van New York, dokter Carrel en de heldhaftige sledetochten der poolreizigers’ (‘Distruzione della sintassi-Immaginazione senza fili-Parole in Libertà’, een manifest uit 1913). Hier spreekt Marinetti's voorkeur voor de wat krassere lotgevallen en het ook zo opdissen daarvan in de krant. Nochtans begreep hij goed wat nieuws is. In 1910 en 1911 confronteerde Marinetti Italië met het fenomeen van de futuristische soirée, een bron van tumult in elk theater waar zo'n evenement plaatsvond. Tijdens de soirée in het Teatro Lirico te Milaan op 15 februari 1910 werd de dichter op het toneel gearresteerd, nadat zijn roep om oorlog tegen Oostenrijk vechtpartijen onder het publiek had ontketend. Op 8 maart 1910 stelden de schilders Boccioni, Carrà en Russolo, toen net futurist, het publiek van het Turijnse Teatro Chiarella op de hoogte van hun kersverse ‘Manifest der futuristische schilders’. ‘De leerlingen van de Accademia Albertina juichten de futuristen toe met de meest warme geestdrift, terwijl een deel van het publiek hen het zwijgen wilde opleggen. Het duurde niet lang voordat de grote zaal was veranderd in een slagveld. Vuistslagen en klappen met wandelstokken; ontelbare scheld- en vechtpartijen in de parterre en in de engelenbak. Tussenkomst van de politie, arrestaties, in zwijm gevallen dames tussen de onbeschrijflijke herrie en het gegil van de menigte,’ aldus het verslag van Marinetti van de soirée. Ik weet niet of dit strookt met wat er werkelijk gebeurde, maar het schetst een beeld van waar het de dichter om ging op zo'n avond - niet om de declamatie van poëzie of rustige uitleg van de futuristische ideeën en doeleinden. Een anti-Venetiaanse rede, uitgesproken in het Teatro La Fenice te Venetië op 1 augustus 1910 ‘veroorzaakte een verschrikkelijke veldslag,’ aldus Marinetti. ‘De futuristen werden uitgefloten, de passéisten werden geslagen. De futuristische schilders Boccioni, Russolo en Carrà brachten in deze redevoering leestekens aan in de vorm van klinkende oorvijgen. De vuistslagen van Armando Mazza, futuristisch dichter en tevens atleet, zullen gedenkwaardig blijven.’ Deze futuristische soirées kwamen uiteraard in de krant. De pers was er natuurlijk ook bij toen de Milanese justitie, eveneens in 1910, Marinetti het genoegen deed om hem voor het gerecht te slepen, waar hem zedenschennis met zijn roman Mafarka il futurista ten laste werd gelegd. De rechtszittingen hadden een tumultueus

De Gids. Jaargang 148 verloop-volgens Marinetti draaiden ze uit op ‘futuristische manifestaties’ -, en toen het Hof van Appel de dichter tot twee maanden

De Gids. Jaargang 148 579 cel veroordeelde, werd de publieke tribune wegens haar reactie op de uitspraak in haar geheel gearresteerd. Buiten Italië manifesteerde het futurisme zich het eerst in Parijs, waar al iets van en over de futuristen gepubliceerd was, met een tentoonstelling van schilderijen. In Italië zelf was de futuristische schilderkunst nog niet met een exclusieve tentoonstelling gepresenteerd. De Parijse tentoonstelling was ook in een ander opzicht een première. Een aantal werken was er speciaal voor herschilderd. Toen een vierde futuristisch schilder, de in Parijs woonachtige Gino Severini, het werk van de andere drie gezien had, hadden dezen, op zijn aanraden en op kosten van Marinetti, zich in het najaar van 1911 naar Parijs gespoed om zich op de hoogte te stellen van de stand van ontwikkeling der moderne kunst. Door de Parijse tentoonstelling werd voor het eerst de aandacht van de Nederlandse pers op het futurisme gevestigd. Het Algemeen Handelsblad had de primeur in de krant van donderdag 15 februari 1912. De Parijse correspondent had het altijd een bewijs van literair onvermogen gevonden dat schrijvers van griezellectuur immer over het allerverschrikkelijkste melden dat dit zó verschrikkelijk is, dat ze het niet kunnen navertellen. ‘Maar sedert ik de tentoonstelling van Italiaansche futuristen bij Bernheim-Jeune gezien heb, weet ik dat zooiets voorkomen kan, want ik zelf heb thans verschrikkelijke dingen gezien en kan er niets over vertellen...’ Toch doet hij een poging: ‘Er zijn onder de vijf-en-dertig tentoongestelde werken eenige waarvan men een vrij getrouwe nabootsing zou kunnen krijgen door een Toorop van twintig jaar terug omgekeerd op te hangen en met goed gekookte macaronislierten te bekwakken. Er zijn er andere, die lijken op een cubistisch tafereel [...], dat langs de rechte lijntjes in een ontelbaar aantal fragmentjes geknipt, flink dooreengeschud en daarna op een begomd doek uitgestrooid is.’ De rest zou echter iedere beschrijving tarten, zodat de correspondent liever uitgebreid uit de catalogus citeert. Zijn eigen inbreng is een enkele spottende opmerking hier en daar tussen de lange (Franse) citaten. Vervolgens trekt hij de conclusie: ‘Gek zijn ze niet en ook geen flauwe grappenmakers. Het zijn woeste hemelbestormers, die in hun afkeer van allen dwang, in hun mateloozen dorst naar vrijheid stormloopen op de onwrikbare muren die uit de aard van hun wezen zelf de beeldende kunst begrenzen, en die zij meenen te kunnen slechten.’ Hij acht dit streven au fond sympathiek, ‘als ze maar niet zulke verbijsterend-leelijke dingen maakten!...’ Dezelfde vrij gemakkelijke methode van kunstkritiek hanteerde de correspondent van de N.R.C. te Berlijn, waar de tentoonstelling, na Londen, in de maanden april en mei 1912 te zien was. Ook deze verslaggever beperkte zich tot het citeren van de schilders - in arren moede, zoals hijzelf toegaf. De onmogelijkheid om de futuristische schilderijen te beschrijven (ik wil het hier niet hebben over onvermogen en onwil) is ook hier aanleiding voor een grap: ‘Als de lezer het eene oog sluit en zich op het andere een flinken vuistslag geeft, dan heeft hij gedurende eenige seconden een veel en veel zuiverder voorstelling van futuristische visioenen, dan men ze ooit zou kunnen beschrijven’ (N.R.C., 2 mei 1912). De Berlijnse correspondent van het Handelsblad zoekt het in dezelfde richting: ‘Het is om buikpijn van te krijgen. Waarachtig buikpijn. Een mensch die buikpijn heeft, kan de beste definitie geven van het doel der Futuristen. Ik verzoek u dus: heb buikpijn. Sluit de oogen. Het rumoert, borrelt, snijdt, daarbinnen. Nu kan het schilderen beginnen.’ En zo ginnegapt hij verder (Algemeen Handelsblad, 30 april 1912). Dezelfde tentoonstelling is in juni 1912 te zien in Brussel. Het is opnieuw een correspondent van het Handelsblad die met een smakelijk stuk komt. Hij voelt zich ‘een eeuw naar voren gesleurd’ door de tentoonstelling, en omdat hij daarvan nog

De Gids. Jaargang 148 niet bekomen is, excuseert hij zich bij voorbaat voor een mogelijk wat troebele schrijftrant. Op grond van de schilderijen stelt de correspondent vast dat de futuristen ‘niet

De Gids. Jaargang 148 580 van dezen tijd zijn’. ‘Zij schilderen paarden met acht voeten, vrouwen met twee hoofden, mannen met vijf armen, straten met kamers daarin en kamers met huizen daarin, handen, buiken, teenen, billen, alles doormekaar holderdebolder gesmeten, zoals dat waarschijnlijk in de eeuwen der toekomst zijn zal.’ Hij beschrijft een zevental schilderijen in deze trant, al is hij van mening: ‘Het is niet te beschrijven. Die kerels zijn mij te sterk.’ Zijn conclusie luidt: ‘God beware mij! De toekomst is me niet bereikbaar. Ik voel nu wel dat ik geen pak heb op die normen der komende aesthetiek, en dat ik onmogelijk had kritiek te voeren over hen. Ik wil niet oud worden. Ik wil vroeg sterven, ik smeek u. Wij willen allemaal vroeg sterven, om van de dynamische kunst der futuristen verschoond te blijven.’ En waarom? Hier refereert de correspondent aan een passage uit het ‘Technisch Manifest der futuristische schilderkunst’ (1910), dat de veranderde perceptie in een moderne, dynamische wereld behandelt. Als voorbeelden daarvan noemen de futuristen dat men een in de verte passerend paard nog ziet op de wang van degene met wie men praat; dat een zitbank en de daarop gezetenen met elkaar versmelten; dat een autobus de huizen van een straat binnenrijdt terwijl, omgekeerd, deze huizen zich over de autobus storten. Het stáát er, voor de correspondent reden om op te merken: ‘Wij willen niet, o God, in de bankkussens dringen, en wij vergaan bij de gedachte dat de bankkussens in ons dringen! Spaar ons! Laat niet toe dat het paard, dat ginds aan den hoek der straat draaft, tegelijk op de wang van mijne vrouw of mijne zuster of zelfs van mijne schoonmoeder galoppeert! Ontferm u onzer, wanneer de autobus de huizen binnenstormt, waar de menschen misschien vredig een kopje thee gebruiken, ontferm u onzer vooral, wanneer de huizen in de autobus vallen, waar wij met ons zestien zitten, in beweeglijke roerloosheid [...].’ (Algemeen Handelsblad, 7 juli 1912). De serieuze kunstkritiek kwam ook aan het woord, toen in de nazomer van 1912 een verkleinde versie van de tentoonstelling in Nederland te zien was. Ik noem hier slechts de artikelen in De Groene Amsterdammer en Het Vaderland, waarin de bekende kunstcriticus Albert Plasschaert zijn, niet door de lectuur der futuristische manifesten van de wijs gebrachte, begrip van en voor de futuristische schilderkunst onder woorden trachtte te brengen. Die andere bekende kunstcriticus, Cornelis Veth, was beduidend minder serieus, en volgde in zijn kritiek voor Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift het stramien van de reeds geciteerde kranteberichten: iets over de futuristische manifesten, met wat citaten erbij, om daaraan vervolgens een grappige wending te geven, gevolgd door iets leuks bij wijze van beschrijving van het tentoongestelde werk. Veth: ‘Overal zijn stukjes afgehakt, geen gezicht, of het is gelardeerd of verfrommeld, geen been, of het is doortruffeld, en allerhande soms zeer moeilijk “thuis te brengen” frikadelletjes zijn gestrooid, met groote onpartijdigheid, op en over elk detail [...].’ Veth laat dit na, maar de geciteerde correspondenten verantwoorden hun grappen over de schilderijen door te wijzen op de onbeschrijfbaarheid der futuristische schilderkunst. Nu was dat ook een dilemma: de afbeelding van wat ook nog wel met woorden uitgedrukt zou kunnen worden heeft immers in de futuristische schilderkunst plaats gemaakt voor composities met behulp van fragmenten van een als dynamisch ervaren werkelijkheid, gekozen om hun puur plastische waarde. De oplossing die wordt gekozen voor dit dilemma - humor, al is het peil gauw dat van ongein - is adequater dan serieuze pogingen tot beschrijving van het gebodene. Bij ontstentenis van een juiste indruk van het tentoongestelde werk kan de krantelezer nochtans de sensatie van een futuristische tentoonstelling meebeleven! N.H. Wolf, hoofdredacteur van het weekblad De Kunst, meldt zijn lezers een stormloop op de Haagse

De Gids. Jaargang 148 kunsthandel Biesing, waar de tentoonstelling begin augustus opent, een stormloop van allen die ‘het nieuwste wonder in de wereld der kunst willen zien [...].

De Gids. Jaargang 148 581

Want als een wonderbeest worden deze nieuwste uitingen, deze nieuwe uitspruitselen der schilderkunst aanschouwd, - zoo ongeveer als de nieuwe giraf in Artis of het nog niet geboren jonge nijlpaardje in den Haagschen dierentuin.’ (De Kunst, no. 237, 10 augustus 1912). Het beschrijven van futuristische schilderijen stelt N.H. Wolf niet voor problemen, blijkens zijn verslag van de tentoonstelling bij Biesing. Het schilderij De straat met de balkons van Carrà beschrijft hij aldus: ‘Het zijn helsche, hatelijke kleuren die wij zien: geel en groen, in hoofdzaak. Een heftige brand schijnt in de straat te woeden. Loderend stijgen de vlammen op en klimt de rook ten hemel. Men hoort hulpgeschrei. Een balkon zakt in. Een tweede balkon stort naar beneden. Angstig grijpt het onheil om zich heen in de ledige, menschenlooze straat, waar men slechts gillen hoort... Tenslotte komt de spuit.’ Van een ander schilderij van Carrà geeft Wolf een beschrijving die het vermoeden bevestigt dat de kunstrecensent zeer impressionabel is. ‘Carrà is bovenal dramatisch komponist, en zijn symbolen zijn verbazend juist. Zoo geeft hij “Het station van Milaan” - het geweldige drama van het moderne spoorwegverkeer. Twee meerminnen liggen op de rails. De eene leeft, de ander is stukgereden. Uit gapende wonden puilen de ingewanden naar voren, op drie vier plaatsen stroomt het bloed door de stationsdonkerte... Onzichtbare woudsatyrs doen een rondedans.’ In februari en maart 1913 presenteerden de schilders zich, thans ook in gezelschap van de vijfde futuristische kunstenaar, Giacomo Balla, met grotendeels nieuw werk te Rome. Om deze gebeurtenis op te luisteren waren er twee soirées georganiseerd in het Teatro Costanzi, waar ook de tentoonstelling te zien was. De Romeinse correspondent van de N.R.C. was erbij. Hij getuigt van zin voor de smeuïgheid van zijn onderwerp, en schuwt het verzinsel niet. Zo meldt hij dat op de tweede soirée de musici ervandoor gingen en Boccioni een stoot voor zijn ogen kreeg. ‘Hij verklaarde echter al de lichtjes en vonken, die hij voor het beleedigde orgaan zag dansen, terwijl de vuist er op verwijlde, te zullen weergeven in een schilderstuk.’ Marinetti werd in elkaar geslagen. ‘De heeren zijn vreeslijk toegetakeld; Romeinsche prinsen en kantoorklerken, alles heeft meegedaan om de futuristenslachting te volmaken. Aan den klap van den molen, dien zij allen reeds beet hadden, heeft men àndere en meer gevoelige toegevoegd.’ Maar dat zou erbij horen: ‘Als men op tournée is, moet men éénmaal per week tot schijf staan, dat is in het contract met Marinetti vastgesteld.’ Aan een beschrijving van de in de foyer van het Teatro Costanzi tentoongestelde schilderijen waagt de correspondent zich niet. Hij vertelt wel hoe ze gemaakt worden: ‘Als ge op een groote plank wat verfpotten van verschillende kleuren uitgiet en ge loopt daar met een paar oude schoenen wat doorheen en schopt dan eens hard achteruit, zoodat de verf afspat tegen een gespannen linnen, dan zult ge, dunkt mij, al een heel verdienstelijk futuristisch schilderij verkrijgen.’ Verder vertelt hij dat Boccioni iedere dag een ander schilderij tentoonstelt, buiten, voor de deur van het theater, gedurende de expositie. Een goede zaak, aldus de correspondent: ‘Om met zóó weinig middelen, wat doek en wat verf, honderden een ongedwongen schaterlach af te persen, dat is toch niet alledaagsch, en het is beslist verdienstelijk, ja het is zelfs menschlievend.’ (N.R.C., 15 maart 1913).

De hier geciteerde kranteartikelen zijn slechts een klein gedeelte van het materiaal dat ik vond, op zoek naar reacties in de Nederlandse pers op het futurisme, toen dat zich, anno 1912-1913, nadrukkelijk op het buitenland richtte. Marinetti's plakboeken heb ik nooit gezien (volgens Dessy zijn ze trouwens verdwenen), ik heb ze daarom voor mezelf gedeeltelijk gereconstrueerd. Het zal daaruit duidelijk zijn

De Gids. Jaargang 148 dat althans de Nederlandse persberichten geen ‘complete geschiedenis’ van het futurisme vertellen. Je kunt de reacties in de Nederlandse pers het best om zichzelf lezen, zoals je wat

De Gids. Jaargang 148 582

Couperus over het futurisme berichtte in Het Vaderland leest omwille van diens 2 stijlvolle geestigheid, niet om er wat van op te steken (Verzameld Werk, IX, 1975 , pp. 501-525). Geïnspireerd door het futurisme kwam menig journalist tot curieuze letterkundige prestaties, bijvoorbeeld de volgende:

‘Overmorgen ging ik naar de Futuristententoonstelling, die op korten afstand rechts van mijn woning is gelegen. Om er vooral spoedig te zijn, ging ik, zooals onnatuurlijk en dus van zelf sprekend is, links, na vooraf de straatdeur aan den binnenkant te hebben gesloten. Het was uitgezocht weer voor het zien van schilderijen, immers regenachtig en pikdonker, al werd wegens het dikke slijk op de straten het hoofd des wandelaars vol modder [...]’ Het is kennelijk omdat hij het ‘heele geheim’ van het futurisme kent, dat de anonieme auteur van dit artikel voor de N.R.C. (geciteerd in De Amsterdammer, no. 1835, 25 augustus 1912) zo, naar eigen zeggen ‘futuristisch’ schrijft. Het geheim zit hierin: ‘Waarom toch moet men iets schilderen, zooals het is? Heeft men niet veel grooter keus, wanneer men iets schildert, zooals het niet is?’

Een hier - gedeeltelijk - weergegeven bijdrage van Carel Scharten aan De Gids (1912, pp. 171-178) is ook, op zijn minst, apart:

‘'t Balkon-hek, 't groene balkon-hek, 't kromverdraaide scheel-groene balkon-hek./En het roode paard, poote-spartelend door 't hekkegroen, 't trille-groen./O! o! het-paard-door-het-hek! Het hek is gek van het brokkelend paardepooten-rood, het róóde bruin-rood gebroken, en voorbij-brekende achter de blinde rug.../Maar o, de geel-vlagen/in de roodbaaierende dagen/als met spiesen óp-jagende en áán, óp uit de daverende ratelstraat!/De razende straat slaat óp in het hoofd!/O, de straat slaat heen door de spattende oogen,/en het huizen-paars en het huizen-geel, wee het donker blauw-paars,/het moord-paars, en het groen oranje-geel, en het rood-geel-/zij zijn een kaakslag./[...]’

Het is een ‘isografie’ van een schilderij van Boccioni, dat Scharten op een van de futuristische tentoonstellingen in Nederland zag - geen beschrijving, maar een equivalent in woorden, dat dezelfde zielsberoering teweeg moet brengen. Scharten heeft deze isografie en nog anderhalve andere nodig om aan te tonen, dat de futuristische schilderkunst met niets nieuws komt. De futuristen zijn maar ‘sensitivistische broekjes’ vergeleken met de Nederlandse sensitivisten van vijfentwintigjaar daarvoor, in wier stijl de isografieën zijn gesteld, zoals Van Deyssel, de vroege Gorter, Scharten zelf, een ‘vergetene’ als Delang - schrijvers van ‘voorbije prozastukken’ die echter, net zo min als de futuristische schilderijen dat nu doen, de richting van de toekomstige kunst hebben bepaald. Maar, zegt Scharten: ‘Onze woeste dansen waren gracieuser, onze klamme somberheden onmeetlijk veel beklemmender; onze vluchtige, wilde, sidderende oogenblikken waren oneindig veel vlijmender en lillender in hun tintelende levensrhythmus; en onze dwarrel-verbeelding van het aldags-leven was veel zwáárder-wáár en veel donkerder doorklonken van ons gonzend bloed.’

De Gids. Jaargang 148 Het zwakke punt in Schartens op zich correcte vergelijking van vergelijkbare grootheden, is dat de ‘isografieën’ van de futuristische schilderkunst zijn woorden zijn. En dat die inderdaad zo passéïstisch zijn als hij zelf beweert, moge blijken uit Marinetti's ‘Technisch Manifest der futuristische literatuur’ (1912), dat onder meer de volledige afschaffing van bijwoord en bijvoeglijk naamwoord bepleit. ‘Geeh moderne kunst is mogelik, alvorens 't moderne leven werd erkend. Het stijgen van een vliegenier is ons meer, dan een vlucht der vogels. De straatlantaarns zijn onze sterren, 't ontsteken der electriese lichten is ons meer vertrouwd dan 't opgaan van de zon. De moderne mens gelooft in de wonderen... der techniek.’ Dit stond in De Amsterdammer van 11 augustus

De Gids. Jaargang 148 583

1912, in een artikel dat een Nederlandse bijdrage aan het futurisme genoemd mag worden (en, voor zover ik weet, de enige). Aan het eind ervan spreekt de auteur immers de hoop uit, dat ‘in Holland de kracht en illuzie onder de jongeren leven’ om zich te laten inspireren door het futurisme. En het is de schrijver zelf, de nog niet geïdentificeerde D., die de inspirerende woorden tracht te formuleren. D. maakt korte metten met de aanbidding van de kunst van het verleden: ‘[...] kunst mag goddelik zijn, doch gelijk de Goden is zij niet onsterfelik.’ Inhakend op Marinetti's dictum, dat een race-auto mooier is dan de Nikè van Samothrace, stelt hij: ‘Het is beter om aan 't volk een auto te tonen, waarin de artiest hem de schoonheid moet leren zien, dan een klassiek beeld, waarvan het begrijpen eeuwen achter hem ligt.’ Het is namelijk méér de roeping van de kunstenaar ‘de schoonheid van 't moderne leven te zoeken, dan die van vergane tijden te reconstrueeren’. D. vraagt zich daarom af: ‘Is de drang tot waarheid niet de kiem waaruit elke nieuwe kunstrichting groeide [...]? En is dit dan niet de grote waarde van 't futurisme [...], dat het een ideaal geeft aan 't moderne leven, namelik 't zoeken der waarheid daarin?’ D. toont zich hier pleitbezorger van het futurisme, die de principes van het oprichtingsmanifest herformuleert (hij citeert Marinetti's woorden niet, want die zijn ‘bedoeld om de licht ontvlambare Italiaanse geest te doen ontbranden’). Het principe van de simultaneïteit dat aan een aantal van de in 1912 tentoongestelde schilderijen ten grondslag lag, drukt D. echter beter uit dan de schilders dat in hun ‘Technisch Manifest’ hadden gedaan. De voorbeelden die zij noemen vallen in de categorie optische effecten en zinsbegoocheling. D. zegt over de gewaarwordingen van de moderne mens: ‘Zijn nerveuziteit, de snelheid, geven hem in een dag een veelheid van sensaties en aanschouwingen, die onverwerkt, heterogeen, kaleidoscopies, zijn geest vervullen. Hij, die bijv. voor 't eerst in Parijs komt, zal 's avonds wanneer hij enige danseuses gadeslaat, een Boulevard-scène, de fonteinen van Versailles, een hèlbelichte Jezusfiguur van Ribera en een geel-rood gillende reclameplaat zien.’ De wereld zoals D. die hier beschrijft, bestaat slechts uit snel wisselende, onderling inwisselbare prikkels - dìe vormen de constante beweging van de wereld die de futuristische schilders wel hadden opgemerkt (‘Alles beweegt, alles ijlt, alles verandert snel’), maar niet nader hadden kunnen benoemen. Nochtans nam de futuristische schilderkunst, i.c. die van Boccioni, niet verder de weg van het weergeven van de simultaneïteit van toevallige, onderling verwisselbare prikkels. Dat had een aardig Droste-effect kunnen opleveren, want, om bij D.'s formulering aan te sluiten, behalve de fonteinen van Versailles en geel-rood gillende reclameplaten had ook een tentoonstelling van de futuristen aan het oog van de toerist kunnen voorbijgaan.

Marinetti had zijn plakboeken. De futuristische schilders waren gesteld op goede pers. Dat blijkt uit de aanhef van latere edities van hun, indertijd voor Parijs vervaardigde, catalogustekst Les exposants au public, waar ze de namen noemen van critici wier artikelen hun bevallen waren. Een daarvan, van Ray Nyst en verschenen in La Belgique artistique et littéraire in 1912, werd verspreid op de tentoonstelling van nieuwe futuristische schilderkunst die in mei 1913 in Rotterdam plaatsvond, een expositie van de Movimento Futurista zelf, begeleid door Marinetti. Mogelijk wilden de schilders ook weleens het enthousiasme van een vreemde horen; als het om uitleg van hun werk ging, namen ze liever zelf het woord. Theoretische verdieping is vooral de zorg van Boccioni, die na een reeks artikelen in zijn boek Pittura scultura futurista (1914) de theorie van de futuristische schilderen beeldhouwkunst vastlegt in een uitgebreid begrippenapparaat van eigen vinding. Aan de hand daarvan komt de futuristische kunstenaar tot het vastleggen in

De Gids. Jaargang 148 beeldhouwwerk of schilderstuk van niets minder dan de plastische wetmatigheid van de universele beweging.

De Gids. Jaargang 148 584

Boccioni was bereid om zijn kunstprincipes ook mondeling uit te dragen, bijvoorbeeld op samenkomsten met kunstenaars te Parijs en Brussel in 1912, maar ook tijdens futuristische soirées. Bij de laatste soort gelegenheden overschatte hij nogal de reikwijdte van zijn woorden en de vlotheid van begrip van de menigte, uit op een verzetje. ‘Te midden van een woest geschreeuw,’ luidt het verslag in het futuristische tijdschrift Lacerba van een soirée te Florence, december 1913, ‘valt een idioot de spreker in de rede, schreeuwend: maar leg ons toch uit wat je bedoelt!... Boccioni antwoordt: ik zou het nooit aan een imbeciel als u kúnnen uitleggen.’ Arrogant? Inderdaad, maar dat was wel conform de richtlijnen die Marinetti had gegeven in zijn manifest voor de toneelkunst, herdrukt als het hoofdstuk ‘La Volupté d'être sifflé’ in zijn Le Futurisme. Dit bepleit de totale minachting van dramaturg en acteur voor het publiek. Een fluitconcert is te verkiezen boven een hartelijk applaus, aldus Marinetti, maar men diende toch te streven naar afschaffing van elke uiting van waardering van het immers onoordeelkundige publiek. Geen applaus en geen gefluit: het zou dan wel stil zijn geworden in het theater. In werkelijkheid was echter het tegenovergestelde het geval, als de futuristen de planken betraden. De praktijk van de soirées kreeg theoretisch haar beslag in Marinetti's manifest ‘Het Variététheater’ (1913). Dit bepleitte deelname van het publiek aan de handeling, dat daartoe op verschillende, verrassende wijzen moest worden opgewekt. Marinetti stelde onder andere voor: ‘[...] sterke lijm deponeren op enige fauteuils, zodat de toeschouwer die blijft plakken de algemene hilariteit opwekt [...]. Dezelfde plaats aan tien personen verkopen, met als gevolg een versperring, bekvechten en ruzie. Gratis plaatsen aanbieden aan dames en heren die bekend staan als niet helemaal goed snik, opvliegend of excentriek, en die herrie moeten uitlokken, met obscene gebaren, geknijp in dames of met andere grillen. De zitplaatsen bestrooien met jeuk- en niespoeder et cetera.’ De futuristen hadden echter waarachtig geen lijm en feestartikelen nodig om heibel te veroorzaken onder het publiek. Wat zij op de planken brachten - Boccioni's arrogante getheoretiseer bijvoorbeeld - volstond. De inhoud van Boccioni's, overigens zeer essentialistische, kunsttheorie was op zo'n avond ondergeschikt aan het effect. En het effect maakte het kunstwerk compleet. Ook in de krant functioneerde Boccioni's kunsttheorie als dijenkletser. ‘[...] de dwaasheid en onmogelijkheid ligt er ál te dik bovenop,’ concludeert het Algemeen Handelsblad van 2 oktober 1912 uit het uitvoerig geciteerde ‘Technisch Manifest van de futuristische sculptuur’ van Boccioni. ‘En als men daarom wenscht nu ook eens wat van dat futuristische beeldhouwwerk te zien, dan zal dat niet meer zijn in de verwachting iets interessants, maar alleen iets buitengewoon komieks te zien. En met die verwachting zullen we wel niet bedrogen uitkomen.’ Niet dat onze blik gelouterd is, maar de futuristische schilderijen en beeldhouwwerken die her en der te zien zijn, maken nu niet meer deel uit van een komisch, sensationeel of wat voor schouwspel de pers toen wist te maken van wat toch al niet een gewone tentoonstelling was. Een analogie met de futuristische soirée dringt zich op. De reacties op de futuristische tentoonstellingen, i.c. de kranteartikelen daarover, vormen hier ook een onderdeel van het kunstwerk - dat, net als bij de soirées, een stap verder ligt dan de inhoud van het gebodene. Déze reacties bleven echter bewaard en werden door Marinetti verzameld in zijn grote plakboeken, die zo'n prominente plaats hadden in de burelen van de Movimento Futurista. Maar kranten en tijdschriften schreven niet alleen over de tentoonstellingen, maar ook over de soirées, nieuw uitgekomen manifesten, oproerige activiteiten, over zo

De Gids. Jaargang 148 veel andere dingen die futuristisch heetten. Het zijn de plakboeken, waarin dat allemaal moet zijn

De Gids. Jaargang 148 585 terechtgekomen, die doen vermoeden dat het futurisme één groot spektakelstuk, één totaal kunstwerk is geweest. Omgekeerd is het alleen dit ene grote spektakelstuk dat hét futurisme genoemd kan worden. De afzonderlijke futuristische kunstwerken, hetzij een vers, hetzij een schilderij of een standbeeld, of wat er ook werd gemaakt, al zijn die werken nu nog zo nauwgezet en theoretisch gefundeerd zó en niet zó gemaakt, ze zijn net zo futuristisch als jeuk- en niespoeder, mits op de juiste plaats en op de juiste tijd toegediend.

Han Foppe ‘Oude principes in een nieuwe bustehouder’? Futuristische aspecten in de poëzie van Gard Sivik en De Nieuwe Stijl

Veel van wat zich de afgelopen jaren op kunstgebied als ‘nieuw’ heeft aangediend, blijkt duidelijke wortels te hebben in de avantgardistische bewegingen die zich in de eerste dertig jaar van deze eeuw hebben gemanifesteerd. Expressionisme, dadaïsme, surrealisme worden geregeld in relatie gebracht met de Nederlandse poëzie van na 1948. Het futurisme wordt opvallend weinig als inspirerende of geestverwante richting genoemd. Toch lijkt juist ‘de nieuwe sensibiliteit’ waar in kringen van Gard Sivik (1955-1964) en De Nieuwe Stijl (1965) geregeld over wordt gesproken, naar deze modernistische beweging te verwijzen. Zijn de uitgangspunten van de dichters van ‘de nieuwe poëzie’ werkelijk nieuw of is er sprake van wat Hans Verhagen in een hier enigszins uit zijn verband geciteerde dichtregel stelde: ‘Oude principes in een nieuwe bustehouder’?1. Toen Gerrit Kouwenaar in 1955 zijn bloemlezing Vijf 5tigers inleidde, stelde hij dat de poëzie van de Vijftigers in de Nederlandse letterkunde zonder voorgeschiedenis is. Internationaal gezien lag dat anders: verwantschappen, aanknopingspunten, invloeden te over. ‘Bruikbare resultaten van dada, expressionisme, surrealisme, om de bekende vloekwoorden nog maar weer eens te noemen, zijn via de experimentelen nu ook voor het eerst op brede schaal tot de nederlandse poëziepraktijk doorgedrongen: de exploratie van het onderbewuste in de eerste plaats.’2. Gezien de betekenis van het futurisme binnen de geschiedenis van de avantgarde zou het niet verwonderlijk zijn geweest als Kouwenaar ook naar deze richting had verwezen. Toch was het geen verbale ingetogenheid die Kouwenaar ervan weerhield het vloekwoord ‘futurisme’ neer te schrijven; verwantschap met de wél genoemde stromingen achtte hij terecht belangrijker. Paul Rodenko, die een jaar eerder in de inleiding op Nieuwe griffels schone leien wél verwees naar een aantal futuristen, deed dat voornamelijk om aan te geven dat enkele vormtechnische zaken als de ‘verzelfstandiging van het beeld en de vervanging van het logisch-constructieve door het associatieve versverband’ geen exclusieve surrealistische verworvenheden zijn.3. Over mogelijke aanrakingspunten met de loftuitingen op de door de moderne techniek veroverde wereld die zo kenmerkend zijn voor de meeste futuristen, rept hij niet. Waarom zou hij ook? Van de Vijftigers lijkt alleen bij Sybren Polet op dit punt enige verwantschap met de futuristen aanwezig te zijn, en dat geldt dan voornamelijk voor het werk dat Rodenko nog niet kon kennen: de poëzie die Polet verzamelde in Konkrete poëzie (1962). Onder verwijzing naar Walt Whitmans ‘The modern man I sing’ beschrijft Polet in deze bundel

De Gids. Jaargang 148 [...] de synthetische Mens; de mens van polyesthervezels, de mens van nylon en duurzaam glas [...] De mens met bloed van sterk gekonsentreerde snelheid en opwindende benzine

De Gids. Jaargang 148 586

Vooral de laatste regel zou Marinetti in de oren hebben geklonken als het geluid van mitrailleurvuur. Bij herhaling heeft Polet er zich over uitgelaten het een vanzelfsprekende zaak te achten dat in een wereld waarin de technologie een belangrijke rol speelt, de poëzie daarvan ook blijk moet geven. Dat hij bij het schrijven van dergelijke poëzie toch van een andere optiek uitgaat dan Marinetti c.s. zal duidelijk zijn voor wie Polets poëzie toetst aan de dwingende adviezen die Marinetti verstrekte: ‘Het gaat er niet om de tragedies van de vermenselijkte materie weer te geven. Het is de vastheid van een plaat metaal die ons op zich interesseert [...]. De warmte van een stuk ijzer of een stuk hout wekt bij ons meer hartstocht op dan de glimlach of de tranen van een vrouw.’4. In hetzelfde gedicht dat ik zojuist citeerde, schrijft Polet ook:

ik zing de nog menselijke mens: de mens met een oog als een mond, een hand om mee te spreken wat zijn oog hem influistert

Marinetti bepleitte de schepping van ‘de mechanische mens met de verwisselbare onderdelen’, Polet legt het accent net even anders:

Want niet de mechanisatie van de mens X, maar de vermenselijking van de masjiene: Humane Univac (uit: ‘Hersengymnastiek’)

Het is ondermeer Polets poëzie geweest die naar mijn mening voor een aantal dichters rond het tijdschrift Gard Sivik inspirerend heeft gewerkt bij het vinden van een eigen poëtische weg, die afboog van de aanvankelijk door de Vijftigers uitgestippelde route, en uiteindelijk leidde tot de ‘nieuwe’, ‘informatieve’ of ‘totale’ poëzie die in de laatste jaargangen van Gard Sivik en in de twee verschenen nummers van De Nieuwe Stijl werd gepubliceerd. ‘In verscheidene opzichten vertoonde de mentaliteit van de Gard-Sivikkers overeenkomst met die van de futuristen rond 1910,’ merkt het literatuuroverzicht Het spel en de knikkers5. op. In het volgende wil ik nagaan of er inderdaad sprake is van de gesignaleerde overeenkomst. Ik wil daarbij uitgaan van een aantal uitspraken waarin aan het tijdschrift Gard Sivik gelieerde schrijvers stellen dat de menselijke gevoelswereld als gevolg van de snelle (vooral door de technologie bepaalde) ontwikkelingen in de maatschappij ingrijpende wijzigingen ondergaat, een proces waarvoor de kunst zich niet kan afsluiten. Juist die opvatting ligt ten grondslag aan het optreden van de (meeste) futuristen rond 1910. Als er sprake is van overeenkomst in mentaliteit, komt deze dan ook op soortgelijke wijze tot uitdrukking als bij de futuristen? Vinden we iets terug van de door Marinetti bepleite ‘woorden in vrijheid’, de urbane beeldspraak van Majakovski, de transrationele taal van Chlebnikov?

De belangrijkste woordvoerder van Gard Sivik in de jaren zestig, Hans Sleutelaar, verklaarde in een vraaggesprek met Piet Calis - op dat moment zelf redacteur van het tijdschrift - naar aanleiding van recente Gard Sivik-publikaties van Cornelis Bastiaan Vaandrager en Hans Verhagen: ‘Dat de sensibiliteit veranderd is en verandert, blijkt bijvoorbeeld hieruit, dat veel van hun gedichten gevoed zijn door de notie te leven in een voortdurende overgang van het verleden naar een toekomst. Dat geldt ook voor Polet.’6.

De Gids. Jaargang 148 Het idee dat er sprake zou zijn van een veranderde sensibiliteit vinden we ook terug in uitspraken van andere Gard Sivik-medewerkers. Hans Verhagen zei tegen Calis: ‘Ik wil onder meer de konsekwenties trekken van de nieuwe ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied, die het dagelijks leven van de mensen modern maken, zonder dat we het zelf beseffen. Dus: de nieuwe verworvenheden menselijk maken met poëzie, nieuwe gevoelslagen aanboren, waardoor de mensen weer volledig in hun leven komen te staan.’7.

De Gids. Jaargang 148 587

Calis zelf verdedigde in een slotbeschouwing bij zijn artikelenreeks Daling van temperatuur de opvatting dat dank zij ‘de moderne natuurwetenschappen en techniek de visie van de mens op zijn wereld en dus ook zijn emotionaliteit’ wezenlijk veranderd zouden zijn.8. In het befaamde (laatste) nummer van Gard Sivik, dat verscheen onder de titel ‘Een nieuwe datum in de poëzie’ (1964), sluit René Gysen hierbij aan: ‘Ons wereldbeeld is dan ook letterlijk veranderd. Velen kennen het landschap hoofdzakelijk vanuit een auto: een beweeglijk landschap, opdoemend, wegdraaiend, verdwijnend. Het is een beweging in één elan, maar met verschillende snelheid, nabij of ver. Ons beeld is niet het eenvoudige, statische “kiekje”, maar een gecompliceerd, zich wijzigend beeld.’ De overeenkomst tussen de geciteerde uitspraken en de inleiding op Marinetti's L'imagination sans fils et les mots en liberté (1913) is opvallend.

Le Futurisme a pour principe le complet renouvellement de la sensibilité humaine sous l'action des grandes découvertes scientifiques. Presque tous ceux qui se servent aujourd'hui du télégraphe, du téléphone, du gramophone, du train, de la bicyclette, de la motocyclette, de l'automobile, du transatlantique, du dirigeable, de l'aéroplane, du cinématographe et du grand quotidien (synthèse de la journée du monde) ne songent pas que tout cela exerce sur notre esprit une influence décisive. [...] La vitesse des trains et des automobiles qui regardent de haut les villes et les campagnes nous donne l'habitude optique du raccourci et de synthèses visuelles. Horreur de la lenteur, des minuties, des analyses et des explications prolixes. Amour de la vitesse, de l'abréviation, du résumé et de la synthèse: ‘Dites-moi tout, vite, vite, en deux mots!’ [...] Voilà quelques-uns des éléments de la sensibilité futuriste qui ont engendré notre Dynamisme pictural, notre Musique enharmonique, notre Art des bruits et nos Mots en liberté.9.

Hoe kwam deze ‘nieuwe sensibiliteit’ nu tot uiting in de poëzie zelf? Juist omdat Gard Sivik zich in de zevende (en laatste) jaargang afzet tegen de mentaliteit van de Vijftigers, lijkt het mij zinnig enige aandacht te besteden aan de geschiedenis van het tijdschrift, die dan niet alles maar wel veel met Vijftig te maken heeft. Toen het in oorsprong Vlaamse blad in 1955 werd opgericht door de ‘vereniging gard-sivik’, presenteerde het zich aan de lezers als een tijdschrift dat vooral wilde openstaan voor een ‘nog kwasi-onbekende groep van jonge [...] elementen [die] wordt gehandikapeerd door een gebrek aan gelegenheid tot publikatie van zijn werk’. Tot die elementen behoorden Gust Gils, Hugues Pernath en Paul Snoek, dichters die in tegenstelling tot de latere (op René Gysen na) Nederlandse medewerkers aan het tijdschrift zich niet geroepen voelden een ‘nieuwe sensibiliteit’ tot uitdrukking te brengen. Zonder dat genoemde dichters al te afhankelijk waren van het werk van de Vijftigers, verklaarden zij zich nauw verbonden te voelen met de schrijvers van wat toen nog heette ‘de eksperimentele poëzie’. Bij monde van René Gysen werd de relatie met de internationale avantgarde vooral gezien in het surrealistische aspect van de in Gard-Sivik gepubliceerde poëzie. De redactie voelde zich duidelijk meer verwant met de Nederlandse Vijftigers dan met de Vlaamse Tijd en Mens-dichters, een relatie die ook tot uitdrukking kwam in de medewerking van Jan Hanlo, Lucebert en Simon Vinkenoog. Ook als in 1958 de Nederlanders Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager in de redactie worden opgenomen, vaart Gard Sivik geenszins een poëtische koers die in wezen afwijkt van die van de

De Gids. Jaargang 148 Vijftigers. Het belangrijkste verschil met de eerste jaargangen bestaat vooral in de maatschappelijke oriëntatie die vooral in commentaren - een enkele keer ook in collagevorm (Vaandrager) - tot uitdrukking komt. Vooralsnog is er geen teken dat de redac-

De Gids. Jaargang 148 588 tie enige afstand wil nemen tot het werk van de Vijftigers. Integendeel, ‘gearriveerde’ dichters als Hans Andreus, Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Rudy Kousbroek en Sybren Polet zijn welkome gasten van het tijdschrift. Enkele Vijftigers worden ook te hulp geroepen als de redactie ten strijde trekt tegen een door Ad den Besten samengestelde bloemlezing uit poëzie van jongeren, Dichters van morgen (1958). Van een sterke gefixeerdheid op de ‘dynamiek’ van de moderne tijd, die kenmerkend is voor een groot gedeelte van de poëzie die later in Gard Sivik zal verschijnen, is aanvankelijk geen sprake. Wel trekken enkele vooral in typografisch opzicht opvallende teksten in jaargang 3 (1958/1959) de aandacht. Jan Molitor publiceerde in nummer 10 een merkwaardige montagetekst waarin onder meer wordt gewaagd van een ‘enormous semiological glottoplastic revolution in permanence’. ‘Marinetti, pray for freedom from the press!’ roept de schrijver ervan uit. Er zijn wellicht aanknopingspunten met futuristische taal- en vormexperimenten te vinden waar Molitor verderop in zijn tekst stelt: ‘Onomatological lexicography & etymology has been restricted to certain areas & subjects, we have to expand & conglomerate this to a general onomatology, sematomorphology (arithmetic, abbreviations, signs, trade-marks, telegraphese, emblematism, picto- & ideography, geometrical figurism, abstract rhytms, melodomorphihsms, pan-poetically.’ Het geheel van Molitors tekst is echter moeilijk in relatie te brengen met het nieuwe wereldbeeld van de futuristen. Hoe ook in hun typografische vormgeving aansluitend bij het werk van bepaalde modernistische schrijvers, getuigen ook Hans Sleutelaars ‘Observaties’ (nr. 13, 1959) (nog) niet van ‘de notie te leven in een voortdurende overgang van het verleden naar een toekomst’. De poëzie van andere medewerkers geeft eveneens voorlopig nog geen uitdrukking aan ‘de nieuwe sensibiliteit’. In de eenzijdig op geweld gefixeerde gedichten van Armando is geen plaats voor de vermenselijking van de door de techniek aangereikte mogelijkheden waar Hans Verhagen enige jaren later over zal spreken. Mag er misschien in Mischa de Vreedes droom van een meisje in de puberteit (nr. 12, 1958) sprake zijn van een verandering in wereldbeeld, dan heeft deze verandering toch weinig uit te staan met de razendsnelle ontwikkeling van de technologie.

[...] een zwarte slang met een baard bijt in mijn buik moeder mijn borsten!

Vaandragers gedicht ‘Waarschuwing! ook van kracht voor zeer verlate reiziger’ (nr. 11, 1958) speelt zich dan wel in een trein af maar heeft bepaald een andere toon dan bijvoorbeeld het slot van Nijhoffs ‘Awater’, dat gelezen kan worden als een ode aan het technisch vernuft dat ons leven in hoge mate beheerst. ‘Eenmaal/tussen de rails is het meestal te laat’ meldt het gedicht, maar deze waarschuwing heeft weinig uit te staan met de notie dat ruimte en tijd niet meer zouden bestaan, zoals Marinetti meer dan eens beweert. Het gedicht heeft dan ook weinig futuristisch en is veel meer in relatie te brengen met bijvoorbeeld het werk van Gard Sivik-redacteur Gust Gils, waarin eveneens een werkelijkheid aan bod komt die niet vreemd is aan die van de surrealisten. Het zoeken naar mogelijke uitingen van ‘de nieuwe sensibiliteit’ in Met andere woorden (1960), een door Sleutelaar en René Gysen samengestelde bloemlezing uit werk van jongeren waaronder vooral Gard Sivik-medewerkers, levert nauwelijks of geen resultaat op. Het futuristische sleutelwoord ‘dynamisch’ komen we tegen in een gedicht van Vaandrager, ‘Met andere ogen’, maar de dynamiek van de grote stad is hier van een ander karakter dan in teksten van futuristen. Weliswaar wordt

De Gids. Jaargang 148 de dynamiek van het grotestadsleven in dit gedicht zeer bewust ervaren, maar die ervaring is nauw verbonden met een paranoia-achtig element dat ook in andere gedichten van Vaandrager uit deze periode aanwezig is. De eerste regels

De Gids. Jaargang 148 589 zijn typerend voor de wijze waarop in dit gedicht de werkelijkheid wordt ervaren: ‘Zaterdagochtend is het en verdacht/dinamies in de stad.’ ‘Met andere ogen’ is een gedicht met een geschiedenis die in het kader van dit artikel niet onvermeld mag blijven. Kenmerkend voor de poëtische ontwikkeling die zich na 1960 voordoet in Gard Sivik is een verzakelijking, een toenemende aandacht voor een grootsteedse werkelijkheid waartegenover geen vlucht- of protesthouding aangenomen wordt; ‘daling van romantische temperatuur’ zoals Piet Calis die ontwikkeling in zijn slotbeschouwing van zijn bundel artikelen noemde. Dit proces van verzakelijking en werkelijkheidsaanvaarding valt onmiddellijk op als men ‘Met andere ogen’ vergelijkt met een later door Vaandrager gepubliceerd gedicht dat te beschouwen is als een omwerking ervan.10. In het vijfde gedeelte van de cyclus ‘Koningin van de Maas’, dat in 1963 in het tijdschrift Randstad verscheen, is weinig terug te vinden van allerlei typisch poëzietechnische eigenaardigheden - enjambementen, ellipsen, ambigu woordgebruik - die het ‘verdacht’ karakter van de werkelijkheid benadrukten. De bijna paranoïde interpretatie van de feiten heeft plaatsgemaakt voor een minder subjectieve benadering van de werkelijkheid:

[...] heel reëel en niet minder ontspannen ga ik reageren.

Met andere ogen: dezelfde stad.

Pas vanaf de zesde jaargang (1962/1963) lijkt ‘de andere gevoelswereld’ op grote schaal in de Gard Sivik-poëzie tot uitdrukking te komen. Hans Verhagen publiceert dan in het eerste nummer (maart/april 1962) de cyclus ‘Het nieuwe Zeeland’, waarin Rimbauds ‘Il faut être absolument moderne’ nauwkeurig blijkt te worden opgevolgd. Een van de gedichten, ‘Innerlijke regie’, volgt hieronder.

Pernis slaapt, maar zijn geweten is wakker, kracht & vreugde delvend uit zijn ondoorgrondelijke spoelbakken. Cf. Uw bloedeigen dynamo.

Cf. De Zeeuwse eilanden. Hoge voltvelden door 1001 amoureus getinte kabelleiding. Het wingewest van strenge vorst en onderdanige legenden.

Cf. Het (on-)menselijk lichaam. Het hart, levensgeest met voorwielaandrijving tornt op voorgoed verlaten religieuze stranden.

3 x dezelfde innerlijke, blinde, niets ontziende regie.

In hetzelfde nummer waarin Verhagen ‘nieuwe gevoelslagen’ wil aanboren, publiceert Armando op de hem onvervreemdbaar eigen wijze gedichten waarin ‘het nieuwe wereldbeeld’ nauwelijks een rol speelt:

vermoedelijk is hij ontkomen, aan wie kan zij niet zeggen (voorzichtig denkend) ik sluip en sluip en sluip en sluip en sluip [...]

In Rob Cassuto's reeks ‘Count down’ (nr. 28, 1964) valt daarentegen vrij gemakkelijk Marinetti's ‘mechanische mens met de verwisselbare onderdelen’ te herkennen:

De Gids. Jaargang 148 3

een tussentijdse kontrole. bekkengeruis door mijn knieschijf van koper. mijn navel (op lagers) vergaat in de olie. dus een kleine wijziging in de letale dosis.

Wie op zoek is naar enige verwantschap tussen de nieuwe sensibiliteit van de Gard Sivik-dichters en die van de futuristen, vindt in de geciteerde gedichten van Verhagen en Cassuto wel

De Gids. Jaargang 148 590 elementen die daarnaar verwijzen: de ‘nouveau sens mécanique’ waarover Marinetti rept in zijn manifest over de ‘Mots en liberté’ is zeker niet vreemd aan deze poëzie. Een belangrijk verschil is wel het ontbreken van de exaltatie die kenmerkend is voor vele futuristische teksten. Die exaltatie is nog opvallender afwezig in het gedicht dat Vaandrager bijdroeg aan nummer 27. De tekst is ongetwijfeld geschreven in het kader van zijn in samenwerking met Sleutelaar verrichte activiteiten voor een publiciteitsbureau en kan gezien worden als een voorbode van de series ready made-achtige teksten die in Gard Sivik en in De Nieuwe Stijl zullen gaan verschijnen. Juist de publikatie van dit soort teksten laat uitkomen dat de door Calis, Gysen, Sleutelaar en Verhagen gesignaleerde ‘veranderde sensibiliteit’ en de koele literaire uitdrukking daarvan niet volstrekt parallel lopen met het nieuwe levensgevoel van de futuristen en de wijze waarop zíj die poëtisch gestalte gaven.

(Tekst)

Honderden (hier merknaam) Mobiele Kranen doen dagelijks over de hele wereld wat van ze verwacht wordt: hijsen, toppen, zwenken (8 meter arm).

360o onbeperkt zwenken. Montage in Mexico (volgt foto).

De man in de cabine heeft het makkelijk. Goed zicht. Goede ventilatie. Verwarming als de temperatuur daalt. De bediening is kinderlijk eenvoudig: drie handles en een gaspedaal. C'est tout.

Dat verschil in oriëntatie tussen Gard Sivik-schrijvers en futuristen is in hetzelfde nummer 27 ook aan de orde in de daarin afgedrukte teksten die Hans Sleutelaar kort na elkaar uitsprak bij de opening van twee verschillende exposities. Naar aanleiding van het tentoongestelde werk van Brita Bakema gaf hij in oktober 1962 onder meer het volgende te kennen:

‘Het huidige gevoel voor kwaliteit weigert zich te hechten aan niet-natuurlijke materialen, al zijn die vaak veel praktischer en voordeliger. De molen, de ploeg en het spinwiel zijn nog steeds belangrijker voor ons gevoelsleven dan de machines die hen vervangen. Hoe perfekt en nuttig de machines ook zijn, ze bieden ons nog weinig voedsel voor dromen. Waarmee gezegd wil zijn, dat de werkelijkheid sneller verandert dan ons idee van de werkelijkheid, laat staan de “esthetische” beleving van de werkelijkheid.’

Kunnen deze woorden nog in relatie worden gebracht met de door de futuristen bepleite revolutie in de kunst als gevolg van veranderde levensomstandigheden, in het volgend tekstfragment, waarin Sleutelaar niet zonder instemming ingaat op het werk van een aantal kunstenaars die tot de Zero/Nul-groep behoorden of daarmee verwant waren, ligt het accent enigszins anders:

De Gids. Jaargang 148 ‘Wat deelt deze tentoonstelling mee? Meer dan ik kan achterhalen en hier kan samenvatten. In de eerste plaats: een voorbijgaan aan de uitgangspunten van “de” kunstenaar, de zoeker naar de allerindividueelste expressie, de individualist die “kunst” wil maken en nalaten aan het nageslacht. Het is niet de kunst die dicteert in dit werk, maar de werkelijkheid. [...] Het is niet de zwarte humor van de dadaïsten, het is een witte humor geboren uit werkelijkheidszin. “Een broek is after all belangrijker dan het plechtige gevoel dat wij situeren in de hogere regionen van een gothische kathedraal,” schreef Richard Huelsenbeck al in 1920, en hij opende daarmee de ogen voor wat sedert de Renaissance in de beeldende kunst dreigt te verschrompelen: de poëzie van het gewone, die schuilt in de bouten van Armando, de post-

De Gids. Jaargang 148 591

zegels van Henderikse.’ (Tekst voor de opening van een tentoonstelling ‘Anno 1962’)

De nieuwe sensibiliteit blijkt niet geheel en al door de moderne technologie te worden beheerst. Met enige fantasie zijn de door Armando op een rij gemonteerde bouten nog wel daarmee in relatie te brengen, maar met de postzegel-assemblages van Henderikse ligt dat ongetwijfeld een stuk gecompliceerder. Enig verband met de door Sleutelaar gesignaleerde ‘notie te leven in een voortdurende overgang van het verleden naar een toekomst’ lijkt niet voor de hand te liggen. Toch hebben juist de kunstopvattingen van Nul/Zero in niet geringe mate invloed uitgeoefend op de schrijvers van ‘nieuwe’ of ‘totale’ poëzie. Armando beroept zich in een vraaggesprek met de Haagse Post11. erop dat hij het is geweest die het contact tussen beeldende (Nul-)kunstenaars en Gard Sivik heeft geïntensiveerd. Jaargang 7 van Gard Sivik zou de met enige tamtam aangekondigde ‘nieuwe poëzie’ presenteren. In nummer 31, de eerste aflevering van de nieuwe jaargang, veegde Armando de vloer aan met Remco Camperts bundel Dit gebeurde overal, waarvan het titelgedicht nota bene nog in nummer 19 van Gard Sivik was afgedrukt.

‘In de beeldende kunst zijn de stemmen van de verscheurde, klagende kunstenaarszielen al gesmoord in autobanden, lichtbundels, ijskasten, bouten, gasvlammen, spijkers en geluidsgolven. In de literatuur bleef het irritante ach- en weegeroep van het altijd bij voorbaat verslagen leger der gevoeligen aanhouden. In Nederland hebben de Vijftigers daar niets aan veranderd: ze hebben fijn meegedaan met outcastje spelen. [...]’ Deze ‘underdog-conceptie’ zou bij Campert geleid hebben tot ‘jankerig gesnap [...] van en voor mensen met aanpassingsmoeilijkheden’.

De derde aflevering van de zevende jaargang van Gard Sivik verscheen onder de titel ‘Een nieuwe datum in de poëzie’. Een grote foto van een verkeersbord ‘einde snelheidsbeperking 50 kilometer’ gaf aan dat Gard Sivik, vroeger zo nauw verbonden met de Vijftigers, definitief die beweging ‘voorbij’ verklaarde. De formulering ‘nieuwe datum’ blijkt wat pretentieus, zeker gezien het feit dat de opgenomen poëzie niet wezenlijk verschilt van die in een aantal eerder verschenen afleveringen. Armando's ‘Karl May-cyclus’ sluit aan bij zijn eerder verschenen citatenreeksen ‘Boksers’ en ‘Fighters’; Buddingh's ‘nieuw realistische’ poëzie is geheel in de geest van het programmatische gedicht ‘Simplicity’ dat hij al veel eerder (nr. 15/16, eind 1959/begin 1960) had gepubliceerd:

men aarzelt te zeggen de tafel staat in de kamer de tafel staat naast de stoel op de tafel ligt vaders pijp moeder zit in een stoel naast de kachel en de kinderen spelen in de tuin met de hond

toch als men daarvan uitging was het geen slecht begin

Het meest nog in overeenstemming met de bepleite ‘nieuwe sensibiliteit’ die enige relatie onderhoudt met futuristische uitgangspunten is de reeks ‘Televisie’ van Hans Verhagen, waarvan ik hieronder het eerste gedicht citeer:

De Gids. Jaargang 148 1.

Zon op het matglas; achter het matglas de telexen - één lange langwerpige emotie

Emotie vestigt zich, impuls na impuls, als een televisiebeeld

(Achter mijn beslagen ramen zinken noch storen mijn beeld 7 zeeschepen)

De Gids. Jaargang 148 592

Emotie! een onderzeeër lanceert een raket richting een andere onderzeeër

(Volgende beeld, volgende onderzeeër)

De reeks ‘Teamwork’ van de hand van Sleutelaar en Vaandrager getuigt ook van een eigentijds levensgevoel waarin snelheid een belangrijke rol speelt:

(Europa)

Land. Land. Land. Een continent, niet zonder naslagwerken en concurrentie.

We constateren en rekenen regelmatig af.

Autoradio: American Forces Network.

Minuten en kilometers worden gebruikt om te sturen.

Voornamelijk om te sturen.

‘Een nieuwe datum in de poëzie’ bevat verder een aantal manifestachtige teksten over de nieuwe poëzie. De ‘nieuwe sensibiliteit’ blijkt voor de schrijvers van deze standpuntbepalingen niet dezelfde consequenties te hebben. Voor C. Buddingh' - op grond van de relativerende en bedoeld-humoristische inslag van diens poëzie naar mijn idee een verdwaalde Barbarber-eend in de Gard Sivik-bijt - schuilt het ‘nieuwe’ vooral in de grote mate van ‘democratisering’, waarmee hij bedoelt dat er ‘geen verschil wordt gemaakt tussen “dichterlijke” en “ondichterlijke” elementen, zoals dat tot voor kort - ook door de Vijftigers - nog wél gedaan wordt. Er is niet alleen “veel poetry emotion in de wereld”, maar alles in de wereld heeft hetzelfde recht om “poetry emotion” op te wekken: de liefde (nog altijd), maar ook een blanco kassabon; de geschiedenis, dood en geboorte, maar evenzeer een affiche van “Vince Taylor et ses play-boys” of een Frank Sinatra-film.’ Voor René Gysen is de verandering duidelijk ingrijpender: voor hém is, zoals we aan het begin van dit artikel al hebben gezien, het wereldbeeld wezenlijk veranderd. In de meeste poëzie zou daar echter niets van terug zijn te vinden:

‘In de globale poëtische produktie spelen de wind, de zee, de rozen, de liefde, de dood, de humane gevoelens, een overwegende rol die ze in de hedendaagse werkelijkheid niet hebben. Ze zijn onbelangrijk geworden, en van betekenis veranderd, maar hopen dichters schijnen dat niet te weten.’

Dichters dienen anno 1964 de dagelijkse realiteit een plaats te geven in hun werk; die dagelijkse realiteit heeft in Gysens optiek een sterk dynamisch en simultaan karakter; zelfs het menselijk denken is daardoor beïnvloed:

De Gids. Jaargang 148 ‘In de moderne fototechniek en de moderne schilderkunst kan niets ons nog verbazen, en voeg daar nog aan toe het ritme van het televisiescherm, waar sterk verschillende beelden met plotselinge sprongen, veranderingen, verdwijningen in de plaats treden van de te voorziene “normale” opeenvolgingen, en ons daaraan wennen, en dit alles met dikwijls onbewuste, maar daarom nog niet onopgemerkte visuele bijprodukten. Gezien met het oog van de camera, vanuit alle hoeken, niet zoals het menselijke oog het normaal registreert. Dit heeft zijn konsekwenties voor het denken (het beeld gaat het woord vooraf, men spreekt van denkbeeld) en voor de taal (elk woord is nu een constellatie van betekenispartikels, niet meer een ondeelbaar betekenis-lichaam). We zien overlappingen, wederzijdse inwerkingen, beweeglijke en verspringende realiteiten. We zien iets niet meer als enkel zichzelf, maar ook reeds als het volgende, zijn tegengestelde en zijn eigen dubbelganger.’

De Gids. Jaargang 148 593

De enige buitenstaander die in de kleine kring van ‘nieuwe poëzie-makers’ werd opgenomen, Rob Cassuto, onderschrijft Gysens visie klaarblijkelijk ten volle. Heel zijn verklaring lijkt waar te maken wat Hans Sleutelaar in het al eerder aangeduide vraaggesprek stelde: ‘de notie te leven in een voortdurende overgang van het verleden naar een toekomst’:

‘Het tijdsbeeld is de laatste vijftig jaar steeds sneller gewijzigd. De omringende wereld is niet alleen van aard en aanblik veranderd, tal van begrippen hebben nieuwe inhoud gekregen, ontelbare nieuwe begrippen zijn opgedoken. Als gevolg daarvan vertoont onze gevoeligheid voor prikkels uit die buitenwereld een kwalitatieve verschuiving. Steeds sneller gaat deze verandering in zijn werk. Een sneeuwbaleffekt. De verrukkelijke huiveringwekkende uitwas van de techniek, de wetenschap, de bewapening: delen van het dekor, waarvoor men aandachtig staat; de wereld waarin honderden atoombommen en miljoenen platen van CliffRichard klaar liggen voor konsumptie. [...] Voorwaarden voor aktuele poëzie? Ten eerste het gebruik van up to date materiaal. Annexatie van nieuwe woorden en woordkombinaties, nieuwe situaties, nieuwe emoties. Vergelijk de wisselwerking met het besef van het zich onophoudelijk wijzigende krachtveld van woord, beeld en begrip.

Ten tweede: een beweeglijke en versatiele taktiek. Snelle steekproeven nemen uit de massa van het totaalbeeld. Flitsende diagnoses.’

In de uitspraken van Gysen en Cassuto zijn gegevens te vinden voor wie futuristen en Gard Sivik-dichters met elkaar in relatie wil brengen. Vaandrager, die boven een aantal uitspraken en citaten de titel ‘andere kostuums, andere emoties’ plaatste, is in zijn dichterlijke relatie met de werkelijkheid naar mijn idee zakelijker dan Gysen en Cassuto, minder exclusief de lof van de nieuwe dynamiek bezingend. Vaandrager citeerde wat hij in het woordenboek onder het lemma ‘Sensatie’ vond; vooral de laatste twee woorden in de betekenisomschrijving typeren Vaandragers relatie tot de werkelijkheid: ‘Lat. sensatio: (zinnelijke) gewaarwording; levendige gewaarwording door het gevoel, onder hoge spanning; gevoel van beroering door een verrassend of treffend voorval of bericht; verwondering; opzien.’ In Armando's manifest met de niet weinig pretentieuze titel ‘Een internationale primeur’ vinden we geen expliciete verwijzingen naar ‘nieuwe emoties’ als gevolg van technologische ontwikkelingen. Een Marinetti-achtige ontboezeming - ‘de verrukkelijke huiveringwekkende uitwas van de techniek’ - zoals we die bij Cassuto vinden, is verre te zoeken in deze verklaring. Alle werkelijkheidsgegevens worden zonder onderscheid consequent aanvaard:

‘Niet de Realiteit be-moraliseren of interpreteren (ver-kunsten), maar intensiveren. Uitgangspunt: een konsekwent aanvaarden van de Realiteit. Interesse voor een meer autonoom optreden van de Realiteit, al op te merken in de journalistiek, tv-reportages en film. Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit. Niet van de maker, maar van de informatie. De kunstenaar, die geen kunstenaar meer is: een koel, zakelijk oog. “Poëzie” als resultaat van een (persoonlijke) selektie uit de Realiteit.’

De Gids. Jaargang 148 Armando's manifest lijkt mij in zekere zin het scharnier tussen Gard Sivik, waarvan ‘Een nieuwe datum...’ het laatste nummer was, en De Nieuwe Stijl, dat in 1965 in twee afleveringen verscheen. Dit manifest kan zowel betrokken worden op zijn poëzie als op het werk dat Armando in het kader van de ‘Nulgroep’ presenteerde. De nauwe relatie tussen ‘de nieuwe poëzie’ en het werk van een bepaalde groep beeldende kunstenaars wordt ook door de redactie van De Nieuwe Stijl (Armando, Schoonhoven, Sleutelaar, Vaandrager, Verhagen) gelegd: ‘De makers van de Nieuwe Poëzie werken [...] samen met verwante internatio-

De Gids. Jaargang 148 594 nale stromingen als Nul/Zero en het Nieuw Realisme.’ In de woorden van Kees Fens: ‘Door verbinding met de schilderkunst, met name van de zéro-richting, gaf deze richting in de poëzie zichzelf de allure van internationale avant-garde.’12. Beeldend kunstenaar J.J. Schoonhoven sluit in het eerste nummer bijna woordelijk aan bij Armando's manifest en geeft tegelijk een toelichting op wat onder ‘intensivering van de Realiteit’ moet worden verstaan:

‘Zero is in de eerste plaats een nieuwe opvatting van de realiteit, waarin de individuele rol van de artiest is beperkt tot het minimum. De zero-kunstenaar kiest slechts, isoleert delen realiteit (materialen zowel als van de realiteit afgeleide ideeën) en toont deze op de meest neutrale manier. Het vermijden van persoonlijke gevoelens is fundamenteel voor zero. Het aanvaarden van de dingen zoals ze zijn en ze niet veranderen om persoonlijke redenen, slechts veranderingen aanbrengen indien noodzakelijk om de realiteit op meer intensieve wijze te laten zien. Wijzigingen slechts als isoleringen en concentratie van delen van de werkelijkheid.’

Die intensivering is zeker aan de orde in de befaamde ‘Agrarische cyclus’ (De Nieuwe Stijl I), waarin Armando met behulp van teksten uit een brochure over landbouwmachines meer dan één stadbewoner voorgoed duidelijk heeft gemaakt dat ook het boerenbestaan beheerst wordt door de dynamiek van de moderne tijd. Het eerste gedicht uit deze cyclus luidt:

HKX 410 harkt, keert en spreidt niet alleen hooi. ook groenvoedergewassen zoals bijv. lucerne en klaver.

HKX 410: geen tandwielen, snaren en kettingen. één handbeweging aan de hydrauliekhendel op de trekker.

HKX 410: torsiverende tanden (ca. 100 cm). totdat het gewas in een luchtig wiers op het land ligt.

HKX 410: er blijft vrijwel niets op het land achter.

Het is verleidelijk op grond van de ‘Agrarische cyclus’ Armando in relatie te brengen met de technische oriëntatie van de futuristen. De selectie die Armando in ongeveer dezelfde tijd als Nul-kunstenaar presenteerde - onder andere stukken scheepswand, olievaten, autobanden - lijkt die benadering te ondersteunen, evenals Armando's verklaring in een gesprek met Vinkenoog: ‘Wat zijn de dingen, die ik mooi vind, als ik op straat loop? Graafmachines, spoorwegemplacementen, kazernes, startbanen met grote cijfers.’13. Dat Armando's interesse voor de werkelijkheid niet éénzijdig bepaald wordt door die elementen die wij typisch ‘eigentijds’ of ‘dynamisch’ zouden kunnen noemen, blijkt uit wat hij later in het vraaggesprek naar voren bracht: ‘De mooiste happening is toch wel, als het stoplicht op rood gaat bij een kruispunt, en alle auto's stil staan. Dan moet je eigenlijk de tekst hebben, die dan gesproken wordt, dat is het mooiste moment. Of twee mensen, die elkaar tegenkomen, en iets zeggen. Een oud mokkel, dat zit te vertellen hoe ze haar eten heeft klaargemaakt, opeens denk je: Jezus, wat goed.’

De Gids. Jaargang 148 Bovendien is de Agrarische cyclus het enige gedicht van Armando waarin iets van een ‘dynamische’ visie naar voren komt. Voor het overige bestaat Armando's ‘nieuwe poëzie’ uit citaten, opgetekend in de trein, uit de mond van het hierboven genoemde ‘oud mokkel’, uit de geschriften van Karl May. De volgende cyclus illustrere het procédé; de drie teksten verschenen op drie afzonderlijke pagina's.

cyclus liefde

ga je lekker mee, schat? hoor 'es.

De Gids. Jaargang 148 595

een frans nummertje? of wil je foto's kijken?

leg er een joetje bij, dan gaan ik nakend.

Armando's ‘koel, zakelijk oog’ laat zich bij de selectie niet leiden door de futuristische exaltatie over wat de moderne techniek vermag. Zijn keuze uit de werkelijkheidsgegevens is - ondanks allerlei beperkingen die in dit kader niet ter zake doen - ruimer te noemen. Ik meen dat hierbij juist Armando's relatie met Nul, Zero en Nieuwe Realisten een rol heeft gespeeld. Op een andere belangrijke invloedsfactor heeft Armando zelf gewezen: de journalistieke praktijk van de Haagse Post, aan welk blad zowel Armando, Sleutelaar als Verhagen verbonden zijn geweest. ‘Daaruit is mede ontstaan die objectiviteit, die gereserveerdheid en koelheid van de Nul-beweging...’14. Het proces van verzakelijking leidde bij Vaandrager tot poëzie die grotendeels uit citaten bestaat. De poëzie waarin nog het meest het ‘dynamische’ idioom is terug te vinden, is die van Hans Verhagen, die in een cyclus ‘de moderne mens in bedrijf’ laat zien.

I

Achter elke draaideur wordt gewoekerd met energie.

In elk spanningsveld liggen wel gelijkgerichte telefoondraden.

De moderne mens, een kwestie van coördinatie.

De ontpoëtisering krijgt in De Nieuwe Stijl ook gestalte in de vele citaten uit reacties die eerderverschenen werk van de dichters heeft opgeroepen, in een vraaggesprek met een bokser, de liefdesbrieven die Vaandrager bijeenzocht. Trait d'union met een andere loot aan de stam der Nieuwe Realisten, de Barbarber-groep, is C. Buddingh’, wiens poëzie mijns inziens weinig heeft uit te staan met ‘het nieuwe wereldbeeld’, maar wiens readymade ‘dordrecht, 23 november 1963’ in ieder geval een duidelijk voorbeeld is van de ‘informatieve poëzie’ die Gard Sivik beloofde te geven.

Aan het slot van dit artikel meen ik te mogen stellen dat in de poëzie van Gard Sivik en De Nieuwe Stijl zeker enige verwantschap met het werk van althans een aantal futuristen valt te signaleren, maar dat geldt niet voor alle dichters en zij is ook in zeer wisselende mate aanwezig. Die verwantschap betreft dan de oriëntatie op het dynamische, het technologische, het eigentijdse; een gerichtheid die ook in theoretische bijdragen tot uitdrukking komt. Als we voorbijzien aan noviteiten op vormtechnisch gebied die niet exclusief futuristisch zijn en die via de Vijftigers gemeengoed zijn geworden in de Nederlandse poëzie, dan kan worden gesteld dat juist op formeel gebied weinig futuristisch is te ontdekken in de poëzie van Armando c.s. In Gard Sivik en De Nieuwe Stijl vinden we - de teksten van Jan Molitor ter zijde gelaten - niets dat naar bijvoorbeeld Chlebnikovs taalexperimenten zou kunnen verwijzen. Het belang dat juist een aantal Russen toekent aan een autonome literaire taal die door vormeigenschappen verschilt van de in het sociale verkeer gangbare, is geen punt van overeenkomst. Van Marinetti's revolutionaire ‘woorden in vrijheid’ is in de ‘Nieuwe Poëzie’ hooguit de betekenis van het wit van de pagina terug te vinden. In Vaandragers poëzie laat zich de verdergaande versobering bij het

De Gids. Jaargang 148 toepassen van literaire middelen goed volgen. Het ready madeprocédé dat we bij hem en anderen vinden is onder meer een uiting van het afzien van typisch literaire middelen. Voor de ‘makers’ van de ‘totale poëzie’ is juist de gebruikstaal uitgangspunt. Het maatschappelijk engagement, ‘rechts’ en ‘links’ (voor zover die termen in dit verband gebruikt kunnen worden), zoals dat aanwezig was bij zowel Italiaanse als Russische futuristen, ontbreekt bij de makers van de hier besproken poëzie. Juist mét het opdringen van de poëzie waarin ‘de nieuwe sensibiliteit’ tot uit-

De Gids. Jaargang 148 596 drukking komt, verdwijnt dit sociale aspect uit de kolommen van Gard Sivik. De futuristen meenden met hun kunst bij te dragen tot het opbouwen van een nieuwe wereld; voor de dichters van de ‘Nieuwe Poëzie’ wàs die wereld er al. In een terugblik op ‘de beweging van zestig’ doelde Armando op dit verschil in oriëntatie: ‘Als ik er als oudere heer op terugkijk: een wanhopige poging om de consumptie-maatschappij te bejahen. Een grootsteedse hardheid streefden we na (zo van: laat alles maar op je afkomen), amoreel: alles is goed; een muur opbouwen, geen walging tonen.’15. De ‘Nieuwe Poëzie’ en het futurisme: ‘Oude principes in een nieuwe bustehouder’? Er is veeleer sprake van gedeeltelijk verwante principes in een nieuw maatkostuum.

Eindnoten:

1. Hans Verhagen, De cyclus ‘Televisie’, deel 4. Gard Sivik 33 jrg. 7 1964, p. 26. 2. Gerrit Kouwenaar, Vijf 5tigers. Amsterdam z.j., p. 8. 3. Paul Rodenko, Nieuwe griffels schone leien. Den Haag/Antwerpen derde druk 1955, p. 12, 15, 16. 4. F.T. Marinetti, Technisch manifest van de futuristische literatuur, 1912. cit. uit: F.Drijkoningen e.a., Historische Avantgarde. Amsterdam 1982, p. 86. 5. P. Calis e.a., Het spel en de knikkers, Kernboek 2. Amsterdam 1984, p. 343. 6. Piet Calis, Gesprekken met dichters. Den Haag 1964, p. 166 (De interviews verschenen eerder in Het Algemeen Handelsblad tussen augustus 1962 en april 1963) 7. Ibid., p. 219. 8. Piet Calis, Daling van temperatuur, Nederlandse dichters 1890/1960. Den Haag 1964, p. 150. 9. Citaat ontleend aan Le Futurisme 1909-1916, Catalog. Musée national d'art moderne. Paris 1973, p. 147/149. 10. Vgl. Han Foppe, ‘Twee gedichten van Cornelis Bastiaan Vaandrager’, in: Was ik er ooit eerder? Opstellen aangeboden aan Dr. H.A. Wage, onder redactie van S.A.J. van Faassen. Den Haag 1980, p. 247/252. 11. Haagse Post 13-4-1974. 12. Kees Fens e.a., Literair lustrum I. Amsterdam 1972, p. 24. 13. Kunst van nu, april 1965. Cit. uit: J. Bernlef en K. Schippers, Een cheque voor de tandarts. Amsterdam 1967, p. 154. 14. Haagse Post 13-4-1974. 15. Ischa Meijer, ‘De roerloze beweging van zestig’ in: Haagse Post 22-11-1975.

Willem G. Weststeijn Een stille futurist: Velimir Chlebnikov (1885-1922)

Het Russische futurisme is iets later ontstaan dan het Italiaanse. Hoewel Marinetti alle uitingen van futurisme in de Europese kunst onmiddellijk annexeerde en tot zijn eigen geesteskinderen verklaarde, is het zeer de vraag of het futurisme van hem en zijn groep in Rusland directe invloed heeft uitgeoefend. Overeenkomsten zijn misschien eerder terug te voeren op iets ondefinieerbaars in de tijdgeest dan op bewuste navolging van een voorbeeld, want daarvan is bij de Russische futuristen eigenlijk geen sprake. Waarin het Russische futurisme duidelijk overeenstemde met het Italiaanse was dat het zich fel afzette tegen de hele artistieke traditie, tegen alle gevestigde namen en tegen alles wat naar conventionaliteit en burgerlijkheid zweemde. Het épater le bourgeois hadden de futuristen hoog in hun vaandel geschreven. De Russische futuristische dichters - hoewel er ook beeldende kunstenaars toe behoorden was het Russisch futurisme toch vooral een literaire beweging - keerden

De Gids. Jaargang 148 zich vooral tegen hun directe voorgangers, de symbolisten. Zij moesten niets hebben van de esthetiserende tendenzen in de symbolistische poëzie, waar het vooral ging om fraaie, poëtische woorden en klankharmonie. De futuristen waren anti-esthetisch, een van hun leuzen was dat men moest schrijven ‘als een vrachtauto in een salon’. Ze streefden niet naar harmonieuze klankeffecten, maar naar een kakafonie van klanken en onderstreepten de poëtische waarde van de Russische ingewikkelde medeklinkers als de tsj, de sj en de sjtsj, die taboe waren voor de symbolisten. Ook zorgden ze voor een geheel nieuw woordgebruik in de poëzie: geen mooie, poëtische woorden, maar woorden uit de omgangstaal, vulgaire woorden en ook neologismen, zelfgemaakte woorden. De futuristen introduceerden hun vernieu-

De Gids. Jaargang 148 597 wingen op een bijzonder luidruchtige en opvallende wijze. Een van de belangrijkste manifesten uit 1912 heet Posjtsjotsjina obsjtsjestvennomu vkusu (Een oorvijg aan de smaak van het publiek) waarin onder meer het volgende wordt gezegd:

‘Alleen wij zijn het gezicht van onze Tijd. De trompet van de tijd klinkt door ons in de kunst van het woord. Het verleden is bekrompen. De Akademie en Poesjkin zijn onbegrijpelijker dan hiëroglyphen. Gooi Poesjkin, Dostojevski, Tolstoj, enzovoorts, enzovoorts, overboord van het Schip van de Moderne Tijd. [...] Was je handen, jullie die het vuile slijm hebben aangeraakt van de boeken die geschreven zijn door al die talloze Leonid Andrejevs. Al die Maksim Gorkis, Koeprins, Bloks, Sologoebs, Remizovs, enzovoorts, enzovoorts, hebben alleen maar een datsja aan een rivier nodig. Wij kijken naar hun nietswaardigheid vanaf de toppen van wolkenkrabbers!’

Het uitbrengen van dit soort polemische manifesten was niet de enige manier waarop de futuristen van zich deden spreken. Ze organiseerden talrijke poëzieavonden waarop ze hun werken voorlazen en hun ideeën verkondigden, vaak vreemdsoortig uitgedost in felkleurige jasjes en met beschilderde gezichten. Vooral Majakovski met zijn indrukwekkende gestalte en niet minder indrukwekkende stemgeluid was een opvallende figuur tijdens deze chaotische avonden en voelde zich daar ook als een vis in het water. Er was echter één futurist die in deze turbulente atmosfeer volstrekt niet tot zijn recht kwam en zich zo veel mogelijk aan alle luidruchtigheid probeerde te onttrekken. Dit was de origineelste onder hen: Velimir Chlebnikov. Chlebnikovs schuchterheid en onhandige optreden maakten hem ten enen male ongeschikt de rol van futurist te spelen. Dat hij met de futuristen verbonden bleef is dan ook niet zo zeer aan hem zelf te danken als wel aan zijn medefuturisten die hem als het grootste poëtische talent van hun groep beschouwden en hem voor geen prijs wilden laten vallen. ‘Wij hebben Chlebnikov. Hij is voor onze generatie wat Poesjkin was voor de schrijvers aan het begin van de negentiende eeuw en wat Lomonosov was voor de achttiende eeuw,’ zei de futuristische dichter Benedikt Lifsjits tegen Marinetti, toen deze in het begin van 1914 een bezoek aan Rusland bracht en zich daarbij nogal laatdunkend uitliet over de moderne Russische kunst en literatuur. En Majakovski zei over Chlebnikov:

‘Chlebnikovs roem als dichter is onmetelijk veel geringer dan zijn betekenis. Van de honderd mensen die hem gelezen hebben hebben vijftig hem een grafomaan genoemd, veertig hebben hem ter verstrooiing gelezen en hebben zich er over verwonderd waarom ze bij het lezen van Chlebnikovs poëzie geen enkel genoegen hebben ondervonden en slechts tien kenden en hielden van deze Columbus van nieuwe poëtische continenten, die nu door ons bezet en bewoonbaar worden gemaakt.’

Anderen waren minder enthousiast. Herhaaldelijk heeft men Chlebnikov beschreven als een halfkrankzinnige visionair, iemand met een uiterst verward brein, geestelijk onevenwichtig en balancerend op de grens van de idioterie. Deze tegenstrijdige opvattingen over Chlebnikov zijn tot aan vandaag toe te horen. Sommigen beschouwen Chlebnikov als de grootste Russische dichter van de

De Gids. Jaargang 148 twintigste eeuw, voor anderen is hij alleen maar een onbegrijpelijke maniak, chaotisch en gek. Wie was deze geniale idioot Chlebnikov? Viktor Vladimirovitsj Chlebnikov is honderd jaar geleden, op 9 november 1885, geboren in het dorpje Toendoetovo, niet ver van de Zuidrussische stad Astrakan, waar de Wolga uitmondt in de Kaspische Zee. Chlebnikov hechtte er later veel belang aan dat hij geboren was in een, zoals hij het noemde, ‘nederzetting van Mongoolse nomaden die de Boeddha vereer-

De Gids. Jaargang 148 598 den’. Het gebied van Astrakan had in Chlebnikovs jeugd nog een duidelijk oosters coloriet. De stad was met zijn drukke, levendige markt een ontmoetingsplaats tussen West en Oost, tussen de Slavische en de Aziatische volkeren. Deze indrukken uit Chlebnikovs kindertijd vormden de achtergrond voor zijn belangstelling voor Azië en het Verre Oosten, een belangstelling die duidelijke sporen heeft achtergelaten in zijn poëzie. Chlebnikov stamde uit een typisch pre-revolutionair Russisch intelligentsia-milieu. Zijn vader was leraar en een enthousiast natuurbeschermer, een van de oprichters van een natuurreservaat in de buurt van Astrakan. Hij was een groot vogelkenner en aanhanger van Darwin en Tolstoj. De invloed van zijn vader is duidelijk aanwijsbaar in Chlebnikovs belangstelling voor natuurwetenschappen en zijn uitgebreide kennis van allerlei plante-, diere- en vogelsoorten. Een van de interessante aspecten van zijn poëzie is het creëren daarin van een speciale vogeltaal, het nabootsen van zeer verschillende vogelgeluiden. Chlebnikovs moeder had geschiedenis gestudeerd; ze was een goed vertelster en stimuleerde met haar verhalen de reeds vroeg bij Chlebnikov ontwaakte belangstelling voor het verleden van de Slavische volken. Toen Chlebnikov twaalf jaar oud was verhuisde het gezin naar Kazan, eveneens een gedeeltelijk Aziatische stad aan de Wolga. In Kazan kwam Chlebnikov op het gymnasium terecht. Er is weinig over deze jaren bekend. Volgens Chlebnikovs zuster, Vera, was Chlebnikov een bedeesde, schuchtere jongen, een goede leerling dank zij zijn fenomenale geheugen. Zijn aandacht ging vooral uit naar wiskunde en de Russische taal en literatuur; verder bleek hij ook uitstekend te kunnen tekenen. Na zijn gymnasiumtijd ging Chlebnikov wiskunde studeren aan de universiteit van Kazan. Zoals de meeste studenten in die tijd nam hij deel aan revolutionaire activiteiten; dit bezorgde hem een maand gevangenisstraf. Tijdens zijn studietijd las hij gretig, wetenschappelijke en filosofische werken, maar ook veel literatuur, vooral de Russische symbolistische dichters. Ook begon hij zelf te schrijven; sommige van zijn manuscripten stuurde hij naar de auteur Maksim Gorki, die ze van commentaar voorzag. Verschillende mensen hebben later hun herinneringen aan Chlebnikovs studentenjaren op schrift gesteld. Een kort citaat uit een van deze memoires werpt een interessant licht op Chlebnikovs karakter:

‘Ongeveer twee jaar voordat Chlebnikov naar Petersburg vertrok heb ik hem leren kennen in Kazan. Hij was in die tijd student in de natuurwetenschappen en kwam dikwijls bij ons. Hij was schuchter, bescheiden, had bijna geen kennissen en vrienden en ons gezin was waarschijnlijk het enige waarin hij zich thuisvoelde. Hij kwam iedere dag, ging in een hoek zitten en vaak was het zo dat hij de hele avond geen woord zei; hij zit, wrijft zich in zijn handen, glimlacht en luistert. Hij ging door voor een zonderling. Hij sprak met een heel zachte stem, bijna fluisterend, wat een vreemde indruk maakte, omdat hij zo groot was. Maar soms sprak hij ook luid. Hij fluisterde eerder uit verlegenheid. Hij was onhandig, hij liep altijd wat gebogen en droeg zelfs 's zomers een lange zwarte jas. Hij was een ijverig student, maar werd ook toen al aangetrokken door de literatuur; hij hield erg veel van Sologoeb en declameerde graag diens gedichten. Zelf schreef hij ook, maar hij liet dat nooit aan anderen zien, vanwege diezelfde verlegenheid. Als je hem naar zijn literaire werk vroeg zei hij dat dat niets voorstelde en eens liep hij met

De Gids. Jaargang 148 mijn broer drie uur lang buiten in de kou voor hij ertoe kon komen te zeggen dat hij gedichten schreef...’

Het schrijven van gedichten zette Chlebnikov voort in Sint Petersburg, waarnaar hij in 1908 verhuisde. Hij schreef zich ook in Petersburg in als student, maar koos nu als hoofdrichting biologie. Het regelmatige studeren kon hem echter

De Gids. Jaargang 148 599 maar weinig boeien. Nadat hij nog een tijdlang Sanskriet en vervolgens slavistiek had gestudeerd, zonder ook maar een enkel examen te doen, werd Chlebnikov in 1911 uitgeschreven uit de universiteit, omdat hij zijn collegegeld niet had voldaan. Chlebnikov was er niet rouwig om: de literatuur was zo langzamerhand al zijn tijd gaan opeisen en hij was terechtgekomen in literaire kringen; aan een universitaire carrière had hij geen enkele behoefte. Al spoedig na zijn aankomst in Petersburg werd Chlebnikov een geregelde bezoeker van de zogenaamde ‘Akademie van Poëzie’, een wekelijkse literaire soirée ten huize van de symbolistische dichter Vjatsjeslav Ivanov. Het was hier dat men Chlebnikov Velimir ging noemen in plaats van Viktor, en deze mythologisch klinkende pseudoniem-voornaam heeft hij de rest van zijn leven gehandhaafd. Ivanov, een van de leidende figuren in de literatuur van zijn tijd, zag wel iets in de jonge dichter en stimuleerde hem bij zijn werk. Chlebnikov hoopte dan ook dat hij zijn gedichten zou kunnen publiceren in het beroemde symbolistische tijdschrift Apollon, maar dit ging niet door, omdat de hoofdredacteur van het tijdschrift Chlebnikovs bijdragen niet kon appreciëren en ze weigerde. Deze miskenning van zijn talent bracht Chlebnikov ertoe te breken met de symbolisten. Intussen had Chlebnikov ook contacten gelegd met een heel andere groep dichters. Al in 1908 had Chlebnikov een aantal van zijn manuscripten aan de dichter Vasili Kamenski laten zien en deze had er voor publikatie in zijn tijdschrift Vesna (De Lente) een paar van uitgekozen. Deze ontmoeting tussen Kamenski en Chlebnikov leidde langzamerhand tot meer contacten tussen Chlebnikov en allerlei modernistische dichters en kunstenaars, die los stonden van het literaire establishment. Begin 1910 vatte een aantal van deze jonge dichters en schilders het plan op een gezamenlijke geïllustreerde dichtbundel uit te geven. Deze verscheen onder de titel Sadok sudej (Een val voor rechters) en wordt in het algemeen beschouwd als het beginpunt van het futurisme in Rusland. Behalve Chlebnikov en Kamenski werkten er onder anderen aan mee de dichteres Elena Goero en de gebroeders Boerljoek die, zoals zo veel futuristen, zowel schilders als dichters waren. Sadok sudej werd in een kleine oplage gedrukt op behangpapier en onder meer verspreid onder de aanwezigen op de literaire soirée van Ivanov: men drong de garderobe binnen en stopte de boekjes eenvoudig in de zakken van de daar hangende jassen. De bundel baarde nogal opzien vanwege het opvallende uiterlijk, de modernistische illustraties en niet in het minst de ‘gedichten’, poëtische experimenten die in niets leken op wat de symbolisten tot die tijd hadden gedaan. Een van de opvallendste experimenten in dit eerste jaar waarin de futuristen zich als groep manifesteerden was Chlebnikovs beroemde Zakljatie smechom (Bezwering door lachen), een gedicht dat geheel gebouwd is met woorden, zowel bestaande als nieuw gevormde, die de stam smech (lach) bevatten:

Bezwering door lachen

O, barst uit in lachen, lachers! O, begin te lachen, lachers! Wat lachen zij met gelach, wat lachen zij lacherig, O, lach toch belachend! O, lachbuien van lachwekkers, lach van lachende lacheraars! O, lach lachend uit, lach van verlachende lacheraars! Lachelijk, lachelijk, Lach, belach, lachschieters, lachschieters, Lacherikken, lacherikken.

De Gids. Jaargang 148 O, barst uit in lachen, lachers; O, begin te lachen, lachers!

Wat Sadok sudej en andere gezamenlijke publikaties nog niet bevatte was een manifest, een algemene verklaring van de nieuwe groep waarin de gemeenschappelijke standpunten werden uiteengezet. Deze manifesten kwamen

De Gids. Jaargang 148 600 pas twee jaar later, in 1912. De groep rond Kamenski en Chlebnikov was inmiddels aangevuld met de uiterst actieve dichters Vladimir Majakovski en Aleksander Kroetsjonych en pas vanaf deze tijd waren de futuristen een groepering waarmee terdege rekening gehouden moest worden. Spoedig zouden zij alle andere groeperingen verdringen en de eerste plaats opeisen in de aandacht van het publiek. Al was Chlebnikov niet een van de luidruchtige, de burgers choquerende futuristen, zijn bijdrage aan de futuristische poëzie is van het allergrootste belang. Een van de uitgangspunten van het Russische futurisme was de nadruk op het woord als het materiaal waarmee de dichter werkt. Ook wat dit betreft was er een duidelijke reactie waar te nemen tegen het symbolisme. In het symbolisme ging het er uiteindelijk om dat via de woorden, met behulp van woorden een bepaalde verheven werkelijkheid, een gedachtewereld of filosofisch idee werd opgeroepen. Dit was voor de futuristen volstrekt irrelevant. Voor hen lag de bron van de poëzie in de taal zelf, in het materiaal van de taal, de woorden en de klanken waarmee de woorden zijn opgebouwd. Vandaar dat in veel futuristische poëzie de nadruk ligt op allerlei woord- en klankexperimenten. De futuristen ontwierpen zelfs een nieuwe, louter op klank gebaseerde taal, de zogenaamde za-oem, de taal die boven het verstand staat, niet rationeel te begrijpen is. De onbetwiste meester op het gebied van het experimenteren met de taal was Chlebnikov. In het poëtische woord ontdekte hij ongekende mogelijkheden, waarmee hij niet alleen zijn medefuturisten, maar ook latere dichtersgeneraties sterk heeft beïnvloed. De dichter Osip Mandelsjtam, een tijdgenoot van Chlebnikov, maar als dichter totaal anders, drukte het zo uit: ‘Chlebnikov is met woorden bezig als een mol, hij heeft gangen gegraven in de aarde voor de toekomst, voor een hele eeuw.’ Chlebnikovs experimenten met woorden en klanken zijn heel intrigerend en verrassend, omdat hij erin is geslaagd met behulp van deze experimenten werkelijke poëzie te creëren. Hoe volstrekt experimenteel sommige van zijn werken ook zijn, ze hebben altijd een poëtische en esthetische kracht, wat men beslist niet kan zeggen van alle futuristische poëtische experimenten. Een van de belangrijkste oorzaken hiervoor is dat Chlebnikov nooit experimenteerde louter om wille van het experiment, maar dat hij altijd op zoek was naar nieuwe betekenissen in de taal. In de woorden, in de elementen waaruit het woord bestaat en in de relaties tussen de woorden ontdekte hij voortdurend nieuwe, nooit eerder onderkende betekenis. Dit maakt zijn werk wel vaak moeilijk, maar tegelijkertijd semantisch rijk en suggestief. Een geliefkoosd procédé van Chlebnikov was het scheppen van nieuwe woorden door een bepaalde woordstam te verbinden met nieuwe achtervoegsels of voorvoegsels. Een voorbeeld daarvan zagen we in het gedicht ‘Bezwering door lachen’, waarin een groot aantal woorden waren bijeengebracht die afgeleid waren van de woordstam ‘lach’. Bij deze ‘bekleding’ van woordstammen legde Chlebnikov veel creativiteit aan de dag. Zo ontwierp hij een hele reeks nieuwe woorden voor de in het begin van deze eeuw opkomende wereld van de vliegerij, allemaal woorden gebouwd op de Russische woordstam ‘let’, die ‘vliegen’ betekent. Bij het scheppen van deze neologismen had hij een duidelijke voorkeur voor Slavische woordstammen, niet omdat hij uit een soort purisme tegen vreemde woorden was, maar omdat de Slavische woordstammen volgens hem veel meer ‘basis’ betekenis hadden dan de buitenlandse woorden. Chlebnikov sprak bijvoorbeeld ook nooit van futuristen (in het Russisch ‘futuristy’), maar noemde zichzelf en de mensen van zijn groep ‘budetljane’, een woord dat de toekomende tijd van het werkwoord ‘zijn’ bevat; in vertaling ‘toekomstigers’ of iets dergelijks. In Chlebnikovs poëzie vinden we ook talloze voorbeelden van de zogenaamde poëtische etymologie: het suggereren dat woorden die wat

De Gids. Jaargang 148 601 klank betreft sterk op elkaar lijken tot dezelfde woordstam zijn terug te voeren en daarom ook betekenisovereenkomst vertonen. Hierdoor ontstaan dikwijls verrassende semantische verbanden. Als voorbeeld kan dienen de meerdere malen in Chlebnikovs poëzie optredende combinatie van woorden met de stam ‘ljud’ (mens) en ‘ljub’ (liefde). Door de klankovereenkomst tussen ‘ljub’ en ‘ljud’ suggereert Chlebnikov dat deze een overeenkomstige basisbetekenis hebben; dit komt hem goed uit in verband met zijn visionaire ideeën over de toekomst van de mensheid, de mensheid die nu nog verdeeld is in verschillende elkaar bestrijdende volkeren, maar die later één grote broederschap zal vormen. Verwant met de poëtische etymologie is het palindroom, een woord of een zin die zowel van voor naar achter als van achter naar voor gelezen kan worden. Terwijl het palindroom in het algemeen niet meer is dan spielerei met de taal, is Chlebnikov erin geslaagd met palindromen werkelijke poëzie te maken. Zijn tour de force is een lang gedicht, getiteld ‘Razin’, naar de legendarische Russische roverhoofdman Stenka Razin, dat met zijn bijna vierhonderd regels geheel uit palindromen bestaat.

A kolokol okolo oka. Červona panov reč' Malo kolokolam, Mabyd' dybam. Im zov: voz'mi Bel chleb.

Dat Chlebnikovs woord- en klankexperimenten veel meer waren dan alleen een spel bewijst het volgende verhaal. Het is afkomstig van de reeds eerder genoemde dichter Benedikt Lifsjits, die een interessant boek met memoires over de Russische futuristen heeft gepubliceerd en persoonlijk bevriend was met Chlebnikov. Lifsjits vertelt:

‘Op een avond had ik Chlebnikov voorgesteld aan een leerlinge van de toneelschool, Lelia Skalon. Hij werd onmiddellijk verliefd op haar. Hij vroeg me daarna herhaaldelijk hem te helpen haar te ontmoeten, maar om redenen die ik me nu niet kan herinneren slaagde ik er niet in zijn wens te vervullen. Op een morgen kwam hij bij me op bezoek en verklaarde hij dat hij besloten had een ontmoeting te arrangeren, maar dat hij niet wist hoe hij dat moest aanpakken. Ik antwoordde hem dat de enige manier was Lelia Skalon samen met haar vriendin Lilia Iljasjenko uit te nodigen voor een bezoek aan “De loslopende hond” [het beruchte stamcafé van de futuristen], maar dat hiervoor natuurlijk een bepaalde som geld nodig was voor een diner en wijn, geld dat noch ik noch hij bezat. Omdat Chlebnikov bleefaandringen en zich niet wilde laten afschepen stelde ik voor dat hij mijn regenjas en hoge hoed naar de lommerd zou brengen. Na een uur kwam hij terug, geheel terneergeslagen. Men had hem zo weinig voor de kledingstukken geboden dat hij het zinloos had gevonden ze daar als pand achter te laten. We waren somber en stil, zinnend op mogelijkheden uit de impasse te geraken. Plotseling klaarde Velimirs gezicht op. - Misschien kunnen we wat geld krijgen van Goemiljov. - Goemiljov, waarom juist hij? - Omdat hij niet arm is en omdat hij onze vijand is.

De Gids. Jaargang 148 - Het is niet leuk iemand om geld te moeten vragen die ons sinds ons manifest niet meer wil kennen. - Geeft niet! Eerst zal ik hem uitgebreid vertellen wat ik van zijn poëzie vind en dan zal ik hem geld te leen vragen. Je zult zien dat hij het zal geven. Ik ga meteen en jij nodigt Lelia en Lilia uit voor vanavond in “De loslopende hond”.

Hij vertrok nadat hij, om er wat plechtiger uit te zien, mijn hoge hoed, die geen geluk had gebracht, had opgezet. Tegen de avond keerde hij terug, duidelijk in zijn sas vanwege het resultaat van zijn reis. Alleen Achmatova, die aanwezig was tijdens het gesprek met Goemil-

De Gids. Jaargang 148 602

jov, zou hebben kunnen zeggen of Chlebnikov zijn bedoelingen geheel duidelijk had gemaakt, maar in elk geval had hij het geld. In “De loslopende hond” namen we een tafel in het midden van de zaal. Velimir kon zijn ogen niet afhouden van de knappe studente tegenover hem en slechts zo nu en dan bewoog hij zijn lippen, overigens zonder geluid te maken. Ik had dus de taak de twee vriendinnen te onderhouden, wat me helemaal niet zinde, daar ik de meisjes alleen maar had uitgenodigd omdat Chlebnikov zo had aangedrongen. Ook werd het zo langzamerhand tijd het diner te bestellen, maar Velimir ondernam geen stappen in die richting. Ik slaagde erin hem een paar woorden toe te fluisteren. IJlings verdween hij naar de bar. Even later torende er een enorme berg sandwiches op de tafel, zodat ons het zicht op de tegenovergezeten gesprekspartner ontnomen werd. Chlebnikov had alle sandwiches die er waren opgekocht, maar had verzuimd enig geld over te houden voor fruit en thee, laat staan voor wijn. Moed verzamelend achter zijn bolwerk van boterhammen besloot hij tenslotte zijn mond open te doen. Luchtige conversatie was hem volstrekt vreemd. Getrouw aan zichzelf en zijn taak op een hele speciale manier opvattend, sprak hij een monoloog uit waarin alle woorden dezelfde stam hadden. In deze monoloog verheerlijkte hij het voorwerp van zijn liefde. Het klonk ongeveer als volgt: O skal/Oskal/Skal on/Skalon/. Het was hem niet vergund zijn woordscheppende hymne te voltooien, want beide meisjes barstten in lachen uit. In hun ogen was Chlebnikov een excentriekeling die niet goed bij zijn hoofd was. Na nauwelijks iets van de verfrissingen gebruikt te hebben-waarvoor Velimir een hele reis had gemaakt en met Goemiljov had gedisputeerd over het lot van de Russische literatuur-verdwenen Lilia Iljasjenko en Lelia Skalon haastig uit “De loslopende hond” en wilden zelfs niet door ons weggebracht worden. Ik begon aan de sandwiches en keek naar Chlebnikov die somber fronsend in een hoek zat. Hij was ontroostbaar en begreep waarschijnlijk nog niet de oorzaak van zijn nederlaag.’

Een interessant aspect van Chlebnikovs experimenten met woorden en klanken was dat hij bepaalde klanken verbond met bepaalde vaste betekenissen. Het ging hem daarbij vooral om de beginklank van het woord: volgens Chlebnikov was de klank waarmee een woord begint bepalend voor de betekenis ervan. In een van zijn bekendste theoretische geschriften, Nasja osnova (Onze basis, 1920), zegt hij hier het volgende over:

‘Wanneer we een woord nemen, laten we zeggen, tsjasjka [kopje], dan weten we niet welke betekenis elke afzonderlijke klank heeft voor het gehele woord. Maar als we alle woorden bij elkaar nemen die beginnen met de klank “tsj” [tsjasja, tsjerep, tsjan, tsjoelok; - in de Nederlandse vertaling blijken de meeste van deze woorden met een k te beginnen: kopje, kop, in de betekenis van schedel, kuip, kous], dan verdringen de overige klanken elkaar en de algemene betekenis die deze woorden hebben is dan de betekenis van de “tsj”. Wanneer we deze woorden die beginnen met “tsj” met elkaar vergelijken, zien we dat ze allemaal betekenen: het ene lichaam omgeven door het andere; “tsj” betekent

De Gids. Jaargang 148 omhulsel, bekleding. En zo houdt de za-oemnyj jazyk, de bovenverstandelijke taal op bovenverstandelijk te zijn. [...] Woorden die beginnen met een en dezelfde medeklinker worden met elkaar verbonden door een en hetzelfde begrip en vliegen als het ware van verschillende kanten naar een en hetzelfde punt van het verstand. Wanneer we de woorden tsjasja en tsjoboty nemen [kopje en kaplaars], dan worden beide woorden beheerst door de klank “tsj”; wanneer we de woorden die met “tsj” beginnen verzamelen: tsjoelok, tsjoboty, tsjoein, tsjechol [kous, kaplaarzen, kaftan, kap] en tsjasja, tsjara, tsjan, tsjelnok [kopje, karaf, kan, kano], dan zien we dat al

De Gids. Jaargang 148 603

deze woorden elkaar ontmoeten, een aanrakingspunt hebben in het volgende beeld: of het nu een tsjoelok [kous] is of een tsjasjka [kopje], in beide gevallen vult de inhoud van het ene lichaam [voeten of water] de lege ruimte van het andere lichaam. Op deze manier is “tsj” niet alleen maar een klank, “tsj” is een naam, een ondeelbaar lichaam van de taal.’

Op analoge wijze heeft Chlebnikov de betekenis van alle medeklinkers vastgesteld. Hij geloofde dat het alfabet van klanken of letters correspondeerde met een alfabet van de geest, een reeks abstracte begrippen die volgens hem algemene en universele categorieën waren. Via het vaststellen van deze algemene basisbetekenis meende hij dat het mogelijk was een universele taal te creëren, een taal die in de toekomst de gehele mensheid zou verenigen, omdat zij begrijpelijk was voor iedereen. Het is typerend voor Chlebnikov dat hij een taal van de toekomst wilde maken door terug te gaan naar de basis- en oerbetekenissen van de taal. Hij was niet zoals sommige andere futuristen uitsluitend gericht op de toekomst, maar ook bijzonder geïnteresseerd in het verleden en vooral in het verre verleden, de mythische geschiedenis van de Slavische volken. Chlebnikovs poëtische wereld is enorm uitgebreid, tijd lijkt voor hem nauwelijks te bestaan. Naast indrukwekkende toekomstvisioenen en halfpraktische, half-onmogelijke ontwerpen voor de toekomst, heeft hij als geen ander de Slavische mythologie in zijn gedichten verwerkt, terwijl ook eigentijdse gebeurtenissen als de Eerste Wereldoorlog en de Revolutie op een bijzondere manier in zijn werk gestalte hebben gekregen. In de oude Slavische wereld, het Kiëvse rijk en ook in de nog vroegere, heidense perioden in het bestaan van de Slavische volken zag Chlebnikov een uitweg uit de rampen en tegenstellingen van de moderne tijd. In een van zijn eerste lange gedichten, ‘Vnutsjka Malusji’ (De kleindochter van Maloesja, 1909) stelde hij het oude Rusland dat nog nauwelijks gekerstend was en vol heidense elementen zat tegenover het eigentijdse Petersburg. Volgens Chlebnikov heeft de moderne tijd niet meer wat er vroeger wel was: een directe, onmiddellijke relatie met de natuur en de omringende wereld. Voor de mens uit de oertijd waren de elementen van de wereld rondom hem geladen met een diepe betekenis. Dit begrip van de dingen is volgens Chlebnikov geleidelijk aan verdwenen. Wat hij onder meer met zijn poëzie wil doen is die directe relatie tussen de mens en de wereld weer tot stand brengen. Hierbij herschept hij niet de oude mythen, zoals sommige symbolisten dat deden, maar creëert hij nieuwe. Een van zijn fraaiste moderne mythen is Zjuravl (De kraanvogel, 1910), waarin een grotesk, apocalyptisch beeld van Petersburg wordt geschilderd. De dode dingen van de stad: fabriekspijpen, huizen, bruggen, komen tot leven. Te zamen komen ze in opstand en dragen ze bij tot de vorming van een reusachtige kraanvogel, waaraan mensenoffers worden gebracht. De symbolische implicaties zijn duidelijk. De (hijs)kraan-vogel staat enerzijds voor de verwoestende industrie en technologie, anderzijds voor de natuur die zijn gezag over de mens herneemt.

Chlebnikovs pre-revolutionaire werk was hoofdzakelijk naar het verleden gericht. Dit wil echter beslist niet zeggen dat hij los van zijn tijd leefde. Integendeel. De belangrijke historische gebeurtenissen die er tijdens zijn leven plaatsgevonden hebben hebben een duidelijke weerklank gevonden in zijn poëzie, ook al zijn ze daar meestal vermengd met gebeurtenissen en situaties uit andere tijden en van

De Gids. Jaargang 148 andere volken, want Chlebnikov kende, zoals reeds gezegd, geen grenzen, noch tijdelijke noch geografische. Veel indruk op Chlebnikov maakte de Russisch-Japanse oorlog van 1904-1905, die door de Russen heel onhandig werd gevoerd, zodat ze grote verliezen leden. In Chlebnikovs poëzie komt deze oorlog naar voren in een tegenstelling tussen het Slavische en het oosterse element. Dikwijls roept hij bezwerend de krijgs-

De Gids. Jaargang 148 604 haftige Kiëvse vorsten op uit de begintijd van het Russische rijk, tegen wie zelfs het machtige Byzantium het moest afleggen. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak liet Chlebnikov zijn krijgshaftige toon varen en verving deze door een pacifistische opstelling; uiteindelijk nam hij zelfs actief stelling tegen het oorlogsgeweld. In 1915 nam Chlebnikov, na van een van zijn vele reizen kris kras door Rusland teruggekeerd te zijn in Petersburg, deel aan verschillende antimilitaristische futuristische verzamelbundels. Een van de futuristen beschrijft in zijn memoires Chlebnikov in deze tijd als volgt:

‘Chlebnikov bezat nooit een cent, had slechts één stel ondergoed, een gescheurde broek en in plaats van een kussen een kussensloop die volgestouwd was met manuscripten. Waar hij woonde weet ik niet. Chlebnikov schreef voortdurend en wat hij geschreven had stopte hij in zijn kussensloop of verloor hij. Wanneer hij naar een andere stad ging, meestal Charkov, liet hij zijn kussensloop overal slingeren. Boerljoek volgde hem en verzamelde zo veel als hij kon, maar het grootste deel van de handschriften ging toch verloren. Het corrigeren van de drukproeven deed altijd iemand anders voor hem, omdat men veel te bang was deze hemzelf in handen te geven; hij zou absoluut alles opnieuw schrijven en dit zo eindeloos door. Hij kon zijn eigen gedichten niet voordragen, hij vond dat stierlijk vervelend; hij begon, maar wanneer hij in het midden van het gedicht was gekomen was hij in staat te zeggen: “enzovoorts”. Hij was echter buitengewoon trots wanneer er iets van hem werd gedrukt, hoewel hij daar zelf nooit ook maar iets voor deed. Hij sprak heel weinig en langzaam, maar zei altijd zeer belangwekkende dingen. Hij genoot ervan wanneer Volodja Majakovski zijn gedichten voordroeg en luisterde heel aandachtig. Hij lachte heel aanstekelijk, brieste, zijn ogen begonnen te schitteren en het leek alsof ze op nog iets grappigs wachtten. Ik heb van hem ook nooit maar één zinloos woord gehoord, hij loog en draaide nooit.’

In 1916, vlak voordat hij naar Astrakan zou vertrekken om de paasdagen door te brengen, werd Chlebnikov plotseling opgeroepen in militaire dienst. Hij werd infanterist in een reservebataljon in een van de Zuidrussische steden. Het was voor hem een ondraaglijke tijd, een bron van voortdurende kwellingen. ‘Ik ben een derwisj, een yogi, een Marsbewoner, alles, maar geen soldaat van een infanterieregiment,’ schreef Chlebnikov in een brief naar een van zijn vrienden. Met veel moeite slaagde hij erin tijdelijk te worden opgenomen in een kliniek voor geestelijk gestoorden, maar toen een commissie hem alsnog voor normaal verklaarde werd hij weer bij de troepen ingedeeld. Deze voor hem afschuwelijke ervaring van het leven als soldaat - door de militaire discipline werd zijn persoonlijke ritme volledig verstoord - heeft Chlebnikov definitief tot geheel andere gedachten over de oorlog gebracht dan hij vroeger had. Terwijl hij de oorlog vroeger associeerde met moed en dapperheid, vereenzelvigde hij deze vanaf nu met dood, vernietiging en ondergang. De oorlog is een ramp die de mensheid bedreigt. Het thema van de oorlog speelt in Chlebnikovs werk een belangrijke rol. Een van zijn interessantste werken wat dit betreft is Vojna v mysjelovke (Oorlog in een muizeval, 1919), dat een compilatie is van een reeks gedichten geschreven in de jaren 1915-1917. In Chlebnikovs fantasie krijgt de oorlog de trekken van een

De Gids. Jaargang 148 mythologisch wezen, een godin van de dood, onverbiddelijk in haar gretigheid naar mensenlevens. De mensheid valt terug in een toestand van wilde barbarij, de oorlog verslindt hele geslachten en brengt ondergang en vernietiging.

Waar de wolf schreeuwde met bloed, ‘Ha, ik eet het lichaam van een jongen,’ Daar zegt de moeder: ‘Ik gaf mijn zonen.’ Wij, de oudsten, overleggen wat wij moeten doen. Is het waar dat de jonge mannen goedkoper geworden zijn? Goedkoper dan aarde, een vat water en een wagon kolen?

De Gids. Jaargang 148 605

Jij, vrouw in het wit, stengels maaiend, Met je gebruinde spieren, onbeschaamd in je werk! ‘Dode mannen! Dode mannen!’ Over de pleinen sleept het gesteun van de steden.

In ‘Oorlog in een muizeval’ komt naast oorlog en dood nog een ander thema naar voren, namelijk dat van de revolutie. Chlebnikov verwelkomde de revolutie gretig, al was het alleen maar omdat deze hem bevrijdde van de voor hem zo rampzalige diensttijd. Op zijn karakteristieke manier beschouwde hij de oktoberrevolutie niet zo zeer als een politieke zaak, als wel als het begin van een universele transformatie van de wereld, een werkelijke wereldrevolutie met mythische dimensies.

De vrijheid komt naakt Bloemen strooiend op het hart En wij, met haar in de pas lopend, Zeggen jij tegen de hemel. Wij, krijgers, slaan hard Met onze handen op de wrede schilden: - Laat het volk keizer zijn Altijd, voor altijd, hier en overal!

Terwijl het bovenstaande fragment een directe reactie op de revolutie is, ontvouwt Chlebnikov in latere gedichten zijn visie op de revolutie en op de toekomst van de mensheid. Dit gebeurt onder andere in Ladomir (De goede wereld, 1920), dat door velen als Chlebnikovs hoofdwerk wordt beschouwd. De revolutie wordt hier geschilderd als een reinigend onweer, een onvermijdelijke historische straf voor de uitbuiters van het volk. Chlebnikov blijft echter niet staan bij het heden en verleden. Belangrijker dan de afbraak van het oude is het feit dat de revolutie de mens eindelijk vrij heeft gemaakt en hem in staat stelt om, gewapend met wetenschappelijke kennis, de schepper van de geschiedenis, de organisator en meester van het heelal te worden. In weinig andere van zijn werken weet Chlebnikov zulk een meeslepend beeld te schetsen van zijn utopische visie op de toekomst van de mensheid. Reeds eerder is ter sprake gekomen dat Chlebnikov ernaar streefde een universele taal te scheppen door bepaalde klanken met bepaalde vaste betekenissen te verbinden. Een van zijn andere fantastische projecten was het oprichten van een internationaal genootschap bestaande uit de 317 belangrijkste en beste mensen van de aarde. Van dit genootschap van ‘presidenten van de wereldbol’ was hijzelf de voorzitter. In Ladomir beschrijft Chlebnikov fantastische toekomstvisies, waarbij hij enerzijds heilig gelooft in de progressieve ontwikkeling van de techniek, maar dit anderzijds verbindt met oude legenden en overleveringen over de bezieling van de natuur. Alleen wanneer het wetenschappelijk principe zich ontwikkelt in een bezielde en levende natuur zal de ‘lad mira’, de harmonie van de wereld er kunnen komen en zal uiteindelijk zelfs de dood overwonnen kunnen worden. Het is opmerkelijk dat Chlebnikov dit fraaie utopische werk schreef tijdens een van de moeilijkste perioden in zijn leven. Hij was na de revolutie weer door Rusland gaan zwerven en was in 1920, in het heetst van de burgeroorlog, terechtgekomen in Charkov. Hier leefde hij een tijdlang in de allergrootste armoede, kreeg tweemaal tyfus en viel nu eens in de handen van de Roden, dan weer in die van de Witten, die om beurten Charkov veroverden en de verdacht uitziende Chlebnikov, die natuurlijk nooit papieren bij zich droeg, zodat hij zich niet kon identificeren, onmiddellijk arresteerden. Aan het einde van 1920 slaagde Chlebnikov erin Bakoe te bereiken, in de Kaukasus, waar hij zich als propagandist aansloot bij het Rode Leger. Het communistische bewind bereidde een veldtocht voor naar Perzië om

De Gids. Jaargang 148 daar, gebruik makend van de ingewikkelde situatie die er na de Eerste Wereldoorlog was ontstaan, de revolutie te ontketenen. De campagne werd een mislukking omdat de Perzische nationalisten plotseling besloten niet meer met de communisten mee te doen, deze ontwapenden en vervolgens terugstuurden.

De Gids. Jaargang 148 606

De paar maanden dat Chlebnikov in Perzië vertoefde behoorden tot de gelukkigste en vruchtbaarste van zijn leven. Hij ging volledig op in de kleurige, hem zo geliefde oosterse wereld en schreef een aantal van zijn beste gedichten. Ook in zijn Azië-gedichten komt Chlebnikovs favoriete idee over de eenheid van de mensheid naar voren. Voor hem zijn alle volken, alle nationaliteiten, alle religies en leringen gelijk, omdat ze allemaal bladzijden zijn van het ene boek van de mensheid. Dit beeld van het ene boek voor de gehele wereld wordt fraai tot uitdrukking gebracht in het volgende gedicht:

Het ene boek

Ik zag dat de zwarte Veda's De Koran en het Evangelie En de in zijde gebonden Boeken van de Mongolen Zelf van het stof van de steppen Van de geurige, droge mest, Zoals de vrouwen van de Kalmukken Dat iedere ochtend doen, Een brandstapel bouwden En daar zelf op gingen liggen. Witte weduwen hulden zich in een rookwolk Om de komst te bespoedigen Van het ene boek, Het boek met bladzijden groter dan de zee, Die trillen met blauwe vlindervleugels, En met een zijden draad als bladwijzer Waar de blik van de lezer is stil blijven staan. Daar komen de grote rivieren in een blauwe stroom: - De Wolga, waar men 's nachts over Razin zingt - De gele Nijl waar men bidt tot de zon - De Jangtsekiang, met de dikke mist van mensen - En jij, Mississippi, waar de yankees De sterrenhemel als broeken dragen Hun benen in de sterrenhemel hebben gewikkeld - En de Ganges, waar donkere mensen bomen van het verstand zijn - En de Donau, waar in het wit witte mensen In witte hemden boven het water staan, - En de Zambezi, waar de mensen zwarter zijn dan laarzen - En de bruisende Ob, waar men de goden geselt En met het gezicht naar de muur draait Wanneer men iets vets eet, - En de Theems, waar grijze verveling heerst.

Het geslacht van de mensen is de lezer van dit boek! Op de omslag staat in het handschrift van de schepper Mijn naam, in helblauwe letters. Ja, jullie lezen nonchalant, Meer aandacht graag, Te verstrooid zijn jullie, jullie zien eruit als luiaards. Als lessen in de wet van God Zijn deze zwarte bergketens en grote zeeën! Dit ene boek Moeten jullie spoedig lezen, spoedig! Op deze bladzijden springt de walvis

De Gids. Jaargang 148 En de adelaar zweeft om de hoek van de bladzijde En daalt neer op de golven van de zee, op de borst van de zeeën Om uit te rusten in het bed van de zeearend.

Teruggekeerd uit Perzië bleef Chlebnikov enige tijd hangen in de Kaukasische badplaats Pjatigorsk, waar hij werkte als nachtportier en behandeld werd voor chronische ondervoeding. Aan het einde van 1921 ging hij naar Moskou, maar dit bezoek liep uit op een grote teleurstelling, omdat niemand zijn werk wilde uitgeven en hij bovendien vervreemd bleek van zijn vroegere vrienden. Hij besloot daarom naar huis te gaan, naar Astrakan, hoewel hij ernstig verzwakt was door aanvallen van malaria en waterzucht. Omdat het met de treinen nogal chaotisch gesteld was en er voortdurend onvoorzien oponthoud was, wat dagen kon duren, nam een vriend hem mee naar een dorpje om uit te rusten. Aanvankelijk herstelde Chlebnikov, maar zijn gestel bleek te zeer aangetast

De Gids. Jaargang 148 607 door jaren van ondervoeding en talrijke slepende kwalen. Hij raakte verlamd en stierf in de zomer van 1922. Op zijn grafkist stond ‘President van de wereld’ en de boeren die hem naar zijn laatste rustplaats begeleidden accepteerden dit met naïeve eerbied.

Christel van Boheemen-Saaf Invloed van het futurisme op het Anglo-Amerikaanse modernisme

Ons beeld van de geschiedenis, evenals dat van de werkelijkheid, wordt bepaald door overlevering. Wij kunnen immers niet alles zelf verifiëren, dus vertrouwen wij op de juistheid van wat onze voorgangers ons aan interpretaties bieden. Af en toe schrikken we plotseling op, wanneer we merken dat hetgeen evident en juist scheen, blijkt te berusten op een subjectief gekleurde lezing van de feiten. Zo heb ik sinds mijn middelbare schooltijd onder ogen moeten zien dat de opstand tegen Spanje niet alleen uit nobele, ideologische motieven voortkwam. Ook dat de Franse Revolutie een beweging van het volk was is nu een achterhaalde waarheid. Vanwaar deze beschouwing aan het begin van een artikel over het futurisme? Ook hier blijken we te maken te hebben met een Standaard Interpretatie die niet strookt met de werkelijke toedracht. Zonder paranoia te willen prediken, moet ik wel opmerken dat het de moeite loont de archieven in te gaan, ook voor literair-historici. De literaire geschiedenis is vaak geschreven door betrokkenen die belang hadden bij een bepaalde weergave van de feiten. Zo schrijft Eliot - die natuurlijk niets liever wilde dan iedere futuristische invloed ontkennen - dat het futurisme uit Engeland was geweerd, met name door toedoen van Pound: ‘His antagonism to his [Marinetti's] movement was the first which was not due merely to unintelligent dislike for anything new, and was due to his perception that Futurism was incompatible with any principle of form.’1. De quasi-objectieve toon van Eliot is bedrieglijk, en zoals vrijwel altijd manipulerend. Voordat ik Eliots bewering aanvecht, moeten wij ons eerst afvragen waarom latere historici de beweringen van Eliot en Pound zo klakkeloos hebben overgenomen. Naast respect en gemakzucht, zie ik hier ook een ander motief. Marinetti was een notoire fascist. Nu wordt de glans van het Anglo-Amerikaanse modernisme ook nogal bedorven door de zwarte vlek van verkeerde sympathieën. Pound trachtte via radio-uitzendingen het evangelie van Mussolini te verspreiden, Wyndham Lewis schreef een bewonderend boek over Hitler. Dat Eliot, Woolf en Yeats, en niet te vergeten D.H. Lawrence, fascistische sympathieën koesterden of antisemiet waren, is bekend - al verzwijgen we het liever. Het is minder gênant om ons te concentreren op de formele kenmerken van het werk - zoals Fokkema en Ibsch doen in hun recente studie - dan de pijnlijke vraag te stellen naar het verband tussen de literatuur en de inspirerende ideologie. In de conclusie van dit artikel kom ik hierop terug. Hier wil ik alleen stellen dat ik vermoed dat het verband tussen het futurisme en het Engelstalige modernisme onder het kleed is geveegd omdat men het hele idee van het fascisme liever negeert. De feiten, voor zover ik ze heb kunnen achterhalen, bieden een heel ander beeld dan, laten we zeggen, de Penguin Guide, die evenals Eliot de invloed van het futurisme op het Engelse modernisme negeert. Een opsomming zonder meer: de futuristische tentoonstelling, die later naar Nederland zou komen, was te zien in de Sackville Gallery te Londen in maart 1912. In 1913 wordt een post-impressionistische en futuristische tentoonstelling gehouden in de Doré Galleries, waaraan onder anderen Wyndham Lewis deelneemt. Er wordt een

De Gids. Jaargang 148 608 groot banket georganiseerd in het Lyceum ter ere van Marinetti, op initiatief van Lewis, Etchells en Wadsworth. Tijdens het diner draagt Marinetti een gedicht voor over het beleg van Adrianopel. Hij doet dit op de voor hem karakteristieke wijze onder het uitbrengen van verschillende soorten geluiden en onomatopeïsche explosies in vers libre, terwijl een etage lager een orkest voortdurend ‘You made me love you. I didn't want to do it’ speelt. In 1914 is er een grote futuristische tentoonstelling in de Doré Galleries. Op 7 juni publiceren Marinetti en Nevinson het ‘Vital English Art Futurist Manifesto’ in The Observer. Hierin worden de koppen gesneld van Oscar Wilde, de preraphaeliten, en ‘Maypole’ Morris. De pers reageerde gemengd en gematigd. De Pall Mall Gazette vond de schilderijen ‘sincere’ maar ‘endowed with overabundant imagination’. De Daily Express heeft het over een ‘New Terror’. En de Times en de Daily Mail nemen het ‘Vital English Art Futurist Manifesto’ over. Op 15 juni 1914 wordt onder grote belangstelling ‘The Art of Noises’ uitgevoerd met Russolo's experimentele instrumenten in het London Coliseum. Marinetti bezocht Engeland tussen 1912 en 1914 tien maal. Hij werd aangetrokken door de music hall - voor hem een toonbeeld van geintegreerde volkskunst dat hij regelmatig prijst om de combinatie van allerlei stijlen en tradities. Maar bovenal is Marinetti opgetogen over de metropolis zelf. Londen is een Futuristische Stad zegt hij in een interview in de Evening News. De lichten, de bussen volgeplakt met reclame, en vooral de underground waren een nieuwe ervaring: ‘I got what I wanted: not enjoyment, but a totally new idea of motion, of speed.’2. Nu zou Marinetti, een notoir expansionist, Engeland waarschijnlijk niet zo vaak bezocht hebben als hij niet de indruk had gehad dat hij een bloeiende Engelse Futuristische Beweging had gezaaid. Het ‘Vital English Art Futurist Manifesto’ verschijnt in het Italiaans in Lacerba - het futuristische huisorgaan - onder de titel ‘Tegen de Engelse kunst’, en biedt een lijst van grote Engelse Futuristische Schilders! Marinetti beschouwde Wyndham Lewis, Christopher Nevinson, David Bomberg en Edward Wadsworth kennelijk als discipelen. Wellicht was Marinetti te duidelijk in zijn cultuurimperialisme. Tegen het eind van 1913 begint Lewis zich openlijk tegen de invloed van Marinetti te verzetten. In de lente van 1914 richt hij met Kate Blechner het Rebel Art Centre op, dat bedoeld is als alternatief voor de ‘toegepaste kunst’ (gordijnen en speldenkussens, aldus Lewis) van Roger Fry's Omega Workshops (dus Bloomsbury). Het voornemen is om een typisch eigene, specifiek Engelse vorm van moderne kunst tot ontwikkeling te brengen. Onmiddellijk na het verschijnen van het ‘Vital English Art Futurist Manifesto’ verklaart Lewis zijn artistieke onafhankelijkheid in een ingezonden brief aan de Observer, die wordt geplaatst op 14 juni. Op 20 juni publiceert The New Weekly een artikel van Lewis tegen het futurisme, en op 2 juli 1914 verschijnt een bundeling van manifesten, gedichten en artikelen genaamd BLAST. Dit is het manifest van een nieuwe Anglo-Amerikaanse beweging die Lewis op suggestie van Pound ‘vortex’ doopt, en waartoe ook Eliot en Joyce worden gerekend. Een beschouwing over de invloed van het futurisme op het Engelstalige modernisme moet dus beginnen met het bespreken van de invloed op vortex en BLAST. Ik realiseer me dat ik me hiermee op glad ijs begeef. Wat is invloed? Het is in feite vrijwel onmogelijk de oorsprong van vernieuwende tendensen in de twintigsteeeuwse kunst te achterhalen, alleen al omdat er toen al een druk internationaal verkeer en wederzijdse beïnvloeding waren. Zo werd Lewis' ‘Portrait of an Englishwoman’ - een van zijn eerste ontwerpen - afgedrukt in een tijdschrift in Petrograd, waar Malevitsj het wellicht heeft zien staan, geflankeerd door een gedicht van Majakovski en Marinetti's portret van Koelbin. Lewis' stijl van abstractie liep vooruit op Malevitsj' suprematistische experi-

De Gids. Jaargang 148 609 menten. Kunnen wij van invloed spreken? Anderzijds zou Duchamps ‘Nude Descending a Staircase’ als voorloper van de experimenten van vortex gezien kunnen worden. Om dit artikel niet te laten afglijden tot de nietszeggende algemeenheid die soms kleeft aan essays van het genre ‘James Joyce en het expressionisme’ (bij mijn weten een dwarsstraat waarin nog niemand is verdwaald), zal ik mij beperken tot de meest specifieke overeenkomsten en verschillen. Uit BLAST blijkt duidelijk dat vortex zeer ambivalent stond tegenover het futurisme. Het werk - een serie manifesten, gedichten van Pound, een ‘toneelstuk’ van Lewis, en illustraties van Spencer Gore, Epstein, Gaudier Brzeska en anderen - was grotendeels ontstaan vóór de breuk met Marinetti, en dit is duidelijk te merken. Zo lezen we in een van de teksten van Lewis de aanduiding ‘futuristisch’ als kenmerk voor de stijl van BLAST. Wel vermeldt hij dat er een nieuwe naam bedacht moet worden. Ook verschijnt er een advertentie voor BLAST in The Egoist die de publikatie aankondigt als een discussie over onder meer het futurisme.3. Anderzijds wordt Marinetti - eerder door Lewis gehuldigd als de nieuwe ‘Cromwell’ - nu veroordeeld om de criante vulgariteit van zijn manifestos, zijn sentimentaliteit en zijn vervelende ‘automobilisme’: ‘We don't want to go about making a hullaballoo about motor cars, anymore than about knives and forks, elephants or gas-pipes.’ ‘The futurist is a sensational and sentimental mixture of the aesthete of 1890 and the realist of 1870.’ En in zijn opsomming van voorlopers van vortex noemt Pound het futurisme niet! Zoals het voor de adolescent moeilijk is een eigen identiteit te vinden, zo kunnen ook kunstenaars lijden aan wat Harold Bloom ‘Anxiety of Influence’ heeft gedoopt. Bloom noteerde een aantal stereotiepe strategieën om met de dominante voorloper te leren leven. Naast het botweg ontkennen van invloed door Pound, of de kleinerende kritiek van Lewis, valt er nog een derde strategie te ontwaren. Lewis tracht het futurisme te annexeren. Zoals bekend is de Industriële Revolutie een Engelse gift aan de mensheid. Omdat Engeland, meer dan andere Europese landen, was gebrandmerkt door de effecten van de moderne technologie, aldus Lewis, zou juist Engeland zijn voorbeschikt als de geboorteplaats van een Grote Vorm van Moderne Kunst. De preoccupatie met snelheid, met techniek en media die het futurisme kenmerkt, zou in wezen typisch Engels zijn. Dat Lewis hiermee alleen zichzelf om de tuin leidde blijkt wel uit de reactie van de Morning Post, die schreef dat de ‘irrepressible imbecility’ van BLAST nauwelijks was te onderscheiden van het futurisme. Uiteindelijk vond vortex - vooral in de schilderkunst - een eigen identiteit door een combinatie van de kubistische aandacht voor vorm met de futuristische doctrine van beweging - gesymboliseerd in het symbool van de vortex, de draaikolk. Dit neemt niet weg dat veel, vooral in het literaire vorticisme, getuigt van de vernieuwende impuls die door Marinetti werd gegeven - al is het niveau van vortex veel hoger dan dat van de Italiaan. Wie het ‘shocking pink’ omslag, met de enorme, vette, zwarte letters, diagonaal gedrukt op het bovenmaatse tijdschrift BLAST heeft gezien, is overtuigd. Vortex imiteerde Marinetti's agressieve stijl, niet alleen in vorm, maar ook in denkwijze. De werkelijkheid wordt in twee categorieën ingedeeld. Eén die moest worden geprezen met de titel ‘BLESS’, één om te verwerpen als ‘BLAST’. ‘Eind van het christelijk tijdperk’ annonceerde BLAST. Weg met: flux, tijd, romantiek, snobisme (een vrouwelijke ziekte), het innerlijk, Engelse humor, estheticisme, enzovoort. In plaats daarvan werd, in navolging op de theorieën van T.E. Hulme en in overeenstemming met de ideeën van Marinetti, koele onbewogenheid, klassicisme, sculpturale vorm, hardheid, precisie en een concentratie op het uiterlijke aangeprezen. ‘We are proud, handsome

De Gids. Jaargang 148 and predatory. We invent machines, they are our favourite game. We invent them and then hunt them down.’

De Gids. Jaargang 148 610

Voor vortex, evenals voor Marinetti, was kunst niet iets dat buiten of boven het dagelijkse leven stond. Het was een praxis met politieke aspiraties. De verschillende kunstvormen moesten geïntegreerd samenwerken in een aanval op het bourgeoise victorianisme en de weke decadentie van het estheticisme. Er staan twee semantische tegenstellingen centraal in de retoriek van BLAST. De eerste is klimatologisch, en lijkt vooral gericht tegen het futurisme dat uit het warme Zuiden komt. Zo wordt koude gerelateerd aan het Noorden (‘Engeland is het Siberië van de geest’) en aan de concrete hardheid, de witte stilte in het hart van de vortex. De onuitgesproken boodschap is natuurlijk dat Engeland, dat de ‘First Machine Age’ (en daaraan gepaard de moderne hardheid) als ideaal creëerde, ook klimatologisch is voorbeschikt als het land van een nieuwe post-humanistische mentaliteit. ‘Let us wear the Ermine of the North’ roept Lewis - en de lezer vraagt zich af of een klimatologisch vooroordeel zo veel anders is dan racisme. De paradox is dat de tegenstelling kouwarmte die tegen Marinetti wordt gehanteerd, in feite een afgeleide is van het centrale begrippenpaar dat BLAST deelt met Marinetti: hardheid en zachtheid. Alles wat ‘hard’ is wordt geprezen: machines, ijs, oorlog, abstractie, bewegingloze energie zoals in het hart van de vortex, snelheid, beheersing enzovoort. Wat ‘zacht’ of weinig concreet is wordt afgedaan als passé of verwerpelijk: het verleden, de toekomst, het impressionisme, flux, ‘Belgische’ romantiek uit alle kunsthistorische periodes (‘The Rembrandt Vortex swamped the Netherlands with a flood of dreaming’). Centraal in de categorie van het zachte staat de Natuur, als antithese van de machine. Het enige moment dat ik deze schematische tweedeling in BLAST invoelbaar vond was bij het lezen van Lewis' aanprijzing van de kapper: ‘Bless the Hairdresser. He attacks Mother Nature for a small fee... he turns aimless and retrograde growths into CLEAN ARCHED SHAPES AND ANGULAR PLOTS.’ Voor de rest wordt mijn enthousiasme getemperd door het racisme dat uit Pounds gedicht ‘Salutation the third’ spreekt: ‘Let us be done with Jews and Jobbery’; om de identificatie van Mother Nature met het vrouwelijke in het algemeen - ‘her feminine contours, unimaginative insult to MAN’ - maar te laten voor wat zij is. En zo zijn we weer terug bij Marinetti, want vortex, of liever gezegd BLAST, was al net zo misogyn. Lewis gaat zover dat hij alles wat vrouwelijk is of lijkt verwerpt. In navolging van Marinetti heeft hij alleen een goed woord over voor de suffragette, immers een onvrouwelijke vrouw! Hoe meer macht de vrouw krijgt, hoe minder zij bemind zal worden; en des te minder amore en sentiment zal er in de wereld zijn, vindt Marinetti. In zijn manifest ‘To suffragettes’ bewondert Lewis hun energie, maar spreekt ze neerbuigend toe: ‘Soyez bonnes filles! nous vous aimons!’, met een voor Lewis kenmerkende ambivalentie, want vaak neemt hij met één hand en geeft met de andere. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat Lewis, ook in zijn angst voor het Weke Andere minder fanatiek en intelligenter overkomt dan Marinetti. De laatste schreef een roman, Mafarka de futurist, waarin de mannelijke hoofdpersoon, zonder tussenkomst van een vrouw een zoon baart, alleen door middel van zijn enorm sterke mannelijke wil. Een ‘saillant’ detail; Mafarka's penis is zo lang dat hij hem om het middel moet winden om te kunnen slapen. Als BLAST het enige produkt van vortex was geweest, zou het nauwelijks de moeite waard zijn er zo diep op in te gaan. De stijl en de ideeën van BLAST zijn interessant door het belang van de literatuur (en de schilderkunst) die later door vortex zijn voortgebracht. Na BLAST 2, het WAR NUMBER van het jaar daarop, gaat vortex als georganiseerde groep ter ziele. Hulme en Gaudier Brzeska waren gesneuveld in de oorlog, Pound, Eliot en Lewis gingen hun eigen weg, en Joyce had slechts

De Gids. Jaargang 148 zijdelings bij het groepje gehoord. Maar als we de balans opmaken, blijkt de esthetica van vortex een markant effect te sorteren op de poëzie van Eliot en

De Gids. Jaargang 148 611

Pound. Door vortex rekent Pound definitief af met het Mauberley-personage dat hij als poëtisch alter ego had gecreëerd. Eliot ontdoet zijn gedichten van de fin de siècle-atmosfeer die nog kleeft aan een gedicht als ‘Preludes’ uit BLAST I. Hij ontwerpt, daarbij vooral geleid door Pound, een nieuwe, werkelijk moderne stijl die wordt gekenmerkt door objectiviteit en discontinuïteit, kortom de hardheid van BLAST. Men zou de Cantos en The Waste Land het produkt van vortex kunnen noemen. Meer in het algemeen is de invloed van vortex op het Anglo-Amerikaanse modernisme belangrijk omdat het Marinetti's preoccupatie met de moderne mens als technologisch wezen verder dóórdacht. In het Anglo-Amerikaanse modernisme - wellicht in tegenstelling tot het Franse of Nederlandse - komt de verhouding van de mens tot de door hem gebruikte media, en de invloed van die media op het bewustzijn, centraal te staan. Wyndham Lewis, McLuhan anticiperend, schrijft:

‘Man with an aeroplane is still merely a bad bird. But a man who passes his days amid the rigid lines of houses, a plague of cheap ornamentation, noisy street locomotion, the Bedlam of the press, will evidently possess a different habit of vision to a man living among the landscape [...] The work of this group of artists for the most part underlines such geometric bases and structure of life and they would spend their energies rather in showing a different skeleton and abstraction than formerly could exist, than a different degree of hairiness or dress. All revolutionary painting today has in common the rigid reflections of steel and stone in the spirit of the artist; that desire for stability as though a machine were being built to fly or kill with [...].’4.

Dit zijn Lewis' overmoedige woorden vóór de ontnuchterende ervaring van de Eerste Wereldoorlog. Al werden zijn latere uitlatingen minder vechtlustig, de strekking blijft hetzelfde: de moderne mens leeft niet langer in de natuur, maar in een door hemzelf gecreëerde, kunstmatige omgeving. Het is de taak van de kunst dit ‘gevoel van moderniteit’ te uiten, en waar nodig te bekritiseren. Dat Marinetti's nadruk op de technologie bij vortex weerklank vond, kwam misschien omdat de schrijvers echte stadsmensen waren. Eliot kwam uit St. Louis, Missouri, Pound groeide op in de buurt van Philadelphia en Joyce in Dublin. Tijdens hun jeugd hadden zij het stadsbeeld drastisch zien veranderen. Tot in de jaren 1880 liepen er in Londen geiten op straat,5. in het begin van deze eeuw ging de machine overheersen. Overal werd elektriciteit toegepast, zoals bij de Londense underground en de tram te Dublin. De stad kreeg nieuwe geluiden die hun weg vonden naar de gedichten van Eliot. Maar bovenal werd het stadsbeeld gekenmerkt door de Crowd, de Massa; en zowel Boccioni als Lewis gaven een van hun schilderijen de titel ‘De Massa’. Lewis gebruikte zelfs de titel The Crowdmaster voor één van zijn publikaties in 1914. Niet langer levend volgens het periodieke ritme van de natuur maar volgens de klok, wordt de massamens zelf een onpersoonlijke machine. ‘When the human engine waits/Like a taxi throbbing waiting’ schrijft Eliot. In The Wasteland schuifelen de massa's als ontzielde robots door Londen; en Eliots poëzie is evenals het Ulysses van Joyce een ware inventaris van de nieuwe ritmiek, geluiden en verschijnselen van de moderne stad. Een heel speciaal en verstrekkend gevolg van de moderne technologie is dat het de stem loskoppelt van de aanwezigheid van de spreker. De telefoon, de grammofoon, de radio brengen ons stemmen en muziek zonder tastbare menselijke bron. Men zou de ‘onpersoonlijkheid’ van Eliots Wasteland en het Ulysses van Joyce

De Gids. Jaargang 148 - waarin vele verschillende stemmen in anonieme flarden op de lezer afkomen - kunnen begrijpen als een weergave van het effect van de eigentijdse media, zoals Hugh Kenner suggereert. Zeker is dat het denken over de relatie tussen mens en medium een diepe invloed heeft

De Gids. Jaargang 148 612 gehad op de stijl van het modernisme. ‘Machinery [...] sweeps away the doctrines of a narrow and pedantic Realism at one stroke’ beweert Lewis in BLAST I. Niet alleen zijn schilderkunst, ook zijn literaire stijl wordt gekenmerkt door een tendens tot abstractie. Lewis ontwricht de rechte lijn van de syntaxis door middel van onverwachte bijzinnen en bepalingen; en hij beschrijft de mens in mechanische termen. Hoewel Pound, Eliot en Joyce ieder een eigen stijl ontwierpen, hebben zij een belangrijk, abstraherend, kenmerk gemeen: ieder van hen gaf vorm aan wat Eliot het ‘panorama of futility and anarchy’ van de moderne tijd noemde, door het te vatten in de matrijs van een mythe. Zoals het kubisme de mathematische vorm toepast op de natuur, zo gebruikt het literaire modernisme de structuur van een traditioneel verhaal (dus het eigen medium) om vorm te geven aan de weergave van de werkelijkheid. Hierover zou veel meer gezegd moeten worden dan het beknopte bestek van dit artikel toelaat. Ik moet echter volstaan met vingerwijzigingen, ook bij het volgende punt. Een van de opvallende kenmerken van het futurisme is het experimenteren met de drukkunst: het gebruik van verschillende kleuren inkt en lettertypen ter ondersteuning en illustratie van verschillen in betekenis of stijl. Ook dit werd een erfenis voor het modernisme, dat inzag dat een medium niet alleen betekenis vertolkt, maar zelf ook creëert. Had Marinetti de verandering van melk die wordt opgedronken uitgebeeld door een verandering van lettertype, Pound maakt de typografie tot een onderdeel van de betekenis van zijn geschriften. (Je zou Pound kunnen beschouwen als voorloper van de computer-freak. Zo gauw hij geld had kocht hij een schrijfmachine. Het plezier in het spelen met onderkant en bovenkant, en de combinatie van symbolen straalt van zijn manuscripten af.) De manier waarop een gedicht wordt afgedrukt, niet alleen symbolen en lettertypen, maar ook de manier waarop het op de bladzij wordt geplaatst wordt opeens belangrijk in het modernisme. De afstand tussen woorden en regels, de manier waarop woorden worden afgebroken, hebben een belangrijk effect op de manier waarop het gedicht communiceert. Het bekendst zijn de gedichten van e.e. cummings geworden. Maar deze dichter staat aan het eind van een traditie die al begint met Soffici's Chimismi lirici (1915) en Apollinaires Calligrammes (1918), en wordt voortgezet door Pound. Zelfs de roman ontsnapt niet aan de nieuwe tendens het teken tot beeld te verheffen. De ‘Aeolus’-passage uit Ulysses biedt een haast parodistische beschrijving van de moderne metropolis. Het paradoxale feit dat zowel het stadsbeeld zelf als de weergave daarvan (op verschillende niveaus) worden gedomineerd door media duidt Joyce aan door tussen de tekst geplaatste krantekoppen. Dat deze koppen vaak slechts zeer indirect slaan op het ‘verhaal’ geeft ons te denken over het verband tussen medium en werkelijkheid.

In the heart of the Hibernian metropolis

Before Nelson's Pillar Trams slowed, shunted, changed trolley, started for Blackrock, Kingstown and Dalkey, Clonskea, Rathgar and Terenure, Palmerston Park and upper Rathmines, Sandymount Green, Rathmines, Ringsend and Sandymount Tower, Harold's Cross. The hoarse Dublin United Tramway Company's timekeeper bawled them off: - Rathgar and Terenure! - Come on, Sandymount Green! Right and left parallel changing ringing a double-decker and a single-deck moved from their railheads, swerved to the down line, glided parallel.

De Gids. Jaargang 148 - Start, Palmerston Park!

The wearer of the crown

Under the porch of the general post office shoeblacks called and polished. Parked in North Prince's street His Majesty's vermillion mailcars, bearing on their sides the royal initials,

De Gids. Jaargang 148 613

E.R., received loudly flung sacks of letters, postcards, lettercards, parcels, insured and paid, for local, provincial, British and overseas delivery.

Gentlemen of the press

Grossbooted draymen rolled barrels dullthudding out of Prince's stores and bumped them up on the brewery float. On the brewery float bumped dullthudding barrels rolled by the grossbooted draymen out of Prince's stores. (Ulysses, Penguin-editie p. 118)

Het belang van een discussie over futuristische elementen in het Anglo-Amerikaanse modernisme ligt niet in een opsomming van historische feiten. Stijl is gekoppeld aan een bepaalde visie. De kenmerkende manier van weergave van een bepaalde periode is gerelateerd aan een wereldbeeld. Zo hoort het negentiendeeeuwse realisme, waartegen Pound en Lewis zich zo afzetten, bij een burgerlijk ideaal van individualiteit en vooruitgang. Nu was het vertrouwen in de superioriteit van de mens over de natuur, en over het denken, al aardig geschokt door de beweringen van Darwin, Nietzsche en Freud. In het modernisme zien we zelfs het zoeken naar een nieuwe visie op het wezen en de aard van de mens. Marinetti predikte de dood van het humanistische ego. Hij hoopte op een nieuw bewustzijn, een nieuwe energie door de versmelting van het individu met mechanische krachten of de materie. ‘Why try and give the impression of a consistent and indivisible personality?’ lezen we in BLAST I; en met name in de verhalen van Lewis zien we hoe de mens, zelfs als hij meent aan determinerende factoren te ontsnappen, door onpersoonlijke krachten wordt beheerst. D.H. Lawrence trachtte in zijn romans de dood van het ‘oude ego’ uit te beelden, en verheerlijkte een ‘bloed-bewustzijn’. Wat echter moet worden opgemerkt, is dat de fragmentatie van het ‘ego’ die Marinetti, Lewis en Lawrence voorstaan, niet voorkomt uit de aanvaarding van het inzicht dat de mens geen baas in eigen huis is. Voor deze schrijvers, en hier raken we aan het verband met het fascisme, was het een strategie om koste wat het kost de illusie van kracht en macht te bewaren - al moet dat zijn door de vereenzelviging met een bovenpersoonlijke natuurkracht. Zoals ik al aangaf is de visie van vortex op de moderne maatschappij erg ambivalent. Hoewel de technologie wordt verheerlijkt, vinden Lewis en Pound de moderne massamens van zichzelf vervreemd, een willoze pop, gemanipuleerd door radio, film en de pers. Lewis had vooral kritiek op het communisme dat hij zag als een bedreiging van de menselijke individualiteit. Pound haatte de macht van het moderne geldwezen dat de mens van zichzelf zou vervreemden, en stond economische hervormingen voor. Zelfs T.S. Eliot vreesde en bekritiseerde de vervlakking en bood een mystiek christendom als alternatief. In zijn gedichten gebruikt hij het beeld van de ‘still point of the turning world’ als aanduiding voor het mystieke moment van transcendentie. Het beeld is een van de vele incarnaties in Eliots poëzie van het vortex-patroon; en het is dit paradoxale beeld van een stil oog te midden van de storm, dat ons attendeert op een vooronderstelling van deze schrijvers: zowel Pound, Lewis, Lawrence als Eliot en Yeats verkeerden in de waan dat het voor bevoorrechte geesten (natuurlijk kunstenaars) mogelijk was om de vervlakkende invloed van het moderne leven te ontstijgen, en vanuit een onbewogen standpunt

De Gids. Jaargang 148 kritiek te leveren op de maatschappij, en zelfs een nieuwe of betere waarheid te bieden. Er was één grote modernist, de grootste, wiens werk juist het tegendeel illustreerde. Vrijwel alles wat Joyce schreef toont en suggereert de beperkingen van het menselijk zelfbewustzijn. Ook de kunstenaar is niet volledig meester over zichzelf, zijn denken en verlangens - A portrait of the Artist as a Young Man kan worden gelezen als een kritiek op de vermeende superioriteit van de kunstenaar. In het beste geval blijft ook de schrijver onderworpen aan

De Gids. Jaargang 148 614 het medium van de taal en aan de geschiedenis die deze torst in de vorm van stijlen en idioom. Joyce heeft ook nooit fascistische sympathieën gekoesterd. Hij koos nadrukkelijk een jood als hoofdpersoon voor Ulysses. En terwijl Lewis de westerse ‘tijdgeest’ bekritiseerde in Time and Western Man, terwijl Pound Mussolini predikte en Eliot zich bekeerde tot royalisme, traditie en Anglo-katholicisme, schreef Joyce dóór aan Finnegans Wake - al hadden velen hem voor gek verklaard, niet het minst Pound. Het is een werk dat de narcistische illusie van macht, zelfgenoegzaamheid en autonomie volledig ondergraaft. Zelfs de taal toont zich als echo van het medium. Vortex, Eliot, Yeats, Marinetti en vooral Lewis (maar ook Joyce zelf) worden erin over de hekel gehaald. Het verschil tussen Joyce en Lewis wordt uitgebeeld als een onvermijdelijke epische strijd tussen twee filosofieën en wereldbeelden, die gestalte krijgen in de Ondt (ant) en de Gracehoper (grasshopper) naar analogie met de bekende fabel. De Ondt is Lewis, Joyce is de Gracehoper. De volgende regels vertellen ons wat de Gracehoper vindt van zijn antagonist:

Your feats end enormous, your volumes immense, (May the Graces I hoped for sing your Ondtship song sense!), Your genus is worldwide, your spacest sublime! But, Holy Saltmartin, why can't you beat time? (Finnegans Wake, p. 419)

Men zou kunnen zeggen: Finnegans Wake is nog steeds het meest ‘futuristische’ werk in de Engelse taal.

Eindnoten:

1. ‘Ezra Pound: His Metric and Poetry’ in To Criticize the Critic (Faber & Faber, Londen 1965), pp. 174-175. Zie ook T.E. Hulme, Speculations (1924, oorspronkelijk 1914), waarin hij het futurisme afdoet als een verheerlijking van flux, en de laatste opbloei van het impressionisme. Deze kritiek vinden we ook bij Lewis en Pound. 2. Ik citeer uit Caroline Tisdall en Angelo Borrolla, Futurism (Oxford University Press, New York 1978), p. 59. 3. De advertentie is herdrukt in Hugh Kenner, The Pound Era (Faber & Faber, Londen 1975), p. 237. 4. Uit ‘The Cubist Room’ (1913) in Wyndham Lewis: Drawings and Watercolours. Catalogus Anthony d'Offay, Londen april/mei 1983. Geen paginering. 5. Zie Hugh Kenner, ‘Notes toward an Anatomy of Modernism’, in E.L. Epstein ed., A Starchamber Quiry: A James Joyce Centennial Volume 1882-1982 (Methuen, New York 1982), pp. 1-42 voor een uitgebreide discussie waaraan ik hier enkele voorbeelden ontleen.

Joke Dame l'Arte dei Rumori De Italiaanse futuristische ruiskunst als muzikale avant-garde

‘Les bruiteurs futuristes ne sont pas des instruments bizarres et cacophoniques. Les bruiteurs futuristes sont des instruments de musiques absolument nouveaux qui donnent, avec des timbres nouveaux (dont plusieurs très doux) toute la gamma musicale.’

De Gids. Jaargang 148 Met deze woorden op de aankondigingsaffiches werd het Parijse publiek in 1921 verleid om een bijzonder concert bij te wonen: een futuristisch concert, waar men kennis kon maken met de nieuwe instrumenten1. van Luigi Russolo en met de composities van zijn broer Antonio. Als inleider werd vermeld: de heer Marinetti. Het is een opvallend en interessant kenmerk van de Italiaanse futuristische beweging dat ze zich van meet af aan tot doel heeft gesteld haar esthetische idealen in alle facetten van de kunst te realiseren. Als eerste van een reeks avantgarde-bewegingen die in dat opzicht overeenkomst met elkaar vertonen, treedt ze aan het begin van deze eeuw op luidruchtige wijze naar buiten met happening-achtige serate, voordrachtsavonden, waarop naast het declameren van poëzie en het lezen van de manifesten ook beeldende kunst en muzikale bijdragen worden gepresenteerd, en later ook sketches van allerlei aard worden opgevoerd. Het futu-

De Gids. Jaargang 148 615 ristische streven naar integratie van de verschillende kunstvormen leidt ertoe dat beeldend kunstenaars als acteurs ten tonele worden gevoerd, dichters als musici optreden, componisten toneelstukken schrijven. Maar niet alleen het opheffen van de grenzen tussen de diverse kunstvormen onderling is het doel van de futuristen. Evenzeer staat hen voor ogen de scheidslijnen tussen kunst en het maatschappelijke leven te slechten. Niet om de kunst af te schaffen, maar om haar uit haar geïsoleerde positie te halen, waar ze slechts zichzelf als inspiratiebron heeft en doel op zich is geworden. De futuristische manifesten beperken zich dan ook niet tot het gebied van de kunst: vrijwel alle maatschappelijke terreinen worden betrokken bij het totale futuristische levensprogamma, waarin een aantal beginselen steeds terugkeert. In de eerste plaats richten de futuristen zich op agressieve wijze tegen alles wat te maken heeft met het verleden. Ze bestrijden de gevestigde tradities en alle instituties die met hun klassieke modellen de jonge kunstenaars vergiftigen: ‘Wij willen de musea vernietigen, de bibliotheken, academies van elke soort’. Ten tweede verwoorden de futuristen hun wens om de kloof te overbruggen tussen de op het verleden georiënteerde kunst en de voortschrijdende industriële en technologische ontwikkelingen, vanuit de behoefte om de kunst de kunst van de twintigste eeuw te laten zijn. ‘Snelheid’ en ‘dynamiek’ zijn de termen waarmee het nieuwe esthetische ideaal wordt uitgedrukt. Tenslotte, en met het vorige samenhangend, geven de manifesten een buitengewoon optimistische visie op de resultaten van de ontwikkeling van wetenschap en techniek. De toekomst is beloftevol door de vele mogelijkheden die ze te bieden heeft om het leven te estheticeren en de esthetiek weer tot leven te wekken.

Van de wijze waarop de futuristische idealen tot een nieuwe muzikale esthetiek zijn verwerkt getuigen de manifesten van Pratella en meer nog die van Russolo, evenals diens eerder genoemde instrumenten. Het zijn de meest in het oog springende maar niet de enige resultaten op het gebied van de futuristische muziek. Ook de ontwikkeling van de klankpoëzie (parole in libertà), waarin de grenzen tussen poëzie en muziek vervagen of zelfs verdwijnen, heeft haar bijdrage geleverd aan het muzikale gezicht van het futurisme. Dat geldt evenzeer voor de zogenaamde radio-sintesi van Marinetti, hoewel die pas in de jaren dertig ontstaan. Het zijn korte composities voor radio, waarin hij experimenteert met abstracte en concrete geluiden en met de mogelijkheden van stilte als compositorisch middel. Van al deze uitingen van muzikaal futurisme kan gezegd worden dat ze een antwoord zochten op de vragen waar de muziek sinds het einde van de negentiende eeuw mee worstelde en waar iedere vooruitstrevende componist rond die tijd mee te maken had. De tonaliteit, gedurende eeuwen de motor van de westerse muziek, was na Wagner, Mahler en Debussy volledig uitgeput en bood geen mogelijkheden meer tot verdere ontwikkeling. De stap naar de atonaliteit stond onafwendbaar voor de deur. Daar komt bij dat het romantische symfonieorkest ten onder dreigde te gaan aan de expansiedrift van de laat-romantische componisten doordat zij vanuit hun behoefte aan meer en andere klankkleuren, steeds grotere bezettingen voorschreven en nieuwe instrumenten toevoegden. Een herbezinning op het gebied van de klank was dan ook onvermijdelijk. De uitgeholde tonaliteit en de crisis in het symfonieorkest ontlokten de componisten rond de eeuwwisseling niet zelden uitspraken die een verrassende overeenkomst vertonen met zinsneden uit de futuristische manifesten. Zo stelde Debussy: ‘De eeuw van het vliegtuig heeft recht op haar eigen muziek.’ En de verwachtingen die

De Gids. Jaargang 148 de futuristen koesterden ten aanzien van de toepassing van technische verworvenheden op een nieuwe esthetiek leefden evenzeer bij Varèse, een van de meest revolutionaire muzikale vernieuwers van de eerste helft van deze eeuw,

De Gids. Jaargang 148 616 en Busoni, die in 1906 in zijn Entwurf einer neuen Aesthetik der Tonkunst zijn vooruitstrevende theorieën op schrift stelde. Busoni zegt: ‘Ik geloof welhaast dat in de nieuwe grote muziek machines noodzakelijk zijn en er een rol in zullen spelen. Misschien zal zelfs de industrie haar bijdrage leveren aan de vooruitgang in de kunst.’ Toch slaat de houding van de belangrijkste componisten uit die tijd na een korte periode van interesse om in afwijzing van de futuristische muziek en Russolo's instrumenten: Debussy was geschokt, Varèse teleurgesteld (‘Wij hebben ook een sterke behoefte aan nieuwe instrumenten. De futuristen [...] hebben wat dit betreft een enorme fout gemaakt [...]’) en Stravinsky reageerde ironisch (‘Ik deed alsof ik enthousiast was en hield hen voor dat een serie van vijf klankkasten met zulke muziek, in massaproduktie vervaardigd, ongetwijfeld even goed zou verkopen als Steinway vleugels’).

De eerste muzikale manifesten verschenen spoedig na Marinetti's oprichtingsmanifest. Tussen 1910 en 1912 zagen drie manifesten van Francesco Balilla Pratella (1880-1955) het licht, de eerste componist die zich bij de beweging aansloot. Hij was een tamelijk succesvol componist, met twee bekroonde opera's op zijn naam, waaronder ‘La Sina d'Vargoün’, een werk dat ondanks folkloristische en nationale kenmerken door Pratella later een futuristische opera genoemd zou worden. Zijn muzikale manifesten zijn in de bekende futuristische ruzietoon geschreven, die de hand van Marinetti veronderstelt. Het eerste manifest is inderdaad grondig door Marinetti bewerkt - in zijn autobiografie beschrijft Pratella hoe hij met verbazing kennisnam van de gepubliceerde versie van zijn Manifesto dei musicisti futuristi, die sterk afwijkt van het oorspronkelijke manuscript, met name waar het de relatie tussen muziek en machine betreft. Overeenkomstig de futuristische ideologie trekt Pratella op provocerende wijze van leer tegen zijn collega-componisten, die vasthouden aan de tradities en die de bestaande vormen herkauwen in plaats van radicaal te breken met het verleden en het oog te richten op de toekomst. De schuld legt hij bij de conservatoria en de muziekscholen, vrijplaatsen van onvermogen waar leraren en docenten, vermaarde zwakzinnigen, de oude traditie voortzetten en zich teweerstellen tegen elke poging om het muzikale milieu te verruimen’. Het eerste manifest, een oproep aan jonge componisten ‘omdat zij van nature opgewonden raken van nieuwe, levende dingen van nu’, baart opzien in het ingeslapen Italiaanse muziekleven, dat sinds de val van zijn operatraditie internationaal geen betekenis meer had en niet in staat bleek om zijn belangrijkste componisten binnen de landsgrenzen te houden. In het tweede en derde manifest formuleert Pratella zijn muziektheoretische vernieuwingsideeën. Hij benadrukt het belang van onregelmatig ritme en polyritmiek, bevrijd uit de strakke ketenen van het metrum, van atonaliteit en microtonaliteit (waarbij het octaaf in meer tonen wordt onderverdeeld dan in de twaalf halve tonen die in de westerse muziek gebruikelijk zijn). Pratella's technische vernieuwingsvoorstellen zijn niet bijzonder wereldschokkend en evenmin exclusief futuristisch: Busoni spreekt al in 1906 over het gebruik van micro-intervallen en in diezelfde tijd wordt ook al geëxperimenteerd met instrumenten die microtonen voortbrengen; Schönbergs eerste atonale compositie stamt uit 1909 en Stravinsky werkt met revolutionaire opvattingen over ritme aan de ‘Sacre du Printemps’, die in 1913 in première zou gaan (en een van de grootste schandalen uit de concertgeschiedenis veroorzaakte).

De Gids. Jaargang 148 Hoe bleek steekt Pratella's futuristische compositie ‘Musica futurista per Orchestra’2. af tegen de muzikale ontwikkelingen die in Wenen en Parijs plaatsvonden, en zelfs tegen zijn eigen uitspraken in de manifesten. Het werk is niet meer dan de zoveelste Italiaanse imitatie van Debussy, met zijn overdaad aan hele-toonstoonladders en zonder een spoor van

De Gids. Jaargang 148 617 atonaliteit. Het werd door het abonnementspubliek, dat op de première ervan getrakteerd werd, uiterst beleefd ontvangen. Dat een maand later, bij de tweede uitvoering, het voor futuristische voorstellingen zo gebruikelijke tumult wél losbrak, was zonder twijfel het resultaat van provocaties van Marinetti en zijn futuristische vrienden. Hetgeen mag blijken uit de dagboekaantekeningen van Pratella:

‘Het leek wel alsof het publiek krankzinnig was geworden, de menigte kookte en ontstak steeds opnieuw in woede, waarbij ze leek op een massa brandende lava tijdens een vulkanische uitbarsting. Sommigen gooiden een ononderbroken stroom rotzooi, fruit, taartjes naar het orkest, en ook naar mij, de dirigent; anderen schreeuwden hun keel kapot terwijl ze van alles riepen; sommigen protesteerden omdat ze niets konden horen; anderen raakten in vervoering, of buiten zinnen van woede; sommigen lachten en vermaakten zich, anderen maakten ruzie en begonnen te vechten, waarbij regelmatig klappen werden uitgedeeld aan vriend en vijand. [...] Ik ging het toneel op waar ik Marinetti aantrof, die hardop een of andere bezweringsformule uitsprak waaraan hij grote mystieke kracht toekende zoals aan een betoverde mascotte, en die iedereen vervloekte die hem tegensprak.’3.

In 1913 publiceert Luigi Russolo (1885-1947), die als schilder al een aantal jaren bij de beweging betrokken was, zijn beroemd geworden manifest over de ruismuziek: l'Arte dei Rumori.4. Hoewel hij in de muziek niet noemenswaard geschoold is, begrijpt hij goed dat Pratella in zijn composities niet werkelijk de consequenties trekt uit zijn eigen uitspraken. Hij richt zich in een open brief tot zijn ‘collega’:

‘Cara Balilla Pratella, grande musicista futurista, Toen ik in Rome, in het propvolle Teatro Costanzi, met mijn futuristische vrienden Marinetti, Boccioni en Balla luisterde naar de orkestrale uitvoering van jouw meeslepende “Musica Futurista”, kwam het idee van een nieuwe kunst in mij op: l'Arte dei Rumori, het logische gevolg van jouw prachtige vernieuwingen.’

Met deze nieuwe ruiskunst, de verworvenheid van de negentiende eeuw en resultaat van haar technologische vooruitgang is het Russolo, de niet-componist, die de futuristische ideologie weet te vertalen naar het muzikale idioom. Hij acht het absoluut noodzakelijk om het bekende muzikale klankmateriaal, de toon, uit te breiden met de geluiden die de industriële ontwikkeling aan de twintigste-eeuwse klankwereld heeft toegevoegd. Want ‘muzikale klanken zijn voor onze oren geworden wat een te bekend gezicht is voor onze ogen’. De muzikale toon, zo stelt Russolo, heeft zich tot abstractie verzelfstandigd en heeft de muziek buiten de reële wereld in het rijk van de fantasie geplaatst. Het gebruik van de oneindige ruisvarianten zal de muziek terugbrengen naar de sfeer van het alledaagse leven en ook omgekeerd zal het leven een rol gaan spelen in de kunst. ‘Ons toegenomen perceptievermogen, dat al beschikt over futuristische ogen zal [...] futuristische oren verwerven. Zo zouden de motoren en machines van de industriesteden op een dag bewust gestemd kunnen worden, om op die manier van elke fabriek een overweldigend ruisorkest te maken.’ Kort na de publikatie van zijn manifest blijkt Russolo zijn ideeën ook in praktische zin te hebben ontwikkeld. Hij presenteert zijn intonarumori, een serie

De Gids. Jaargang 148 muziekinstrumenten die in plaats van een muzikale toon met een exact te bepalen toonhoogte, verschillende soorten manipuleerbare ruis voortbrengt. Samen met de technicus Ugo Piatti bouwt hij in korte tijd zo'n achttien van deze ruisgeneratoren. Dat aantal breidt hij na de Eerste Wereldoorlog uit tot negenentwintig. Het zijn rechthoekige houten kasten van verschillend formaat, in opvallende kleuren geschilderd, met aan de voorkant een grote luidspreker. Aan de achterzijde bevindt zich een handel (of

De Gids. Jaargang 148 618

Luigi Russolo (links) en Ugo Piatti te midden van hun intonarumori (1916). drukknop, sommige werken op zwakstroom) waarmee het binnenmechaniek, in de meeste gevallen een wiel dat langs een snaar roteert die in verbinding staat met een membraan, in werking wordt gesteld. Door middel van een hefboom wordt de snaarspanning en dus de toonhoogte gevarieerd (te vergelijken met een snel of langzaam draaiende motor). Een tweede hefboom beïnvloedt de klankkleur. Wat voor geluiden er aldus ontstaan mag blijken uit de namen van de instrumenten. Al in zijn manifest had Russolo een rubricering van geluiden opgenomen, waaruit zijn behoefte blijkt om ook op theoretisch niveau het volledige klankmateriaal dat de twintigste-eeuwse mens omringt methodisch te bestuderen.

‘Dit zijn de zes families van geluiden van het futuristische orkest, die we binnen afzienbare tijd langs mechanische weg tot stand zullen brengen: 1 knallen/donderslagen/ontploffingen/dreunen/gespetter/gebrul 2 gefluit/gesis/gesnuif 3 gefluister/geruis/gerommel/gonzende geluiden/gegorgel 4 gieren/geknars/geritsel/geronk/geknetter/wrijfgeluiden 5 geluiden die gemaakt worden door te slaan op metaal, hout, steen, aardewerk 6 stemmen van mensen en dieren: schreeuwen/gillen/gekreun/gejank/lachen/gepiep/gesnik.’

Onder de intonarumori bevinden zich dan ook gierders, brommers, knetteraars, piepers, klokkers, ontploffers, loeiers, kwakers. Ze produceren geluiden waar hedendaagse oren, die in-

De Gids. Jaargang 148 619 middels gewend zijn aan de opheffing van het eeuwenlang als esthetische norm gehanteerde onderscheid tussen ‘schone klanken’ en ‘lawaai’, niet ondersteboven van raken. Maar de eerste concerten in Milaan, Genua en Londen veroorzaken overal tumult (Milaan: twaalf gewonden tijdens futuristisch concert). In de kranten van die tijd verschijnen hetzerige kritieken op de concerten. Aan een buitengewoon beledigende verslaggever deelt Russolo een oorvijg uit, een daad die hij later voor het gerechtshof zal moeten verantwoorden. Op uiterst milde toon, maar niet minder vernietigend meldt de Londense Times van 16 juni 1914 dat de muziek van de ‘... weird funnel-shaped instruments resembled the sounds heard in the rigging of a channel-steamer during a bad crossing, and it was, perhaps unwise of the players - or should we call them the “noisicians”? - to proceed with their second piece... after the pathetic cries of “no more” which greeted from all the excited quarters of the auditorium.’ Hoewel Russolo zijn ruismuziek als logische uitwerking ziet van de ideeën van Pratella, is de laatste nauwelijks enthousiast over de intonarumori. Pas na fors aandringen van Marinetti komt hij ertoe om een enkele ruisgenerator voor te schrijven in zijn nieuwe opera, maar hij bedeelt het instrument niet meer dan een marginale rol toe. Alsof het gaat om een lepeltje levertraan voor Pratella's eigen bestwil schrijft Marinetti:

‘[het lijkt me] goed om in het orkest van jouw “Aviatore Dro”, twee, drie, vier, vijf of zelfs meer intonarumori van Russolo te introduceren. Want waar Russolo probeert te komen tot een orkest van intonarumori, vind ik dat jij absoluut in een gedeelte van jouw opera, ik denk zelf aan de finale van de tweede acte, het eerste voorbeeld moet geven van een orkest verrijkt met intonarumori. Denk over dit alles eens na. Ik geloof dat zo'n vernieuwing absoluut noodzakelijk is voor jouw werk, zowel voor jou persoonlijk, als vernieuwer, als voor het futurisme. Zo zal jij beschreven kunnen worden als de eerste musicus die met zijn revolutionaire scheppingskracht op moedige wijze de kloof heeft overbrugd die, in de muziek, het futurismo scheidt van het passato. Je weet dat ik heel precies waarneem en over een grote intuïtie beschik.’5.

Maar Pratella gelooft er niet erg in. Terwijl Russolo zijn intonarumori perfectioneert en uitbreidt, trekt hij zich na 1914 geleidelijk terug uit de beweging en wijdt zich tenslotte geheel aan zijn vroegere hartstocht: de volksmuziek van zijn geboortestreek Romagna.

Het oorlogsgeweld dat Marinetti zo verheerlijkt als ‘enige hygiëne van de wereld’ ervaart Russolo aan den lijve nadat hij zich in 1915, met een aantal van zijn futuristische vrienden, heeft aangemeld bij het ‘Battaglione Lombardo Volontari Ciclisti’: het einde van de oorlog beleeft hij in het ziekenhuis waar hij behandeld moet worden wegens hoofdletsel. Na zijn herstel en in het bezit van een militaire onderscheiding demonstreert hij zijn intonarumori in Parijs, waar met name Varèse belangstelling toont. Russolo werkt aan nieuwe uitvindingen, waaronder de rumorarmonio, ook bekend als russolofoon. Het instrument is een combinatie van verschillende intonarumori, gekoppeld aan een soort toetsenbord. Varèses presentatie ervan aan het Parijse publiek in 1929 is de laatste grote openbare manifestatie van het muzikale futurisme.6. Tot 1931 doet de rumorarmonio nog dienst als begeleider van stomme films, maar

De Gids. Jaargang 148 een poging om het instrument in massaproduktie uit te brengen loopt op niets uit. Russolo vertrekt voor een paar jaar naar Spanje. Zijn instrumenten blijven in Parijs achter waar ze tijdens de Tweede Wereldoorlog worden vernietigd. Als hij zich weer in Italie vestigt is zijn belangstelling voor de ruismuziek evenals voor zijn uitvindingen verdwenen en vanaf 1941 richt hij zich weer uitsluitend op de beeldende kunst. Dat Varèse in 1929 de moeite neemt om de

De Gids. Jaargang 148 620 rumorarmonio onder de aandacht van het publiek te brengen is vooral te verklaren uit zijn vriendschap met Russolo. Als collegacomponist heeft Varèse weinig waardering voor het werk van de futuristen: al voor het einde van de Eerste Wereldoorlog belijdt hij openlijk zijn kritiek en steevast verzet hij zich wanneer hij als componist met het futurisme in verband wordt gebracht. Niettemin zijn er tal van overeenkomsten aan te wijzen tussen zijn uitspraken en die van de ‘ruisproducenten die’ aldus Varèse ‘zo weinig ruis produceren’. Want ook voor Varèse betekent het verleden niet meer dan een belemmering en ook hij eist dat de muziek wordt ‘bevrijd van de beperkingen die haar zijn opgelegd door de conventionele muziekinstrumenten en door al die jaren van slechte gewoonten, ten onrechte traditie genoemd’.7. Mét de futuristen vindt hij dat de beschikbare uitdrukkingsmiddelen armoedig zijn. ‘Wat wij willen, is een instrument dat in staat is ons een continue toon van elke gewenste hoogte te geven. Om dit mogelijk te maken moeten de componist en de ingenieur samenwerken.’ Bovendien meent Varèse, geheel in de lijn van Marinetti's snelheidsideologie: ‘Snelheid en synthese zijn de kentekenen van onze tijd. Om deze ook in de muziek tot uiting te kunnen brengen, hebben wij twintigste-eeuwse instrumenten nodig.’ Maar wat Varèse de futuristen verwijt is de al te eenvoudige imitatie van het alledaagse in de kunst, en het feit dat ze met het nieuwe materiaal niet werkelijk componeren. In 1917 schrijft hij in het tijdschrift 391:

‘Waarom, Italiaanse futuristen, houden jullie je alleen maar bezig met de slaafse reproduktie van het gedruis van ons dagelijks leven in zoverre het oppervlakkig en hinderlijk is? Ik droom van instrumenten die het denken gehoorzamen en nimmer vermoede klankkleuren doen ontluiken, doordat zij zich voegen naar de combinaties die ik hun al naar het mij belieft opleg en die zich willig plooien naar de eisen van mijn inwendig ritme.’

Vergelijkbare kritiek formuleert Mondriaan in een tweedelig artikel dat onder de titel ‘De “bruiteurs futuristes Italiens” en “het” nieuwe in de muziek’ verscheen in De Stijl in 1921.

‘Het naturalisme, in den zin van wedergave van natuurgeluid (het geluid van machinerieën enz. behoort hier ook toe) degenereert de muziek. [...] Omdat niet abstract “om”-gebeeld werd, kwam de natuurlijke realiteit niet tot haar wezenlijke uitdrukking. [...] De bij gebruik van de oude instrumenten “verkunste” natuurgeluiden hoort men door de bruiteurs in hun alledaagsheid.’

Het is nog maar de vraag in hoeverre zij met dergelijke verwijten de futuristen recht doen en of de wijze waarop Russolo zijn concept van de ruis heeft vormgegeven geen andere beoordeling toelaat van die van naïef en primitief. Vooropgesteld: ook Russolo is buitengewoon ontevreden over de wijze waarop zijn ruisinstrumenten in de praktijk worden toegepast. Meer dan eens benadrukt hij dat het niet de bedoeling is dat de intonarumori alleen maar de geluiden uit het dagelijks leven imiteren, maar meer dan eens moet hij toezien hoe zijn instrumenten juist wél die functie toebedeeld krijgen - bijvoorbeeld in Marinetti's toneelstuk ‘Il Tamburo di Fuoco’, waar ze, opgesteld in de coulissen, gebruikt worden om realistische klanken na te bootsen, zoals het trompetteren van een olifant en het klokken van een kip.

De Gids. Jaargang 148 Niettemin hebben Varèse en Mondriaan, vanuit hun zienswijze, gelijk: Russolo's composities, met programmatische titels als ‘Het Ontwaken van een Stad’ en ‘Ontmoeting tussen Auto's en Vliegtuigen’, wijzen inderdaad op de door hen verfoeide anekdotische en illustratieve benadering, en in compositorisch opzicht is zijn werk bepaald niet baanbrekend te noemen. Aan de ontwikkeling van twintigsteeeuwse compositietechnieken levert hij dan ook, in tegenstelling tot Varèse, geen rechtstreekse bijdrage. Het is evenwel niet onmogelijk dat Russolo

De Gids. Jaargang 148 621 met zijn ruismuziek bewust vanuit een totaal andere houding ten opzichte van zijn materiaal opereert dan bijvoorbeeld Varèse. In de inleiding van het boek Historische Avantgarde geeft Drijkoningen als een van de kenmerken van de avantgarde-bewegingen de veranderende relatie tussen de kunstenaar en zijn materiaal.

‘De avantgardist probeert niet meer zijn wil aan het door hem gekozen materiaal op te leggen maar neemt er in zekere zin afstand van om te kijken en te luisteren naar wat het materiaal doet. Niet zijn eigen wetten volgt de avantgardist, maar die van het materiaal, die hij tracht te ontsluieren en zichtbaar te maken: hij laat het materiaal spreken en treedt ermee in dialoog.’8.

Het is duidelijk dat een dergelijke houding lijnrecht ingaat tegen de ideeën van Varèse, die als

Zeven maten uit ‘Het Ontwaken van een Stad’, een voorbeeld van het notatiesysteem door Russolo ontworpen voor de intonarumori. componist erop staat het klankmateriaal naar zijn pijpen te laten dansen: ‘Ik heb altijd de behoefte aan nieuwe expressiemiddelen gevoeld die zich naar elke gedachte voegen en het denken op de voet kunnen volgen,’ en die dan ook een machine wenst ‘die klank produceert in plaats van reproduceert’. In het geval van de futuristische innovator Russolo is het denkbaar dat hij, analoog aan het beeld dat Drijkoningen schetst, er vooral op uit is om het hele scala van klanken dat de twintigste eeuw op dat moment te bieden heeft te ontdekken, open te breken, te beluisteren en voor zichzelf te laten spreken. Zijn belangstelling is onderzoekend gericht op het procesmatige en is veel minder dan bij Varèse bepaald door een van tevoren geconcipieerd eindprodukt, waardoor hij de deur openzet voor het principe van toeval in de muziek. Aanwijzingen voor deze veronderstelling zijn te vinden in

De Gids. Jaargang 148 622

Russolo's categorisering van het klankmateriaal naar wijze van klankproduktie in plaats van naar klankkleur, zoals gebruikelijk was. En vooral ook in zijn aandacht voor klankpoëzie,9. die waarschijnlijk de werkelijke inspiratiebron is geweest voor de ruiskunst, en waarbij zeker van een veranderende houding van de dichter ten aanzien van de taal kan worden gesproken.

Hoewel componisten van de gevestigde muziekwereld, waartoe ook vernieuwers als Schönberg en Stravinsky gerekend moeten worden, zich afzijdig houden van de futuristische muzikale ontwikkelingen, reikt de invloed van de futuristische muziek tot over de grenzen van de beweging heen, maar in de muziekgeschiedschrijving is daar weinig van terug te vinden. Het muzikale futurisme wordt als een geïsoleerde gebeurtenis beschouwd, als een bizarre grap, misschien zelfs een tragische grap door haar betrekkingen met het fascisme. Het is waar: het futurisme is, evenals de overige avantgarde-bewegingen, de belangstelling van een groter publiek kwijtgeraakt aan het einde van de jaren twintig. En overvleugeld door sterk op de traditie gerichte muzikale stromingen als het neoclassicisme (Stravinsky vanaf 1923, Poulenc, Hindemith) en de Weense School (Schönberg, Berg en Webern) leidt de ruismuziek in de jaren dertig een sluimerend bestaan als obscuur randverschijnsel in de kunst. Mogelijk is ook de roemloze verdwijning van het futurisme in het moeras van de verkeerde politieke keuze er debet aan dat naoorlogse componisten het wel uit hun hoofd laten om openlijk de draad van het futurisme op te pakken en zich te scharen achter de ideeën van Russolo en Marinetti. Het is echter een feit dat verschillende muzikale vernieuwingen van na de oorlog onmiskenbare overeenkomsten vertonen met de futuristische experimenten. Niet meer dan de meest in het oog springende verbindingslijnen kunnen hier summier worden aangestipt. De eerste loopt van Russolo's ruismuziek rechtstreeks naar de elektronische muziek, via de experimenten van Pierre Schaeffer, die zich als radiotechnicus bij de RTF in Parijs, vanaf 1948 bezighoudt met het ontwikkelen van de zogenaamde musique concrète, waarin met behulp van opname-apparatuur op diverse manieren gemanipuleerd wordt met geluiden uit het dagelijks leven en de wereld van de techniek. Een tweede lijn verbindt de futuristen met John Cage, die in zijn muzikale credo, gepubliceerd in 1958 maar al eerder als lezing uitgesproken, zijn geloof in de ruis in kapitalen meedeelt:

‘I BELIEVE THAT THE USE OF NOISE TO MAKE MUSIC WILL CONTINUE AND INCREASE UNTIL WE REACH A MUSIC PROVIDED THROUGH THE AID OF ELECTRICAL INSTRUMENTS WHICH WILL MAKE AVAILABLE FOR MUSICAL PURPOSES ANY AND ALL SOUNDS THAT CAN BE HEARD.’

En hoewel het principe van toeval vooral bij de dadaïsten tot ontplooiing komt, valt er ook wat dit aspect betreft een verbindingslijn te trekken tussen de futuristen en Cage, die het toeval tot essentieel onderdeel van zijn composities maakt. Tenslotte hebben evenzeer de vernieuwingen in de na-oorlogse vocale muziek hun wortels in het futurisme. Zoals Györy Ligeti, Luigi Nono10. en Mauricio Kagel, om maar enkele te noemen, gebruikmaken van de fonetische eigenschappen van woorden, zo ontwikkelen de futuristische dichters al in 1914 hun fonetische poëzie, waarin ze composities maken die volledig gebaseerd zijn op klanken. Verbluffende

De Gids. Jaargang 148 overeenkomst is er bovendien tussen de gepubliceerde versies van een bepaalde vorm van futuristische klankpoëzie, de zogenaamde poésie pentagrammée, en vocale partituren uit de jaren zestig. Zonder twijfel zijn er meer overeenkomsten te vinden. Lang niet altijd zijn ze het gevolg

De Gids. Jaargang 148 623 van rechtstreekse beïnvloeding: sommige uitvindingen zijn onvermijdelijk en zitten als het ware al in het materiaal besloten, waardoor een ontdekking ten tweede male mogelijk wordt. Maar het beeld dat uit deze voorbeelden naar voren komt laat geen andere conclusie over dan dat het na-oorlogse muziekleven voor een deel voortbouwt op de experimenten die vlak na de eeuwwisseling plaatsvonden. De muzikale vernieuwingen van na 1945 zijn mede mogelijk doordat de avantgardisten door middel van hun brutale ondernemingen de weg hebben vrijgemaakt voor een totaal andere houding in de kunst en voor een nieuwe muzikale esthetiek. Het is om deze reden dat het muzikale futurisme, als onderdeel van de historische avant-garde, een serieuzere plaats in de muziekgeschiedschrijving verdient.

Eindnoten:

1. Wie zelf wil oordelen over deze futuristische instrumenten kan van 5 tot en met 8 november terecht in Groningen, waar als onderdeel van het symposium over futurisme, dada en surrealisme de nagebouwde instrumenten gedemonstreerd zullen worden. Voor Nederland een première: werken van de futuristische schilders zijn al voor de Eerste Wereldoorlog meer dan eens tentoongesteld, maar futuristische concerten hebben hier nooit plaatsgevonden. 2. Deze compositie is, samen met werken van Russolo, Marinetti en anderen, te beluisteren op de plaat ‘Musica Futurista’, een uitgave van Cramps Records Collana Multhipla 5206 308. 3. Pratella, F.B.: Autobiografia, geciteerd uit R.J. Payton, ‘The Music of Futurism, concerts and polemics’, in: The Musical Quarterly (1976) lxii, blz. 33. Uit het Engels vertaald. 4. Rumori heeft in het Italiaans zowel de neutrale betekenis van ruis als de geladen betekenis van lawaai. 5. Pratella id. blz. 36. 6. Deze manifestatie stond echter in de schaduw van de presentatie, een jaar eerder in Berlijn en Parijs, van een aantal andere nieuwe en in technisch opzicht geavanceerdere instrumenten, waaronder het Trautonium en de Ondes Martenot. Met name het laatste instrument, waar ook op dit moment weer belangstelling voor bestaat, trok de aandacht van de grote componisten. Milhaud, Honegger en Messiaen schreven er werken voor. Varèse gebruikte het als vervanging voor de sirenes bij de Parijse première van ‘Amériques’ in 1929. Een dergelijke eer viel de russolofoon niet te beurt. 7. Bij de vertalingen van de citaten van Varèse is voor een deel gebruik gemaakt van de vertalingen in De Bevrijding van de Klank, red. E. Schönberger. Uitgave Stichting ASKO, Amsterdam 1984. 8. Drijkoningen, F. en J. Fontijn: Historische Avantgarde. Huis aan de drie Grachten, Amsterdam 1982, blz. 39. 9. In zijn manifest l'Arte dei Rumori citeert Russolo uitvoerig uit Marinetti's klankgedicht ‘Zang-Tumb-Tuumb’, het oorlogsgedicht en bekendste voorbeeld van parole in libertà, waarin de bestaande regels van de dichtkunst, de syntaxis en de spelling worden opgeheven ten gunste van neologismen, associaties en onomatopeeën: ‘[...] 3 battaglioni bulgari in marcia croooc-craaac (lento) Sciumi Maritza o Karvavena TZANG-TUMB-TUUUMB toctoctoctoc (rapidissimo) croooc-craaac (lento) grida degli ufficiali sbatacchiare come piatti ottone pan di qua paak di là BUUM cing ciak (presto) ciaciacia [...].’ 10. Dat Nono uitsluitend Majakovski als inspiratiebron noemt en nooit verwijst naar zijn futuristische landgenoten houdt ongetwijfeld mede verband met zijn houding als politiek-linkse componist.

Flora Stiemer De futuristische visie op de vrouw (1909-1920). Van ‘minachting’ tot ‘erkenning’

De Gids. Jaargang 148 Een van de meest geciteerde uitspraken van het Italiaans futurisme is de negende stelling van het Stichtingsmanifest, waarin naast ‘verheerlijking van oorlog’ de ‘minachting voor de vrouw’ werd afgekondigd. Terwijl de ontwikkelingen in de artistieke en politieke prestaties van de futuristen in talloze publikaties breeduit belicht zijn, is het merkwaardig dat het vrouwbeeld in het futurisme tot nu toe los van maatschappelijke context en tijd benaderd is.1. Deze benadering gaat voorbij aan het feit dat het futurisme een zeer heterogene beweging was, waarbinnen verschillende meningen leefden, en aan de invloed die de deelname van de futuristen aan de Eerste Wereldoorlog op hun denkbeelden gehad heeft. Ik wil dan ook aantonen dat de vooroorlogse

De Gids. Jaargang 148 624 futuristische visie op de vrouw van geheel andere aard is dan die van na de ‘Grote Oorlog’. Zoals gezegd bood het futurisme onderdak aan vogels van diverse pluimage, vrouwen zowel als mannen, die in ieder geval één kenmerk gemeen hadden, namelijk onvrede met de bestaande situatie in de kunst en de maatschappij. Het futurisme kan gezien worden als een antibeweging zonder een duidelijk uitgewerkte ideologie. Afbraak van alle door traditie gevormde waarden was immers het doel van de futuristen en dat doel, zo vonden zij, kon slechts door middel van geweld bereikt worden, en alleen oorlog bezat voldoende springlading om de vastgeroeste traditie op te blazen en de weg te banen voor iets nieuws. In dit licht moeten alle acties en stellingen van de futuristen van vóór de oorlog bekeken worden en dus ook hun mening over de vrouw. Die mening, in 1909 door Marinetti samengevat met ‘minachting voor de vrouw’, deed veel stof opwaaien, en dat was ook precies wat de futuristen beoogden. Het ging hen in de eerste plaats om het schokeffect en de aandacht die de futuristen als gevolg hiervan ten deel zouden vallen. Overigens heeft Marinetti diverse malen een toelichting op de gechargeerde uitspraak gegeven.2. De futuristische stellingname gold, aldus Marinetti, minder de vrouw als wel de romantische liefde zoals de symbolistische schrijvers van het fin-de-siècle die schilderden. In dit literaire beeld speelde de femme-fatale, die met haar verleidingskunsten de man het hoofd op hol bracht, een hoofdrol. Het was volgens de futuristen de schuld van ‘de kerker van het huwelijk’ dat mannen op deze manier tot ‘hoorndragers’ gereduceerd werden of veranderden in weke Don Juans, die alleen nog maar wisten te zwijmelen in het maanlicht. Het huwelijk, als belangrijkste exponent van traditionele behoudendheid, was een instituut waar de futuristen als anti-beweging uiteraard weinig mee op hadden. Marinetti ried zijn geestverwanten aan zich niet in de vrouwelijke netten te laten strikken en seksueel contact ‘snel en ongebonden’ af te handelen, slechts ‘ter instandhouding van de soort’.3. Van de Florentijnse futuristen Papini, Tavolato en Soffici, een drietal dat vooral rond het cultureel-avantgardistische tijdschrift Lacerba actief was, leren we dat zij ieder een eigen invulling van de marinettiaanse richtlijnen hadden. Papini deelde de mening van Marinetti dat vrouwen maar het best zo veel mogelijk gemeden konden worden, maar de redeneringen tegen het huwelijk van Soffici leken meer voor de vorm dan uit principe verkondigd. Niet zelden mijmerde Soffici in Lacerba op dweperige toon over mooie vrouwen, en ook Tavolato keerde zich allerminst van de andere sekse af, zij het dat hij zijn genoegens bij prostituées zocht. Het beeld van vrouw, liefde en huwelijk wordt er niet eenvoudiger op als we de futuristische uitspraken en geschriften vergelijken met hun daden. Wie schetst onze verbazing als blijkt dat van de Milanese futuristen van het eerste uur - Marinetti, Balla, Russolo, Severini, Carrà en Boccioni - alleen de laatste ongetrouwd gebleven is, waarbij aangetekend moet worden dat hij op jonge leeftijd in de oorlog omkwam. Kortom, de futuristen bleken zich in het dagelijks leven niet anders te gedragen dan de door hen zo verafschuwde burgers. De futuristische uitspraken met betrekking tot vrouw, huwelijk en liefde moeten dan ook niet al te letterlijk genomen worden en laten zich beter plaatsen in de hoek van het effectbejag, althans voor wat de vooroorlogse periode betreft. In deze periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog trad de Franse futuriste-dichteres-danseres Valentine de Saint-Point voor het voetlicht met de publikatie van twee manifesten: het ‘Manifest van de Futuristische Vrouw’ en het

De Gids. Jaargang 148 ‘Manifest van de Lust’.4. Zij formuleerde, naar eigen zeggen, in het ‘Manifest van de Futuristische Vrouw’ een antwoord op Marinetti's ‘minachting voor de vrouw’. Dit antwoord, dat een polemisch uitgangspunt veronderstelt, bleek in praktijk echter grotendeels een acclamatie aan het adres van5.

De Gids. Jaargang 148 625

Marinetti. ‘De meerderheid van de vrouwen is noch superieur, noch inferieur aan de meerderheid van de mannen. Ze zijn gelijk en verdienen gelijke minachting’, aldus De Saint-Point, maar tegelijk laat zij verderop in het epistel gelijkgeschakelde begrippen als ‘man’-‘sterk’ en ‘vrouw’-‘zwak’ in tact. Ook het ‘Manifest van de Lust’ bevat tal van tegenstrijdigheden. Enerzijds betitelde zij de vrouw als een instinctief wezen, waarmee zij het mannelijk oordeel bijviel. Anderzijds typeerde zij dat instinct als ‘wreed’, ‘egoïstisch’ en bovendien ‘wellustig’, eigenschappen die zij positief waardeerde, omdat er creatieve kracht van uit zou gaan. Het is begrijpelijk dat de futuristische mannen met De Saint-Points geschriften nauwelijks ingenomen waren. Het positieve van een wellustige vrouw hadden zij nog nooit ingezien, alleen de wellust van de man was in hun visie gerechtvaardigd. De eerder genoemde Tavolato maakte in zijn pleidooi voor prostitutie echter dankbaar gebruik van haar manifest, verder zijn de geschriften van de Franse avant-gardiste nauwelijks van invloed geweest op het futuristische denken. Daarvoor was haar stem als enige vrouw tussen zo vele mannen te zwak. Een aantal futuristes van ná de oorlog, meest schrijfsters van enige naam zoals Rosa Rosà en Enif Robert, die met de nieuwe vrije syntax van het futurisme werkten - de zogenaamde ‘parole-in-libertà’ - lijken meer gehoor te krijgen bij hun mannelijke collega's. Hun mening valt na de oorlog verscheidene malen met betrekking tot maatschappelijke onderwerpen te horen in de futuristische ‘clubbladen’ Italia Futurista en Roma Futurista. Om deze erkenning te kunnen verklaren moeten we echter terug naar de oorlogsjaren.

Met de deelname van Italië aan de Eerste Wereldoorlog was voor de futuristen een grote wens in vervulling gegaan: eindelijk zou de oorlog, ‘de enige hygiëne van de wereld’, Italië verlossen van het belemmerende verleden en de weg vrij maken voor een culturele eenheid. Kerstmis 1917 toonde echter een andere werkelijkheid dan de futuristen hadden verwacht. In de slag bij Caporetto leden de Italianen een verpletterende nederlaag. Deze nederlaag was voor het futuristische denken van grote invloed. Vanaf dat moment besloten zij namelijk de oorlog tot een absolute eindoverwinning door te zetten teneinde de Irredenta-gebieden te verwerven en de culturele eenheid van Italië te waarborgen. De oorlog werd niet meer beschouwd als de bulldozer die het oude puin zou ruimen, maar als het middel om een politiek doel te verwezenlijken. De deelname van de futuristen aan de politiek was hiermee een feit. Had deze nieuwe stellingname, die uitmondde in de oprichting van de Futuristische Partij, ook gevolgen voor het futuristisch denken over vrouwen? Ogenschijnlijk niet. Nog steeds fulmineerden Marinetti en consorten tegen het huwelijk, als zijnde een verstikkend instituut, met als enige mogelijkheid tot ontsnapping het ‘overspel’. In toenemende mate pleitte Marinetti voor ‘vrije liefde’, waarin partners elkaar niet tot slaaf zouden reduceren. Aanvankelijk tussen de regels door, maar later steeds duidelijker, komt echter aan het licht wat de nieuwe motieven waren om op de oude voet voort te gaan. Propageerde Marinetti vóór de oorlog vrije liefde uit een antihouding, namelijk tegen het burgerlijk huwelijksinstituut, thans bleek die vrije liefde andere voordelen op te leveren. De voortekenen zijn in Marinetti's roman Come si seducono le donne (1917) al duidelijk aanwezig. Marinetti, die voor de oorlog contact met vrouwen tot het uiterst noodzakelijke, namelijk ‘ter instandhouding van de soort’ wilde beperken, lijkt zijn vrienden het contact met vrouwen nu niet vaak genoeg aan te kunnen raden. De liefdesdaad wordt in zijn roman nu ineens als ‘mooi en gezond’ (una bella e sana normalità) afgeschilderd. Veelzeggend is ook dat Marinetti het woordje ‘soort’ (specie)

De Gids. Jaargang 148 vervangt door ‘ras’ (razza): niet de instandhouding van de menselijke soort, maar de procreatie van het Italiaanse volk ging hem ter harte. In

De Gids. Jaargang 148 626

Roma Futurista van 4 april 1920 liet Marinetti geen enkele onduidelijkheid meer over zijn toekomstplannen bestaan: ‘In naam van de grote viriele en vruchtbare toekomst veroordelen wij futuristen de zwakheid van de vrouw en de toegewijde domheid van de man, die beide meewerken aan de ontwikkeling van de prostitutie, pederastie en de steriliteit van het ras.’ Hij wil vurige mannen en vruchtbare vrouwen. De redevoeringen tegen het huwelijk, die voor de oorlog uit anti-burgerlijke gevoelens geboren waren, dienden nu om vrouwen tot het baren van kinderen aan te zetten, zonen wel te verstaan, die nodig waren voor het voortzetten van de strijd. Analoog zou vrije liefde de knellende banden van het huwelijk losmaken, de geslachtsdrift bevorderen en vrouwen het financieel en moreel makkelijker maken om kinderen te krijgen. Immers, in de meeste gezinnen met een smalle beurs was een extra eter niet welkom en ongetrouwde vrouwen keken wel uit zich de schande van een bastaardkind op de hals te halen. In een situatie van vrije liefde, zo rekende Marinetti voor, zou dat anders gaan: het onwettige kind zou niet meer bestaan als iedereen een vrije verbintenis zou hebben, terwijl het financiële probleem eenvoudig op te lossen was door een ‘kinderbelasting’ in te stellen voor alle mannen tussen de achttien en de vijftig jaar waarmee opvoedingsinstituten bekostigd konden worden. In een tijd waarin ‘alle produktieve krachten van de vrouwelijke sekse gebruikt moeten worden voor de toekomst van het Italiaanse ras’ was een dergelijke situatie beslist noodzakelijk, aldus Marinetti in zijn verkiezingsgeschrift ‘Democrazia Futurista’. Bovendien, was nu zijn onomwonden mening, ‘alleen de vrouw die moeder is, kan zich een echte vrouw noemen’. Uiteraard stond Marinetti hierbij niet de emancipatie en de economische onafhankelijkheid van de vrouw voor ogen, maar enerzijds een groter kinderaantal en anderzijds de mogelijkheid controle uit te oefenen op de opvoeding van de kinderen: ‘De staat dient de fysieke, morele en intellectuele opvoeding van kinderen op zich te nemen. Met één opvoeder per honderd kinderen bevrijdt men dertig moeders van een nutteloze, alle aandacht opeisende taak en geeft men honderd kinderen een prachtige opvoeding, zonder lafhartige verwijfdheid en morbide sentimentaliteit’. Het hypocriete van zijn plannen school vooral in het feit dat hij ze onder oude vlag presenteerde, namelijk als een anti-burgerlijk ideaal. Wat dachten de futuristische vrouwen uit deze na-oorlogse periode over Marinetti's toekomstplannen, konden zij zich vinden in het beeld dat hun mannelijke collega's van de vrouw hadden? De tijdschriften Italia Futurista, de politiek getinte opvolger van het Florentijnse blad Lacerba, en Roma Futurista, dat van 1918-1920 uitkwam, verschaffen hieromtrent enige informatie. De al eerder genoemde schrijfsters Rosa Rosà en Enif Robert lieten zich in de discussie, die zich onder de titel ‘Donna+Amore+Bellezza’ (vrouw+liefde+schoonheid) in Italia Futurista ontspon, niet onbetuigd.6. Aanleiding tot de discussie was de heruitgave van Marinetti's pamflet ‘Contro L'amore e il Parlamentarismo’ waarin de vrouwelijke intelligentie als inferieur ten opzichte van die van de man bestempeld werd. Gelijkheid tussen de seksen achtte Marinetti in dit geschrift voorlopig een utopie, tenzij ‘haar lichaam en geest gedurende een lange reeks van generaties een gelijke opvoeding aan die van de man genoten zou hebben’. Uit de reacties van de futuristische schrijfsters in Italia Futurista is op te maken dat zij het met de marinettiaanse standpunten oneens zijn. In 1913 stelde Valentine de Saint-Point: ‘De meerderheid van de vrouwen is noch superieur noch inferieur aan de meerderheid van de mannen; ze zijn gelijk en verdienen gelijke minachting,’ en vier jaar later schreef Rosa Rosà: ‘Deel de mensen in in superieure en inferieure individuen. Zij komen in beide seksen voor. Ik hoop echter dat men in de toekomst

De Gids. Jaargang 148 mensen niet meer op hun man- of vrouwzijn zal beoordelen maar op hun capaciteiten.’ De

De Gids. Jaargang 148 627 futuristische vrouwen vinden het dom dat de futuristen hen geen verantwoordelijkheid in de futuristische strijd geven, zij laten hun oordeel zelfs vergezeld gaan met een dreigement: ‘Wij vrouwen wachten onze tijd wel af en ondertussen werken wij aan ons intellect, waarmee wij misschien wel het intelligentie-monopolie aan de mannen zullen ontfutselen,’ aldus Enif Robert. Tot slot van de discussie schetst zij hoe zij het liefdesideaal ziet: ‘Een intelligente samenwerking tussen twee wezens, die samen met gelijke rechten en een gelijke wil naar een oplossing zoeken voor een psycho-fysiek probleem.’ Het is duidelijk dat de standpunten tussen futuristische mannen en vrouwen over het futuristische vrouwbeeld in 1917 sterk uiteen liepen, en het is opmerkelijk dat die kloof in twee jaar tijd vrijwel geheel overbrugd werd. Al in september 1918 schreef hoofdredacteur Settimelli in Roma Futurista: ‘Wij futuristen, [...] zijn voorvechters van gelijkheid in rechten tussen mannen en vrouwen. Wij kennen de vrouw een hoge mate van karakter, intelligentie en energie toe.’ Waaraan was deze plotselinge ommezwaai, deze waardering voor de vrouw ineens te danken? Had het pleidooi van de futuristische vrouwen van Italia Futurista de futuristische mannen zo snel overtuigd? Aannemelijker is dat de futuristische mannen om opportunistische redenen hun koers wijzigden en de vrouwen probeerden te paaien met uitlatingen die hun welgevallig zouden zijn. Zij hadden de futuristes immers hard nodig als moeders van nieuwe futuristische zonen en als steun voor de Futuristische Partij in de verkiezingsstrijd die voor de deur stond. Degenen die overtuigd werden waren dan ook niet de futuristische mannen, maar juist de futuristische vrouwen die, blij dat zij uiteindelijk ook maatschappelijk serieus genomen werden door hun collega's, gretig toehapten en hun steun toezegden in de futuristische strijd, zo lezen we uit de reacties in Roma Futurista.

Eindnoten:

1. Zie ook het artikel van Marie-José Heykant, ‘Vrouwen voeden, mannen voeden op. Het vrouwbeeld van twee avantgardistische bewegingen, Futurisme en Strapaese, en hun invloed op het Italiaans fascisme’. In: Tijdschrift voor vrouwenstudies, jrg. 6, 22, Amsterdam 1985. 2. L. De Maria, Marinetti e il Futurismo: ‘Contro l'amore e il Parlamentarismo’, 42, Milaan 1973. 3. idem: ‘L'Uomo moltiplicato e il Regno della Macchina’, 38-42. 4. Umbro Apollonio (ed.), Futurist Manifestos, 70-74, London 1973. Zie ook het artikel van Ethel Portnoy over Valentine de Saint-Point in Chrysallis, no. 2 1978. 5. F.T. Marinetti, Democrazia Futurista. Dinamico Politico: ‘Contro il Matrimonio’ en ‘Orgoglio Italiano e revoluzionario e Libero Amore’, Milaan, 1919. 6. Italia Futurista, juli-december 1917.

De Gids. Jaargang 148 628

Medewerkers aan dit nummer

CHRISTEL VAN BOHEEMEN-SAAF is sinds 1977 wetenschappelijk hoofdmedewerker Engels/Amerikaanse literatuur aan de Universiteit van Leiden. Zij publiceerde ondermeer over de theorie van de roman. Redactrice van de rubriek Buitenlandse literatuur van De Gids.

J.H.C. BLOM (1943). Hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis sedert de Middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam.

JOKE DAME (1949) studeert muziekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, met als specialisatie twintigsteeeuwse muziek.

HAN FOPPE (1939) doceert Nederlandse letterkunde aan de Nutsacademie in Rotterdam en aan de Bibliotheek- en Documentatieacademie in Den Haag. Hij publiceerde onder anderen over Armando, Gust Gils, Paul van Ostaijen en Cornelis Bastiaan Vaandrager.

B.J.G. DE GRAAFF (1955). Wetenschappelijk medewerker maatschapijleer aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam. Publiceerde met Lidwien Marcus Kinderwagens en korsetten. Een onderzoek naar de sociale achtergronden en de rol van vrouwen in het verzet, 1940-1945, Amsterdam, 1980.

BRAM KEMPERS (1953). Als socioloog verbonden aan de vakgroep sociologie en geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam.

WIEL KUSTERS. Zie De Gids nr. 6 1985.

HERMAN DE LANGE. Zie De Gids nr. 2 1985.

KEES REVIER (1955) studeerde kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.

FLORA STIEMER is doctoraal-studente geschiedenis en kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. In 1983 verbleef zij een half jaar in Rome om studie van het futurisme te maken aan het ‘Istituto Olandese’.

HANS VAN DE WAARSENBURG (1943) heeft een groot aantal dichtbundels op zijn naam staan, waarvan de meest recente Avondlandschappen (1982), Ach, die tijd (1985) en de ‘keuze uit tien jaar poëzie’ Van de aanvaller geen spoor. Gedichten 1973-1983 zijn.

WILLEM G. WESTSTEIJN (1943). Medewerker aan het Slavisch Seminarium aan de Universiteit van Amsterdam. Redacteur van de rubriek Buitenlandse literatuur van De Gids.

De Gids. Jaargang 148 633

[Nummer 8]

H.B.G. Casimir Ter herdenking van Niels Bohr (7 oktober 1885-18 november 1962)

‘De betekenis van de natuurkunde voor algemeen filosofisch denken ligt niet alleen in haar bijdrage tot onze voortdurend groeiende kennis van de natuur waarvan wij zelf deel zijn, maar tevens daarin, dat ze keer op keer aanleiding heeft gegeven tot op-de-proef-stelling en verfijning van onze begripsmatige hulpmiddelen. In onze eeuw heeft de bestudering van de atomaire bouw der materie een onvermoede begrenzing geopenbaard van het toepasbaarheidsgebied van de denkbeelden der klassieke fysica en daarmee de in de traditionele filosofie overgenomen eisen betreffende wetenschappelijke verklaring in een nieuw licht gesteld. Het onderzoek van de voorwaarden voor eenduidige toepassing van onze elementaire begrippen dat de samenvatting van de atomaire verschijnselen nodig heeft gemaakt, heeft daarom iets te zeggen tot ver buiten het eigenlijke gebied van de fysische wetenschap.’ Met deze zinnen, die ik zo letterlijk mogelijk heb vertaald, waarbij ik ook de nogal ingewikkelde zinsconstructie heb aangehouden, begint Bohr de in augustus 1957 geschreven inleiding van een bundel Atomfysik og menneskelig erkendelse.* Daarin worden zeven artikelen herdrukt waarvan hij zelf zegt: ‘Het onderwerp van deze artikelen is wat de nieuwere ontwikkeling van de atoomfysica ons in kennistheoretisch opzicht heeft geleerd en waarbij licht wordt geworpen op onze positie ten aanzien van de beschrijving en samenvatting op vele gebieden van menselijk weten.’ Moeten we uit de aangehaalde regels opmaken dat Bohr de wijsgerige kant van zijn werk het belangrijkste vond? Het merendeel van zijn vakgenoten zou het daarmee oneens zijn: zij bewonderen vooral Bohrs ongemeen belangrijke en scherpzinnige bijdragen tot onze kennis van bouw en gedrag der atomen. Anderzijds zullen vakfilosofen wellicht geneigd zijn een ‘schoenmaker, houd je bij je leest’ te laten horen. Maar in elk geval spreekt Bohr zelf telkens weer over de epistemologische aspecten van fysische theorieën en zijn het toch deze algemene gezichtspunten die zijn werk en zijn leven zozeer tot een harmonische eenheid hebben gemaakt. Over dat leven en dat werk wil ik eerst een kort overzicht geven. Niels Bohr (eigenlijk Niels Henrik David, maar de laatste twee namen heeft hij nooit gebruikt, ook niet als initialen), geboren 7 oktober 1885, de tweede van drie kinderen, groeide op in een intellectueel milieu met gematigd progressieve opvattingen. Zijn vader, Christian Bohr, was hoogleraar in de fysiologie aan de universiteit van Kopenhagen, verrichtte nauwkeurige fysische en chemische onderzoekingen, vooral over de ademhaling, en streefde naar een synthese tussen teleologische en mechanistische opvattingen. Hij was bevriend met de filosoof Harald Høffding (1843-1931) met wie ook Niels later wel contact had. Niels' moeder, Ellen Adler, was de dochter van een prominente joodse bankier, die niet alleen in het economische leven maar ook in de Deense politiek een belangrijke rol speelde. (Hij hoorde tot de linkervleugel van de liberale partij.) Zelf herinner ik mij een tante van Niels, Hanna Adler, een kordate feministe met geavanceerde denk-

De Gids. Jaargang 148 634 beelden over opvoeding en onderwijs. De door haar opgerichte en jarenlang bestuurde ‘Faellesskole’ - naar ik meen de eerste gemengde school voor middelbaar onderwijs in Denemarken - was beroemd. Over de schooljaren van Niels wordt verteld dat hij een goede leerling was zonder aanvankelijk briljant te zijn. Zijn bijzondere aanleg voor wis- en natuurkunde kwam pas gaandeweg aan het licht, maar moeilijkheden had hij alleen met één onderwerp, namelijk met het schrijven van Deense opstellen. Hij schreef later in zijn leven doorwrochte artikelen, waarin ieder woord zorgvuldig wordt overwogen, maar het schrijven van een vlot stukje proza met weinig inhoud, dat ook nog aan een aantal formele eisen moest voldoen, ging hem slecht af. Het is overigens bekend dat hij in zijn jonge jaren en zelfs later, ook voor informele brieven aan familieleden gewoonlijk eerst een aantal kladjes maakte. Ik heb hem eens een condoleantiebrief zien schrijven. Er werden meteen drie, vier velletjes oudhollands papier klaargelegd. Hij begon te schrijven, liep na enkele regels vast, er kwamen enige doorhalingen en hij begon op een nieuw vel. En zo ging het door. ‘Een condoleantiebrief is altijd moeilijk,’ zei hij, ‘maar ik geloof dat ik er toch wel iets in heb weten te leggen. Maar ik moet het meteen op het goede papier doen, anders lukt het niet.’ Harald (22 april 1887-22 januari 1951), de jongere broer, had dergelijke moeilijkheden niet. Hij gold aanvankelijk als de intelligentste van de twee, hoewel vader Christian inzag dat Niels de werkelijk geniale was. Maar Harald was sneller en bij discussies ook gevatter. Hij werd een prominent wiskundige en haalde Niels bij de studie zelfs in. Hij deed zijn ‘magisterexamen’ (ongeveer ons doctoraal) in april 1909, Niels deed het in november van dat jaar. Overigens had Niels reeds in 1906 een gouden medaille verdiend met de beantwoording van een academische prijsvraag. Harald promoveerde in 1910, Niels in 1911. Harald heeft belangrijk werk gedaan op het gebied van functietheorie en getallentheorie; hij werd al jong hoogleraar en stond bekend als voortreffelijk docent. Hoewel hij de jongere was, gaf hij Niels vaak raad in praktische aangelegenheden. Er was nog een verschil tussen de twee broers: Harald was een ster van het Deense voetbalelftal, dat bij de Olympische spelen in Londen in 1908 de zilveren medaille behaalde. Niels bracht het niet verder dan reservedoelverdediger in een eerste-klaselftal. Harald, die Niels graag een beetje plaagde, zei later: ‘Niels was eigenlijk heel goed, maar hij was vaak te laat met uitlopen.’ Ik heb deze details vermeld omdat ze een schijnbare tegenstrijdigheid verklaren. Aan de ene kant vermelden zowel vroegere studiegenoten als latere medewerkers Niels' snelheid van begrip, ze vertellen zelfs dat Niels bliksemsnel een conclusie wist te trekken. Aan de andere kant kreeg men vaak de indruk dat hij wat weifelend en eerder wat langzaam was. Deze twee dingen kunnen echter heel goed samengaan. Bohr was ongetwijfeld snel van begrip en hij kon ook snel conclusies trekken of de oplossing van een probleem vinden, maar ten eerste bekeek hij ieder probleem van alle kanten, en dat kost tijd, en ten tweede zocht hij zorgvuldig naar de beste formulering van het antwoord. Na zijn promotie op 13 mei 1911, kreeg Bohr van het Carlsbergfonds een stipendium om een jaar naar Engeland te gaan. Eind september kwam hij in Cambridge aan, maar in maart van het volgende jaar verhuisde hij naar Manchester: hij was gefascineerd door Rutherford en diens werk en meende - zoals spoedig zou blijken niet ten onrechte - bij hem de juiste steun en inspiratie te zullen vinden. Eind juli 1912 kwam hij terug in Denemarken en op 1 augustus trouwde hij met Margarethe Nørlund, met wie hij zich in 1911 had verloofd. Wie haar heeft gekend, heeft haar bewonderd en vereerd en zich er over verheugd dat het een groot genie als Bohr gegeven is geweest een zo ideale levensgezellin te vinden.

De Gids. Jaargang 148 De universiteit van Kopenhagen had voorlopig niet meer te bieden dan een assistent-

De Gids. Jaargang 148 635 schap waarbij hij medische studenten moest onderrichten en toen Rutherford voorstelde dat Bohr voor enige tijd als reader naar Manchester zou komen, was deze blij het aanbod aan te nemen. Het uitbreken van de oorlog belette hem niet naar Engeland te gaan. Begin oktober bereikte hij met zijn vrouw Manchester en hij bleef er tot de zomer van 1916. Inmiddels was er aan de universiteit van Kopenhagen een leerstoel voor theoretische natuurkunde gesticht en in de herfst van 1916 aanvaardde Bohr dit professoraat. Ook in 1916 kwam onze landgenoot H.A. Kramers naar Kopenhagen, doctorandus uit Leiden maar nog niet gepromoveerd. Hij werd Bohrs eerste medewerker en later eerste assistent aan het in 1921 geopende Instituut voor theoretische natuurkunde, dat daarna in toenemende mate een internationaal centrum van fysisch onderzoek zou worden. In 1922 kreeg Bohr de Nobelprijs. In Kopenhagen is Bohr daarna gebleven, natuurlijk afgewisseld met vele reizen en met één langere onderbreking gedurende de oorlogsjaren. Eind september 1943 werden Niels en Harald gewaarschuwd dat ze gearresteerd zouden worden in verband met het plan alle Deense joden te deporteren. Dezelfde nacht werden ze overgezet naar Zweden. Bohr werd spoedig daarna per ‘Mosquito’ naar Engeland gebracht, reisde van daar naar de Verenigde Staten, kwam in 1944 terug naar Engeland, reisde in juni 1944 opnieuw naar de Verenigde Staten en pas eind augustus 1945 keerde hij terug naar Denemarken, waar hij zich met alle kracht inzette voor de wederopbouw en uitbreiding van zijn instituut in het bijzonder en van de wetenschapsbeoefening in het algemeen. Vervolgens een opsomming van zijn belangrijkste werk. Ik vermeldde dat hij in zijn studententijd met succes een prijsvraag beantwoordde. Het onderwerp was de bepaling van de oppervlaktespanning van vloeistoffen door metingen van de golflengte van periodieke insnoeringen van een vloeistofstraaltje. De theorie van dergelijke golfjes was door de Engelse fysicus Lord Rayleigh (1842-1919) uitgewerkt. Het onderzoek van Bohr was zowel theoretisch - de theorie van Rayleigh werd nader uitgewerkt - als experimenteel. Het theoretische deel toont dat Bohr de methodes der wiskundige analyse goed beheerste en dat hij niet terugdeinsde voor ingewikkelde berekeningen. Wat het experimentele deel betreft is het interessant dat Bohr het grootste deel van de apparatuur eigenhandig had gemaakt in de laboratoriumwerkplaats van zijn vader. Hij werkte graag met zijn handen en had ook later veel belangstelling voor precieze instrumentmakerij, al beperkte zijn eigen handwerk in later jaren zich zover ik weet tot klusjes en tot houthakkerij in en rondom zijn buitenhuis in Noord-Sjaelland. Het oorspronkelijk manuscript van de beantwoording van de prijsvraag is door Harald met de hand in het net geschreven. Het is later in het Engels vertaald en in 1909 gepubliceerd in de Transactions of the Royal Society of London. Met de in de fysica gebruikelijke terminologie kan men dit eerste werk van Bohr als klassiek en macroscopisch bestempelen. Dat wil zeggen dat de atomaire structuur van de materie er geen rol bij speelde en dat de grondvergelijkingen voor vloeistofstroming en oppervlaktespanning welbekend waren. Er kwamen aan dit werk geen kennistheoretische overwegingen te pas. Bohr had ook later plezier in dergelijke verschijnselen en kon met genoegen kijken naar een pingpongballetje dansende op een omhoogspuitende straal van een fontein. En, merkwaardig genoeg, heeft hij van zijn kennis van capillaire verschijnselen ook nog nuttig gebruik kunnen maken bij zijn theorie van de splijting van de uraniumkern: de kern werd daarbij vergeleken met een waterdruppel. Bohrs proefschrift, Studier over Metallernes Elektrontheori, (Studies over de elektronentheorie der metalen) een voortzetting van zijn scriptie voor het magisterexamen, staat al dichter bij de moderne natuurkunde. Het gaat uit van het werk van H.A. Lorentz, die had laten zien

De Gids. Jaargang 148 636 dat men vele eigenschappen van metalen kan verklaren als men aanneemt dat een gas van elektronen zich beweegt tussen vrijwel stilstaande atomen. De theorie van Lorentz wordt aanmerkelijk uitgebreid en in een zeer elegante en algemeen geldige vorm gegoten. Bovendien wordt een kritisch overzicht gegeven van de literatuur op dit gebied. Dit proefschrift kan inderdaad als een standaardwerk worden beschouwd, maar omdat het in het Deens geschreven was, heeft het deze rol nooit kunnen spelen. Wel heeft Bohr zich veel moeite gegeven het te vertalen en het gepubliceerd te krijgen. Vooral gedurende zijn studieverblijf in Cambridge heeft hij daar moeite voor gedaan, maar het is hem niet gelukt. Pas in de verzamelde werken, waarvan het eerste deel in 1972 is verschenen, wordt een volledige Engelse vertaling gegeven. Hoewel in dit proefschrift de elektronen worden beschreven volgens de ‘klassieke’ wetten van mechanica en elektriciteitsleer komt hier en daar al het inzicht naar voren dat deze voor een uiteindelijke beschrijving der verschijnselen onvoldoende zullen zijn. Dat geldt voor de warmtestraling en ook voor het magnetisme. Bohr gaat echter niet in op pogingen tot een fundamentele herziening der elektrodynamica: deze liggen te ver buiten het eigenlijke onderwerp van het proefschrift. Het proefschrift is een prachtig stuk werk, maar pas in Manchester begint het werk van Bohr waarlijk revolutionair te worden. Rutherford was, kort voor Bohr naar Manchester kwam, op grond van zijn experimenten tot de conclusie gekomen dat een atoom een soort van planetenstelsel moet zijn: vrijwel het gehele gewicht van het atoom is geconcentreerd in een kern met positieve elektrische lading; daaromheen cirkelen een aantal elektronen. Bohr zag ogenblikkelijk - nog vóór Rutherford - in, dat daardoor een scheiding tot stand komt tussen kernfysica, die zich bezighoudt met veranderingen van de kern, en de atoom- en molecuulfysica, die betrekking heeft op de buitenelektronen en waarbij de kern niet verandert. Maar hij zag ook in dat het model van Rutherford radicaal in strijd was met de elektrodynamica zoals die vooral door Lorentz op bewegende elektronen was toegepast: een rondlopend elektron zou volgens deze theorie voortdurend straling moeten uitzenden en uiteindelijk in de kern moeten belanden. Van een stabiel atoom met grote afmetingen vergeleken met de afmetingen van de kern kan geen sprake zijn. Tenzij men een principieel andere beschrijving van het elektronengedrag vindt. Dat was waar Bohr op uit was, en zijn eerste verhandelingen daarover werden kort na zijn terugkeer naar Kopenhagen geschreven. De weg naar een nieuwe beschrijving liep via de bestudering van spectra. Het was sinds de tweede helft van de vorige eeuw bekend dat atomen licht van een aantal voor dat atoom karakteristieke frequenties kunnen uitzenden. In een spectroscoop manifesteren deze lichtsoorten zich als scherpe lijnen, vandaar de naam spectraallijnen. Spectraallijnen zijn een onveranderlijk kenmerk van een atoomsoort. Om duidelijk te maken hoezeer deze stabiliteit afwijkt van wat men van een mechanisch systeem zou verwachten, heeft men wel eens een vergelijking gemaakt met een piano. Ook deze kan een aantal - in dit geval akoestische - trillingen uitzenden. Maar we mogen niet verwachten dat als we miljoenen piano's beschouwen deze automatisch gelijk gestemd zullen zijn en zullen blijven. En dat is nog niet alles. We kunnen een atoom tijdelijk een elektron ontroven - ionisatie - en als het weer wordt toegevoegd is het atoom weer precies op de oude manier ‘gestemd’. Bij een piano waar men een snaar uit haalt en later weer vervangt is daar geen sprake van. Nu had men toentertijd - omstreeks 1913 - de frequentie of, wat op hetzelfde neerkomt, de golflengte van zeer veel spectraallijnen nauwkeurig bepaald en men had ook een aantal kwantitatieve wetmatigheden gevonden. De formules waarmee

De Gids. Jaargang 148 de frequenties konden worden berekend, hadden echter geen theoretische achtergrond en er kwam een universele constante in voor, de zogenaamde Ryd-

De Gids. Jaargang 148 637 bergconstante, die niet met andere fysische grootheden in verband kon worden gebracht. Anderzijds knoopte Bohr aan bij de beschouwingen van Planck en de daarop volgende van Einstein over het lichtquantum. Bij zijn onderzoekingen over warmtestraling was Planck tot de conclusie gekomen dat energie-uitwisseling tussen straling en materie voor een frequentie v steeds plaatsvindt in discrete porties hv, waarbij h, de zogenaamde constante van Planck, een nieuwe universele natuurconstante is, en Einstein had laten zien dat men een aantal verschijnselen kan verklaren door aan te nemen dat het licht zich kan manifesteren alsof het uit deeltjes, lichtquanta, met energie hv bestaat. Ik zal de overwegingen van Bohr verder niet in detail volgen. Ze leidden tot de beroemde postulaten: 1. Een atoom kan alleen bestaan in een discrete reeks van stationaire toestanden. 2. Een atoom kan springen van één toestand naar een andere: van een toestand met energie W1 naar een toestand met lagere energie W2. Daarbij wordt een lichtquantum uitgezonden waarvan de frequentie wordt gegeven door de formule hv = W1-W2. 3. De stationaire toestanden worden voorlopig berekend door uit de, onder verwaarlozing der uitstraling klassiek mogelijke toestanden een discreet aantal uit te zoeken door ‘quantiseringsregels’.

Deze postulaten zijn zozeer tot middelbareschoolkennis geworden, dat het ons moeite kost ons de geërgerde verbazing voor te stellen waarmee veel fysici destijds kennis namen van Bohrs denkbeelden. Vooral het feit dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de uit bovenstaande formule berekende frequentie en de omloopfrequentie van het elektron in zijn baan was voor velen onaanvaardbaar. Het succes van Bohrs theorie kon echter niet worden ontkend. Hij kon de zoëven genoemde Rydbergconstante berekenen uit de bekende waarden van lading en massa van het elektron en van de constante van Planck. Hij kon aantonen dat bepaalde lijnen in sterrespectra die tot dan toe aan waterstof waren toegeschreven in werkelijkheid door geïoniseerd helium werden uitgezonden. Deze en andere resultaten maakten dat men de theorie wel au sérieux moest nemen. Bovendien wist Bohr het genoemde bezwaar te verzachten: hij liet zien dat voor hoge quantumgetallen, waarbij de banen groot worden en de snelheden van het elektron in een baan klein, de uitgezonden frequentie wél gelijk wordt aan de omloopfrequentie. De klassieke elektrodynamica is niet fout, maar ze is een benadering die haar geldigheid verliest bij kleine afmetingen en hoge snelheden. In het gebied waar ze geldt moet ook de quantumtheorie hetzelfde resultaat geven. Dit ‘correspondentieprincipe’ is geenszins alleen een zoethoudertje: het werd een van de belangrijkste richtlijnen bij het verder uitwerken van de theorie. Desalniettemin was Bohr zich volkomen bewust van het feit dat hij als vermetel pionier een geheel nieuw gebied betrad. Aan het eind van een bijzonder heldere voordracht voor de Deense natuurkundige vereniging op 20 december 1913 zegt hij: ‘Voor ik besluit, wil ik alleen zeggen dat ik hoop dat ik me zo duidelijk heb uitgedrukt, dat u heeft begrepen hoezeer de voorgedragen beschouwingen in strijd zijn met de zo bewonderenswaardig opgebouwde groep van denkbeelden die men terecht de klassieke elektrodynamica heeft genoemd. Aan de andere kant heb ik er naar gestreefd u de indruk te geven dat er - juist door deze tegenstrijdigheid zo sterk naar voren te brengen - misschien een mogelijkheid bestaat op den duur ook een zekere samenhang in de nieuwere denkbeelden tot stand te brengen.’ Het zou nog meer dan tien jaar duren voor een werkelijk samenhangende theorie werd bereikt. Gedurende die jaren werd door Bohr en zijn medewerkers, zoals

De Gids. Jaargang 148 Kramers, Pauli, Heisenberg, maar ook door anderen het correspondentieprincipe nader uitgewerkt en toegepast, de wiskundige formulering van de voorlopige theorie werd verbeterd, steeds ingewikkelder spectra konden worden geanalyseerd, al was een exacte berekening onmogelijk. In deze

De Gids. Jaargang 148 638 jaren werd ook de bouw van ingewikkelde atomen duidelijk. Men kwam tot het bekende schillenmodel, dat een verklaring van het periodiek systeem der elementen behelst. Dat het atoomnummer in het periodiek systeem overeenkomt met het aantal positieve eenheidsladingen in de kern en met het aantal elektronen dat zich om de kern heen beweegt, was al eerder bekend - de Nederlander Van den Broek was de eerste die het vermoeden uitsprak en wel in 1912 - maar nu werd het ook mogelijk de chemische eigenschappen van nog niet ontdekte elementen te voorspellen. De ontdekking van het element met nummer 72 door Hevesy en Coster, die toen beiden in Kopenhagen werkten - daarom werd het element Hafnium gedoopt - was een eclatant succes van deze beschouwingen. Het wachten bleef op een vollediger theorie. Bohr zelf was er van overtuigd dat daarvoor diepgaande wijzigingen in onze beschouwingswijze nodig zouden zijn. Hij heeft zich zelfs afgevraagd of men wellicht de wet van behoud van arbeidsvermogen voor atomaire processen zou moeten opgeven. Dat denkbeeld kon echter door zorgvuldige experimenten worden weerlegd. In 1925 begon eindelijk het licht door te breken. Wat de Engelse dichter Pope eertijds over Newton dichtte - ‘Nature and Nature's laws lay hid in night: God said, “Let Newton be!” and all was light’ - zou opnieuw van toepassing kunnen zijn. Alleen is hier de nieuwe theorie niet met de naam van één man verbonden. We moeten in elk geval de namen De Broglie, Schrödinger, Heisenberg, Born en Dirac noemen. De nieuwe theorie was om te beginnen een tamelijk ondoorzichtige mathematische constructie. Tot de schepping en perfectionering van dit wiskundig bouwwerk heeft Bohr zelf niet essentieel bijgedragen. Daarentegen heeft hij wel een hoofdrol gespeeld bij de fysische - en, als men wil, de filosofische - interpretatie van de nieuwe theorie. Ik kom daar nader op terug maar wil eerst zijn wetenschappelijke levensloop verder volgen. In de jaren dertig begint voor Bohr bijna een tweede jeugd. Hij gaat zich bezighouden met de kernfysica, waarbij hij uitgaat van eenvoudige fysische beelden. Ik noemde al de kern als druppeltje. Hij betoogde ook dat bij reacties die worden teweeggebracht door beschieting van een kern met neutronen of protonen, het invallende deeltje eerst in de kern wordt gevangen, waardoor deze in een aangeslagen toestand geraakt - men zou ook kunnen zeggen heter wordt. Even later kan dit leiden tot emissie, een soort van uitdampen, van hetzelfde of van een ander deeltje. Ook van de splijting van een uraniumkern kon Bohr een bevredigende beschrijving geven. Een in samenwerking met de Amerikaan John Wheeler geschreven uitvoerige verhandeling verscheen nog voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Ook was Bohr er in 1939 al van overtuigd dat een kettingreactie mogelijk was als men er in zou slagen een voldoende hoeveelheid van het isotoop 235 af te scheiden. Dit laatste kwam hem toen nog vrijwel ondoenlijk voor. Na de bezetting van Denemarken waren de contacten met het werk in de geallieerde landen geheel verbroken. Ook contacten met Duitse vakgenoten waren schaars. Bohr, die teleurgesteld was over Heisenbergs gebrek aan begrip voor de Deense situatie, kreeg de indruk dat de Duitsers veel waarde hechtten aan kernenergie. Van Duitse zijde is later betoogd dat dit een onjuiste interpretatie van Heisenbergs bedoelingen was. Hoe dan ook, toen Bohr eind november 1943 in Amerika aankwam was het werk aan een kernbom al vrij ver gevorderd. Ongetwijfeld werd van Bohrs adviezen en van zijn helder theoretisch inzicht dankbaar gebruik gemaakt, maar ik geloof niet dat ze toen nog een essentiële rol hebben gespeeld. Belangrijker, hoewel helaas vruchteloos, waren zijn inspanningen op het gebied van de wereldpolitiek. Hij besefte volledig de ontzagwekkende vernietigingskracht van de kernwapens. Hij was getroffen door het feit dat het vervaardigen van deze

De Gids. Jaargang 148 wapens het potentieel van de Amerikaanse industrie in het geheel niet te boven ging, ja eigenlijk nogal meeviel. Hij kende

De Gids. Jaargang 148 639 ook de Russische wetenschappelijke en technische capaciteit en was ervan overtuigd dat, zodra de Russen zouden weten dat de Amerikanen erin waren geslaagd een kernbom te maken, zij in luttele jaren hetzelfde zouden kunnen doen. In het algemeen is te weten dat iets elders is gelukt vaak belangrijker dan kennis van details over de wijze van uitvoering. Ik heb het gevoel dat dit door de instanties die zich met geheimhouding bezighouden veelal onvoldoende wordt beseft. Bohr hoopte dat het mogelijk zou zijn de Russen tot groter openheid te bewegen door ze vroegtijdig in het kernwapenproject te betrekken en samen met hen een controlesysteem uit te werken dat oorlogen op grote schaal in de toekomst onmogelijk zou moeten maken. Zou men deze gelegenheid voorbij laten gaan, dan zou een situatie van wederzijds wantrouwen, van mededinging in het geheim en van een wapenwedloop van ongekende omvang en dreiging ontstaan. Bohr heeft zowel Roosevelt als Churchill over zijn denkbeelden benaderd. Hij meende aanvankelijk bij Roosevelt enige aandacht voor zijn inzichten te kunnen wekken. Een gesprek met Churchill werd een volledig fiasco. Het zorgvuldig afgewogen, alle kanten van het probleem beschouwende proza van Bohr was aan Churchill niet besteed. Wat hij uit Bohrs uiteenzetting opmaakte, was alleen dat deze alles aan de Russen wilde vertellen en hij vroeg zich af of Bohr niet onder strenge bewaking moest worden gesteld. In 1950 publiceerde Bohr zijn Open Letter to the United Nations, waarin hij een overzicht geeft van zijn vroegere pogingen en opnieuw wijst op de gevaren, maar ook op de mogelijkheden tot vreedzame samenwerking die voortvloeien uit de spectaculaire vorderingen van wetenschap en techniek. Hoeveel afgevaardigden, hoeveel staatslieden zouden dit indrukwekkende document hebben gelezen, hoeveel zouden het grondig hebben bestudeerd? De sombere voorspellingen van Bohr betreffende het gevaar van een ‘competition prepared in secrecy’ zijn volledig uitgekomen. Zou het mogelijk zijn geweest langs de door Bohr uitgestippelde weg tot een ‘Open World’ te komen? Het heeft niet mogen zijn. Na dit summier overzicht van Bohrs leven en werk wil ik wat nader ingaan op Bohrs interpretatie van de nieuwe quantummechanica. In eerste instantie kan men deze beschouwen als een stelsel van vergelijkingen, rekenregels en interpretatievoorschriften die het mogelijk maken in een gegeven experimentele situatie de uitkomst van metingen te voorspellen. Deze voorspellingen hebben echter meestal een statistisch karakter: ze geven een waarschijnlijkheid aan. De theorie kan alleen bevestigd of weerlegd worden door metingen in een groot aantal gevallen. Een eenvoudig voorbeeld. Uitgaande van een sterk vereenvoudigd model van de atoomkern kan men de kans uitrekenen dat een alfadeeltje uit de kern ontsnapt. Noem P de kans dat dit in één seconde gebeurt. Als er Natoomkernen zijn dan zullen volgens de kansrekening P × N kernen per seconde uiteenvallen, de gemiddelde levensduur is 1/P en na 1/P seconde zijn er nog 37% van de kernen niet uiteengevallen, na 2/P seconde 13% en na 3/P seconde 5%. Een dergelijk gedrag wordt bij radioactieve elementen inderdaad gevonden. Het is nu de bewering van de quantummechanica dat het principieel onmogelijk is iets naders over het uiteenvallen van één bepaalde kern te zeggen. De waarschijnlijkheid komt niet tot stand door de samenwerking van een groot aantal niet bekende - maar niet onkenbare - factoren zoals bij dobbelen of bij het schudden van kaarten, of zoals bij de Brownse beweging, de grillige beweging van uiterst kleine, onder de microscoop nog juist zichtbare, in een vloeistof gesuspendeerde deeltjes. In dit laatste geval is deze toevallige beweging het resultaat van een groot aantal botsingen met de vloeistofmoleculen. Bij de radioactiviteit is de waarschijnlijkheid een eigenschap van het elementaire proces.

De Gids. Jaargang 148 Nog verrassender is het dualisme tussen golven en deeltjes. Het is algemeen bekend dat omstreeks het begin van de vorige eeuw zowel Young in Engeland als Fresnel in Frankrijk het

De Gids. Jaargang 148 640 onomstotelijk bewijs leverden dat licht een golfbeweging is. Wanneer men twee schoten hagel lost op dezelfde schietschijf dan wordt deze getroffen door het dubbele aantal hagelkorrels. Wanneer twee golfbewegingen door elkaar lopen - denk bij voorbeeld aan golven op een wateroppervlakte - dan kan het gebeuren dat ze elkaar plaatselijk opheffen. De toppen van de ene golf kunnen samenvallen met de dalen van de andere. Deeltjes plus deeltjes is altijd meer deeltjes; golf plus golf kan plaatselijk minder golf betekenen. Zowel Young als Fresnel hebben dergelijke interferentieverschijnselen waargenomen. Deze worden overigens op ieder elementair practicum bestudeerd en ze kunnen op bijzonder indrukwekkende wijze worden gedemonstreerd wanneer men een laser als lichtbron gebruikt. Maar, zoals ik al vermeldde was Einstein, in aansluiting op Planck, al tot de conclusie gekomen dat in gevallen die te maken hebben met de uitwisseling van energie tussen straling en materie het licht schijnt te bestaan uit deeltjes, uit lichtquanta. In 1925 verscheen een verhandeling van Louis De Broglie waarin hij laat zien dat het mogelijk is op mathematisch consequente wijze ook aan elektronen een golf toe te voegen, en kort daarna werd interferentie van elektronen inderdaad experimenteel gevonden. Nog later werden interferentieproeven ook met atoomstralen en zelfs met neutronen uitgevoerd. De denkbeelden van De Broglie werden door Schrödinger nader uitgewerkt. Moet men nu zeggen dat het elektron zowel een golf als een deeltje is? Heisenberg, die reeds de eerste stoot had gegeven aan de wiskundige formulering van de quantummechanica en die veel zou bijdragen tot de nadere uitwerking, vestigde de aandacht op een zeer belangrijk aspect: de onzekerheidsrelatie. In de quantummechanica kan men een deeltje beschrijven dat zich op een gegeven tijdstip op een nauwkeurig bekende plaats bevindt. Wiskundig uitgedrukt, waarvan de coördinaten bekend zijn. (Er zijn drie coördinaten nodig om de plaats in de ruimte vast te leggen. Eenvoudigheidshalve zullen we maar één in beschouwing nemen en deze met de letter q aanduiden.) Maar als de plaats is vastgelegd, is de snelheid onbepaald. Omgekeerd kan men ook een deeltje met nauwkeurig bekende snelheid beschrijven, maar dan weet men niet waar het deeltje is. In plaats van over de snelheid spreekt men in de mechanica graag over de impuls, het produkt van massa en snelheid, en gebruikt daarvoor de letter p. Kent men q dan kent men p niet en omgekeerd. Dit kan nog nader worden gepreciseerd. Men kan er zich mee tevreden stellen dat men q kent met de nauwkeurigheid dq. Dan kan men de impuls kennen met een nauwkeurigheid dp. En nu blijkt dat in de quantummechanische beschrijving het produkt van deze onnauwkeurigheden nooit kleiner kan zijn dan de constante van Planck. In een formule uitgedrukt: dq x dp > h Deze beroemde onzekerheidsrelatie is een wiskundige eigenschap van het formalisme van de quantummechanica. Maar, zo betoogde Heisenberg, het is ook experimenteel onmogelijk plaats en snelheid beide nauwkeurig te bepalen omdat ook de meting de wetten van de quantummechanica moet volgen. Als we willen weten waar een deeltje zich bevindt dan moet er op zijn minst één lichtquant met een golflengte van niet meer dan dq door worden verstrooid. Een eenvoudige berekening leert dat daarbij een in richting en grootte onbepaalde stoot aan het deeltje wordt gegeven, die maakt dat aan de onzekerheidsrelatie wordt voldaan. Zo heb ik dan drie hoofdtrekken aangeduid waarin de quantummechanica zich onderscheidt van de klassieke theorie: het statistisch karakter van het elementaire proces, de dualiteit van golf en deeltje en de onmogelijkheid plaats en snelheid tegelijk te kennen. Ik kom nu tot Bohrs beschouwingswijze. Bohr begint met de constatering dat het eindresultaat van een waarneming - een meting is een

De Gids. Jaargang 148 kwantitatieve waarneming - altijd klassiek moet zijn: aanwijzingen van meters, zwarting van een fotografische plaat en zo meer. Wij willen de resultaten

De Gids. Jaargang 148 641 van onze experimenten aan anderen kunnen meedelen en de enige wijze waarop wij dit kunnen doen is macroscopisch, klassiek. Ons hele denk- en voorstellingsvermogen en ons hele taalgebruik heeft zich ontwikkeld in samenhang met onze zintuigelijke waarnemingen. Nu heeft het bestaan van het quantum tot gevolg dat de wisselwerking tussen meetinrichting en object niet willekeurig klein kan worden gemaakt. (Ze kan wel nul worden gemaakt, maar dan is er geen waarneming meer.) De baan van een kogel wordt niet merkbaar gewijzigd wanneer we een of meer foto's maken, de baan van een elektron wordt wel gewijzigd wanneer we deze met atomaire nauwkeurigheid wensen te volgen. Daarom kan men niet over een verschijnsel spreken zonder de meetopstelling mede in de beschouwing te betrekken. Een verschijnsel verschijnt alleen wanneer er een waarneming plaats vindt. Men kan nu waarnemingen doen waarbij het golfkarakter van het elektron naar voren komt. Men kan ook waarnemingen doen waarbij de plaats van het elektron wordt bepaald. Deze waarnemingen sluiten elkaar echter uit. Voor deze situatie heeft Bohr de term ‘complementariteit’ ingevoerd. De aansluiting tussen het atomaire gebeuren en ons klassiek, macroscopisch voorstellingsvermogen kan op verschillende manieren worden bereikt en deze zijn complementair. Hun totaliteit bevat alles wat we over de werkelijkheid kunnen zeggen. Het nauwkeurigst zijn deze denkbeelden van Bohr vastgelegd in een in 1949 ter gelegenheid van Einsteins zeventigste verjaardag verschenen essay Discussion with Einstein on epistemological problems in atomic physics in Vol. VII van de ‘Library of Living Philosophers’ en herdrukt in de in het begin van dit artikel vermelde bundel. De daar behandelde discussies vonden ten dele plaats bij Solvay-congressen in Brussel, maar later ging het vooral om publikaties en reacties daarop. Einstein, die zelf zoveel tot de statistische mechanica had bijgedragen en die in 1917 de quantumsprongen van het atoom als puur toevallige gebeurtenissen had beschreven, had toch bezwaar tegen een opvatting waarbij het toeval niet het resultaat is van een veelheid van weliswaar niet berekenbare maar toch begrijpbare factoren. Zijn gezegde ‘ich kann nicht glauben dass der liebe Herr Gott würfelt’ wordt veel aangehaald maar het is onjuist te menen dat het een adequate samenvatting van zijn bezwaren is. Aanvankelijk trachtte hij met slimme gedachtenexperimenten logische tegenstrijdigheden aan het licht te brengen, maar deze pogingen werden steeds door Bohr weerlegd. Beroemd is het voorbeeld van een scherm met twee gaatjes - of, als men liever wil twee evenwijdige spleten - die dicht bij elkaar liggen. Laat men hier licht op vallen dan ziet men op een - op een afstand groot vergeleken met de afstand tussen de gaatjes - geplaatst opvangscherm een interferentiepatroon. Al naar gelang van de plaats op het opvangscherm zullen de golven komende uit de twee gaatjes elkaar versterken of uitdoven. Als de lichtintensiteit klein is kan men toch nog tot een waarneming komen door een fotografische plaat op te stellen in plaats van het opvangscherm. Zo af en toe zal er een lichtquantum worden geabsorbeerd en bij ontwikkeling ziet men een aantal gezwarte korrels die te zamen het interferentiepatroon opbouwen. Maar kan men nu zeggen door welk gat zo'n lichtquantum is gekomen? Dat kan men niet. Men kan wel een opstelling bedenken waarbij men kan vaststellen door welk gat het quantum is gekomen, maar men kan laten zien dat bij een dergelijke opstelling geen sprake meer kan zijn van interferentie. Voor elektronen, die ook nog een lading hebben en waarvan het totale aantal constant blijft is de zaak nog bevreemdender. Voor ons gevoel moet het elektron hetzij door het ene, hetzij door het andere gat zijn gegaan, maar dat ‘gevoel’ berust op onze grove zintuigelijke waarnemingen en is alleen in complementaire zin toepasbaar. Een proef met twee gaatjes zou met elektronen wat moeilijk uit te voeren

De Gids. Jaargang 148 zijn, maar men kan wel een elektronenbundel op en langs een dunne draad schieten. Dan worden

De Gids. Jaargang 148 642 inderdaad interferentiepatronen verkregen. De onbeantwoordbare vraag is daarbij of het elektron links of rechts langs de draad is gegaan. Voor Bohr was dit een van de meest instructieve voorbeelden. Ik herinner mij een uiteenzetting van Bohr ten huize van de eerder genoemde filosoof Høffding, waarbij hij onder meer er de nadruk op legde dat dit gedachtenexperiment toont dat we ons moeten afvragen wat we bedoelen als we zeggen dat iets is. In de pauze kwam een jongere collega van Høffding op me toe, vroeg nog wat nadere uitleg en sprak de gedenkwaardige woorden: ‘Maar je kunt verdomme nog aan toe toch niet de hele filosofie herleiden tot één scherm met twee gaatjes.’ Verwonderlijk is de zaak ongetwijfeld - Bohr zelf schijnt wel eens gezegd te hebben: ‘Als men over complementariteit kan denken zonder duizelig te worden, is dat een zeker teken dat men de situatie niet goed heeft begrepen’ - maar ook Einstein moest toegeven dat de redenering logisch ‘widerspruchsfrei’ was, al gaf hij zich nog niet gewonnen. Hij merkte op dat zijn formule E = mc2 in principe de mogelijkheid geeft de energie van een deeltje te bepalen door weging en hij meende zo tot een nauwkeuriger bepaling van grootheden - in dit geval energie en tijd - te kunnen komen dan volgens de onzekerheidsrelatie mogelijk was. Ook in dit geval kon Bohr aantonen dat de onzekerheidsrelatie blijft gelden. Daarna zag Einstein er van af naar tegenstrijdigheden te zoeken. Hij handhaafde echter zijn bezwaren tegen de quantummechanica: volgens hem gaf deze een onvolledige beschrijving van de werkelijkheid. Om dat aan te tonen bedacht hij een aantal voorbeelden waarbij een deeltje tot een bepaald tijdstip in wisselwerking is met een meetopstelling, maar daarna in de ruimte vertrekt en niet meer door de meetopstelling wordt beïnvloed. Nu is de zaak zo ingericht dat men na vertrek van dit deeltje nog kan kiezen tussen twee manieren om de meting af te maken en daaruit kan men dan óf de snelheid óf de plaats van het inmiddels vrij voortvliegende deeltje afleiden. Van een vrij wegvliegend deeltje kan men dus zonder het aan te raken naar keuze plaats of snelheid bepalen. Moeten we dan niet zeggen, aldus Einstein, dat het deeltje een plaats en een snelheid heeft? Daarvoor is in de quantummechanica geen plaats, ergo deze is onvolledig. Dit gezichtspunt wordt duidelijk geformuleerd in een artikel dat Einstein, Podolsky en Rosen in 1935 publiceerden en dat de titel draagt: ‘Can Quantum-Mechanical Description of Physical Reality Be Considered Complete?’ Ik herinner mij echter een colloquium in Leiden in 1930 of 1931 waar Einstein al dergelijke beschouwingen hield. Bohrs antwoord is ongeveer - maar ik ben me ervan bewust dat ik zijn denkbeelden vermink door ze verkort weer te geven -: ‘Dit voorbeeld toont opnieuw dat de woorden een elektron heeft een bepaalde snelheid en het elektron bevindt zich ergens alleen zin hebben wanneer ze in verband kunnen worden gebracht met een waarneming en wanneer ze van invloed zijn op het toekomstige gedrag van het gehele systeem.’ Is wat Bohr complementariteit noemt ook niet een vorm van onvolledigheid, is het meningsverschil tussen Bohr en Einstein uiteindelijk alleen een kwestie van woorden? Neen, daarmee kunnen we de zaak niet afdoen, het verschil is fundamenteel. Natuurlijk besefte Einstein heel goed dat de quantummechanica een uiterst machtige en waardevolle theorie was, maar hij was er van overtuigd dat men moest blijven zoeken naar een ‘vollediger’, meer bij de klassieke veldtheorieën aansluitende theorie voor de individuele atomaire gebeurtenissen. Het aanvaarden van de quantummechanica als definitieve oplossing ging naar zijn eigen zeggen geheel en al in tegen zijn wetenschappelijk instinct. Bohr daarentegen had al bij het begin van zijn onderzoekingen over atoombouw betoogd dat men voorbereid moest zijn op een tekortschieten van onze traditionele

De Gids. Jaargang 148 begrippen. Voor hem was de complementaire beschrijvingswijze een bevredigende en harmonische afsluiting van een ontwikkelingsgang waartoe hij

De Gids. Jaargang 148 643 zelf zoveel had bijgedragen. Hij was er van overtuigd dat het principieel onmogelijk was tot een ‘volledige’ theorie in de zin van Einstein te komen en hij aanvaardde de beperkingen van de complementaire beschrijvingswijze als een essentieel aspect van onze situatie als mens in onze omgeving. Aan het begin van dit artikel citeerde ik uitlatingen van Bohr waaruit blijkt dat hij meende dat het complementariteitsbegrip ook buiten het relatief eenvoudige gebied van de fysica verhelderend kan werken. Soms ging het daarbij om eenvoudige opmerkingen. Hij haalde graag - zonder bronvermelding - de ‘oude wijsheid’ aan dat wij zowel spelers als toeschouwers zijn in het drama van het leven. Hij hield me voor dat men niet een spel kan spelen en tegelijkertijd discussiëren over de zin van de spelregels. Concreter waren zijn opmerkingen over zintuigfysiologie. Wanneer men met een stok tastend zijn weg in het donker zoekt dan worden onze zintuigen als het ware verlegd naar de punt van de stok. De stok als zodanig wordt niet meer waargenomen. Wil men de stok waarnemen, bijvoorbeeld de vorm van het handvat vaststellen, dan moet men hem losjes aanvatten en daarmee wordt hij als taster onbruikbaar. Dieper gaat zijn opmerking dat iedere zelfwaarneming de inhoud van onze gedachten en gevoelens wijzigt. Ook over fundamentele problemen in de biologie en over problemen van traditie en opvoeding versus erfelijkheid heeft hij diepgaand nagedacht. Ik ben zelf te weinig wijsgeer om te durven beoordelen of we hier werkelijk van een principiële bijdrage tot kennistheoretische inzichten kunnen spreken of dat we deze bespiegelingen van een wijs en nobel man eerder moeten zien als dichterlijke beeldspraak. Van wijsgerige zijde is vooral door Popper van leer getrokken tegen de ‘Kopenhaagse interpretatie’. Ik betwijfel of hij de essentie daarvan heeft begrepen. Terug naar de fysica. Tot nog toe heeft de verdere ontwikkeling Bohr in het gelijk gesteld. De quantummechanica is bijzonder vruchtbaar gebleken en tot nog toe laten alle - fictieve en reële - experimenten die zijn overwogen of uitgevoerd zich ongedwongen inpassen in de Kopenhaagse denkwijze. Anderzijds zijn Einstein en een niet zeer talrijke groep van aanhangers er niet in geslaagd ook maar het begin van een bruikbaar alternatief voor de Kopenhaagse interpretatie te vinden. Maar wat zal de toekomst brengen? Ik ben er van overtuigd dat ook over vijftig of honderd jaar (altijd in de misschien overdreven optimistische onderstelling dat er dan nog fysici zullen leven) dezelfde grondvergelijkingen zullen worden gebruikt om het gedrag van atomen, moleculen en vaste stoffen te berekenen, evenzo als we nog steeds de vergelijkingen van Newton kunnen gebruiken voor het berekenen van de banen van kometen, planeten en satellieten. Maar of men er nog op dezelfde manier over zal praten als vandaag? Ik heb getracht een korte schets te geven van leven en werk van Niels Bohr. Over zijn persoonlijkheid heb ik weinig gezegd, maar ik hoop dat mijn bewondering en dankbaarheid tussen de regels door te lezen zijn. De grootheid van Bohr zowel als van Einstein blijkt ook daaruit dat hun wetenschappelijk meningsverschil nooit heeft geleid tot animositeit en persoonlijke conflicten. Bohr heeft het betreurd dat hij er niet in is geslaagd Einstein te overtuigen, maar erkende volledig dat hij aan de discussies met Einstein veel te danken had. Einstein heeft weleens de verzuchting geslaakt ‘so etwas verbohrtes’, omdat hij meende dat Bohr zich al te zeer in zijn beschouwingswijze had vastgeboord, maar daar bleef het ook bij. Van ruzie, van verdachtmaking, van intriges, zoals die uit de wetenschapsgeschiedenis helaas maar al te veel bekend zijn, is nooit enige sprake geweest. Ook daarvoor mogen wij natuurkundigen dankbaar zijn.

De Gids. Jaargang 148 Eindnoten:

* De Engelse editie, Atomic physics and human knowledge, verscheen in 1958 bij John Wiley and Sons, inc. New York.

De Gids. Jaargang 148 644

E.M. Barth Het dialogische perspectief van Evert Willem Beth (1908-1964)*

1. Bewijsvoering als sociaal handelen

Enkele jaren geleden publiceerde de logicus Yu. Manin een leerboek over het angstaanjagende vak mathematische logica, dat speelterrein voor autistische academici, waarin een opmerkelijke passage voorkomt. Zo opmerkelijk was die passage dat hij werd overgenomen door het blad The Mathematical Intelligencer. Die passage begint met de volgende filosofische stellingname: ‘A proof only becomes a proof after the social act of accepting it as a proof’ - ‘Een (mathematisch of logisch) bewijs wordt een bewijs slechts na de sociale handeling van het aanvaarden ervan als een bewijs’.1. Ook het leveren van ‘het bewijs’ is in dit licht een sociale handeling, al dan niet met culturele consequenties. The Mathematical Intelligencer had voor hetzelfde nummer twee andere mathematisch logici (in de engere zin) uitgenodigd tot een discussie over deze stelling en over de rest van het overgenomen stuk. Een daarvan was Solomon Feferman van de vermaarde Stanford University. Feferman gaat echter in zijn ‘antwoord’ - als men van een antwoord spreken kan - op geen enkele van Manins opmerkingen in, hij acht het kennelijk niet nodig zulke onorthodoxe ideeën in overweging te nemen. ‘Les jeux sont faits - rien ne va plus.’

2. Logica en cultuurpolitiek

Deze discussie - als men het een discussie noemen kan (en zo ja, dan heeft Feferman hem verloren omdat hij niet op de these ingaat maar allerlei these-irrelevante opmerkingen maakt) - deze discussie zou ik in verband willen brengen met een discussie die zich achtentwintig jaar eerder afspeelde, tussen de Nederlandse filososoof-logicus Evert Willem Beth en de Amerikaan Alonzo Church. Beth is op dat moment, 1951, lid van de redactieraad van het Journal of Symbolic Logic, sinds kort voor de tweede wereldoorlog. Op 11 juni 1951 schrijft Beth aan Alonzo Church, de redacteur van het JSL, dat hij erg teleurgesteld is door een recensie die verschijnen zal in het JSL van een van zijn eigen boeken, het in het Frans geschreven Fondements de logique. De recensie is nog niet gedrukt en Beth vraagt Church de recensent het stuk te doen herzien. Het is een erg negatieve recensie, die op een aantal technische tekortkomingen en vergissingen van Beth wijst; en dit is het enige aspect van het boek waar de recensent aandacht aan heeft geschonken. Beth vindt dat bijzonder onbillijk, gezien wat hij zelf beschouwt als het algemene doel van dit boek. Ook is hij (terecht) van mening dat een aantal van de gesignaleerde fouten of vergissingen nauwelijks als fouten kunnen worden aangemerkt. Hij zegt: ‘Ik trek niet de competentie van Miss Novak (de recensent) in twijfel. Noch ben ik blind voor het feit dat mijn “Fondements” zeer tot mijn spijt een aantal fouten bevat. Maar ik ben van opvatting - en die opvatting

* Voordracht gehouden op het Beth-Symposium gearrangeerd door de Evert Willem Beth Stichting en de Vereniging voor logica, november 1984.

De Gids. Jaargang 148 645 schijnt door andere recensenten te worden gedeeld - dat deze fouten, waarvan de meeste “minor slips” zijn, geen ernstige afbreuk doen aan de eigenlijke waarde van het boek. Daarom meen ik dat een recensie die zich beperkt tot het aangeven van een aantal van deze fouten en daar een aantal vermeende fouten aan toevoegt, mijn boek geen recht doet wedervaren.’ Church antwoordt op 22 juni, zeggende dat hij de recensie persoonlijk aanvaardt en haar zal publiceren. Hij schrijft: ‘Ik geloof dat de verklaring moet zijn dat uw boek te haastig werd geschreven, onder druk van de vele andere verplichtingen die ik weet dat u op u genomen hebt, en dat u domweg hebt nagelaten de zorgvuldigheid te betrachten en de vele gedetailleerde controles te ondernemen die een werk van dit soort vereist [...] Ik betreur het inderdaad, wanneer zo vele boeken van laag niveau over logische kwesties geschreven worden, dat het noodzakelijk is een ongunstige recensie te publiceren van een auteur van hoge reputatie op ons gebied. Maar u moet zich realiseren dat de zaak een andere kant heeft. Piaget kan de buitenstaander wel bedriegen, maar niet de serieuze student van moderne logica. Het Journal richt zich immers primair tot logici, en het zijn precies de fouten van erkende logici die het meest belangrijk zijn te corrigeren, wil onze Reviewafdeling haar functie naar behoren kunnen vervullen.’ (cursivering door mij, E.M.B.) In zijn antwoord van 30 juni begint Beth met te zeggen dat hij de oprechtheid van Church's brief op prijs stelt. Deze nieuwe brief van Beth is drie volgetypte pagina's lang. De tweede helft ervan is naar mijn opvatting van een algemene logisch-filosofische betekenis. Beth schrijft nu: ‘Het ziet er voor mij naar uit dat uw kijk op de situatie volslagen ernaast is, en dat u zich evenals de recensent geen rekenschap geeft van het feit dat het boek geschreven is voor Franse lezers. Na 1940 zijn in Frankrijk de volgende boeken over logica uitgegeven’ (en dan volgen er vijf namen van Franse auteurs van bijzonder ouderwetse boeken over logica). ‘Ik geloof niet dat mijn boek, ondanks een aantal betreurenswaardige fouten, onderdoet voor een van die boeken. Niettemin zal een Franse lezer die uw tijdschrift raadpleegt om na te gaan wat voor boek hij kiezen moet, naar men nu aannemen mag, niet het mijne kiezen. Om deze reden is de publikatie van uw recensie onterecht. Nu is uw argument dat de boeken die ik genoemd heb niet van erkende logici afkomstig zijn en derhalve minder gevaarlijk. Maar dit is beslist niet de opvatting van toekomstige Franse lezers. In hun ogen zijn de auteurs die ik noemde erkende specialisten op het gebied van de logica, en deze opvatting zal door de recensie in het Journal bevestigd worden. Ik kan in dit verband niet nalaten u te herinneren aan mijn brief van 29 juli 1950, waarin ik u heb gewaarschuwd tegen toekomstige repercussies van uw politiek met betrekking tot Frankrijk. Ik sluit een lijst van errata voor mijn boek in, die ik na de publikatie ervan heb samengesteld en die zo gauw mogelijk zal worden gepubliceerd. Het zal duidelijk zijn, neem ik aan, dat ik onder de huidige omstandigheden niet langer als consulting editor van het Journal kan aanblijven. Ik zou bij deze daarom mijn ontslag willen indienen, en laat het aan u over te bepalen op welke datum van dit kalenderjaar u mijn naam van de omslag van het tijdschrift wenst te verwijderen...’ (cursivering door mij, E.M.B.) De brief eindigt op een bijzonder beleefde wijze. In een andere brief, gericht aan S.C. Kleene, schrijft Beth: ‘Ik tast volkomen in het duister met betrekking tot de motieven achter de actie van Church, of het gebrek aan zulke motieven.’ (cursivering door mij. E.M.B.) ‘Of het gebrek aan zulke motieven’: deze schijnbaar toevallige, terloops gemaakte opmerking is naar mijn opvatting de spil waarom de Beth-Church-discussie draait. Church was niet bezield door de motieven van Beth. Beth vond zijn motieven bij

De Gids. Jaargang 148 anderen niet terug, vermoedde een leemte daar waar hij een vuurzee van doelgericht elan was, en werd op dit punt

De Gids. Jaargang 148 646 volstrekt alleen gelaten. Zoals deze woorden, en de hele discussie waar ze in voorkomen, duidelijk maken, was Beth - evenals Manin dat kennelijk is - doordrongen van een semiotische twee-rollen-filosofie, die hij nooit naliet in de praktijk te brengen. Zo schrijft men iets, of bewijst men iets, voor iemand - en die zinsvorm is irreduceerbaar. Door deze opmerking te maken, nodig ik de toehoorder uit om Beths logische en semiotische filosofie, als geheel, te vergelijken met aan de ene kant de filosofie van Brouwer en aan de andere met die van P. Lorenzen, die in 1980 de eerste Evert Willem Beth lectures heeft gehouden,2. of met die van Arne Naess.

3. Logica: een cultuurrelevant vak met empirische en pragmatische componenten

De onbetwiste ster van het naoorlogse filosofisch-logisch zowel als mathematisch-logisch onderzoek in Nederland was, en is nog steeds, Evert Willem Beth. Beths mathematisch-logische methoden en resultaten zijn beroemd. Zijn onderzoek en resultaten in de logische ideeëngeschiedenis zijn al veel minder bekend, maar daar is wel iets van uitgelekt, om het zo te zeggen. Maar zijn inbouwen van logische probleemstellingen en logisch onderzoek in een algemene cultuurfilosofie was en is zo ongebruikelijk dat noch de Nederlandse noch de internationale gemeenschap van professionele logici in staat is geweest deze filosofie in zich op te nemen en op waarde te schatten. Over de overige filosofische wereld spreek ik dan niet eens. Beths visie op logica is, zoals gezegd, gefundeerd op een niet expliciet gemaakte twee-rollen-semiotiek. Ze kan misschien als volgt worden samengevat: (1) Hij zag dat theorieën op het gebied van de logica, zowel uit het verleden als uit het heden, in aanzienlijke mate vormen van cognitie weerspiegelen die, ook buiten de wiskunde, van beslissend belang zijn, of waren, voor menselijk denken. Hij vermoedde dat een wereldwijde verbetering van (theoretische en) praktische logica één noodzakelijke voorwaarde is voor het verbeteren van menselijk denken op lange termijn; empirisch logisch-cognitief onderzoek, hetzij van historisch, hetzij van psychologisch of van linguïstisch karakter, zal de verscheidenheid en de zwaktes van de huidige praktische en theoretische denkwijzen onthullen. Men kan gerust zeggen dat hem een ‘cognitive science’ avant la lettre voor ogen stond; en dat hij wilde dat de resultaten gebruikt zouden worden ter verbetering van het menselijk denken in het algemeen. Ik zal dit de empirische component van zijn logicafilosofie noemen. (2) Hij beschouwde een verbetering van het menselijk denken als één noodzakelijke voorwaarde voor verbetering van de menselijke wereld - van menselijke relaties, en van menselijke activiteiten, verbale en niet-verbale. Dit zal ik de pragmatische component van zijn logicafilosofie noemen. We zouden het ook de cultuurgerichte component kunnen noemen. Het is vooral deze component die Beth van de ‘intuïtionistische’ wiskundige L.E.J. Brouwer onderscheidt.3. (3) Hij veronderstelde dat ‘de nieuwe logica’ - de zogenaamd mathematische logica, in de ruimste zin genomen, het menselijk denken een aanzienlijke stap voorwaarts zou brengen, mocht deze nieuwe logica algemeen bekend, begrepen en vooral gebruikt worden. Dit alles betekent dat Beth, hoewel hij sterk geloofde in de praktische en theoretische waarde van het intellect, zowel in het dagelijks leven als in de

De Gids. Jaargang 148 wetenschappen, desondanks niet het culturele waardensysteem van het filosofisch rationalisme aanhing: het idee dat het zich bezighouden met abstracte logica en wiskunde ‘de hoogste’ culturele waarde vormt en dus het enige professionele doel in zichzelf kan zijn, zowel voor logici als voor wiskundigen. Zijn gevarieerde activiteiten en zijn gevarieerde publikaties demonstreren een tamelijk ongebruikelijk waardensysteem (ongebruikelijk althans in kringen van logici).4. Ad (1), de empirische component: Er zijn, om mee te beginnen, een aantal boeken en arti-

De Gids. Jaargang 148 647 kelen van Beth over de geschiedenis van wiskunde en logica, geschreven in het Nederlands (zie Staal 1965). Zij zijn nogal encyclopedisch van karakter en weerspiegelen zijn educatieve elan. Belangrijker dan deze boeken acht ik persoonlijk nog zijn eigen onderzoek en de resultaten daarvan op het gebied van logische onderstellingen en (soms) leerstellingen, en van hun functie in de intellectuele geschiedenis, met inbegrip van de nieuwste en nog levende geschiedenis, van de westerse samenleving; daar kom ik op terug. Ad (2). De pragmatische component van zijn logische filosofie verklaart waarom Beth, teleurgesteld in de ontvangst van een van zijn boeken, zo ver ging dat hij zijn functie bij het Journal of Symbolic Logic, die hij had gehad sinds juni 1939, in 1951 opgaf.

4. De verhouding van Beths werk tot de dialogische logica

Een bijzonder saillant, hoewel indirect bewijs van deze twee-rollen-semiotiek waar het denken van Beth op is gebaseerd, vindt men in de brief die Lorenzen schreef aan Beth op 17 augustus 1959, en waarin Lorenzen zijn eigen dialoog-tableaus met Beths semantische tableaus gelijkstelt: ‘Sehr verehrter, lieber Herr Beth, Misschien bereikt deze brief u nog voor uw vertrek naar Warschau. Ik verheug me erop u daar te ontmoeten: ik heb namelijk zojuist uw nieuwe grote boek ontvangen (The Foundations of Mathematics, E.M.B.) en ben erin aan het lezen, in grote spanning. Het is zó inhoudsrijk dat ik natuurlijk voorlopig nog maar iets gelezen heb - maar ik zou u alvast zonder enig voorbehoud ermee willen complimenteren, voor de mathematische elegantie, waarmee u alle belangrijke kwesties bewijst - en ook voor het licht dat u op filosofischhistorische samenhangen laat schijnen. Uw nieuwe hulpmiddel, de semantische tableaus, zijn nu heel mooi en duidelijk uiteengezet. Ik ben nog om een andere reden bijzonder geïnteresseerd in deze tableaus - en het zou erg plezierig zijn als we in Warschau eens uitvoerig met elkaar erover konden spreken. Bij de poging de uitdrukking definiet, die ik in mijn Einführung in die operatieve Logik und Mathematik heb gebruikt, te definiëren, ben ik ertoe gekomen nader te onderzoeken hoe de logische constanten worden toegepast wanneer ze in een dialoog (tussen een proponent P en een opponent O) optreden. Indien men de wijze waarop de logische constanten dan gebruikt worden, op een voor de hand liggende manier definieert, en de dialogen opschrijft, dan ontstaan (met enige onbelangrijke wijzigingen) precies uw tableaus. Mag ik dat even in het kort aan de hand van uw voorbeeld “festino” toelichten?’, vraagt Lorenzen, en dat doet hij dan.

5. Een pragmatische organisator

Dit behoort om het zo te zeggen aan de theoriekant van de pragmatische component in Beths denken. Die pragmatische component had ook een gewoon praktische kant. Beth besteedde namelijk zeer veel energie en tijd aan de opbouw c.q. aan de wederopbouw en het bestuur van nationale en internationale verenigingen voor logica en wetenschapsfilosofie. De heer P. van Ulsen, die aan het Beth-archief in

De Gids. Jaargang 148 Amsterdam werkt, schrijft hierover: ‘Beth wilde voor wetenschapsfilosofie en logica een afzonderlijke organisatie hebben, onafhankelijk van de ICHS, de International Council of Humanistic Science (waarin men te maken zou krijgen met filosofen in het algemeen, en die zouden in principe mee kunnen willen beslissen in zaken waar ze geen verstand van hadden). Maar hij wilde óók niet dat het een onderafdeling zou worden van de IMU, de International Mathematical Union; want hij vreesde dat de mathematen de logici en de wetenschapsfilosofen zouden kunnen laten vallen, gezien hun eigen gebrek aan verwantschap met deze gebieden.’

De Gids. Jaargang 148 648

6. Grondslagen van feitelijke denksystemen: Empirische logica

Grenzend aan wiskundige activiteiten aan de ene kant en aan historisch-filologische activiteiten aan de andere, bevindt zich een onderzoeksgebied dat nog zeer weinig beoefenaren heeft. Beth was de eerste Nederlandse logicus die op dit gebied werkte; maar hij werd voorgegaan door Bertrand Russell, Leonard Nelson en anderen. Dit is het onderzoek naar de verschillende logische en semantische onderstellingen en paradigmata die de menselijke geesten hebben beheerst of nu beheersen, in feite eerder dan ideaal bezien, en die daarom in aanzienlijke mate de wetenschappelijke filosofische en politieke systemen bepalen die door mensen zijn gewrocht. Deze onderstellingen kunnen, maar hoeven niet openlijk als leerstellingen van een of andere normatieve logica te zijn geformuleerd; soms zijn ze dat wel. Beth had zich bij wijze van spreken op deze taak goed voorbereid, door zijn talrijke studies in de geschiedenis van de wiskunde en in de geschiedenis van filosofie in het algemeen en ook van de logica in het bijzonder. Zijn dissertatie in 1935, Rede en aanschouwing in de wiskunde, werd zoals gezegd gevolgd door een aantal boeken over de filosofie van de wiskunde systematisch bezien, en ook over de filosofie én de geschiedenis (van de filosofie) van de wiskunde (1944), over de geschiedenis van de logica (1942, 1944), over de symbolische logica zelve (1950), en over de filosofie van de ruimte (1959). In 1942 publiceerde hij een onorthodoxe analyse van Kants indeling van oordelen in analytische en synthetische (verg. Beth 1953). Ik zal hier niet in detail ingaan op methodologische problemen en resultaten van dit onderzoek, maar geef voor de geïnteresseerde lezer enige aanwijzingen van richting en inhoud ervan. Staal schrijft over dit onderzoek het volgende.

‘Volgens Beths interpretatie verschilt Kants vóórkritische gebruik van deze uitdrukkingen sterk van het latere gebruik ervan. Oorspronkelijk behoorde de term synthetisch bij de theorie van het definiëren, en werd daar gebruikt voor mathematische constructies vanuit willekeurige onderstellingen, terwijl analytisch werd gebruikt voor explicaties (min of meer in Carnaps zin) van empirische begrippen. Als reactie op de ontdekkingen van Hume verloren de zogenaamd synthetische methoden hun willekeurigheid en kon Kant de vraag stellen, hoe synthetische oordelen a priori mogelijk kunnen zijn. In Kants antwoord op deze vraag wordt het evidentiepostulaat verondersteld, en wordt een beroep gedaan op een speciale intuïtie. Door deze veranderingen kwam Kants theorie in open conflict met de methoden en resultaten van de moderne wetenschap,’ aldus het verslag van Staal in diens biografische artikel (blz. 163; cursivering door mij, E.M.B.). Deze studie over de ontwikkeling van de begrippen achter de woorden ‘analytisch’ en ‘synthetisch’ kunnen we classificeren als een bijdrage tot de geschiedenis van relatief recente theoretische semantiek (filosofische semantiek). Andere van Beths onderzoeksresultaten kunnen beter worden beschouwd als vallend onder de geschiedenis van verzwegen, hoewel filosofisch zeer actieve logische onderstellingen, en als zodanig als bijdragen aan een empirische logica. Er zijn in hoofdzaak drie zulke resultaten of themata: 1. zijn analyse van de geschiedenis, filosofie en systematiek van de zogenaamde expositiemethode in de aristotelische syllogistiek; 2. van het Platoons-Aristotelische gedachtenbeginsel van het Absolute; 3. van het evidentiepostulaat. (1) In 1956 combineerde Beth het debat over Lockes ‘algemene driehoek’ met het oude probleem hoe je de ‘geëxponeerde term’, in Aristoteles' zogenaamde ‘expositiemethode’, moet interpreteren. ‘Expositie’ (of ‘ekthesis’, zoals het in het

De Gids. Jaargang 148 Grieks heette) was een logische ‘zet’ die Aristoteles in zijn rechtvaardiging van zijn syllogistische regels niet kon ontberen. In zijn behandeling van deze ‘zet’ van ekthese of expositie van een term bracht Beth - niet zonder antecendenten, die hij ook vermeldt - naar voren dat dit principe dat voorheen werd beschouwd als vallende buiten de formaliseerbare logica, nu dank zij Frege geheel geformaliseerd is, als de twee regels van existentiële instantiatie en universele generalisatie. Heel velen hebben in de vermeende niet-formaliseerbaarheid van de Aristotelische ekthese een bewijs gezien - het bewijs par excellence - dat logica het niet kan doen zonder inzicht in een essentieel of wezensbegrip. Is ekthese echter niets anders dan het nu geformaliseerde procédé van existentiële instantiëring c.q. universele generalisering, dan is voor die vroegere aanname nogal weinig aanleiding, althans kan men die aanname niet goed verdedigen met een beroep op Aristoteles' verwijzingen naar ‘ekthese’. Deze conclusie van Beth ten aanzien van het karakter van ekthese wordt nu algemeen door logici en historici van de logica aanvaard (vgl. Beth 1956 en Beth 1971, blz. 42-48, 133-138). Verder is er zijn lange analyse van grondleggende logische onderstellingen die voor het eerst duidelijk naar voren

De Gids. Jaargang 148 649 komen in de werken van Plato en Aristoteles; met voorbeelden vanaf de oudheid tot Karl Marx. De meest volledige uiteenzetting van zijn resultaten op dit gebied vindt men in het eerste gedeelte van zijn laatste grote werk, The Foundations of Mathematics, dat hij zelf in de ondertitel aandient als een studie in wetenschapsfilosofie (1959). Dat boek wordt in het algemeen wel als zijn opus magnum beschouwd. De discussie van de bedoelde resultaten over logische grondslagen van filosofische en andere denksystemen beslaat maar liefst tachtig bladzijden, en nog veel meer indien we het laatste hoofdstuk erbij rekenen. Hoeveel waardering ik in principe ook heb voor het perspectief achter de bundeling van onderwerpen die je in dit boek aantreft, ik ben toch van mening dat Beth, gegeven zijn idealen en waarden, een ernstige strategische fout beging door dit materiaal niet als een apart werk aan te bieden zodat het toegankelijk kon worden voor alle filosofen met een minimum aan algemene theoretische belangstelling. Want de hoofdtitel van dat boek, The Foundations of Mathematics, schijnt iedere filosoof die niet wiskundig geschoold is er óók van te weerhouden, zich in het eerste gedeelte ervan te verdiepen. Er zijn hier twee basisthema's, die ik als resultaat no. 2 en no. 3 van zijn onderzoek naar de grondslagen van filosofische systemen zou willen karakteriseren. (2) Zijn formulering van wat hij noemt ‘Aristoteles’ (en Plato's) beginsel van het Absolute': de zeer oude en zeer wijd verbreide onderstelling dat iedere niet-symmetrische en niet-lege binaire relatie gegrond moet zijn in een Absolutum (wezenlijke eigenschap of object), een Uiterste relatum. Daardoor zou het mogelijk zijn, relationele predicatie tot monadische predicatie te herleiden. Verder vindt men een formele afleiding van Plato's ideeënleer uit deze onderstelling; en men vindt een uiteenzetting van hoe een aantal zéér centrale abstracte ‘absoluta’ in het westerse denken begrepen kunnen worden als resulterende uit toepassingen van dit (ongeldige) beginsel op verschillende asymmetrische binaire relaties (zie zijn 1959, blz. 9-14 e.v.). - Verrassend genoeg schijnt hij dit nooit en nergens met het probleem van ekthese te hebben verbonden, althans niet expressis verbis, ondanks het feit dat hij uiteenzet hoe vele denkers zich hebben bekend tot een interpretatie van de geëxponeerde term in ekthese als een (essentialistische) soortnaam.5. (3) Zijn vele kritische uiteenzettingen, vanaf 1946, van Aristoteles' wetenschapstheorie met nadruk op het evidentiepostulaat dat daarin is vervat, en van de rampzalige gevolgen van dat postulaat voor vrijwel alle traditionele westerse filosofie en voor alle denken dat door die westerse wijsbegeerte op een of andere manier beïnvloed is geweest (zie Beth (1959) hst. II; en vele andere plaatsen in zijn werk). Hiér heeft het werk van Beth een waardige opvolging gekregen in het proefschrift van Anton Vos.6. Een opstel dat van hetzelfde soort van belangstelling getuigt is Ubbinks inaugurele rede in 1962 (Rijksuniversiteit Utrecht). Ubbink vergelijkt Plato's contradictie-voortbrengende ‘contractie’ van relationele beweringen tot monadische of ‘absolute’ beweringen (zoals in de Phaedo gebeurt) met de situatie in golf/kwantummechanica zoals Bohr die zag, en bespreekt Bohrs zogenaamde complementariteitsbeginsel als een stap van logisch-syntactische aard.7. ‘Voor een filosofische studie van de logica... kan ook een verdere kennis van de logica van niet-westerse culturen belangrijk zijn,’ schrijft Beth in 1960. ‘... In de eerste plaats zal men aandacht moeten schenken aan de beschikbaarheid van equivalenten van onze gangbare uitdrukkingsmiddelen voor negatie, implicatie (als... dan), generalisatie, de modaliteiten en van semantische begrippen zoals waar en onwaar. Daarnaast moet men rekening houden met de mogelijkheid dat in formele

De Gids. Jaargang 148 redeneringen, of eventueel ook in de beschrijving daarvan, beroep wordt gedaan op andere logische en semantische begrippen dan die die bij ons gangbaar zijn (1960, in 1967, 1971 blz. 131VV). Het is interessant om te kunnen vaststellen dat een van de meest geprononceerde denkers onder Beths studenten, Frits Staal, hoogleraar in de filosofie in Berkeley, onderzoek deed naar Indiase logica. Hier ken ik twee artikelen over.8. Beide artikelen hebben betrekking op ontkenningsbegrippen in Indiase logica (verg. par. 1 hierboven). Überhaupt ziet het ernaar uit of mensen in de Beth-school zich nogal gauw voor ontkenningsproblematiek interesseren. Beth heeft verbluffend weinig gezegd, voor zover ik weet namelijk helemaal niets, over de onderlinge verhouding van die drie zaken. Het lijkt me duidelijk dat de beide eerstgenoemde kwesties met elkaar en met het evidentiedenken in direct verband staat, in de volgende zin: de onderstelling dat ekthese niet formaliseerbaar is maakt van deze logische zet een epistemische; daar het kennelijk mogelijk is, goed te redeneren (syllogistisch te redeneren), is die onderstelling, mits houdbaar, een plausibiliteitsargument vóór het evidentiedenken. Soortgelijke verbanden kan men ook bij de overige twee paren in dit drietal oude onderstellingen leggen. Iets anders dat ik tot mijn verbazing in zijn oeuvre niet vind is een studie van de ontwikkeling van het infinitesimaaldenken. Terwijl Beth zeer vaak en uitgebreid geschreven heeft over oneindigheidsbegrippen - over het Cantorisme, vóór en tegen, over finitistische en infinitistische methoden en het keuzeaxioma en zijn uitwerkingen, is hij merkwaardigerwijs nooit ingegaan op het chapiter infinitesimaaldenken. Ik heb althans nauwelijks iets erover kunnen vinden. Voor zover ik kan zien komt de naam van Nicholas van Cusa in zijn oeuvre nergens voor, noch die van Hermann Cohen uit de vorige eeuw, of die van de twintigste-eeuwse historicus van de wiskunde Boyer, die over de idealistische traditie in het infinitesimaaldenken (waartoe Nicholas van Cusa en Hermann Cohen, naast Hegel, behoren) heeft uitgepakt.9. Voor Beth, die met wat hij noemde ‘irrationalistische’ stromingen op voet van oorlog stond zou het toch uitermate interessant moeten zijn

De Gids. Jaargang 148 650 geweest - om het zwak uit te drukken - te kunnen gadeslaan hoe ‘rationalisme’ in de echte filosofische zin en wat hij ‘irrationalisme’ noemde, soms niet van elkaar te onderscheiden zijn, met name niet in de idealistische variant van het rationalisme. Aan het eind van The Foundations of Mathematics suggereert hij zoiets, maar voert niet het voorbeeld van het idealistische infinitesimaaldenken aan, dat zijn vermoedens empirisch bewijst. Het idealistisch-rationalistische infinitesimaaldenken kan men ook bezien in het licht van idealistisch-rationalistische uitlatingen over de expositiemethoden van Aristoteles, en omgekeerd; men komt dan tot de conclusie dat er nóg meer cognitief verband is tussen deze oudere zienswijzen onderling, dan Beth wist. Het spoor dat hij aanwees is dus wel goed.

7. Uiteenlopende motieven om zich met logica bezig te houden

Beth schrijft hierover, in de inleiding tot Moderne logica: ‘Bij de beoefening van de formele logica kunnen van oudsher drie motieven voorzitten: de belangstelling voor de problematiek van de logica als zodanig, het verlangen, de innerlijke samenhang op te helderen van bepaalde deductieve disciplines (doorgaans wiskundige theorieën), en de behoefte aan een richtsnoer voor kritisch denken (met name over wijsgerige en staatkundige leerstelsels). In de laatste decennia is de formele logica ook van belang gebleken voor de theorie der digitale rekenautomaten; voor het overige valt de nadruk echter op de twee eerstgenoemde motieven (belangstelling voor de logica an sich en de wens deductieve disciplines te doorzien), ten detrimente helaas van de toepassing van de formele logica als richtsnoer voor kritisch denken. Dit houdt verband met de binding van de moderne formele logica aan de abstracte wiskunde en aan het wiskundig grondslagenonderzoek en met het specialistisch karakter dat de symbolische logica dientengevolge meer en meer is gaan vertonen.’ Dit laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Ik wijs vooral op de toelichting die hij zelf geeft bij de uitdrukking ‘richtsnoer voor kritisch denken’: hij noemt daar wijsgerige leerstelsels en ook staatkundige leerstelsels. Ik vertel niets nieuws wanneer ik zeg dat de logica als richtsnoer voor kritisch denken in het officiële logicawezen van Nederland vandaag den dag geen enkele kans heeft. Beth vervolgt: ‘Nu heeft de formele logica door deze ontwikkeling’ (hij bedoelt: door die binding met wiskunde en wiskundig grondslagenonderzoek) ‘haar geschiktheid als richtsnoer voor kritisch denken allerminst ingeboet. Bij de thans gebruikelijke wijze van uiteenzetten komen evenwel de onderwerpen die in verband met deze doelstelling de aandacht zouden verdienen ver uiteen te liggen; dientengevolge kan men van deze onderwerpen geen kennis nemen zonder zich tevens te verdiepen in allerlei kwesties die uitsluitend van belang zijn voor hem die de logica bestudeert om haarzelfs wil dan wel ten behoeve van het wiskundig grondslagenonderzoek.’ Dit betekent volgens Beth dat men voor het probleem is gesteld, het universitair onderwijs in de logica zodanig in te richten, opnieuw in te richten, dat logica - formele logica - deze zo uiterst belangrijke culturele taak kan vervullen. Ik ga hier niet op zijn suggesties in deze in. Belangrijker lijkt het me vast te stellen dat de formele logica tegenwoordig die functie niet vervult. Hoe komt dat? In 1973 kwam het tot een discussie hierover, die ingrijpende gevolgen heeft gehad. Die discussie werd van mathematisch-logische zijde geëntameerd, door volgelingen van wijlen de ‘intuïtionist’ L.E.J. (Bertus) Brouwer, en werd - van die zijde - niet op

De Gids. Jaargang 148 het doctoraalonderwijs betrokken maar slechts op het voorkandidaatsonderwijs aan onze universiteiten, en alleen op het voorkandidaatsonderwijs voor studenten met hoofdvak wijsbegeerte. Ik heb bij die gelegenheid een aantal denkbeelden hierover op papier gezet, en zou die hier willen noemen, zonder verder commentaar.10. Op dat genoemde voorkandidaatsniveau (want daar ging het de grondleggers van de wiskunde om) zou het onderwijs in de logica overal, met uitzondering van de studie der zuivere wiskunde, opge-

De Gids. Jaargang 148 651 bouwd moeten worden uit de volgende vier (a-d) of vijf (a-e) componenten, die ik als onderling even belangrijk beschouw: a. Strikt formele theoretische logica; b. ‘Requirements of sound and efficient reasoning in general’ (zoals H.S. Leonard dat noemde), dat wil zeggen: elementaire definitieleer: beschouwingen over normen voor rationele discussie; praktische argumentatietheorie; informele drogredenen; c. De logische grondslagen van filosofische systemen; d. Soorten van relaties, ordeningstypen, hedendaagse modellen (modelstructuren) voor intensionele logica's; en meerwaardige systemen. Dit veronderstelt: e. Oudere en nieuwere pogingen om een inductieve logica te formuleren; waarschijnlijkheidstheorieën; misschien ook speltheorie. Deze onderwerpen kun je evengoed onder methodologie of wetenschapsfilosofie behandelen, maar ze zouden in ieder geval een onderdeel moeten vormen van een volledig en verplicht algemeen programma. Bij ‘inductieve’ logica zou ik persoonlijk op dit moment Hofstee's weddenschapsmodel naar voren willen brengen,11. waarmee Hofstee de bedoeling heeft met ‘het inductivisme’ af te rekenen (persoonlijke mededeling).

Ik heb deze componenten geïncludeerd omdat ik de opvatting huldig - en die opvatting is mede door Beth geïnspireerd - dat universitair logicaonderwijs de studenten zou moeten voorbereiden op de volgende culturele taken: α. de taak, het niveau van logische stringentie te helpen verhogen (a, c, d); β. de taak het kritisch vermogen en het kritisch niveau in de bevolking op te voeren (b, c); γ. de taak, denksystemen te analyseren (c, d); δ. de taak, het abstracte voorstellingsvermogen te verhogen (d); ∊. de taalanalytische taak (a, b, c, d); ζ. de taak, de positie en de rol te bepalen van oude en nieuwe vormen van ‘deductieve’ logica vis-à-vis de vele andere denkinstrumenten die ontwikkeld zijn, en die soms als theorieën van ‘niet-deductieve’ denkvormen worden aangeduid (c, e).

8. Streng rationalisme, quasi-rationalisme en irrationalisme

Hiervoor (in par. 7) heb ik gezegd dat het onderwijs in de logica over de hele wereld niet in dienst wordt gesteld van haar taak als richtsnoer voor het kritisch denken. Hoe komt dat? Om het antwoord op die vraag te kunnen formuleren zal ik de volgende uitdrukkingen invoeren en in het vervolg gebruiken: Onder x is een rationalist in streng filosofische zin zal ik verstaan dat x van mening is dat het voluit gebruiken van je cognitieve apparaat een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is voor filosofische en culturele vooruitgang (al dan niet: op een bepaald begrensd gebied), en dat het ontwikkelen en gebruiken van je rationele gaven (lees: je cognitieve apparaat) het enige doel op zichzelf is, de hoogste waarde. Onder x is een rationalist in oneigenlijke zin, of: een quasi-rationalist, zal ik verstaan dat x van mening is dat het voluit gebruiken van je cognitieve apparaat

De Gids. Jaargang 148 een noodzakelijke voorwaarde is voor filosofische en culturele vooruitgang (al dan niet: op een bepaald begrensd gebied), maar zeker geen voldoende voorwaarde; en dat het ontwikkelen en gebruiken van je cognitieve apparaat niet het enige doel op zichzelf is waarvoor in het academisch leven moet worden gewerkt, het is niet een waarde waarvoor alle andere wetenschappelijke of culturele waarden dienen te wijken. Onder x is een irrationalist versta ik - en verstaat men in het algemeen - de ontkenning van de stelling dat het voluit gebruiken van je cognitieve apparaat een noodzakelijke voorwaarde is voor filosofische en culturele vooruitgang. Beth bestreed het irrationalisme vanuit de positie van een oneigenlijk of quasi-rationalisme, zoals hier gedefinieerd. Beth was géén rationalist in streng filosofische zin. Hierin stond hij onder logici bijna alleen.

De Gids. Jaargang 148 652

Volgens deze definities heeft de kwestie dus een methologische component én een axiologische. Dat die beide componenten niet onafhankelijk van elkaar zijn, zal duidelijk zijn. Ik neem aan, hier zonder bewijs, dat de axiologische component van deze cluster historisch en wellicht ook individueel-genetisch de primaire is en dat de methodologische component van de axiologische is afgeleid. Het komt me voor dat dit zonder uitzondering zo is, ook in ons land. Op de theologische wortels van de axiologische component - die nogal voor de hand liggen - ga ik in dit verband niet in. Onder wiskundigen is het vrij gewoon, de rationalistische zienswijze in eigenlijke zin, mét daarbij de genoemde rationalistische waardenhiërarchie, te beschouwen als de enige die professioneel in aanmerking komt. De verschillende scholen van de filosofie van de wiskunde laten zich gemakkelijk onder deze zienswijze onderbrengen. Op een enkele uitzondering kom ik straks terug. De moderne logica - nu gewoon logica geheten - werd door mathematen geschapen. Voor vele logici, en in ieder geval voor schrijver dezes, hebben de vele briljante resultaten die gedurende die ontwikkeling geboekt zijn het erg moeilijk gemaakt de ogen open te krijgen voor een neveneffect van die ontwikkeling - namelijk voor het feit dat daardoor het hele vak logica doorgaans in een rationalistisch kader wordt geplaatst - definitorisch, axiologisch en methodologisch. Twintig jaar na de dood van Beth is het nu wel tijd geworden deze kwestie wat meer in detail te bezien. In brede kringen wordt logica in feite geidentificeerd met mathematische bewijstheorie. Bij de opkomst van een nieuwe, meer omvattende ‘filosofische logica’ (een uitdrukking die in een moderne betekenis voor het eerst is gebruikt, geloof ik, door Nicholas Rescher), werd de verwachting gewekt dat die zich zou kunnen ontwikkelen tot een gebied van inzicht en kennis van werkelijk cultureel en sociaal belang. Ik denk dat het eerlijk is te zeggen dat deze verwachting niet is uitgekomen. In de hedendaagse ‘filosofische’ logica wordt op streng-rationalistische wijze de mathematische bewijstheorie nog steeds - meestal stilzwijgend, soms openlijk - beschouwd als de (enige) kern van de onderneming, in die zin dat al het andere logisch onderzoek beschouwd en geclassificeerd wordt óf als uitbreidingen van mathematische bewijstheorie (modale logica's worden gewoonlijk als zodanig beschouwd) óf als mathematische alternatieven (intuïtionistische logica); of anders als ‘toepassingen’ van een of ander systeem dat zelf op een van deze wijzen is ingedeeld. Werkelijk systematische verbanden tussen de bezigheden van logici en empirisch onderzoek zijn ongewoon. Door de heersende definitie van de discipline worden zij stilzwijgend als logisch onmogelijk beschouwd. Zo nu en dan kan een eenzame stem van protest of van skepsis worden gehoord. In verband met Michael Dummetts onderstelling dat problemen aangaande fatalisme en de bepaaldheid van de toekomst tot de verzameling van problemen behoren die op zuiver logisch-linguïstische gronden kunnen worden opgelost, merkt Adam Morton (Bristol) droogjes op;12. ‘As if physics could not come into it too.’ Maar de houding ten aanzien van logica, en de notie van logica die, zowel onder wiskundigen als onder filosofen, de toon aangeeft, is zodanig dat opmerkingen zoals deze van Morton niet gauw ter harte worden genomen. Ze worden waarschijnlijk niet eens serieus geregistreerd. Er zijn een paar symptomen van een terugtocht van het strenge rationalisme zelfs onder wiskundigen. Het meest interessante voorbeeld hiervan dat ik ken is precies Yu. Manins bewering: ‘A proof only becomes a proof after the social act of accepting it as a proof’, en het feit dat The Mathematical Intelligencer een uittreksel van het boek van Manin opnam, dat begint met de zin die ik hiervoor citeerde. Dit is een uitgesproken pragmatisch inzicht. Verder kan ook veel van wat gezegd wordt door

De Gids. Jaargang 148 Davis en Hersch in hun populair geschreven boek over de aard van wiskunde, misschien ook in de re-

De Gids. Jaargang 148 653 cente empirische filosofie van de wiskunde door Kitcher,13. meehelpen een realistischere beoordeling tot stand te brengen van de beoefening van de wiskunde, en zo van de plaats van de wiskunde in het hele bouwwerk van culturele waarden.

9. Logica's als instituten

Als we van plan zijn, actief te werken aan een verbetering van de verhouding van de logische wetenschap tot empirie en cultuur, dan geloof ik dat het noodzakelijk zal zijn logica's te leren zien als instituten (u begrijpt dat ik dit woord gebruik als vertaling van het Engelse ‘institutions’). We moeten logica's leren zien als geïnstitutionaliseerde leerstelsels. Rationalisten doen dat nooit. Het zal bijvoorbeeld niet voldoende zijn naar voren te brengen dat er al dan niet een min of meer uitgebreid logisch ‘bioprogramma’ bestaat, als ik het met Derek Bickerton zo mag noemen.14. Weliswaar zal het ook voor het genoemde doel van betekenis zijn om inzicht te krijgen in zo'n logisch bioprogramma, als het er is, maar dat inzicht zal zeker niet toereikend zijn voor de opbouw van een theoretische logica die zowel constructief als ook klinisch kan worden gebruikt. Een belangrijk recent boek van de Amerikaan John L. Pollock is gebaseerd op het inzicht dat talen ‘institutions’ zijn.15. Voor wie reeds tot zich heeft laten doordringen dat talen ‘instituten’ zijn, en dat ze als instituten dienen te worden bestudeerd en beschreven, zal het niet al te moeilijk zijn de stap te nemen tot logica's. In het genoemde boek van Pollock vindt men een weelde van ideeën die men gebruiken kan, of die men kan omzetten voor gebruik in verband met logica's. Er is daar ten eerste de notie van ‘een instituut’ zelve. ‘Voor filosofische doeleinden,’ zegt Pollock, ‘kun je het instituut met de verzameling van constituerende regels identificeren’ (blz. 211). Het zal duidelijk zijn dat wat logica's betreft, die verzameling van constituerende regels onder meer de regels bevat volgens welke rechten en plichten worden verdeeld over de discussianten, of over de logische rollen. Aan die regels zouden we onder meer nog de doelstellingen kunnen toevoegen, waarvoor een zekere taalgemeenschap of cultuur bepaalde argumenttypen in het leven heeft geroepen; dit ligt nogal voor de hand, aangezien de eerstgenoemde regels, de rechten en plichten, begrepen kunnen worden als implementaties van die doelstellingen. Pollock meent dat ‘de conceptie van instituten die uit [zijn] voorbeelden naar voren komt die is, dat ze in de grond morele en “juridische” instrumenten van een zeker type zijn, en [dat] participatie aan die instituten bestaat in het uitvoeren van handelingen waardoor men bepaalde typen van morele en “juridische” verplichtingen oploopt met betrekking tot dat instituut’ (o.c., blz. 223). Als we dit op logica (logica's, dus) toepassen, dan blijkt dit precies het inzicht te zijn dat we nodig hebben om te kunnen beginnen met de opbouw van een technische normatieve logica die zowel klinisch als constructief kan worden gebruikt.

10. Pragmatisering en logische velden

Ik houd dus een pleidooi voor een meer empiristische, tevens meer pragmatistische kijk op het hele verschijnsel logica, en op het ‘vak’ logica, het ‘vak’ epistemologie, en het ‘vak’ wetenschapsfilosofie (de oudere uitdrukking: ‘filosofische discipline’ is kennelijk uit de mode geraakt, waardoor deze vreselijke en onzinnige indeling van

De Gids. Jaargang 148 de filosofie in een aantal ‘vakken’ is ontstaan). Waartoe zou zo'n empiristisch-pragmatistische kijk op deze disciplines kunnen leiden? Er is ten eerste de mogelijkheid van een systematisch uitgevoerde pragmatisering van filosofische en wetenschappelijke theorieën, en zo ook van logische systemen en van hun modellen en modelstructuren. Onder pragmatisering van een wetenschappelijke theorie, filosofisch systeem of filosofisch beginsel versta ik de herinterpretatie, de reorganisatie en de herformu-

De Gids. Jaargang 148 654 lering van die theorie op zo'n manier dat haar institutionele trekken en haar pragmatische mogelijkheden expliciet naar voren komen, hetgeen dus een uitbreiding van het theoretisch lexicon veronderstelt; of zodat die institutionele trekken in ieder geval sterker worden gesuggereerd dan voorheen het geval was. Pollock biedt in het voornoemde boek heel belangrijke bijdragen tot zo'n pragmatisering, en het is niet moeilijk nog verdere voorbeelden te geven. De dialoog-logica bevat daar vele afzonderlijke voorbeelden van en is, als geheel genomen, het voorbeeld par excellence van pragmatisering van een wetenschappelijke theorie, in dit geval van de vroeger zogenaamd deductieve formele logica. Een bijzonder interessant voorbeeld was de herorganisatie van de infinitesimaalcalculus op basis van Weierstrass' definitie van het grensbegrip, of beter gezegd: van zijn precisering van limes-uitspraken, zonder gebruik van de infinitesimaal-notie maar wel met gebruik van ‘kwantoren’: ‘voor alle ∊ is er een δ zodat...’ Abraham Robinson heeft laten zien dat als je enige doel is aan te tonen dat ‘de infinitesimaalcalcuul’ contradictievrij is, dan Weierstrass' precisering en herformulering overbodig is. In het licht van Lorenzen's dialogische herinterpretatie van ‘de kwantoren’ zien wij vandaag in retrospect echter dat de Cauchy-Weierstrass-formulering van de infinitesimaalcalcuul de pragmatische mogelijkheden en de institutionele trekken daarvan juist naar voren brengt, terwijl Robinson in de omgekeerde richting gaat: van een (proto-)institutionele naar een objectivistische16. formulering. Aan deze opmerkingen over logica's als instituten zou ik hier vandaag nog heel in het kort een nieuw idee willen toevoegen, met betrekking tot de mogelijkheid om een klinisch bruikbare logica te ontwikkelen. Dat is het idee van systematisch onderzoek naar logische (of dialectische) velden. Ieder milieu van een aantal (n) taalgebruikers is gegrond op een logisch veld, of op een verzameling van gesuperponeerde logische velden. Het veld is een realiteit die geconstitueerd wordt door geschreven en gesproken opvattingen over al die zaken van semiotische aard die de totstandkoming en uitvoering van kritische dialogen mede bepalen, in het bijzonder natuurlijk inzake verbale rechten en plichten - maar ook inzake verbale aan- en ontmoediging, en opvattingen die daarop betrekking hebben, zowel van de zijde van de taalgebruikers die zich in het veld bevinden als in de geschriften die in dat gezelschap of milieu van betekenis worden geacht. Een taalgebruiker (m) die in een gegeven veld op een bepaald punt wordt ingevoerd, wordt daardoor onderworpen aan veldkrachten (†l,..., †k), hetgeen resulteert in een of meer krachten van het type aantrekking of afstoting, die in beide gevallen ‘produkten’ (m o†i) van m en de veldkrachten, †i zijn. Het is het feit dat het mogelijk is heel verschillende logische velden met empirische methoden te onderscheiden, dat het logisch veldbegrip voor een empirische logica van betekenis kan maken. Kortom, men kan deze velden meten, zij het vooralsnog slechts in de allerzwakste zin van dat woord. Elders heb ik Brouwer-velden van Beth-velden onderscheiden, op empirische grondslag.17. Op het moment wordt in Groningen een systematische studie ondernomen van Lenin-velden, gebaseerd op Lenins eigen geschriften; dit onderzoek wordt uitgevoerd door drs. P.A. Smit. Meetschalen die sterker zijn dan een simpele classificatie zijn op dit moment nog niet ontwikkeld, maar dit kan verkeren. Andere empirische methoden zijn er ook, voor wie ze gebruiken wil: 1. Interview- en enquéteringsmethoden, ontleend aan de sociale wetenschappen. Zulke methoden zijn gebruikt geweest in logisch onderzoek door Arne Naess en zijn medewerkers (de Oslo-school, in de jaren vijftig); zij pasten die methoden toe

De Gids. Jaargang 148 op hedendaagse gebruiken van logische constanten, en ook op gebruiken van het woord ‘waar’; 2. Methoden van synchronisch-historische analyse; deze leiden inderdaad tot beschrijvin-

De Gids. Jaargang 148 655 gen van de logische fundamenten van allerlei conceptuele structuren, wetenschappelijke of filosofische, met andere woorden: ze leiden tot beschrijvingen van logemes (mijn uitdrukking), min of meer exotische, min of meer stilzwijgend aangenomen logica's, en niet alleen tot ‘epistemes’ (Foucault). Men bestudeert dan niet alleen geïsoleerde logische (of naar onze smaak misschien onlogische) beginselen uit allerlei exotische logica's, maar ook en vooral hoe ze in elkaar grijpen en tot vaak noodlottige instrumenten worden. Synchronische historische analyse is ook de methode par excellence in het onderzoek van logische velden. - Het ligt voor de hand al deze methoden te versterken en te verfijnen door computers in te schakelen.

11. Rationalisme en kitsch: secundaire reacties

Ondertussen kan de logica, als er niet snel iets wordt gedaan, haar potentieel als richtsnoer voor kritisch denken steeds meer komen te verliezen. Men loopt na de dood van Beth voortdurend het risico dat dit vak wéér overheerst zal worden door mensen die vooral geïnteresseerd zijn in academische speelplaatsen en in ‘association with high status fields’, of door wiskundige metafysici op zoek naar een thuis op maximale afstand van het menselijke leven. Wat precies bezielde Beth? Wat dreef Beth? Het is moeilijk in andermans huid te kruipen, en het is gevaarlijk te pretenderen dat men dat kan. Niemand kan dat. En toch waag ik het nog het volgende te beweren. Beth was buitengewoon gepreoccupeerd, en bleef dat zijn hele leven, met de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en met de culturele wortels daarvan, met de opkomst en de ontwikkeling van het fascisme en andere totalitaire denkwijzen. Zijn reacties op de uitwerkingen daarvan heeft hij niet, zoals gebruikelijk is, gerelegeerd tot een afgesloten hoek van zijn brein, die voor zijn professionele werk ontoegankelijk was, of omgekeerd. Zonder te durven beweren dat een mens, wie dan ook, ooit geheel uit één stuk gesneden kan zijn, mag men toch zeggen dat Beth dat was in een mate, die onder zijn vakgenoten de wereld over nogal ongebruikelijk was. Alonzo Church (zie hiervoor) geeft ons daar een duidelijk voorbeeld van. Ik heb al gezegd dat volgens mijn analyse de situatie als volgt kan worden gekenschetst: Beth bevocht ‘irrationalistische’ tendenties en stromingen vanuit de positie van een quasirationalist met sterke empirische en pragmatische interessen. Zijn collega's waren zonder uitzondering methodisch volbloed rationalisten, in de strenge zin; en een groot deel daarvan waren, althans professioneel, streng-rationalisten, ook wat hun waardensysteem betreft. Kort geleden werd ik getroffen door een esthetische analyse van het verschijnsel kitsch. Die analyse is afkomstig van Milan Kundera, die haar op revolutiedenken en andere politieke kwesties betrekt. Op grond van Kundera's analyse van kitsch ben ik niet alleen tot de conclusie gekomen dat streng-rationalistische filosofie van logica of wiskunde en wetenschappelijke kitsch in omvang samenvallen, maar dat het op grond van de definities van beide verschijnselen ook verklaarbaar is dat ze dat doen. Ik zal geen volledige theorie van die strekking uiteenzetten. Ik zal daarentegen een stuk weergeven van een bespreking van Kundera's analyse van kitsch, door John Bailey, hoogleraar te Oxford in Engelse taal en literatuur.18. In het betoog van Bailey vervang ik echter alle verwijzingen naar literatuur, kunst of politiek door verwijzingen naar Beths eigen wetenschap, de logica. Dan ontstaat het volgende betoog: ‘De eerste roeping, het echte enthousiasme en de genuïne betovering, of het nu in de

De Gids. Jaargang 148 wetenschap is of in een revolutie, heeft met kitsch niets te maken, hoezeer de genuïne betovering later door kitsch ook mocht worden uitgebuit.’ In het moderne bewustzijn, zegt Kundera, kan de aanwezigheid van kitsch door de volgende test worden ontdekt. Iedereen denkt [althans iedere logicus, E.M.B.]: Wat leuk te zien

De Gids. Jaargang 148 656 hoe een hoop formules op een papier zich tot een bewijs aaneenvoegen. En dan gaat die gedachte stilletjes in een andere gedachte over: Wat is het leuk te vinden dat het leuk is te zien dat een hoop formules op een papier zich tot een bewijs verenigen. Het is die tweede reactie [de reactie op de reactie, E.M.B.] die rijp is om te worden uitgebuit door wetenschappelijke kitsch. Die tweede gedachte ligt aan de wortel van filosofische, wetenschappelijke en logische propaganda, en is het fundament van iedere academische partijdoctrine. [...] Eén functie van de filosofie is het ontkitschificeren van kitsch. Ze kan dit doen door mensen wakker te schudden, door een authentieke belangstelling te tonen, door iets dat voor de eerste keer wordt geformuleerd. Maar vaker, en minder gemakkelijk om te doorzien, neemt de filosofie de situatie die kitschig is, kitschig was en weer kitschig zal worden, en zuivert die door een of andere complexe alchemie, die dat doel dient. Montagues terecht wereldberoemde artikel over logische taalfilosofie, dat in vakkringen die esoterische roepnaam PTQ heeft gekregen, is even vol latente en onderhuidse kitsch als Russell en Whiteheads Principia Mathematica dat is, en toch houdt de filosofie die kitsch niet alleen in bedwang, in beide gevallen, maar buit ze de daarin gelegen mogelijkheden uit. In plaats ervan dat de kitsch de technieken van de logica toepast wordt ze door die technieken met succes gebruikt en beheerst. Russell en Whitehead, en Montague, exploiteren op een subtiele manier de diepe menselijke behoeften aan zelfingenomenheid. Wat is het prachtig te vinden dat het prachtig is, te genieten van het beeld van formules die tot een bewijs worden geordend. En wat is het fijn te vinden dat het fijn is om te kijken naar het panorama van logische zetten die door een meesterhand voor onze ogen wordt ontrold.19. Kitsch wordt natuurlijk pas geboren wanneer iemand begrijpt hoe en waarom het werkt. En daar er veel van is moeten er ook velen zijn die het door hebben. De verdienste van Kundera is dat hij heeft gezien hoe belangrijk kitsch is geworden voor de doelgerichte en ideologische opstellingen van wetenschappelijke en filosofische scholen, die geleerd hebben hoe ze de verschillende vormen van wereldse aspiratie en van zelfingenomenheid kunnen manipuleren. Ze hebben het proces van kitsch [vorming] ook gesystematiseerd; en daardoor maken ze de studie van de logica tot de gevangene van die secundaire response: “Wat is het fijn te laten zien hoe fijn (ik vind dat) het is”.’ Tot zover de ideeën van Milan Kundera en John Bailey, aangepast aan ons thema. Wat het verband tussen rationalistische logicafilosofie en kitsch betreft: het zal duidelijk zijn dat we in beide gevallen te maken hebben met een sterke preoccupatie met de primaire authentieke respons eerder dan met primaire responsen zelve, een preoccupatie die soms zo de overhand krijgt dat ze de primaire respons opzij schuift of teniet doet. Beths reacties op de logische problematiek in het menselijk bestaan waren primaire reacties, niet secundaire. Men zie zijn betoogtrant. Voor vele anderen gaat wat Milan Kundera en John Bailey zeggen echter op, óók na mijn transpositie van hun analyse tot de wetenschappelijke wereld. Men kan empirisch aantonen dat dat zo is. Ik geef u een voorbeeld. In 1974, tien jaar na de dood van Evert Willem Beth, bracht NRC Handelsblad, in een lang artikel,20. een citaat van een uitlating van een Nederlandse filosoof, dat als volgt luidde: ‘Wiskunde bedrijven, en dan met name in zijn meest abstracte vorm, het grondslagenonderzoek, is het meest wezenlijke, waaraan ook elk menselijk contact ondergeschikt moet worden gemaakt en wat leidt tot de absolute waarheid, de zuivere idee.’

De Gids. Jaargang 148 Dit is kitsch, en het is tevens een kernachtige weergave van de rationalistische waardenleer.21. Zeker heeft de journalist dat citaat niet uit zijn duim gezogen. Wat de aangehaalde filosoof eerlijk genoeg was om te zeggen, wordt maar zelden zó duidelijk verwoord, maar het is een invloedrijke norm, die enge grenzen stelt voor wat men kan doen. Les jeux sont faits - rien

De Gids. Jaargang 148 657 ne va plus. Soms is het alsof Beth nooit heeft geleefd. Wanneer ik aldus tenslotte enige sombere geluiden heb laten horen, en op de overeenkomst tussen streng rationalisme en kitsch heb gewezen, dan is dat om de mensen die nu jong zijn ertoe aan te sporen een bewustere houding in te nemen dan tot nu toe gebruikelijk is geweest tegenover het culturele probleem van het streng-rationalistische waardenpatroon en de manieren waarop dat waardenpatroon de grenzen voor onze activiteiten als logici trekt en onze behoeften aan zelfrespect bespeelt. Het woord is nu aan die generatie. - En met deze retorische figuur zou ik willen eindigen. (U bent gewaarschuwd.)

12. De huidige situatie

Het ziet ernaar uit dat in deze wereld slechts twee idealen, of twee houdingen, de activiteiten van de meerderheid van professionele logici bezielen - een quasi-religieus geloof in de Rede als de enige Uiteindelijke Waarde, en in professionele logici of wiskundigen als haar begenadigde profeten; of anders, onversneden carrièrebehoefte (soms een combinatie van beide). In dit verband was Beth uniek. Naast de enorme persoonlijke vreugde die hij aan wiskundige theorieën en nieuwe stellingen beleefde, en naast de behoefte aan erkenning die hij ongetwijfeld ook in volle mate had, had hij óók andere idealen; en hij vocht voor deze idealen in alle richtingen, nooit enig aspect van menselijke logica verabsoluterend, nooit een gebied van menselijke logica minachtend, mits daar een onderscheid tussen deugdelijke en ondeugdelijke gevolgtrekkingsbeginselen zou kunnen worden getrokken. Enige jaren geleden werd de leerstoel die oorspronkelijk voor Beth werd opgericht van de begroting van de Centrale Interfaculteit van de Universiteit van Amsterdam afgevoerd, en op de begroting van het Mathematisch Instituut geplaatst. Het eens wereldberoemde Instituut voor Grondslagenonderzoek, Logica en Filosofie der Exacte Wetenschappen behoort sindsdien tot het verleden - precies zoals hij tijdens zijn laatste ziekte ook vreesde dat zou gebeuren. Er is of komt waarschijnlijk ook nergens meer een leerstoel voor logica van waaruit zijn ideaal van een ruim en algemeen-cultureel opgevatte logica, een cultuur-georiënteerde logica, een logica met een menselijk gezicht wordt ontwikkeld en verbreid. Het is fascinerend hoe men steeds opnieuw kan vaststellen dat filosofen met een volstrekt negatieve verhouding tot (moderne) logica zich organisatorisch verenigen met diegenen die de definitie van ‘logica’ wensen te beperken tot grondslagen te worden aangedragen in verdunde vorm, verder niets. Het zou van aanzienlijke culturele waarde kunnen zijn een internationale conferentie te arrangeren gericht op dit en aanverwante verschijnselen. Maar dan in samenhang, natuurlijk, met het hele gamma van logische belangen, interessen en onderzoeksgebieden.

De Gids. Jaargang 148 658

Werken van E.W. Beth

Zie voor een bijna volledige bibliografie: J.F. Staal, ‘E.W. Beth 1908-1964’, Dialectica - International Review of Philosophy of Knowledge, 19 (1965), 160-179. Een wellicht volledige bibliografie kan op verzoek worden verkregen van het bestuur van de Evert Willem Beth Stichting, p/a KNAW, postbus 19121, 1000 GC Amsterdam. Van bijzondere interesse voor een algemeen filosofisch geïnteresseerd publiek zijn o.a. de volgende werken van Beth (die verdere bibliografische gegevens bevatten): - The Foundations of Mathematics - A study in the Philosophy of Science, North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1959, tweede herziene druk 1965. Paperback uitgave Harper en Row 1966 (Harper Torchbooks, The Science Library, TB 581 X). Parts I en IX zijn van een onmiddellijk algemeen-filosofisch interesse. Parts II, III, V en VI onderstellen bij de lezer een zekere belangstelling vooraf voor grondslagenproblemen van wiskunde (‘Waarover handelt de wiskunde?’) of van logica (‘Waaruit vloeien de logische paradoxen voort?’). Parts IV, VII en VIII behandelen metamatematische problemen van de strekking van geformaliseerde symboolsystemen. - Door wetenschap tot wijsheid. Verzamelde wijsgerige studies, Van Gorcum & Comp., Assen, 1964. Algemeen-filosofische opstellen. - Moderne logica, Van Gorcum & Comp., Assen, 1967. De beste inleiding tot zijn methode der ‘semantische tableaus’; geschreven voor beginners in de logica.

Eindnoten:

1. The Mathematical Intelligencer, vol. 2 (1979), no. 1. Zie ook: Yu. I. Manin, A Course on Mathematical Logic, Springer-Verlag, 1977. 2. Lorenzens ‘Beth Lectures’ zullen verschijnen in Engelse vertaling in Synthese. 3. zie L.E.J. Brouwer, Leven, kunst en mystiek, Delft, 1905, en de artikelen van Rudy Kousbroek over Brouwer in NRC Handelsblad (Cultureel Supplement), oktober-november 1982. 4. Het citaat van Peirce (overigens zelf grondlegger van de pragmatistische school) in Beths beroemde artikel Semantic Entailment and Formal Derivability (Mededelingen der Kon. Akad. van Wet., nieuwe reeks, deel 18, no. 13, Amsterdam, 1955) doet aan deze stelling niets af (dat wil zeggen: kan die stelling in het licht van andere gegevens niet ontkrachten). 5. Über Lockes ‘Allgemeines Dreieck’, Kant-Studien 48, (1956/57), 361-380. Zie ook Moderne logica, hst. IV. De vertalers van de Engelse uitgave van Moderne logica vertalen dit met ‘generic name’, maar het woord ‘generisch’ gebruikte Beth nergens. In dit verband is het van enige betekenis om op te merken dat hij de historische problematiek van zogenaamde onbepaalde proposities niet kende, en dat hij dit levensgrote probleem derhalve nooit als een probleem met relevantie voor ‘de omgangstaal’ en de logica daarvan concipieerde. Cf. hierover E.M. Barth, De logica van de lidwoorden in de traditionele filosofie, Leiden 1971; Engelse vertaling The Logic of the Articles in Traditional Philosophy - A Contribution to the Study of Conceptual Structures, Reidel, Dordrecht 1974 (paperback). 6. A. Vos, Kennis en noodzakelijkheid. Een kritische analyse van het absolute evidentialisme in wijsbegeerte en theologie, J.H. Kok, Kampen, 1981. 7. J.B. Ubbink, Platos paradox en Bohrs idee, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1962. 8. J.F. Staal, ‘Contraposition in Indian logic’, in: Logic, Methodology and Philosophy of Science: Proceedings of the 1960 International Congress, Stanford, 1962, 634-49. J.F. Staal, ‘Negation and the law of contradiction in Indian thought: a comparative study’, Bulletin of the School of Oriental and African Studies, 25 (1962), 52-71. 9. Deze traditie wordt geconfronteerd met een methode die met Beths logische methoden sterk verwant is, te weten met de dialoog-logische methode die door P. Lorenzen werd geïnaugureerd,

De Gids. Jaargang 148 in: E.M. Barth, Perspectives on Analytic Philosophy, North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1979. 10. Zie: E.M. Barth, Commentaar op een advies voor een leerplan logica, Rapport, Rijksuniversiteit Utrecht, 1973. Gepubliceerd 1977 in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte jaargang 69, afl. 3, 166-178. 11. Zie W.K.B. Hofstee, De empirische discussie, Boom, Meppel, 1980. 12. Adam Morton, ‘Frege and his rivals’, London Review of Books, 19 aug.-2 sept. 1982, 12-13. 13. Ph.J. Davis en R. Hersch, The Mathematical Experience, Houghton Mifflin, Boston, 1981. Philip Kitcher, The Nature of Mathematical Knowledge, Oxford University Press, Oxford, 1983. 14. Derek Bickerton, Roots of Language, Karoma Publishers, Ann Arbor, Mich., 1981. 15. John L. Pollock, Language and Thought, Princeton Univ. Press, Princeton, N. 7, 1982. 16. Hier in de zin van: een a-persoonlijk conceptualistische-. 17. E.M. Barth, ‘Dialectical fields and transformations. Brouwer-fields, Beth-fields, and Naess-transformations’, Philosophia Naturalis 21, no. 2-4, 425-434. 18. John L. Bailey, bespreking van het oeuvre van Milan Kundera, in The New York Review of Books, 22 november 1984. 19. Vergelijk dan ook: E.M. Barth en R.I.P. Wiche, Problems, Functions, and semantic Roles. A Pragmatical Approach to Montague's Theory of Sentence Meaning, Walter de Gruyter, Berlijn, 1985. 20. A. de Kool, ‘Nijmeegse universiteit wacht loopgravenoorlog’, NRC Handelsblad 6 april 1974 (Cultureel Supplement, blz. Z 4). De aangehaalde filosoof is prof. drs. J.J. de Iongh. 21. Andere uitwerkingen van die rationalistische waardenleer werden besproken in een vroeger artikel in dit blad van de onderhavige auteur: ‘Strategieën van machtsonthouding’, De Gids no. 2 (april 1985).

De Gids. Jaargang 148 659

Frans Weitenberg Prehistorische goden en andere concepten

In een van zijn studies over het ontstaan van de renaissance in West-Europa1. wijst de kunsthistoricus Erwin Panofsky op een merkwaardig verschijnsel in de middeleeuwse kunst. Waar klassieke motieven, afbeeldingen ontleend aan de oudheid, worden gebruikt, gebeurt dit om niet-klassieke, middeleeuwse thema's aan te geven, terwijl omgekeerd klassieke thema's, mythologische gebeurtenissen en personages, worden uitgedrukt met behulp van eigentijdse, middeleeuwse motieven. Als voorbeeld van een dergelijke scheiding tussen thema en motief noemt Panofsky de afbeelding van een man die een everzwijn op zijn schouders draagt: in de derde eeuw betrof het hier een van de werken van Hercules, de vangst van het Erymanthische everzwijn. Tien eeuwen later kreeg hetzelfde motief de betekenis van een christelijke allegorie van de verlossing. Pas in de eigenlijke renaissance, in het noorden bij Dürer, vindt een zodanige samensmelting van klassieke en eigentijdse uitingen plaats, dat van een werkelijke integratie van beide gesproken kan worden. Hoewel kunsthistorische theorieën hun waarde nogal eens verliezen zodra ze betrokken worden op twintigste-eeuwse kunst, lijkt het in dit geval mogelijk de door Panofsky ontwikkelde stelling toe te passen op een verschijnsel dat zich met name in de jaren zeventig heeft voorgedaan in de moderne beeldende kunst. Het betreft hier de vervlechting van moderne en prehistorische, in de zin van voor-klassieke, kunst, van de verwerking van prehistorische thema's en motieven in de moderne beeldende kunst. Het bestaan van een dergelijke vermenging is door verschillende betrokkenen aangegeven,2. de verklaring en waardering ervan nauwelijks ontwikkeld.

Prehistorische thema's, moderne motieven

Het modernisme kent een lange traditie van assimilatie van niet tot de eigen cultuur behorende kunstvormen, van de negentiende-eeuwse Japonaiserie, Gauguins liefde voor Tahiti, Picasso's inspiratie uit primitieve maskers tot aan de Indiaanse totemmotieven in het vroege werk van Jackson Pollock. Toch schijnt er in de prehistorische oriëntatie sprake te zijn van meer dan incidentele verschijnselen, dieper gaand dan alleen inspiratiebronnen voor individuele kunstenaars. Vanuit zulke diverse hoeken als Mario Merz, die met zijn iglovormen zegt te verwijzen naar de prehistorische volheid van bestaan, gesteld tegenover de leegte van de ‘hedendaagse technische mens’ - zo althans drukt het informatieblad van het Stedelijk Museum het uit -, Robert Morris, zonne-observatorium, Robert Smithsons Spiral Jetty, - vanuit deze diversiteit wordt kunst gemaakt die zich baseert op het specifieke tijdperk van de prehistorische, voor-klassieke beschaving. Evenals Panofsky deed kunnen we hierin thema's en motieven onderscheiden. Thematisch is vooral de op cultuurkritiek gebaseerde kunst, die in de prehistorie zoekt naar in de geschiedenis verloren gegane waarden, naar on-

De Gids. Jaargang 148 660 geschonden opvattingen over de verhouding tot natuur, leven en dood. In het prehistorische Arcadië is het denken nog niet bepaald door functionaliteit. Niet-doelgerichte omgangsvormen met de natuur overheersen daar nog, zowel in riten als in magische technieken, en ook worden daar - rechtvaardiging voor feministisch georiënteerde kunst - vrouwelijke krachten van voortplanting en vruchtbaarheid nog op hun waarde geschat. Mary Beth Edelsons environment ‘Gate of Horn/Fig of Triumph’ is een directe verwijzing naar de voorloper en tegenhanger van de westerse patriarchale cultuur in de verwerking van de mythe van de grote godin. Alice Aycock laat zich in ‘The Paradise Romance: The First City of the Dead: The City of Doors’ inspireren door ‘rites de passage’. De ‘Eye-Body’-performance van Carolee Schneemann maakt gebruik van de symbolische waarde van het thema van de slang. Achtergrond van deze genoemde thematiek vormt de idee dat archaïsche kennisvormen en gebruiken een superieur karakter kunnen krijgen, een alternatief kunnen vormen voor de als mislukt beschouwde westerse, op techniek en patriarchaat gebouwde, cultuur. Het onderscheid met het klassieke Arcadië, of met andere romantische terugblikken naar het verleden is markant. Het gaat hier niet om individuele vluchtpogingen, maar om gezamenlijke, realiseerbaar geachte pogingen een nieuwe cultuur op te bouwen. Niet de eenvoud en waarachtigheid, de ongecompliceerdheid maar de relatie tot de omgeving, de omgang tussen mensen onderling zowel als tussen mens en natuur, staat in deze kunst ter discussie. Gebrek aan schriftelijke overleveringen uit de prehistorie dwingt daarbij tot verregaande speculatie. De grenzen daarvan moet men wel in het oog houden: de verleiding is groot om op grond van niets anders dan materiële overblijfselen het hele spectrum van irrationaliteit en dageraadsmagie te etaleren. Zo wijst ook Lippard vol bewondering op de prehistorische techniek,3. die blijkbaar in staat was waterbronnen op te sporen, een ‘megalithische yard’ te ontwikkelen, of astronomische tijdberekeningen uit te voeren. Dat het gebied van de techniek nu juist het enige is, waarin de moderne beschaving zich met elke cultuur in heden en verleden kan meten, speelt daarbij klaarblijkelijk geen rol. Wie de prehistorische oriëntatie recht wil doen, moet zich niet laten afleiden door de valkuilen van een nostalgische romantiek enerzijds, en slechts primitieve fascinaties van geheim en raadsel bevredigende fantasieën anderzijds. De veronderstelling van een prehistorische mentaliteit als voedingsbodem voor een moderne kunst gaat verder, gaat uit van een natuuropvatting die diametraal staat tegenover de bestaande, doelgerichte verhouding tussen mens en natuur. Deze natuuropvatting is nog niet zo lang geleden onderwerp van discussie geweest, zij het niet in de kunsten maar in de wetenschap. De discussie die in de jaren dertig de culturele antropologie heeft beheerst, en naar het leek in het voordeel van structuralisme en functionalisme was beslist, schijnt opnieuw van belang te worden. Antropologen als Frazer en Lévy-Bruhl hadden het bestaan van een ‘mentalité primitive’ gepostuleerd, daarin hevig aangevallen door de structureel-functionalistische school van Malinowski. Het succes van het structuralisme, en zelfs de adaptatie ervan in sommige kunstrichtingen, betekent blijkbaar nog niet het einde van de mythe van de prehistorische mentaliteit. Zij vindt een nieuwe plaats, is het niet in de wetenschap, dan toch tenminste in de kunst. In de wat obscure taal van de fenomenologie omschrijft Frankfort4. het mytho-poëtisch denken, het denken van de ‘mentalité primitive’, als een ik-gij-relatie, een vorm van cognitie die de wereld van de verschijnselen niet als een ‘het’ maar als een ‘gij’ ervaart, een manier van omgaan met de wereld die aan de emotionele ervaring, dat wat later dionysisch genoemd zal worden, de voorrang geeft boven het begrijpen,

De Gids. Jaargang 148 dat immers apollinisch van aard is. In de primitieve mentaliteit is elk handelen, al dan niet ritueel, gericht op

De Gids. Jaargang 148 661 harmonie met de krachten van de natuur. De mythen die gecreëerd worden rond die natuurkrachten hebben niet de vrijblijvendheid van het theoretisch denken, maar bezitten een dwingende autoriteit, zijn een bevestiging van de overmacht van die natuurkrachten. Kenmerkend voor de prehistorische mythe is dan dat zij zich beperkt tot de elementaire krachten rond leven, dood en vruchtbaarheid. De cultuur die hieruit ontstaat is dan ook niet gericht op transformatie en beheersing van de natuur, maar is mimetische herhaling van en identificatie met de elementaire natuurlijke processen. Uit deze factoren kan het wereldbeeld opgebouwd worden dat de achtergrond vormt van de prehistorische thema's die in de moderne kunst herkenbaar zijn: in de ruimte-uitbeeldingen van Merz en Aycock, in de mythologieën van Edelson en Schneemann, en in zekere zin ook in het sjamanisme van Joseph Beuys. Prehistorische thema's, uitgewerkt in, om op Panofsky terug te komen, modernistische motieven. De prehistorie drukt haar mythisch denken uit in de tijd weerstrevende, megalitische bouwwerken; de aarde als moedergodin wordt vereerd met behulp van haar eigen, aardse materiaal. In de moderne ‘prehistorische’ kunst daarentegen wordt de sacrale ruimte geplaatst binnen een galeriezaal, of wordt de zaal zelf tempel, zoals in Edelsons ‘Gate of Horn’. Steen wordt vervangen door hout of nog minder duurzaam materiaal, rituelen worden performances, initiatieriten vinden plaats als onderdeel van een environment. De complete prehistorische thematiek speelt zich af binnen het ‘gedematerialiseerde’ kunstwerk, binnen de verworvenheden van de moderne traditie. Alice Aycock geeft voor deze keuze een duidelijke argumentatie, blijk gevend van meer interesse in thematische dan formele, op motieven betrokken aspecten van de prehistorie: ‘Omdat de archeologische plaatsen die ik bezocht mij als lege tonelen van een voorbij gebeuren voorkwamen, probeer ik in mijn bouwsels tot een drama te komen, en daarbij op een niet bestaande functie te zinspelen.’5.

Prehistorische motieven, moderne thema's

Het veelvoud van mogelijkheden dat de prehistorische oriëntatie biedt komt naar voren, wanneer we de aandacht richten op die kunstenaars die juist de ‘lege tonelen’, de zichtbare tekens, tot uitgangspunt van hun werk maken. De oorspronkelijke betekenis van een dergelijk toneel bij uitstek, het Engelse Stonehenge, moge dan verborgen liggen, wel is één eigenschap duidelijk: de cirkel van stenen staat zo opgesteld dat de stand van de zon tijdens de seizoenwisselingen afgelezen kan worden. Zowel Nancy Holts ‘Sun Tunnels’ in Utah (VS) als Robert Morris' ‘Observatorium’ in Zuid-Flevoland zijn op dit principe gebaseerd. Vier keer per jaar bereiken hun monumentale werken hun maximale effect, wanneer de zon recht door de tunnels of de V-vormige inkepingen heen schijnt. Carl André's ‘Stone Field Sculpture’ is een midden in een stadsgebied gesitueerd monumentaal werk, bestaande uit zesendertig rotsblokken uit de ijstijd, neergelegd in willekeurig aandoende verhoudingen, min of meer de lengterichting van de straat volgend. Wanneer men een foto van deze sculptuur vergelijkt met een afbeelding van prehistorische stenenrijen in het Engelse Kermario zijn formele overeenkomsten herkenbaar, zij het niet dwingend. Het beroemde werk van Richard Smithson, ‘Spiral Jetty’, een ‘steiger’ die als een spiraal van de oever het water in loopt, is een monumentaal ‘earth-work’, dat qua motief overeenkomsten vertoont met Indiaanse en Peruaanse slange- en labyrintvormen, uitgevoerd op even grote schaal in het

De Gids. Jaargang 148 landschap van Noord- en Zuid-Amerika.6. Toch naderen we hier de grenzen van een aanvaardbare analogie, en is het gevaar van een te ver gaande interpretatie niet denkbeeldig. Een uiterlijke overeenkomst in motieven kan gemakkelijk een schijnverwantschap opleveren wanneer we de formele kenmerken scheiden van de thema-

De Gids. Jaargang 148 662 tische achtergronden. Een dergelijke schijnverwantschap is duidelijk herkenbaar in de vergelijking van het werk van een andere ‘earth-work’-kunstenaar, Richard Long, met prehistorische motieven. ‘Walking a line in Peru’ maakt gebruik van het prehistorische motief van de Nazca-lijnen in Peru. De Nazcalijnen vormen een netwerk van aangelegde smalle, rechte paden, aangelegd door een pre-Inkacultuur, waarvan de oorspronkelijke functie niet duidelijk is. Richard Longs lijnen, geplaatst in een natuurlijke omgeving, meestal opgebouwd uit gevonden keistenen en vervolgens gefotografeerd, hebben hun uiterlijke vorm met de Nazca-lijnen gemeenschappelijk, maar kunnen moeilijk als prehistorisch motief gezien worden. Wat voor al deze kunst die zich richt op prehistorische motieven uiteindelijk geldt, is in het werk van Long direct duidelijk: de balans tussen symbolische en conceptuele kenmerken, tussen prehistorische en moderne thematiek, slaat zonder meer door naar het conceptuele, naar het modernisme. Longs eigen afkeer van elke ‘primitivizing tendency’ geldt daarbij als ondersteunend argument. Wat wel als prehistorisch benoemd kan worden is de op duurzaamheid gerichte monumentaliteit, het gebruik van rotsblokken als materiaal en de plaatsing van de werken in een meestal niet door menselijk toedoen aangetast natuurgebied. Zoals de latere religieuze bouwwerken zijn de prehistorische monumenten gericht op het doorstaan van de tijd, een motief dat in principe ook geldt voor de hedendaagse ‘earth-works’. De modernistische tendens van het gedematerialiseerde object blijkt hier afwezig, de voor de prehistorie zo kenmerkende eenheid met het omringende gebied wordt nagevolgd, evenals de grootschaligheid als uitgangspunt. Verder gaat de prehistorische binding echter niet. Morris' ‘Observatorium’ mag dan het zonnemotief met Stonehenge gemeen hebben, van een thematische overeenkomst is geen sprake. Beide werken zijn gebaseerd op het tonen van de stand van de zon tijdens de seizoenwisselingen, maar daarmee houdt elke verdere overeenkomst op. De wisseling van seizoenen moet ten tijde van Stonehenge symbolische waarde gehad hebben, aanleiding gegeven hebben tot riten of offers, of mogelijkerwijze een omgeving geschapen hebben tot het begraven van doden. De mythische natuuropvatting moet, anders dan in het heden, de loop van zon en sterren als overweldigend ervaren hebben, zo overweldigend dat de omgang daarmee tot de eerste levensbehoeften behoorde. Vanuit een dergelijk perspectief staat Morris' ‘Observatorium’ als een functieloos geheel open voor associaties over nieuw land en oude leefwijzen, maar is het zo modern als moderne kunst maar zijn kan. Qua motief overeenkomstig, komt het ‘Observatorium’ niet verder dan een in het object versteend onderzoek naar de gedragingen van de zon, uitstekend inpasbaar in die traditie waarin een Jan Dibbets de ‘mij opgevallen schaduwen in mijn atelier’ tekende. Op een zelfde wijze staan de lijnen van Richard Long dichter bij de mijl-lange kalklijnen van Walter de Maria of ook bij het werk van Stanley ‘This Way’ Brouwn, dan bij de Nazca-cultuur. De sculpturen van Carl André tenslotte zijn eerder plaatsbaar binnen het kader van materiaalonderzoek waarin na lood, vilt, hout of stro nu ook steen een plaats krijgt, dan dat ze een variant zouden zijn op de stenenrijen van Kermario.

Prehistorische en moderne beeldformules

De incongruentie van thema en motief in de verwerking van voor-klassieke elementen in de moderne kunst moge in het bovenstaande voldoende aangegeven zijn, een verklaring is daarmee nog niet gegeven. Panofsky's interpretatie van de vermenging

De Gids. Jaargang 148 van klassieken en middeleeuwen kan nogmaal van dienst zijn in het soortgelijke proces van prehistorische acculturatie. De werkelijke integratie van de klassieken in

De Gids. Jaargang 148 663 de renaissance vond naar Panofsky althans in het noorden eerst plaats in het werk van Dürer, toen een opvatting van het verleden mogelijk was geworden waarin plaats was voor een zekere historische distantie. Het sprookjesachtig karakter van de klassieke wereld (‘vergelijkbaar met het tegenwoordige heidense oosten’, schreef Panofsky in 1939)7. moest eerst ruimte maken voor de waardering van de klassieken als een kosmos op zich, voordat een aan beide culturen gemeenschappelijke noemer kon worden gecreëerd. De passieloze middeleeuwen konden de emotionele vitaliteit en dynamiek van de klassieken nog niet vatten; pas toen de voor de ontwikkeling van de perspectief zo nodige distantie, de voor het nieuwe mensbeeld zo nodige dynamiek was gerealiseerd, kon een zinvolle integratie plaats vinden. De parallel tussen middeleeuws-klassiek en modern-prehistorisch blijft ook hier gehandhaafd. Ook nu is de kloof tussen heden en voorgeschiedenis zo groot dat zelfs de verbeelding - laat staan de realiteit - ze niet zonder meer kan overbruggen. De op doelgerichtheid gebouwde moderne beschaving kan de natuur en de natuurkrachten slechts afstandelijk zien, is tot een onbevangen eenheid met de natuur niet in staat, kan niet de voorwaarden scheppen voor een kunst die een dergelijke eenheid vooronderstelt. De preoccupatie met primaire levensprocessen van geboorte en dood, met mogelijke niet-rationele kennisvormen mist in de moderne kunst, en in de daartoe behorende cultuur, de druk van de werkelijkheid, de voor de ervaring van de natuurmythe zo wezenlijke overheersende dwang van de natuurkrachten. Het heden wordt in alles het spiegelbeeld van het verleden: het verleden wordt gedefinieerd als alles wat tegenovergesteld aan het heden is. In deze opvatting krijgt het verleden de waarde van een utopie, als de realisatie van alles wat door het bestaan van geschiedenis alleen al vernietigd is. ‘De toekomst is prehistorisch,’ roept Robert Smithson uit,8. en verheugd constateert de toehoorder dat nog ergens de mogelijkheid van een andere wereld levend gehouden wordt. In kunst mag, of beter: moet gedroomd worden. De utopische waarden die ze uitdrukt kunnen niet gedeclassificeerd worden met argumenten uit het actualiteitsdenken, kunnen niet getoetst worden aan criteria van haalbaarheid of zelfs maar wenselijkheid. Niet de realisering van een utopie in de toekomst staat hier ter discussie, wel de realisering ervan in de hedendaagse kunst. Getoetst wordt niet de realiteitswaarde of de ethische consequenties van een dergelijke utopie, maar de diepte van de betrokkenheid, de plaats die deze kunst inneemt op de schaal van romantische nostalgie enerzijds en een nieuwe renaissance anderzijds. Een van de grenzen van die betrokkenheid, de huidige onmogelijkheid van een prehistorische natuuropvatting, is hierboven aangegeven. Een andere grens, de inhoud en de waarde van prehistorische symboliek in een twintigste-eeuwse cultuur, plaatst het prehistorisme binnen het kader van een meer algemeen verschijnsel in de nieuwe kunst. In een schilderkunst die tot voor kort beheerst werd door een formele traditie, waar de materialiteit, de presentatie in plaats van de representatie, voorop stond, keren op tal van plaatsen elementen van betekenis terug. Christelijke symboliek bij Italianen als Sandro Chia, klassieke motieven bij Kounellis figureren naast stijlelementen uit de gehele Europese kunstgeschiedenis, van Vermeer tot Mondriaan, van da Vinci tot Kirchner. Eerder heb ik gewezen op het eclectische karakter van deze stijlcitaten, op de willekeur waarmee stijlkenmerken worden overgenomen.9. De kunsthistorische methode waarbij het signaleren van stijlovereenkomsten tot conclusies kan leiden met betrekking tot beïnvloeding, stijlontwikkeling en -karakteristieken moet voor zover het deze kunst betreft verstek laten gaan. De aanwezigheid van stijlovereenkomsten heeft een wezenlijk ander,

De Gids. Jaargang 148 problematischer karakter in de moderne kunst dan in die van het verleden. Zowel in de nieuwe schilderkunst als in het prehistorisme is niet het citeren het belangrijkste kenmerk, gaat het

De Gids. Jaargang 148 664 niet om de aanwezigheid van ‘citazionismo’, maar om de vraag welke oorspronkelijke waarde die het citaat vertegenwoordigde, overleeft in de nieuwe versie ervan. Het prehistorisme vertoont daarbij nog enige coherentie door zich te richten op een specifiek tijdperk; de nieuwe schilderkunst citeert naar believen uit een caleidoscopische beeldvoorraad, los van oorspronkelijke betekenissen of intenties. Het reservoir aan historische cultuurelementen bevindt zich niet langer op een afstand in de tijd, maar stroomt direct uit in de ruimte van het heden. In structuralistische termen: de diachronie van de geschiedenis is synchronie geworden. Het verdwijnen van de historische distantie maakt de geschiedenis tot deel van het heden; wat tot het verleden behoort wordt, ontdaan van zijn tijdsdimensie, identiek en verwisselbaar met het hedendaagse. In deze houding ligt de eenheid achter de pluralistische kunstsituatie: in de wijze waarop tekens, beelden en denkpatronen uit het verleden, zowel het historische als het kunsthistorische, worden gehanteerd, in de scheiding van het teken van zijn oorspronkelijke betekenis. In een toespraak tot de vereniging van Nederlandse kunsthistorici10. signaleert W.A.L. Beeren dit gebruik van wat hij ‘beeldformules’ noemt, en onderzoekt hij de mate waarin zij de oorspronkelijke werkelijkheid waarin zij bestonden nog weten op te roepen, de mate waarin zij hun geldigheid bewaard hebben. In die ‘willing suspension of disbelief’, zoals Coleridge het noemde, die voor een adequate kunstbenadering zo essentiële openheid, beklemtoont Beeren de gebleven geldigheid van deze formules. De relativering die hij er aan toevoegt rechtvaardigt de lengte van het citaat: ‘Die werkelijkheid (de beeldformules - F.W.), die werkelijkheden, al die dwingende werkelijkheidsgestalten zijn goden en zij kunnen zich ook als goden gedragen, met speciale machten, met onnavolgbare eigenschappen, met volstrekt unieke kundigheden en bevoegdheden, en als deze zijn zij nooit almachtig. Zij hebben wel een groot aandeel in de almacht, die zo immens is dat zij zowel in licht als in duisternis optreedt, in openbaring en versluiering en binnen deze schrikwekkende eenheid draaien die verschillende goden elkaar een loer, staan zij ieder voor zich tegenover die almacht, maar doen dat in hun verschillende verschijningsvormen die even zo vele aspecten van de almacht vertegenwoordigen.’11. De Olympus van de moderne kunst is druk bevolkt, en enige hiërarchie in de werkelijkheidsgestalten, in de vormen die de goden aannemen, ontbreekt vooralsnog. Allen tegelijk schijnen zij teruggekeerd te zijn: bijna iedere christelijke zowel als niet-christelijke, religieuze zowel als niet-religieuze belofte, van alchemie tot prehistorie en van Amazonen tot Kretenzers, van Hopi-Indianen tot Keltische druïden, en zij allen ‘draaien elkaar een loer’. Maar ook in figuurlijke zin zijn de goden teruggekeerd, in de kracht, de geldigheid zo men wil, van de formules uit de beeldende kunst, van de beeld- en ideeënrijkdom uit het gehele, grijpbaar geworden verleden. Nog eenmaal lijken zij hun gezicht te willen laten zien, nog eenmaal de reikwijdte van hun geldigheid te willen beproeven, een laatste gooi te willen doen naar een volgend bestaan. Hun kracht ontlenen zij aan het verleden, hun wedergeboorte delen zij met velen. En allen wensen zij, zoals eens het christendom aan het eind van het Romeins imperium, zoals eens ook de socialistische revolutie in een failliet rijk, die almacht, die ‘schrikwekkende eenheid’ dan niet te grijpen, maar er tenminste deel aan te hebben. Daarin zou hun geldigheid moeten liggen, in het scheppen van een wereld waarin weer betekenis mogelijk is, zij het het archaïsche wereldbeeld, het klassieke, het alchemistische of zelfs het povere expressionisme van de nieuwe schilderkunst. Nogmaals: argumenten uit het actualiteitsdenken kunnen deze goden niet hinderen. Zij hopen het laatste privilege van de kunst nog aan te treffen: het privilege

De Gids. Jaargang 148 dat de geschiedenis zichzelf beoordeelt naar haar kunsten, niet naar haar politieke en economische constella-

De Gids. Jaargang 148 665 ties. Zij verkeren in de veronderstelling dat hun bestaan in de kunst voldoende is voor een werkelijk, historisch bestaan. Zoals het lineair perspectief in de middeleeuwen ontbrak, zo ontbreekt in de twintigste eeuw betekenis. De terugkeer van beeldformules vindt plaats in een tot op het bot van inhoud in de zin van literaire verwijzing, ontdane kunst. Het gehele modernisme is een frontale aanval niet alleen op symboliek en allegorie, maar op representatie in het algemeen. Wie binnen een dergelijke traditie culturele thema's en stijlformules wil introduceren, moet deze overwinning van het betekenisloze, deze schrikwekkende eenheid, eerst teniet doen, willen zijn aanspraken op geldigheid werkelijke kracht bereiken. Desondanks blijkt het mogelijk niet zozeer een breuk als wel een continuïteit in het modernisme te herkennen waarbinnen de terugkeer van betekeniselementen geplaatst kan worden. Een continuïteit die zich kenmerkt door de afbraak van de zeggingskracht van elementen van verwijzing, zij het naar de zichtbare wereld of die van ideeën, naar veronderstelde natuurlijke of bovennatuurlijke krachten, waarin zelfs een verre, ongeschonden wereld als die van de prehistorie zich niet als een zinvol geheel kan presenteren. Culturele thema's en motieven zijn in het modernisme, dat is zelfs een van zijn wezenskenmerken, altijd ondergeschikt geweest aan het eigenlijke doel: de formele waarden van het kunstobject en de negatie van betekenissen in zijn inhoud. Picasso's primitieve maskers geven nauwelijks ruimte aan associaties over het oorspronkelijk gebruik in de cultuur van herkomst, zijn vooral een tussenstadium in de kubistische analyse van het menselijk gezicht. De verleidingen van de heilige Antonius, een geliefd thema in het surrealisme, is hooguit een karikatuur van zijn oorspronkelijke betekenis. Het surrealisme zelf ontleent zijn belangrijkste waarde aan het ontdoen van voorwerpen van hun veronderstelde betekenis, door er een nieuwe context tegenover te stellen, zoals in ‘de toevallige ontmoeting van een naaimachine en een paraplu op een snijtafel’ bij Max Ernst. De tweedimensionaliteit van het abstract-expressionisme tenslotte presenteerde slechts, maakte door het ontbreken van perspectief elke representatie, elke verwijzing onmogelijk, en is de zuiverste vorm van de triomf van het zijn op het betekenen.

Dat is de ‘almacht’, zij het van haar poëtische kracht ontdaan, waarin de hedendaagse kunst zich beweegt; hier huizen, om de metafoor nog eenmaal op te roepen, zowel de prehistorische als de Olympische goden. Van hun oorspronkelijke schat aan betekenissen en connotaties ontdaan, van hun dwingend karakter losgemaakt, lijken zij al hun zin, al hun geldigheid verloren te hebben. Een conclusie die echter te kort schiet, waar ze betekenis en geldigheid, betekenisloosheid en verlies aan geldigheid aan elkaar gelijkstelt. Waar betekenisloosheid synoniem is aan zinloosheid, leegheid, uitzichtloosheid en vervreemding, in de zin die het in de moderne cultuurkritiek gekregen heeft, laat ze zich zien als geestelijke aporie. Waar betekenisloosheid de inhoud vormt van de twintigsteeeuwse kunst, transformeert zij zich naar een nieuwe zin, naar een voorwaarde voor een nieuwe, zo men wil betekenisloze inhoud, een nieuwe geldigheid - de geldigheid van het concept. De term concept heeft in de beeldende kunst betrekking op de specifieke richting van de conceptual art. In het hier geschapen kader is de conceptkunst van belang, voor zover zij gebruik maakt van ideematige constructies, die noch verwijzen naar zaken buiten de constructie, noch enige betekenis pretenderen: zij willen niet meer zijn dan zichzelf. Met ‘betekenisloze constructie’ wordt de term concept in de kunst misschien het meest juist omschreven.

De Gids. Jaargang 148 De oorspronkelijke avant-gardebewegingen moesten zich nog concentreren op de destructie van betekenissen, op de vernietiging van de bestaande waarden. Een destructie die overigens zo ver werd doorgevoerd dat men aan het con-

De Gids. Jaargang 148 666 strueren van in ruimte en tijd waarneembare werken nauwelijks toekwam. Wel vormden zij daarmee het fundament voor een latere kunst die zich vrijelijk in de nu leeggehaalde ruimte van de beeldende kunst kon bewegen: een ruimte zonder verplichtingen naar de niet-artistieke wereld om zich heen, een vrije in de zin van betekenisloze kunst. De artistieke mogelijkheden die ontstaan wanneer een dergelijke dadaïstische en surrealistische beeldenstorm het uitgangspunt gaat vormen voor een zintuiglijk ervaarbare kunst, leiden naar de belangrijkste esthetische waarde van de moderne kunst, de waarde van de ‘significant blankness’, de paradox van de betekenisloze inhoud.12. Niet alleen formele waarden van ritme en harmonie, van kleurverhoudingen en compositie, maar nu ook het teken zelf voegt zich in deze aan zichzelf genoeg hebbende verwijzingloosheid. In deze conceptuele traditie passen de moderne referenties aan prehistorie, middeleeuwen, klassieken of modernisme zelf. Van zijn dwingende kracht ontdaan en onder de aangekoekte verwachtingen, eerbied en ontzag, de romantiek van geheim en nostalgie, vandaan gehaald, verliest het teken zijn symboolwaarde. Semiotisch gezien niets anders dan ruis, distorsie, krijgt het zijn vrijheid, wordt concept. Deze ‘significant blankness’, deze, poëtisch bezien, stilzwijgende uitstraling van inhoudrijke betekenisloosheid, is wat overblijft van de geheimen van het verleden. Het is niet anders dan het raadsel, de aandacht gevangen te houden zonder enig referentiekader dan dat van zichzelf, van waarneembaarheid. Los van verwijzingen, niet verklaarbaar vanuit psychologische of dieptepsychologische processen, zonder band met gesloten wereldbeelden wordt de onmacht van referentiekaders een kwaliteit op zich.

Over enkele jaren zal er voor het Louvre in in Parijs, op de Cour Napoléon, een twintig meter hoge piramide verrijzen, ontworpen door de Chinees-Amerikaanse architect Ieoh Ming Pei. Het materiaal waaruit de piramide wordt opgebouwd zal van glas zijn. Onder de piramide zal een museum te bezoeken zijn, bestaande uit de kerkers van een fort dat in de middeleeuwen, in 1190, door koning Philippe Auguste werd neergezet, en bijna twee eeuwen later door Karel de Vijfde tot paleis werd omgebouwd. Bij opgravingen werden resten van Chinees porselein gevonden. De futuristische piramide zal toegang geven tot het Louvre. Dan is daar het verleden tot concept geworden en wat zich presenteerde als een herinnering aan een ‘temps perdu’, veranderd in een getuige van een ‘temps vaincu’.

Eindnoten:

1. E. Panofsky, ‘Iconography and Iconology: An Introduction to the Study of Renaissance art’, in: Meaning in the Visual Arts, Doubleday & Company, Inc. Garden City N.Y. 1955 pag. 26-55. 2. L. Lippard, Overlay, Contemporary Art and the Art of Prehistory Pantheon Books, New York 1983. Zie ook: Bette Spektorov, The Impact of Megalithic Landscapes on Contemporary Art, Studio International, April/May 1983, pag. 6-9. 3. Lippard pag. 27 e.v. 4. H. Frankfort et. al. Before Philosophy. The Intellectual Adventure of Ancient Man, Penguin Books 1959. 5. Alice Aycock, geciteerd in Museumjournaal 1982/1, pag. 33. 6. Afgebeeld in Lippard pag. 137, 223. 7. Panofsky, pag. 51.

De Gids. Jaargang 148 8. Geciteerd in Lippard, pag. 33. 9. F. Weitenberg, ‘Kunstenaars zonder idee’, De Gids 1983/5 pag. 388-392. 10. W.A.L. Beeren, ‘Jaarrede’, AKT, kunsthistorisch tijdschrift, 1983/2, pag. 2-11. 11. Beeren, pag. 5. 12. ‘The culture requires significant blankness because the emblems, symbols and signs which were adequate for the former method of organizing production are no longer efficient in carrying out the cultural roles that we assign to them. You just need some “tabula rasa”, or sense that there is a space to add significance.’ (Carl Andre, geciteerd in Lippard pag. 125.)

De Gids. Jaargang 148 667

A. Lammers Post uit Washington Het gezantschap der Nederlanden over het Amerikaans interbellum

Op 19 augustus 1922 luidde de jonge correspondent van het Algemeen Handelsblad in de Verenigde Staten, Daniël J. von Balluseck, de noodklok over het gezantschap der Nederlanden te Washington. Binnen een tijdsbestek van nog geen vijf jaar waren daar al vier gezanten gekomen en weer gegaan, van enige continuïteit in bezetting was geen sprake. En toch was Washington een van de voornaamste wereldcentra - in de naaste toekomst wellicht hét voornaamste centrum, schreef Von Balluseck. Onder beroepsdiplomaten scheen niemand gevonden te kunnen worden die zowel het prestige, de capaciteiten, de middelen als de lust had om de Nederlandse belangen op gepaste wijze in Washington te behartigen. Pogingen om vertegenwoordigers van buiten het corps diplomatique aan te trekken hadden een weinig bemoedigend resultaat opgeleverd. De dollar was duur, maar dat kon toch niet de enige verklaring zijn waarom Amerika's hoofdstad zo weinig in trek was. Von Balluseck vond het treurig dat ‘onze regering zich genoopt ziet met den hoed in de hand rond te gaan om den Washingtonschen post bij mogelijke liefhebbers aan te prijzen’. De correspondent, die zelf sinds 1920 in de Verenigde Staten vertoefde, vroeg zich af of de ‘betrekkelijke onbekendheid met Amerikaansche toestanden en verschieten’ een rol speelde. ‘Menschen die een benoeming in Parijs of Londen met beide handen zouden aangrijpen, schrikken terug voor Amerika,’ constateerde hij. Velen hadden kennelijk de neiging om het politieke en economische belang dat Amerika voor Europa en dus ook voor Nederland en zijn overzeese bezittingen had, te kleineren. Zij meenden volgens Von Balluseck dat met het uitspreken van de naam Monroe het laatste woord gezegd was over de Amerikaanse diplomatie. Ten onrechte, schreef hij met een uitroepteken: ‘Sedert de oorlogsverklaring aan Duitsland [in 1917] heeft Amerika een nieuwe weg betreden.’ Het was door ligging, behoeften en produkten voorbestemd een steeds grotere rol in de wereld te gaan spelen. We konden ons in Washington niet langer tweederangs figuren veroorloven. En hij besloot zijn artikel met de oproep dat ‘een vertolker van onze nationale levenskracht’ daar meer dan ooit geboden was.

1.

Op het ministerie van buitenlandse zaken in Den Haag toonde men zich aan het begin van de jaren twintig eveneens ongelukkig met het functioneren van onze diplomaten te Washington. In het archief van het ministerie ligt een aantal missiven van minister Van Karnebeek waarin het gezantschap tot grotere daden wordt aangespoord. In 1921 stuurde Van Karnebeek zijn eerste vermaningen, in 1922 probeerde hij het nogmaals, en wellicht naar aanleiding van het artikel van Von Balluseck werd zijn toon nog scherper. De gezant ad interim J.B. Hubrecht kreeg in november 1922 te horen dat het ministerie elke veertien dagen een rapport verwachtte over hetgeen in Amerika op politiek terrein werd waargenomen. Aan goede en geregelde informatie dienaangaande had het tot dan toe ten zeerste ontbroken. Lummel-

De Gids. Jaargang 148 668 den de heren in Washington maar wat aan? Van Karnebeek schreef: ‘Gebrek aan stof kan, voorzover uw ambtsgebied betreft, toch wel niet de reden zijn van het spaarzame karakter [van uw] berichtgeving.’ Men moest zijn leven in het gezantschap dringend beteren, aldus Van Karnebeek, want ‘het is niet wenschelijk dat mijn Department voor kennis van Amerikaansche aangelegenheden in hoofdzaak moet blijven afgaan op in den regel partijdige en dikwijls onbetrouwbare dagbladberichten’... De regering lijkt tegen het einde van 1922 te hebben beseft dat er maar één middel was ter verbetering van het onbeholpen figuur dat wij te Washington sloegen, namelijk om vertegenwoordigers naar de Nieuwe Wereld te sturen die het klappen van de diplomatieke zweep kenden. In elk geval maakte jhr. mr. Andries Cornelis Dirk de Graeff in 1923 zijn opwachting bij president Harding, en volgens de foto's geschiedde dat in vol en indrukwekkend ornaat. Ongetwijfeld mocht de Amerikaanse president de hand schudden van een ervaren diplomaat, al kende deze de ins and outs van het Verre Oosten waarschijnlijk beter dan die van de Verenigde Staten. Aan de hand van de stukken is duidelijk dat hij zich de vermaningen van Van Karnebeek bewust was: vanaf 1923 neemt de politieke en economische rapportage uit Washington in regelmaat en kwaliteit toe, iets wat ook de historicus alleen maar tot tevredenheid kan stemmen. In 1927 werd De Graeff, inmiddels benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, vervangen door J.A. van Roijen, eveneens een ‘old hand’ met een aanzienlijke staat van dienst en, zo mag wel worden aangenomen, het levende bewijs van het politieke gewicht dat de regering aan Amerika was gaan toekennen.

2.

Roaring waren de Twenties in de brieven van de Nederlandse gezanten uiteraard niet - geluiden van buiten drongen slechts vaag door in de statige kamers van de diplomatie. Maar bij tijd en wijle vallen de eigenaardigheden van het decennium er toch in te beluisteren. De Amerikaanse economie kreeg na afloop van de eerste wereldoorlog klappen te verwerken, waarvan ze pas in de loop van 1922 herstelde. Daarna gingen de cijfers en statistieken echter spectaculair omhoog. De voornaamste zorg van de Republikeinse regeringen was volgens de Nederlandse diplomaten hoe de belastingen te verlagen en het bedrijfsleven de ruimte te laten tot verdere expansie. Het enige wat de Democraten daartegenover stelden was de eis de fiscale druk nog radicaler te verlichten. Ze hoopten daarmee de Republikeinen in verlegenheid te brengen. Ook met betrekking tot Europa vertoonden de twee grote partijen meer overeenkomsten dan verschillen. Zowel Republikeinen als Democraten drongen er bij de voormalige Europese bondgenoten op aan dat zij hun oorlogsschulden terugbetaalden, terwijl er eveneens consensus heerste over de bescherming van de Amerikaanse markt door middel van hoge invoerrechten. Dat dit beleid de economische en politieke relaties met de Oude Wereld allerminst ten goede kwam, leek geen van de partijen te deren. Voor beide partijen was de Volkenbond dood en begraven. Zelfs waar het corruptie betrof deden de partijen niet voor elkaar onder. De spatten van de olieschandalen uit 1922-1923 kwamen niet alleen terecht op de kleren van de regering-Harding, maar ook op die van haar Democratische belagers. Volgens het gezantschap werd het gehele Amerikaanse volk door de heersende corruptie te schande gemaakt. De partijen trokken eveneens één lijn inzake de beperking van de immigratie: zij waren vastbesloten de deuren

De Gids. Jaargang 148 van de Nieuwe Wereld te sluiten of hoogstens op een kier te zetten. Het Nederlandse gezantschap betreurde dat, aangezien ook emigratie uit het vaderland hierdoor vrijwel onmogelijk was geworden. In de Amerikaanse partijpolitiek ging het klaarblijkelijk niet om principes maar om het verdelen van de buit. Dat was er ook de oorzaak van - in de brieven wordt daar telkens op gewezen - dat in die politiek merkwaardige

De Gids. Jaargang 148 669 figuren kwamen bovendrijven. James Bryce had ooit uitgelegd waarom ‘great men are not chosen president’ in de Verenigde Staten. In feite viel te betwijfelen of zelfs middelmatigen zich daar tot het politiek bedrijf voelden aangetrokken. Op zijn best was de Amerikaanse politiek een vermakelijk spel, op zijn slechtst een vertoning waar een beschaafd man de neus voor optrok. Zo was jonkheer De Graeff aanwezig bij de installatie van Coolidge tot president, in maart 1925. Hij schreef daarover: ‘De plechtigheid zelve kenmerkte zich weder door hetzelfde gemis aan decorum en orde dat hier te lande bij zulke gelegenheden telkens valt waar te nemen. Men heeft daarvoor hier nu eenmaal niet het minste gevoel en de aan geheel onvoldoende voorbereiding te wijten wanorde, welke telkens aan den dag kwam, wekte buiten het corps diplomatique slechts bij enkelen ergernis en gaf eerder aanleiding tot eene luidruchtige vroolijkheid, welke met de plechtigheid van het oogenblik weinig in overeenstemming was.’ Kon Coolidge nog gelden als een brave goedwillende borst, het gedrag van vice-president Dawes daarentegen verbijsterde De Graeff. Over Dawes maiden speech in de senaat rapporteerde de gezant: ‘De geheele rede werd met ongewoone heftigheid uitgesproken of liever uitgeschreeuwd met een telkens tekort schietende stem, vergezeld met vuistslagen op de lessenaar en dreigende gesticulaties...’ Breedsprakigheid was trouwens troef in de senaat; ten behoeve van de achterban voelden de doorluchte vertegenwoordigers zich verplicht om over iedere brulante kwestie uitvoerig hun licht te laten schijnen, en aangezien daarbij een onbeperkte vrijheid van spreken was toegestaan, duurden de debatten vaak eindeloos, vooral bij de nadering van verkiezingen. Buitenstaanders als onze diplomaten verbaasden zich hogelijk over de hartstocht waarmee deze verkiezingen werden bedreven, omdat, zoals gezegd, ideologische verschillen tussen de beide partijen in de jaren twintig geheel leken te ontbreken. Binnen de twee partijen gingen de verschillen veel dieper. Had de Republikeinse partij te maken met een agrarische factie die de eigen regering voortdurend dwarszat, traditionele Democraten uit het Zuiden en Westen lagen elk verkiezingsjaar overhoop met hun partijgenoten uit de grote steden van het Noorden. De geschillen betroffen de sinds 1920 vigerende prohibitie, de godsdienst (fundamentalisme versus katholicisme) en de Ku Klux Klan. De Graeff en Van Roijen probeerden manmoedig eruit wijs te worden. In 1928 belegden de Democraten hun conventie in Houston, Texas. De gedelegeerden knokten opnieuw dat het een lieve lust was, en Van Roijen noteerde: ‘De vergadering van Houston doet opkomen het denkbeeld van sport: eerste een verwoede kamp - van tijd tot tijd met den vuist -, daarna overwinning en onmiddellijk daarop zijn de vijanden van gisteren “good fellows” en bondgenoten.’ Het was kenmerkend voor de Amerikaanse politiek in het algemeen: ‘Ook in November zal een spel worden gespeeld,’ wist Van Roijen. ‘De spanning is groot en die sportieve spanning brengt den Anglosaks groot genoegen.’ De Republikeinen schoven in 1928 Herbert Hoover als prijsvechter naar voren, minister van handel onder Harding en Coolidge, en hoewel volgens Van Roijen niet getapt bij de beroepsmannen van de politiek, populair bij de mannelijke en vrouwelijke kiezers. Zijn Democratische tegenstander Alfred Smith had als gouverneur van New York zijn sporen verdiend en leek niet geheel kansloos. Zijn rooms-katholicisme was echter een handicap, ook binnen de Democratische partij. Het krachtigste argument dat in Hoovers voordeel sprak, was de welvaart in het land, waarvoor hij en de Republikeinen de verantwoordelijkheid opeisten. Een welvaart die ook het Nederlandse gezantschap constateerde, maar waarvan het de stabiliteit toch telkens in twijfel trok. De ineenstorting van de beurs een half jaar na Hoovers inauguratie en de daarop volgende crisis werden daarom misschien weinig spectaculair

De Gids. Jaargang 148 beschreven door de Nederlandse vertegenwoordiging; zo heel onverwacht kwam de krach

De Gids. Jaargang 148 670 immers niet. In 1930 sprak Van Roijen van een ‘algemeene gedruktheid van zaken’, en toen steeds meer banken het loodje legden van een ‘tamelijk zenuwachtige stemming’ onder het Amerikaanse volk, waarbij president Hoover blijk gaf van ‘moed en vertrouwen in de toekomst, zoals het publiek die verwacht van een leider des volks’. Producenten en consumenten zouden zelf zorg dienen te dragen voor de genezing van de economie; tekende Van Roijen in december 1930 uit Hoovers mond op; wetgevende of administratieve maatregelen zouden het herstel slechts tegenhouden. De overschotten op de begroting verdwenen niettemin alras, de ene fabriek na de andere sloot de poorten en de mededelingen van gematigdheid en gezond verstand, welke Hoover de wereld inzond, bleken het gewenste effect te missen. Halverwege 1931 sprak de gezant van de bittere toon waarop de beraadslagingen in het Congres plotseling werden gevoerd. Democraten, en zelfs een deel van de Grand Old Party, ageerden heftig tegen het beleid van Hoover, die zich enerzijds onthield van directe steun aan werklozen, anderzijds vele honderden miljoenen dollars uittrok voor indirecte steun, óf aan noodlijdende bedrijven óf in de vorm van openbare werken, een bedrag hoger dan ooit tevoren, zo noteerde Van Roijen, met uitzondering van de periode van de wereldoorlog. Op Hoover werd druk uitgeoefend de federale bemoeienis met de economie verder uit te breiden, maar de president bleef tot vreugde van de gezant vasthouden aan het ‘oude beproefde systeem der Republiek, volgens hetwelk de staat niet moet optreden als producent of als ondernemer in gevallen waar dit even goed aan het particulier initiatief kan worden overgelaten’. Van Roijen vermoedde dat deze moedige houding Hoover zou helpen. ‘De Amerikaan bewondert ten slotte steeds bewijzen van een sterk karakter,’ schreef hij en al stond de president bloot aan kritiek en beschuldigingen, Van Roijen achtte de kans in 1931 reëel dat Hoover zou worden herkozen. Voorwaarde daartoe was echter dat economisch herstel zou optreden, want de Nederlandse gezant constateerde een eigenaardige tendens bij de bewoners van de Nieuwe Wereld: ‘In tijden toch van malaise ziet het Amerikaansche volk uit naar een verandering van bestuur.’ De Amerikanen leken heel wat minder stabiel dan het vaderlandse electoraat. Helaas voor Hoover (en Van Roijen) bleef de crisis voortwoekeren en stegen de kansen van de Democraten om het Witte Huis te gaan bezetten dienovereenkomstig. Zo merkwaardig stak de Amerikaanse politiek nu in elkaar! Even merkwaardig was het dat het vraagstuk der drooglegging in het verkiezingsjaar 1932 de economische problemen overschaduwde. Van Roijen volgde de presidentsverkiezingen van dat jaar op de voet. Bevreemd noteerde hij dat de vraag of de prohibitie gehandhaafd, dan wel afgeschaft diende te worden de gemoederen in Amerika ten zeerste verhitte. Het leek er warempel op dat de partijen, en zeker de Republikeinse, de prohibitiekwestie van groter gewicht achtten dan crisisbestrijding. Dat de Grand Old Party Herbert Hoover opnieuw zalfde tot presidentskandidaat vond Van Roijen een verstandig besluit. Hij bewonderde Hoover. Weliswaar miste deze de voor een politicus zo belangrijke jolly touch, maar door Hoovers toedoen waren volgens de gezant ‘verschillende gelukkige maatregelen genomen’. Hij onderschreef het oordeel van de Republikeinse conventie dat dank zij de zittende president ‘geen financieele paniek in de moeilijke dagen, die men heeft beleefd, is ontstaan, dat geen sociale omwenteling is tot stand gekomen of zelfs maar beproefd, dat hulp is verschaft aan de landbouw, dat het “Budget” des Rijks vrijwel in evenwicht is gebracht en dat de waarde van de dollar is gehandhaafd’, in deze volgorde. Toch moest hij in de zomer van '32 vaststellen dat Hoover naar alle waarschijnlijkheid het onderspit zou gaan delven. Hoover mocht dan hebben blijk

De Gids. Jaargang 148 gegeven van ijver en hoogstaande gevoelens, Van Roijen wees alweer op de ‘zucht van de Amerikaanen om een verandering te bewerkstelligen zoodra de zaken slecht gaan’.

De Gids. Jaargang 148 671

En slecht bleven de zaken gaan. De Democratische partij was na een veelbewogen conventie in zee gegaan met Franklin D. Roosevelt, de gouverneur van New York, opvolger van Alfred Smith. Het kostte de gezant moeite de capaciteiten van deze loot van Nederlandse stam op hun juiste waarde te taxeren. ‘Men schijnt hem met recht te verwijten, dat hij niet de sterkte van karakter bezit, die voor een President wel wenschelijk is,’ rapporteerde hij in juli 1932 naar Den Haag. De presidentskandidaat Roosevelt die uit de Nederlandse rapporten verrijst stond rechts van Hoover. Zo citeerde Van Roijen zijn beschuldiging aan het adres van de zittende regering dat zij de begrotingstekorten veel te hoog had laten oplopen. Veel beter zou het, volgens de Roosevelt die Van Roijen zag, zijn geweest om stringent te bezuinigen. Daarom is het niet verbazingwekkend dat de Nederlandse gezant zich na Roosevelts overwinning afvroeg in hoeverre de politiek van de Democraten verschillend zou zijn van die der Republikeinen. Tussen november 1932 en maart 1933 ontmoetten de verslagen Hoover en de gekozen maar nog niet beëdigde Roosevelt elkaar enkele malen. De uitkomst van deze gesprekken kon alleen maar pijnlijk worden genoemd. Roosevelt hield zich uiteraard op de vlakte en wenste de handen geheel vrij te houden. Van Roijen bleek weinig begrip te hebben voor deze onwil om met Hoover samen te werken. Hij rapporteerde naar het ministerie dat ‘naar mij werd medegedeeld Roosevelt tijdens deze gesprekken zulk een gemis aan ook maar elementaire kennis der zaken demonstreerde, dat deze slechts met academische studenten kan worden vergeleken’. En hij voegde er nog aan toe: ‘Bij den President-Elect zou de geringe kennis van zaken ook voortspruiten uit het feit, dat hij gedurende de laatste drie jaren zijn geheele denkvermogen op de verkiezingskwestie had te zamen getrokken.’ Men kan wel bevroeden in welke kringen Van Roijen zijn oor te luisteren legde...

3.

Van Roijen zou in augustus 1933 overlijden; de man met de zeis gunde hem dus nog wel de tijd Roosevelts inauguratie en de beroemde eerste honderd dagen van zijn bewind mee te maken. Uit zijn rapporten bleek dat hij net als zovele tijdgenoten aangenaam verrast was door de wijze waarop de nieuwe president zich aan het Amerikaanse volk presenteerde. Roosevelts inaugurele rede maakte grote indruk, ook op Van Roijen: ‘Was het tot op zekere hoogte bij de installatie droevig,’ aldus rapporteerde hij, ‘de President zich, ten gevolge van zijne verlamming, met moeite naar zijn plaats te zien voortbewegen, steunende aan eene zijde op de arm van zijn zoon en aan de andere zijde op een stok, eenmaal staande sprak hij zijn rede met kracht en overtuiging uit. Zijn stem is duidelijk en wekt sympathie, zijn voorkomen is niet zonder mannelijke bekoring; men ontvangt den indruk van iemand, die althans gelooft te kunnen nakomen wat hij belooft.’ De eerste honderd dagen van Roosevelt zijn door de historici geboekstaafd als een schoolvoorbeeld van wat een president die voluit gebruik maakt van zijn bevoegdheden in het Amerikaanse bestel vermag. Tientallen wetsvoorstellen werden door de regering-Roosevelt naar het Congres gestuurd en de volksvertegenwoordiging, waarin de Democraten een ruime meerderheid hadden behaald, aanvaardde ze stuk voor stuk en in razend tempo. Uiteraard maakte Roosevelt gebruik van de crisisomstandigheden (journalisten schreven dat indien hij had voorgesteld alle eerstgeborenen in Amerika te verdrinken, het Congres zelfs

De Gids. Jaargang 148 dát met ovationeel applaus zou hebben begroet), maar het elan waarmee hij zijn leiderschap uitoefende logenstrafte alle twijfels die men voordien had gekoesterd over zijn daad- en wilskracht. Gelogenstraft werd ook het vermoeden dat er weinig verschil zou zijn tussen Hoovers en Roosevelts beleid. In februari 1933 had Van Roijen nog geopperd: ‘Men schijnt thans in beide partijen wel overtuigd, dat met alle kracht gestreefd moet worden om tot evenwicht

De Gids. Jaargang 148 672 in de begrooting te komen.’ Er zou overleg worden gepleegd ‘over het geven van buitengewone bevoegdheid aan den President om de uitgaven in groote mate te beperken’. Buitengewone bevoegdheden kreeg Roosevelt na zijn installatie inderdaad, Van Roijen sprak zelfs van ‘dictatoriale bevoegdheden’, maar toch niet in de eerste plaats ter beperking van de uitgaven. Integendeel, terwijl Roosevelt in de campagne van 1932 Hoover onder andere had verweten dat hij veel te veel spendeerde, begon hij nu zelf te spenderen en wel op veel grotere schaal dan zijn voorganger ooit had gedaan. Wie had verwacht dat Roosevelt zou gaan optreden als de grote bezuiniger kwam bedrogen uit. Ook het Nederlands gezantschap leek zich bedrogen te voelen. Bij zowel de tijdelijke zaakgelastigde C. baron Van Breugel Douglas als bij jhr. mr. H.M. van Haersma de With, die vanaf 1934 als gezant zou gaan optreden, stuiten wij voortdurend op passages waarin zij herinneren aan de door Roosevelt tijdens de campagne van 1932 gedane beloften om het begrotingstekort omlaag te zullen brengen. Natuurlijk had hij in de verkiezingsstrijd nog andere beloften gedaan, welke tenslotte zouden uitlopen op de New Deal, maar deze had het gezantschap veel minder reliëf gegeven. Men wilde nu eenmaal zien wat men hoopte te zien, horen wat men hoopte te horen, en dat was niet Roosevelt de experimentator geweest maar de kandidaat die Hoover te hoge uitgaven verweet. Welnu, van deze Roosevelt bleef tussen 1933 en 1935 heel weinig over. Het was dan ook met verbijstering dat het gezantschap de ontwikkeling van Roosevelts New Deal gadesloeg. Al dat presidentiële machtsvertoon, al die veranderingen en bovenal de onbegrijpelijke lichtzinnigheid waarmee miljoenen dollars werden verkwist - onze vertegenwoordigers kostte het de grootste moeite de New Deal te verhapstukken. Toch valt niet te ontkennen dat de gezant en zijn medewerkers hun best deden zo neutraal mogelijk over Roosevelts programma te rapporteren. ‘De President, die bij zijn ambtsaanvaarding voor nieuwe moeilijkheden en vraagstukken stond, heeft zich niet steeds aan de oude partijleuzen kunnen of willen houden. Zijn beleid heeft zoodoende aanleiding gegeven tot zeer uiteenlopende meningen,’ schreef Van Breugel Douglas bijvoorbeeld in september 1934. De grote depressie had problemen aan het licht gebracht waarvan het bestaan voordien niet werd vermoed in de Amerikaanse samenleving. Het was ontegenzeglijk Roosevelts verdienste dat hij niet aarzelde om nieuwe wegen in te slaan, met name waar het ging om sociale wetgeving. Van blijvende aard zouden deze positieve geluiden over Roosevelts beleid evenwel niet zijn. In de herfst van 1934, naar aanleiding van de tussentijdse verkiezingen, beklemtoonde Van Breugel alweer de partijpolitieke aspecten van de New Deal. Opnieuw refereerde hij aan de verkiezingsbeloften van Roosevelt uit 1932: ‘De Democratische Partij was te lang van het bewind uitgesloten geweest om van de partijbuit, bestaande uit vrijwel alle openbare betrekkingen en andere voordelen, af te zien. In plaats van de beloofde inkrimping van het regeringsapparaat moest dit laatste integendeel tot ongekende omvang worden uitgebreid.’ Ook in andere sectoren viel niet meer aan de aanvankelijk in het vooruitzicht gestelde versobering te denken, waardoor volgens de tijdelijk gezant de tekorten op de federale begroting al spoedig tot vreeswekkende hoogten opliepen. Op deze tekorten wordt in de brieven voortdurend de nadruk gelegd. Had men in het gezantschap nog enige waardering voor Roosevelts sociale beleid, zijn inflatiepolitiek werd vierkant afgewezen. Goedbedoelde sociale maatregelen bleken een averechts effect te hebben op het economisch herstel. Van samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven was allang geen sprake meer. De publieke opinie weigerde tot overmaat van ramp te luisteren naar de waarschuwing van weldenkende

De Gids. Jaargang 148 economisten dat Roosevelts middelen erger waren dan de kwaal. ‘Voor waarschuwingen als deze heeft het Amerikaansche publiek, dat zich

De Gids. Jaargang 148 673 moeilijk op een principieel vraagstuk kan concentreren, weinig ooren,’ constateerde Van Breugel, die kennelijk alweer een eigenaardigheid van het Amerikaanse volk had ontdekt. Van de regering verwachtte men slechts materiële welstand en als men werkloos was onderstand; om principes, budgettaire of constitutionele, bekreunde men zich al heel weinig. Zowel Van Breugel Douglas als Van Haersma de With speet dat in hoge mate. Men hoort ze bijna verzuchten: waarom zijn Amerikanen niet even verstandig als onze regeerders thuis. In de rapporten klinkt een zeker heimwee door naar de steile beginselen waarmee Hoover had geopereerd. Anderzijds werd toch ook wel begrepen dat de Republikeinse partij bij de verkiezingen van 1936 heel weinig kans zou maken indien zij Hoover opnieuw haar kandidaat zou maken of bleef zweren bij de beginselen die de partij in 1932 de nederlaag hadden bezorgd. Ongetwijfeld kon de New Deal een zekere mate van economisch succes niet worden ontzegd, maar dat dat herstel geen gezonde basis had stond voor het Nederlandse gezantschap steeds als een paal boven water. In Den Haag kon men gevoeglijk uit de rapporten van Van Haersma de With de conclusie trekken dat Roosevelts deficit spending beslist geen navolging verdiende. Het was allemaal goochelwerk en beginselloosheid, en men moest Amerikaan zijn om erin te geloven. Bovendien had Roosevelt de klassentegenstellingen in Amerika verscherpt, betoogde Van Haersma. Hij memoreerde zijn ‘in marxistische stijl’ uitgevoerde aanvallen op de rijken, en noemde de maatregelen van de New Deal ‘staatssocialisme’. In de mond van de gezant bepaald krachttermen! Het was dan ook met gering enthousiasme dat hij Den Haag vlak vóór de verkiezingen berichtte dat te voorzien stond dat ‘de Democratische partij, met den Heer Roosevelt als president, nog een viertal jaren de leiding van 's lands zaken in handen zal hebben’. Roosevelt werd in november inderdaad met overweldigende meerderheid voor een tweede termijn herkozen en met hem verscheen in Washington een Congres waarin de Democraten een al even verpletterend overwicht hadden. Men hoopte of vreesde nieuwe daadkracht van de president. Roosevelt verraste vriend en vijand door vrijwel onmiddellijk in het offensief te gaan tegen het Hooggerechtshof. Daarover had hij tijdens zijn campagne met geen woord gerept. De negen rechters hadden in 1935-1936 belangrijke onderdelen van zijn programma ongrondwettig verklaard en dreigden na de verkiezingen op dezelfde weg te zullen voortgaan. Begrijpelijk was het dus wel dat de president stappen ondernam om zijn New Deal veilig te stellen, maar de wijze waarop wekte zeer veel bedenkingen, ook bij zijn medestanders. Door de bewering dat de rechters als gevolg van hun hoge leeftijd niet langer tegen hun taak waren opgewassen, gooide hij meteen zijn eigen glazen in. Oppositie tegen zijn plan tot hervorming en uitbreiding van het Supreme Court stak onmiddellijk op en werd gaandeweg krachtiger. In de zomer van 1937, na maanden van lange en uitputtende debatten, moest Roosevelt bakzeil halen. Een wel heel ander begin van zijn tweede termijn dan verwacht was. In het gezantschap volgde men de ontwikkelingen in de grote constitutionele oorlog aandachtig. Van Haersma de With, van wie Ernst Heldring in zijn dagboek overigens optekende dt hij ‘rijk, maar onbetekenend’ was, tetterde kort na de lancering van Roosevelts voorstel naar Den Haag dat de president kennelijk alleenheerser in Amerika wilde worden. Indien de president kreeg wat hij wilde: nieuwe, de New Deal toegenegen rechters, dan zou het Supreme Court volgens de gezant ‘een gewillig instrument in de hand van de Heer Roosevelt worden, en waar zulks reeds het geval is met het Congres, kan wel gezegd worden, dat hij alsdan met dictatoriale macht zou bekleed worden’. Een diplomaat van wie men mocht verwachten dat hij wist wat er in de wereld te koop was, zouden voorzichtiger

De Gids. Jaargang 148 formuleringen gepast hebben, een wat beter begrip voor hetgeen zich aan het Amerikaanse politieke front afspeelde. Maar Van Haersma beperkte zich

De Gids. Jaargang 148 674 er toe de commentaren over te schrijven die in de Amerikaanse pers verschenen, commentaren die er niet om logen, en waarin termen als dictator de journalisten heel gemakkelijk uit de pen vloeiden. Klaarblijkelijk gaf de gezant er de voorkeur aan deze retoriek letterlijk te nemen. Mét Roosevelts Amerikaanse critici was hij van mening dat de president inzake uitbreiding en onderwerping van het Hof over de schreef was gegaan, en meer dan dat. Na Roosevelts nederlaag noteerde hij zelfs: ‘Hoezeer de President dan ook zijne afkeuring te kennen heeft gegeven van de buitenlandsche dictaturen, het valt niet te ontkennen dat zijn streven hoe langer hoe meer gaat in de richting van een dictatuur van de meerderheidspartij en door deze van haar leider.’

4.

Dictator of niet, kort na zijn nederlaag in de strijd om het Hooggerechtshof, kreeg Roosevelt te maken met een scherpe economische terugval. Het leger werklozen dat sinds 1932 bijna was gehalveerd, nam aan het begin van 1938 weer met vele miljoenen toe. Men ging over de ‘Roosevelt-recession’ spreken. De Nederlandse gezant reageerde in de trant van: boontje komt om zijn loontje. Hij had de ellende allang zien aankomen. Economisch deugde de New Deal immers geen steek. ‘Eene politiek van aanpassing, van de tering naar de nering zetten, ware de juiste geweest, en voor het land het beste,’ noteerde hij triomfantelijk en hij citeerde met instemming krantecommentaren over Roosevelts ‘Bankrupt Statesmanship’. De Amerikaanse president bleef echter in zijn fouten volharden; in april 1938 lanceerde hij opnieuw plannen voor hoge staatsuitgaven. De gezant vond het onbegrijpelijk, al zei hij erbij: ‘Voor den Heer Roosevelt blijkt het niet wel mogelijk eene andere politiek te volgen’, en wel omdat Roosevelt zich moest staande houden, de bezitlozen diende te bevredigen, hetgeen alleen maar kon gebeuren door de staatsruif opnieuw vrij toegankelijk te maken. Lang niet alle Democraten waren bereid Roosevelt door dik en dun te volgen. Het verleidde hem ertoe tijdens de voorverkiezingen van 1938 openlijk te ageren tegen hem ontrouwe partijgenoten. Volgens Van Haersma was dat een nieuw bewijs van de op hol geslagen ambities van de president, en hij liet het vaderland weten: ‘Terecht wordt den President verweten dictatoriale neigingen te hebben daar hij zich in het Congres van een ieder wil ontdoen, die niet precies doet wat hij voorschrijft.’ In oktober 1938 zou Van Haersma het gezantschap vaarwel zeggen. Op de 28ste van die maand werd hem door de Amerikaanse dictator een afscheidsaudiëntie verleend, dat was dus een maand nadat in Europa de akkoorden van München waren ondertekend. Van Haersma stuurde een uitvoerig verslag van zijn een halfuur durende onderhoud met Roosevelt: ‘Ik had het voorrecht met den President den algemeenen politieke toestand zoowel in Europa als in het Verre Oosten te bespreken,’ meldde hij niet zonder trots. Volgens de gezant was Roosevelt ervan overtuigd dat München geen toestand van volledige vrede zou inluiden. Integendeel, hij vreesde volgens Van Haersma dat ‘de Europeesche dictators, waarbij hij met name Hitler noemde, ten einde de volksgunst te behouden, steeds op nieuwe successen in de buitenlandsche politiek moeten kunnen bogen, waarom zij van verdere agressieve plannen nog niet zullen kunnen afzien’. Het was dan ook in deze gedachtengang, zo vervolgde hij, dat de president zijn plannen voor een zeer sterke bewapening van de Verenigde Staten ontvouwde, in het bijzonder waar het de luchtmacht betrof. Roosevelt was er geenszins gerust op, vervolgde de gezant, ‘dat

De Gids. Jaargang 148 de dictators zouden willen wachten, totdat de inhaling [op defensiegebied] tot stand was gekomen, het gevaar dat zij voordien zouden willen toeslaan was volgens hem [Roosevelt] niet geheel denkbeeldig.’ Roosevelt betoogde ‘if the democracies can only hold out 6 months, we will beat them’, hetgeen de oplettende gezant aanleiding gaf tot de opmerking: ‘Hierbij stelt hij het zich dus voor, dat de Vereenigde Staten aan de zijde der democratische landen

De Gids. Jaargang 148 675 zouden medestrijden.’ Maar of dat zo gemakkelijk zou gaan wenste Van Haersma te betwijfelen. De president mocht tot handelend optreden bereid zijn, het Congres en de publieke opinie leken daar nog lang niet aan toe te zijn, die zwoeren nog bij een zo groot mogelijke distantie van de wereldproblemen.

5.

Zou Roosevelt zichzelf en de natie weten te bevrijden uit de omstrengeling van de neutraliteitswetten welke tussen 1935 en 1937 door het Congres waren aanvaard? Van Haersma de With hoefde zich niet verder in dit vraagstuk te verdiepen aangezien hij eind 1938 naar Berlijn werd overgeheveld. In zijn plaats zou jonkheer dr. A. Loudon als gezant in Amerika's hoofdstad gaan optreden. Deze kordate, soms onstuimige diplomaat ontpopte zich in de Verenigde Staten tot de ‘vertolker van onze nationale levenskracht’, om wie Von Balluseck reeds in 1922 had gesmeekt. Zelfs de hyperkritische Ernst Heldring, die eigenlijk alleen van zijn eigen intellectuele capaciteiten een hoge dunk had, sprak in zijn dagboek waarderend over de kwaliteiten van de nieuwe gezant. In Loudons rapporten uit de periode 1939-1941 wordt op fascinerende wijze verslag uitgebracht van de strijd tussen de isolationisten en de interventionisten in Amerika, een strijd waarin de figuur van Franklin Roosevelt van centrale betekenis was. Roosevelt behoorde tot het kamp der interventionisten, daaraan twijfelden ingewijden eigenlijk sinds 1939 geen moment meer. Hij probeerde de neutraliteitswetten zodanig te veranderen dat de Verenigde Staten het arsenaal van de democratie werden en hijzelf in de diplomatie grotere speelruimte kreeg. Stap voor stap bracht hij de natie dichter bij het besef dat Amerika niet langer veilig was achter de oceanen of dat men zich in Fortress America kon verstoppen. De oppositie tegen zijn beleid hield evenwel tot diep in 1941 aan en noodzaakte Roosevelt er dikwijls toe om als hij drie stappen vooruit deed er twee achteruit te maken. Loudon ontdekte bij Roosevelt geen ambities om dictator te worden, al beklemtoonde de gezant naar aanleiding van de op handen zijnde verkiezingen van 1940: ‘In de geschiedenis van de Vereenigde Staten is geen verkiezingsjaar bekend, dat zoo weinig houvast bood als het jaar dat staat te beginnen en waarin alles afhangt van het besluit van één man. Hetgeen in dit democratische land misschien nog het merkwaardigste is.’ Alles was naar zijn mening conjectuur en onzekerheid. Zou de president zich voor een derde termijn herkiesbaar stellen, zou Amerika als gevolg daarvan zijn activiteiten tegen de agressors opvoeren of zou het toch lijdzaam blijven toezien hoe in Europa de democratieën onder de voet werden gelopen? Op deze vragen was volgens Loudon nog geen duidelijk antwoord mogelijk. Met des te meer klem drong hij er in november 1939, toen een Duitse invasie van Nederland aanstaande leek, bij de regering op aan dat wij de Verenigde Staten moesten duidelijk maken dat het ons ernst was ‘bij ons verweer tegen Duitsche eisen’. Want, zo schreef hij: ‘Zonder ook maar het minst te willen beweren, dat een aanval op Nederland de Vereenigde Staten in den oorlog zou brengen, meen ik toch wel te mogen aannemen, dat deze van zeer grooten invloed zou zijn op de publieke opinie in den lande.’ Een eventuele aanval op Nederland zou in de eerste plaats morele gevolgen hebben in Amerika, welke volgens Loudon ‘in hare ontwikkeling onberekenbaar zijn’. Telkens weer wees hij op het sentimentele element in de Amerikaanse meningsvorming omtrent buitenlandse aangelegenheden. Wij zouden daarop dienen in te spelen door middel van een flinke houding en verstandige propaganda.

De Gids. Jaargang 148 6.

Toen Nederland in mei 1940 werd binnengevallen, was nog steeds niet zeker of Roosevelt zich opnieuw beschikbaar zou stellen voor het presidentschap, hoewel de kans daarop groeide, ook al omdat in de Democratische partij geen andere kandidaat voorhanden leek die het van

De Gids. Jaargang 148 676 de Republikeinen zou kunnen winnen en scheuringen in eigen gelederen kon voorkomen. De gebeurtenissen in mei en juni namen tenslotte bij Roosevelt alle twijfels over zijn kandidatuur weg. Onduidelijkheid bleef echter troef in de Amerikaanse buitenlandse politiek. Op 5 augustus 1940 schreef Loudon naar de regering in ballingschap te Londen: ‘In ieder opzicht is op Amerika op het oogenblik het oude vaderlandsche spreekwoord van toepassing: het kan vriezen of het kan dooien.’ De agressie tegen Nederland mocht met betrekking tot Roosevelt niet zonder de morele gevolgen zijn gebleven waarover Loudon eerder had geschreven, op de reacties van de publieke opinie evenwel viel geen staat te maken. ‘Ik heb steeds beweerd, dat een aanval op Nederland en België van groote invloed zoude zijn op de publieke opinie hier te lande,’ analyseerde Loudon, ‘en ik durf te zeggen dat ik daarin gelijk heb gehad. Maar alles wat in de weken ná 10 Mei geschied is, is voor een gedeelte weder ongedaan gemaakt door de ineenstorting van Frankrijk, welke gevolgd werd door een golf van pessimisme ten aanzien van Engeland en dus ook versterkt isolationisme.’ Het weerstandsvermogen van Engeland was nu allesbepalend geworden. ‘Men geeft den Engelschen een “sporting chance” en misschien iets meer,’ schatte de Nederlandse gezant, en die sporting chance zou Roosevelt in staat stellen nog krachtiger pleidooien te houden voor steun aan Engeland, ‘our first line of defense’. Verheugend leek het dat de onverwachte Republikeinse presidentskandidaat Wendell Willkie zich niet verzette tegen deze steun en Roosevelts buitenlandse politiek in grote lijnen onderschreef. Zijn aanvallen op de New Deal hadden een tamelijk plichtmatig karakter. De man beschikte volgens de Nederlandse vertegenwoordiging over een gezond zakenverstand maar kampte met gebrek aan ervaring in de buitenlandse politiek. Toch dreef hij Roosevelt in het nauw. De kandidaten lieten beide oren gaarne hangen naar hetgeen de kiezers vreesden of hoopten, en hoezeer het ook te betreuren viel, Loudon moest constateren dat deelneming aan de oorlog hoogst onpopulair bleef, vooral bij de jeugd, die naar zijn mening ‘gedurende 20 jaar opgevoed is in een geest van vrijheid, die ongedisciplineerdheid nadert, en anti-militarisme en anti-oorlog’. Vandaar dat de verzekeringen van zowel Willkie als Roosevelt het Amerikaanse volk nooit ten oorlog te zullen voeren behalve ter verdediging van het eigen werelddeel steeds het grootste applaus oogstten. De hulp aan Engeland werd verkocht als het ‘materieele offer van heden’ om een ‘bloedoffer in de toekomst’ te voorkomen. De verkiezingsstrijd kwam wel zeer ongelegen nu in Europa zo reikhalzend werd uitgezien naar duidelijkheid in de Amerikaanse politiek. In november 1940 liep de campagne gelukkig af, Roosevelt bleek zijn schor geworden tegenstander ruimschoots te hebben verslagen en opgelucht berichtte het gezantschap der Nederlanden aan Londen: ‘Zeker van een flinke meerderheid in beide Huizen van het Congres en wat zijn buitenlandsch beleid betreft ook gesteund door een belangrijk deel van zijn politieke tegenstanders, schijnt het wel zeker dat de Vereenigde Staten, onder leiding van President Roosevelt, in de toekomst een krachtig buitenlandsch beleid zullen voeren.’ Des te groter zou de teleurstelling zijn toen in de loop van 1941 duidelijk werd dat Roosevelt zich gedwongen voelde uiterst omzichtig te blijven manoeuvreren, de hulp aan de geallieerden dank zij de leen- en pachtwet weliswaar opvoerde en het Amerikaanse defensieapparaat aanzienlijk versterkte, maar tegelijkertijd weigerde de beslissende stap - oorlogsverklaring aan Duitsland - te zetten. Intussen vervolgden de parlementariërs, tot de niet geringe verbazing van het Nederlandse gezantschap, hun oude spel ‘alsof geen de Vereenigde Staten bedreigende wereldoorlog aan de gang was’.

De Gids. Jaargang 148 Kenmerkend voor de stemming in het gezantschap is een brief die Loudon op 23 mei 1941 verstuurde. Daarin citeerde hij met instemming de kritiek op het gebrek aan durf en initiatief bij de regering, die in kringen der

De Gids. Jaargang 148 677 interventionisten steeds luider werd gehoord. Net als deze critici sloot hij niet uit dat de oorzaak van het kwaad in de werkwijze van de president lag: ‘Gewend aan het leiden van de Vereenigde Staten in een achttal jaren van vrede en herstel van een zware depressie, zou hij gewoon zijn zich dagelijks te bemoeien met een groot aantal kleinigheden, waarvoor thans de tijd ontbreekt.’ En nog steeds was de publieke opinie volgens Loudon hét beslissende element in de presidentiële besluitvorming. Een eindeloze reeks proefballonnen was door Roosevelt en de zijnen opgelaten, terwijl het aan echt leiderschap ontbrak. Ook in de binnenlandse politiek. De inwendige nationale onenigheid werd zelfs met die van Frankrijk vergeleken, rapporteerde Loudon. Kritiek mocht ook de oorlogsproduktie gelden. ‘De cijfers over de productie, die thans ter beschikking komen, leeren dat het Amerikaansche volk in theorie wel bezig is zich te bewapenen, doch intusschen zich uitrust met een grooter hoeveelheid zaken, die het leven veraangenamen en gemakkelijk maken, dan ooit tevoren. Nimmer werden zooveel auto's, stofzuigers, radio's, ijskasten, waschmachines verkocht als dit jaar.’ De president ging niet geheel vrijuit omdat hij er volgens Loudon nimmer voor had gewaarschuwd dat ‘all out help’ aan Engeland de levensstandaard zou, of zou moeten drukken. Daar kwam bij dat de vakbonden niet het minste begrip toonden voor de totalitaire dreiging: ze buitten de noodtoestand slechts uit voor in Loudons oordeel vaak zeer onredelijke looneisen.

7.

Desalniettemin gaf de gezant de hoop niet op. Het was in elk geval een bemoedigend teken dat de Amerikanen vol kritiek op zichzelf zaten. Zelfkastijding deed opgeld, zo noteerde Loudon, ‘die dit zoo gemakkelijk levende volk wel toekomt’. Het Amerikaanse volk had bovendien een hoge dunk van zichzelf, het wilde van alles het meeste hebben en zo gauw mogelijk. Het kon volgens Loudon niet vlug genoeg gaan. ‘Het moet nog vlugger en nog grooter worden dan in den vorigen oorlog, toen de wereld verstomd stond over de gigantische expansie van de Amerikaansche productie.’ En Loudon vervolgde: ‘Zoolang het nog niet zoover is, wordt het bereikte gering geacht, en de tegenwoordige inspanning een miserabele afschaduwing geoordeeld van wat men hoopt te bereiken.’ De conclusie was onvermijdelijk: ‘Met een Europeeschen maatstaf gemeeten is wat hier te lande gebeurt, onbegrijpelijk en onwaarschijnlijk,’ in handschrift zette hij daar nog achter: ‘en bedroevend.’ En dan opeens is er, in september van dat jaar, die nieuwe daadkracht van de president, getuigde hij van zijn ongebroken wil ten strijde te trekken tegen de agressors en leken de isolationisten in Amerika de aftocht te moeten blazen. Charles Lindbergh, de meest spraakmakende isolationist, vergaloppeerde zich tijdens een rede te Des Moines toen hij beweerde dat het interventionisme in de Verenigde Staten voornamelijk door de joden werd gestimuleerd. De America First-beweging verspeelde daarmee veel van haar geloofwaardigheid en viel ten prooi aan onderling gekrakeel. Roosevelt ging, mede geholpen door gebeurtenissen als het tot zinken brengen van Amerikaanse schepen op de Atlantische Oceaan, in het offensief. Zijn rede van 11 september 1941, waarin hij aankondigde de Amerikaanse vloot toestemming te hebben gegeven agressie met agressie te beantwoorden, was volgens Loudon ‘de groote beslissing, wellicht de moeilijkste in de lange reeks, welke de Vereenigde Staten steeds dichterbij het wereldconflict hebben gebracht’. De oppositie tegen het presidentiële beleid schrompelde verder ineen, al bleef Loudon waarschuwen voor onderschatting van de isolationistische beweging die

De Gids. Jaargang 148 naar zijn mening ‘het zelfvertrouwen der Amerikanen ondermijnt en tezamen met troebele invloeden onder de arbeiders en in het leger de Amerikaansche krachtsinspanning op essentieele gebieden weet te verzwakken’. Inmiddels waren ook de betrekkingen tussen

De Gids. Jaargang 148 678

Amerika en Japan op een dieptepunt geraakt. Er werd nog onderhandeld, maar steeds meer ging men er rekening mee houden dat de bom in het Verre Oosten spoedig zou barsten. Met het oog op onze koloniale bezittingen was het gezantschap er veel aan gelegen te vernemen wanneer de Verenigde Staten de daad bij het woord zouden voegen en Japan afstraffen. Maar Loudon kon niet veel meer berichten dan dat slechts zoveel naar buiten doordrong over wat zich binnen de muren van het Witte Huis afspeelde als de president kwijt wilde. Inzake de Japans-Amerikaanse onderhandelingen was dat hoegenaamd niets. Op 4 december meldde hij in een postscriptum dat de besprekingen mislukt schenen. Er heerste naar zijn zeggen een merkwaardige rust in het State Department. ‘De stilte voor de storm...?’ vroeg hij zich af. Drie dagen later zouden het de Japanners zijn die het pleit tussen isolationisten en interventionisten definitief beslechtten. De Amerikanen schikten zich in het onvermijdelijke. Uit Loudons brieven meteen na de oorlogsverklaring valt op te maken dat de oude aarzelingen niet meteen verdwenen: ‘Weliswaar zijn de slapende ogen enigermate geopend door het blauwe oog dat Japan Uncle Sam bij Pearl Harbor heeft toegediend, doch de toestand lijkt thans meer zoo dat het eene oog nog zóó pijn doet van den slag en het andere slechts een verward en troebel beeld kan onderscheiden.’ En hij besloot zijn rapport van 18 december met de opmerking dat de oorlog een vaag begrip was voor de Amerikaan, ‘iets wat hij heeft aanvaard omdat het hem is opgedrongen, doch waarvoor hij nog geen werkelijk vuur kan ontwikkelen, alle officieele manifestaties en verklaringen ten spijt’. Van Roosevelt daarentegen viel, nu de teerling was geworpen, een last af.

8.

Het gezantschap der Nederlanden zou op 8 mei 1942 tot ambassade worden verheven, twintig jaar dus nadat Von Balluseck had geschreven dat de regering met de hoed in de hand moest rondgaan om de post in Washington bij de diplomaten aan te prijzen. In de tussentijd was er dan ook veel gebeurd, en ondanks hun gebreken en beperkingen wekken de brieven van onze dappere gezanten in Washington toch de sensatie aanwezig te zijn bij omstandigheden en ontwikkelingen die Amerika, of het wilde of niet, tot een supermacht maakten, een opkomst die voor velen - het gezantschap incluis - moeilijk te begrijpen en te aanvaarden was, maar die ons niet snel genoeg kon gaan toen eenmaal het nationale voortbestaan op het spel was komen te staan. Het gezantschap der Nederlanden was daar in september 1940 heel expliciet over: ‘Na het wegvallen van zooveel bolwerken van vrijheid en liberalisme richten steeds meer oogen zich op de grootste aller democratieën in de hoop dat van hieruit de hulp zal komen, die de democratische wereld in staat zal stellen de totalitairen te overwinnen.’ Toen die hulp kwam waren wij bereid de Amerikaanse samenleving haar eigenaardigheden en materialisme te vergeven, en pas toen gloorde het besef dat ze alleen kon komen omdat Franklin Delano Roosevelt Amerika in de grote depressie van de jaren dertig overeind had gehouden, en niet slechts Amerika maar uiteindelijk ook het geloof in de levensvatbaarheid en vitaliteit van de democratische gedachte.

Voor dit artikel is geput uit het archief van het ministerie van buitenlandse zaken, te weten het Kabinetsarchief (1871-1940), Politieke rapporten Washington, nr.'s 636-647 (1919-1940), het Londens-Archief; Geheim-Archief (1940-1945), Politieke rapporten, nr.'s 1, 3, 4, 7, 8, 41 en 45; het Gewoon-Archief (1940-1945), Economische

De Gids. Jaargang 148 berichten Verenigde Staten, LHZ-EB; het Archief Gezantschap Washington (1910-1940), P-I, Politieke overzichten, berichten en rapporten (1921-1939), R-9, Neutraliteitspolitiek, alsmede uit het archief Directie Economische Zaken (1924-1940), Economische rapporten Amerika, nr. 59-B (1924-1937), Financiële en monetaire aangelegenheden Amerika, nr. 70 B (1924-1936). Het artikel van Von Balluseck, ‘Onze politieke en economische vertegenwoordiging in Amerika in gevaar’, is te vinden in het Algemeen Handelsblad, 19-8-1922.

De Gids. Jaargang 148 679

Kroniek & kritiek poëtisch leven Wiel Kusters Pegasus

In het recente poëzienummer van De Gids (1985/6) kreeg de lezer een beeld van het mythische paard Pegasus onder ogen. Ik citeer het eerste gedicht uit ‘Zadel en haam’ van Leo Herberghs:

het denken valt vaak in slaap

soms denkt het de naam van een paard: zadel en haam spreekt het aan zonder schaamte

maar als het denkt aan zijn adem en aan zijn gevleugelde schaduw, dan

hapert het denken vaak

Zolang ‘het denken’ zich een gedomesticeerd paard voorstelt, een paard met zadel en haam, is er van onrust geen sprake. Maar zodra het ‘dode’, want getemde, paard tot leven komt, zodra de dichter aan ‘zijn adem’ denkt en aan ‘zijn gevleugelde schaduw’, slaan de emotie en de inspiratie toe: het paard is een Pegasus geworden. Het denken is klaarwakker, maar hapert. Onrust. Het irrationele doet zich gelden. In het werk van Leo Herberghs (1924), dat een grotere bekendheid verdient dan het heeft, is zo'n Pegasus geen vreemde verschijning. In een gedicht uit De heerlijkheid en de windlust (1976) gaf hij ons dit portret:

uit het warrige paard groeien kromgetrokken vleugels

het staat te trillen vliegensgereed maar is halfweg een dode

er is sprake van verbeeldingen, hoe ouder ik word hoe dieper

Hij lijkt een zelfportret. Oude vleugels, een oude verdrongen bevlogenheid: ‘hoe ouder [...] hoe dieper’. Hoe ‘lager’ ook, hoe minder verheven. Dit warrige paard herinnert, hoe schamel het ook is, aan heel wat majesteitelijker paarden uit Herberghs' poëzie:

Paarden

de paarden komen onhoorbaar onder de bomen of god hen heeft aangeraakt

De Gids. Jaargang 148 tot in hun staarten zo stil tot in hun hoofden zo trots even nog is er de schijn dat zij mij zien dat zij mij horen

De Gids. Jaargang 148 680

Het zelfbewustzijn van deze paarden uit Lessen in landschap (1968) is groot; zij merken de dichter niet eens op. Hun naderen is bijna onaards. Van A. Roland Holst kennen we een gedicht, ‘De paarden’, dat een zelfde thema behelst: ‘Zagen zij hem dan niet, de hogen, die hij nooit/verwacht had nog te zullen zien?’ De paarden van Roland Holst, drie voorwereldlijke godendieren, roepen bij de man naar wie zij zoeken de herinnering wakker aan een mythisch geluk. Maar hij blijft onzichtbaar voor hen, zij kunnen hem niet meer vinden, zodat hij beseft ‘een gefaalde schim’ te zijn. Ook de ‘ik’ uit het gedicht van Leo Herberghs blijft onopgemerkt. Maar terwijl Roland Holst de beelden mét hun betekenis geeft, stelt de eerste ons alleen een beeld voor ogen, al verwijst hij in de derde regel van zijn gedicht middels een vergelijking (‘of god hen heeft aangeraakt’) naar een mogelijke betekenis van dit beeld. Terug naar die weinig verheven Pegasus, ‘vliegensgereed maar [...] halfweg een dode’, en vandaar naar Hans Tentije en het indrukwekkendste dichterpaard dat ik ken:

't Paard

Of 't hem voorgoed moet worden ingewreven mag hij ondersteboven z'n leven, de damp ervan met opengesperde neusgaten opsnuiven

opgetakeld aan al z'n poten tegelijk tot vlak boven de grond, z'n kop verder dan weigerend achterover - 't flitsen van 't villen witter weerspiegeld in een steeds donkerder stroom

dweilt hij zichzelf bijna op

z'n vel naar twee kanten afgestroopt tussen romp en zoldering gespannen - vleugels van een naakte schimmel

waren ze minder de zijne dan zou hij opstijgen op de warmte van z'n eigen bloed

Een gruwelijk beeld, maar prachtig in zijn ambiguïteit. Het paard is dood, geslacht, daarover kan geen twijfel bestaan. Maar tegelijkertijd krijgt het in taal iets van zijn leven terug. Alsof het pijnlijke feit van zijn dood - zout in een wond - hem ‘voorgoed moet worden ingewreven’, zo hangt het daar, ondersteboven. Maar het mag ‘z'n leven, de damp ervan/met opengesperde neusgaten opsnuiven’: de dichter brengt het leven in hem terug. Snuiven, adem. Alsof niet de dood, maar dit leven hem voorgoed moet worden ingewreven, want ook deze lezing behoort grammaticaal tot de mogelijkheden. Zijn kop houdt het paard ‘verder dan weigerend’ achterover: aan de mogelijkheid tot weigeren voorbij, dus dood; maar ook: met de grootst mogelijke weigering, een houding van extreem verzet, een schijn van leven. Zoals de dichter het ziet ‘dweilt hij zichzelf bijna op’, alweer een poging om in taal iets van leven en autonomie te redden. Maar de mooiste dubbelzinnigheid toont het slot: waren ze, die stukken huid, die ‘vleugels’, ‘minder de zijne dan zou hij opstijgen/op de warmte van z'n eigen bloed’. Dat is paradoxaal: had hij deze vleugels niet, was hij nog levend en gaaf en niet gevild, dan verrees hij dank zij de warmte van het bloed dat in dat geval nog in hem was. Nu stijgt alleen de damp van zijn vergoten,

De Gids. Jaargang 148 snel afkoelende bloed omhoog, langs het opgehangen lijf. Zonder vleugels zou hij leven, met vleugels is hij dood. Poëzie, de dood en een schijn van leven: het is een oud verbond.

Literatuur

Leo Herberghs, Weggelegde gedichten. Een keuze met een inleiding door Wiel Kusters, Heerlen, Uitgeverij 261, 1984. A. Roland Holst, Poëzie II, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1981. Hans Tentije, Nachtwit, Amsterdam, De Harmonie, 1982.

De Gids. Jaargang 148 681 dood en leven G. van Benthem van den Bergh Kernwapens: is minder beter?

President Reagan heeft in 1982 het acronym SALT (Strategic Arms Limitation Talks) weten te vervangen door START (Strategic Arms Reduction Talks). Als uitgangspunt voor die besprekingen stelde hij een wederzijdse vermindering van veertig procent van de kernwapenarsenalen voor. Onder druk van het Congres hebben de Verenigde Staten - vóór de Sovjet Unie zich eind 1983 van de START terugtrok - ook het proefballonnetje opgelaten van het build-down-voorstel, dat in beginsel inhield dat voor iedere nieuwe geplaatste kernkop meer dan één oude kernkop zou worden ontmanteld. Modernisering zou dan tot geleidelijke verkleining van de kernwapenarsenalen leiden. Gorbatsjov heeft Reagan nu overtroefd en een deep cut van vijftig procent voorgesteld. Al is een dergelijke vermindering niet erg waarschijnlijk - alleen al door het onmiddellijk opgekomen probleem van de asymetrische samenstelling van de respectieve kernwapenarsenalen - is hij eigenlijk wel wenselijk? Het antwoord lijkt vanzelfsprekend. Kernwapens zijn immers een kwaad, zij het voor de voorstanders van nucleaire afschrikking een noodzakelijk kwaad. Vermindering van een kwaad kan niet anders dan goed zijn. Hier wreekt zich de onjuiste veronderstelling, dat dit kwaad geleidelijk uit de wereld zou kunnen worden geholpen. Maar kernwapens zijn evenmin meer weg te denken als het vuur. En evenzeer als mensen het vuur moesten leren beheersen (een ontwikkeling die Goudsblom zo duidelijk heeft beschreven1.) zullen ze dat met de kernwapens moeten leren. Hoe? Vooralsnog zit er niets anders op dan de kans op een kernoorlog zo klein mogelijk te maken en te houden. Pas als de rivaliteit tussen de goortmachten van karakter zal veranderen - mede onder invloed van de dwang tot samenwerking, die uit het gevaar van een kernoorlog voortvloeit - kunnen andere mogelijkheden ontstaan. De kans op een kernoorlog is nu zeer klein - als gevolg van wat misschien het beste ‘de zekerheid van onzekerheid’ genoemd kan worden. Geen van beide grootmachten kan er zeker van zijn dat een ernstige politieke crisis niet tot wapengeweld zal leiden. Geen van beiden kan er zeker van zijn dat een dergelijke militaire confrontatie - van hoe geringe omvang ook - ‘beperkt’ kan worden gehouden en niet zal escaleren tot het kernwapenniveau. En als eenmaal kernwapens zijn ingezet, kunnen ze er niet zeker van zijn dat de nucleaire slagenwisseling beperkt kan worden en niet tot een allesvernietigende kernoorlog zal uitgroeien. Deze zekerheid van onzekerheid over het gedeelde gevaar van een kernoorlog, waarin niet meer zoals vroeger de politieke leiders zelf en hun familie en vrienden buiten schot kunnen blijven, beïnvloedt derhalve onder de huidige omstandigheden het hele scala van mogelijk conflictgedrag. Het houdt de grootmachten in toom - en houdt ze zelfs af van het laten oplopen van politieke spanning tot crisisniveau. Maar, zo kan men vragen, is er niet een enorme overkill? Zou een vermindering van vijftig procent niet de vernietigingsvermogens aanzienlijk terugbrengen en het onderling vertrouwen kunnen versterken? ‘Onderling vertrouwen’ is echter geen functie van aantallen kernwapens, maar van de stabiliteit van de kernwapenbalans, van de verwachting dat geen van beide rivalen de kwetsbaarheid van het eigen grondgebied en de onkwetsbaarheid van het kernwapenarsenaal van de tegenstan-der - oftewel de verzekerde vernietiging - zullen kunnen opheffen. In dat geval werkt ‘afschrikking’: ook een verrassingsaanval (first strike) is zinloos, omdat de getroffene in dezelfde mate kan terugslaan als de aanvaller heeft gedaan.

De Gids. Jaargang 148 Daarom is van meet af aan veel aandacht besteed aan het verzekeren van de onkwetsbaarheid van de kernwapenarsenalen. Dat heeft onder meer geleid tot de zogenaamde TRIAD: kernwapens op

De Gids. Jaargang 148 682

bommenwerpers, op land gestationeerde lange afstandsraketten (ICBM's) en op raketten op onderzeeërs (SLBM's). Dat heeft ongetwijfeld bijgedragen aan een vergroting van de kernwapenarsenalen - naast het streven naar superioriteit, of een symbolisch afgeleide daarvan. Maar in ieder geval: hoe meer en hoe beter gespreid de kernwapenarsenalen, hoe moeilijker een first strike kan slagen en hoe stabieler de politieke verhouding tussen de rivalen zal zijn. Immers, ook al is er in feite geen gevaar voor een first strike, er kan door bepaalde wapenontwikkelingen wel een (al of niet gemanipuleerde) angst voor ontstaan. In de Verenigde Staten propageerden defensieconservatieven het window of vulnerability - scenario, waarin de Russische ICBM's in één klap de Amerikaanse ICBM's zouden uitschakelen. De Amerikaanse president zou niet durven terugslaan, omdat hij daarmee de vernietiging van de Amerikaanse steden zou bewerkstelligen. Dat een dergelijke waanvoorstelling (technisch onmogelijk, krankzinnig riskant voor de Sovjetunie) kon opkomen ondanks de stabiliteit van de kernwapenbalans, geeft aan hoe riskant een minder goed verzekerde kwetsbaarheid-onkwetsbaarheidsbalans zal kunnen zijn. Ter verzekering van onkwetsbaarheid - en daarmee ter verkleining van de kans op een kernoorlog - was meer derhalve beter dan minder. Onlangs is daar nog de ‘nucleaire winter’ bijgekomen. Een kernoorlog van enige omvang - hoe groot precies, daarover bestaat nog geen overeenstemming - zal een sterke daling van de temperatuur op aarde teweegbrengen. Dat is het gevolg van de wereldwijde verspreiding in de atmosfeer van kleine rookdeeltjes die zullen opstijgen uit de massale branden die door kernexplosies worden veroorzaakt. Zelfs in de tropen zou de temperatuur tot nul graad kunnen dalen. Voedselproduktie zou afgebroken en waarschijnlijk niet meer opgevat kunnen worden. In de gematigde zones zouden overlevenden zich helemaal niet meer kunnen redden. De klimatologische en ecologische gevolgen van een kernoorlog blijken dus nog veel erger te zijn dan men vroeger dacht. De vernietiging is verzekerd op een manier die niet meer in rechtstreekse ‘schade’ (een zo en zo groot percentage van de industrie en van de bevolking) valt uit te drukken. Een overzicht van de resultaten van onderzoek in de Sovjetunie naar global consequences of a nuclear war besluit dan ook met de woorden: ‘Should nuclear fire start, it will spare no one.’2. Het ‘nucleaire winter’-effect versterkt dus bij beide rivalen de afschrikwekkende werking van het gevaar van een kernoorlog. Het paradoxale is nu, dat het pas optreedt bij meer dan een bepaald (nog onbekend) aantal kernexplosies. Maar die grenswaarde ligt in ieder geval lager dan de ruim twintigduizend kernkoppen waar de twee rivalen nu over beschikken. Belangrijker is nog dat de grenswaarde waarschijnlijk ook beneden de voor een first strike benodigde hoeveelheid ligt. Met andere woorden: zelfs al zou een first strike kunnen slagen dan zorgt het ‘nucleaire winter’-effect ervoor dat deze toch suïcidaal zal zijn, of althans dat de kans daarop groot is.3. Het ‘nucleaire winter’-effect houdt dus in dat vermindering van het aantal kernwapens de kans op een kernoorlog kan vergroten. Als met meer zekerheid kan worden vastgesteld wat de grenswaarde is, is ook het antwoord gegeven op de vraag: Hoeveel is genoeg? of beter: Hoeveel minder mag niet? Het is dan heel goed mogelijk, dat vermindering met veertig of vijftig procent te veel zal blijken (alleen al omdat voor een first strike niet alle kernwapens nodig zijn). Het ‘nucleaire winter’-effect maakt in ieder geval nog duidelijker dan ‘de zekerheid van onzekerheid’ dat nucleaire ‘afschrikking’ zijn gebruikelijke betekenis verloren heeft. De rivalen schrikken niet meer elkaar af, ze worden in toom gehouden door een gemeenschappelijk gevaar, dat alleen door bepaalde vormen van samenwerking kan worden verminderd.

De Gids. Jaargang 148 Het ‘nucleaire winter’-effect maakt ook strategische defensie (het SDI) overbodig: de aanvaller vernietigt zichzelf ook zonder vergelding, zodat geen angst voor een first strike meer

De Gids. Jaargang 148 683 hoeft te ontstaan. Blijft een dilemma. Het ‘nucleaire winter’-effect kan de stabiliteit van de kernwapenbalans vergroten, evenals de dwang tot terughoudend gedrag en tot samenwerking van de nucleaire grootmachten. Het kan de kans op een kernoorlog uitermate klein maken en dat voor onbepaalde tijd. Maar als er toch een kernoorlog zou uitbreken brengt deze wereldwijd een onherstelbare vernietiging teweeg. Als daarentegen de deep cuts van Reagan en Gorbatsjov een proces van geleidelijke vermindering van de kernwapenarsenalen tot een minimaal niveau (bestaande uit onkwetsbare kernwapens, waartegen geen strategische verdedigingssystemen zouden mogen worden toegestaan) op gang zou brengen, zou de balans anders worden.4. De gevolgen van een kernoorlog zouden een groot deel van de wereld alleen indirect bereiken - zij het dat de economische ontwrichting enorm zou zijn. Ook voor de strijdende partijen zouden de gevolgen van een kernoorlog minder ernstig zijn, zij het nog steeds van apocalyptische omvang. Maar de stabiliteit van de kernwapenbalans zou minder kunnen worden, omdat de verleiding aan de patstelling te ontsnappen en het wederzijdse wantrouwen over de mogelijke gevolgen van wetenschappelijk en technologische doorbraken zouden blijven bestaan. Dat heeft ook nadelige gevolgen voor de beperkte samenwerking tussen de rivalen, nodig om de kans op een kernoorlog zo klein mogelijk te houden. Hoe dit af te wegen? Een kleinere kans op een grotere catastrofe tegen een grotere kans op een kleinere catastrofe? Maar dit ‘groter’ en ‘kleiner’ betekenen niet hetzelfde en zijn ook niet exact te kwantificeren. Daarom is misschien de enige uitweg uit het dilemma de conservatieve leus: ‘Je weet wat je hebt, maar je weet niet wat je krijgt.’ Het ‘nucleaire winter’-effect draagt bij tot het nog verder in toom houden van de rivalen en versterkt de dwang tot samenwerking. Als daar op den duur een minder gevaarlijke en stabiele ‘minimum’ oplossing uit kan voortkomen is dat nog beter. Erg waarschijnlijk is dit voorlopig niet. In dat licht bezien komen de voorstellen van Reagan en Gorbatsjov te vroeg - afgezien natuurlijk van hun propagandistische waarde ter voorkoming van het topgesprek.

15 oktober 1985

Eindnoten:

1. J. Goudsblom, ‘Vuur en Beschaving. De Domesticatie van Vuur als Beschavingsproces’ (I), De Gids, Jg. 147, Nr. 4, mei 1984. 2. A.S. Ginsberg, G.S. Golytsin en A.A. Vasiliev, ‘Gobal Consequences of a Nuclear War: a review of recent Soviet studies’, in World Armaments and Disarmament SIPRI Yearbook 1985, London en Philadelphia, 1985, pp. 107-126. 3. Voor een sceptische beoordeling zie ‘The Nuclear Winter Debate’, in Strategic Survey 1984-1985, IISS, London, 1985, pp. 23-27. 4. Carl Sagan heeft een vermindering bepleit tot 10% van de huidige arsenalen om het nucleaire winter effect te ontgaan. Dat zou betekenen dat de nucleaire arsenalen van de grootmachten ongeveer even groot zouden moeten worden als die van Frankrijk (na uitvoering van de huidige programma's). Het is weinig waarschijnlijk dat de Verenigde Staten en de Sovjet Unie dat ooit zouden aanvaarden. Zie C. Sagan, ‘Nuclear War and Climate Castrophe: some policy implications’, Foreign Affairs, Vol. 62, 1983-84, pp. 257-297.

De Gids. Jaargang 148 684

Correspondentie

B.G.J. de Graaff Bloms ‘klemmende’ antwoord*

Blom is geen gemakkelijk auteur om te bestrijden. Zoals ik aantoonde, verschuiven zijn argumenten in de loop van de tijd en zelfs binnen één bijdrage neemt hij soms met de tweede hand ten halve terug wat hij met de eerste ten volle had gegeven. Deze ‘verblommende’ schrijfwijze stelt hem thans in staat ondergetekende uit het verband citeren, karikaturiseren, windmolengevechten, etc. aan te wrijven en aldus zijn, of liever ons, gelijk te halen. Want in feite, zo schrijft de Amsterdamse historicus, heb ik hem slechts verkeerd begrepen en zijn wij het in grote lijnen eens. Ware dit zo, dan had ik Bloms suggestie dat ik verkeerd had gelezen - niet dat hij verkeerd zou hebben geschreven - naast mij hebben kunnen neerleggen. Ik zou me hebben kunnen troosten met de gedachte dat Bloms collega proximus, de hoogleraar theoretische geschiedenis M.C. Brands, er nog minder van had begrepen, toen hij in reactie op - wat is gaan heten - de Blomthese over goed en fout zei, dat hij gelukkig nog niet zoveel gestudeerd had, dat hij geen moordenaarsregimes meer zou kunnen onderscheiden (‘M.C. Brands en het historisch gelijk’, De Tijd van 3 mei 1985). Bloms bijdrage noopt mij echter tot een noodzakelijkerwijs beknopt naschrift. Mijn grote bezwaar tegen Bloms reactie betreft het feit dat het verwijt dat hij mij maakt, namelijk uit het verband citeren, hemzelf treft. Ik zal Bloms oorspronkelijk proza hier niet verder verminken dan hij zelf al doet, maar maak de lezer er slechts op attent, dat Bloms hele verweer met citaten betreffende de kwestie ‘Continuïteit en verandering’ gebaseerd is op zijn artikel in Vaderlands Verleden in Veelvoud (zie zijn notenapparaat vanaf noot 13), terwijl ik zoals Blom goed begreep (zie zijn eerste zin) niet zijn artikel, maar zijn inaugurele rede ‘een heel artikel waardig’ heb geacht. Over uit het verband citeren gesproken! Zoals ik schreef was mijn artikel juist ingegeven doordat Blom zich bij de herhaling van zijn thesen steeds sterker ging uitdrukken. Teruggrijpen naar een eerdere variant ter verdediging maakt op mij dan ook de indruk dat Blom zich wat betreft dit aspect distantieert van zijn rede. Indien die veronderstelling juist is, zou dat voor mij het winstpunt van het debat zijn. Blom ziet nog een ander mogelijk positief resultaat van ons debat. We zouden samen ‘iets moois verricht’ hebben, als onze artikelen zouden inspireren tot meer empirische studie. Mijn wens is geen andere en daarom is het jammer dat Blom slechts attaqueert en retireert met behulp van citatengoochelarij en niet ingaat op de effecten op het geschiedverloop van de feitelijke ontwikkelingen die ik in mijn bijdrage noemde, namelijk de behoefte aan rechtsherstel, de ‘compromittering’ van de doorbraakbeweging door de bezettingstijd en de noodzaak van de wederopbouw. Juist deze zaken deden mij spreken van discontinuïteit en restauratie in plaats van con-

De Gids. Jaargang 148 685 tinuïteit, zoals Blom steeds doet, behalve op de door hem opgegeven bewijsplaats. Blom tracht zich dus te verweren door enerzijds te beweren dat we het in de grond van de zaak eens zijn, en anderzijds door een belangrijk deel van mijn betoog te laten liggen. Boksers hebben voor zo'n strijdwijze termen: klemmen en ontwijken. Voordat de lezer zou denken dat Blom en ik het werkelijk eens zijn, volgen hier de geschilpunten die mijns inziens zijn blijven bestaan. Ten eerste, Blom kleineert in zijn rede het belang van de bezettingstijd, niet alleen door zijn wensen voor een onderzoeksprogramma, maar ook door zinnen als ‘“de oorlog, zoals het tijdvak 1940-1945 gewoonlijk wordt aangeduid”’ (p. 5). Ten tweede, Blom wil de begrippen collaboratie en verzet uitrekken (waardoor ze inhoudsloos dreigen te worden). Dat is ook de betekenis een van de doeleinden van het Beierse onderzoek, die ‘verwantschap’ vertoont met hetgeen Blom bepleit. Dit blijkt ook uit het bredere verband van de - buiten dat verband geciteerde - passage voorafgaand aan Bloms noot 6. Collaboratie moet volgens die context namelijk niet op de tot nu toe gebruikelijke wijze bestudeerd worden maar binnen de samenhang van ‘het dagelijks leven’ worden bezien en het begrip collaboratie zou weleens vervangen kunnen worden door het ruimere begrip ‘accomodatie’. Afsluiting van de fase in de geschiedschrijving, gekenmerkt door het perspectief van collaboratie en verzet, en vervanging door Bloms nieuwe benadering is voor Blom in zijn rede (p. 13) dan ook wel degelijk een ‘wenselijkheid’. Ten derde, Blom ziet de oorlog vooral als versneller en versterker en veel minder als discontinuerende factor die mogelijke ontwikkelingen (tijdelijk) de pas afsneed. Daarom is het beslist niet ‘door toeval’ dat Blom liever van continuïteit dan van restauratie spreekt. Onduidelijk is mij ook wat de oorlog met betrekking tot de verzuiling - en daar hadden we het toch over? - versneld zou hebben. Bovendien blijkt uit de zin in Bloms reactie ‘Een potentiële ontwikkeling kwam dus niet tot ontplooiing (met als gevolg... een versterkte continuïteit)’ dat Blom onder continuïteit nog steeds verstaat: hetzelfde, en niet een voortgaande ontwikkeling volgens de lijn der verwachtingen. Ten vierde, Blom blijft uiterst vaag over wat zijn stemmingsgeschiedenis zal inhouden of wat hij ermee wil. Deze vraag naar concretisering klemt temeer, omdat Blom in zijn bijdrage voor Anglo-Dutch Historical Conference nog meende: ‘There are, in fact, no trustworthy data for determining the state of mind of the population in an occupied territory. The diaries at our disposal... cannot give us anything more than a vague and uncertain indication of the prevailing climate of opinion... all observations on public opinion of the mood of the population [in bezettingstijd - BdG] are inevitably impressionistic...’ (p. 230-231). Als Blom ons in plaats van ‘essayistisch getinte bijdragen’ en ‘zijdelingse opmerkingen’ een overtuigend voorbeeld van zo'n stemmingsgeschiedenis zou kunnen geven, dan zou er met dit debat inderdaad heel veel gewonnen zijn.

Eindnoten:

* Zie De Gids nr. 7, 1985

De Gids. Jaargang 148 686

Buitenlandse literatuur

Willem G. Weststeijn M.M. Bachtin: naar een nieuw humanisme

Een van de geleerden die in het poststructuralistische tijdperk waarin we ons thans bevinden een opmerkelijke rol speelt, is de Russische denker en literatuurtheoreticus Michail Bachtin. Hij schreef zijn belangrijkste werken in de jaren twintig en dertig van deze eeuw, maar zoals wel vaker bij grote geesten is het belang van zijn denkbeelden pas tegen het einde van zijn leven (hij stierf in 1975) algemeen erkend. Tegenwoordig wordt zijn werk te pas en te onpas geciteerd en verschijnen er overal vertalingen van zijn belangrijkste geschriften en artikelen en studies over hem. Ook in zijn eigen land kreeg Bachtin pas aan het einde van zijn leven de hem toekomende erkenning en waardering. Het grootste deel van zijn leven heeft hij gewerkt op een pedagogisch instituut ergens in de provincie. Tussen 1930 en 1960 kon hij niets publiceren. De herleving van zijn werk begon in de jaren zestig, maar het duurde nog geruime tijd voor de met officiële erkenning verbonden voordelen - lid van de schrijversbond en daarmee toegang tot speciale sanatoria, een datsja in het bij Moskou gelegen kunstenaarsdorp Peredelkino - hem ten deel vielen. Michail Bachtin werd in 1895 in de stad Orjol geboren, in een familie van oude adel die zijn stamboom terugvoerde tot de veertiende eeuw en in de loop van de tijd een hele reeks kunstenaars en geleerden heeft voortgebracht. Toen Bachtin ter wereld kwam bezat zijn vader geen landgoederen meer, maar werkte hij op een bank, eerst in Wilna, later in Odessa. In die stad doorliep Bachtin het gymnasium en in 1913 ging hij studeren. Hij had een grote belangstelling voor de Duitse filosofie en hield zich verder bezig met algemene taal- en literatuurwetenschap. Samen met zijn broer Nikolaj ging hij vervolgens naar Petersburg (het tegenwoordige Leningrad) toentertijd een van de belangrijkste culturele centra van Europa. Hij studeerde onder anderen bij de taalgeleerde Baudouin de Courtenay, de literatuurhistoricus A.N. Veselovski en de Poolse classicus T. Zieliński. Deze laatste legde de nadruk op de betekenis van de antieke literatuur voor onze tijd, iets wat we in verschillende belangrijke studies van Bachtin (bijvoorbeeld over het ontstaan en de ontwikkeling van de roman) zullen terugvinden. De Eerste Wereldoorlog en de revolutie brengen een scheiding teweeg tussen de twee broers. Nikolaj gaat in het leger en vecht eerst tegen de Duitsers en vervolgens, tot 1923, aan de kant van de Witten. Via het vreemdelingenlegioen belandt hij in Parijs. Hier werkt hij mee aan een emigrantentijdschrift en publiceert hij artikelen over Nietzsche, Dostojevski, Freud; hij schrijft recensies over de Russische formalisten en studeert klassieke filologie. Later gaat hij naar Engeland, waar hij promoveert tot doctor in de filosofie en een studie schrijft over het moderne Grieks.

De Gids. Jaargang 148 687

Michail had precies dezelfde belangstelling als zijn broer, maar hij blijft in Rusland. Na een paar jaar als leraar gewerkt te hebben, gaat hij naar de stad Vitebsk, die dank zij de aanwezigheid van Chagall, Malevitsj, Lissitski en anderen een cultureel middelpunt was geworden. In Vitebsk verzamelt Bachtin geleidelijk een vriendenkring om zich heen. Onder deze vrienden bevinden zich de jurist Pavel Medvedev en de conservatoriumleraar Valentin Volosjinov. Beiden zijn bekend geworden vanwege hun literatuurwetenschappelijke studies - later is echter gebleken dat zij die werken niet zelf hebben geschreven, maar dat het boeken van Bachtin waren die hij onder de naam van zijn vrienden heeft laten verschijnen. De reden van deze mystificatie is niet geheel duidelijk. Vermoedelijk wilde hij, in verband met zijn in Parijs levende broer, niet te veel de aandacht op zich vestigen. Misschien ook maakte het idee dat hij schreef onder de naam van een ander het hem beter mogelijk bepaalde gedachten tot uitdrukking te brengen. 1929 was een cruciaal jaar in Bachtins leven. Hij publiceerde twee van zijn hoofdwerken, ‘Het marxisme en de filosofie van de taal’ (onder de naam Volosjinov)1. en, onder zijn eigen naam, ‘Problemen van het werk van Dostojevski’.2. Tevens werd hij gearresteerd en voor zes jaar naar Kazachstan verbannen. De ironie wil dat toen Bachtin in de gevangenis zat (waar hij overigens zeer geïnteresseerd raakte in de langdurige ondervragingen) zijn boek over Dostojevski uitvoerig geprezen werd door Anatoli Loenatsjarski, de Volkscommissaris van Onderwijs, die er in een van de tijdschriften een recensie over schreef. Na zijn verbanning werkte Bachtin een tijd lang als leraar in het plaatsje Kimry bij Moskou. In 1940 voltooide hij zijn studie ‘François Rabelais in de geschiedenis van het realisme’, die als dissertatie werd aangeboden, maar waarop hij, in verband met de oorlogsjaren, pas in 1946 kon promoveren. De promotiecommissie ruziede over de vraag of de studie een kandidatendissertatie was of dat deze gelijk de doctorstitel zou opleveren en stemde uiteindelijk voor het eerste. Dit had tot gevolg dat het werk niet werd gedrukt; het verscheen pas in 1965.3. Toen tegen het einde van de jaren veertig de repressie tegen kunstenaars en intellectuelen weer toenam, accepteerde Bachtin een uitnodiging om leraar te worden op een pedagogisch instituut in het plaatsje Saransk. Daar heeft hij ruim twintig jaar gewerkt; toen het instituut staatsuniversiteit werd, kreeg hij er de leerstoel voor Russische en buitenlandse literatuur. In de jaren zestig begon de Bachtin-receptie langzamerhand op gang te komen. Vroeger geschreven werken werden gedrukt, eerder gepubliceerde werken herdrukt. Bachtin werd naar Moskou gehaald, kreeg het lidmaatschap en ook een woning van de schrijversbond en smaakte in zijn ouderdom het genoegen dat hem een steeds breder wordende belangstelling en tevens internationale erkenning ten deel viel.

Het gebeurt vaker dat belangrijke denkers hun tijd ver vooruit zijn, tijdens hun leven nauwelijks enige weerklank vinden en pas door latere generaties op hun waarde worden geschat. Schopenhauer is een voorbeeld en ook de Amerikaanse filosoof Charles Peirce (1839-1914) wiens werk aan de basis ligt van de moderne semiotiek. Voor Bachtin geldt hetzelfde. Er waren wel mensen, zoals Loenatsjarski, die direct de originaliteit van zijn ideeën inzagen, maar de algemene respons kwam pas veel later, toen de tijd er ‘rijp’ voor was. Welke zijn dan de denkbeelden die Bachtin, een eenvoudige Russische intellectueel uit de provincie die nooit een vooraanstaande maatschappelijke positie heeft bekleed, tot een internationale beroemdheid hebben gemaakt? Veel van

De Gids. Jaargang 148 Bachtins grondgedachten komen in de twee boeken die hij in 1929 publiceerde, ‘Het marxisme en de filosofie van de taal’ en ‘Problemen in het werk van Dostojevski’ al naar voren. ‘Het marxisme en de filosofie van de taal’

De Gids. Jaargang 148 688 kan gezien worden als de eerste systematische aanval op de taalwetenschap van De Saussure. Een aanval bovendien die niet alleen een bestrijding is van De Saussures opvattingen, maar tegelijkertijd een totaal andere visie biedt op de taal. De Saussure heeft met zijn structuralistische taalmodel de grondslag gelegd voor de twintigste-eeuwse linguïstiek. Hij beschouwde de taal als een abstract systeem (langue), dat bestond uit een reeks door onderlinge relaties verbonden elementen. Om dit systeem van relaties te kunnen bestuderen diende de taal te worden onderzocht op een bepaald moment in de tijd. Onderzoek naar de geschiedenis van de taal, haar oorsprong, ontwikkeling, de etymologie van woorden, was voor De Saussure van geen belang. In zijn structuralistische visie zocht hij niet naar de feitelijke achtergronden van de taal, maar probeerde hij vast te stellen hoe het systeem van de taal in elkaar zat en hoe de afzonderlijke elementen functioneerden binnen dat systeem. Bachtin zette dit hele idee van De Saussure op zijn kop. In een periode waarin de bloeitijd van het structuralisme nog moest beginnen (de belangrijkste ideeën in de structuralistische linguïstiek, etnografie en literatuurwetenschap van respectievelijk Jakobson, Lévi-Strauss en Mukařovski zijn alle van later datum) tekende Bachtin al verzet aan tegen de grondprincipes ervan. Dit verklaart zijn late erkenning. De wetenschap moest eerst de hele fase van het structuralisme doorlopen voor zij weer aan andere ideeën kon toekomen. In plaats van de bestudering van het taalsysteem stelde Bachtin de studie van de actuele taaluiting (parole in De Saussures terminologie) centraal. Verder maakte synchronisch onderzoek bij hem plaats voor diachronisch onderzoek. De enige manier om de taal te begrijpen was via het bestuderen van haar geschiedenis en van de individuele taaluitingen. Taal was niet gesitueerd in een abstract systeem van linguïstische normen en wetten, maar in de levende taaluitingen zelf. De Saussure stond, volgens Bachtin, in de eeuwenoude traditie van de Europese filologie, die altijd dode talen, vreemde talen had bestudeerd. Met zijn bestudering van de langue, het taalsysteem, deed De Saussure eigenlijk hetzelfde als de filologie. Hij bestudeerde een aspect van de taal dat zeer ver verwijderd was van de directe levende taaluiting. ‘Zijn linguïstiek bestudeert een levende taal alsof het een dode taal is, de eigen taal alsof het een vreemde taal is’.4. In zijn verzet tegen De Saussure viel Bachtin niet terug op de pre-saussuriaanse linguïstiek, die vooral vertegenwoordigd werd door de romantische school (Von Humboldt, Vossler, Croce, in Rusland Potebnja) die tot in de twintigste eeuw haar aanhangers had. Deze school beschouwde de taal als een individuele, creatieve daad, volledig afhankelijk van het individuele bewustzijnsproces. Taal is geen ergon, maar energeia, luidt de bekende uitspraak van Von Humboldt, de taal is geen kant en klaar produkt, maar iets dat voortdurend opnieuw ontstaat, in en door de psyche van het individu. Bachtin neemt zowel stelling tegen het ‘abstracte objectivisme’ van De Saussure als tegen het ‘individualistische subjectivisme’ van de romantische school. In tegenstelling tot de laatste richting onderkent hij dat de taal een systematisch aspect heeft. Dit systematisme bestaat echter niet, zoals De Saussure beweert, in een abstract systeem van regels (en heeft ook niets te maken met wat is aangeboren, zoals Chomsky later zou betogen). Voor Bachtin zit het systematische van de taal in het feit dat de taal een systeem van sociale normen is, net zoals de mode, de rechtspraak, de moraal dat is. Zijn tussenpositie tussen het objectieve en het subjectieve heeft Bachtin op een originele manier uitgewerkt. Voor hem is de levende taaluiting van belang, en ook de context waarin deze tot stand komt. Hierbij is er altijd sprake van een wisselwerking tussen de ‘ik’ en de ‘ander’. ‘De taaluiting is er immers tussen twee

De Gids. Jaargang 148 sociaal georiënteerde mensen. Ook als er geen reële gesprekspartner is, dan wordt die toch verondersteld, als zijnde de normale vertegen-

De Gids. Jaargang 148 689 woordiger van de sociale groep waartoe de spreker behoort. Het woord is gericht tot de gesprekspartner, tot wie die gesprekspartner kan zijn [...] De betekenis van de oriëntatie van het woord op de gesprekspartner is buitengewoon groot. In wezen is het woord een tweezijdige handeling. Het wordt in gelijke mate bepaald door degene van wie het woord is als door degene voor wie het bestemd is. Het woord is het produkt van de wederzijdse relaties tussen spreker en aangesprokene. Elk woord geeft uitdrukking aan “de ene” in relatie tot “de ander”. In het woord geef ik mezelf vorm vanuit het standpunt van de ander, uiteindelijk vanuit het standpunt van de groep waartoe ik behoor. Het woord is een brug tussen mij en de ander. Als de ene kant van de brug op mij steunt dan steunt de andere kant op de gesprekspartner. Het woord is het gebied dat spreker en aangesprokene gemeenschappelijk hebben’.5. Het dialogische aspect van het woord (de taaluiting) ligt ten grondslag aan Bachtins denkwereld en komt tot uitdrukking in alles wat hij geschreven heeft. Het is in principe terug te voeren op zijn moreel-religieuze opvattingen, die aansluiten bij de opdracht van Christus de naaste te behandelen zoals je zelf behandeld zou willen worden. Er was natuurlijk geen sprake van dat deze christelijke visie, die Bachtin deelde met een aantal andere in religie geïnteresseerde geleerden van zijn tijd, in geschrifte naar buiten gebracht kon worden. Vandaar dat hij hem overgoot met een marxistisch (sociaal) sausje en een andere, onverdachte persoon, zijn vriend Volosjinov, er verantwoordelijk voor stelde. Zo heeft hij, via een ander en onder de dekmantel van een andere ideologie zijn eigen ideeën toch kunnen publiceren. Dat het meer dan dertig jaar heeft geduurd voordat de werkelijke dialoog met de filosofische en wetenschappelijke wereld begon heeft hij natuurlijk niet kunnen bevroeden. Gezien zijn opvattingen en positie in de maatschappij is het niet verwonderlijk dat Bachtin zich in zijn literatuurwetenschappelijke werk uitvoerig met Dostojevski heeft beziggehouden. Bij Dostojevski vond hij veel terug van zijn eigen ideeën over de mens en de rol van de mens in de maatschappij en de ‘man uit de ondergrondse’ zal hem ongetwijfeld veel punten van herkenning opgeleverd hebben. Toch heeft Bachtin in zijn beroemde ‘Problemen van de poëtica van Dostojevski’ niet rechtstreeks over Dostojevski's ideeën geschreven. Het boek is veeleer een uiteenzetting over Dostojevski's techniek en laat zien hoe door de specifieke techniek bepaalde ideeën als het ware ongemerkt worden binnengesmokkeld. In Dostojevski vindt Bachtin zijn eigen opvatting over de mens, dat de mens voor zijn eigen realisering de ander nodig heeft, bevestigd. ‘Het leven is van nature dialogisch. Leven, dat betekent deelnemen aan een dialoog, vragen, luisteren, antwoorden, het ermee eens zijn, enzovoorts. In deze dialoog neemt de mens helemaal en met heel zijn leven deel: met zijn ogen, lippen, handen, ziel, geest, zijn hele lichaam, zijn daden. Hij legt zijn totale zelf in het woord en dit woord wordt opgenomen in het dialogische weefsel van het menselijk leven.’6. Dostojevski toont zijn personages altijd in de dialoog met de ander. Zichzelf bekijkend, kijkt hij in de ogen van de ander of met de ogen van de ander. Vandaar dat de biecht en andere vormen van persoonlijke ontboezeming altijd worden beschreven als een ontmoetingspunt van verschillende bewustzijnsinhouden. ‘Ik kan niet zonder de ander, ik kan mezelf niet worden zonder de ander; ik moet mezelf in de ander vinden door de ander in mezelf te vinden’.7. De dialoog bestaat niet alleen tussen de personages onderling, maar ook tussen de auteur en de personages. Bachtin laat zien dat Dostojevski zijn personages op een nieuwe manier presenteert. Vroeger, stelt hij, had de auteur een bijzondere status: hij creëerde het personage, maakte daar een eenheid, een totaliteit van.

De Gids. Jaargang 148 Voor het tot stand komen van die totaliteit had het personage de auteur nodig, de auteur zelf nam echter een positie in die geen aanvulling behoefde. Bij Dostojevski

De Gids. Jaargang 148 690 wordt dit anders. Het bewustzijn van de auteur domineert niet meer over dat van de personages, ze worden door hem aan elkaar gelijk gesteld. De personages worden niet voorgesteld als ‘gemaakt’ en ‘voltooid’, maar als onafgerond, incompleet, zoals de auteur zelf is en zoals de mens is. Auteur en personages zijn gelijkberechtigd. Er is niet één dominerende stem, maar er zijn stemmen die elkaar aanvullen, wederzijds beïnvloeden, vormen. Dostojevski's werk is niet monologisch, maar dialogisch of, zoals Bachtin het noemt, ‘polyfonisch’, iedereen heeft hetzelfde recht van spreken, er is niet één instantie die aan de touwtjes trekt, niet één bepaald idee dat bevoordeeld wordt. Net als in zijn boek over de taal lukte het Bachtin in zijn studie over Dostojevski ook vrij gemakkelijk het principe van het dialogische en polyfonische ogenschijnlijk te verbinden met de marxistische ideologie. Het was immers in de kapitalistische klassenmaatschappij dat de mens niet geacht werd, tot ‘trotse eenzaamheid’ werd gedreven of tot algehele vernedering. De socialistische maatschappij bood juist een oplossing voor die afzondering, ongelijkheid en maatschappelijke verloedering. Dat Bachtin op hetzelfde moment ageerde tegen het monologische van de monolithische staat en de volstrekte ongelijkberechtigheid van het woord van de één ten opzichte van dat van de ander werd niet direct onderkend. Dezelfde kritiek op het monologische, de dwang en de verstarring kan men vinden in Bachtins voorkeur voor parodie en travestie, die hij vooral heeft uitgewerkt in zijn studie over François Rabelais. Dit werk is een boeiende uiteenzetting over het carnaval en de functie van het groteske en bizarre in de middeleeuwse maatschappij. Maar de studie gaat veel verder. Bachtin houdt een pleidooi voor de lach en de lachcultuur in het algemeen: ‘De lach heeft een diepe filosofische betekenis, hij is een van de essentiële vormen van de waarheid omtrent de wereld in zijn geheel, omtrent de geschiedenis en de mens; hij is een specifiek standpunt ten opzichte van de wereld; de wereld wordt op een nieuwe manier gezien, niet minder diepgaand en misschien wel veel diepgaander dan wanneer die vanuit een ernstig gezichtspunt bekeken wordt. Daarom is de lach even toelaatbaar in grote literatuur die zich met algemene problemen bezighoudt als de ernst. Bepaalde wezenlijke aspecten van de wereld zijn alleen toegankelijk voor de lach’.8. De lach is universeel, maakt vrij en richt zich tegen de officiële normen en waarden. De lachcultuur, die onder meer zijn uiting vindt in het carnaval, maakt een einde aan de sociale en maatschappelijke differentiatie en brengt, net zoals dat in de dialogische kunst gebeurt, iedereen op één lijn. De monologische wetten, ongelijkheid, ingeroeste hiërarchische verhoudingen worden doorbroken. Ook nu weet Bachtin zijn volstrekt subversieve en gezien de tijd ‘onmogelijke’ ideeën (hij schreef zijn boek aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, in de ergste jaren van de Stalin-terreur) ideologisch aanvaardbaar te maken. Het carnaval is immers typisch een volksfeest, in principe gericht tegen al het officiële, de schijnheiligheid en onwaarachtigheid. Volgens Bachtin heeft het carnavaleske van Rabelais dan ook ten doel ‘[...] het officiële beeld van de gebeurtenissen te verstoren. Hij probeerde er op een nieuwe manier naar te kijken, de tragedie of komedie die zij vertegenwoordigden te interpreteren volgens het gezichtspunt van het koor van lachers op het marktplein. Hij nam alle hulpmiddelen van de concrete manier van denken van het volk te baat om de officiële leugens en de bekrompen ernst die door de heersende klasse werd opgelegd te doorbreken. Rabelais geloofde niet impliciet in wat zijn tijd “zei en dacht over haarzelf”; hij streefde ernaar haar werkelijke betekenis te openbaren voor het volk, het volk dat groeit en onsterflijk is’.9.

De Gids. Jaargang 148 Met zijn ideeën over het dialogische karakter van de taaluiting, waarbij ‘de ik’ en ‘de ander’ elkaar wederzijds bepalen, over de principiële gelijkheid van auteur en personages in het werk van Dostojevski en andere schrijvers, met

De Gids. Jaargang 148 691 zijn uitvoerige bestudering van een heel cultuurpatroon en de achtergronden ervan, en met nog vele andere, hier niet genoemde geschriften sluit Bachtin aan bij allerlei vormen van poststructuralistische filosofie en wetenschap. Bachtins formulering dat de ik zich van zichzelf bewust wordt tegen de achtergrond van wat de ander van hem vindt komt overeen met wat Sartre zegt: ‘Ik heb de ander nodig, zodat ik de hele structuur van mijn wezen volledig kan begrijpen. “Voor zichzelf” wil zeggen “Voor de ander”’10. Ook Sartres ideeën over de roman, waarin geen bevoorrecht standpunt, geen geprivilegieerde waarnemer mag zijn, lijken sterk op wat Bachtin heeft gezegd over het polyfonische van de romans van Dostojevski (die overigens beschouwd kan worden als de grondlegger van de moderne roman). Wat Bachtin heeft gezegd over de functie van ‘de ander’ ten opzichte van ‘de ik’ vinden we terug in hedendaagse psycho-analytische studies, vooral die studies die de rol van de taal bij de psycho-analyse benadrukken. Zo hebben Julia Kristeva en andere aanhangers van de Franse psycho-analytische school vertalingen in het Frans van werk van Bachtin enthousiast ontvangen en daarin een belangrijke bron voor hun theorieën ontdekt. De titel van een recent werk van Kristeva, Polylogue (Parijs, 1977), spreekt wat dit betreft voor zichzelf. Andere wetenschapsgebieden waarop het werk van Bachtin inspeelt zijn de moderne argumentatie- en communicatietheorie (bijvoorbeeld Theorie des kommunikativen Handels, van Jürgen Habermas, Frankfurt a.M., 1981) en de cultuursemiotiek. In de literatuurwetenschap kan gewezen worden op het vooral in Amerika populaire deconstructivisme. De intertekstualiteit die daarin zo belangrijk is kan gezien worden als beïnvloeding van het ene woord, de ene taaluiting door de andere. Natuurlijk is er niet in al deze gevallen sprake van rechtstreekse invloed. Sommige van de genoemde theorieën en richtingen hebben zich ontwikkeld zonder de ideeën van Bachtin te kennen. De late confrontatie ermee heeft ze soms verdiept, soms op een ander spoor gebracht. Er is echter één belangrijk verschil tussen de denkbeelden van Bachtin en die van veel andere in hun ideeën met Bachtin verwante filosofen en geleerden. Terwijl hij Bachtin altijd de mens centraal staat, de mens als individu, levend wezen, met zijn eigen, persoonlijke gedachtenwereld en zijn eigen wensen, een mens bovendien die als sociaal wezen existeert in de wereld en daar in de relatie met de ander zijn bevestiging vindt, is deze nadruk op het menselijk aspect in veel andere theorieën ver te zoeken. Als voorbeeld kunnen we nemen de situatie op dit moment in de Amerikaanse literatuurkritiek en literatuurwetenschap. In een uitvoerige recensie van het laatste boek van Robert Scholes, Literary Theory and the Teaching of English (New Haven, Conn., 1985)11. signaleert de Franse criticus Tzvetan Todorov dat de huidige Amerikaanse ‘poststructuralistische’ literatuurkritiek wordt beheerst door twee richtingen, het deconstructivisme en het pragmatisme. Beide richtingen maken de traditionele vraag van de literatuurkritiek: ‘Wat betekent de literaire tekst?’ irrelevant. Het deconstructivisme zegt dat het onmogelijk is de wereld te kennen. Er bestaan alleen teksten; er is niets buiten-de-tekst. Een tekst is daarom uitsluitend een structuur van referenties naar andere teksten, literatuur ‘een eindeloos benoemen en opnieuw benoemen van de leegte’. Verder zijn teksten altijd incoherent, vervuld van innerlijke tegenspraak (iets wat de kritiek probeert bloot te leggen). En omdat die voortdurende tegenspraak er is, is er ook geen reden de ene visie of de ene waarde te verkiezen boven de andere. Kiest men toch voor een waarde, bijvoorbeeld hoop op een betere toekomst, dan heeft dat iets pathetisch.

De Gids. Jaargang 148 Voor een deconstructivist betekent een tekst dus: niets. De pragmatist geeft een geheel ander antwoord op de vraag naar de betekenis van de tekst, maar zijn antwoord is even zinloos: ‘Alles’. De pragmatisten beweren dat

De Gids. Jaargang 148 692 een tekst op zichzelf niets betekent; het is de lezer die een tekst betekenis geeft. Een tekst heeft geen vaste betekenis, maar krijgt die uitsluitend door de lezer. De tekst wordt daarmee, zegt Todorov, een Rorschachtest, waarin de lezers het recht hebben hun betekenissen te kiezen als de personages bij Pirandello: ‘Elk op zijn eigen wijze’. Fouten maken is hierbij uitgesloten, er is geen verplichting te kiezen tussen juist en onjuist. Het is belangrijker ‘interessant’ te zijn en ‘creatief’ dan nauwkeurig en verhelderend. Beide bewegingen, gaat Todorov voort, hebben hun wortels in Nietzsche. Ze hebben dezelfde vijanden: universele waarden, rechtvaardigheid, kennis, waarheid en ook dezelfde affiniteit: de wereld bestaat niet op zichzelf, maar uitsluitend als mijn waarneming. Ook de marxistische literatuurkitiek, een derde richting in de literatuurwetenschap die in Amerika nogal wat beoefenaren heeft, biedt geen soelaas. Het marxisme erkent alleen bepaalde waarden, maakt geen onderscheid tussen ethiek en politiek, stelt het historische proces hoger dan recht en rechtvaardigheid en kent als wetenschap alleen het historisch determinisme. Net als de twee andere hoofdstromingen in de literatuurwetenschap is het marxisme antihumanistisch. Dit is het wat Todorov bedrukt: de mens en de menselijkheid zijn verdwenen uit sommige sectoren van het denken van deze tijd. De literatuurcriticus moet terug naar de oude vragen: ‘Wat betekent deze tekst? Is het waar? En is het juist?’ ‘Dan kan de criticus eindelijk de rol gaan spelen die hij altijd had willen spelen, die van de deelnemer aan een dubbele dialoog: als lezer, met zijn auteur; met zijn eigen lezers.’ Het is niet uitgesloten dat de toenemende belangstelling voor Bachtin er een teken van is dat dit proces al op gang is gekomen.

Eindnoten:

1. Een vertaling in het Engels (Marxism and the Philosophy of Language, New York, London) verscheen in 1973, in het Duits (Marxismus und Sprachphilosophie. Grundlegende Probleme der soziologischen Methode in der Sprachwissenschaft, Frankfurt a.M., Berlin, Wien) in 1975. 2. Later genoemd ‘Problemen van de poëtica van Dostojevski’. Dit werk is in vele talen vertaald, in het Frans zelfs twee keer. 3. Nu onder de titel ‘Het werk van François Rabelais en de volkscultuur van de Middeleeuwen en de Renaissance’. Al in 1968 verscheen een vertaling in het Engels: Rabelais and his World, Cambridge, Mass. 4. Marksizm i filosofija jazyka, Leningrad, 1930, p. 78. 5. Idem, p. 86-87. 6. ‘Plan dorabotki knigi “Problemy poètiki Dostoevskogo”’ in: Kontekst 1976, Moskva, 1977, p. 307. 7. Idem, p. 300. 8. Rabelais and his World, Cambridge, Mass., p. 66. 9. Idem, p. 439. 10. J.P. Sartre: L'être et le néant, Paris, 1943, p. 277. 11. Times Literary Supplement, October 4, 1985, p. 1093-1094.

De Gids. Jaargang 148 693

Medewerkers aan dit nummer

E.M. BARTH is sinds 1977 hoogleraar in de analytische wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Groningen, daarvoor in de logica, geschiedenis en filosofie van de logica, en de relatie van logica tot wijsbegeerte in het algemeen, aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Voorzitter van de Evert Willem Beth Stichting. Zij schreef voor De Gids ‘De algemene hond en het niets’ (1968), ‘Arne Naess en de filosofische dialectiek’ (1971), ‘Naar een praxis-georiënteerde theorie van het intersubjectief argumenteren’ (1981), en ‘Stategieën van machtsonthouding’ (1985).

G. VAN BENTHEM VAN DEN BERGH (1933). Wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Institute of Social Studies. Redacteur van De Gids sinds 1968. Meest recente publikatie: De staat van geweld (essays, 1980).

H.B.C. CASIMIR (1909). Van 1946 tot 1972 directeur van het Philips Natuurkundig Laboratorium, van 1939 tot 1977 bijzonder hoogleraar in Leiden. Publiceerde in 1983 Het toeval van de werkelijkheid. Een halve eeuw natuurkunde. Werkte samen met Niels Bohr, Wolfgang Pauli en Paul Ehrenfest. WIEL KUSTERS. Zie De Gids nr 5 1985.

A. LAMMERS (1940). Studeerde geschiedenis te Leiden en in de Verenigde Staten op de Brandeis University. In 1977 promoveerde hij op Franklin D. Roosevelt, de rechters en Democraten, 1936-1938. Eerder verscheen zijn Amerika 1900-1975, of de verjaring van de Nieuwe Wereld. Hij was in 1978-79 Fellow of the American Council of Learned Societies en is thans verbonden aan de subfaculteit Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Leiden.

FRANS WEITENBERG (1949). Studeerde sociologie en werkt thans aan zijn proefschrift Iconologie van de twintigste eeuwse kunst. Publiceerde eerder in De Gids en in het kunsthistorisch tijdschrift Akt.

WILLEM G. WESTSTEIJN. Zie De Gids nr 7 1985.

De Gids. Jaargang 148 697

[Nummer 9/10]

H.G. van Bueren De universiteit als dierbare en dienstbare instelling Functie en betekenis van de universiteit in de informatiemaatschappij

Le superflu, chose si nécessaire... (Voltaire)

I. Historie

De universiteiten in onze westerse maatschappij leggen zich sinds hun ontstaan toe op het ontwikkelen van creatief talent, om in die maatschappij het algemene kennisniveau te verhogen, de economische en sociale vooruitgang te bevorderen en de culturele achtergrond van het menselijk bestaan te verdiepen. Het waren van oudsher opleidingsinstituten, die echter, doordat zij concentraties van kennis gingen vormen, geleidelijk aan ook taken op zich namen dan wel toebedeeld kregen die verder gingen dan de onderwijstaak alleen. Vele universiteiten groeiden in de loop der geschiedenis uit tot centra van wetenschappelijk onderzoek, andere tot beroemde bewaarplaatsen van wetenschappelijke informatie. De maatschappelijke functie van de universiteiten nam door de eeuwen heen in betekenis toe en de vraag waar dit in de toekomst toe zal leiden, vormt het onderwerp van dit artikel. Uit een historisch perspectief gezien kunnen aan de ontwikkeling van de Westeuropese universiteit een viertal aspecten worden onderscheiden die voor de toekomst van deze instelling van grote betekenis zijn.

I.1 Onafhankelijkheid

In de tijd van Karel de Grote werden, vooral ten behoeve van het onderwijs in de christelijke leerstellingen, kerkelijke en kathedrale scholen gesticht. Enkele daarvan ontwikkelden zich in de twaalfde eeuw, in samenhang met de opkomst van stedelijke samenlevingen, enkele instituten met een bredere onderwijsdoelstelling en een zekere mate van bestuurlijke autonomie: de eerste universiteiten. Met Bologna en Parijs als vroegste voorbeelden van universiteiten, die respectievelijk de nadruk legden op de studie van het recht en op de studie van de theologie, had de middeleeuwse kerk hiermee, naar de woorden van de historicus Stephenson, ‘haar grootste prestatie geleverd’. Deze universiteiten dankten hun ontstaan niet in de laatste plaats aan de grote invloed en roem die leraren als Gerbert van Aurillac en Abélard zich in de tiende en elfde eeuw aan de eerdere domscholen hadden verworven. Daarnaast speelde de geleidelijk groeiende belangstelling voor de natuurwetenschappen (‘artes’) een rol. De laatste werden op die universiteiten voorshands onderwezen aan de hand van vertalingen (in het Latijn) uit het Grieks en vooral uit het Arabisch van de werken van Euclides, Aristoteles en andere klassieke wiskundigen en natuurfilosofen, die als autoritatieve bronnen werden beschouwd. Zij konden, samen met de overeenkomstig gestructureerde studies van het recht, de wiskunde, de astronomie en de medicijnen, daardoor een eigen plaats vinden naast de theologische discussies die door de middeleeuwen heen de

De Gids. Jaargang 148 intellectuele activiteiten zouden blijven overheersen. De scholastici (Thomas van Aquino) trachtten in de dertiende eeuw theologie en klassieke (natuur)wetenschap (die voor-

De Gids. Jaargang 148 698 namelijk van Aristoteles afkomstig was) met elkaar te verzoenen, onder andere door aan de eerste een logisch-rationele onderbouw ten grondslag te leggen en de tweede daaraan aan te passen. Zij verloren bij deze theoretische arbeid echter volledig de aansluiting met de contemporaire ontwikkelingen uit het oog. Dit leidde tot een geïsoleerde positie van de universitaire academische wereld. Pas in de veertiende eeuw zou zich aan de nog jonge universiteiten een zodanig klimaat gaan ontwikkelen dat de voornamelijk metafysische speculaties over de natuur in en om ons heen konden worden vervangen door iets wat wij thans theoretisch (en zelfs enigermate experimenteel) rationeel wetenschappelijk onderzoek zouden noemen. Daarbij keert de universiteit haar gezicht weer naar de maatschappij en verwijdert zij zich tegelijkertijd en voor het eerst van de kerk. Zij wordt een wereldlijke institutie. De namen van Ockham, Albert van Saksen, Roger Bacon zijn met die beweging onverbrekelijk verbonden. Men kan zeggen dat dan pas de universiteit zich in ernst begint te ontworstelen aan de dominantie van de christelijke religie, en tot de onafhankelijke, wereldlijke instelling wordt die wij heden ten dage nog kennen. Universiteit en kerk spreken daarbij stilzwijgend af elkaars leerstellingen niet aan te tasten - waar dat toch gebeurt (Galilei) ontstaan conflicten die, schijnbaar althans, steeds ten nadele van de wetenschap zullen worden beslecht.

I.2 Separatie

In de eerste eeuwen van hun bestaan stonden de universiteiten volledig in dienst van de samenleving. Het waren scholen waar ieder, onafhankelijk van rang of stand, zich kon voorbereiden op aantrekkelijke functies in kerk of staat, en zij waren in dit opzicht uniek. Mét de losmaking uit het kerkelijk gareel veranderde ook de band tussen universiteit en samenleving. Tijdens de scholastiek was trouwens al gebleken hoe zwak die band was. De neiging van geleerden om hun eigen wegen te kiezen en daartoe niet de opdrachten van de samenleving af te wachten is niet van vandaag alleen. Doordat de universiteit zich kon gaan bezighouden met andere wetenschappelijke vraagstukken dan godsdienstige, werd haar maatschappelijke functie breder. Terwijl de studie van het recht en de humanistische herleving van de belangstelling voor het werk van de klassieken min of meer natuurlijk bleven aansluiten bij de scholastische traditie, gingen de natuurwetenschappen en de medicijnenstudie een geheel verschillende aanpak vereisen, die men het beste met de woorden ‘analyse’ en ‘experiment’ kan aanduiden. Voor spitsvondige uitleggingen van vroege teksten is hier weinig plaats. Het gevolg was dat de liefhebbers van de natuurwetenschappen zich, ondanks de eerder geschetste ontwikkelingen, lange tijd niet goed thuis zouden voelen binnen de universiteit. De maatschappelijke betekenis van die wetenschappen nam echter wel voortdurend toe, nadat eenmaal de renaissancistische herleving van de belangstelling voor instrument en techniek, en voor het menselijk lichaam, had doorgezet. Zo kon het geschieden dat ook na de renaissance de aandacht binnen de universiteiten overwegend op de humaniora bleef gericht, terwijl die daarbuiten sterk in de natuurwetenschappelijke en technische zin werd georiënteerd en verbreed. Dit had twee gevolgen, welke tot in de twintigste eeuw zouden beklijven: a. De universiteit zette zich opnieuw af tegen de contemporaine maatschappelijke (staatkundige en technische) ontwikkelingen en ging haar eigen autonome weg. Hoewel die autonomie later weer door staatscontrole zou worden vervangen, bleef

De Gids. Jaargang 148 niettemin de ‘ivoren toren’-positie wat betreft de gedoceerde materie tot voor zeer kort bestaan. b. Binnen universitaire kringen kregen de natuurwetenschappen (artes) gewoonlijk niet de aandacht en de waardering die zij sinds de renaissance verdienden, terwijl de geesteswetenschappen (humaniora) overdreven bleven gekoesterd. De oorsprong van het verschijnsel van Snows ‘two cultures’ ligt in de zestiende

De Gids. Jaargang 148 699 eeuw, waarbij de universiteit in feite maar één ‘culture’ als volwaardig erkende. Zo ontstonden twee separaties, die tussen de autonome universitaire en de overige samenleving, en tussen de humaniora en de artes, welke beide tot op de huidige dag hun sporen doen gevoelen. De dominantie door de christelijke kerken van inhoud en uitoefening van het elementaire basisonderwijs, die tot in de twintigste eeuw voortduurde, en de overheersende rol die de theologische faculteit binnen het bestel der faculteiten lange tijd is blijven spelen, hebben vooral aan de overbrugging van de tweede tegenstelling geen goed gedaan. In ons land hebben de (theologische) studenten trouwens het hunne bijgedragen tot het ontstaan van een geheel eigen ‘studentencultuur’, die haar hoogtepunt vond aan het einde van de vorige eeuw (Piet Paaltjens).

I.3 Onderzoek naast onderwijs

Van de twaalfde tot aan de zestiende eeuw werd aan de vroege Europese universiteiten zoals die in Bologna, Parijs, Montpellier, Oxford et cetera, geen onderscheid gemaakt tussen onderzoek en onderwijs. Het meeste onderzoek was identiek met onderwijs en had het karakter van tekstkritiek; de eigen waarneming werd onbetrouwbaar geacht en het experiment werd geschuwd. Het universitaire curriculum beperkte zich traditioneel tot de theologie, de filosofie, de juridische wetenschap, de medicijnen, de wiskunde en de astronomie. Tot ver in de zestiende eeuw behielden, ook in de laatste drie vakken, de klassieke teksten een overheersende invloed. De grote ontdekkingen die rond 1500 tot een omwenteling in de gedachtenvorming zouden leiden, stammen slechts zeer gedeeltelijk uit universitaire bron. De renaissancistische ‘uomini universali’ (zoals Leonardo da Vinci, Michelangelo, Cellini) waren primair vrije kunstenaars, met hof en kerk als opdrachtgevers. Vesalius (1514-1564) schreef zijn anatomische meesterwerken wel toen hij aan de universiteit van Padua was verbondenen en op grond van aldaar verricht ‘experimenteel onderzoek’, maar keerde daarna de volgens hem te bekrompen universitaire gemeenschap de rug toe. De astronoom Copernicus (1473-1543) werd na zijn studie ambtenaar en arts; Tycho Brahe (1546-1601) was privé-geleerde en nimmer als professor aan een universiteit verbonden, evenmin als Kepler (1571-1630). Die onderdelen van de natuurwetenschappen die geen onderdeel van de klassieke trivium en quadruvium uitmaken, hadden zo mogelijk nog minder met de universiteit te doen: Francis Bacon (1561-1626) achtte het nog steeds bemerkbare scholastische denken ‘steriel en nutteloos’ en vond zijn heil in het optreden als publieke persoonlijkheid; Gilbert (1540-1603) was arts en deskundige voor navigatie-instrumenten; Simon Stevin was ingenieur, Descartes (1596-1650) privé-geleerde, die echter zijn werk wel door de Sorbonne deed fiatteren. Galilei Galileo vormt een bekende uitzondering, omdat die zijn werkzaam leven lang wél als professor aan diverse Italiaanse universiteiten was verbonden. Het werk van Descartes heeft enigszins onder de universitaire, dat van Galileo sterk onder de kerkelijke censuur geleden. De opleving van de belangstelling voor de natuurwetenschappen ging in de middeleeuwen gepaard met een sterk mystieke component, waarbij analogieën werden gezocht tussen de verschijnselen in de natuur en die in het menselijk lichaam, c.q. de geestelijke beleving van de mens. Deze benadering werd pas na de zestiende eeuw voorbijgestreefd door de rationele beschouwingswijze. De namen van Roger Bacon (1210?-1292?), Peurbach (1423-1469), Paracelsus (1493-1541), John Dee (1527-1608), om er maar enkelen

De Gids. Jaargang 148 te noemen, zijn hier representatief, maar ook Kepler en Francis Bacon werden gedreven door mystieke overtuiging en verdienden hun brood met de beoefening der geheimwetenschappen. In sommige gevallen leidde dit tot rondweg mystieke geschriften, die nog slechts weinig met wetenschap van doen hadden, maar in andere vormde juist die mystieke belangstelling een sterke drijfveer tot min of meer rationeel experimenteren, waarnemen en concluderen, een

De Gids. Jaargang 148 700 typisch renaissancistische bezigheid. Alchemie en astrologie stonden aan de wieg van scheikunde en sterrenkunde, en de levendige occulte belangstelling zoals bijvoorbeeld de Rozenkruisers die aan de dag legden, vormde een vruchtbare bodem voor de natuurwetenschappen. Het scholastische universitaire denken was daarmee vergeleken een opgedroogde bron. Na de zestiende eeuw vindt de rationalistisch getinte doorbraak van het natuurwetenschappelijke denken plaats, die Dijksterhuis zo treffend de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ genoemd heeft. Geheel in de bovenstaande traditie speelde deze zich voornamelijk aan vorstenhoven en in privé-studeerkamers af, en niet binnen de collegemuren. Christiaan Huygens (1629-1695) was een gentleman-scientist in de beste betekenis van het woord; Newton (1642-1727) kon het in Trinity College niet uithouden en werd muntmeester; Leibniz was diplomaat; Van Leeuwenhoek eerst garen- en bandverkoper, daarna kamerbewaarder (een ambtelijke functie); Harvey was praktiserend arts en gaf colleges aan een soort vakhogeschool voor artsen. Het universitaire kader was na de renaissance duidelijk té nauw voor de steeds verder groeiende belangstelling voor de praktische mogelijkheden die de natuurwetenschap biedt. Het zou dat tot op de huidige dag blijven. De grote natuurkundige en chemische ontdekkingen van de twintigste eeuw (transistor, laser, talloze chemische en farmaceutische produkten en methoden) vonden voor het overgrote deel in buitenuniversitaire (meest industriële) laboratoria plaats. Ook de huidige explosieve ontwikkeling van de micro-elektronica en de biochemie speelt zich, voor zover het om de toepassingen gaat, praktisch volledig buiten de universiteiten af. Binnen de universiteiten werd na de ‘mystieke’ periode, die min of meer met en door Newton ten einde kwam, de opkomst van rationeel fundamenteel natuurwetenschappelijk onderzoek bemerkbaar, dat zich tevens een stevige plaats in het onderwijscurriculum zou verwerven, waarbij in Nederland Willem van's Gravesande en Pieter van Musschenbroek genoemd kunnen worden. Vooral de negentiende-eeuwse groten als Faraday en Maxwell, Van 't Hoff en Van der Waals, Lorentz en Poincaré, Pasteur, legden de grondslagen waarop de eerdergenoemde toepassingen in die eeuw en in de onze konden worden gerealiseerd. In die twintigste eeuw zetten Planck, Rutherford, Bohr, Heisenberg, Einstein en talloze anderen deze traditie in steeds hoger tempo voort. Enkelen van de allergrootsten ervoeren zelfs voor het fundamentele onderzoek de universitaire omgeving niet als stimulerend. Einstein deed zijn drie baanbrekende onderzoekingen in 1905 erbuiten en voelde zich in een universitaire functie nooit goed thuis; Lorentz vertrok na een tweeëndertigjarig hoogleraarschap naar Teyler's Stichting, om daar de proeven te doen waartoe hij in Leiden geen gelegenheid kreeg - zonder veel succes overigens. Allen waren niet in de eerste plaats in de praktische toepassingen van hun eigen werk geïnteresseerd, hoewel ze zich van de toepasbaarheid ervan wel degelijk bewust waren - de grondleggers van de huidige natuurwetenschap waren geen ivoren-torenwachters! Op deze wijze groeide in de achttiende eeuw en later opnieuw een splitsing van interesses: het fundamentele natuurwetenschappelijke onderzoek kwam binnen de universiteiten tot bloei, het toegepaste erbuiten. Zo sterk zou deze splitsing werken, dat ook de technische hogescholen die aan het einde van de vorige eeuw werden opgericht er, althans in ons land, de ‘academiserende’ invloed van zouden ondervinden: veel minder dan verwacht zouden zij bijdragen tot de vermaatschappelijking der technische wetenschappen. In Frankrijk werd (op initiatief van Napoleon) een aantal ‘Grandes Ecoles’ opgericht buiten het universitaire systeem. De meeste hiervan hebben zich ontwikkeld tot min of meer exclusieve

De Gids. Jaargang 148 opleidingsinstituten voor hogere functies bij overheid, krijgsmacht en bedrijfsleven, die hun eigen weg volgen naast de universiteiten. Hoewel bij de opleiding traditioneel veel nadruk gelegd werd en nog wordt

De Gids. Jaargang 148 701 op theoretische (vooral ook mathematische) aspecten, zijn deze scholen toch typisch op de maatschappelijke praktijk georiënteerde instituten. Door genoemde ontwikkelingen werd het uit elkaar groeien van universiteit en maatschappij bevestigd en versterkt.

I.4 Maatschappelijke betrokkenheid

Ook met de veelgeroemde betrokkenheid van de universiteiten bij het algemeen maatschappelijk gebeuren en de voortrekkersrol die zij daarbij zouden vervullen, is het bij nauwkeurige beschouwing maar matig gesteld. Wel hebben de universiteiten zich van oudsher de kritische beoordeling van de maatschappelijke ontwikkelingen voorbehouden, maar in de praktijk kwam van de voortrekkersrol niet altijd veel terecht. De theologische faculteit te Parijs werd in de veertiende eeuw tot een soort internationaal hof voor kerkelijke zaken. Maar haar kritiek verzandde maar al te spoedig in spitsvondigheden. Mede daardoor kon het gebeuren dat bij de grootste maatschappelijke omwenteling van dit millennium, de Reformatie, de rol van de universiteit vooreerst belangstellend was. Wel waren Luther en Melanchton beiden hoogleraar aan de jonge universiteit van Wittenberg, die dus formeel als geboorteplaats der Reformatie kan worden beschouwd; zij, Zwingly, Calvijn en vóór hen Erasmus, voerden hun acties elders; de laatsten waren niet aan universiteiten verbonden. Later zouden in ons land en in Zwitserland die instellingen in de godsdienststrijd wel een belangrijke rol gaan spelen. Ondanks de daar bereikte hoge mate van bestuurlijke universitaire autonomie, geraakten zij hierdoor eeuwenlang in de verstikkende greep van de reformatorische dogmatiek. Daardoor zouden zij aan algemene maatschappelijke invloed veel inboeten. Een nieuwe impuls tot directe betrokkenheid van de universiteit bij de maatschappelijke ontwikkelingen ontstond in de tweede helft van de vorige eeuw, toen als gevolg van de industriële revolutie ten eerste de sociale wetenschappen brede belangstelling kregen en ten tweede vakhogescholen werden opgericht. De historisch gegroeide verschillen in belangstelling tussen de universitaire gemeenschap en de overige maatschappij zouden echter daarbij niet uit de wereld geraken. Integendeel, grote verschillen in opvattingen, gedrag en status tussen leden en alumni van de universitaire gemeenschap en de rest van de bevolking zouden tot in onze tijd blijven bestaan. Daardoor bleef ook de maatschappelijke betrokkenheid van de universitaire instellingen afstandelijk, zoals onder andere bleek in de recente jaren zestig, toen een goedbedoelde identificatiepoging van de studenten in Westeuropese landen met de arbeidersklasse tot een fiasco leidde. Evenmin kan de studentenrevolte uit die jaren in het licht van de ontwikkelingen der twee daarop volgende decennia in ernst als een geslaagde illustratie van de eerdergenoemde voortrekkersrol worden gezien. Zij had in feite uitsluitend gevolgen voor de eigen gemeenschap. Kortom, de maatschappelijke innoverende functie van de universiteit in het verre én in het recente verleden mag niet worden overschat. Dit alles samenvattend, stellen we vast dat de historische betekenis van de universiteiten als onderzoeksinstituut, gezien vanuit het oogpunt van maatschappelijk belang, niet zozeer ligt bij het initiërende karakter van het aldaar verrichte onderzoek of het revolutionaire aspect daarvan, of bij het spelen van een voortrekkersrol bij sociale ontwikkelingen, maar eerder in het uitdiepende, commentariërende en verbredende aspect, en in de voedende en ondersteunende rol van het onderzoek bij het onderwijs. Het bestaan van universiteiten heeft geleid tot een wereldlijke

De Gids. Jaargang 148 wetenschapsbeoefening naast de kerkelijke. Het ideaalbeeld van de universiteit als universele denktank, geweten en bron van inspiratie voor de mensheid, is echter nimmer verwezenlijkt. Deze situatie werd tot zeer onlangs door universiteit en maatschappij niet als onredelijk ervaren. Een niet direct ‘nuttige’ maar wel representatieve ‘geleerdenstand’ meende elke westerse staat zich wel te kunnen of zelfs te moeten

De Gids. Jaargang 148 702 permitteren. Dat hoger of wetenschappelijk onderwijs slechts aan enkelen was voorbehouden hield niet velen uit de slaap. Trouwens, hierin zou geleidelijk aan wel enige verbetering komen door het instituut van de studiefinanciering, dat echter pas na de Tweede Wereldoorlog een omvang van enige betekenis bereikte. Ook de aanmerkelijke verbetering en verbreding van het voorbereidend onderwijs (hbs) heeft tot de toegankelijkheid van de universiteiten bijgedragen. Sedert kort lijkt het wel alsof men de waarde van breed voorbereidend onderwijs weer gaat betwijfelen!

II. De huidige situatie

II.1 Dienstverlening en culturele functie

In de jaren zestig kwam aan de ‘klassieke periode’ van de universiteit als elitaire onderwijsinstelling (voorgoed?) een einde. Onder invloed van de ingrijpende naoorlogse veranderingen in het politieke denken en de zich snel uitbreidende transport- en communicatiemogelijkheden, die onder andere leidden tot een hoger algemeen kennisniveau bij brede bevolkingslagen in de meeste westerse landen, zou het volgen van een universitaire opleiding voortaan niet langer worden gezien als een voorrecht voor enkelen, doch als een recht voor velen. Bovendien meent de huidige samenleving, geconfronteerd met de steeds voortschrijdende techniek, behoefte te hebben aan veel meer hoger opgeleiden dan vroeger. Het idee van ‘hoger onderwijs voor velen’ was geboren. De invoering ervan zou gepaard gaan met het slechten van een aantal drempels, waaronder financiële, maar helaas ook intellectuele. Met de toegenomen politieke bewustwording deed tevens in die jaren zestig het begrip democratisch bestuur aan de universiteit zijn intrede. Bij de elitaire universiteit behoorde een autocratische bestuursvorm en een concentratie van de ‘macht’ bij de senaat en de afzonderlijke hoogleraren, zoals die bij de hoger-onderwijswet van 1876 werd bekrachtigd. Men moet tot de vroegste vormen van de universiteit teruggaan om iets van de mate van medezeggenschap terug te vinden die honderd jaar later als normaal zou worden beschouwd. De toegenomen inspraak en medezeggenschap van alle geledingen, inclusief studenten, die sedert enkele decennia bestaat heeft vooral in ons land en zijn buurlanden eerst tot een vrijwel onbestuurbare universiteit geleid, met als gevolg daarvan een aanmerkelijk verlies aan wetenschappelijke topkrachten. Thans echter schijnt zich een en ander te redresseren, waarbij werkbare bestuursstructuren met een opvallende mate van adaptabiliteit ontstaan. Het lijkt erop alsof de universiteiten de grootste schade, door de idealistische naoorlogse ontwikkelingen ontstaan, te boven zijn gekomen; zij blijken er zelfs in verscheidene opzichten, zij het niet in de eerste plaats in wetenschappelijk niveau, op te zijn vooruitgegaan. Wij zijn echter nog niet aan het eind; thans heeft zich een volgende, meer praktisch gerichte ontwikkeling aangediend. Deze houdt, omdat zij niet alleen het niveau maar ook het functioneren van de universiteiten aantast, een gevaar voor blijvend nadeel in zich, zeker als men de gelijktijdige slechting van in het bijzonder de intellectuele toegangsdrempels, die samenhangt met de eerdergenoemde massificatie van het onderwijs, erbij in aanmerking neemt. Wij doelen hier op de toenemende politieke wens om aan de universiteiten, en in het bijzonder aan het universitaire onderzoek, een aanmerkelijk sterkere dienstverlenende taak op te dragen dan tot voorheen het geval was. Dit verlangen wordt in de eerste plaats, en oneigenlijk, gemotiveerd door de constatering

De Gids. Jaargang 148 dat het wetenschappelijke onderwijs de staat tegenwoordig zoveel kost; daar moet wat tegenover staan. Voorts leeft in brede kringen de opvatting dat de universiteit een bron van kennis en inspiratie is die met vrucht kan worden afgetapt ten behoeve van de oplossing van allerlei maatschappelijke, technische, commerciële en sociaal-culturele problemen. De ‘universiteit als consultant’ is een vrij gangbaar begrip geworden en wetenschapswinkels, transferpunten en ‘science parks’ vormen daar even zovele uitingen van. Daar blijft

De Gids. Jaargang 148 703 het echter niet bij: volgens velen moeten het onderwijscurriculum en het onderzoeksprogramma in veel verdergaande mate aan de maatschappelijke dienstverleningsfunctie worden aangepast dan thans het geval is. Traditioneel zijn en blijven de hoofdtaken van de universiteit onderwijs en onderzoek. De directe relatie tussen universiteit en samenleving bestond tot voor kort voornamelijk via de onderwijstaak. Hiermee in overeenstemming is dat deze tevens opleidingen tot diverse hogere beroepen omvat, welke slechts ten dele een wetenschappelijke achtergrond hebben. Aan de geneeskundige faculteiten kent men bovendien reeds lang het instituut van de academische ziekenhuizen, waarin naast de opleiding ook het onderzoek dienstbaar wordt gemaakt, aan de gezondheidszorg in dit geval. Op onderzoeksgebied waren tot voor kort voorts eigenlijk alleen de gespecialiseerde hogescholen in staat, enigermate maatschappijgerichte bijdragen te leveren. Daarbij kwamen de kwaliteit en volledigheid van de wetenschappelijke opleiding aldaar regelmatig in de knel: zo bleef het aantal promoties aan deze hogescholen ver achter bij dat aan de universiteiten. Tot ruim na de Tweede Wereldoorlog waren technische en vergelijkbare promoties zelfs een uitzondering, evenals bij de universitaire beroepsopleidingen als die van arts, apotheker of jurist. Hierin valt in het laatste decennium een verheugend gunstige ontwikkeling te constateren. Is de maatschappelijke functie van het onderwijs voornamelijk op de praktijk van de samenleving gericht, veel van het universitaire onderzoek werd tot in de jaren vijftig door ‘onpraktische’ aspecten van de natuur en van de samenleving geïnspireerd. Astrofysica, bijbelexegese, abstracte wiskunde, filosofie, oosterse talen en literatuurgeschiedenis vormen fascinerende onderwerpen voor intellectuele exercities, maar de praktische waarde ervan leek, tot voor kort althans, gering. De maatschappijwetenschappen maakten in zekere zin een overgangsgeval uit; zij worden direct door de maatschappelijke problemen gevoed, maar kunnen die nog steeds niet of nauwelijks oplossen, zodat het bij vrij theoretische speculaties blijft. De economie vormt hier een schril voorbeeld van. De opkomst van de micro-elektronica sedert 1950, gevolgd door die van de informatica en later van de biochemie en -techniek, met hun brede technische toepassingsmogelijkheden naast uiterst interessante wetenschappelijke implicaties, heeft ertoe geleid dat bovengenoemd onderscheid tussen de universitaire functies onderwijs en onderzoek vervaagde. De resultaten van het moderne natuurwetenschappelijk onderzoek en van bepaalde onderdelen van het geesteswetenschappelijk onderzoek lijken nu een aanmerkelijke praktische waarde te gaan verkrijgen: de ivoren toren wordt geopend! De gevolgen blijven niet uit; zulk praktisch bruikbaar onderzoek ondervindt naast toenemende belangstelling van studenten ook grote economische interesse, en na minder dan drie decennia van deze ontwikkelingen kunnen we zonder overdrijving van een overreactie spreken. Deze ligt, naast de eerdergenoemde politieke factoren, ten grondslag aan de in het begin van dit hoofdstuk geschetste ontwikkelingen met mogelijk nadelige gevolgen voor het universitaire bedrijf. De twee universitaire hoofdtaken worden meer en meer op en door technisch-maatschappelijke (en daarmee samenhangende economische) vraagstellingen georiënteerd; de ‘culturele’ aspecten* van de samenleving ondervinden daardoor onvermijdelijk relatief minder aandacht. Anders gezegd: a. Dienstverlening, vooral van technischwetenschappelijke aard, door de universiteit aan de maatschappij wordt steeds meer als een belangrijke, zo niet de

* Onder ‘cultureel’ verstaan wij in dit essay alles wat het geestelijk bezit van de mensheid aangaat.

De Gids. Jaargang 148 belangrijkste taak van deze instellingen gezien. Onderwijs- en onderzoeksprogrammering worden er beide in toenemende mate op gericht; b. De cultuurhistorische onderbouwing van onze samenleving ondervindt relatief steeds

De Gids. Jaargang 148 704 minder aandacht (terwijl toch de diverse geestelijke en sociale problemen waarmee onze samenleving worstelt steeds opvallender aan het licht treden, juist dank zij de technische verworvenheden). De ‘culturele functie’ van de universiteiten - het bestuderen, uitdragen en beschermen van de menselijke cultuur en beschaving in al haar aspecten - dreigt in de verdrukking te geraken. Het is interessant na te gaan hoe deze taakverschuiving in wet en beleid tot uiting is gekomen.

II.2 Wet en beleidsnota's

Van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs van 1960 hebben de eerste artikelen van de Algemene Bepalingen praktisch alle naderhand aangebrachte, ingrijpende beleidswijzigingen onveranderd doorstaan. We kunnen ze dus wel als maatgevend voor de vaderlandse politieke opvattingen beschouwen. Een omschrijving van het begrip wetenschappelijk onderwijs vindt men in artikel I: ‘Wetenschappelijk onderwijs omvat de vorming tot zelfstandige beoefenaar der wetenschap en de voorbereiding tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is of dienstig kan zijn, en bevordert het inzicht in de samenhang der wetenschappen.’ Het ons hier meest regarderende is artikel 2, tweede lid, dat luidt: ‘De universiteiten beogen in ieder geval, naast het geven van onderwijs, de beoefening van de wetenschap; zij schenken mede aandacht aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.’ In de Beleidsnota Universitair Onderzoek (BUOZ) van 1980 worden de doelstellingen van het universitaire onderzoek als volgt omschreven: - het leveren van bijdragen tot de ontwikkeling der wetenschappen; - het verhogen van het culturele niveau van de samenleving; - het leveren van een bijdrage tot het oplossen van maatschappelijke vraagstukken; - het opleiden tot wetenschappelijk onderzoek; - het verkrijgen van kennis, kunde en inzicht en het bijdragen tot de ontplooiing van het individu; - het handhaven van de kwaliteit van het onderwijs.

De meest recente (Concept) Beleidsnota Hoger Onderwijs, Autonomie en Kwaliteit (HOAK) uit 1985 zegt het weer wat bescheidener: ‘De algemene doelstellingen van het hoger onderwijs zijn de volgende: a. het leveren van een voorbereiding op het maatschappelijk functioneren van individuen en het voorzien in de vraag naar hoger opgeleiden; b. de individuele ontplooiing; c. het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling van de wetenschap, de techniek en de beroepspraktijk; d. in samenhang met de punten a, b en c het vervullen van een kritische functie binnen de samenleving.’

Uitdrukkelijk wordt in de nota gesteld dat deze algemene doelstellingen moeten worden gerealiseerd binnen het uitgangspunt van ‘hoger onderwijs voor velen’. Expliciet wordt verder in die nota opgemerkt dat het ‘hoger onderwijs moet kunnen bijdragen tot de oplossing van maatschappelijke problemen en industriële vernieuwing moet kunnen bevorderen’.

De Gids. Jaargang 148 Gemeenschappelijk aan de twee recente nota's, maar niet als zodanig in de wet verwoord, is wat men zou kunnen noemen de maatschappelijke dimensie van het onderzoek naast die van het onderwijs. Waar de wet spreekt van het kweken van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en van opleiding tot maatschappelijke functies, louter onderwijsaspecten dus, gaat in het bijzonder de BUOZ veel verder. Niet alleen het onderwijs moet mede dienen tot het beter functioneren van de samenleving, ook het onderzoek moet helpen om ‘maatschappelijke vraagstukken op te lossen’. De HOAK-nota onderscheidt naast typische onderwijsaspecten bijdragen tot de ontwikkeling van de techniek en de beroepspraktijk en het vervullen van een kritische functie; die zullen voornamelijk uit

De Gids. Jaargang 148 705 het onderzoek moeten komen, in het bijzonder ook het sociaal-wetenschappelijke onderzoek. De volgens beide nota's in ons land gegroeide opvatting van de dienstbare universiteit kan als volgt worden geformuleerd: De moderne universiteit onderscheidt zich van de traditionele, doordat de maatschappelijke dienstbaarheid niet meer een vanzelfsprekende bijkomstigheid is van de onderwijsfunctie, maar bepalend wordt geacht voor het gehele functioneren, met gelijke nadruk op onderwijs en onderzoek beide. Stelt men deze opvatting naast de in het eerste hoofdstuk beschreven traditionele functie van de universiteit, dan zal men gerede twijfels mogen koesteren over de verwezenlijkbaarheid van de gestelde doeleinden. Anders geformuleerd: zal het mogelijk zijn, en is het eigenlijk wel gewenst, dat het universitaire onderzoek direct gericht wordt op identificeerbare problemen van de samenleving? De toekomst zal dit moeten leren en we komen op deze vraag in hoofdstuk III dan ook uitvoerig terug. Voor het heden merken we op dat men niet ongevoelig kan blijven voor de toenemende druk in onze maatschappij, om de waarde van wetenschappelijk onderzoek voornamelijk met de maatstaf van zijn onmiddellijke en aantoonbare maatschappelijke bruikbaarheid te beoordelen, en om ook het zogenaamde culturele element aan deze ‘relevantie’-eis meer en meer ondergeschikt te maken. Het universitaire onderzoek wordt in het bijzonder daardoor getroffen. Het wordt door de overheid betaald, die het ook gebruikt. Deze ontleent daaraan het recht, en wordt daarin door de volksvertegenwoordiging gesteund, om dit onderzoek te beoordelen en er bepaalde condities aan op te leggen. Zo gezien worden zelfs de BUOZ-doelstellingen begrijpelijk en kunnen wij de HOAK-wensen als toleranter en liberaler dan de BUOZ-verlangens beschouwen. De nadruk op de maatschappijkritische functie kan dan als een toegeven aan bepaalde trendmatige opvattingen worden beschouwd. De BUOZ (maar niet de HOAK-nota) stelt expliciet dat de universiteit moet bijdragen aan het verhogen van het culturele niveau van de samenleving. Dat het nodig wordt geacht zulks specifiek te vermelden spreekt boekdelen. Immers, de culturele functie van de universiteit, dit is het onderwijs over en de bestudering van vraagstukken die van belang zijn voor de beschaving en de geestelijke ontwikkeling van de mens, dreigt als gezegd zonder speciale maatregelen teruggedrongen te worden onder druk van de eerder genoemde maatschappelijke dienstbaarheidseis. De ‘relevantie’ van de culturele functie, zoals die bijvoorbeeld tot uiting komt in het onderwijs in abstracte onderwerpen of exotische vakken en in de waardering van het fundamentele onderzoek, valt moeilijk in harde termen aan te tonen en de mate van dienstbaarheid alleen al daardoor evenmin.

II.3 Externe invloeden

Doch niet alleen het gebruik van maatschappelijke relevantie als maatstaf en van de maatschappelijke dienstbaarheid als doelstelling, ook een aantal externe omstandigheden en ontwikkelingen buiten de universiteit hebben in onze dagen haar traditionele functie ter discussie gesteld en zullen de toekomstige functie in hoge en (nog) deels onvoorspelbare mate beinvloeden. Als voornaamste externe invloeden noemen we allereerst enige die onmiddellijk op het universitaire systeem aangrijpen: a. de reeds genoemde politieke wens naar ‘hoger onderwijs voor velen’;

De Gids. Jaargang 148 b. de hoge kosten van het massale onderwijs en die van het moderne onderzoek, welke door herhaalde bezuinigingen op grote schaal nog worden geaccentueerd; c. het toenemend gebruik van de computer als hulpmiddel bij het onderwijs; d. het voortschrijden van de informatiemaatschappij met aspecten als algemeen toegankelijke databanken, uitvoerige mogelijkheden tot communicatie, automatisering, en ook deeltijdarbeid, al dan niet in ‘the electronic cottage’; e. de toenemende dominantie van de tech-

De Gids. Jaargang 148 706

nologie als economische factor en daardoor als object voor onderzoeksprogrammering; f. hiermee samenhangend een steeds toenemende internationale samenwerking op allerlei gebieden van fundamentele en toegepaste wetenschapsbeoefening; g. het ontstaan van universitaire studierichtingen met een sterk politiek gerichte inhoud - dus alles anders dan ‘waardevrij’ - zoals vrouwenstudies, en van onderzoeksactiviteiten met een politiek gekleurde achtergrond, zoals wetenschapswinkels. Daarnaast kan men een aantal maatschappelijke ontwikkelingen ontwaren die een meer indirecte invloed op de universiteiten hebben: h. het in toenemende mate ter discussie stellen in de wetenschappelijke wereld van tot nu toe algemeen aanvaarde, zogenaamde paradigma's; i. een groeiende afwerende houding van brede maatschappelijke groeperingen jegens de rationele wetenschapsbeoefening, en een daarmee gepaard gaande hang naar alternatieve wetenschap en zelfs pseudo-wetenschap; j. de steeds dringender wordende noodzaak niet alleen de natuur- maar ook vooral de gedragswetenschappen tot de oplossing van maatschappelijke problemen en conflicten te doen bijdragen - om mede daardoor mogelijk een wereldcatastrofe te voorkomen.

Sommige van deze ontwikkelingen zijn al enige decennia aan de gang. Zij hebben er onder andere toe geleid dat het traditionele overwicht van de humaniora over de artes aan de universiteit in zijn tegendeel is omgeslagen. Voorts staat de traditionele eenheid van onderwijs en onderzoek, mede ten gevolge van de massaliteit van het eerste, ter discussie. Een versmelting van het universitaire met het hogere beroepsonderwijs staat voor de deur. Dit voornamelijk op beroepsopleiding toegespitste nieuwe ‘hoger onderwijs’ zal sterk gestructureerd en geprogrammeerd zijn, en het fundamentele onderzoek is er praktisch uit verdreven. Dit zal als zodanig in een ‘tweede fase’, bestemd voor een geselecteerde groep, worden ondergebracht. Voor de ‘culturele factor’, nog afgezien van de eerder genoemde maatschappelijke druk, is in scherp gestructureerde massale opleidingssystemen weinig plaats. De explosie van het ‘wetenschappelijk’ onderwijs tot massaal bedrijf en de eenzijdige ontwikkeling van de technisch-wetenschappelijke onderzoekssector hebben het systeem van de universiteit tot kostbaar ‘onderwerp van staatszorg’ doen worden, waarvan men tegenprestaties verwacht. Het daar nog heersende primaat van de wetenschap dreigt te worden aangetast door het primaat van de politiek, dat op zijn beurt in ons land grotendeels door economische (en in vele andere landen ook door militaire) overwegingen wordt bepaald. Daar het woord van Huizinga: ‘Er bestaat een wanverhouding tussen de macht van de regering tot ingrijpen en haar vermogen tot oordelen’, nog steeds niet zijn geldigheid heeft verloren, vormen de huidige geschetste ontwikkelingen gezamenlijk een serieuze bedreiging van de standaarden van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, die des te ernstiger is omdat zij zo geleidelijk verloopt. Gelukkig valt het tot nog toe nog mee: een objectieve vergelijking van de huidige toestand met die van vijftig jaar geleden kan niet anders opleveren dan de conclusie dat thans veel meer mensen minstens zoveel profiteren van de universiteit dan toen. Dit mag ons echter niet de ogen doen sluiten voor genoemde bedreiging. Eén aspect is wel reeds overduidelijk: het is allemaal veel minder ‘leuk’ geworden!

De Gids. Jaargang 148 III. De toekomst

De toekomst van de universiteit kan niet onder ogen worden gezien zonder daarbij allereerst de toenemende rol en betekenis van de computer bij onderwijs en onderzoek in aanmerking te nemen. Om de in het vorige hoofdstuk gesignaleerde toekomstige taken van de universiteit enigermate bevredigend te kunnen vervullen en aan de daaraan verbonden bedreigingen het hoofd te kunnen bieden, zal de computer een

De Gids. Jaargang 148 707 onontbeerlijk hulpmiddel vormen, dat zo beschouwd ‘juist op tijd’ ter beschikking komt. In de rest van dit artikel zullen daarom enkele, noodzakelijkerwijs speculatieve beschouwingen worden gewijd aan de positie en het functioneren van universiteiten in de komende zogenaamde informatiemaatschappij.

III.1 Computers bij het onderwijs

De grootscheepse invoering van computers zal de nadelige gevolgen van de gesignaleerde massificatie van het universitaire onderwijs kunnen indammen. Door de beginnende student in staat te stellen naar believen selectief en interactief met zijn onderwijscomputer om te gaan, zullen de keuzemogelijkheden van zijn persoonlijk studieprogramma in de zogenaamde ‘eerste fase’ aanmerkelijk worden verruimd. Met minder inzet van docenten zal een mate van individualisering van de studie mogelijk worden die in het huidige systeem bij grote aantallen studenten onvoorstelbaar is. De functie van de docent zal daarbij wel minder zichtbaar worden en, althans in het beginstadium van de eerste-fasestudie, grotendeels beperkt blijven tot het opstellen van leerprogramma's en van software voor computercursussen. De praktische kanten van de opleiding (practica, ontwerptaken, scripties, tentamens, et cetera) waaraan thans zoveel tijd door de docenten moet worden besteed, zullen in hoge mate kunnen worden overgenomen door geautomatiseerde methoden. Door dit alles zal echter meer tijd beschikbaar komen voor ‘topical discussions’ tussen student en docent in volgende studiejaren, die de inspirerende functie moeten vervullen welke thans, helaas in steeds mindere mate, door enkele bevoorrechte docenten in (massale) hoorcolleges wordt vervuld. Het Academisch Statuut met voorgeschreven studierichtingen, zoals dat reeds 150 jaar heeft bestaan en thans ter discussie staat, zal in principe kunnen worden vervangen door een uitgebreide catalogus van voorgeprogrammeerde studieprogramma's, waaruit met behulp van enkele grondregels en een puntensysteem evenwichtige pakketten kunnen worden samengesteld, die tot een doctoraalexamen toegang geven. De computermethode kan er zelfs toe bijdragen dat de slaagkans voor dit examen aanmerkelijk wordt opgevoerd. Ook zal in dit kader de integratie met het hoger beroepsonderwijs gemakkelijker tot stand kunnen komen. Na enkele jaren van min of meer individuele studie, die zelfs voor een groot deel thuis of in daarvoor speciaal ingerichte landelijke universitaire centra kan worden verricht, zal een meer conventioneel geaarde collectieve vervolgstudie (in het laatste deel van de eerste fase) onontbeerlijk blijven, maar de voor docenten zo arbeidsintensieve basis is er dan voor een groot deel af. De begeleiding die in het eerste deel der eerste fase betrekkelijk gering en onpersoonlijk was, zal nu met des te meer inzet kunnen worden gegeven. De aan zulke opleidingssystemen verbonden kosten zullen gunstig afsteken tegen die van het huidige, compleet bemande systeem. Wel zullen altijd gedurende de gehele eerste fase begeleiders nodig blijven om de helpende hand te bieden waar zelfs het meest geavanceerde computersysteem de persoonlijke problemen en twijfels van de student niet kan oplossen. De ervaringen die met de tegenwoordige open universiteit worden opgedaan kunnen hierbij van nut blijken. Die zal trouwens straks overbodig worden want praktisch ononderscheidbaar van de normale universiteit, voor zover het de meeste studierichtingen betreft. Langs deze weg zal dus voor de massalisering van het universitaire onderwijs weer gedeeltelijk kunnen worden gecompenseerd, en zal op praktische wijze kunnen

De Gids. Jaargang 148 worden voorzien in de klaarblijkelijke behoefte van velen en van de samenleving tot verwerving van kennis op hoog niveau. Een ding zal een gedeeltelijk gecomputeriseerd eerste-fase-opleidingssysteem echter nauwelijks vermogen: dat is de daadwerkelijke bevordering van de ontwikkeling van creatief talent en strategisch inzicht in het wetenschapsbedrijf, indien dat bij de beginnende studenten in aan-

De Gids. Jaargang 148 708 leg aanwezig is. Daartoe blijft ook, lijkt ons, in de informatiemaatschappij de directe persoonlijke interactie van docent met student, die stimulerend en corrigerend werkt, dat wil zeggen de meester-leerlingrelatie, onontbeerlijk. Deze maakt spontane reacties mogelijk en bespreekbaar en doet juist daardoor het talent rijpen.

III.2 Druk op het onderzoek

De dreigende vervlakking van het kwaliteitsniveau en de culturele uitholling van het wetenschappelijk onderzoek (en van bepaalde onderzoeksgebonden aspecten van het onderwijs in de humaniora) aan de ‘universiteit voor velen’ lijkt in de toekomst evenmin met de computer bestrijdbaar. Van de tienduizenden die jaarlijks met een kersverse graad of diploma de vrijwel onderzoekloze eerste fase van het universitaire onderwijs verlaten, zal een aanzienlijk aantal niet met de zo verkregen, gedeeltelijk geautomatiseerde opleiding tevreden zijn; het gebrek aan ervaring met wetenschappelijk onderzoek en andere aan hun opleiding waardig geachte zelfstandige, creatieve bezigheden zal door velen als onbevredigend worden ondervonden. De druk op deelneming aan een ‘tweede fase’ zal in de informatiemaatschappij waarschijnlijk eerder toe- dan afnemen, ook al omdat de arbeidsmarktsituatie dat vervolgonderwijs steeds wenselijker en gemakkelijker genietbaar zal maken. De ‘dociele’ atmosfeer die kenmerkend is voor het massale onderwijs vormt zeker geen omgeving waarin excellent of zelfs volwaardig onderzoek goed kan gedijen. Het lijkt alleen daarom al wenselijk dat de nu reeds hier en daar aarzelend op gang gebrachte organisatorische scheiding tussen eerste-fase-onderwijs en onderzoek (daarbij inbegrepen de praktische beroepsvoorbereiding) in het informatietijdperk haar definitieve beslag zal krijgen, onder andere door het oprichten van al dan niet facultaire onderzoeksinstituten en zogenaamde ‘graduate schools’. Bovendien, als inderdaad de eerste-fase-opleiding ten dele extramuraal zou gaan plaatsvinden en de universitaire vestigingen daardoor veel simpeler van opzet zouden worden, zullen de onderzoeksinstituten vanzelf uit de universiteit worden gedrukt. Het wetenschappelijk onderzoek zal dan in separate, zij het met de universiteit door financiële en personele banden verbonden, instituten worden verricht. Daarin kunnen dan tevens tweede-fase-opleidingen en voortgezette beroepsopleidingen plaatsvinden. Het is van het grootste belang, wil de onderzoeksfunctie van de universiteit in de toekomst niet verloren gaan, dat deze banden sterk en elastisch zijn. Met andere woorden, er dient een aan de informatiemaatschappij aangepaste structurele relatie tussen de universiteit en haar researchinstituten, respectievelijk hogere opleidingsinstituten (zoals academische ziekenhuizen) tot stand te worden gebracht. Daardoor zal ondanks de onvermijdelijke separatie de intrinsieke verbondenheid van onderwijs en onderzoek niet verloren gaan. Slechts door de noodzaak van praktisch onderscheid tussen onderzoeks- en onderwijsactiviteiten in dat tijdperk goed onder ogen te zien (omdat zij geheel verschillende voorwaarden vergen), zal de band tussen de onderwijs- en onderzoeksfuncties van de universiteit behouden kunnen blijven. Zou men de in ons land nog steeds door velen geprefereerde geïntegreerde universiteit als enig acceptabel systeem blijven beschouwen, dan zullen in het informatietijdperk beide functies daaronder lijden, en het onderzoek waarschijnlijk het meest. Nostalgisch terugblikken naar het verleden helpt in dezen niet veel; zeker niet als er zich een alternatief aandient waarmee elders reeds gunstige ervaring is opgedaan.

De Gids. Jaargang 148 III.3 Dienstverlening

De dienstverlenende functie van de universiteit - voor zover die niet het onderwijs sec betreft - hangt zoals gezegd met de onderwijs- en de onderzoeksfunctie beide samen. Zoals uit het eerdere historische overzicht is gebleken, heeft het universitaire onderzoek tot nu toe veeleer een verdiepende en verbredende dan een vernieuwende of zelfs een initiërende rol vervuld.

De Gids. Jaargang 148 709

Het legt wel de basis voor de oplossing van maatschappelijke problemen, maar geeft die oplossing zelf niet. In de komende informatiemaatschappij zal dát niet veranderen. Het zou een complete heroriëntering van de universitaire onderzoekstraditie vergen om het onderzoek geheel of gedeeltelijk te richten of te programmeren naar de expliciete wensen van de omgeving, of die nu door het bedrijfsleven dan wel door de sociale verlangens van de gemeenschap worden geformuleerd. En zelfs dan bestaat weinig kans op innoverende bijdragen en ‘oplossingen’, omdat daartoe naast vernuft ook commercieel inzicht en een zekere, niet met strikt wetenschappelijke zorgvuldigheid te combineren ‘flair’ voor nodig is. Daarbij zou de traditionele taak van de universiteit, namelijk de plek te zijn waar ‘ongebonden onderzoek’ (dat is onderzoek dat niet door buitenstaanders wordt voorgeschreven, laat staan betaald) kan worden uitgevoerd, verloren gaan. Het lijkt vooralsnog onwaarschijnlijk dat die (onontbeerlijke) taak door enige andere institutie op gelijkwaardige wijze zou (kunnen) worden overgenomen. Een en ander houdt in dat aan de maatschappelijke dienstbaarheid van de universiteit, voor zover die het onderzoek betreft, niet zozeer in dan wel om de instelling moet worden vormgegeven. Verbonden met de academische onderzoeksinstituten, ziekenhuizen of proefterreinen zouden technische, medische, landbouwkundige of sociaal-wetenschappelijke inrichtingen en liefst ondernemingen kunnen worden gesticht, die in een zekere symbiose met de universitaire centra, maar economisch onafhankelijk daarvan en zelfstandig opereren. Tussen deze technisch-wetenschappelijke ‘schakelbedrijven’ en de universiteit bestaan personele unies en vinden geregelde wetenschappelijke contacten en uitwisselingen plaats. Anderzijds staan de inrichtingen in zakelijk contact met het bedrijfsleven of de maatschappij en beschikken zij over de noodzakelijke bedrijfskundige expertise. Het zijn dus bemiddelende instituten, die zowel de academische als de commerciële mentaliteit verstaan, en die aan de functie van maatschappelijke dienstbaarheid van de universiteiten op aangepaste wijze uiting kunnen geven. Daarbij zal de intrinsieke taak van de universiteit, onderwijs en ongebonden onderzoek beide mogelijk te maken, niet nadelig behoeven te worden beïnvloed en zullen aan de academische onderzoeker niet de wezensvreemde eisen van tijdsdruk, pragmatiek en programmering behoeven te worden gesteld. Een zodanige vorm van intermediair contact met de omgeving zal waarschijnlijk op den duur effectiever werken dan de thans ondernomen, niet steeds succesvolle pogingen om direct contact via zogenaamde transferpunten, ‘science parks’ en wetenschapswinkels tussen enerzijds universiteiten en anderzijds bedrijfsleven en maatschappij tot stand te brengen. Van de zijde van de gebruikers (het midden- en kleinbedrijf, de gezondheidssector) zal minder schroom dan thans worden ondervonden om zich via een compatibel schakelbedrijf tot de universiteit te wenden dan om direct contact met de, zo geheel anders dan zij denkende, faculteitsmedewerkers te zoeken.

III.4 Culturele functie

De culturele functie van de universiteit dreigt in de informatiemaatschappij, zonder speciale bescherming bij dit alles, als gezegd helaas steeds meer in de verdrukking te geraken. Zij laat zich immers niet organiseren en computeriseren, haar nut is niet in bits of geld uit te drukken, en ‘culture parks’ bestaan niet. Zij zal daardoor steeds meer als eigenlijk overbodig onderdeel van de massale, efficiënt geautomatiseerde en georganiseerde universitaire machine worden beschouwd. Helaas is het niet

De Gids. Jaargang 148 voldoende te harer bescherming, zoals bij het praktisch wel bruikbare onderzoek, met aparte instituten of afschermende omgevingen aan te komen. De culturele functie, zoals die in hoofdstuk II is gedefinieerd, vormt namelijk een zodanig wezenlijk onderdeel van het academische pakket, dat haar isolatie hier de ondergang van het universitaire systeem zoals wij dat kennen

De Gids. Jaargang 148 710 en waarderen, en dus van een belangrijk aspect van onze samenleving, zou betekenen. Signalen in deze richting zijn echter helaas in ons land reeds waar te nemen. Onze traditionele voorsprong in praktische talenkennis en kennis van de oosterse wereld hebben wij verloren. De aandacht door de overheid en haar organen als ZWO en KNAW aan de geesteswetenschappen besteed, neemt relatief af. Toch spelen zelfs in een gecomputeriseerde maatschappij, ja juist daarin, die geesteswetenschappen met hun voortdurend veranderende standpunten, hun elkaar bestrijdende scholen, hun afstandelijke en tegelijk ingrijpende conclusies, en niet in de laatste plaats hun gedragsbepalende richtlijnen waaraan velen een houvast vinden, een essentiële rol. Zij bieden rustpunten te midden van de voortdurende beweging die vooruitgang wordt genoemd. Zij manen tot terugblik en overpeinzing, zij wekken op tot schoonheidsbeleving en tot maatschappijkritiek. Zij kunnen ook tegenstoom geven aan verschijnselen als bijgeloof en pseudo-wetenschap, die steeds weliger tieren doordat zij enige compensatie bieden voor het verloren gegane houvast aan ‘theologische waarheden’. De universiteiten zijn de geëigende plaatsen om de studie en het onderwijs van taalkunde, historie, literatuur, theologie, filosofie, et cetera, te midden van het technisch en politiek zo bruisende maatschappelijke leven te beschermen en te bevorderen, en om geleerden op te leiden die deze wetenschappen beoefenen. Zonder die ‘culturele’ wetenschappen zou onze wereld wezenlijk verarmen en de voedingsbodem aan ons denken worden ontnomen. Aan het mysterieuze verschijnsel dat wij de menselijke geest, met zijn creatieve en reproduktieve vermogens, plegen te noemen zou de fundering gaan ontbreken. Wat overbodig schijnt, blijkt hoogst nodig. De schijn van overbodigheid wordt echter in de hand gewerkt door de ‘splendid isolation’ waarin vele geesteswetenschappelijke onderzoekers zich vermeien, en de daarmee samenhangende lage organisatiegraad van deze wetenschappen. Voorts vindt traditioneel een groot aantal cultuurwetenschappelijke activiteiten plaats buiten de universiteiten, bijvoorbeeld in musea of in private instituten, die daarmee niet profiteren van diverse, de wetenschap ondersteunende overheidsmaatregelen, en waarin de arbeidscondities (honorarium, werklast, sfeer) vaak abominabel zijn. Het verlangen naar een grotere maatschappelijke dienstbaarheid van de universiteiten kan, mirabile dictu, juist de ontwikkeling van de culturele functie van die universiteit in gunstige zin beïnvloeden. Daartoe is het dan wel nodig dat bij de betrokken onderzoekers besef voor hun dienstverlenende taak groeit. Naast de bekende ‘technologiespiraal’ waarvan natuurwetenschap en techniek beide gelijkelijk profiteren, maar toch ook een ‘cultuurspiraal’ mogelijk zijn? Zodra zal blijken dat de geesteswetenschappers in staat zijn hun talenten mede in dienst van de maatschappij te gebruiken en daarbij succes te boeken, zal die maatschappij met meer vragen komen en een grotere bereidheid aan de dag leggen om op haar beurt de beoefening der geesteswetenschappen te ondersteunen. Als enkele geschikte terreinen voor dienstverlening noemen wij hier: het geven van deskundige voorlichting over economisch en geografisch belangrijke landen als Japan en China, het bevorderen van tot nu toe voornamelijk aan musea voorbehouden (en daar slechts mondjesmaat bedreven) onderzoek betreffende ons nationale cultuurbezit (daartoe is een nauwe samenwerking tussen universiteit en musea, en een versterking van de wetenschappelijke afdelingen bij de laatste noodzakelijk); het geven van wetenschappelijke assistentie bij de bestrijding van de toenemende geestelijke vertwijfeling bij grote groepen van de bevolking; de onderbouwing van diverse educatieve processen en ontwikkelingen, et cetera. Aansluitend bij het laatstgenoemde kan zelfs de opkomst van de computer als een gunstige factor ter bevordering van de culturele functie der universiteit worden

De Gids. Jaargang 148 gezien. Die kan immers leiden tot efficiënter taalonderwijs, snellere en diepere (tekst)analytische methoden, collectieinventarisatie en -automatisering en, wat mis-

De Gids. Jaargang 148 711 schien het belangrijkste is, verlichting van de meestal zeer zware onderwijstaak van de betrokken onderzoekers, die daardoor meer tijd voor hun onderzoek overhouden. Kortom, (juist) voor de culturele functie van de universiteiten openen zich thans gunstige perspectieven! Laten wij hopen dat zij zullen worden benut.

17 september 1985

Appendix

Het volgende fragment uit de levensgeschiedenis van de beroemdste geleerde uit de eenentwintigste eeuw, Josef K. genaamd, is in het verband van dit artikel wellicht van enig belang. Dit fragment is helaas onvolledig tot ons gekomen. Men vermoedt dat in het vervolg ervan een definitie was vervat van het begrip maatschappelijk nut. Uitkomsten van recente onderzoekingen doen vermoeden dat deze definitie in essentie neer zal komen op: ‘Maatschappelijk nut is datgene wat overblijft als het overbodige is verdwenen.’ Over de diepere zin van deze tekst vindt thans aan vele universiteiten onderzoek plaats.

Fragment van de (toekomstige) levensgeschiedenis van Josef K.

Bij het bereiken van de leeftijd van zeventien jaar komt Josef K. voor de beslissing te staan hoe zijn studie in te richten. Van het ministerie van Openbare Vorming, Kunst, Informatie en Doelmatigheidsbevordering (OKIDO) heeft hij de ‘band’ ontvangen, zoals elkeen na 20 maanden ‘basisopleiding’ die niet onrijp is bevonden en dus uit de archieffiles verwijderd, en binnen een maand wordt van hem antwoord verwacht. Gelukkig maakt OKIDO het de kandidaten niet moeilijk: zij kunnen slechts kiezen uit twee studiemogelijkheden, respectievelijk als de K- en H-variant aangeduid. Ouderen, voor zover in leven en welstand gelaten, menen zich nog te herinneren dat deze K en H oorspronkelijk afkortingen waren van de achternamen van twee beroemde doch niettemin vergeten schrijvers; alles wat die ooit geschreven hebben is vernietigd en aan het geheugen van die ouderen ontbreekt ook wel wat, zodat aan dit brokje overlevering niet te veel waarde mag worden gehecht. De moeilijkheid voor Josef (en alle andere zeventienjarigen) ligt daarin dat hij wel weet wat hem in de H-variant te wachten staat (en dat zal niet veel bijzonders zijn), maar dat niemand hem kan zeggen wat de K-variant inhoudt, eenvoudigweg omdat een K-student slechts met collega's ‘interactief’ is, en nimmer aan een niet-K-student mag en ook onmogelijk kán uitleggen waarover. In de H-variant, die omstreeks het jaar -100 furore maakte (in de christelijk-kapitalistische jaartelling moet dat dus ongeveer rond het jaar 1935 geweest zijn), gaat het vrolijk toe: bij het betreden van de Huniversiteit dienen (met een ‘pen’ [!]) tweehonderd vragen op een tienbladig formulier te worden beantwoord, dat daarna wordt opgeborgen; daarmee is dan tevens de student ingeschreven, en heeft hij of zij (o lang gekoesterd onderscheid), een zogenaamde ‘studierichting’ gekozen, die zelfs door het staatshoofd is goedgekeurd en waaraan een verplichting is verbonden om een aantal vakken te bestuderen die op geen enkele wijze verband houden met het maatschappelijk nut. Dientengevolge leidt de H-studie niet op tot een beroep of functie van welke aard ook, maar slechts tot een speels bestaan, waaraan de graad doctorandus is verbonden. Dit spreekt Josef wel

De Gids. Jaargang 148 aan, maar hem is tevens maar al te goed bekend dat een leven waarin men niet veel meer doet dan met kralen spelen, verveelt. Talloze H-optanten hadden reeds uit verveling een roemloos einde gevonden, dan wel het weinigje verstand verloren dat de studie hun had overgelaten. Josef wil meer. Van de K-variant, die pas sinds * het jaar 10 GD

* De afkorting GD staat vermoedelijk voor ‘grote depressie’ of ‘grand déluge’; men weet dit niet zeker.

De Gids. Jaargang 148 712 bestaat, en dus modern en zakelijk is van opzet, is hem alleen bekend dat begonnen wordt met het in gebruik nemen van een gratis personal computer, welwillend door OKIDO ter beschikking gesteld. Nadat de drie kerngegevens zijn ingetikt (persoonsnummer, bloedgroep en IQ) gaat alles verder vanzelf. Vanaf die dag wordt alleen nog maar met en via computers gecommuniceerd, hetgeen IE (‘interactive education’) wordt genoemd. Maar waarover, dat weet Josef niet. Wel is hem bekend dat met een K-opleiding van alles bereikt kan worden: geld, aanzien, eer, macht liggen in het verschiet. De tijd dringt en Josef kiest voor K... Hier breekt het fragment af.

De Gids. Jaargang 148 713

Hans Vlek Mood Indigo

Toch blijft die romantische hang naar het hutje op de stille, dieppaarse heide waar de zon ter kimme neigt en weemoed vrolijk weent, moestuin en schapen.

Ik zou bij de ui niet mediteren, bij schapen niet denken aan ziel en, kwadratuur van verlangen, toch nog opgaan in de goedkope landschappen die je bij grijze bejaarden ziet, een betaalbare

hemel in echte olieverf. De eeuwige hang van de kunst naar een veilige haven, een buik om ongeboren in te dromen, te strelen boven een bosrand geurig schaamhaar, te vullen onder een sprakeloze mond.

De Gids. Jaargang 148 714

J. Goudsblom Vuur en beschaving De domesticatie van vuur als een beschavingsproces (3)* Vuurbeheersing en agrarisering

1. Inleiding

De mensheid heeft in de loop der tijden drie ingrijpende ecologische veranderingen teweeggebracht: eerst door de domesticatie van vuur, vervolgens door landbouw en veeteelt, en het meest recent door de grootscheepse fabricage van industriële produkten. In alle drie de gevallen is de term ‘revolutie’ op zijn plaats; we kunnen spreken van een ‘vuurrevolutie’, een ‘agrarische revolutie’ en een ‘industriële revolutie’ - waarbij het woord revolutie uiteraard niet staat voor een kortstondige episode maar voor processen waarvan de werking slechts op de lange duur merkbaar is. Deze werking betrof in alle drie de gevallen niet alleen de verhoudingen van de mensen tot de overige natuur, maar ook de onderlinge betrekkingen tussen de mensen zelf en het individuele gedachten- en gevoelsleven. Vanuit dit panoramische perspectief, dat gericht is op het samenspel van lange-termijnontwikkelingen in de ecologische, de sociologische en de psychologische sfeer, heb ik in de twee vorige afleveringen geschreven over de domesticatie van vuur in de tijd voordat er sprake was van landbouw en veeteelt. Aan de beurt is nu de fase van de opkomst van landbouw en veeteelt, de ‘agrarisering’, die ongeveer 10.000 jaar geleden is begonnen, tenminste een half miljoen jaar nadat de mensen geleerd hadden vuur te beheersen. Waar het me om gaat is het verband tussen vuurbeheersing en agrarisering; om dit verband te ontdekken zal het nodig zijn ook in te gaan op enkele andere aspecten van het leven met landbouw en veeteelt.

Landbouw en veeteelt vormen voortzettingen van de veel oudere bestaanswijzen verzamelen en jagen. Het zijn echter wel voortzettingen in een geheel nieuwe richting. Het verschil kan worden aangeduid met dezelfde termen als het proces van toenemende vuurbeheersing: het gaat om de overgang van overwegend passief (en, vooral in het geval van vuur, incidenteel) naar meer actief en regelmatig gebruik van natuurlijke ‘hulpbronnen’. Zowel bij de vuurbeheersing als bij de opkomst van landbouw en veeteelt kunnen we spreken van een domesticatieproces, waarin groepen mensen oorspronkelijk ‘wilde’ natuurkrachten naar zichzelf toehalen en ‘temmen’, en deze binnen het eigen menselijke domein verzorgen, bewaken en benutten of, zoals het in het Vlaams heet, ‘uitbaten’. Bepaalde planten en dieren worden door de mensen beschermd, hetgeen vooral wil zeggen dat concurrerende soorten en parasieten bestreden worden.1. Bovendien tracht men in de beschermde soorten gewenste eigenschappen te bevorderen en de ontwikkeling van ongewenste eigenschappen tegen te gaan. Aldus zijn mensengemeenschappen er in geslaagd om binnen een beperkt gebied hoge concentraties tot stand te

* Dit artikel is een vervolg op ‘Vuur en beschaving. De domesticatie van vuur als een beschavingsproces’ in De Gids jrg. 147, nr. 4 (mei 1984), pp. 227-243 en jrg. 148, nr. 1 (maart 1985), pp. 3-27. Ik dank J.A. Bakker, W. Groenman-van Waateringe, Bart van Heerikhuizen, J.P. Pals, L.H. van Wijngaarden-Bakker en Nico Wilterdink voor hun commentaar op een eerdere versie.

De Gids. Jaargang 148 715 brengen van planten en dieren die voor de mensen bruikbare produkten opleveren, waaronder in de eerste plaats voedsel. Deze naar menselijke maatstaven verhoogde produktiviteit per eenheid land heeft op den duur een grote groei van de menselijke bevolking mogelijk gemaakt. Om een indruk te geven louter van de demografische gevolgen van de agrarisering: globaal geschat is het aantal mensen in de periode toen het niveau van de vuurbeheersing wel al was bereikt, maar nog niet dat van landbouw en veeteelt, gemiddeld eens in de 100.000 jaar verdubbeld. Sinds de opkomst van landbouw en veeteelt heeft een dergelijke verdubbeling van het aantal mensen gemiddeld eens in de duizend jaar plaatsgevonden. (In de laatste paar eeuwen, nadat de industrialisering op gang is gekomen, is de verdubbelingsinterval geslonken tot minder dan honderd jaar; maar dat is nu niet onmiddellijk aan de orde.) De met de opkomst van landbouw en veeteelt gepaard gaande demografische groei heeft in sommige opzichten de kracht van agrarische samenlevingen vergroot, in andere opzichten hun kwetsbaarheid. De toegenomen sterkte is onder meer af te lezen uit de getalsmatige verhouding tussen samenlevingen van verzamelaars en jagers enerzijds en samenlevingen met boeren anderzijds. Zoals John Gowlett opmerkt, bestond 10.000 jaar geleden nog 100% van de mensen van de opbrengst van verzamelen en jagen; 500 jaar geleden was dit 1% geworden, en nu bedraagt het minder dan 0.01%.2. Hier herhaalt zich een soortgelijke ontwikkeling als zich eerder met de vuurbeheersing moet hebben voorgedaan: zoals tevoren de samenlevingen zonder vuur, zo zijn nu de samenlevingen zonder landbouw een voor een verdwenen. Kennelijk verkeren bij ontmoetingen tussen samenlevingen met en zonder landbouw de eerstgenoemde op de lange duur zozeer in het voordeel, dat voor de laatstgenoemde de enige overlevingskansen liggen in een vorm van acculturatie. Naarmate samenlevingen dank zij landbouw en veeteelt volkrijker en welvarender werden, raakten ze ook meer en meer op deze vormen van produktie aangewezen. Evenals bij de domesticatie van vuur is bij de domesticatie van planten en dieren de toenemende beheersing gepaard gegaan met een toenemende afhankelijkheid - zowel van datgene wat beheerst wordt als van het technische en organisatorische apparaat dat dient tot de beheersing. Juist in de combinatie van toegenomen beheersing èn afhankelijkheid, en in directe samenhang daarmee van toegenomen produktiviteit èn kwetsbaarheid, ligt een sleutel voor het begrip van de structuur van agrarische samenlevingen.

2. Brandcultuur en agrarisering

Het is moeilijk voor te stellen hoe landbouw en veeteelt zouden hebben kunnen ontstaan zonder vuurbeheersing. Daar is om te beginnen al de noodzaak om de verbouwde gewassen te koken. De eerste op grote schaal verbouwde gewassen waren granen, behorende tot de plantenfamilie van de grassen. Graankorrels zijn zowel door hun hoge voedingswaarde als door hun langdurige houdbaarheid heel geschikt om als hoofdvoedsel voor een mensengemeenschap te dienen; maar ze moeten daarvoor wel op de een of andere manier met vuur tot brood of pap bewerkt worden. Ook het mede door de vuurbeheersing verkregen overwicht van mensen op alle andere zoogdieren heeft een rol gespeeld bij de opkomst van landbouw en veeteelt. Dit overwicht bestond destijds al zo lang, en het wordt tegenwoordig zo vanzelfsprekend gevonden, dat het in dit verband zelden apart genoemd wordt.

De Gids. Jaargang 148 Toch verdient het vermelding, want het stelde de mensen in staat niet alleen om bepaalde diersoorten te onderwerpen maar ook, wat minstens even belangrijk was, om niet-gedomesticeerde dieren enigszins op een afstand te houden: planteneters van hun graan, vleeseters van hun vee. De vuurbeheersing heeft de domesticatie van planten en dieren waarschijnlijk ook op een an-

De Gids. Jaargang 148 716 dere manier bevorderd. De ervaring met vuurbezit had de mensen geleerd om in georganiseerd verband te zorgen voor iets dat oorspronkelijk geheel buiten henzelf bestond maar dat ze in hun eigen gemeenschap hadden ‘ingelijfd’, en dat ze gezamenlijk in stand hielden. De zorg voor het vuur - het aandragen van brandstof, het opletten dat het niet uitgaat en dat het geen schade veroorzaakt - legde de mensen een vorm van discipline en verantwoordelijkheid op, die niet zonder meer genetisch als een ‘instinct’ gegeven was maar die als een cultureel erfgoed in het sociale verkeer werd ontwikkeld en doorgegeven. De domesticatie van planten en dieren verliep volgens hetzelfde patroon van aangeleerde zorg voor iets buitenmenselijks dat binnen het domein van de menselijke beheersing werd gebracht. Het meest opvallende, en in de literatuur ook het meest besproken verband tussen vuurbeheersing enerzijds en landbouw en veeteelt anderzijds ligt in de aloude traditie van het verbranden van land ter wille van de voedselvoorziening. Ik heb deze traditie al vrij uitvoerig besproken in de vorige aflevering, over de functies van vuurbeheersing in pre-agrarische samenlevingen. Er zijn sporen die erop wijzen dat groepen mensen al enkele honderdduizenden jaren geleden branden stichtten om wild op te jagen en in een hinderlaag te drijven. Zij zullen ook al vroeg hebben ingezien dat op deze manier het verzamelen van noten en vruchten kon worden vergemakkelijkt. In een later stadium hebben zij ongetwijfeld ook geleerd door middel van branden de vegetatie te beïnvloeden, op de manier waarop in historische tijden verzamelaars en jagers in Amerika en Australië dit nog deden. Door regelmatig land in brand te steken konden zij zo landschappen in stand houden, die gunstig waren voor de jacht en waarin ook allerlei voor menselijke consumptie geschikte gewassen sneller groeiden en beter vrucht droegen dan zonder vuur het geval zou zijn.3. Deze brandpraktijken zijn misschien wel geintensiveerd tegen het einde van de laatste IJstijd, toen de mensen in verschillende streken geconfronteerd werden met een ernstige ecologische crisis. Alle continenten waren rond die tijd voor het eerst door mensenbevolkingen bezet; ook Amerika en Australië waren, hoe dun bevolkt ook, van kust tot kust door mensen bewoond. De superieure jachttechnieken hadden waarschijnlijk al een ernstige uitdunning van de megafauna teweeggebracht. Het stijgen van de temperatuur stelde onder deze omstandigheden de mensen in verschillende gebieden voor ernstige problemen, waarschijnlijk vooral juist in die gebieden waar dank zij de geavanceerde technieken van verzamelen en jagen mede met behulp van vuur de condities om zich te handhaven en voort te planten het gunstigst waren geweest, zoals in de ‘Vruchtbare Sikkel’ die zich uitstrekt van Egypte door Klein Azië naar Mesopotamië. De toenemende warmte deed grote ijsvlakten in de oceanen ontdooien, waardoor de zeespiegel steeg, met uiteindelijk niet minder dan 130 meter; vruchtbare kustdeltagebieden gingen hierdoor voor mensenbewoning verloren. Bovendien had de temperatuurstijging tot gevolg dat de boomgrens verschoof en op vele plaatsen de savanne-achtige gebieden waarin mensen gewend waren te leven werden overwoekerd door bossen, die aan menselijke verzamelaars en jagers veel minder te bieden hadden. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat vooral het oprukken van de bossen de menselijke brandpraktijken heeft geïntensiveerd. Zoals J.G.D. Clark opmerkt, beschikten de mensen vóór de uitvinding van de bulldozer over geen efficiënter middel om bossen te bestrijden dan vuur.4. Henry T. Lewis wijst er op dat het niveau van vuurbeheersing mensen 10.000 jaar geleden al in staat stelde dit middel met grote trefzekerheid te hanteren, en aldus een milieu van ‘fire-selected’ planten te scheppen dat een grote dosis voedsel bevatte zowel voor de mensen zelf als voor de door hen gejaagde prooidieren. Terwijl de periodiek door mensen aangestoken

De Gids. Jaargang 148 branden de totale biomassa in een gebied verminderden, verhoogden ze de hoeveelheid ei-

De Gids. Jaargang 148 717 wit- en kalkrijke gewassen en daarmee de dierlijke biomassa. Om dit effect te weeg te brengen was het nodig de branden met overleg aan te steken, bij voorkeur aan het eind van de zomer vlak voordat de najaarsregens begonnen te vallen. Met behulp van de hiervoor vereiste ‘folk science of fire’ wisten de mensen een voornamelijk uit grassen bestaande vegetatie te bevorderen die niet alleen vele voor henzelf eetbare zaden opleverde maar ook halmen en zaden die niet door mensen gegeten konden worden maar wel door schapen, geiten, gazellen en runderen. Het was volgens Lewis maar een kleine stap van deze brandcultuur naar een geregelde landbouw en veeteelt.5. Voortbordurend op de studie van Lewis heeft G. Forni ‘de beslissende rol van het vuur’ in de agrarisering nog eens onderstreept. Het gebruik van vuur, zo betoogt hij, heeft de mens van een ‘ecologisch secundair’ tot een ‘ecologisch dominant’ wezen gemaakt. De door verzamelaars en jagers toegepaste ‘ignicultuur’ had al een sterk selectieve uitwerking op flora en fauna. Het regelmatig branden bevorderde de grasgroei in plaats van boomgroei, en daarmee het leven van steppedieren in plaats van bosdieren. Volgens Forni kon de overgang van een leefwijze die al op zulke ingrijpende beïnvloeding van het ecosysteem berustte naar een boerenbestaan vrijwel ongemerkt plaatsvinden.6. De overgang heeft niet overal plaatsgevonden. Zo beoefenden de Australische Aborigines bij de komst van de Europeanen een vorm van verzamelen en jagen die berustte op zeer ‘vuurintensieve’ bewerkingen van het land, maar waarbij domesticatie in de zin van het onder menselijke hoede nemen van planten en dieren voor de voedselvoorziening niet voorkwam.7. Dat de bevolking in de Vruchtbare Sikkel van Klein Azië (en misschien ook in andere delen van de wereld) 10.000 jaar geleden wel al op landbouw en veeteelt is overgegaan, is waarschijnlijk mede te verklaren als een reactie op de toen door de hierboven aangeduide oorzaken ontstane ‘voedselcrisis’.8. De brandcultuur heeft niet automatisch tot agrarisering geleid; maar ze heeft er wel als een noodzakelijke voorwaarde toe bijgedragen.

3. Hakken en branden

Uit de brandcultuur van verzamelaars en jagers zijn vormen van landbouw en veeteelt voortgekomen waarin vuur een bijzonder belangrijke rol speelde. Zowel akker- als weidegronden werden opengelegd en -gehouden door de oorspronkelijke vegetatie te verbranden. In veel sterkere mate nog dan door de eerdere brandpraktijken van verzamelaars en jagers is hierdoor het aanzien van de aarde ingrijpend veranderd. Oerwouden hebben, al naar de omstandigheden, plaats gemaakt voor cultuurgronden, voor savannes of prairies, voor secundaire bossen, en in de ergste gevallen voor woestijnen. Deze ontwikkelingen hebben zich mèt de uitbreiding van landbouw en veeteelt over alle werelddelen voltrokken.9. De meest voorkomende wijze van ontbossing met behulp van vuur staat bekend als slash and burn oftewel hakken en branden. Ondanks talrijke regionale varianten met bijpassende namen komt deze methode overal neer op de toepassing van hetzelfde eenvoudige principe, dat dood hout eerder brandt dan levend hout. Daarom worden de bomen die op een voor ontginning bestemd stuk grond staan eerst met bijlen geknot of geringd, zodat ze sterven. Wanneer dan enkele maanden later het afgehakte hout in brand gestoken wordt, kan het vuur snel om zich heen grijpen.

De Gids. Jaargang 148 In gebieden waar de oorspronkelijke vegetatie uit hoog opstaand gras en struikgewas bestaat, is het vooraf hakken natuurlijk niet nodig; dergelijk land kan in een droog seizoen zonder meer worden kaal gebrand. Met bossen is dit echter anders. Deze leveren bij verbranding over het algemeen een vruchtbaarder en eenvoudiger te bewerken bodem op dan grasland, maar het is heel moeilijk een begrensd stuk bos in één keer zonder voorafgaande bewerkingen af te branden. Zelfs in een droog seizoen bevatten de stammen van grote bomen nog zo veel

De Gids. Jaargang 148 718 sappen dat ze niet snel vlam vatten; bovendien biedt de bast van de meeste levende bomen een bescherming tegen vuur. Als in een levend bos toch brand uitbreekt, is het gevaar groot dat deze door omvang en hitte volstrekt onbeheersbaar wordt. Het procédé van hakken en branden kan dan ook als een buitengewoon belangrijke uitvinding worden beschouwd, waarin verscheidene technische en sociale vaardigheden verwerkt zijn. De mensen die deze methode voor het eerst ontwikkelden, moesten niet alleen beschikken over het vermogen om uit steen vlijmscherpe bijlen te fabriceren en deze trefzeker te hanteren, maar zij moesten ook gezamenlijk plannen maken over een termijn van ten minste enige maanden en vervolgens hun werkzaamheden daar naar richten. De hele onderneming bestond uit verschillende stappen: eerst een geschikt stuk grond uitzoeken, dan het voorbereidende werk met de bijl verrichten, en geruime tijd later het moment bepalen om het dorre hout aan te steken. Vooral dit laatste luisterde nauw, zoals ook tegenwoordig nog kan worden vastgesteld bij volken die het hakken en branden nog beoefenen.10. Als men het hout te vroeg verbrandde, lang voordat de eerste regens begonnen te vallen, zou de as verwaaien en verloren gaan en de kale grond zou uitdrogen; maar als men te lang wachtte kon men door de regen verrast worden zodat het hout weer nat werd. De na het branden volgende bewerkingen van de grond hoefden niet veel arbeid te vergen; men kon veelal volstaan met zaaien of planten, af en toe enig wieden, en oogsten. Het totale produktieproces (want dat was het) strekte zich echter uit over een tijdsbestek van ettelijke maanden en soms zelfs enkele jaren, en het kon alleen ongestoord plaatsvinden wanneer er een aantal sociale regelingen getroffen was op grond waarvan alle betrokkenen wisten waar, wanneer en door wie er kon worden gekapt, gebrand, gezaaid en geoogst. Zowel uit waarnemingen bij volken die in de tegenwoordige tijd nog het hakken en branden bedrijven als uit experimenten waarbij prehistorische levensomstandigheden zijn nagebootst, blijkt dat deze werkwijze, mits met kennis, geduld en vaardigheid toegepast, zeer vruchtbare grond oplevert.11. Het voornaamste nadeel is dat behalve oogstgewassen ook andere planten (‘onkruid’) hierop uitstekend gedijen. Na enkele jaren dreigen concurrerende soorten de oogstgewassen geheel te overwoekeren. Zolang er in de omgeving nog voldoende - ongerepte ‘primaire’ of al eerder bewerkte ‘secundaire’ - bosgrond beschikbaar is, is de eenvoudigste oplossing tijdig een aangrenzend stuk bos door hakken en branden open te leggen, en de eerder in gebruik genomen akkers te verlaten. Er kan op deze manier een cyclus ontstaan, waarbij een groep landbouwers telkens na enkele jaren een nieuw stuk grond ontgint en het vorige laat verwilderen, om dan na verloop van tijd weer bij datzelfde, intussen opnieuw met bomen begroeide perceel terug te keren. Onder ideale omstandigheden kan een gemeenschap vele generaties achtereen van deze cyclus profiteren. Tot deze ideale omstandigheden moet in de eerste plaats gerekend worden een natuurlijk milieu dat aan de vegetatie voldoende kansen tot herstel biedt. Op hellingen en in al te droge gebieden is het gevaar groot dat te veel los bodemmateriaal wordt weggespoeld na een brand. Een tweede voorwaarde is een weinig talrijke en niet te snel groeiende bevolking, die in de gelegenheid is om het land lang genoeg braak te laten liggen, en die bovendien (een derde, niet minder belangrijke voorwaarde) verstandig genoeg is om zich te onthouden van ‘verkwistende of onbekwame landbouwpraktijken die toekomstige vooruitzichten opofferen aan het gemak van het ogenblik’.12. Van deze laatste mentaliteit zijn uit de moderne tijd vele voorbeelden bekend; zo heeft de antropoloog J.D. Freeman de Iban van Maleisisch Borneo gekenschetst als ‘boseters’ die, binnengedrongen in tot dusver door verzamelaars

De Gids. Jaargang 148 en jagers bewoonde oerwouden, daar een zo intensieve hak- en brandlandbouw hebben ingevoerd dat de bossen in snel tempo gedegenereerd zijn.13. Onder welke omstandigheden de ontbossing

De Gids. Jaargang 148 719 van grote gebieden op alle continenten in de prehistorie heeft plaatsgevonden, is moeilijk te achterhalen. De meest gedurfde reconstructie die ik heb kunnen vinden is die welke J.G.D. Clark op naar mijn mening heel overtuigende wijze heeft gegeven van de vroegste agrarisering van Europa. Clark beschrijft hoe vanuit Klein Azië via de Balkan en het Donaubekken de grens tussen bos en open cultuurgrond langzaam in noordwestelijke richting is opgeschoven, een proces dat reeds in het zesde decennium vóór het begin van onze jaartelling moet zijn begonnen en dat tot in de twintigste eeuw heeft voortgeduurd.14. In de na afloop van de laatste IJstijd ontstane dichte loofwouden van Midden- en Noord-Europa vonden de landbouwpioniers aanvankelijk meer dan genoeg vruchtbare grond. Wanneer een pas ontgonnen akker na enkele seizoenen weinig meer opleverde, trokken zij verder en lieten de grond braak liggen. ‘Zo lang de bossen in stand bleven en totdat de ontginning sneller ging dan het vermogen van de bossen om zich te herstellen, stelde het systeem van de Brandwirtschaft de prehistorische boeren in staat om op een zeer aanvaardbaar niveau te leven.’15. Op den duur bleek het oerwoud echter niet bestand tegen de menselijke ingrepen. Eerst in het Middellandse Zeegebied, en later ook in Midden- en Noord-Europa kwamen er, naast de bebouwde akkers, steeds meer velden met struikgewas, heide en gras in plaats van de oorspronkelijke bomen. Vooral wanneer het aan verwildering overgelaten land werd begraasd door gedomesticeerde schapen en geiten of ander vee kregen de opschietende kiemplanten geen kans meer om tot bomen op te groeien en gingen de bossen verloren. Zo raakten grote delen van Europa mettertijd ontbost. Het ligt voor de hand dat deze veranderingen in het milieu gepaard gingen met ingrijpende sociale veranderingen; volgens Clark wordt dit ook door archeologische vondsten bevestigd. Er zijn allerlei aanwijzingen dat de hak- en brandcultuur op vele plaatsen een verzadigingspunt bereikte, waarna voortzetting op de oude voet niet langer mogelijk bleek. Het leven werd harder en minder vreedzaam. Nieuwe werktuigen en methoden verhoogden de opbrengst van landbouw en veeteelt; maar ook kwamen er sterkere aanvals- en verdedigingswapens en nam het oorlogsgeweld toe. We zouden, met een tegenhanger van het begrip ‘pacificatie’, Clarks typering kunnen samenvatten door te zeggen dat de Europese boerensamenleving een periode inging van toenemende ‘bellificatie’ of ‘martificatie’. Nadat de hak- en brandcultuur over haar hoogtepunt heen was, is in Europa ploegen het belangrijkste middel van landbewerking geworden. De methode van het hakken en branden is echter nooit geheel verdwenen, en heeft tot in de twintigste eeuw stand gehouden in de frontier-bossen van Finland en Rusland. Voor meer zuidelijke streken gaat echter de conclusie van P. Rowley-Conwy op, dat reeds gedurende een groot deel van het Nieuwe Stenen Tijdperk de meeste boeren het hak- en brandprocédé niet toepasten.16. Aan deze conclusie dient dan wel te worden toegevoegd dat dit niet meer het geval was: dat het ploegen een fase vertegenwoordigde die volgde op, en pas mogelijk gemaakt was door, het ontginnen met vuur.

4. Vermindering van vuurgebruik en verhoging van produktiviteit

In de verdere ontwikkeling van landbouw en veeteelt zijn de mensen de vegetatie steeds meer gaan beheersen met andere middelen dan vuur. Er zijn methoden uitgevonden, zoals irrigatie, ploegen en bemesten, waarmee het mogelijk werd eenmaal ontgonnen gebieden vrijwel zonder onderbreking jaar in jaar uit te blijven

De Gids. Jaargang 148 benutten. Vuurbeheersing als vorm van landbewerking raakte hierdoor op de achtergrond en kreeg een meer bescheiden rol, bijvoorbeeld bij het verbranden van stoppels of van afval. De volgorde in de ontwikkeling is duidelijk, en algemeen herkenbaar. Eerst zijn er door hakken en branden enclaves van cultuurgrond tot stand gebracht, waarin gaandeweg grotere

De Gids. Jaargang 148 720 en meer duurzame menselijke nederzettingen werden gesticht. Binnen deze nederzettingen werd de vuurbeheersing verder ontwikkeld in steeds meer gespecialiseerde vormen. Er kwamen allerlei soorten haarden en ovens, waarin voor diverse doeleinden op gelijkmatige wijze zeer hoge temperaturen konden worden bereikt. Deze haarden en ovens hadden een eigen plaats in dorpen en steden, die verder zo veel mogelijk vuurvrij werden gehouden. Het vuur kwam dus steeds meer onder menselijke controle, en tegelijk werd het gevaarlijker: ten eerste vanwege de proliferatie van haarden, ten tweede vanwege de kwetsbaarheid van het materiële bezit dat in de dorpen en steden bijeengebracht was. De met praktische oogmerken aangestichte bosbranden die kenmerkend zijn voor de fase van het hakken en branden zijn in samenlevingen met een verder ontwikkelde landbouw en veeteelt tot het verleden gaan behoren. De vraag kan daarbij gesteld worden in hoeverre de oude vorm van landbewerking meer of minder ‘produktief’ was dan de later ontwikkelde methoden met behulp van water, mest of ploeg. In haar knappe studie The Conditions of Agricultural Growth geeft de econome Ester Boserup op deze vraag een ondubbelzinnig en verrassend antwoord: de produktiviteit van het hakken en branden was hoger dan die van enige later ontwikkelde vorm van landbewerking.17. Zij kan tot deze uitspraak komen, doordat zij produktiviteit opvat als ‘opbrengst per manuur’. Volgens deze definitie is hakken en branden inderdaad hoogst produktief, immers ‘the fire does most of the work’.18. Maar het hakken en branden mag dan wel weinig ‘arbeidsintensief’ zijn, het is tegelijk zeer ‘landintensief’. Een ecologische en sociologische benadering van de produktiviteitsvraag leidt dan ook tot een heel andere slotsom dan de economische benadering van Boserup. Het gaat dan niet meer om de opbrengst per manuur, maar om de opbrengst die een bepaald stuk land heeft voor een bepaalde mensengemeenschap - en niet voor een abstract individu, de fictieve Homo economicus. Kenmerkend voor landbouw is, zoals gezegd, dat mensen voor hen bruikbare gewassen op één plek concentreren en de groei van andere gewassen bestrijden. De hiervoor nodige inspanningen noemen wij werk. Dankzij dit werk kan het land een hogere opbrengst leveren aan voor de mensen in kwestie nuttige produkten. Het gaat dus om een reële produktiviteitsverhoging door toevoeging van ‘werk’ of ‘arbeid’. Wanneer men nu echter probeert de produktiviteit als zodanig te bepalen aan de hand van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit-per-manuur, dreigt de toepassing van deze op zichzelf interessante maar eenzijdige statistische maatstaf het beeld van de feitelijke ontwikkeling te versluieren. Om duidelijk te doen uitkomen dat het toevoegen van menselijke inspanning in de meeste gevallen wel degelijk heeft bijgedragen tot het opvoeren van de produktiviteit lijkt het me daarom meer realistisch gebruik te maken van de onder anderen door Lloyd Reynolds en Eric Jones voorgestelde indicatoren ‘intensieve groei’ oftewel toename van materieel bezit en ‘extensieve groei’ oftewel bevolkingstoename.19. De overgang van hakken en branden naar meer arbeidsintensieve methoden van landbewerking is volgens deze indicatoren vrijwel steeds gepaard gegaan met een toename van de produktiviteit. Deze toename is gewoonlijk in de eerste plaats tot uitdrukking gekomen in een toename van het aantal mensen; er is zelfs veel te zeggen voor de stelling dat er een direct wederzijds verband bestaat tussen bevolkingsgroei, arbeidsintensivering en produktiviteitsstijging.20. Om een door meer arbeidsintensieve methoden van landbewerking eenmaal in aantal toegenomen bevolking in stand te houden is, tenzij er alternatieve produktiewijzen gevonden worden, opnieuw werk nodig. Hierdoor worden volken die arbeidsintensieve vormen

De Gids. Jaargang 148 van landbouw beoefenen als het ware gedoemd om van generatie op generatie in het zweet huns aanschijns de grond te bewerken - dit in tegenstelling tot verzamelaars en jagers, die veelal met enkele uren veel lichtere en aange-

De Gids. Jaargang 148 721 namer inspanningen kunnen volstaan om in hun onderhoud te voorzien, en van wie op grond hiervan wel gezegd is dat zij in een waarlijk ‘overvloedige maatschappij’ leven.21. De door Boserup gehanteerde maatstaf van arbeidsproduktiviteit-per-manuur is per definitie individugericht. Wanneer we echter produktiviteit niet zien als een uit de aard der zaak sociaal gegeven, ontgaat ons één van de belangrijkste eigenschappen waardoor de ontwikkeling van landbouwsamenlevingen worden bepaald, namelijk de combinatie van toegenomen produktiviteit en kwetsbaarheid. Deze combinatie, die we ook bij de ontwikkeling van de vuurbeheersing al aantroffen, is van zo grote betekenis juist voor de structuur van landbouwsamenlevingen, dat de volgende aflevering geheel daaraan gewijd zal zijn.

Literatuur

Boserup, Ester, The Conditions of Agricultural Growth. Chicago: Aldine, 1965. Carneiro, Robert L., ‘Slash-and-Burn Cultivation among the Kuikuru and its Implications for Cultural Development in the Amazon Basin’. In: Johannes Wilbert (red.), The Evolution of Horticultural Systems in Native South America: Causes and Consequences. Caracas: Editorial Sucre, 1961. Clark, J.G.D., Prehistoric Europe. The Economic Basis. London: Methuen, 1952. Cohen, Mark Nathan, The Food Crisis in Prehistory. Overpopulation and the Origins of Agriculture. New Haven: Yale University Press, 1977. Conklin, Harold C., ‘The Study of Shifting Cultivation’. Current Anthropology, II, pp. 27-64, 1961. Forni, G., ‘From Pyrophytic to Domesticated Plants: The palaeontological-linguistic evidence for a unitary theory on the origin of plant and animal domestication’. In: W. van Zeist en W.A. Casparie (red.), Plants and Ancient Man. Studies in Palaeoethnobotany. Rotterdam: Balkema. 1984. Freeman, J.D., Iban Agriculture. A Report on the Shifting Cultivation of Hill Rice by the Iban of Sarawak. London: Her Majesty's Stationary Office, 1955. Geertz, Clifford, Agricultural Involution. The Process of Eco-

De Gids. Jaargang 148 722 logical Change. Berkeley: University of California Press, 1966. Goudie, Andrew, The Human Impact. Man's Role in Environmental Change. Oxford: Basil Blackwell, 1981. Gowlett, John A.J., Het spoor der beschaving. De archeologie van de prehistorie. Ned. vert. Minze bij de Weg. Amsterdam: Elsevier, 1984. Grigg, David, The Dynamics of Agricultural Change. London: Hutchinson, 1982. Guha, Ashok S., An Evolutionary View of Economic Growth. Oxford: Clarendon Press, 1981. Hallam, Sylvia J., Fire and Hearth. A Study of Aboriginal Usage and European Usurpation in Southwestern Australia. Canberra: Australian Institute of Aboriginal Studies, 1975. Harris, Marvin, Cannibals and Kings. The Origins of Cultures. New York: Random House, 1977. Henley, Paul, The Panare. Tradition and Change on the Amazonian Frontier. New Haven: Yale University Press, 1982. Jones, E.L., ‘No Stationary State: the world before industrialization’. Unpublished paper, Department of Economics, Yale University, 1982. Lewis, Henry T., ‘The Role of Fire in the Domestication of Plants and Animals in Southwest Asia: A Hypothesis’. Man (NS) VII, 1972, pp. 195-222. Reynolds, Lloyd, ‘The Spread of Economic Growth to the Third World’. Journal of Economic Literature, XXI, 1983, pp. 941-980. Reynolds, Richard D., ‘Effect of Natural Fires and Aboriginal Burning upon the Forests of the Central Sierra Nevada’. Thesis, University of California, Berkeley, 1959. Rowley-Conwy, P., ‘Slash and Burn in the Temperate European Neolithic’. In: Roger Mercer (ed.), Farming Practice in British Prehistory. Edinburgh: University of Edinburgh Press, 1981. Sahlins, Marshall, Stone Age Economics. Chicago: Aldine, 1972. Sauer, Carl O., Agricultural Origins and Dispersals. New York: The American Geographical Society, 1952. Sherratt, Andrew, ‘Early Agricultural Communities in Europe’. In: Andrew Sherratt (ed.), The Cambridge Encyclopedia of Archeology. Cambridge: Cambridge University Press, 1980, pp. 144-151. Steensberg, Axel, Draved. An Experiment in Stone Age Agriculture: Burning, Sowing and Harvesting. Copenhagen: National Museum of Denmark, 1979. New Guinea Gardens. A Study of Husbandry with Parallels in Prehistoric Europe. London: Academic Press, 1980. Stewart, Omer C., ‘Fire as the First Great Force Employed by Man’. In: William L. Thomas, Jr. (red.), Man's Role in Changing the Face of the Earth. Chicago: University of Chicago Press, 1956, pp. 115-133.

Eindnoten:

1. Onder ‘parasieten’ versta ik hier, in navolging van McNeill (1976), zowel micro- als macro-parasieten of predatoren. 2. Gowlett 1984, pp. 10-11. 3. Vgl. Reynolds 1959; Hallam 1975. 4. Clark 1952, p. 92.

De Gids. Jaargang 148 5. Lewis 1972. 6. Forni 1984. 7. Vgl. Hallam 1975, pp. 12-15. 8. Vgl. Cohen 1977. 9. Vgl. Sauer 1952; Steward 1956; Goudie 1981. 10. Vgl. b.v. Henley 1982. Voor een bibliografisch overzicht van hak- en brandmethoden zie Conklin 1961. 11. Vgl. Carneiro 1971; Steenberg 1979; 1980. 12. Geertz 1966, p. 26. 13. Freeman 1955. 14. Clark 1952, pp. 91-107; vgl. ook Sherratt 1980. 15. Clark 1952, p. 92. 16. Rowley-Conwy 1981. 17. Boserup 1965; vgl. ook Grigg 1982, pp. 38-39. 18. Boserup 1965, p. 30. Bij de constatering ‘het vuur deed het meeste werk’ denkt Boserup uiteraard aan al getemd vuur, aan vuur dat door en voor mensen produktief gemaakt is. Alleen in deze gedomesticeerde vorm kan vuur, evenals vee, voor mensen ‘werk’ doen. 19. Reynolds 1983; Jones 1984. Zie ook Guha 1981. 20. Vgl. Harris 1977. 21. Vgl. Sahlins 1972. Op Sahlins' stelling dat de verzamelaars en jagers een vorm van affluent society vertegenwoordigen is overigens wel het aan en ander af te dingen. Zijn voornaamste argument is, evenals bij Boserup, dat de gemiddelde hoeveelheid tijd die in dit type samenleving aan voedselvoorziening en daarmee samenhangende inspanningen wordt besteed minder dan vijf uur per dag bedraagt (p. 17). Dit feit kan verrassend werken wanneer men uitgaat van een Hobbesiaans beeld van primitieve samenlevingen waarin het leven bestond uit één onafgebroken strijd om het bestaan. Bij nader inzien kan het echter weinig verwondering wekken, en wel om de volgende redenen. Ten eerste valt er überhaupt weinig werk te verrichten in de zin van voorbereidende handelingen die uiteindelijk resulteren in het tot stand brengen of in stand houden van iets wat de mensen waardevol vinden. Het voedsel dat de mensen nodig hebben is er al, zonder dat zij zich daarvoor hebben hoeven in te spannen. Al wat hun te doen staat is het te plukken of te vangen en te doden. Ten tweede ligt het voor de hand dat men gemiddeld ten hoogste vijf uur voor de voedselvoorziening hoeft te werken, juist omdat het een gemiddelde betreft dat geldt voor ‘normale’ tijden. Het aantal bewoners van een gebied wordt bepaald niet door wat het gebied gemiddeld aan voedsel oplevert maar door wat het in krappe tijden nog te bieden heeft. Als een groep in slechte tijden de hele dag nodig heeft om aan voedsel te komen, zal zij zich in betere tijden een ruime marge kunnen veroorloven zowel in ruimte als in tijd: de leden van de groep hoeven slechts een deel van hun grondgebied te benutten, en eveneens slechts een deel van hun tijd aan voedsel vergaren te besteden. Dat verzamelaars en jagers onder ‘normale’ condities veel ‘vrije tijd’ hebben is dus geheel volgens de verwachtingen.

De Gids. Jaargang 148 723

G.J. Resink De salanganen

Zij zweven ergens tussen zee en land langs rotsen, die de hoogste branding weren; zitten op nesten, die zwaar weer trotseren; schuilen in holen aan de kartelrand der kalkgebergten. Niets houdt hier verband met mensenwerk behalve dan die keren als plukkers er hun leven gaan riskeren voor mijn fijn soepje in een restaurant.

Het zijn de nestjes, die wij zo waarderen en niet de droomdrift van de periferen, die hun bestaan zo luchtig balanceren op schuim en wind en die de oceaan te boven gaan of eraan ondergaan om zich dan in dit versje te incarneren zwaluw na zwaluw.

De Gids. Jaargang 148 724

Tors van Çiwa

Met hemellichamen geassocieerd glanst uit zijn hoofdtooi al een vroege maan, wat hem zo drukt dat hij geresigneerd de ogen neerslaat om dit aards bestaan.

Het schoonheidsideaal van de Javaan heeft spieren, aderen en haar geweerd van dit groots naakt. Alleen de tepels staan op al dit glads pril wulps geprofileerd.

Men kan zich indenken wat omgegaan moet zijn in al die religieuze geesten, die hem bezongen in hun offerfeesten: de lingga leeft in eeuwig voortbestaan en gaat de yoni's in van alle vrouwen.

Ik heb de handen voor de schoot gevouwen.

Pé.ès. om me vogeltje kalm te houe.

De Gids. Jaargang 148 725

Thom Holterman Naar een pragmatisch anarchisme

Inleiding

Het anarchisme manifesteert zich vanaf het midden van de vorige eeuw als een sociale beweging. Het streeft naar een staatloze, socialistische maatschappij. Zo ver is het niet gekomen. Anton Constandse heeft enkele jaren voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog op een aantal oorzaken van het falen van het anarchisme als beweging gewezen. Hij heeft opgemerkt dat het anarchisme als totaal concept, althans voorlopig, niet te verwezenlijken is. Die mening is na de Tweede Wereldoorlog ook door buitenlandse anarchisten gehuldigd. Door de omstandigheden gedreven ontwikkelt zich vervolgens een bescheidener anarchisme. Zonder de basisbeginselen van het anarchisme los te laten, ontleend aan klassieke Europese anarchisten, vormt zich het zogenaamde ‘pragmatisch anarchisme’, waaraan in Nederland Anton Constandse zijn steentje heeft bijgedragen, mede door zijn jarenlange redacteurschap van het anarcho-socialistische tijdschrift De AS. Een weerslag van die arbeid is onder meer aan te treffen in zijn Anarchisme: inspiratie tot vrijheid, essays (Amsterdam, 1979).

1. Veronderstellingen

Anarchisme doet zich in veel gedaanten voor. Maar in welke gedaante ook, het zal elke vorm van opgelegd gezag - te onderscheiden van zelf-aanvaard en functioneel gezag - verwerpen. Het is niet alleen te herkennen in anti-etatisme en antimilitarisme, maar bijvoorbeeld ook in verwerping van discriminatie naar ras, sekse en leeftijd. Achter deze vormen van afwijzing gaat een normen- en waardenpatroon schuil. De anarchistische afwijzingen (anti-etatisme, antimilitarisme) zijn in de loop van de laatste anderhalve eeuw genoegzaam aan de dag getreden. Het pragmatisch anarchisme draagt deze elementen eveneens voort. De ingrediënten ten behoeve van anarchistische theorievorming worden onder meer geleverd door drie anarchistische auteurs in de negentiende eeuw, te weten P.J. Proudhon (1809-1865), M. Bakoenin (1814-1876) en P. Kropotkin (1842-1921). Hun geschriften blijven bron van inspiratie vormen, ook voor het pragmatisch anarchisme. Dit is onder meer af te leiden uit de stroom van herdrukken (en vertalingen) van teksten van klassieke anarchisten, die al in de jaren negentig van de vorige eeuw op gang komt, en tot heden in golven voortduurt. Ik wijs met betrekking tot het laatste op de onlangs opgezette Anarchief-reeks (door de stichting Pamflet, Den Bosch), waarin brochures verschijnen met enkele van de belangrijkste publikaties van een klassieke anarchist, voorzien van een beknopte inleiding in diens of haar denken en een korte levensbeschrijving.

De meeste visies die klassieke anarchisten ontwikkelden, de veronderstellingen die zij daarvan afleidden, zijn in de anarchistische literatuur overgenomen. Aan de hand van maatschappelijke ontwikkelingen zijn ze in de loop der tijd aangepast. Met Oberländer is er op te wijzen dat ze tot nu toe niet fundamenteel zijn

De Gids. Jaargang 148 726 veranderd. Dit is natuurlijk niet vreemd. In de kern gaat het immers om ‘constanten’ in discussies die door de eeuwen heen spelen. Die constanten worden gevormd door een idee over een niet-autoritair systeem, waarbinnen de mens zich als autonome persoonlijkheid beweegt. Dit laatste kan doorslaan naar een volstrekt individualisme. De klassieke anarchisten aan wie ik refereer hebben echter steeds gezocht naar een formule om individualiteit en gemeenschap zo evenwichtig mogelijk samen te brengen, het te laten komen tot een symbiose. Een modern anarchist als Michael Taylor wijdt daar zijn studie aan (zie diens Community, Anarchy and Liberty; Cambridge, 1982). De samenhang in de veelvormigheid van de menselijke maatschappij zien de klassieke anarchisten aangebracht worden door wederkerige overeenkomsten tussen individuen en groepen, welke groepen weer met elkaar federeren, zodanig dat er van confederatie sprake is. Dit laatste verwijst naar een bond van federaties, waarbij de samenstellende delen een relatief grote zelfstandigheid behouden. De overeenkomsten en federaties hebben tot doel de onoverzienbaarheid van de menselijke maatschappij terug te brengen. Ze leiden met andere woorden tot reductie van complexiteit. In de terminologie van Proudhon is te zeggen dat het federalisme de mutualistische (mutual = wederkerig) idee in de politieke orde tot uitdrukking brengt. Het federalisme resulteert in een kleine groepenordening die een maatschappelijk voorstellingssysteem levert, waarin onmiddellijk ervaarbare persoonlijke en sociale relaties tot gelding kunnen worden gebracht. Het vrij aangegane verdrag geldt hierbij als grondinstrument voor de opbouw van een niet-autoritaire sociale orde. Deze ‘constanten’ creëren door confrontatie met de bestaande sociale werkelijkheid hun spanning. Hoe stel je je voor dat het genoemde grondinstrument in de huidige tijd gehanteerd wordt? Zal een dergelijke, vrij aangegane overeenkomst niet een node afgesloten standaardcontract behelzen? Dit soort vragen dient gesteld te worden in de richting van anarchisten zelf. Maar anarchisten kunnen vanuit diezelfde idee de bestaande nationaliteitsidee voor personen kritiseren en dat wat zich als vreemdelingenbeleid voordoet. De mogelijke onwerkbaarheid van het grondinstrument in een massamaatschappij maakt dit instrument als idee en toetssteen voor kritiek op de bestaande maatschappelijke werkelijkheid nog niet onbruikbaar. Zo is het met meer ‘constanten’. Welnu, in elk tijdsgewricht doet zich wel ergens in enige vorm onderdrukking voor en streeft een bevolkingsgroep naar bevrijding, of produceert een individu een tekst die tot dit streven oproept, dan wel aanzet tot verzet. Elke onderdrukking gaat wel gepaard met een of andere vorm van centralisme waar het streven naar decentralisme en federalisme tegenover wordt gesteld. Kortom, de roep om vrijheid en/of zelfontplooiing, om decentrale beheerseenheden en/of zelfbestuur is er een die in alle eeuwen te horen is geweest, en die door mensen met uiteenlopende ideologische grondslag is verwoord. Vanaf ongeveer 1850 zijn het anarchisten die deze ‘constanten’ uit de aloude discussie met socialistische opvattingen in verband brengen. Op grond van een analyse van teksten van klassieke Europese anarchisten is een volgende omschrijving van anarchisme te ontwikkelen. Het betreft: a. een opvatting over maatschappelijk ordenen, b. waarbij wordt uitgegaan van de eigen activiteit van mensen en van sociale eigendom van de produktiemiddelen om, c. met behulp van functionele organisatie en lokaal bestuur in een confederale structuur, d. de maatschappelijke organisatie van onderaf op te bouwen,

De Gids. Jaargang 148 e. ten behoeve van het mogelijk maken dan wel optimaliseren van wederkerige hulp.

Ik spreek hier met opzet over Europese anarchisten. Het gaat namelijk over hen die zich betrokken hebben betoond met de arbeidersbeweging in Europa. Het individueel-anarchisme kent deze oriëntatie niet of nauwelijks. Het

De Gids. Jaargang 148 727 is met name de Duitser M. Stirner (1806-1856) die dit ontwikkelt, waarbij hij zich sterk concentreert op de idee van de volledige bevrijding van het individu van al diens sociale en morele bindingen. Zo'n type anarchisme heeft vooral wortel geschoten in de Verenigde Staten. Het baseert zich in dat geval mede op gedachtengoed van Amerikanen als J. Warren (1798-1874), L. Spooner (1808-1887) en B. Tucker (1854-1939). De hedendaagse zogeheten anarcho-kapitalisten (van Amerikaansen huize) menen op dat erfgoed te kunnen terugvallen, wat niet onbestreden is. Aan die discussie ga ik hier verder voorbij.

De gegeven omschrijving van anarchisme kan als model fungeren waarvan veronderstellingen zijn af te leiden. In die zin verschaft de omschrijving ook het beeld van anarchisme als normatieve theorie. Het mag echter niet beschouwd worden als weergave van een ‘ideale maatschappij’. Een hardnekkig misverstand wil dat anarchisten iets dergelijks wel telkenmale ondernomen hebben om op te zetten. Dit misverstand leidt er dan toe hun een utopismeverwijt te maken. Uitspraken over een andere maatschappij liggen echter in de sfeer van: ‘Als je een vrije samenleving wenst, dan dien je macht te versplinteren’; ‘Als je macht wil versplinteren, dan zul je middelen hebben te gebruiken, die dat doel - die andere maatschappij - op een of andere wijze in zich dragen.’ Aan zulke thesen worden weer corresponderende structuuraanwijzingen ontleend. De eerste these levert bijvoorbeeld het beginsel van de proliferatie van centra op, dat wil zeggen het laten ontstaan van een veelheid aan sociaal-economische, culturele en bestuurlijke centra (versus bijvoorbeeld de idee van Parijs als hét centrum voor Frankrijk). Uit de laatste these valt bijvoorbeeld af te leiden dat een nieuwe vorm van militarisme als middel ongeschikt is om tot een andere maatschappij te voeren. Met dat middel heb je namelijk onverbiddelijk opnieuw een militaire organisatie met dwang en tucht en gezag-van-bovenaf te aanvaarden. De anarcho-socialiste Clara Wichmann (1885-1922) heeft deze betekenis van het middel voor het doel kernachtig onder de aandacht gebracht. Zij leidt daar bijvoorbeeld het volgende van af. Indien men in revolutionaire tijden uit wil komen op de effectuering van de versplintering van de macht, dan is het met betrekking tot voorziening in eerste levensbehoeften beter de organisatie van (land)arbeiders zo op te zetten dat zij in staat zijn die zelf te regelen, in plaats van met straf te dreigen tegen onwillige boeren en fabrieksdirecteuren. Enerzijds betekent dit in deze context dat niet alleen de wil tot dwang bestreden moet worden, maar ook het geloof in dwang (Clara Wichmann). Anderzijds noodzaakt dit tot het geschikt maken van mensen (door opvoeding, opleiding) tot zelforganisatie. We komen dus bij anarchisten niet zozeer beschrijvingen tegen van een toekomstige, harmonieuze, conflictvrije samenleving, maar thesen en theorieën, en daarvan afgeleid structuuraanwijzingen, over perspectieven voor menselijke verhoudingen die niet gedomineerd worden door ideeën over de noodzaak van opgelegd gezag.

2. Verklaring

De revolutionaire tijden waarvan Clara Wichmann sprak, doen zich - in het hedendaagse Europa - niet elke dag kennen. Dat zij ernaar verwijst in de jaren rond 1919 is echter niet onbegrijpelijk. Zij reageert onder meer op het geweldgebruik (de terreur) van de machthebbers in het Rusland van na de revolutie. De bedoeling van de strijd in zake de bevrijding van de arbeidersklasse was toch niet het instellen van

De Gids. Jaargang 148 een nieuw knechtschap over deze? Anarchistische theorie heeft nu niet alleen hypothesen ontwikkeld omtrent hoe er georganiseerd moet worden en hoe mensen te equiperen om een dergelijke gang naar nieuw knechtschap te vermijden, ze geeft ook verklaring met betrekking tot het bestaan van die knechtschapsverhoudingen. Als in een maatschappelijke situatie overwegend private eigendom van de produk-

De Gids. Jaargang 148 728 tiemiddelen voorkomt, als men voor het bevredigen van de (voornaamste) levensbehoeften afhankelijk is van een arbeidsloon, dan zijn knechtschapsverhoudingen structureel gegeven. Immers de eigenaar van de produktiemiddelen kan het recht van uitsluiting hanteren. Degenen die hij toelaat, komen in een door hem gedomineerde machtssfeer. De afhankelijkheidsrelatie die hierdoor ontstaat (en die overigens gelijk is voor de ambtenaar) is een gegeven met een objectief karakter, namelijk immanent aan de wijze van organiseren van de produktiemiddelen. Het heeft dus niets te maken met een vermeende subjectieve boosaardigheid van de eigenaar van de middelen. Anarchistische theorie heeft daarmee de problematiek boven het persoonlijke uitgetild. De belangstelling gaat niet uit naar de ‘bazen’ als persoon maar naar het systeem waar binnen gehandeld wordt en de middelen waarvan men zich bediend (‘bazen’). Dat zijn de elementen die wel of niet structureel en tendentieel tot knechtschapsverhoudingen drijven. De eigenaar van de produktiemiddelen waarvan zojuist sprake was heeft het in zijn macht om een arbeider wel of niet toe te staan door middel van gebruik van ‘zijn’ produktiemiddelen een loon te laten verdienen. Zo'n specifieke relatie die innerlijk met een rechtsfiguur (als de private eigendom) gegeven is, noem ik een ‘structuurprincipe’. Dat die specifieke relatie innerlijk wordt meegegeven, druk ik uit met het begrip ‘immanent’. Ook in de dingen waarvan mensen zich bedienen herken ik zulke ‘immanente structuurprincipes’. Als een gemeenschap zich bijvoorbeeld van een windmolen bedient om er overtollig water mee uit een polder op een boezem te lozen, dan heeft men het na te laten om in de directe omgeving van de windmolen een hoge schuur te bouwen. Dit is niet omdat een machthebber dit wil of dit oplegt. Het is immanent aan het gebruik van een windmolen, namelijk waar dit de instandhouding vereist van de mogelijkheden van windvang. Dit structureert vervolgens de bebouwingsmogelijkheden en daarmee de gebruiksmogelijkheden van de grond in de naaste omgeving van de molen. Onder aanpassing van de gegevens geldt hetzelfde voor kerncentrales, alleen wordt dan de problematiek ingewikkelder. In veel gevallen is het zo dat men zich niet bewust is van die immanente structuurprincipes, ze over het hoofd ziet of ze verzwijgt. Ondertussen bepalen ze wel mede het verloop van maatschappelijke processen. Voor het opsporen van de drijvende krachten in die maatschappelijke processen is het van belang de immanente structuurprincipes te achterhalen. Dit gebeurt door een bepaalde wijze van analyseren van de maatschappij. Het gaat in zo'n geval om ‘socioanalyse’. De bevestiging van de hypothese dat een rechtsfiguur (private eigendom) structureel en tendentieel tot knechtschapsverhoudingen drijft, is dus te zoeken (en te vinden) in analyses van feitelijk-maatschappelijke constellaties en heel concrete zaken. De uitkomsten daarvan gaan vervolgens als verklaring werken. Ze leveren tevens aangrijpingspunten voor het formuleren van kritiek. Heel verdicht uitgedrukt gaat het dus om socio-analyse waarbij immanente structuurprincipes worden blootgelegd. Net als in de psychoanalyse handelt het in de socio-analyse (een term die ik ontleen aan A.F. Bentley) om het te voorschijn halen van verstopte, verscholen zaken. Het licht dat op die verstopte zaken komt te vallen door de analyse kan een curatieve werking hebben. Of het dit ook heeft hangt van meer factoren af.

Een maatschappij waarin beslissingen genomen worden waaruit blijkt dat de voorstanders van het opstellen van grootschalige produktieapparaten hun gang kunnen gaan, zal geconfronteerd worden met de effecten daarvan. Hoe ziet het patroon van die effecten eruit en welke effecten heeft dit voor het democratisch gehalte van die maatschappij? Het grootschalige produktieapparaat wordt opgezet

De Gids. Jaargang 148 naar een ‘topdown’-model, en de grondslag van vervolgorganisatie op het politiek-bestuurlijk vlak zal zich noodzakelijkerwijs eveneens naar een ‘topdown’-model richten. Dit is als een beginsel

De Gids. Jaargang 148 729

(principe) gegeven, dat zich tot verificatie leent. Het beginsel zegt dus dat de (organisatie)structuur die innerlijk gegeven (immanent) is met een bepaalde wijze van produktie om deze bevredigd te laten verlopen, zich zal herhalen in vervolgorganisaties. Wordt het voorbeeld van de grootschalige produktie verder uitgewerkt dan komen we onder meer het volgende tegen. Grootschalige produktie heeft ertoe geleid dat het milieu gigantisch is vervuild. Hoewel de gemeente een rol speelt in de opruimingsacties, zijn het toch de provincie en een rijksdepartement die in die operatie een beslissende rol spelen. De kosten van de operatie worden grotendeels door de rijkskas gedragen, wat betekent dat de kosten van de operatie omgeslagen (kunnen) worden over de gehele bevolking. Grootschalige produktie roept tevens grootschalige reproduktie op. Dus als er veel elektriciteit nodig is voor een bepaalde wijze van produceren, dan zal er ook veel elektriciteit moeten worden geproduceerd. Daarom heeft men indertijd een kerncentrale bij Borssele gebouwd. Deze centrale levert de stroom onder meer voor de in de omgeving gevestigde elektriciteit verslindende aluminiumindustrie. De grootschaligheid van het produktieproces plant zich als het ware onderhuids voort in datgene waarvan het reproduktieproces zich weer moet bedienen. De vereiste structuur in de ene sector vermenigvuldigt zich onbedwingbaar in de andere sector. Dat manifesteert zich niet alleen in ‘gigantisering’ van de elektriciteitscentrales (kernenergie), in ‘gigantisering’ van de milieuvervuiling, maar bijvoorbeeld ook in wat we kennen als mammoetscholen en het zwellen van het bureaucratische bestuursapparaat. Het bedoelde immanente structuurprincipe verklaart bijvoorbeeld ook de noodzaak om in de discussie over samenvoeging van gemeenten, over de minimale omvang van gemeenten in termen van een zeker draagvlak te spreken. Over een groter aantal mensen zijn de hoge maatschappelijke kosten van het sociaal-economisch stelsel gemakkelijker om te slaan. En het is voor de centrale overheid natuurlijk overzichtelijker om met 800 gemeenten in plaats van met 1200 gemeenten te maken te hebben. In dit licht is ook de tendens naar meer centralisme te verklaren, in weerwil van de beleden ‘decentralisatie’ door opvolgende regeringen van de laatste jaren. Het grootschalige produktieapparaat plant zich niet alleen in termen van structuur op immanente wijze voort, maar ook in termen van destructie (denk aan de gigantische milieuvervuiling). Door ‘gigantisering’ van scholen, van bureaucratische apparaten, van bestuur wordt eerst het vrije individu en later de vrije burger vermorzeld. Het werken met destructieve technologie vereist enerzijds zwijgzame (genormaliseerde) burgers, anderzijds het opzetten en voorhanden houden van een signalerings- en beschermingsapparaat. De destructieve technologie drijft een samenleving in de richting van een autoritair regime. Een toepasselijke benaming van een dergelijk regime is reeds in het verleden ontwikkeld: totalitaire democratie. De veiligheidsmaatregelen voor een verantwoord gebruik van kernenergie dwingen bijvoorbeeld tot grote vertrouwelijkheid. De vertrouwelijkheid is op haar beurt het best gewaarborgd als de groep die van een en ander kennis draagt zo klein mogelijk is. Dit vereist vervolgens het opzetten van een immens ‘screening’-systeem (landelijke persoonsregistratie; koppeling van databestanden met persoonsgegevens). Het gaat er immers niet alleen om de betrouwbaarheid van de ‘inner circle’ vast te stellen, maar ook om alle mogelijk onbetrouwbaren te kennen. De vertrouwelijkheid waartoe de gebruikte techniek dwingt, biedt tevens de kans om in beslotenheid zaken te regelen. Dit leren de door de actiegroep ‘De wraak van jhr. mr. De Brauw’ openbaar gemaakte briefwisselingen. Deze stukken kreeg zij in handen door inbraak met dat doel in het departementsgebouw van Economische Zaken (EZ). Uit die briefwisselingen (tussen de minister van EZ, commissarissen van

De Gids. Jaargang 148 de Koningin, een directie van een grote industrie) blijkt dat kaarten allang geschud zijn en belangen allang verkocht.

De Gids. Jaargang 148 730

Toch neemt dit alles niet weg dat aan de ene kant wordt volgehouden dat in een democratie geleefd wordt. Daarbij slaat men acht op algemene verkiezingen, en het van toepassing zijn van meerderheidsregels ter legitimatie van wat reeds elders in beslotenheid is beslist. Die democratie heeft aan de andere kant evenwel een totalitair karakter gekregen door verregaande inbreuken op publieke vrijheden (door de noodzakelijkheid van het ‘screening’-systeem aanvaardbaar gemaakt), door diepgaande inmenging in het persoonlijk leven van mensen en door de sterke centralisatie van het regeringsstelsel.

3. Toepassing

Anarchistische theorie verklaart met behulp van het immanente structuurprincipe wat er zich aan ontwikkelingen zullen voordoen indien een maatschappij zich bedient van een bepaald produktieapparaat. Dit zal ook opgaan wanneer het kleinschalig is, wat als alternatieve vorm in anarchisme als normatieve theorie een voorkeur geniet. Het zou betekenen dat er in bestuurstechnische zin een geheel andere maatschappelijke opzet heeft te ontstaan. Is er iets naders over die opzet te zeggen? Het enige wat ik voor zinvol houd is aan te geven om wat voor structuuraanwijzingen ten behoeve van het anarchistisch-maatschappelijk organiseren het gaat.

Aan teksten van anarchistische auteurs zijn aanwijzingen te ontlenen welke structu(u)r(en) zij voor geëigend houden om uitdrukking te geven aan de idee van de afwezigheid van opgelegde hiërarchische structuren. De structuuraanwijzingen richten zich met name op afbraak van hiërarchieke machtsvormen en op instelling van anarchieke verantwoordelijkheidsrelaties. In mijn Anarchistiese staatsopvatting, een paradox? (p. 60-61) heb ik een aantal van die structuuraan wij zingen geanalyseerd uit teksten van klassieke anarchisten. De vraag is welke werkelijkheidswaarde zulke structuuraanwijzingen voor de theorievorming bezitten. Het is de verdienste met name van het Engelse tijdschrift Anarchy, dat vanaf begin jaren zestig van deze eeuw verscheen, om een poging te wagen om overeenkomsten aan te tonen tussen wat klassieke anarchisten in de sfeer van de structuuraanwijzingen voor de theorievorming hebben opgeleverd en de uitkomsten van en opvattingen gehuldigd binnen moderne wetenschappen als sociologie, psychologie, antropologie, communicatiewetenschappen tot en met cybernetica. Oberländer somt nog op dat Anarchy zich in dit geval bezighoudt met thema's die de onmiddellijke woon-, werk- en andere levensomstandigheden van mensen raken, zoals huisvesting, stadsplanning, milieuvervuiling, bedrijfsorganisatie, opvoeding en onderwijs. Dit is niet zo opmerkelijk als bedacht wordt dat de redactie van Anarchy en hen die gevraagd werden bijdragen te leveren voor het tijdschrift, veelal zelf een bepaalde wetenschappelijke discipline beheersten, zoals de architect Colin Ward, die tien jaar de eindredactie voerde. Ik merk dit alles op om aan te geven dat waar in de laatste decennia mogelijkheden voor toepassing van anarchistische beginselen worden overdacht, aanbevolen en uitgewerkt, dit maatschappelijke deelgebieden aangaat en niet langer de maatschappij als geheel betreft. Is er (dus) geen anarchistische maatschappij gegeven waarin anarchistische theorie te toetsen is, inmiddels blijkt wel in een aantal wetenschappelijke disciplines kennis en inzicht over delen van de bestaande maatschappelijke werkelijkheid voorhanden te zijn die zodanige toetsing op onderdelen mogelijk maakt.

De Gids. Jaargang 148 Het doen van studie vanuit wetenschappelijke disciplines werd in anarchistische kring - zij het op beperkte schaal - al eerder bepleit (en soms beproefd). Christiaan Cornelissen (1864-1942), een gezaghebbend anarcho-syndicalistische econoom aan het begin van deze eeuw, merkte op dat er behoefte was aan een systeem van sociologie, waarin niet slechts de economische ondergrond van het sociale leven wordt onderzocht, maar tegelijk onder meer ook het

De Gids. Jaargang 148 731 politieke leven van mensen. Opmerkelijk is ook dat een zeer geradicaliseerd iemand als Bart de Ligt (1883-1938), ex-predikant en anarchosocialistische vrijdenker, midden jaren twintig, zij het met kritische zin, instemmend verwijst naar elementen uit een tekst van de Amsterdamse staatsrechthoogleraar J. de Bosch Kemper. Waarom? Omdat deze in zijn handleiding tot de kennis van ‘de wetenschap der zamenleving’ (Amsterdam, 1860) aanspoorde tot een volledige bestudering van de maatschappij, en omdat hij er een nadruk op legt dat zonder een krachtig persoonlijk leven in liefde tot elkander verenigd, zich de maatschappelijke ziekten van onkunde, van zedeloosheid en armoede wel openbaren moest. Bart de Ligt haalt (in zijn inleiding bij een tekst van Des Amorie van der Hoeven) hier met andere woorden juist dit element naar voren - en wel bij een ‘burgerlijk’ rechtsgeleerde - dat een van de kernen vormt van het anarchistische denken: de symbiotische verhouding van individu (persoonlijkheid) en gemeenschap. Het kan nu niet verbazen dat De Ligt met een idee over de groei van regels uit de voeten kan, als die maar van onderop plaatsvindt in het onderlinge menselijke verkeer in plaats van bovenaf opgelegd. Een nadere uitdrukking van deze optiek kan met behulp van de rechtswetenschap plaatsvinden. Het komt mij voor dat deze bij uitstek geschikt is om socio-analyse mee te plegen. In een rechtswetenschap, die zich met name met politiek recht (een term die de staatsrechthoogleraar Van Maarseveen herintroduceerde) bezighoudt, wordt immers op specifieke wijze aandacht besteed aan sociologische grondbegrippen als wederkerigheid, coöperatie, zelfhulp, nabuurschap. De innerlijke verwantschap die naar het inzicht van Peter Heintz de moderne sociologie met anarchisme verbindt, maakt het mogelijk dit weer door te koppelen met de rechtswetenschap. Overigens zijn ook daartoe in het verleden reeds pogingen ondernomen, met name door enkele Nederlandse, Duitse en Franse staatsrechtsgeleerden. Zij hebben zich daarbij overigens niet expliciet op het anarchisme beroepen. Een vraag die telkens opkomt, is of anarchistische theorie zich ook leent voor praktische toepassing, en zo ja op welk moment dit dan het geval zal kunnen zijn. In anarchistische kring is men er aldoor vanuit gegaan dat bijvoorbeeld met het realiseren van zelfbestuur in een buurt, met het introduceren van anti-autoritaire opvoedings- en scholingsmethoden niet gewacht hoeft te worden tot na de (sociale) revolutie. Kortom, in het hier en nu kan al begonnen worden - op terreinen die zich daarvoor lenen - anarchistische theorie vruchtbaar te maken. Naast een normatieve en een verklarende theorie is er dan ook sprake van een anarchistische actietheorie. Een dergelijke actietheorie concentreert zich op de verruiming van de vrije speelruimte van het individu in een sociale context. Dit kan op een veelheid van vlakken liggen, zoals het zelf bedrijfjes opzetten, bedrijven in coöperatieve vorm beheren, een Atoomvrijstaat instellen. Niet alleen dient in de actievorm zich iets van het komende te weerspiegelen, eveneens dient er een leereffect van uit te gaan omtrent de wijze van beheren in die andere maatschappij, zo leert anarchistische actietheorie. De strategie voor maatschappijverandering in anarchistische zin heeft met andere woorden op actie van onderop te steunen.

4. Pragmatisch anarchisme

De handelingskaders voor het uiting geven aan de anarchistische actietheorie op grond van constant gebleven overwegingen - zoals ontplooiing van het individu,

De Gids. Jaargang 148 respect voor hetgeen de mens omringt, afzweren van hiërarchieke autoriteit - zijn ruim aanwezig. Dit leert ook de thematiek die het tijdschrift Anarchy aandroeg. Het is echter nog wel even iets anders om één bedrijfje te beheren dan om een groot aantal bedrijven, agrarische activiteiten, volkshuisvesting, volksgezondheid, schoolsystemen en meer van die zaken op een gecoördineerde wijze te beheren. Of om met betrekking tot die zaken levende verlangens, deze te honoreren en con-

De Gids. Jaargang 148 732 flicterende belangen op elkaar af te stemmen. En ook al heeft de anarchistische theorie een groot aantal structuuraanwijzingen opgeleverd, dan garandeert toepassing ervan nog niet een vlekkeloos verloop van het maatschappelijk proces, zelfs als je er vanuit zou gaan dat niemand hinderend zal optreden. Cornelissen wees er tegen het eind van de vorige eeuw al op dat het slagen van de hele revolutionaire operatie afhankelijk is van de ontwikkeling der werklieden zelf, van hun geschiktheid of ongeschiktheid om hun eigen zaken zelf te regelen. Dat laatste zal geleerd moeten worden. Een andere anarcho-syndicalist, Albert de Jong (1891-1970), wijst er bijvoorbeeld op dat de onkunde om politieke macht te bedrijven, het grootste manco van de Spaanse kameraden was (ten tijde van de Spaanse burgeroorlog).

Als alle overige problemen opgelost zijn, blijft toch nog de belangrijke kwestie of de mensen waarover Cornelissen sprak wel voldoende tijd zullen krijgen en of de organisaties voldoende met rust zullen worden gelaten. Het voorbeeld van de Spaanse burgeroorlog maakt duidelijk dat als het aan tegenstanders ligt die tijd en rust niet gegund worden. Maar ook in een maatschappij waar niet zo openlijk gewelddadig wordt gereageerd door generaals, zijn middelen aan te wenden om geen tijd en rust te laten. Hier valt onder meer te wijzen op de ontwikkelingen in het socialistische coöperatiewezen (produktie- en consumptiecoöperaties), dat zich binnen een kapitalistische economie trachtte te handhaven (en onderging). Anton Constandse heeft zo'n vijftig jaar geleden ook op dit soort zaken gewezen. Aan het slot van zijn Grondslagen van het anarchisme merkt hij op, dat, wanneer anarchisme zijn esoterisch karakter van die jaren behoudt, het sociaalanarchisme van Bakoenin en Kropotkin, van Malatesta en Domela Nieuwenhuis geen andere vooruitzichten heeft dan de sekte der zevendedagadventisten of het genootschap voor oosterse mystiek. Constandse maakt het verwijt dat men in anarchistische kringen alles bestudeerde, behalve dat wat men had moeten doen: namelijk het vraagstuk van de macht aan de orde stellen. Dat was vijftig jaar terug. Het inzicht dat dit complex van vraagstukken opleverde, heeft in de decennia na de Tweede Wereldoorlog tot het pragmatisch anarchisme geleid. In het pragmatisch anarchisme is het denkbeeld verlaten dat een allesomvattende vernieuwing van de maatschappij in één klap tot de mogelijkheden behoort. Het beveelt aan om daar waar mogelijk is ‘alvast’ iets in anarchistische richting te doen. Overigens werd deze aanbeveling in het ‘historisch anarchisme’ ook gehuldigd. Dit komt onder meer in het anarcho-syndicalisme en de produktieassociaties tot uitdrukking. Het verschil is evenwel dat vroeger minder vanuit de bestaande maatschappij werd gedacht om ‘alvast’ te beginnen. Het pragmatisch anarchisme kritiseert bestaande maatschappelijke situaties en/of wijst aan welke zich voor verdere anarchistische ontwikkeling lenen. Dat kan liggen op hele praktische terreinen alsook op wetenschappelijke gebieden. Het maakt dit anarchisme minder spectaculair als het ‘historisch anarchisme’, maar op zijn deelgebieden niet minder ver dragend. Als ik voor dit laatste op mijn eigen vakgebied blijf, de rechtswetenschap, dan permitteer ik mij ter verduidelijking het volgende uitstapje.

Het heeft er alles van dat in anarchistische kring recht als een taboe-onderwerp wordt beschouwd. Recht wordt geassocieerd met strafrecht en strafrecht is ingesteld ter bescherming van de kapitalistische eigendomsorde. Daaruit concludeert menig anarchist dat recht een verwerpelijk, burgerlijk verschijnsel is. Een van de weinigen die geweigerd hebben zo'n symplistische opvatting te huldigen, is de nauwe geestverwant van Bart de Ligt, Clara Wichmann. Aan teksten van haar is te ontlenen

De Gids. Jaargang 148 dat recht ook een aantal voor anarchistisch gebruik nuttige functies kon vervullen. Kortheidshalve verwijs ik verder naar de bundel Bevrijding, een keuze uit het werk van Clara Wichmann (1979; niet te verwarren met de gelijknamige bundel uit

De Gids. Jaargang 148 733

1924). De bedoelde functies van recht kunnen bijdragen tot verheldering van het vraagstuk waar Constandse indertijd aandacht voor vroeg, te weten hoe men met de macht (die anarchisten veroverd zouden kunnen hebben ten behoeve van de ‘andere’ maatschappij) de vrijheid kan verzoenen. Daarmee formuleert Constandse de kern van het probleem, waar hij opmerkt dat in anarchistische kring is nagelaten het vraagstuk van de macht aan de orde te stellen. Dit vraagstuk is in de rechtswetenschap door sommigen, die zichzelf geen anarchist noemen, indringend opgevoerd. Peter Noll, een kortgeleden overleden Zwitserse strafrechthoogleraar, dringt er bijvoorbeeld op aan het thema machtsfilosofie als basis voor rechtsfilosofie te nemen. Hij problematiseert het doordrijven van recht tegen macht in. Dit is een belangrijk vraagstuk alleen al als bedacht wordt dat organisaties macht produceren. Anarchistische organisaties zullen - zo wil anarchistische organisatietheorie - minder macht produceren, maar tot nul zal dit nimmer gereduceerd kunnen worden. In die situatie zal recht als ‘organisatierecht’, als ‘coördinatierecht’ een functie kunnen hebben. Het zal er toe kunnen bijdragen anarchistische ontwikkelingen in het maatschappelijk groeiproces open te houden. Kortom, willen anarchisten zien te geraken tot de verzoening van de macht en de vrijheid dan zullen zij, naast andere zaken, niet om het gebruik van recht heen kunnen, onder meer door de macht tot recht te ‘reduceren’, dat wil hier tenminste zeggen in bevoegdhedenreeksen te vertalen. Het voordeel van een dergelijke benadering in het pragmatisch anarchisme is dat men op eigen bekend terrein de anarchistische normatieve, verklarende en actietheorie kan toepassen. Het is dan mogelijk tot confrontatie te komen met andere normatieve theorieën, om op eigen terrein een spanningsveld te creëren. Het nut is vervolgens dat er ‘praktijk’ te over is om met behulp van verklarende theorieën beter inzicht te verwerven omtrent het realiteitsgehalte van het als wenselijk voorgestelde. Er is immers in de bestaande maatschappelijke werkelijkheid heel wat voorhanden waarvan traditioneel in anarchistische kring beweerd wordt dat daarmee vooruit wordt gegrepen op de ‘andere’ maatschappij. In het kader van het thema ‘gemeenschappelijke eigendom’ wordt daarbij nogal eens gewezen op het voorkomen van openbare musea, stadsparken, bibliotheken. Hoe wordt een en ander in de bestaande situatie georganiseerd? Leert anarchistische theorie dat dit anders moet? Worden musea en parken daardoor aantrekkelijker? Wie bepaalt hoe wat aantrekkelijker is in dit soort gevallen? Valt daar weer wat uit te leren voor de anarchistische praktijk? Naast deze overwegingen en vragen (en vooral de antwoorden erop) is er het voordeel dat ook door niet-anarchisten is nagedacht over zaken waar anarchistische theorie niet omheen kan. Sommige juristen houden zich bijvoorbeeld bezig met problemen die rijzen bij pogingen om via het recht maatschappelijke veranderingen teweeg te brengen en sociale actie te ondersteunen. Zij hanteren daarbij een actieperspectief. Valt uit zulke onderzoekingen iets te leren voor een anarchistische actietheorie?

Antwoorden op die vragen ga ik hier niet formuleren. Dat die vragen in de geschetste kaders gesteld kunnen worden, beschouw ik als een van de verdiensten van Anton Constandse, met wie ik jarenlang in de redactie van De AS zat, en die even zolang op zijn manier ingangen verzorgde en vrijhield voor de ontwikkeling van een pragmatisch anarchisme.

Geraadpleegde literatuur

De Gids. Jaargang 148 AS, De; zie ten behoeve van de discussie van een aantal aspecten die hier aan de orde zijn de themanummers Een libertaire staat? (De AS, 1984, no. 66) en Utopie en anarchisme (De AS, 1984, no. 68). Een geactualiseerd anarchismebeeld is mede te ontlenen aan het themanummer Anarchisme over de grenzen (De AS, 1981, no. 50/51/52), waarin bijdragen zijn opgenomen van onder meer J.P. Clark, M. Bookchin en H.J. Viesel; Clara Wichmann (De AS, 1985, no. 70). Bentley, A.F., Relativity in man and society (1926); New York 1968 (zie met name p. 196-197).

De Gids. Jaargang 148 734

Constandse, A., Grondslagen van het anarchisme; Rotterdam 1938 (herdrukt). Cornelissen, C., Privaat bezit; Amsterdam 1893 (brochure). Cornelissen, C., Theorie der waarden; kritiek op de theorieën van Rodbertus, Karl Marx, Stanley Jevons en von Böhm-Bawerk; Amsterdam 1903. Des Amorie van der Hoeven, M., Over het wezen der godsdienst en hare betrekking tot het staatsregt; door B. de Ligt voorzien van een inleiding en aantekeningen; Zeist 1927. Heintz, P., Anarchismus und Gegenwart (1951); Berlin 1973. Holterman, Th., Anarchistiese staatsopvatting; een paradox?; Deventer 1980. Holterman, Th., ‘Lokaal bestuur in een “modern” staatkundig perspektief’; in Tijdschrift voor Openbaar bestuur, 1983, no. 5; p. 115-119. Houten, C. van, Tussen aanpassing en kritiek; de derde methodenstrijd in de Duitse sociologie; Deventer, z.j. (1970); diss. Noll, P., Mijn sterven en dood; Baarn 1985. Noordergraaf, H., ‘Bart de Ligt - van dominee tot anarchist en vrijdenker’; in Rekenschap, dec. 1984, p. 169-177. Oberländer, E., Der Anarchismus; Olten 1972. Het betreft een anthologie van teksten van anarchisten, die zowel van een uitgebreide als uitstekende inleiding van Oberländer is voorzien. Prakken, T., Rechtshulp en juridies aktivisme; een vergelijkend onderzoek naar recente ontwikkelingen in het gebruik van recht; Nijmegen 1985; diss. Wapens, de, Neder I; met betrekking tot antimilitarisme en een aantal daarmee verband houdende theoretische zaken heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het zeer gedocumenteerde De Wapens Neder I; de ontwikkeling in het denken over sociale actie, geweldloze strijd en antimilitarisme in Nederland; z.p. (Nijmegen), z.j. (1985). Het betreffende boek is een bewerkte vertaling van het proefschrift van G. Jochheim (Antimilitaristische Aktionstheorie, Soziale Revolution und Soziale Verteidigung. Zur Entwicklung der Gewaltfreiheitstheorie in der Europäischen antimilitaristischen und sozialistischen Bewegung 1890-1940, unter besondere Berücksichtigung der Niederlände; Assen/Amsterdam 1977). De vertaalgroep heeft een aantal aanvullingen gepleegd en het boek met veel beeldmateriaal verluchtigd. Wichmann, Cl., ‘Over de betekenis van het middel voor het doel’ (1920); in de bundel Bevrijding; Arnhem 1924; p. 113-116. Deze tekst is ook opgenomen in de bundel Bevrijding, een keuze uit het werk van Clara Meijer-Wichmann; ingeleid en samengesteld door Th. Holterman en H. Ramaer; Amsterdam 1979; p. 115-117.

De Gids. Jaargang 148 735

Rudolf de Jong Anton Constandse en het Nederlands anarchisme

In november 1919 stierf Ferdinand Domela Nieuwenhuis. De Vrije Socialist, Domela's krant, stond in het teken van dit overlijden. Een ‘In Memoriam’ dat op de voorpagina verscheen was geschreven door Anton Constandse, twintig jaar oud en actief in de Sajo, de Sociaal Anarchistische Jongeren Organisatie, met de bladen De Vrije Jeugd en De Opstandeling. In 1922 zou hij - toegerust met een verbazingwekkende kennis van de anarchistische, algemeen socialistische en vrijdenkers literatuur - de ziel worden van de bladen Alarm (1922-1926) en Opstand (1926-1928) en zich daarmee een geheel eigen plaats verwerven in de Nederlandse libertaire wereld en een generatie van jonge anarchisten diepgaand beïnvloeden. Voordat hij anarchist werd, had Constandse, geboren in een vrijzinnig milieu van kleine burgers in Brouwershaven, al de kerk en het geloof verlaten. Hij was vrijdenker geworden en een zeer militante. Zijn laatste geschrift, in 1985 postuum verschenen, zou tegen het bezoek van de paus aan Nederland gericht zijn. Zijn studietijd op de kweekschool - waar hij in 1918 zijn onderwijsacte en de acte Frans haalde - viel samen met de Eerste Wereldoorlog en de revoluties in Rusland en Duitsland. In 1917 had hij met twee vrienden een letterkundig blad opgericht, Minerva, later Psyche geheten. Zijn eerste lezing hield hij over Don Quichot. Kortom, de gebieden die een goede vijfenzestig jaar Constandses diepe interesse hadden en waarmee hij zich actief heeft beziggehouden, betrad hij al op jeugdige leeftijd: cultuur en literatuur (in het bijzonder de Franse en de Spaanse), militant atheïsme, het anarchisme en het geëngageerd volgen van de internationale politiek. Men zou bij deze interessegebieden nog de filosofie, de ethiek en vooral ook de seksuele moraal kunnen noemen, ware het niet dat die al in zijn anarchisme en atheïsme ingebed lagen. Zijn activiteit was het woord, gesproken en geschreven. Tussen het verschijnen van zijn eerste en laatste brochure liggen drieënzestig jaar en méér dan drieënzestig andere brochures van zijn hand. Daarbij komen bijna veertig boeken. Zou je een schatting moeten maken van de omvang van zijn artikelen, bijdragen aan bundels, enzovoort, dan zou je beter kunnen uitgaan van het aantal dagen in die periode van drieënzestig jaar, en de christelijke zondagsrust heeft Anton nooit gekend! Indien ik in dit artikel zijn anarchisme centraal stel dan moet men goed bedenken dat dit steeds samenhing met de andere terreinen, in het bijzonder zijn atheïsme. Zelf noemde hij eens zijn anarchisme ‘de logische consequentie van een godsdienstloze levens- en wereldbeschouwing’ (‘De school der anarchie’, De Gids, oktober 1965). Van de genoemde interessegebieden is het anarchisme de minst ‘constante’ in zijn leven geweest, maar het was wél de meest heftige en karakteristieke factor. De literaire inzichten en standpunten van Constandse veranderden tijdens zijn leven enige malen vrij grondig, zij werden, in toenemende mate, open opvattingen maar behielden wel

De Gids. Jaargang 148 736 het libertaire uitgangspunt. Want hij bleef steeds trouw aan zijn anarchistisch atheïsme dat inhield dat men niet kan uitgaan van buiten- en bovenaardse autoriteiten en er zich voor moet hoeden op aarde dit soort autoriteiten te scheppen in de vorm van partijen, staten of machthebbers. Alleen het redelijke is bruikbaar bij het zoeken naar menselijke verhoudingen. Op 29 maart en 1 april 1985 heeft de VPRO twee radioprogramma's uitgezonden ter nagedachtenis van Anton Constandse, een herhaling van een klankbeeld dat ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag was gemaakt en waaraan hij ook zelf had meegewerkt. Hierin kwam onder meer het verschil tussen zijn anarchisme en dat van Ferdinand Domela Nieuwenhuis ter sprake. Domela had een afgerond, zo niet gesloten, opvatting van het anarchisme; Constandse veel meer een ‘open’ mentaliteit. Ik zou het als volgt willen stellen. Bij Domela - en vooral bij zijn aanhangers - werd uitgegaan van de idee. Als de arbeiders maar eenmaal de idee aanvaardden, dan zouden zij de realiteit wel veranderen. Bij Constandse is er daarnaast een voortdurende aandacht voor de realiteit. Hij toetste de bruikbaarheid van zijn ideeën aan de werkelijkheden en, zonder die ideeën op te geven, kwam hij tot grote nuchterheid ten aanzien van de mogelijkheden ze te verwezenlijken. In Constandses (ver)houding tot het anarchisme zijn drie duidelijk afgebakende periodes te onderscheiden: 1918-1938, 1938-1965, 1965-1985. Licht men de oorlogsjaren en de eraan voorafgaande schemerperiode eruit, dan krijgt men drie periodes van elk twintig jaar. De eerste periode is niet alleen de meest stormachtige, maar vertoont ook de ontwikkeling naar de nuchterheid. In zijn latere jaren heeft Anton Constandse, ook in gesprekken met mij, wel betoogd, dat hij in die eerste tijd, van vóór de Tweede Wereldoorlog, toch in de eerste plaats als vrijdenker actief was en wees hij erop dat de meeste van zijn brochures uit die jaren een algemeen politiek, wijsgerig of atheïstisch onderwerp hadden. Ik ben het in deze echter niet met hem eens. In de eerste plaats waren zijn anarchistische opvattingen het meest uitgesproken en bepaalden deze zijn positie in de wereld van anarchisten en vrijdenkers. Ten tweede was de strekking van zijn brochures toch altijd anarchistisch en bij zijn journalistiek en redaktioneel werk overheerst het anarchisme. Tussen zijn anarchisme en zijn atheïsme bestond trouwens een zo nauwe samenhang, dat een onderscheid, laat staan een scheiding, moeilijk te maken is.

Als atheïst is hij wel de volle vijfenzestig jaar constant actief geweest, in en rond de vrijdenkersorganisatie De Dageraad, thans De Vrije Gedachte - die hem het erelidmaatschap verleende -, als spreker, medewerker en redacteur van De Vrijdenker en het Maandblad De Vrije Gedachte en als schrijver van boeken en brochures. Aan de gedenkboeken bij het honderd- en honderdvijfentwintigjarig bestaan werkte hij mee. De Dageraad, die in Antons beginperiode zich op een algemeen socialistisch standpunt stelde, heeft altijd veel anarchistische leden gehad, maar was nooit een exclusief anarchistische aangelegenheid. Niet-anarchisten, zoals de sociaal-democraat A.H. Gerhard en de marxisten Sam de Wolf en Frits Kief, speelden er een vooraanstaande rol in. Daarnaast waren er burgerlijke radicalen en velen die niet tot een uitgesproken stroming behoorden. Zo was De Dageraad steeds een van de weinige echte ontmoetingsplaatsen van ‘geheel links’. De belangrijkste stuwende kracht achter organisatie en orgaan was, tussen de beide wereldoorlogen, Jan Hoving, een typische ‘geen-partijman’. De filosoof en strafgeleerde Leo Polak was het indrukwekkendste ‘intellect’ en de meest oorspronkelijke ‘geest’ waarover de beweging, onder andere voor cursussen en lezingen, beschikte. Ook Constandse

De Gids. Jaargang 148 onderging diepe invloed van Polak. De Dageraad gold als zeer militant maar er bestond ook een heel rustig type Dageraadsman, doorgaans wel sociaal-politiek

De Gids. Jaargang 148 737 gëengageerd, maar niet actief op die terreinen; wel zeer belezen, en door zelfstudie op de hoogte van godsdienst en wijsbegeerte, sociologie en socialistische theorieën. Marxisme, historisch materialisme en de dialectiek hebben Constandse nooit aangesproken. Hij achtte de dialectiek niet bruikbaar voor het socialisme. ‘Het klopt altijd... achteraf. Maar de methode is tamelijk kinderachtig’ (Grondslagen van het anarchisme, p. 36). Indien er ‘twee zielen’ in Anton huisden, een heftige, agiterende en een beschouwende, lerende en het zelfdenken stimulerende, dan vielen die twee niet samen met enerzijds de anarchist en anderzijds de vrijdenker. Ook de atheist kon zeer fel zijn: de titels van enige brochures De ellende der religie (1923) en God is het kwaad (1924) liegen er niet om. ‘God is het kwaad’ was de aan Proudhon ontleende strijdleus, waarmee hij op veel vergaderingen de godsdienst te lijf ging. ‘In schier geen enkele van de vele plaatsen waar ik over dit onderwerp sprak, zijn ingezonden stukken, raadsdebatten, kanselvermaningen en zelfs verordeningen tegen de godslastering uitgebleven,’ schreef hij, met kennelijke voldoening, over de ergernis die hij ‘de hollandse filisters en kwakzalvers’ had bezorgd door hun ‘allerheiligste brandkastenburgerdom’ in gevaar te brengen in de brochure die deze lezingen, onder dezelfde titel, samenvatte. Misschien ligt er aan Constandses heftigheid een speciale belevenis ten grondslag. Uit verzet tegen zijn omgeving is het in ieder geval niet te verklaren. Zijn vrijzinnige familie liet hem altijd geheel vrij in zijn ontwikkeling. Over dominee Lulofs, van wie hij catechisatie kreeg, sprak hij altijd met diepe waardering. Het zat zeker in hem. Hoewel in de latere Constandse het beschouwelijke en kennisoverdragende element volledig domineert is het felle element nooit helemaal verdwenen.

Anton Constandse behoorde tot dezelfde generatie als Menno ter Braak, Jacq. Presser, Jacq. de Kadt. Onderling zeer verschillende figuren die echter gemeen hadden dat zij reeds zeer jong onvoorstelbaar belezen waren, het gelezene omzetten in eigen schrifturen en in zekere zin de ‘produkten’ werden van hun eigen lectuur. Ook voor Anton geldt dat hij het ‘geestelijke produkt’ is van lectuur die hij ontdekte, zocht, koos en kritisch volgde. Tot het anarchisme kwam hij dan ook door zijn lectuur, niet door één bepalende gebeurtenis of door contact met de arbeidersbeweging. In 1926 schreef hij: ‘Zo kwam ik eerst tot Proudhon, omdat ik zijn stijl had bewonderd in een fragment, waarmee ik tijdens mijn studie kennis maakte. Na hem las ik Kropotkin, Bakoenin, Domela en heb in de loop der jaren steeds meer het sociale element in elke persoonlijke bewustwording naar voren gebracht. Er bestaat voor mij geen tegenstelling tussen socialisme en individualisme omdat ik anarchist ben’ (Bevrijding, oktober 1926; ook in De As 39/40, mei/augustus 1970). Bij deze opmerking valt echter een kritische kanttekening te maken. Om te beginnen moeten naast de genoemde zuiver anarchistische auteurs ook de trias Multatuli, Ibsen, Nietzsche vermeld worden. Bij alle drie staat de sterke, bewustlevende persoonlijkheid op de voorgrond en deze wordt - ook in zijn eenzaamheid - tegenover de massa, de meerderheid geplaatst, zelfs als hij zich - zoals in Ibsens toneelwerk - inzet voor die massa, voor maatschappelijke idealen. Op veel anarchisten maakte dit grote indruk, vooral Ibsen was zeer populair bij hen en werd soms een beetje voor het anarchisme ‘geannexeerd’ (bijvoorbeeld door Emma Goldman en ook wel door Anton zelf). Constandse verslond de Noorse toneelschrijver tijdens een schoolvakantie. Ibsen en de spanning creatief individu-niet scheppende massa, komt men in het werk van Constandse steeds tegen. In een studie uit 1928 over de Noor zag hij Ibsen als ‘de strijder voor het ideaal der zelfbewuste persoonlijkheid, voor het beginsel dat elk mens zichzelf moet zijn en

De Gids. Jaargang 148 zichzelf moet verwerkelijken’. [...] ‘Solidariteit met de massa moet men bij hem [Ibsen] niet zoeken, want terwijl deze nog

De Gids. Jaargang 148 738 voor materiële eisen strijdt, kampt de intellectuele enkeling voor geestelijke en morele omwenteling als het voornaamste.’ [...] ‘Zijn niet thans alle revolutionnairen gedwongen, de eenzaamheid te aanvaarden?’ (‘Hendrik Ibsen en het derde rijk 1828-1928’, in Grote Persoonlijkheden, p. 7 en 24). En in 1979, terugblikkend op zijn eerste anarchistische artikelen in 1920, schreef hij: ‘Mijn bijdragen vertonen overigens twee uiteenlopende aspekten: dat van de revolutie als spontane massale uitbarsting; en dat van het individualisme, de distinktie-drang ten aanzien van de massa. Ik denk dat de twee facetten altijd in het anarchisme om de voorrang hebben gestreden, zonder geheel verzoend te kunnen worden’ (De As, 39/40). Ik citeer hier zo uitvoerig omdat ik meen dat Constandse, binnen het kader van een principieel sociaalanarchisme, toch wel sterk de nadruk heeft gelegd op de persoon, het individu. Bepaalde ontwikkelingen in Constandses anarchisme meen ik hieruit ook te kunnen verklaren. Bij de meeste Nederlandse anarchisten, en in het bijzonder bij Domela, vinden wij eenzelfde opvatting van het sociaal-anarchisme. Maar het sociaalanarchisme kent ook een andere conceptie. Bakoenin, Kropotkin, het op het zelfdoen van de arbeiders in de economische strijd gebaseerde anarcho-syndicalisme, leggen sterker de nadruk op het idee van zelf-scheppende en zelf-sturende sociale krachten binnen het anarchisme. Deze conceptie, die ik in Constandses anarchisme wel aantref, maar wat schraal ontwikkeld vind, werd in de jaren dat zijn anarchistische opvattingen vorm kregen onder andere door Clara Meyer Wichmann vertolkt. Zo schreef zij in 1921, bij de dood van Kropotkin, over diens levensopvatting: ‘Want bij hem betekent anarchisme vooral: het vertrouwen in de zelfordenende krachten ener gemeenschap. De persoonlijkheid is hierbij dus niet hoofdzaak, noch uitgangspunt [...]’ (Kropotkins anarchisme in Bevrijding-opstellen van Clara Meyer Wichmann, p. 208). Wellicht hangt het individualistische samen met zijn literaire ‘ader’. Ook in anarchistische bladen als De Toekomst en Morgenrood (een cultureel bijblad van De Vrije Socialist) waren zijn eerste bijdragen van literaire aard. Ikzelf vindt het een beetje jammer dat deze ‘ader’ voornamelijk in de vorm van het essay gevloeid heeft. In de Duitse concentratiekampen heeft hij gedichten geschreven en in het Gids-nummer Anton Constandse 80, dat in 1979 uitkwam, schreef hij nog een proeve van verhalend proza. Over een sociale roman - De Schande, uit 1927 - deed hij later een beetje lacherig. Het is literair niet sterk, maar bevat wel enkele indringende fragmenten. Zijn literaire en algemene belezenheid drong echter van meet af aan door in zijn sociaal-politieke en atheïstische geschriften en in zijn lezingen. Ook zijn satirisch vermogen kon hij in deze geschriften aardig kwijt. Een latere proeve daarvan is het essay ‘Het Jaar van de Fallus’ in de bundel Eros - de waan der zinnen uit 1977. Veel figuren die ter sprake komen in de essaybundels uit de jaren zeventig en tachtig - in het bijzonder in Bevrijding door verachting - zijn jeugdliefdes: Montaigne, Spinoza, Diderot, Feuerbach, Stirner, Schopenhauer, Nietzsche, Tolstoj en vele anderen.

Op 1 mei 1922 verscheen het eerste nummer van Alarm, Anarchistisch maandblad, met Constandse als redacteur. ‘De revolutie is in gevaar’ stond er driemaal in vette letters op de eerste pagina. Nu, om in gevaar te zijn, moet de revolutie eerst een realiteit zijn. Dat was zij ook, en niet alleen in Rusland waar zij in 1917 begonnen was. In de jaren daarna was heel Europa - Duitsland, Hongarije, Italië, ja zelfs Nederland, in gisting. De revolutie was voor velen een zaak van hier-en-nu. Juist deze jaren waren de vormende voor Constandse. Op het moment echter dat hij zich volop in de strijd wierp en Alarm verscheen, was het revolutionaire tij aan het

De Gids. Jaargang 148 teruglopen, wat zijn weerslag had op de anarchistische en revolutionaire beweging. Het Alarm-anarchisme reageerde op

De Gids. Jaargang 148 739 deze situatie - de revolutie is in gevaar - met verdubbelde strijdbaarheid, die direct op de revolutie gericht was en tegen elk compromis gekant was. Dat zou maar van die strijd afleiden. ‘Wie met de vijand onderhandelt parlementeert en wie parlementeert verraadt’, woorden van W. Liebknecht die Constandse al als motto op zijn eerste brochure Weg met de vakverenigingen (1922) liet drukken. Een heel andere conceptie dus dan het ‘strijdende rijpen en rijpende strijden’ van Henriëtte Roland Holst dat ook anarchisten als Clara Wichmann en Bart de Ligt zich hadden eigengemaakt. Vooral bij jonge anarchisten leefde begrijpelijkerwijze het gevoel dat de revolutie in gevaar was, en zo zien wij het verschijnsel dat de revolutie het felst beleden werd toen de reactie al had ingezet. Niet alleen in Alarm zelf, ook bij De Moker-groep die van 1924 tot 1928 bloeide en die Ger Harmsen ‘de merkwaardigste arbeidersjeugdbeweging’ noemde, die Nederland gekend heeft. In De Moker, opruiende blad voor jonge arbeiders, dat in december 1923 voor het eerst uitkwam, is de invloed van Alarm - ook in vormgeving en stijl - duidelijk merkbaar. En woorden als Alarm, Moker, opruiend en Hamer (een pseudoniem van Constandse) spreken voor zich. Men zou Alarm kunnen karakteriseren als: een blad tegen geheel links. Alvorens hier nader op in te gaan is het goed de wereld van het Nederlandse anarchisme van die jaren enigszins in kaart te brengen. Enigszins, want er bestond een bonte verscheidenheid. Relatief sterk was de beweging in Amsterdam; in de noordelijke provincies, speciaal in Groningen waar het weekblad De Arbeider verscheen, in de Drentse venen en de Friese zuidoosthoek, in Twente en in de kop van Noord-Holland. Voorts waren er groepen in alle grote steden in het westen en - vrij willekeurig verspreid - wat anarchistische ‘nesten’ in kleinere plaatsen. In het katholieke zuiden en in uitgesproken calvinistische streken kreeg het anarchisme in het algemeen geen voet aan de grond. Het revolutionaire getij weerspiegelt zich - in extremis - in het ledenverloop van het NAS, het Nationaal Arbeids Secretariaat. Deze revolutionaire en anti-parlementaire vakbeweging was, langs allerlei kanalen, sterk door het anarchisme beïnvloed. In 1916 waren er 10.000 leden, twee jaar later 23.000 en het ledental steeg tot 51.500 in 1920. Het viel daarna terug tot 31.000 in 1922 en het NAS raakte verdeeld. Een meerderheid sloot zich in 1923 bij de communistische vakbewegings-internationale aan. Een minderheid maakte zich los en wendde zich tot een nieuw gevormde anarcho-syndicalistische internationale in Berlijn: Het Nederlandse Syndicalistisch Vakverbond (NSV). Niet alleen het NAS aarzelde in die jaren over de richting; in de Sajo waaruit Alarm was voort gekomen, zaten ook jongeren die zich tot het communisme zouden wenden: Jan Postma, Daan Gouloze, Henk Gortzak. In de Bond van Revolutionair-Socialistische Intellectuelen - waar ook Constandse korte tijd lid van was - ontwikkelden Bart de Ligt en Clara Wichmann zich naar het anarchisme, Henri Wiessing, die met hen de redactie van de Mosgroene vormde, naar het communisme evenals De Ligts vriend de christen-socialist ds. Kruyt. De revolutie werd nog niet exclusief met Rusland geassocieerd. De Duitse gebeurtenissen - ten dele zelfs dramatischer dan de Russische door de moorden op Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht, Gustav Landauer en zovele anderen - waren dichterbij en uit Duitsland kwam een stuk revolutionaire cultuur, dat wij ook in Alarm terugvinden. Bovendien was de Russische revolutie niet door iedereen met de communistische partij van Lenin en Trotski geïdentificeerd. Integendeel, voor de anarchisten hadden de autoritaire communisten de revolutie vermoord en de raden (sovjets) vernietigd. En in Duitsland had de sociaal-democratie de revolutie vernietigd. Het raden-idee, in feite zelfbestuur van de arbeiders, had ook in Duitsland een grote rol gespeeld en werd door Alarm steeds uitgedragen. De raden, organen die de

De Gids. Jaargang 148 revolutie zelf geschapen had, en niet de partijen, waren de dragers van de revolutionaire idee.

De Gids. Jaargang 148 740

Zuiver anarchistisch bleef Domela's blad De Vrije Socialist, dat na zijn dood werd voortgezet door Gerhard Rijnders. Overigens tot ongenoegen van velen die een orgaan wilden dat door een organisatie gecontroleerd kon worden. Rijnders ‘runde’ De Vrije als een volstrekt ondoorzichtige privé-zaak, wat steeds tot schandalen aanleiding gaf. Hij vertegenwoordigde een zelfgenoegzaam orthodox anarchisme. Een poging in 1924 om een blad onder beheer van een organisatie uit te geven - De Vrije Samenleving van het Sociaal Anarchistisch Verbond - mislukte echter. Het blad ging op in De Arbeider uit Groningen, dat steeds meer een landelijk karakter zou krijgen. Een tijdlang zocht de veel oudere Landelijke Federatie van Sociaal-anarchisten met het orgaan De Toekomst, daarna omgedoopt in de Sociaal-Anarchist, naar een positie die anarchisme met de dictatuur van het proletariaat van de communisten moest verzoenen. Deze tussenpositie bleek onhoudbaar. Federatie en orgaan verdwenen in 1924. De Bond van Religieuze Anarcho Communisten (BRAC) bleek wel levensvatbaar al zou het religieuze element op de achtergrond komen; BRAC werd toen BAS (Bond van Anarcho Socialisten). De Vrije Communist, het orgaan van de BRAC, werd in 1926 omgedoopt tot Bevrijding. In de jaren dertig zou Bevrijding, met Bart de Ligt als stuwende en inspirerende figuur, zijn ondertitel ‘orgaan voor vernieuwing van het socialisme’ alle eer aandoen. Naast BRAC en BAS bleef de op Tolstoj teruggaande Rein Leven Beweging van zuivere christen anarchisten, een bescheiden maar taai bestaan leiden. Hetzelfde kan gezegd worden van de Vereniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit, die de door sommige anarchisten voorgestane idee van de produktieve associatie in de praktijk probeerde te brengen. Een bindend element in dit geheel was het anti-militarisme en de dienstweigeringsbeweging, in en rond de Internationale Anti-militaristische Vereniging met het orgaan De Wapens Neder, waaraan Constandse eveneens heeft meegewerkt. Pas na het eind van de Eerste Wereldoorlog begonnen de verschrikkingen van de loopgravenoorlog door te dringen en de in de Eerste Wereldoorlog toegenomen dienstweigering won aan kracht. De anarchistische (totaal)dienstweigeraar Herman Groenendaal zette in 1921 met een hongerstaking een grote agitatie in beweging.

Alarm zag er anders uit dan de overige libertaire pers. De echte arbeidersbladen hadden een groot dagblad-formaat van vier, soms zes pagina's. Zij bevatten lange, ernstige artikelen van algemeen propagandistische of actuele aard en voorts veel mengelwerk: bewegingsnieuws en informatie over sociale strijd, soms onthullingen van plaatselijke misstanden. Alleen bij speciale nummers - 1 mei - verscheen er een plaat op de voorpagina. Alarm nu was klein van formaat (27 bij 21 cm) telde 12 tweekoloms pagina's en had op de hele voorpagina een plaat, of een felle tekst of een combinatie van beide. Het was vooral de toon die Alarm ‘uit de toon’ deed vallen en die vergeleken kan worden met die van Propria Cures van na 1945. Korte bijtende commentaren en net zo'n correspondentierubriek als het studentenblad. In plaats van het mengelwerk werden tientallen tijdschriften en publikaties in enkele zinnetjes besproken. In één nummer telde ik korte besprekingen of vermeldingen van 51 geestverwante buitenlandse organen. Poëzie en kunst nemen een relatief grote plaats in. Eenmaal verscheen er een dada-achtig (anti)kunstnummer. Alarm voert strijd - heet het in een regelmatig terugkerend colofon - ‘tegen partijen en organisaties, tegen het gezag en het verraad en vóór onverzoenlijke strijd tegen de bourgeoisie, voor haar onteigening in de bedrijven waar de arbeiders alles

De Gids. Jaargang 148 beheren zullen in hun tijdens de revolutie te scheppen organen’. Hiermee richt het blad - en dat is een hoofdthema - zich ook tegen de revolutionaire en anarcho-syndicalistische vakbeweging. De strijdwijze van de syndicalisten - directe actie, stakingen, beslissen

De Gids. Jaargang 148 741 van onderop - onderschrijft men wel, maar tegelijkertijd is ook de revolutionaire vakbeweging een belangen-organisatie binnen de bestaande kapitalistische samenleving, streeft daardoor naar verbetering niet naar vernietiging van het kapitalisme. Alle vakorganisaties verdelen ook de arbeiders in de bedrijven. De organisatie tenslotte kweekt, net als de partijen, bonzen en baantjesjagers. Zo pleegt elke vakbeweging tenslotte verraad aan het proletariaat. ‘De verjaging der leiders en de vernietiging der partijen en vakorganisaties, zal en kan u alleen de oplossingen brengen. Slechts op de puinhopen der oude maatschappij kunt ge de nieuwe bouwen. [...] Partijen en vakorganisaties zijn burgerlijke organisatievormen. Haar leiders en bureaucraten handhaven hun burgerlijke machtspositie. Daarom moeten zij de werkelijke revolutie verraden [...] De roofdieren loeren op de buit. Alarm! Tegen de Hyena's.’ Zo leest men in de prospectus en het eerste nummer van Alarm en het werd in vele artikelen, doorgaans op wat rustiger toon, beargumenteerd. Elke sociale strijd moest rechtstreeks op de revolutie gericht zijn. Bedrijfsbezettingen, het ‘neem en eet’ (zonder te betalen) voldeden aan deze eis. Revoluties zijn het werk van de massa's, spontaan handelend, maar een revolutionaire groep kon een leidraad geven en - ook door gewelddaden - stimulerend werken. Nestor Machno, de anarchistische boerenleider uit de Oekraïne die in de Russische revolutie tegen de contrarevolutie en tegen het Rode Leger had moeten vechten en Max Hölz, een dissidente Duitse communist die getracht had het gewapende verzet in praktijk te brengen, behoorden tot de grote voorbeelden van Alarm, dat zijn naam ook aan de Oekraïnse federatie van anarchisten Nabat ontleend had. Het partijcommunisme van Lenin heeft Constandse van meet af aan verworpen, al in zijn Sajo-tijd polemiseerde hij ertegen. In Alarm (juli-augustus 1923) leest men: ‘Het fascisme en 't bolsjewisme bedoelen in wezen hetzelfde: de organisatie van het kapitalisme door de staat.’ Een brochure uit 1937, tegen de stalinistische politiek in de Spaanse burgeroorlog heeft tot titel Rood fascisme.

Niet alleen de situatie in Sovjet-Rusland, de vervolging van revolutionairen en de ontrechting van de arbeiders, speelden een rol. Ook de buitenlandse politiek van Rusland, geheel in dienst van het eigen staatsbelang, werd negatief beoordeeld. Tot de medewerkers van Alarm en Opstand behoorden Jo de Haas en (vanuit de gevangenis) Piet Kooyman en Leen van der Linde die alledrie, in 1921, betrokken waren geweest bij een bomaanslag op het huis (alleen een buitenmuur werd beschadigd) van een lid van de krijgsraad welke de zaak van de dienstweigeraar Herman Groenendaal behandelde. Constandse had geprobeerd Jo de Haas te weerhouden van het plan ‘een daad te stellen’ en had, lopend door Den Haag, urenlang op hem ingepraat. Alarm was echter solidair met de motieven van de daders om de ‘revolutionaire gedachte’ om te zetten ‘tot het proletarische anarchisme van de daad’. Van de andere medewerkers noem ik Jacq. Krul (met vertalingen van de Duitse dichter Oscar Kanahl) en Meyer Polak. De platen waren onder meer van August Mook, Jan Wiegers (die ook het portret van Constandse schilderde) en men drukte ook bekende prenten af van Masereel, Albert Daenens, G. Grosz, en anderen. Aan het buitenland besteedde Alarm veel aandacht, sociaal-politiek en cultureel.

In 1975 heeft Constandse een bloemlezing met teksten uit Alarm en Opstand uitgegeven: De alarmisten 1918-1933, met een lange inleiding. Een bevredigend beeld van zijn bladen geeft dit boek mijns inziens toch niet. In de eerste plaats door een systematische scheiding tussen politieke teksten, poëzie en essays, vooral echter doordat het sarcasme van Alarm te veel ontbreekt. Dat kwam vooral naar

De Gids. Jaargang 148 voren in de correspondentierubriek, in besprekingen en in korte maar zeer bondige commentaren, het-

De Gids. Jaargang 148 742 geen met de voorpagina het ‘gezicht’ van Alarm bepaalde. De volgende staaltjes spreken voor zichzelf. Over de in druk verschenen laatste parlementaire rede van Troelstra, de voorman van de sociaal-democraten: ‘Het is meer dan treurig. Geen draad socialisme in dit weefsel van parlementaire onbenulligheid en vrijerij naar de Roomsen. Een document der verburgerlijking...’ De naamsverandering van De Toekomst in de Sociaal-anarchist krijgt het commentaar: ‘... Ze [De Toekomst] heeft echter een zoontje nagelaten van bovenstaande naam, dat erg lijdt aan de bolsjewistische ziekte, terwijl de “vaerzen” van Hilbink als wratten op zijn gezicht kleven.’ En A.M. de Jong krijgt vanwege zijn boek Het evangelie van de haat onder meer te horen: ‘Intussen komt hier het gehele filisterachtige kruideniersgelaat van de SDAP om de hoek gluren [...] speciaal voor arbeidersverdomming geschreven [...] het griezelige fatsoen van deze geborgen journalist in de braafzoete SDAP.’ Vrienden werden evenmin ontzien. Over een kunstnummer van het verwante blad De Moker lezen we: ‘De studie over moderne kunstenaars schijnt weggelopen uit Alarm, alleen is het papier slechter - [...] Is het geheel niet wat burgerlijk?’ Een ander anarchistisch orgaan, De Kreet der Jongeren, krijgt over een kerstnummer te horen: ‘En is er niets beters te vinden dan deze rijmpjes en die twee pennekrabbels.’ Jacq. Verhave - een medewerker van Alarm - zag een brochure van hem als volgt besproken: ‘Indien men deze brochure in het Hollands vertaalt, de zinnen in enig verband brengt, twintig blz. schrapt en de rest probeert te begrijpen, is ze heel goed.’ Helaas richtte Alarm zich op dezelfde wijze - en lang niet altijd fair - tegen personen, ook tegen volstrekt belangeloze en integere figuren. Religieuze anarchisten waren bêtes noirs. Verder iedereen die in de beweging betaald werd of een vergoeding ontving voor secretariaatsen administratieve werkzaamheden. Dat koningin Wilhelmina, bij haar jubileum in 1923, ‘als een prostituée door de bourgeoisie gebruikt wordt... en betaald’, hoeft niet te verbazen. Doch ook over iemand als Henriëtte Roland Holst werd gezegd: ‘Ze is de hoer van Moskou geworden.’ De geestverwante Bart de Ligt werd in de correspondentie als volgt afgemaakt: ‘Het tocht bij De Ligt nòg erger, dan we wel dachten. Het lek in zijn anarchisme is nu zo groot, dat het met godsdienst gestopt moet worden.’ Jo Meyer, weduwnaar van Clara Wichmann, kreeg te horen dat de pacifistische instelling waarbij hij werkzaam was, speciaal voor dit baantje gemaakt scheen. In een ingezonden stuk ging de aangevallene hier feitelijk en principieel op in en het onderschrift van Constandse hierbij was wel erg zwak. Zijn angst dat de beweging een ‘zaakje’ werd, was zeker waard besproken te worden. Echter, de constructie dat mensen vrijgesteld werden om zich full-time aan een organisatie te wijden - zoals bij de anti-militaristen voorkwam - was tenminste helder, er bestond een duidelijke en openbare controle door organisaties. Veel ondoorzichtiger was de situatie rond De Vrije Socialist; ‘Bederf in eigen kring’, noemt Hans Ramaer het in zijn bloemlezing De piramide der tirannie. Aan trouw, inzet en taaie volharding van redacteur-eigenaar Rijnders twijfelde niemand, maar de Zaak en zijn zaakje waren een onontwarbare kluwen en iedereen die daarop wees, kon rekenen op verdachtmakingen in De Vrije. De uitgeverij van Rijnders gaf stromen boeken uit: De Bibliotheek voor Ontspanning en Ontwikkeling, die goedkope maar lang niet altijd goede (en zeker niet goed vertaalde) lectuur uitgaf, welke werd afgezet door tientallen plaatselijke tussenpersonen, die daardoor financieel enigszins afhankelijk werden van Rijnders. Aan diens ‘informele firma’ besteedde Alarm, met zijn angst voor de risico's van formele organisaties, geen aandacht. De Vrije Samenleving had niet de steun van Alarm in het pogen de situatie te saneren.

De Gids. Jaargang 148 Bart de Ligt had geld van zichzelf. Enkelen zoals ds. N.J.C. Schermerhorn van het IAMV en mijn vader Albert de Jong, die als stenograaf een vrij beroep had en zijn tijd grotendeels zelf

De Gids. Jaargang 148 743 kon indelen, waren in een gunstige uitzonderingspositie. Anderen die hun leven geheel in dienst van de beweging stelden hadden het echter uiterst moeilijk. Tot hen behoorde ook Constandse. De verkoop van zijn brochures - dikwijls in eigen beheer uitgegeven - op vergaderingen waar hij sprak, waren een niet onbelangrijke bron van inkomsten. Het Sociaalpolitiek overzicht, dat hij in De Vrije Socialist schreef leverde hem f 2,50 à f 3,50 op. Voor redevoeringen en cursussen vroeg hij alleen vergoeding voor reiskosten en aanschaf van literatuur, die hij dan weer in woord en geschrift verwerkte. De gehele periode tussen de wereldoorlogen was voor Constandse en zijn gezin er één van vaak uiterste armoede. In de periode van Alarm woonde hij op zes verschillende adressen, een tijdlang was hij zelfs dakloos en alleen via de administrateur te bereiken. In de in 1985 verschenen levensherinneringen van de Drentse veenarbeider Harmen van Houten, Anarchisme in Drenthe, staat een aardig beeld van de bohème- en commune-achtige sfeer bij Constandse thuis in die dagen. Van Houten kwam er... juist tijdens een verhuizing. In 1931 trok Constandse met zijn gezin bij zijn moeder in. In 1937 maakte hij van 22 april tot 16 juni een reis naar Spanje waarvoor geld was bijeengebracht. Uit de gestencilde afrekeningen blijkt dat, na aftrek van de kosten, er f 40,50 vergoeding voor hem en zijn gezin overbleef.

Een leven aan de rand van de maatschappij, maar volledig in de beweging, was overigens niet ongewoon voor de anarchistische jongeren rond Alarm en De Moker. Ook als zij niet zo actief waren als Constandse, was een vrijbuitersbestaan populair. De ‘loonslavernij’ werd verworpen en men probeerde er persoonlijk aan te ontkomen. Als men al werkte, dan liefst in los verband, wat men zelf elk ogenblik kon beëindigen. Met de colportage van vele periodieken kwam men ook een heel eind. Zeker als men er gitaar bij kon spelen, in groepjes optrok en bij geestverwanten kon langskomen. In navolging van een van de oudste anarchistische bladen in ons land, noemde Alarm zich een orgaan voor ‘goddelozen, havelozen en regeringslozen’; later kwamen daar ‘fatsoenlozen’ en ‘zedelozen’ bij. De kracht van vorige generaties van anarchisten had echter gelegen in hun contact met de ‘loonslaven’. Deze kenden de plaatselijke anarchisten als strijdbare medearbeiders. Veel sociale actie was kleinschalig geweest: korte stakingen, protesten, inzamelingen en andere vormen van directe actie in één bedrijf, rechtstreeks gericht tegen of op een concrete zaak. Bij acties speelden de meest bewuste arbeiders een beslissende rol en hun bewustzijn was gevormd door anarchistische lectuur en vergaderingen of via het NAS, zodat zij vrijheidslievend dachten en handelden. Zo ontstond de paradox dat de zeer principiële afwijzing van het ‘loonslaaf’ zijn en het uiterst revolutionaire standpunt, het anarchisme juist vervreemdde van de arbeider, althans in de grote steden in het westen. Daarbij kwamen natuurlijk andere factoren. De concentratie in het produktieproces maakte directe actie op de werkvloer moeilijker en de individuele arbeider onvrijer; de onderhandelingstafel, voor organisaties van werkgevers en vakverenigingen, belemmerde kleinschalige actie. In Opstand van augustus 1926 werd - overigens niet door Constandse zelf - dit probleem helder verwoord: ‘Vroeger op het werk besloten we tezamen zelf, wat we moesten doen. We staakten spontaan na het besluit op het werk zèlf. Dàt was eenheid en directe actie [...] En als er tegenwoordig een conflict op 't bedrijf is, komt de betrokken arbeider niet naar zijn medeproletariërs toe, om solidair de zaak uit te vechten, maar hij moet naar het vakverenigingskantoor gaan, waar de leider gaat praten met de baas. De arbeiders worden erbuiten gehouden en staan onder voogdij.’

De Gids. Jaargang 148 De vrij snelle teruggang van de beweging rond De Moker en Alarm na 1928 hangt wellicht samen met deze ongebonden levenswijze, die naarmate men ouder werd en een gezin ging

De Gids. Jaargang 148 744 stichten, moeilijk was vol te houden.

Er bestond een merkwaardige tegenstelling tussen de felle polemiek van Constandse en zijn uiterst innemende persoonlijkheid. Ook mensen die door hem waren aangevallen hebben mij ervan getuigd. Hij had niet alleen hetzelfde ijzeren geheugen voor namen en personen als voor boeken, hij had een werkelijke en diepe interesse in mensen, voor alle mensen die hij ontmoette, niet alleen voor ‘kopstukken’. De grote genegenheid die hij zich verwierf - en zijn succes als spreker - zijn hieruit te verklaren. Hij had een onmiddellijk en direct contact met mensen. Activisten en journalisten, die met hem te maken hadden in zijn laatste levensperiode waren er vaak verrast over dat het tussen hen en Anton, die hun grootvader had kunnen zijn, zo direct ‘klikte’. Zo was het ook in zijn jeugd met geestverwanten uit totaal andere milieus. Harmen van Houten schrijft in Anarchisme in Drenthe: ‘Ik kende Anton sinds 1921 en heb nogal veel met hem opgetrokken. Hij was in Drenthe zeer gezien onder de veenarbeiders. De vergaderingen waar hij sprak, waren altijd druk bezocht. Eigenlijk eigenaardig. Anton, het type van de intellectueel, die vertelde over dingen waar de arbeiders soms nooit van gehoord hadden. Ik begreep er in het begin ook niet veel van. En toch die aanhankelijkheid. Ik vermoed dat dat kwam omdat hij ons voor vol aanzag’ (p. 174).

Als spreker op vergaderingen en cursussen heeft Constandse waarschijnlijk méér mensen bereikt dan als schrijver, ook in die tijd zonder radio en televisie. Vergaderingen met bekende sprekers waren voor de gehele libertaire beweging van enorme betekenis en vormden een traditie die terugging op de tournees van Domela Nieuwenhuis in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Op het platteland waren zij absolute hoogtepunten. In Oorlog aan de oorlog, een uitgave van de IAMV ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan in 1929, kon met recht gezegd worden: ‘In tal van dorpen, waar de grote SDAP eens in de vier jaren, namelijk tegen de verkiezingen een vergadering houdt, belegde de IAMV iedere winter enige vergaderingen.’ Het IAMV had ongeveer vijftig afdelingen, daarnaast waren er talrijke andere anarchistische groepen. Daarbij kwam dan nog De Dageraad. Bekende sprekers tussen de beide wereldoorlogen waren, naast Constandse, N.J.C. Schermerhorn, Bart de Ligt, Jo de Haas, Albert de Jong, G. Nabrink. Vaak gingen deze sprekers gedurende een week of langer op tournee en spraken avond na avond (zondags soms tweemaal) in telkens een andere plaats. Het kwam voor dat groepjes jongeren - toch werkloos! - zo'n spreker op de fiets volgden van vergadering naar vergadering. Dit soort vergaderingen was veel meer dan propaganda, het bracht een stuk cultuur. Door mensen als Constandse ontdekten jongeren, die vaak nooit meer hadden kunnen leren dan hetgeen de lagere school bood, een wereld die veel verder reikte dan de directe sociale strijd. Als spreker trok Constandse door het hele land - voor De Dageraad ook naar de Mijnstreek - en sprak hij regelmatig in Antwerpen. Een aantal van honderdtwintig spreekbeurten per jaar was geen uitzondering. Het gehoor kon, bijvoorbeeld bij Dageraadsvergaderingen in Amsterdam en Rotterdam, oplopen tot duizend mensen. In de venen in Drenthe en Friesland had zijn optreden betekenis voor het verloop van de grote stakingen in 1921 en 1925. Het waren zeer heftige conflicten met sabotage, veenbranden en een even barbaars als onrechtmatig optreden van politie en autoriteiten. Harmen van Houten vertelt hoe hij met Constandse, terwijl zij rustig op de fiets naar een vergadering peddelden door militaire politie te paard met sabels werden aangevallen: ‘Ik gooide mijn fiets nog voor de benen van het paard, daardoor

De Gids. Jaargang 148 zwaaide de sabel langs mijn hoofd [...] maar Anton had een flinke slag op de rug gekregen. Ik zie hem nog met de hand op de rug naar mij toe strompelen’ (p. 159). Deze stakingen brachten enkele principiële

De Gids. Jaargang 148 745 dilemma's mee voor de Alarmist Constandse. Hij wilde de stakers - die tegen loonsverlagingen van twintig, dertig procent streden - uiteraard niet afvallen, maar hen er tegelijkertijd op wijzen dat het om veel meer moest gaan dan een lokaal loonconflict, ze moesten blijven ageren en rebelleren. Daarnaast was er een structureel probleem. In de Eerste Wereldoorlog waren de turfprijzen enorm gestegen en hadden de veenarbeiders, waarschijnlijk de armste bevolkingsgroep van Nederland, iets van welvaart geproefd. Na die oorlog zou de steenkool de turf vrijwel verdringen en de prijzen kelderden. Uiteindelijk trok bijna een kwart van de bevolking uit de Drentse venen weg, als ‘gastarbeiders’ in eigen land, naar de mijnen, naar de industrie in het westen en naar de Zuiderzeewerken. Zo ontstond op Wieringen een anarchistische groep, afkomstig uit Emmer Compascum. Toen Constandse eens tegen de kerk en het geloof op Wieringen sprak bevond zich een jonge Brabander onder zijn gehoor die hem levenslang dankbaar zou blijven: Piet Laros, die in de Spaanse burgeroorlog kapitein werd van het Nederlandse bataljon in de Internationale Brigades.

Bij het optreden als spreker behoorde ook de debatvergaderingen - meestal in de grote steden - met andersdenkenden. Zo debatteerde Anton met zeer uiteenlopende figuren als ds. A. de Hartog (die tegenover De Dageraad een vereniging De Middaghoogte had opgericht), H.J. Scheps, ds. Geelkerken, Slotemaker de Bruïne, P.H. Ritter jr., Willem Banning - die moeilijk kon verkroppen dat Constandse hem voorhield dat zijn God lid was van de SDAP. In 1927 ook met Jan Baars, toen de bekendste fascist, leider van de Bezemgroep ‘waarbij de gelaarsde zwarthemden overigens meer vrees toonden voor het aanwezige proletariaat dan zelfvertrouwen’ (De Alarmisten, p. 15). Voor de vrijdenkers hield hij in de jaren dertig eens een aantal lezingen in de provincie. De eerste avond debatteerde er iemand achter in de zaal. Het was David Wijnkoop, grand old man van de communistische partij, daarmee in conflict gekomen, maar na een pijnlijke zelfbeschuldiging weer in genade aangenomen. De tweede avond, opnieuw Wijnkoop achter in de zaal. Constandse vroeg hem na afloop waarom hij niet van tevoren gezegd had aanwezig te zullen zijn. Dan had men er een grote debatavond van kunnen maken en hadden Wijnkoop en hij de sprekerstijd kunnen delen. Wijnkoop lachte wat maar ging er niet op in. Hij bleef het tournee op dezelfde wijze volgen. Kennelijk had de partij het hem zo opgedragen en wilde die er geen ruchtbaarheid aan geven om te voorkomen dat Wijnkoop in de publieke belangstelling zou komen te staan! ‘Ik had diep met hem te doen, Wijnkoop was toen al een oude man en het reizen vergde veel van hem,’ zei Constandse toen hij mij dit verhaal vertelde.

Alarm heeft een oplage gehad van 1000 tot 1600, het aantal abonnementen zal enkele honderden geweest zijn, de rest werd via colportage verspreid. Het bleek niet mogelijk elke maand een nummer te laten verschijnen. Het laatste, dertigste nummer, is van 1 juli 1926 en is geheel identiek aan het eerste nummer van Opstand. Alleen, Alarm kostte 10 cent, Opstand 5 cent en het laatste blad vermeldde onder de kop dat de medewerkers zelf verantwoordelijk waren voor hun artikelen. De verschijning van Opstand. Revolutionair Maandblad werd mogelijk gemaakt door een groep bouwvakarbeiders uit Amsterdam. Ondanks de verandering van anarchistisch tot revolutionair in de ondertitel stond Opstand voor dezelfde ideeën als Alarm. Het formaat was eender en het soort van artikelen ook. De scherpe correspondentierubriek en de uitvoerige rubriek over de internationale libertaire pers verdwenen echter. De oplage was hoger, tot 5000 exemplaren. De verlaagde prijs hangt daar ongetwijfeld mee samen. Alarm was overigens niet geheel verdwenen.

De Gids. Jaargang 148 De (derde) jaargang werd nog volgemaakt, als brochurenserie, alle door Constandse geschreven. Zo verschenen onder

De Gids. Jaargang 148 746 meer Vakorganisatie en revolutie, F.D. Nieuwenhuis als Opvoeder, De opstand op Java, Het bedrog der SDAP. Opstand bracht in de tweede jaargang nogal wat speciale nummers uit rond een thema: anti-oorlog, gevangenis, Amerika, Bedrijfsnummer, Mobilisatie, Bolsjewiekennummer, Democratie. Opstand telde acht pagina's per nummer in de eerste jaargang, in de tweede jaargang werden het er twaalf tot het vierde nummer. Het orgaan ging daarna tweemaal per maand met acht pagina's verder.

1927 was een bewogen jaar. Constandse behaalde zijn acte MO-A Frans, hetgeen hem mogelijk maakte door bijlessen een bron van inkomsten, los van de beweging, te verwerven. Een passage in De Vrije Socialist van 16 maart was aanleiding tot een proces wegens opruiing van militairen tot opzettelijke ongehoorzaamheid en tot muiterij. Hij had naar aanleiding van het deelnemen van een Nederlands oorlogsschip aan een internationale vlootactie om de buitenlandse - imperialistische - belangen in China te beschermen, geschreven: ‘Wekt de mariniers op tot muiterij, de arbeiders tot staking, alle mensen tot verzet.’ Rijnders had direct tegenover de justitie verklaard dat de initialen ALC die van Constandse waren. Voor de rechtbank verklaarde Constandse dat hij ‘als anarchist’ zich geenszins aan de verantwoordelijkheid voor de door hem gevoerde propaganda wenste te ontrekken. Het kostte hem twee maanden gevangenis in Scheveningen. Een deprimerende ervaring, waarover hij in het Gidsnummer Anton Constandse 80 heeft geschreven en waarvan ook in de roman De Schande een en ander is terug te vinden. Het bevorderde echter zijn werk en strijdlust.

In hetzelfde jaar deed zich een conflict voor in de vrijdenkerswereld, hetgeen een einde maakte aan zijn medewerking aan De Vrijdenker en hem enkele jaren van Hoving en de vrijdenkersorganisatie vervreemdde. De drukker van Alarm en Opstand was N.H. Luigies sr., een geestverwant in Rotterdam, die Alarm enkele malen door moeilijke financiële periodes heen hielp. Hij drukte ook De Vrijdenker. In 1927 besloot het hoofdbestuur van De Dageraad het orgaan zelf te exploiteren. In dit conflict kozen Constandse en andere medewerkers van De Vrijdenker de kant van Luigies. Deze begon, 7 januari 1928, een nieuw blad met Constandse als redacteur: De Nieuwe Cultuur, Onafhankelijk Atheïstisch Weekblad, royaal uitgevoerd met acht driekolomspagina's, formaat 41 bij 31. Anton heeft, naar ik uit gesprekken weet, altijd veel van dit blad gehouden. In De Nieuwe Cultuur komen wij de andere, rustige Constandse tegen, die de cultuur, in het bijzonder die van het vrije denken doorgeeft aan zijn lezers, breed informerend en stimulerend tot zelf lezen. In het Maandblad De Vrije Gedachte van september 1984, waarin Constandse naar aanleiding van zijn vijfentachtigste verjaardag een terugblik geeft op vijfenzestig jaar vrijdenken noemt hij het ‘een van de beste atheïstische bladen’ van ons land. Hij onthulde hier ook enige pseudoniemen van hem in dit weekblad: F.C.O. (satirische stukjes op de voorpagina) G.G., G.L., G. Hamer en Pol de Beer (onder deze naam schreef hij ‘Voor de rijpere jeugd’). Tot de medewerkers behoorden Max Greeve (pseudoniem van ir. P. Hekmeyer), W.J.M. van Vliet, B. Reyndorp, Max Nettlau. Gerda van der Gaag, Antons tweede vrouw, schreef in De Nieuwe Cultuur, onder andere over Cleopatra, Karin Michaëls en Isidora Duncan in een serie ‘Merkwaardige Vrouwen’. In De Nieuwe Cultuur komen wij veel van Antons geliefde denkers en schrijvers tegen, een lange bespreking over H. de Mans boek De Psychologie van het Socialisme en een serie over ‘De godsdienst in de caricatuur’, die in 1928 als brochure verscheen.

De Gids. Jaargang 148 Het is aardig om De Nieuwe Cultuur te vergelijken met i-10 van Arthur Lehning en Bevrijding uit de jaren dertig. Tijdschriften die zich alledrie met culturele vernieuwing bezighielden en vanuit anarchistische hoek geredigeerd werden. Zij zijn totaal verschillend. Is i-10 een blad van en voor een Europese avant-garde,

De Gids. Jaargang 148 747 zocht Bevrijding nieuwe wegen in en naar een vrijheidlievend socialisme, De Nieuwe Cultuur is zelf niet vernieuwend, minder zelfs dan Alarm met zijn aandacht voor revolutionaire kunst. Het is een blad dat cultuur doorgeeft, overdraagt aan een publiek van geïnteresseerde leken.

De plotselinge dood van Luigies, juli 1928, maakte een eind aan De Nieuwe Cultuur, hoewel Constandse nog probeerde het als maandblad van vier pagina's voort te zetten. Er verschenen in totaal 40 nummers, het laatste op 15 december 1928.

De invloed van de Franse cultuur en het Franse anarchisme is altijd groot geweest op Constandse. Ik noem slechts één figuur die voortdurend in zijn bladen en geschriften opduikt: Emile Armand, een individualistisch anarchist die onder andere het periodiek l'En dehors (de buitenstaander) uitgaf. Hij was ook de man van de ‘kameraadschappelijke liefde’ die Constandse verdedigde. De seksualiteit neemt in Constandses anarchistische geschriften een grote plaats in. Hij wees altijd nadrukkelijk op het belang van het seksuele leven voor de ontplooiing van de persoonlijkheid en op het verband tussen samenleving en onderdrukking van seks. Met de libertairen L. Hornstra en W.J. Jong behoorde hij tot de eerste in Nederland die Wilhelm Reich ‘ontdekte’ en over hem publiceerde. Het ideaal van de anarchistische Rein leven beweging - alleen seks als die op de voortplanting gericht was - wees hij nadrukkelijk af. Lustbeleving was voor hem een zeer positieve zaak. Maar het hield geen onbeperkt zich uitleven in zonder enige verdere wederzijdse verplichting. Dergelijke uitlevingstheorieën werden in anarchistische kring wel verdedigd. Zo door Henk Eikeboom. In een brochure over het vrije huwelijk verdedigde deze de polygamie en onbeperkt seksgenot met steeds wisselende partners, zonder dat daarbij sprake hoefde te zijn van enige verdere emotionele band. In de praktijk was Eikeboom op dit punt waarschijnlijk de meest consequente anarchist van de daad die Nederland gekend heeft. Voor Constandse betekende seks om de seks zonder dat er emotionele gevoelens aan te pas kwamen een onvolwaardig seksleven. Homoseksualiteit zag hij aanvankelijk nog als ‘minderwaardig’ aan heteroseksualiteit omdat de harmonie tussen het vrouwelijke en het mannelijke element eraan ontbrak (De Nieuwe Cultuur, 9 juni 1928). Wel verdedigde hij het recht op gelijkwaardigheid voor de homoseksuelen, met hun ‘particuliere aangelegenheden’, als mens (De Nieuwe Cultuur, 15 september 1928). Het elkaar geen schade toebrengen was zijn leidraad. Tegenover de vrijheid die de seksuele revolutie van jaren zestig bracht, behield hij een duidelijke scepsis. Hij wees op het ‘alleen lustzoekende’ in een ‘geluksvijandige samenleving’. De kameraadschappelijke liefde hield niet de burgerlijke huwelijkstrouw in, wel eerlijkheid en kameraadschappelijke genegenheid ten opzichte van elkaar. Het in anarchistische kringen populaire vrije huwelijk kritiseerde Constandse (onder andere in zijn Grondslagen van het anarchisme). In de praktijk was dat meestal vrijer voor de man dan voor de vrouw. Alleen als de vrouw economisch gelijkwaardig aan de man was, zou van een werkelijk vrij huwelijk sprake zijn. Bij deze economische vrijmaking dacht hij echter aan typisch ‘vrouwelijke’ beroepen - ‘Uiteraard zal ze voorkeur hebben voor verpleging, opvoeding, kinderverzorging of andere beroepen’ (uit de brochure De revolutie die nadert van 1931) - en functieverlies van ‘het zielige kleinbedrijf, dat gezin heet’, door kinderdagverblijven en restaurants. Het rollenpatroon bleef daarbij in feite gehandhaafd, hetgeen ook het geval was in de meeste anarchistische gezinnen, dat van Constandse niet uitgezonderd.

De Gids. Jaargang 148 Typerend is dat ik Gerda van der Gaag, met wie hij zestig jaar verbonden was, wel eens tegenkwam als schrijfster van - zeer goede - artikelen, maar alleen in de eerste jaren van hun

De Gids. Jaargang 148 748 huwelijk. Constandses grote produktiviteit is uiteraard mede aan dit oude rollenpatroon te danken geweest. De laatste vijf jaren van hun huwelijk werden de rollen echter omgewisseld. Anton zette het spreken en schrijven op een laag pitje om zich volledig te kunnen wijden aan de verzorging van zijn blind geworden Gerda. Op indrukwekkender wijze dan in geschriften mogelijk is, heeft hij toen het anarchisme van de kameraadschappelijke liefde geleefd. Fleur Bourgonje heeft er na zijn dood in De Groene op ontroerende wijze getuigenis van afgelegd.

Ook Opstand kwam na de dood van Luigies, welke samenviel met de voltooiing van de tweede jaargang, in de problemen. Er waren in totaal vierentwintig nummers verschenen. In een extranummer - juli 1928 - deelt Constandse mee dat het beheer is overgedragen aan het Sociaal-Anarchistisch Verbond (SAV) en er verschijnen nog een viertal nummers onder redactie van het Landelijk Comité van dat verbond. Dit SAV staat geheel los van de vroegere organisatie van die naam rond De Vrije Samenleving, maar probeert wel, evenals het eerste SAV, een orgaan onder beheer en controle van de organisatie uit te geven en opent daartoe besprekingen met de groepen rond De Arbeider en De Vrije Socialist. Het gevolg is dat Rijnders nu Constandse fel aanvalt en de laatste alle anarchisten oproept mee te werken aan De Arbeider. De opvattingen van Constandse blijven in de jaren daarna onveranderd. In brochures als Anarchisme uit 1929 en De revolutie die nadert uit 1931 wordt het Alarm-standpunt gehandhaafd. Van het blad Recht voor Allen, dat in 1930 korte tijd verscheen en de wederopstanding van Opstand beoogde, was hij gedurende enkele nummers administrateur. Tijdens een ‘pinkstermobilisatie’ in 1931 bestrijdt hij nog fel het NSV, hoewel deze vakvereniging, nadat een grote minderheid teruggekeerd is naar het NAS, in die tijd veel dichter bij het anarchisme is komen te staan. In die jaren studeerde hij in Utrecht verder voor de acte MO-B Frans welke hij in 1931 behaalde. Van universitaire studie had hij overigens niet zo'n hoge dunk, studie was voor vijfenzeventig procent zelfstudie en de Universiteitsbibliotheek vele malen belangrijker dan de rest van het gehele universitaire bedrijf. In 1932 schreef hij onder het pseudoniem dr. A. Elsée de brochure De universiteit jubileert, welk jubileum betrekking had op de gemeente universiteit van Amsterdam. Hierin valt hij de SDAP in de hoofdstad aan, vanwege het ontbreken van een eigen socialistisch cultuurbeeld. Deze brochure is nog een uitgave van een Alarm-groep. Aan een nieuw Alarm dat in 1932 en 1933 verschijnt werkt hij niet meer mee, evenmin aan een latere serie, 1937-1939.

In januari 1933 kwam Hitler in Duitsland aan de macht en vernietigde zonder slag of stoot de grootste sociaal-democratische en de grootste communistische partij (buiten Rusland) van Europa. Later zou Constandse verklaren dat toen de ontwikkeling inzette die, vijfjaar later, tot zijn afscheid van het anarchisme leidde. Bekijkt men zijn brochures uit die vijf jaren dan vallen - achteraf - zijn opkomende twijfels te constateren. In de geschriften - doorgaans van actueel politieke aard en dus veel over het fascisme - blijft de idee van een sociale omwenteling naar anarchistisch model gehandhaafd, maar vaak op de laatste pagina en enigszins uit de lucht vallend. Hoewel het fascisme als thema bij links al actueel was sedert Mussolini's mars naar Rome in 1922 zijn het toch de Duitse gebeurtenissen die het geheel in het centrum van het linkse denken plaatsen. Sociaal-democraten, communisten en anarchisten zullen er echter geheel anders op reageren. Het fascisme, of beter het

De Gids. Jaargang 148 anti-fascisme, geeft een nieuw elan aan sociaal-democratie en communisme. De Notenkraker, het oude satirische weekblad van de SDAP, dat dof en oubollig is geworden in de jaren twintig, zal erdoor opleven en weer fel en sterk worden. De sociaal-democratie zal zich - en het fascisme rechtvaardigt dit in eigen ogen

De Gids. Jaargang 148 749

- geheel ontwikkelen naar de burgerlijke democratie, naar verbetering van een aanvaarde maatschappelijke en politieke orde, met zijn landsverdediging en met het koningschap als symbool. Voor de communisten wordt antifascisme en anti-fascistische ‘eenheid’ - mits verbonden aan verdediging van de Sovjetunie - een bijna autonome ideologie. Dat achter deze eenheid ook weinig socialistische en revolutionaire krachten zitten is van ondergeschikt belang. De revolutie-idee is gesublimeerd tot trouw aan Moskou. Zo maskeert en excuseert het anti-fascisme ook het wegvallen van een eigen perspectief bij sociaal-democraten en gestaliniseerde communisten. Bovendien blijft het geliefde wereldbeeld - de goeden contra de kwaden - bestaan. Bij anarchisten lag het anders. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de anarchist en vrijdenker B. Reyndorp In de greep van het barbarisme geschreven, een boek dat ook Constandse zeer beinvloed had. Reyndorp stelde de vraag waarom zoveel cultuurmensen - onder wie bekende vrijdenkers - in een oorlogsroes, in de greep van het barbarisme, waren gekomen. Hij zag de oorlog als een algemene terugval van de samenleving, die ook na de oorlog zou doorwerken en invloed ten kwade zou uitoefenen op de vorming van de mens tot persoonlijkheid. Ook de progressieve krachten konden zich niet onttrekken aan de ‘greep van het barbarisme’. En wat was het fascisme anders dan tot permanentie verheven en verheerlijkte oorlogsmoraal en militaire geest? Het fascisme was niet alleen een zaak van Hitler, Mussolini en Mussert. De geest ervan drong overal door. In Nederland werden burgerlijke en liberale vrijheden ernstig uitgehold, door ‘Berufsverboten’, radiocensuur, uniform en vlagverbod. De sociale rechten werden teruggebracht tot het niveau - en de mentaliteit - van de oude liefdadigheid. Bart de Ligt kwam in een in 1933 gehouden rede Waarop het fascisme stuit tot de conclusie dat het fascisme nergens op stuitte maar overal doordrong. Het Nederlandse antwoord op het nazisme was een Colijn-fascisme van eigen bodem, vol concessies aan de fascistische idee. Zo werd het internationale fascisme eerder acceptabel gemaakt dan bestreden. Het fascisme zou uiteindelijk door zijn nationalisme en geestelijke leegheid op zichzelf stuiten: oorlog en innerlijk verval. Het verdedigen tegen het fascisme van die culturele waarden van Europa waaruit anarchisme en atheïsme waren voortgekomen - de idealen van Verlichting en Franse Revolutie, van vrij onderzoek, humaniteit en cosmopolitisme - was geen probleem. Ook Constandse droeg zijn stenen bij, onder andere met een boekje Arische cultuur of Pruisendom tegen de rassenleer dat in 1935 uitkwam. De Vrijdenkers Radio Omroep (VRO) stond vooraan in deze vorm van anti-fascisme en in protesten tegen de jodenhaat. Heel symbolisch werd de VRO dan ook door de regering de zendtijd ontnomen op gemeenschappelijk aandringen daartoe van Musserts NSB en de Rooms Katholieke Staatspartij. Maar zo'n anti-fascisme was niet specifiek anarchistisch. Wat de directe consequenties betreft voor de anarchistische beweging zelf, liepen de reacties uiteen bij de Nederlandse anarchisten. Een deel van hen volhardde stug in de oude propaganda. Fascisme en kapitalisme mochten dan misschien niet geheel lood om oud ijzer zijn, het eerste was een kind van het oude kapitalistische kwaad. De juistheid van de eigen opvattingen zag men bevestigd. Een andere reactie was het zoeken naar verdieping van de eigen idee en van de middelen. De geweldsleer van het fascisme maakte de IAMV en de groep rond Bevrijding volledig geweldloos, ook revolutionair geweld werd verworpen; het libertair socialisme werd, mede onder invloed van nieuwe psychologische studies, een steeds volmaakter ideaal. En ook een steeds verder in de toekomst liggend ideaal zonder veel contact met praktische strijd, hier en nu.

De Gids. Jaargang 148 Constandse had daar geen boodschap aan. In zijn boek Grondslagen van het anarchisme uit 1938 keert hij zich scherp tegen de ‘mensen, die beweren “Ons ideaal van anarchisme is eerst te

De Gids. Jaargang 148 750 verwezenlijken na driehonderd jaar” [...] Politiek is slechts denkbaar op basis van het heden [...] het anarchisme zal moeten kiezen, of een politiek [...] zijn, of een ethische filosofie.’ Dit verklaart waarom hij weinig moest hebben van Bevrijding dat toch wel (zeker nu, na vijftig jaar!) een van de origineelste en meest stimulerende periodieken uit de crisistijd genoemd mag worden. De vraag hoe praktisch te handelen, stond altijd bij Constandse centraal; niet de inhoudelijke vernieuwing van het ideaal. Zijn aandacht richtte zich op de machtsvraag toen hij de revolutie, als spontane uitbarsting, niet meer als een nabije mogelijkheid zag. De Spaanse burgeroorlog in 1936, waarin de geweldsvraag en de machtsvraag door de realiteit gesteld werden, vervreemdde hem geheel van het geweldloze anarchisme.

Voordien was hij nog eens met de zeer orthodoxe Vrije Socialist in zee gegaan. Rijnders gaf in 1935 zijn historische roman De autobandieten uit, over de anarchistische ‘bande a Bonnot’ die in 1911 en 1912 met overvallen en bankroven heel Parijs en half Europa in beroering bracht. In 1936 gaat Constandse weer het sociaal politiek overzicht in De Vrije Socialist schrijven: ‘Er was namelijk een aantrekkelijke mogelijkheid bij: ik kon redacteur worden van een atheistisch weekblad’ (Maandblad De Vrije Gedachte, september 1984). Dit werd De Dageraad, Onafhankelijk orgaan voor vrije gedachte en kulturele vernieuwing. Tussen 2 mei 1936 en 25 september 1937 verschenen tweeënzeventig nummers onder redactie van Constandse die hiervoor vijf gulden in de week ontving. Het orgaan had vier pagina's van hetzelfde formaat als De Nieuwe Cultuur en is er inhoudelijk aan verwant. Maar het is minder verrassend. F.C.O. en Pol de Beer vinden we erin terug. Plotseling doemde echter een geheel ander soort van ‘dageraad’ op: revolutie in Spanje. De Dageraad zou er veel aandacht aan besteden maar mede door Spanje zou de relatie met Rijnders ter kimme gaan. Op 19 juli 1936 brak de Spaanse burgeroorlog uit en de Spaanse gebeurtenissen zouden Constandse diepgaand beïnvloeden. Voor de eerste en enige maal gaf het proletariaat een anarchistisch antwoord op een fascistische machtsgreep: de sociale revolutie. Arbeiders namen de bedrijven in zelfbeheer over, de grond kwam in handen van dorpscollectieven. In Spanje bestond een anarchistische proletarische massabeweging; de leden ervan waren drijvende krachten in de revolutie. Maar tegelijk had men een (burger)oorlog te voeren en was men, bijna automatisch, in een anti-fascistisch bondgenootschap terechtgekomen met krachten die eropuit waren de libertaire revolutie te vernietigen en de oude orde te herstellen: de stalinisten, burgerlijke politieke partijen en ten dele de sociaal-democraten. De burgeroorlog - de republiek tegen Franco - werkte de autoritaire krachten in de hand, de revolutie van de arbeiders kwam onder zware druk te staan. Constandse bezocht Spanje in het voorjaar van 1937. In Barcelona maakte hij in mei uiterst dramatische dagen mee. De stalinistische contra-revolutie binnen de republiek sloeg toe en de arbeiders verdedigden zich; het kwam tot een bloedige burgeroorlog in de burgeroorlog, die honderden doden vergde. Gedurende één nacht heeft Constandse zelfs op wacht gestaan bij een barricade. Het kwam tot een compromis omdat de libertaire organisaties de gezamenlijke strijd tegen Franco niet in de waagschaal wilden stellen. De arbeiders staakten de strijd, maar het compromis werd geschonden en de weg was vrij voor stalinistische en andere rechtse krachten. De Spaanse beweging was georganiseerd op een wijze die bepaald niet in de lijn van Constandse had gelegen. Namelijk in een anarchosyndicalistische vakbeweging, de CNT (Confederación Nacional del Trabajo). Daarnaast was er een

De Gids. Jaargang 148 anarchistische organisatie, de FAI (Federación Anarquista Ibérica) en een jongerenorganisatie. De FAI en de jongeren werkten

De Gids. Jaargang 148 751

echter binnen het raam van de CNT; tijdens de burgeroorlog zou er ook een organisatorische eenheid ontstaan. De politiek van die beweging in de burgeroorlog was er een van onderhandelen en parlementeren, weliswaar niet met de vijand Franco, maar met de andere vijanden van die Franco, die bepaald geen vrienden, zelfs geen eerlijke bondgenoten, waren. Van verraad was dan misschien geen sprake, wel van in de steek laten van de revolutie. De Spaanse libertairen werden door hun geestverwanten in het buitenland (ook door anarchosyndicalisten) soms scherp gekritiseerd vanwege hun ‘parlementeren’ (dat zelfs tot het accepteren van ministersposten had geleid) en tot op heden is ‘de politiek van de CNT-FAI’ een bron van uitgebreide discussies gebleven, zowel onder de anarchisten als onder de historici van de burgeroorlog. In tegenspraak met zijn gehele eigen verleden stond Constandse van meet af aan begrijpend tegenover de houding van de CNT-FAI (ook ten aanzien van hun oproep de barricades te verlaten in mei 1937). En zijn opvatting over anarcho-syndicalistische organisatie maakte een zwenking van ongeveer honderdtachtig graden. De ontmoeting met een werkelijke arbeidersbeweging, die én massabeweging én libertair én revolutionair was en bovendien zeer cultureel georiënteerd, bleek sterker dan zijn oude leer. Hij schreef over zijn reis twaalf artikelen en twee brochures. Hij hield achttien spreekbeurten en hij deed een poging het Nederlandse anarchisme te doordringen van de Spaanse ervaringen.

Op Constandses initiatief kwam 20 juni 1937 een nieuwe organisatie, met vijftien afdelingen, van de grond. Ook in de naam werd het Spaanse voorbeeld gevolgd: De Federatie van Anarchisten in Nederland (FAN). De FAN stond een niet-geweldloos anarchisme voor, was solidair met de Spaanse strijd, zag als doel van de klassenstrijd de verovering van de economische macht door de arbeidersklasse. De FAN accepteerde ook de anarcho-syndicalistische vakbeweging, het NSV. In Constandses ontwerp van het program van actie werd zelfs deelname van anarchisten aan ‘revolutionaire regeringen’ niet geheel uitgesloten, mits zo'n ‘regering’ slechts een administratief orgaan was en zich niet als autoritair gezag boven het proletariaat plaatste. (Een standpunt dat enigszins doet denken aan dat van de Duitse anarchist Gustav Landauer, die korte tijd ‘minister’ was in de Münchense radenrepubliek in 1919). De kritiek van De Arbeider (26 juni 1937) dat de FAN te veel uit de grond gestampt was en de Spaanse CNT-FAI relatie wilde kopiëren als NSV-FAN was niet geheel onjuist. De FAN was duidelijk een ‘ten laatste male’ voor Constandse. Voor de eerste en enige maal in zijn leven nam hij een organisatiefunctie (anders dan redacteur of administrateur van een krant) op zich: het secretariaat. Hij werd ook redacteur van het orgaan De Vrije Arbeider. Weekblad voor vrijheidlievend, staatloos socialisme, waarvan 64 nummers verschenen tussen 2 oktober 1937 en 24 december 1938 in een oplage van 1500 à 1600. Het blad telde 4 pagina's van 31 bij 42 cm (later 32 bij 50). De FAN was niet bedoeld als een discussieclub. Zij streefde naar een ‘werkelijk politieke arbeidersbeweging’ met een ‘realistisch plan’ en duidelijke uitspraken. Zo probeerde men een kern te vormen met een uitgesproken politiek gezicht, los van de individueel-ethische houding. Het traditionele dienstweigeringsideaal werd kritisch bekeken, de mogelijkheden van linkse samenwerking niet uitgesloten. Het zwakke punt van de anarchistische beweging - concrete acties, anders dan propaganda en solidariteit met vervolgde geestverwanten - werd echter niet overwonnen. Vergelijkt men de anarchistische beweging in de tijd tussen de wereldoorlogen met hetgeen er sedert de jaren zestig gedaan is door allerlei

De Gids. Jaargang 148 basisgroepen - waarvan de structuur vaak zo dicht bij het anarchisme ligt - dan verbaast men zich over het gebrek aan verbeeldingskracht bij het vooroorlogse anarchisme in zijn streven de ge-

De Gids. Jaargang 148 752

wone arbeiders, de mensen, te bereiken. De FAN bereikte geen nieuw publiek en groeide niet. De Vrije Arbeider was zeker interessant door de genoemde doel- en probleemstellingen. De toon was betogend. Internationale en nationale politieke ontwikkelingen werden besproken, er was een vaste rubriek ‘onze beginselen’, en F.C.O. en Pol de Beer waren meegekomen uit De Dageraad. De FAN gaf in 1938 ook een algemeen boek uit over de anarchistische idee, Constandses Grondslagen van het Anarchisme. Grondslagen is het eerste - en tot nu toe enige - originele Nederlandse boek waarin gepoogd is een systematische uiteenzetting te geven van het anarchisme in al zijn aspecten en als ‘systeem’. Ontstaan en levensbeschouwing, ethiek, liefde en huwelijk, opvoeding, misdaad en straf, Marxisme en Staat, syndicalisme en bedrijf, sociale revolutie en de nieuwe maatschappij met reorganisatie van produktie en distributie, de overgang van kapitalisme naar anarchisme en de toekomst van het anarchisme worden in zestien hoofdstukken behandeld. Veel wat in oudere brochures behandeld is (onder andere Anarchisme uit 1929) vindt men, meer uitgewerkt, terug in Grondslagen. Vertrekpunt van Constandse is de idee van de vrijheid, niet de sociaal-economische ontwikkelingen. Het anarchisme is logisch geboren uit revoluties. Grondslag van de nieuwe maatschappij moeten zelfsturende organen zijn, de bedrijfsraden voor de produktie, de gemeentes voor distributie en een aantal diensten. Boekhouding - een apart hoofdstuk-zal de noodzakelijke coördinatie mogelijk maken. Geld hoeft niet afgeschaft te worden, maar teruggebracht tot zijn essentiële functie, die van teken van ruilcapaciteit. Arbeidstijd zal grondslag zijn voor de ruilwaarde en het aantal vrije (gratis) goederen en diensten zal geleidelijk aan toenemen. Het zijn op zich niet zulke originele denkbeelden en ook ontbreekt - algemene zwakte van dit soort anarchistische en syndicalistische uiteenzettingen - een helder inzicht in het oplossen van conflicten en belangentegenstellingen tussen de zelfsturende organen (welk bedrijf moet - of mag! - sluiten als de boekhouding uitwijst dat er te veel produkten zijn? en dergelijke). Origineel is het boek in zijn opvatting dat het anarchisme bewust moet afzien van de gedachte het ideaal voor honderd procent te willen realiseren (dat is totalitair en dus anti-anarchistisch). Men moet samenwerken met anderen en de problematiek van de macht onder ogen zien. Origineel is ook, zeker in een boek als dit, het wat ‘zwaarmoedige einde’ zoals de schrijver het zelf formuleerde. Die zwaarmoedigheid is wel te begrijpen. 1938 stond in het teken van fascistische successen. Grondslagen was Constandses zwanezang. Hij gaf de voorkeur aan oorlog boven een vrede met voortdurend veldwinnend fascisme (in alle landen). Na de conferentie in München, september 1938, waar Tsjechoslowakije aan Hitler werd uitgeleverd - wat ook de Spaanse strijd bezegelde - verliet Constandse met stille trom de FAN en nam hij afscheid van de anarchistische beweging. In De School der Anarchie, zijn terugblik uit 1965 op de vooroorlogse periode schreef Constandse over dit afscheid: ‘Ik kon in 1939 niet meer geloven aan vrede, niet aan revolutie, niet aan een algemene werkstaking die de oorlog zou verhinderen. Ik kon nog slechts geloven aan die oorlog zelf. Ik moest een keuze doen om niet - al ware het slechts in de geest - de miljoenen slachtoffers van het nationaal-socialisme te verraden [...] Ik had een ideaal verloochend, dat voor mij in de praktijk onbruikbaar was gebleken. Ik kon er “niet meer mee werken”.’ Op 22 oktober 1938 maakte De Vrije Arbeider - die met Kerstmis van dat jaar zou verdwijnen evenals de FAN - een verandering van het redactieadres bekend. Ik neem echter aan dat Constandse tot het eind heeft meegewerkt. F.C.O. blijft schrijven

De Gids. Jaargang 148 evenals G.G. - een van Antons pseudoniemen uit De Nieuwe Cultuur. Artikelen ondertekend G.G. waren al eerder verschenen in het orgaan van de FAN, met standpunten - opgeven van het dienstweige-

De Gids. Jaargang 148 753 ringsideaal, samenwerking met niet-stalinistische marxisten - die verder gingen dan het organisatiestandpunt. Verrassend is dat G.G. ook tweemaal over Grondslagen van het anarchisme schreef en daarin Antons afscheid ter sprake bracht! In beperkte kring zou Constandse - en G.G. noemt het een ‘weergaloos pessimisme’ - het volgende gezegd hebben: ‘Indien het niet tot een oorlog komt, treedt de periode in Europa in van het fascisme. Het fascisme ondermijnt de burgerlijke cultuur. Maar daarmee is de basis weggevallen voor elke vorm van socialisme, want het socialisme is de consekwentie van de burgerlijke beschaving. De burgerlijke democratie blijft onmachtig, die cultuur te verdedigen. De arbeiders zijn aan die beschaving niet eens toe. Wat blijft er dan nog over?’ (19 november 1938). Een van de laatste bijdragen van F.C.O. is niet satirisch. Het verscheen na de grote pogrom in Duitsland die bekendstaat als de Kristalnacht, en eiste dat joodse vluchtelingen in Nederland werden toegelaten. ‘Nu de grens van het barbarisme ook de grens is van Nederland, is het meer dan ooit nodig, dat ieder, die daartoe in staat is, binnen deze grenzen de menselijkheid en de cultuur verdedigd. Dat is nog geen politiek. Maar voorwaarde voor elke politiek’ (26 november 1938). Anderhalf jaar later werd deze grens door het barbarisme overschreden en nog een half jaar later zat Constandse in het concentratiekamp Buchenwald.

Anton Constandse werd op 7 oktober met honderdnegen lotgenoten, die ‘allen een begrip vertegenwoordigden’ in de Nederlandse samenleving, als gijzelaar door de Duitse bezetters gearresteerd. Hij was het enige ‘begrip’ links van de SDAP, welke partij onder anderen door W. Drees was vertegenwoordigd. De gijzelaars zaten dertien maanden in Buchenwald, daarna in Haren, Sint-Michielsgestel en Vught. In de dagen rond Dolle Dinsdag werden zij op 17 september 1944 vrijgelaten. Enkelen waren gefusilleerd. In de hel, maar wel in een bevoorrechte positie, zo kan men de situatie van de gijzelaars noemen. Tegelijk was die tijd een soort universiteit, van de gijzelaars onder elkaar, waarin Constandse lezingen hield over Heine, Nietzsche, Montaigne, Ortega y Gasset.

Constandse heeft Buchenwald lang verdrongen, totdat hij het in 1959 weer bezocht. ‘Toen klopte het verleden weer aan.’ Onder deze titel heeft hij er in 1961 ‘iets (en weinig)’ over geschreven zoals hij het, weer veel later, formuleerde toen hij schreef over het doodschieten van de gijzelaars - onder wie zijn vriend Robert Baelde - in Sint-Michielsgestel. (‘Toen klopte het verleden weer aan’ en ‘Een geval van godslastering’ in De Gids-nummers ter ere van zijn zeventigste en tachtigste verjaardag, respectievelijk nr 6/7 1969, nr 6/7 1979). In het weinige dat hij erover schreef, vertelt hij relatief veel over lotgenoten die zich als mens waardig en sterk gedroegen en daarvoor hun kracht putten uit zeer uiteenlopende levensovertuigingen.

Anarchistisch verzet is er in de oorlog niet geweest, wel verzet van - vrij veel - anarchisten. De boven geschetste relatie tot het fascisme geeft de houding eigenlijk aan. Verzet, vooral hulp aan joden en onderduikers, was voor veel anarchisten geboden, als strijd voor elementaire menselijkheid, niet als iets specifiek anarchistisch. Rijnders ging, tot het hem verboden werd, door met propaganda maken (in brochures) voor de abstracte idee, wat hij combineerde met zeer concrete aanvallen op het ‘socialisme’ van de NSB. Een aantal anarchisten was actief rond De Vonk (links socialistisch) waaruit na de oorlog De Vlam zou oplaaien. En bij het ontsteken daarvan zou Constandse korte tijd betrokken zijn. In 1946 schreef hij er buitenlandse overzichten voor. Er waren ook nogal wat anarchisten die geheel buiten

De Gids. Jaargang 148 het verzet bleven en de lood om oud ijzer-theorie handhaafden. Een enkele ouddienstweigeraar vocht zelfs met de nazi's aan het Oostfront! Henk Eikeboom en anderen kwamen in Duitse con-

De Gids. Jaargang 148 754 centratiekampen om. Jo de Haas werd door de bezetters doodgeschoten.

In 1945 was het fascisme verslagen, maar de cultuur waaruit het anarchisme geboren was, had wel zijn tol betaald aan het barbarisme. De idee van een vrijheidslievend Socialisme van onder op - zoals een orgaan heette van hen die de moed toch niet opgaven - sloeg niet aan. Het anarchisme herleefde niet, niet als levende beweging, niet bij Constandse. Wel kon hij in 1965 schrijven: ‘Ik ben niet deloyaal geworden jegens mijn verleden [...] Voor mij had ook geen politieke partij of beweging enige bekoring. Ik heb niet “gespuwd in de bron waaruit ik gedronken heb”. Aan mijn atheïsme en humanisme ben ik niet ontrouw geworden’ (De school der anarchie). Als persoonlijke levenshouding bleef het anarchisme voor hem van waarde. In de politiek was hij ‘kritisch beschouwend’ geworden en zijn intense belangstelling - en kennis - van de politiek en het jongste verleden werden de basis voor een nieuw leven als publicist. Hij werd redacteur buitenland van het Algemeen Handelsblad waaraan hij tot zijn pensioen, eind 1964, verbonden zou blijven. Voor die krant reisde hij door heel West- en Oost-Europa, Noord-Afrika, Japan (1951), India (1956), de Sovjetunie (1956), Mexico en Cuba (1960); van 1961 tot 1964 was hij correspondent in Brussel. Hij sloot zijn studies Frans en Spaans in 1951 af met de dissertatie Le baroque espagnol et Calderon de la Barca. Zijn interesse in het ana rchisme was in deze periode gering. Waarschijnlijk speelde daarbij ook het eigen militante anarchistisch verleden een rol. Het was een slijtageproces zoals bij zoveel, juist zeer actieve, revolutionairen. Waartoe al die persoonlijke offers en opofferingen als het resultaat steeds problematisch wordt? A.A. de Jonge heeft in zijn in 1983 verschenen herinneringen aan zijn CPN-jaren een indringend beeld gegeven van zo'n slijtage. Bij anarchisten lag het natuurlijk ‘anders, maar eender’: een zekere bevrijding als men onder de druk van de beweging uit is en een grote inhaalvraag bij de besteding van de vrije tijd aan eigen interesses. Op de achterflap van Constandses boeken komen wij de vooroorlogse perioden nauwelijks tegen. In Mexico en Midden-Amerika van 1957, dat hij tegenover mij eens zijn beste boek noemde (maar hij was toen nog lang niet uitgeschreven!) wordt nauwelijks aandacht besteed aan de voor anarchisten zo interessante figuur van Zapata, wiens rol in de Mexicaanse revolutie wel met die van Machno in de Russische vergeleken is. De internationale ontwikkelingen na 1945 versterkten op één punt zijn opvatting over de onwerkbaarheid van het anarchisme. De vele revoluties van onze eeuw, die alle een autoritair karakter kregen, brachten hem tot de opvatting dat elk revolutionair proces autoritair moest verlopen. Actief - en hoe - bleef Constandse na 1945 wel op twee gebieden die centrale elementen in zijn anarchisme waren geweest. Het vrije denken en de seksuele hervorming. Van 1946 tot 1953 heeft hij wekelijks een actueel of principieel artikel voor De Vrijdenker geschreven. Redacteur ervan was Marinus van den Brink, afkomstig uit De Moker-groep. Bij de vrijdenkers en in het Humanistisch Verbond was hij een veelgevraagd spreker. Van Mens en Wereld, het orgaan van het verbond, was hij in 1968-1969 redacteur. Hij is overigens meer Dageraad-man gebleven dan humanist in de zin van het Humanistisch Verbond. In 1967 publiceerde hij een Geschiedenis van het humanisme in Nederland.

In de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming, die de Nieuw-Malthusiaanse Bond van voor 1945 had vervangen, speelde een aantal mensen afkomstig uit de libertaire wereld van voor 1940 een zeer actieve rol. Ik noem Gé Nabrink en Wim Storm. Anton Constandse voerde van 1950 tot 1954 de redactie van Verstandig Ouderschap en gaf kadercursussen.

De Gids. Jaargang 148 In de NVSH bestond in die jaren een merkwaardige maar interessante spanning tussen voorhoedepositie en voorbehoedsmiddelenmonopolie. De vereniging was niet wettelijk

De Gids. Jaargang 148 755 goedgekeurd, en niet alleen op homofilie en abortus, maar ook op voorlichting, zelfs aan gehuwden, rustten in die jaren griezelijke taboes. Bij de roomskatholieken waren die zelfs zo groot dat de bisschoppen, die in het mandement van 1954 de organisatie nog eens nadrukkelijk verboden, de naam ervan niet eens correct kenden. Het gebruik van voorbehoedsmiddelen was aan gelovigen verboden, openlijke verkoop ervan was door de staat verboden. Als vereniging kon de NVSH ze wel aan eigen leden verstrekken. Zo ontstond de constructie van twee soorten leden: kernleden die de beginselen omschreven en volwaardig lid waren, en daarnaast leden die de beginselen niet omschreven, geen ‘inspraak’ hadden in de vereniging, maar wel gebruik konden maken van de consultatiebureaus met hun voorlichting, medische adviezen en de verkoop van voorbehoedsmiddelen. Zij ontvingen Verstandig Ouderschap, waarin onder meer de vragenrubriek ‘Wij willen weten’ grif gelezen werd. Sneller nog dan de kroostrijke gezinnen van de katholieken, groeiden Verstandig Ouderschap en de NVSH. Door de geëxponeerde positie was men erg voorzichtig om de organisatie niet in opspraak te brengen. De belangen van de nietprincipiële leden (en de financiële belangen die de NVSH bij hen had) wogen daarbij zwaar. Veel zaken, ook principiële, werden - weinig libertair - toch maar liever binnenskamers gehouden. Harmonie in huwelijk en seks was het ideaal. Het huwelijk uiteraard met gezinsplanning, en de mogelijkheid van echtscheiding, maar toch wel met het traditionele rollenpatroon. In een artikel van Constandse (Verstandig Ouderschap, februari 1953) ligt de nadruk op ‘waardering van de man’ voor het huiswerk van de vrouw. Homofilie was vooral een zaak van studiecongressen. Een principieel standpunt voor volledige aanvaarding van homoseksuelen is ondertekend met een ons inmiddels bekend pseudoniem, G. Hamer. Juist tijdens Antons redacteurschap gingen de golven in de NVSH op een gegeven ogenblik zeer hoog. De voorzitter, Wim Storm, een arts, was veroordeeld wegens een abortus. Had hij daarmee de vereniging niet in opspraak gebracht of diende de NVSH juist achter hem te staan? (Voor een medisch verantwoorde abortus wendde men zich uiteraard het eerst tot NVSH-artsen.) Storm trad terug als voorzitter en er kwam - grote zeldzaamheid - een buitengewoon huishoudelijk congres (22 november 1953), waar het in meer dan één opzicht ‘stormachtig’ toeging. In het nummer van Verstandig Ouderschap, het enige communicatiekanaal naar alle leden, dat na dit congres verscheen werd met geen woord gerept over de zaak of het congres. De ironie van het toeval wil wel dat er een filmbespreking in stond, van De Grote Stilte.

Constandses eerste boeken na 1945 had hij nog voor een libertaire uitgeverij, Plutarchus, geschreven. Dertig jaar Sowjet politiek (1947) en een vie romancée, Michael Bakoenin, Russisch rebel (1948). Het zijn werken die journalistiek, met kritische afstandelijkheid, geschreven zijn en geen direct anarchistisch engagement hebben. De boeken staan aan het begin van twee reeksen van geschriften, één over de internationale politiek en de contemporaine geschiedenis. Op Dertig jaar Sowjet politiek volgde: Achter de schermen der Diplomatie (1959); Het lot belooft geen morgenrood (1960); De jaren der verleugening (1975) en De derde Wereldoorlog (1980). Na Bakoenin verscheen een boek over de Krupps, Dynastie van Staal (1961) en korte werken over Tito (1962), Chroestjow (1963), Kennedy (1965) en Mao Tse-toeng (1972). Het Mexico boek werd door nog twee landenboeken gevolgd Cuba en Joegoslavië, beide uit 1964. Mijn persoonlijke voorkeur ten aanzien van al deze werken gaat uit naar Dynastie van Staal. Krupp, de grote Duitse staalmagnaat en wapensmidse, was van circa 1860 tot 1960 een begrip geweest. Het stond voor de ‘bloedige internationale’ van

De Gids. Jaargang 148 wapenhandelaars. Hiertegen had het revolutionaire anti-militarisme altijd krachtig geageerd en er veel informatie over verstrekt. Vooral buiten Europa kon de hand

De Gids. Jaargang 148 756 van deze bloedige internationale in lokale oorlogen worden aangewezen. Wat er echter gebeurde, Krupp bleef in feite buiten schot, kwam altijd weer terug in de economische machtspositie. De firma Krupp had verdiend op kogels die de Engelsen in de Eerste Wereldoorlog op de Duitsers hadden afgeschoten, had van ontmanteling na de wereldoorlogen een farce gemaakt, op gruwelijke wijze slavenarbeid geëxploiteerd in de Tweede Wereldoorlog. Constandse beschreef dit alles met een grote distantie, die niet relativeerde, maar Krupp plaatste in de structuur van de samenleving. De familie Krupp staat model voor de tragische ‘held’ van het kapitalisme. In tegenstelling tot die uit het klassieke drama, die aan zijn ‘schuldeloze schuld’ ten ondergaat, komt de moderne steeds weer boven vanwege zijn schuldige ‘onschuld’. ‘Onschuld’ doordat zijn mentaliteit en de samenleving het hem steeds mogelijk maken de verantwoordelijkheid voor zijn doen en laten af te wentelen. Dynastie van Staal geeft ook een indringend beeld van de samenleving en de cultuur, waarin de firma groeien kon. Een brede culturele visie - in geheel andere zin - komt ook in Morgenrood aan de orde. Constandses leidraad - op zich niet origineel - is de verschuiving van de Europese macht naar Amerika en Rusland, met de wereldoorlogen als katalysator, en de dekolonisatie als gevolg van die Europese machtspositie. Zijn hoop is dat de geestelijke waarde van de Europese cultuur daarbij niet ten onder gaat, maar zich over de wereld zal verbreiden. Daarbij denkt hij aan de wijze waarop India onafhankelijk werd, waarbij westers kolonialisme vervangen werd door een politieke structuur die even westers was. Maar dan het westen van een democratische politieke cultuur, gepersonifieerd in Pandit Nehroe.

Constandse eindigde zijn beschouwing De School der anarchie in 1965 met de opmerking dat hij het anarchisme vaarwel had gezegd ‘zoals men afscheid neemt van een gestorven geliefde. En ik ben niet hertrouwd. Maar ik geloof niet aan wederopstanding...’ In hetzelfde jaar begon een kentering in de Nederlandse - sen westerse - samenleving. Veel ‘vast’ liggende structuren en toestanden kwamen onder vuur te liggen. Nieuwe stromingen, vaak met een sterk anti-autoritair karakter, ontstonden. Het was geen wederopstanding van het vooroorlogse anarchisme, maar er was wel volop beweging, waar men, ook vanuit een libertaire invalshoek, zinvol aan mee kon doen. En Anton deed dat volop. Na zijn pensionering heeft hij zo een nieuwe carrière opgebouwd als woordvoerder ‘van geheel links’, altijd bereid om, als het ware als een oudere broer en vriend, mee te werken en te helpen. De Nieuwe Linie, De Groene, Vrij Nederland, de VPRO profiteerden van zijn enorme werkkracht. Actiegroepen konden altijd op hem rekenen als schrijver of spreker. Van 1968 tot 1976 doceerde hij in Amsterdam geschiedenis van Spanje en Latijns-Amerika. Hij trad in 1965 toe tot de redactie van De Gids - waarin hij essays en de buitenlandse kronieken schreef - en hij maakte van 1973 tot 1983 deel uit van het redactiecollectief van het anarcho-socialistische tijdschrift De As. Het laatste redacteurschap geeft aan dat zijn houding tegenover het anarchisme een nieuwe wending had genomen. Hij was er weer actiever bij betrokken.

In 1969 zei hij tegen Theo Stibbe, die hem interviewde voor het Gids - nummer dat ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag verscheen: ‘Er bestaat nog altijd een groot aantal desiderata van sociale aard: meer persoonlijke vrijheid om een eigen levenspatroon te volgen; grondige wijziging van de heersende moraal en de huwelijkswetgeving, het aangenamer maken van het leven in de steden, de bevordering van creativiteit en spontaniteit, de democratisering van het politieke en

De Gids. Jaargang 148 economische leven. Het gevecht voor al deze doelstellingen heeft anarchistische trekken.’ Geen wederopstanding dus, maar toch nog

De Gids. Jaargang 148 757 wel een richtsnoer met bruikbare kanten. Constandse zou in deze zin anarchist zijn: pragmatisch, waar hij het bruikbaar achtte en als ‘inspiratie tot vrijheid’. Over het karakter van veel nieuwe structuren die ontstonden - hier en in de Derde Wereld - maakte hij zich niet veel illusies. Tegen de staat en de politiek, ook de linkse, behield hij het anarchistische wantrouwen. De staat gaat nooit voorop maar accepteert, achteraan hinkend, wat al in de samenleving en in de geest van de mensen aan het veranderen is. In revoluties - ook als hij zich erover verheugde en ze onvermijdelijk achtte - bleef hij het autoritaire proces zien. Hij behield distantie waar anderen - Cuba, Chinese culturele revolutie - zich geheel ‘overgaven’. Zo bleven hem ook teleurstellingen bespaard. Ja, waar hij geen of te weinig distantie toonde, stelde hij soms, als anarchist, teleur, althans mij. Ik denk hierbij aan zijn steeds sterker en toch wel ongenuanceerd geworden anti-Amerikanisme. Het maakt een boek als De jaren der verleugening zwak in vergelijking met Morgenrood, en de pamfletuitgave De derde wereldoorlog tot niet meer dan een pamflet, waarin - bijvoorbeeld over Afghanistan - een ‘objectiverend’ taalgebruik wordt gebruikt ten aanzien van het Russische optreden, dat doet denken aan het jargon van de ouderwetse ‘meelopers’ met Moskou. Ik citeer over de Russische interventie: ‘De vrees van Moskou moet wel heel groot zijn geweest, de wens voorbeeldig af te schrikken zeer sterk, om deze nieuwe lasten op zich te nemen’ (p. 48). Zelfs zijn houding tegenover Oosteuropese dissidenten werd beïnvloed door de angst dat Amerika de dissidenten propagandistisch zou misbruiken. Dat bleek in het Gids-nummer (nr 4/5 1973) over de dissidenten, waarin Constandse een ‘tegenstuk’ schreef. Hierin sprak hij ook over ‘staatssocialisme’, een term die voor anarchisten een tegenspraak inhoudt. Zij hebben het doorgaans, evenals de jonge Constandse, over staatskapitalisme. In dit Gids-artikel beriep hij zich dan ook op Mandel die als marxist het begrip bourgeoisie aan het particuliere eigendomsrecht van de produktiemiddelen vastknoopt. Bij anarchisten is de bourgeois tevens aan het staatsbegrip verbonden. Overigens is Constandse nooit enige sympathie voor de communistische ideologie gaan koesteren. Humanisering in de communistische wereld verwachtte hij van erosie van regime en ideologie, niet van vermenselijking van de communistische leer. In wezen was het zijn grief tegen het westen dat dit erosieproces werd tegengewerkt door anti-communistische hysterie en koude-oorlogsmentaliteit. Vooral Vietnam is in dit opzicht cruciaal voor hem geweest. Het dekolonisatieproces voltrok zich hier wel zeer tegengesteld aan de machtsoverdracht in India! De Amerikaanse politiek ten aanzien van Latijns-Amerika, dat Constandse ook cultureel na aan het hart lag, versterkte zijn afkeer over de wijze waarop de Verenigde Staten hun macht gebruikten. Het diepst verontrustte hem in de internationale politiek de bewapeningswedloop, de mogelijkheid van een derde wereldoorlog en de angstpsychose die er het gevolg van is.

Voor het Nederlandse anarchisme heeft hij in deze, derde, periode op verschillende manieren betekenis gehad. In de eerste plaats door zijn bijdragen aan de geschiedenis van het anarchisme. Hij schreef onder meer Het anarchisme van de dood (1969), een samenvattend overzicht, en Anarchisme inspiratie tot vrijheid (1979), verspreide studies over het anarchisme, waar soms eigen herinneringen in verwerkt zijn. Allerlei episoden uit zijn leven komen ter sprake in de hier al vaak genoemde nummers van De Gids bij zijn zeventigste en tachtigste verjaardag. Het eerste bevat een aantal, in de loop der jaren geschreven artikelen en publikaties van zijn hand. Het tweede vertelt over zijn jeugd, de gevangenis in 1927, een niet

De Gids. Jaargang 148 doorgegane vervolging wegens godslastering in 1933, Spanje, de oorlog. In de Constandse-nummers van De As (mei/augustus 1970) en van het

De Gids. Jaargang 148 758

Maandblad De Vrije Gedachte (september 1984) schreef hij over zijn activiteiten als anarchist en als vrijdenker. Hij werkte samen met de libertaire uitgeverij Pamflet, die actuele brochures van hem publiceerde en een aantal van zijn anarchistische boeken heruitgaf, zoals Grondslagen van het anarchisme, Michael Bakoenin, De Autobandieten en Anarchisme van de daad (zesde druk 1980). In het redactiecollectief van De As heb ik hem zelf in die jaren meegemaakt. Hij was een voortreffelijk mederedacteur, in staat om over bijna elk onderwerp een artikel te schrijven, vaak het belangrijke openingsartikel waarin het thema van het desbetreffende nummer in een breed kader werd gezet. Bovendien waren Gerda en Anton jarenlang gastvrouw en gastheer van de redactievergaderingen, wat een ‘bijpraten’ betekende over alle mogelijke onderwerpen en gebeurtenissen. Ook in die volstrekt informele conversatie toonde hij zijn verbazingwekkend vermogen om de dingen die ter sprake kwamen in enkele zinnen in hun verband te zetten en in een groter geheel te plaatsen. Het deed die redactievergaderingen uitgroeien tot een soort van libertair-literaire salon, waarbij je haast vergat, dat men bijeen was om over De As te praten.

Na zijn vijfenzeventigste heeft Constandse een groot aantal essays in verschillende boeken gebundeld. Zo verschenen: Bevrijding door verachting (1976), Eros, de waan der zinnen (1977), Anarchisme inspiratie tot vrijheid (1979), Het weerbarstige woord (1981) en Het soevereine Ik (1983). In bijna al deze essays staan personen - denkers en schrijvers en een enkele revolutionair van de daad, zoals Nestor Machno - centraal. Zij bestrijken alle gebieden die hem vanaf zijn jeugd bezighielden en die ik in het begin van dit artikel vermeldde. Op deze essaybundels is wel kritiek geleverd. Er is vaak weinig recente literatuur in verwerkt. Een duidelijke probleemstelling ontbreekt. Zijn werk is meer verhalend dan analyserend. De beschouwingen kunnen niet altijd de toets van hedendaagse wetenschappelijke kritiek doorstaan. Veel van deze opmerkingen zijn zeker juist - al is het verbazingwekkend hoe geïnformeerd en trefzeker hij ook kon zijn. Men leze bijvoorbeeld zijn stuk over Sartre in Het weerbarstige woord. De kritiek gaat echter voorbij aan de doelstellingen van Constandse. Te zamen vormen de essays als het ware zijn geestelijk testament, bestemd voor het publiek dat hij zich gewenst heeft, vóór 1940 had en na 1965 herkreeg: geen specialisten, wel de politiek en cultureel geëngageerden, die - als het even kan - ook maatschappelijk actief zijn. In zijn jonge jaren had hij Satan boven Prometheus gesteld en hijzelf is toen wel, met zijn scherp, mager gezicht, lange lijf en zeer langlijkende armen, met een duivel vergeleken! De oude Constandse met een Prometheus vergelijken, dat zou hij zelf nooit gewild hebben. Maar hij wilde wel het licht doorgeven van de vele Prometheusen die de cultuur gevormd hadden, waaruit het vrije denken en het anarchisme konden ontstaan. Als een gids voor de zelfstandige mens, op zoek naar zijn eigen vrijheid.

De Gids. Jaargang 148 759

Pieter Spierenburg Heksen, christendom en angst Naar een theorie over de Europese heksenvervolgingen

De Europese heksenvervolgingen blijven een intrigerend fenomeen. Momenteel genieten ze niet alleen de belangstelling van historici en andere sociale wetenschappers maar ook van een breder publiek. Uit het onderzoek komen ten minste drie centrale vragen voort, die men achtereenvolgens, hoewel niet exclusief, aan een der bovengenoemde groepen zou kunnen toeschrijven. Historici worstelen reeds geruime tijd met het probleem hoe te verklaren dat de heksenprocessen pas ‘laat’, als het ware aan de vooravond van de Verlichting, plaatsvonden.1. Ook de huidige mentaliteitsgeschiedenis2. geeft hierop geen afdoend antwoord. De tweede vraag betreft de inzichten die de studie der heksenprocessen oplevert voor de kennis van andere typen van vervolging; ook in onze tijd. Die vergelijking raakt het belangstellingsveld van op het heden gerichte sociale wetenschappers. Tenslotte is er de kwestie van de gigantische oververtegenwoordiging van vrouwen onder de slachtoffers. Dit aspect vooral heeft de interesse van een breder publiek voor de heksen wakker geroepen. Vergelijken is makkelijker dan verklaren, waardoor op de tweede vraag de meest eenduidige antwoorden zijn te geven. Hedendaagse vervolgingen worden in dit essay niet behandeld. Het gaat mij om de twee overige vragen, waarop het antwoord ten dele speculatief moet zijn. Ik zal betogen dat de oververtegenwoordiging van vrouwen een ‘fataal bijprodukt’ was van de vorm die de vervolgingen aannamen. Over de opkomst en het voortduren van de heksenjacht als zodanig wil ik de volgende stelling verkondigen: Ondanks het karakter van overijverig religieus fanatisme dat de vervolgingen op het eerste gezicht lijken te bezitten, was hun optreden in laatste instantie een gevolg van secularisatieprocessen.

Enkele mythen rond hekserij

Voordat ik mijn betoog toespits op de zojuist genoemde stellingen, is het noodzakelijk enkele basisgegevens op een rijtje te zetten. In het verleden werden fantastische verhalen rond heksenvervolgingen voor waar aangenomen en ook in de meer populaire literatuur van vandaag treffen we vaak onzin aan. Het recente onderzoek echter heeft verschillende mythen ontmaskerd en de omvang, chronologie en geografie van de heksenprocessen gepreciseerd.3. Zo bleken stukken over massaprocessen in de veertiende eeuw een vervalsing.4. Massale vervolgingen traden, met tussenpozen en nooit overal in Europa, slechts op tussen ca. 1480 en ca. 1680. Gedurende die twee eeuwen waren vele Europeanen overtuigd van het bestaan van een geheime sekte van duivelaanbidders; een overtuiging die ik het heksengeloof zal noemen. Het ontstond geleidelijk in een periode van opnieuw zo'n tweehonderd jaar voorafgaand aan die der vervolgingen. Norman Cohn analyseerde de vorming van het heksengeloof, waarin vier ingrediënten te onderscheiden zijn: schadelijke toverij, duivelspact, sektevorming en samenkomst.5. Stuk voor stuk bestonden die lang voor de vijftiende eeuw; het nieuwe zat in hun combinatie. Maleficium, het berokkenen van schade aan iemands lijf of

De Gids. Jaargang 148 760 goed met occulte middelen was reeds in Merovingische tijden een officieel delict, maar tot een systematische vervolging kwam het zelden. Het verbond met de duivel, het inruilen van het eeuwig heil voor aards gewin, was oorspronkelijk een literair thema. Alleen in Turku kwam het, twintig jaar voor het begin van de Finse heksenvervolgingen, afzonderlijk in een proces voor. Een klerk, Erik genaamd, werd in 1646 vanwege zijn betoond berouw slechts tot twee weken op het strafbankje in de kerk veroordeeld, nadat hij Satan in een met zijn eigen bloed geschreven brief om 400 daalders had gevraagd met zijn lichaam en ziel als onderpand.6. Dergelijke acties waren individueel. Het heksengeloof veronderstelde een sekte van bondgenoten en zelfs aanbidders van de duivel. Het idee van een sekte was gemodelleerd naar het beeld van de langer bestaande ketterse groeperingen. Het vierde ingrediënt, samenkomst, verenigde enkele oudere volksopvattingen. Naar die samenkomst, of sabbat, vlogen de heksen en na aankomst hielden ze rituele orgieën waartoe onder meer seksuele omgang met de duivel behoorde. Zowel de nachtelijke vluchten als de notie van seksueel verkeer met geesten figureerden in middeleeuwse volksverhalen. Het heksengeloof moet dus onderscheiden worden van magische opvattingen in het algemeen, die in bijna alle samenlevingen voorkomen. Dat kan door de vier ingrediënten in combinatie aan te duiden als hekserij en het eerstgenoemde afzonderlijk als toverij. Het onderscheid tussen hekserij en toverij is een analytisch onderscheid. De werkelijkheid was complexer van aard en eigentijdse benamingen varieerden sterk. Het feit dat het heksengeloof alleen van de vijftiende tot en met de zeventiende eeuw voorkwam rechtvaardigt het onderscheid, ook al treffen we in die periode voortdurend mengvormen aan. Op gelijke wijze is het dienstig om de Amerikaanse ‘heksenjacht’ onder Joseph McCarthy te onderscheiden van anticommunisme in het algemeen. Het onderscheid is tevens noodzakelijk omdat toverij werkelijk bedreven werd, terwijl hekserij nooit heeft bestaan. Dat Europa overdekt zou zijn met een netwerk van geheime, antichristelijke genootschappen die een vruchtbaarheidscultus praktizeerden is een andere mythe die door recent onderzoek voorgoed naar het rijk der fabelen is verwezen. De Britse egyptologe Margaret Murray, die in de jaren twintig als eerste een dergelijke theorie had verkondigd, bleek bewust met haar bronnen gemanipuleerd te hebben.7. De Deense historicus en folklorist Gustav Henningsen bracht de these van de realiteit der heksensekte de definitieve doodsteek toe. Hij ontdekte een unieke verzameling documenten rond hekserijbeschuldigingen in het Spaanse Baskenland. De stukken bevatten de meest gedetailleerde en ‘realistische’ beschrijvingen van de sabbat en de structuur der heksensekte ooit gevonden. Niettemin bleken alle bekentenissen ongegrond en uit angst ingegeven. Het unieke van de zaak ligt in het feit dat de onderzoeker de bekentenissen niet meer hoeft te toetsen, omdat dit reeds in 1611 werd gedaan. Een der inquisiteurs, Alonso de Salazar Frías, reisde alle verdachten opnieuw af en liet ze hun verhalen herhalen en de plek van de sabbat aanwijzen. Steeds bleken de verklaringen van ‘sabbatgenoten’ met elkaar in strijd en trokken ze tenslotte hun bekentenissen in.8. Salazar Frías toonde aan dat zelfs de meest realistische schildering van het fenomeen een kern van waarheid ontbeerde. Des te sterker moet dat opgaan voor de bekentenissen die aan alle overige Europese heksen zijn ontlokt. Een derde correctie van het recente onderzoek op vroegere opvattingen heeft betrekking op de omvang der vervolgingen. Hoewel in sommige gebieden wel degelijk grootscheepse heksenjachten plaatsvonden, is het miljoen slachtoffers dat historici van rond 1900 op de brandstapels meenden te ontwaren uit de lucht

De Gids. Jaargang 148 gegrepen. De verzameling procesexcerpten die tussen 1935 en 1944 is aangelegd op initiatief van niemand minder dan Heinrich Himmler stelt me tot een schatting in staat. Deze omvat

De Gids. Jaargang 148 761

3621 dossiers met in totaal ongeveer 30.000 beschuldigden. Daarvan betroffen 3052 dossiers processen in Duitsland, dat als enige land grondig werd uitgekamd. Men nam echter ook oudere processen wegens toverij op.9. Ik schat het aantal beschuldigden wegens hekserij in Duitsland op ca. 20.000. Aangezien Duitsland het kernland van de heksenvervolgingen was, moeten we ter verkrijging van het Europese totaalcijfer dit getal wellicht slechts verdubbelen. Om vervolgens het totaal der terechtgestelden te schatten, dienen we waarschijnlijk weer tot halvering over te gaan. Niettemin is 20.000 voor preïndustriële verhoudingen een groot aantal. Die slachtoffers vielen, zoals gezegd, in een periode van tweehonderd jaar. De eerste processen waarin het heksengeloof in al zijn volledigheid tot uitdrukking kwam, werden midden vijftiende eeuw in het Alpengebied, Zuid-Frankrijk en Atrecht gevoerd. Op iets grotere schaal startten de vervolgingen in de jaren 1480.10. Toen begon ook de wereldlijke rechtspraak zich over hekserij te ontfermen, waarbij doorgaans de inquisitoire procedure werd toegepast.11. Deze procedure, met de mogelijkheid van tortuur en de afschaffing van een straf op valse beschuldiging, vormde een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van massale vervolgingen.12. In 1484 zorgde een pauselijke bul voor verdere legitimering van de processen. De ‘eerste Europese heksenjacht’ duurde ongeveer veertig jaar. Tussen ca. 1520 en ca. 1560 volgde een ‘rustpauze’, waarin het leek of de komst van de Reformatie de aandacht van de tijdgenoten geheel in beslag nam. Na 1560 namen de vervolgingen weer toe, om tegen het eind van de zestiende eeuw een hoogtepunt te bereiken. Het begin van de ‘tweede Europese heksenjacht’ kunnen we op omstreeks 1580 stellen, terwijl het einde, afhankelijk van het gebied dat men voor ogen heeft, te situeren is rond 1630, 1650 of 1680. De tweede Europese heksenjacht is eveneens geen massief gegeven. Sommige rechtskringen hadden voortdurend geïsoleerde processen, terwijl die elders samenklonterden in ‘panieken’. Met name in Duitsland kwamen de panieken in golven die door de ene streek na de andere trokken. De geografie van de vervolgingen is van belang omdat ze direct een aantal mogelijke verklaringen uitsluit. Het heksengeloof drong niet door tot de wereld van het orthodoxe christendom, Zuid-Italië, het grootste deel van het Iberisch schiereiland en Ierland. In Noord-Spanje kwamen de vervolgingen, mede door toedoen van het rapport van Salazar Frías, na 1610 vrijwel tot stilstand. In de Noordelijke Nederlanden - het onderzoek hier is pas enkele jaren gaande - hebben hoogstwaarschijnlijk slechts in de jaren 1590 vervolgingen van enige omvang plaatsgevonden. Het heksengeloof is in Engeland en Denemarken van weinig invloed geweest, maar toverijprocessen zijn daar in de zestiende en zeventiende eeuw gestaag gevoerd.13. Voorts drong in enkele randgebieden het heksengeloof pas laat door. In Zweden en het door haar gekoloniseerde Finland begonnen de vervolgingen in de jaren 1660 en zetten zich voort tot het eind der zeventiende eeuw. In Polen kwam het hoogtepunt pas in de achttiende eeuw. Als kerngebieden der heksenjacht kunnen we de Alpenstreken, de Duitse staten, Frankrijk, de Zuidelijke Nederlanden, Schotland en, gezien het geringe bevolkingsaantal, Noorwegen rekenen.14. Ook binnen die kerngebieden bestonden weer zones met meer en minder processen. De intensiteit der vervolgingen verschilde zelfs van stad tot stad en van dorp tot dorp. Een patroon ontbreekt in deze geografie. Noch de kern noch de periferie vertonen duidelijk gemeenschappelijke kenmerken. Geen van de na de Reformatie bestaande religies bijvoorbeeld kan als exclusief bevorderaar van heksenprocessen worden aangemerkt. Katholicisme, lutheranisme en calvinisme waren elk zowel in de kerngebieden als in de minder betrokken delen van Europa geworteld. Slechts een

De Gids. Jaargang 148 enkele maal kwamen verschillen in de intensiteit der vervolgingen tussen de religies binnen een bepaalde streek voor, zoals in Zuidwest-

De Gids. Jaargang 148 762

Duitsland na 1600.15. Er is nog een andersoortige relatie tussen godsdienst en heksenprocessen denkbaar, waarbij elk der religies meende dat de duivel zijn volgelingen vooral onder de andere rekruteerde. In vele territoria leidden religieuze minderheden een precair bestaan. Trevor-Roper meende dat de heropleving van de heksenvervolgingen na 1560 terug te voeren was op een intensivering van de jacht op religieuze dissidenten. Verdachten die men niet expliciet afwijkende opvattingen in de schoenen kon schuiven, werden van hekserij beschuldigd en als zondebok in de religieuze strijd geofferd.16. Walinski-Kiehl toetste deze stelling voor het bisdom Bamberg en moest haar verwerpen. Protestantse minderheden waren geconcentreerd in enkele delen van het bisdom en op die gebieden was de heksenjacht niet primair gericht. Bovendien verklaarde een prominente heksenjager expliciet dat de bondgenoten van de duivel eerder onder de katholieken gezocht dienden te worden, omdat Satan de ziel der protestanten reeds bezat.17.

Vrouwen als heksen

Het heksengeloof was dus een collectieve waan die ruim twee eeuwen lang grote delen van Europa in zijn greep had maar die zich slechts op sommige tijden en plaatsen, zonder een duidelijk patroon, in strafprocessen manifesteerde. Desondanks roept de betrekkelijke gelijktijdigheid der vervolgingen om een algemene verklaring. Recente onderzoekers hebben een belangrijke sleutel tot verklaring gezien in beantwoording van de vraag: ‘Wie waren de heksen?’ Het primaire antwoord moet luiden: voornamelijk vrouwen. De cijfers spreken in dit geval voor zich.

Percentages vrouwelijke beschuldigden van hekserij in enkele gebieden:18.

Bisdom Basel (1571-1670) 95 Essex (1560-1675) 92 Graafschap Namen (1509-1646) 92 Jutland (1612-1637) 90 Canbrésis (1371-1783) 82 Zuidwest-Duitsland (1562-1684) 82 Ostrobotnië (Finland) (1665-1684) 78 Hertogdom Luxemburg (1509-1687) 76 Bisdom Bamberg (1595-1680) 74 Kanton Vaud (1581-1620) 66

Binnen de grotere gebieden liepen de percentages per rechtskring vaak uiteen. De cijfers voor Basel en Vaud zijn dan ook opgenomen omdat ze het maximum, respectievelijk minimum binnen het Juragebied vertegenwoordigen.19. Het gemiddelde voor die streek was ongeveer 80%; een percentage dat ook voor Schotland en Noorwegen wordt genoemd.20. We kunnen het als een hard gegeven beschouwen dat vier op de vijf slachtoffers van de Europese heksenvervolgingen vrouwen waren.21.

De Gids. Jaargang 148 Voorts speelden leeftijd en sociaal-economische positie een rol. De stereotype van de heks was de arme oudere vrouw. De volgende vraag is waar die stereotype zijn oorsprong vond. Omdat toverij een van de ingrediënten van het heksengeloof was, ligt het voor de hand in die richting te zoeken. De associatie tussen magie en vrouwen was zeer oud en leefde zowel bij de Grieken en Romeinen als bij de Germaanse volkeren. Hoewel tijdens de Europese middeleeuwen de associatie niet altijd opging, was toverij op dorpsniveau doorgaans vrouwenwerk.22. Deze traditionele stereotype van de tovenares zal in de zestiende en zeventiende eeuw het onder het volk levende beeld van de heks zeker beïnvloed hebben. Ook binnen de klassiek-christelijke intellectuele traditie echer was de associatie van vrouwen met het kwaad eeuwenoud. Gedurende de middeleeuwen kwam die vrouwvijandige cultuurstroming vooral bij kerkelijke auteurs naar voren; het aantal voorbeelden is eindeloos. De uit de Reformatie voortkomende religieuze stromingen namen het negatieve beeld over.23. Het is daarom niet verwonderlijk dat de demonologen het eveneens in hun systeem integreerden. De Malleus Maleficarum was, zoals de titel al aangeeft, hierin het meest uitgesproken.

De Gids. Jaargang 148 763

Het beeld van de heks als primair een vrouw leefde dus bij brede groepen in de samenleving. Volgens sommige auteurs verklaart dit de ongelijke sekse-ratio. Larner stelde dat het justitiële apparaat bij geweldpleging en moord de daders onder mannen zocht en in gevallen van betovering of vergiftiging onder vrouwen. In de periode der heksenvervolgingen nam de bereidheid van de strafrechters om tegen vrouwen te procederen in het algemeen toe.24. Yves Castan zag het initiatief meer van onderen uitgaan, maar kwam tot een vergelijkbare conclusie. In preïndustrieel Languedoc leerde elk kind al vroeg hoe je iemand moest uitschelden: een man voor dief en een vrouw voor hoer. Was de vrouw echter te oud voor die kwalificatie, dan schold men haar uit voor heks. De strafrechtspleging had als functie om de gemeenschap zich van ongewenste personen te laten ontdoen. Ongewenste mannen beschuldigde men dus van diefstal, ongewenste vrouwen van hekserij; zolang dat als delict bestond.25. De argumentatie van Larner en Castan suggereert een vrij directe relatie tussen de bestaande stereotype van de heks en de sekseratio onder de vervolgden. Het is daarom van belang te onderzoeken of die ratio standhield in de meer omvangrijke heksenjachten. De grote panieken in het zuiden van Duitsland leidden ertoe dat de stereotype afbrokkelde. Op een gegeven moment was de heks niet meer een arme vrouw maar een rijke man, bijvoorbeeld een burgemeester van Bamberg. Midelfort verklaarde deze trend als volgt: in het begin beschuldigde men personen die de reputatie van heks hadden. Vervolgens presten de rechters dezen om steeds weer nieuwe namen te noemen. Aangezien voor een arrestatie meerdere beschuldigingen nodig waren, is het begrijpelijk dat op den duur bekende personen, bijvoorbeeld kooplieden of herbergiers, een groter risico liepen.26. Toename van het percentage mannen tijdens de grote panieken is elders echter niet vastgesteld. In Ostrobotnië daalde tijdens de serieprocessen het percentage mannen tot 15%. Ook in de Cambrésis was het lager naarmate de periode meer processen zag.27. Schotland tenslotte, dat gelijksoortige panieken als Zuidwest-Duitsland kende, vertoonde het omgekeerde beeld. Het percentage mannen daalde van 20 à 27 in de rustige periodes naar 11 à 12 gedurende de panieken. Larners verklaring is dan ook het spiegelbeeld van die van Midelfort: tijdens de grote panieken heerste er een schaarste aan personen die al langer verdacht werden van hekserij. Daarom zocht men nieuwe verdachten voornamelijk onder degenen die aan de stereotype beantwoordden.28. De studie van grootscheepse heksenjachten brengt dus voorlopig geen oplossing voor het onderhavige probleem. Een specifieke these ter verklaring van de sekse-ratio onder de vervolgden gaat ervan uit dat vooral volksgeneesters van hekserij werden beschuldigd. In de lokale gemeenschappen van preïndustrieel Europa bestond een traditie van praktische medische hulp door vrouwen, met name bij het ter wereld brengen van kinderen. Deze ‘wijze vrouwen’ vormden zeker een risicogroep. Op de eerste plaats was de scheidslijn tussen genezen en toverij nogal vloeiend. Sommige vrouwen pasten mede magische geneeswijzen toe of bedreven contramagie indien ze meenden dat een ziekte door kwade toverij veroorzaakt was. De wisselvalligheid van het succes in het beroep vormde een tweede risicofactor. Kwam een kind dood ter wereld of stierf een zieke ondanks het kruidenrecept, dan kreeg de wijze vrouw wellicht de schuld en werd voor heks aangezien. De demonologen, tenslotte, wantrouwden met name de vroedvrouwen, die pasgeboren kinderen nog voor het doopsel aan de duivel pleegden te wijden.29. Naast het benadrukken van deze risicofactoren is wel gesuggereerd dat professionele medici bewust hekserijbeschuldigingen op wijze vrouwen richtten.30.

De Gids. Jaargang 148 Die these is totaal ongefundeerd. Ten eerste waren de dorpsgeneesters geen concurrenten voor academisch geschoolde medici, omdat de dorpelingen de hulp van laatstgenoemden niet konden betalen.31. Wel was de traditie van geneeskunst door vrouwen

De Gids. Jaargang 148 764 zo sterk dat de latere middeleeuwen een aantal geleerde vrouwelijke dokters kenden. Reeds in de veertiende en vijftiende eeuw bestreden mannelijke universitaire medici haar, maar het heksengeloof speelde toen nog geen rol.32. Specifieke maatregelen ter controle van vroedvrouwen zijn daarentegen van latere datum; in Frankrijk kregen de overheden pas in de achttiende eeuw interesse voor hen.33. De rivaliteit tussen academische dokters en niet-universitair geschoolde medici heeft dus geen relatie met de heksenvervolgingen. Integendeel, artsen hadden een zekere reputatie naar natuurlijke oorzaken te zoeken waar anderen hekserij vermoedden.34. Wijze vrouwen vormden dus een risicogroep en wellicht waren ze oververtegenwoordigd onder de slachtoffers der vervolgingen. Maar Horsleys veronderstelling dat ze onder de beschuldigden in de meerderheid waren is slechts gebaseerd op een aantal Zwitserse processen uit de periode 1450-1550.35. Ander onderzoek bevestigt zijn stelling niet. Tot nu toe heb ik slechts naar verklaringen gezocht voor de feitelijke oververtegenwoordiging van vrouwen onder de beschuldigden. De vraag of de heksenvervolgingen tegen het vrouwelijk geslacht als zodanig waren gericht is een andere. Twintig procent mannen is nog altijd een aanzienlijke minderheid. Larner formuleerde het als volgt: hekserij was sekse-gerelateerd maar niet sekse-specifiek. Niettemin achtte ze de vraag gerechtvaardigd in hoeverre het sekse-gerelateerd zijn van hekserij het optreden der vervolgingen als zodanig kan verklaren. De meer feministisch georiënteerde werken gaan doorgaans uit van een direct verband tussen de twee. De vervolgingen zouden een uiting zijn geweest van patriarchale angsten of haatgevoelens.36. Een dergelijke theorie kan, naar mijn mening, slechts op twee manieren plausibel gemaakt worden. De eerste mogelijkheid ligt in het aantonen van een toename in vrouwenhaat op het eind van de vijftiende eeuw, waarvoor, indien we een cirkelredenering willen vermijden, de heksenvervolgingen zelf niet als bewijs kunnen dienen. De tweede mogelijkheid ligt in het verwijzen naar concrete demografische veranderingen die de angst voor vrouwen aangewakkerd zouden kunnen hebben. De eerste strategie bracht sommige auteurs vrij dicht in de buurt van bovengenoemde cirkelredenering. Zij vonden in het vrouwvijandige karakter van de Malleus Maleficarum voldoende aanleiding om van een toename in vrouwenhaat in het algemeen te spreken. De verschijning van het werk zou de motor zijn geweest die de vervolgingen op gang bracht. Het boek kwam echter uit in 1486, kort na de eerste piek van heksenvervolging in de jaren 1480-1485.37. Larner meende wel dat de zestiende en zeventiende eeuw in het algemeen een intensievere misogynie te zien gaven. Haar voornaamste bewijs echter is niet meer dan een fout in de vertaling van een regel uit Plinius.38. Een algemene toename in misogynie rond 1500 is vooralsnog niet aangetoond. De positie van vrouwen lijkt in de middeleeuwen niet minder ondergeschikt dan in de vroeg-moderne periode.39. De vrouwvijandige cultuurstroming is zoals gezegd minstens tweeduizend jaar ouder dan het heksengeloof en het valt vooralsnog moeilijk in te zien waarom die traditie tussen 1480 en 1680 plotseling tot heksenvervolgingen zou hebben geleid. De tweede strategie is al even problematisch. Enkele auteurs stelden dat de heksenvervolgingen een weerslag vormden van veranderingen in gezinsstructuur of huwelijkspatroon.40. Met name zou door een stijging van de gemiddelde huwelijksleeftijd of andere demografische verschuivingen het aantal alleenstaande vrouwen zijn toegenomen. In een patriarchale samenleving zou deze ongewone situatie de angst hebben opgeroepen die vertaald werd in een obsessie met hekserij. Deze theorie is grotendeels op veronderstellingen gebaseerd, omdat harde

De Gids. Jaargang 148 demografische gegevens voor de meeste gebieden ontbreken. De oudste betrouwbare cijfers met betrekking tot huwelijksleeftijd dateren uit het tweede kwart van de zestiende

De Gids. Jaargang 148 765 eeuw; na de eerste Europese heksenjacht derhalve.41. Bovendien is het twijfelachtig of de vervolgingen primair alleenstaande vrouwen troffen. In Schotland was ongeveer de helft van de gearresteerde heksen gehuwd, in Denemarken en Noorwegen de overgrote meerderheid.42. De conclusie luidt dat het optreden der heksenvervolgingen niet verklaard kan worden uit veranderingen in man-vrouwverhoudingen. We dienen naar een andere verklaring te zoeken. De ongelijke sekse-ratio onder de beschuldigden kwam tot stand door de wisselwerking tussen elite- en volksopvattingen. Op dorpsniveau werd het begrip ‘heks’ geïnterpreteerd als tovenares: primair een vrouw. De demonologen namen dat beeld over en verbonden het met de hen bekende noties over de zwakheid en inferioriteit van vrouwen. Zo ontstond de stereotype van de heks. Voor vrouwen was het een fataal bijprodukt van de vervolgingen; een gevolg van de specifieke vorm die praktijk en ideologie aannamen.

Elite- versus volkscultuur

De tegenstelling tussen geleerde opvattingen en beeldvorming op dorps- en buurtniveau, tussen elite- en volkscultuur, is te eenvoudig om geheel aan de realiteit te beantwoorden, maar niettemin nuttig als heuristisch schema. Bij de studie van culturele verschijnselen in preïndustriële samenlevingen is het thans gebruikelijk om een dergelijk onderscheid te maken. De wisselwerking tussen lokale tradities en ontwikkelingen op een verder reikend niveau speelt een rol in het werk van diverse historici die op hun beurt het optreden der heksenvervolgingen poogden te verklaren. Alvorens ik met een eigen these kom is het noodzakelijk deze literatuur kritisch onder de loep te nemen. Er kan weinig twijfel over bestaan dat het heksengeloof primair tot de voorstellingswereld van de elites behoorde. De werken waarin dit geloof werd geëtaleerd, de demonologieën, vormden een geleerdenliteratuur. Omdat de ideologische fundering van de heksenvervolgingen een zaak van de elites was, meenden diverse historici dat de groeperingen die ‘het volk’ vormden niet op de hoogte waren van het heksengeloof. Volgens deze auteurs kenden de boeren en handwerkers slechts de tovenaressen en tovenaars waarmee ze altijd hadden geleefd. Kwam een inquisiteur in een dorp of buurt informeren of daar heksen waren, dan noemden de bewoners namen van personen die in de reuk van kwade toverij stonden. Het volk zou tijdens de heksenvervolgingen slechts aan toverij hebben geloofd. Hoogstens had het nog voorstellingen over samenkomsten van tovenaars, zoals in het Baskenland en in Zweden, waar de noordelijke weide van Blåkulla de traditionele ontmoetingsplaats was. Concrete bewijzen voor deze stelling zijn schaars. Kieckhefer vond enkele tientallen processen waarvan de geregistreerde beschuldigingen volgens hem in eerste instantie de volksopvattingen weergaven. Daarin viel de nadruk op toverij, terwijl duivelspact en -verering absent waren.43. Dit betreft echter processen uit de vijftiende eeuw toen ook onder de elites het heksengeloof nog niet overal verspreid was. Veelzeggender zou het zijn als bijvoorbeeld in Duitsland in de eerste helft van de zeventiende eeuw de volksopvattingen zich tot toverij zouden beperken. Dit blijft de vraag. Schormann benadrukt dat priesters en dominees het heksengeloof vanaf de kansel verkondigden. Daarnaast vormden de executies, waarbij de vonnissen met de bekentenissen werden voorgelezen, een gelegenheid om het volk met de noties van duivelsverbond en sabbat vertrouwd te maken.44. In hoeverre de

De Gids. Jaargang 148 boodschap aansloeg, blijft vooralsnog in het duister. Een voorlopige conclusie over de volksopvattingen zou als volgt kunnen luiden: voor en na de periode der vervolgingen geloofde de bevolking in dorpen en buurten in toverij en had in het algemeen een magisch wereldbeeld. Tijdens de periode der vervolgingen dacht ze, indien er sprake van heksen was, primair aan kwade toverij. Op het hoogtepunt echter moet de voorstelling van het

De Gids. Jaargang 148 766 duivelaanbiddend genootschap ook een rol hebben gespeeld. Al zag het volk heksen vaak voor tovenaressen en tovenaars aan, dat wil niet zeggen dat het initiatief tot vervolging uitsluitend van bovenaf kwam. Diverse auteurs waren impliciet of expliciet de mening toegedaan dat heksenvervolgingen overeenstemden met de politiek van wereldlijke en geestelijke overheden en dat die bijgevolg als initiatiefnemers gezien moeten worden. Desondanks zijn concrete bewijzen hiervoor schaars. Daarentegen concludeerde Ankarloo dat de Zweedse paniek uit de jaren 1670 het resultaat was van grote druk vanuit de bevolking op de tegenstribbelende centrale overheid.45. Ook uit Duitsland zijn gevallen bekend waarin de lokale gemeenschap om heksenprocessen vroeg. Diverse malen reageerde de gerechtsheer positief op een dergelijk smeekschrift. In gebieden waar de noties van duivelspact en sabbat weinig invloed hadden en in processen slechts concrete maleficia ter sprake kwamen, was de vervolging niet van bovenaf georganiseerd. De beschuldigingen volgden er een specifiek patroon, door Macfarlane en Thomas voor Engeland geanalyseerd en recentelijk door Jensen en Johansen voor Denemarken bevestigd.46. Het initiatief lag bij individuele klagers, die naar de rechter stapten omdat ze het slachtoffer van kwade toverij meenden te zijn. Projectie speelde een belangrijke rol. De beschuldigers waren meestal iets rijker dan de slachtoffers, terwijl in de betreffende periode de traditionele liefdadigheid juist afbrokkelde. Als een dorpsgenoot een arme vrouw een aalmoes weigerde gaf dat aanleiding tot schuldgevoelens. Vervolgens projecteerde de weigeraar de schuld op de vrouw door haar als tovenares voor te stellen. Hij vond zijn voorstelling bevestigd indien korte tijd later een kind ziek werd of een koe stierf. Strafprocessen kwamen in zulke gevallen dus direct voort uit spanningen binnen de gemeenschap. Met name Macfarlane verbond aan deze observaties een verklarende theorie, die hij overigens acht jaar later weer introk.47. De doorbraak van kapitalisme en economisch individualisme in de zestiende eeuw ondermijnde volgens hem de cohesie der dorpsgemeenschappen. Een meer individualistische ethiek was onverenigbaar met de traditionele liefdadigheid, zodat de zojuist beschreven projectieverschijnselen optraden. Als deze analyse ook voor het continent geldig zou zijn, zou ze kunnen verklaren waarom heksenprocessen juist in de zestiende en zeventiende eeuw voorkwamen. In deze periode brak inderdaad een nieuwe houding ten opzichte van armoede door.48. Die leidde ertoe dat bedelaars en vagebonden als bedreigend werden ervaren en de armenzorg strakker werd georganiseerd. Het blijft echter de vraag of de traditionele liefdadigheid geheel afbrokkelde. Verzet tegen de harde aanpak van bedelaars, ook door relatief rijke burgers, kwam tot in de achttiende eeuw voor.49. Bovendien behoorden de buiten Engeland vervolgde heksen zelden tot de marginale bevolking. De meesten waren weliswaar vrij arm maar stonden nog binnen de gemeenschap. Tenslotte moeten we bedenken dat spanningen en conflicten endemisch waren in lokale gemeenschappen. Nog in de achttiende eeuw uitten dergelijke conflicten zich in toverijbeschuldigingen, zonder dat daarop strafprocessen volgden.50. Hoogstwaarschijnlijk zal gedurende de middeleeuwen een vergelijkbare situatie bestaan hebben. Zo de spanningen binnen lokale gemeenschappen al toegenomen waren aan het begin van de vroeg-moderne periode, kan dat de heksenvervolgingen niet verklaren. Slechts doordat om andere redenen een bereidheid tot vervolging bestond, konden lokale conflicten zo'n dramatische wending nemen. Muchembled gaat in zijn verklaring eveneens uit van veranderingen binnen lokale gemeenschappen, maar in zijn visie komt het initiatief tot heksenvervolging meer van bovenaf. Volgens hem lagen de vervolgingen op het kruispunt van twee

De Gids. Jaargang 148 lange-termijnontwikkelingen: de culturele, religieuze en politieke onderwerping van het platteland enerzijds en de so-

De Gids. Jaargang 148 767 ciaal-economische evolutie, die daar onder meer een toenemende stratificatie bracht, anderzijds.51. Met eerstgenoemde ontwikkeling doelde hij op de onderdrukking van de traditionele volkscultuur, een thema dat ook in het werk van Burke een belangrijke rol speelt. Aanvankelijk hadden de elitegroeperingen deel aan de volkscultuur, maar later trokken ze zich eruit terug en bestreden haar zelfs op een aantal punten. Muchembled beschouwde het benadrukken van de christelijke huwelijksmoraal als een onderdeel van dat ‘beschavingsoffensief’. Vandaar dat heksen van seksuele omgang met de duivel werden beschuldigd; deze aanklacht impliceerde een veroordeling van buitenechtelijke seksualiteit in het algemeen. De nieuwe rijken op het platteland zouden het offensief van de religieuze en wereldlijke autoriteiten gesteund hebben door beschuldigingen van hekserij te richten op plaatselijke devianten. Een enkele maal gaat Muchembled zo ver te stellen dat de heksenvervolgingen gericht waren tegen het magische wereldbeeld van het volk.52. Het probleem met deze verklaringen ligt in de chronologie. Volgens Burke bijvoorbeeld vond de belangrijkste aanval op de volkscultuur niet voor de achttiende eeuw plaats.53. Muchembled zelf dateert het offensief vanaf de tweede helft der zestiende eeuw, zodat het in ieder geval niet de eerste Europese heksenjacht tussen 1480 en 1520 kan verklaren. En wat te denken van zijn these met betrekking tot de huwelijksmoraal? De officiële kerkelijke leer had buitenechtelijke seksualiteit altijd veroordeeld en een ongebreidelde promiscuïteit behoorde reeds eeuwenlang tot de standaardbeschuldigingen aan het adres van religieuze tegenstanders. De notie van seks met de duivel was weliswaar nieuw, maar juist hier weerlegt de chronologie der gebeurtenissen Muchembleds these. De stelling dat de heksenvervolgingen gericht waren tegen het magisch wereldbeeld van het volk betekent een omkering van de feitelijke situatie. De vorming van het heksengeloof impliceerde juist een verhoging van het magisch gehalte in het wereldbeeld der elites. Met name de notie van seksueel verkeer tussen mensen en buitenaardse wezen en die van de nachtelijke vluchten waren aanvankelijk vreemd aan de voorstellingswereld der elites. Het idee dat geesten 's nachts de plaats van de wettige echtgenoot - of ook wel echtgenote - kunnen innemen, behoorde vanouds tot de Europese folklore. Pas vanaf de dertiende eeuw namen theologen dit serieus en identificeerden ze deze indringers als demonen: incubi en succubi. In de vijftiende eeuw werden incubi en succubi in het heksengeloof geïntegreerd. Nog duidelijker ligt de zaak rond het fenomeen vliegen. De mediterrane folklore kende sinds de oudheid de figuur van de strix, die met kwade bedoelingen door de lucht vloog. Wijder verbreid was de notie van de nachtelijke tocht der dode zielen onder aanvoering van, afwisselend, Diana, Holda, Perchta of Herlekijn.54. Sommige vrouwen meenden eenmaal meegereden of gevlogen te hebben. De horde der zwervende geesten werden doorgaans goede bedoelingen toegeschreven, zoals het bevorderen der vruchtbaarheid van vrouwen en akkers. Een uit de tiende eeuw stammende tekst, bekend als de Canon Episcopi, veroordeelt deze volksopvattingen. Priesters, zo staat er, dienen vrouwen die zich verbeelden aan de nachtelijke tocht te hebben deelgenomen, voor te houden dat het slechts een illusie is. Het is een heidens bijgeloof, want mensen kunnen niet vliegen. Terwijl de geestelijkheid dergelijke opvattingen trachtte te bestrijden, maakten wereldlijke intellektuelen zich er vrolijk over. In het begin van de vijftiende eeuw echter, met de definitieve vorming van het heksengeloof, begonnen beide groepen zelf te geloven aan nachtelijke vluchten. Het nemen van deze horde betekende ontegenzeggelijk een ‘toename in irrationaliteit.’55. Het is niet goed denkbaar dat de elites eerder genegeerde

De Gids. Jaargang 148 volksopvattingen overnamen met het doel de volkscultuur te bestrijden. Het is de toename in irrationaliteit die verklaard dient te worden. De Italiaanse historicus Carlo Ginzburg,

De Gids. Jaargang 148 768 tenslotte, presenteerde weer een andere variant van de ‘volkscultuurthese’. Volgens hem was de notie van de heksensabbat een vervorming van een ouder samenstel van opvattingen over toverij en vruchtbaarheidsrituelen (hetgeen niet een geheime cultus impliceert).56. Hij kwam tot zijn these door zijn onderzoek naar de zogenaamde Benandanti. De boerenbevolking van Friuli meende dat personen die met de helm waren geboren speciale gaven bezaten, gekoppeld aan een opdracht de gemeenschap tegen kwade tovenaars te beschermen. Wie met de helm was geboren geloofde inderdaad op pad te moeten gaan om goed te doen: een Benandante te zijn. Hij of zij droomde 's nachts met diverse collega's tegen de tovenaars strijd te voeren. Als de tovenaars wonnen, mislukte dat jaar de oogst; moesten ze het onderspit delven, dan viel overvloed de gemeenschap ten deel. De Benandanti waren overtuigd van de realiteit en het collectieve karakter van hun trance-ervaringen. Toen op het eind van de zestiende eeuw enkelen van hen door de inquisitie werden verhoord, zeiden ze dat ook en benadrukten hun nobele bedoelingen. De inquisiteurs echter hadden nog nooit van Benandanti gehoord en meenden met heksen te maken te hebben. Tijdens een aantal processen in de eerste helft van de zeventiende eeuw lukte het de inquisiteurs om hun visie aan de bevolking op te leggen. Tenslotte bekenden Benandanti zelf tovenaars of heksen te zijn en was de omgeving overtuigd van hun kwade bedoelingen. Het probleem is welke verklarende waarde we aan deze gegevens kunnen toekennen. Het verhaal van de Benandanti is fascinerend maar, behoudens een gedeeltelijke parallel in Lijfland op het eind van de zeventiende eeuw,57. tamelijk op zichzelf staand. Het lijkt slechts een regionale variant op het soort opvattingen die elders bouwstenen voor het heksengeloof vormden. Niettemin meende Ginzburg op het spoor te zijn van wat eens een coherent systeem van collectieve voorstellingen was in de agrarische gemeenschappen van heel Europa. Hij noemde dit systeem ‘pre-sabbatticaal’, omdat het de basis zou hebben gevormd waarop de elites later het heksengeloof uitwerkten. Hiervoor zijn echter nauwelijks bewijzen. Elders sprak Ginzburg van een ‘compromis’ tussen geleerde en volksopvattingen, een kennelijke parallel met zijn these over het ontstaan van de leer van het vagevuur in de twaalfde eeuw. Het vagevuur zou een compromis zijn tussen de volkse voorstellingen over de nabijheid der doden en de officiële christelijke eschatologie.58. Maar het heksengeloof kan met de beste wil van de wereld niet als compromis worden aangemerkt. Het is immers volstrekt onduidelijk welke standpunten het nader tot elkaar zou hebben gebracht. Nog steeds blijft de vraag waar die irrationaliteit vandaan kwam.

De bedreigde veste

Irrationaliteit houdt vaak verband met angst. Maar de oude onorthodoxieën van het volk hadden de verdedigers van de officiële leer zelden angst ingeboezemd. Kerk en overheid hadden er sinds de oudheid mee leren leven. Moeten we de oorzaak van de angst niet eerder zoeken in de nieuwe uitdagingen van opkomst van steden en burgerij en de aantasting van de culturele monopoliepositie van de geestelijkheid? Alvorens deze gedachte uit te werken, moet ik duidelijk maken waarop mijn these betrekking heeft. Een van de problemen met de eerder besproken theorieën is dat de auteurs niet altijd precies onderscheiden welke grootheden ze willen verklaren. Om zo'n onderscheid te vergemakkelijken is het nuttig gebruik te maken van het door Gijswijt-Hofstra geformuleerde begrip ‘structurele kwetsbaarheid’. Zij stelde

De Gids. Jaargang 148 dat het bestaan van het heksengeloof en het voorhanden zijn van de juridische mogelijkheden een samenleving structureel kwetsbaar maakten voor vervolgingen op grote schaal.59. Op het meest algemene niveau luidt de theoretische vraag: Hoe komt het dat grote delen van Europa in de loop van de vijftiende eeuw structureel kwetsbaar werden voor heksenvervolgingen en dit twee eeuwen lang bleven? Pas na

De Gids. Jaargang 148 769 oplossing van dit probleem kan men de meer specifieke vragen stellen. De volgende is: Waarom laaide de heksenjacht, na een betrekkelijke stilstand, in de tweede helft van de zestiende eeuw weer op? De derde vraag is waarom in sommige gebieden grootscheepse vervolgingen plaatsvonden en in andere niet. Daarna komen allerlei vragen van geringe algemeenheid aan bod, zoals die naar de oorzaken van elke afzonderlijke heksenvervolging. In het laatste geval hoeft het antwoord niet noodzakelijkerwijs voor alle streken gelijkluidend te zijn. Het vereist een veelheid van detailstudies die het bestek van dit essay te buiten gaat. Bij de eerdere vragen zijn wel gemeenschappelijke kenmerken van Europese samenlevingen in het geding. Het probleem van de intensiteit van de heksenjacht bijvoorbeeld kan niet opgelost worden zonder staatsvormingsprocessen in de beschouwing te betrekken. De grote panieken in Duitsland grepen met name in de kleinere territoria plaats, terwijl centralisatie tot een neergang in de processen leidde in het ressort van het parlement van Parijs. Anderzijds werkte centralisatie in Schotland en Luxemburg juist vervolgingen in de hand.60. Ook dit probleem kan ik hier niet verder behandelen. Ik wil slechts de meest algemene vraag in beschouwing nemen. Ondanks het feit dat in sommige streken nauwelijks processen plaatsvonden, was een groot deel van Europa ruim tweehonderd jaar lang structureel kwetsbaar voor heksenvervolgingen. In principe konden ze overal en op ieder moment uitbreken en de schaduw der vervolgingen moet alom tegenwoordig zijn geweest. De beklemming waarin het heksengeloof de geesten hield, wordt wellicht het best geïllustreerd door de enorme drang tot ideologische conformering. Tegenstanders der vervolgingen waren gering in aantal en liepen het risico zelf voor heks uitgemaakt te worden. Bodin maakte dat verwijt expliciet aan het adres van Wier, tegen wie zijn Démonomanie primair was gericht.61. Het betreffende mechanisme is typerend voor grote vervolgingen en was onder meer werkzaam onder senator McCarthy.62. Een document dat in 1629 ten behoeve van de rechtbanken van Nassau-Siegen werd opgesteld, noemt veertien categorieën verdachte personen. De twaalfde categorie bestaat uit hen die ‘(...) de toverij- of hekserijkunst verdedigen of deze voor fantasie of droomwerk houden en menen dat die kunst onbestraft gelaten dient te worden en in ernst aan die mening vasthouden’.63. Dit is de beklemming ten voeten uit. Zoekend naar een verklaring, dienen we ons van een drietal zaken te vergewissen. Ten eerste, als ik spreek over de angst voor een destructief genootschap die grote groepen in zijn greep hield, dan refereer ik aan mentale of psychologische verschijnselen. Een verklaring moet dus eerst op het mentale terrein gezocht worden. Op de tweede plaats is de demonologische leer een religieuze voorstelling; ze is gecentreerd rond het thema van verzaking van en strijd tegen het christelijk geloof. Maar het geheel speelt zich af binnen de context van een christelijke samenleving, waarin antigodsdienstig en antimaatschappelijk nagenoeg als synoniemen worden gezien. Tenslotte vertegenwoordigen de heksenvervolgingen een bepaalde fase in de ontwikkeling van Europese samenlevingen en moeten we ze bijgevolg zien in het kader van lange-termijnprocessen. De vraag is dus naar de lange-termijnontwikkeling van de christelijke godsdienst in zijn relaties met de totale samenleving waarvan hij deel uitmaakte. Die vraag is te veelomvattend om hier echt een antwoord te krijgen. Ik wil me, geïnspireerd door Cohns beschrijving van de vorming van het heksengeloof, beperken tot een aantal opmerkingen over de houdingen tegenover religieuze dissidenten en niet-christenen. Verschillende auteurs constateerden een omslag die na het jaar 1000 plaatsgevonden moet hebben. In de loop van de elfde eeuw nam de bezorgdheid om de zuiverheid van het christelijk geloof toe en verhardde

De Gids. Jaargang 148 het standpunt tegenover afwijkenden. De eerste slachtoffers binnen Europa waren de joden. Aanvankelijk preva-

De Gids. Jaargang 148 770 leerde een relatieve tolerantie jegens hen. In de loop van de elfde eeuw echter vereenzelvigde de christelijke wereld joden in toenemende mate met mohammedanen als ongelovigen. Ter gelegenheid van de eerste kruistocht, officieel gericht tegen de moslims, zetten fanatieke priesters de troepen onderweg aan tot massamoorden op joden.64. Tijdens de eeuwen die volgden werd de positie van joden steeds benarder. In een aantal gevallen kwam het tot formele processen, waarin de meest fantastische beschuldigingen aan hun adres werden geuit. Bekend is de beschuldiging van het vergiftigen der waterputten tijdens de pestepidemie van 1346-1350.65. Deze processen waren een voorafschaduwing van de heksenvervolgingen. Ook op ideologisch gebied zien we die voorafschaduwing. Een stereotiep beeld van een antimaatschappelijk genootschap, dat pasklaar was omdat de Romeinen het reeds duizend jaar eerder als legitimatie voor hun vervolging van de christenen hadden gebruikt, werd door laatstgenoemden in de twaalfde en dertiende eeuw met alle kracht op de joden van toepassing gemaakt. De joden, verantwoordelijk voor de dood van de Messias, wilden Christus, zo dacht men, steeds opnieuw vermoorden. Hiertoe poogden ze met name beslag te leggen op geconsacreerde hosties, om die vervolgens met spijkers te doorboren. Paradoxalerwijze benodigden ze hosties en andere sacrale voorwerpen tevens voor de rituele genezing van de specifieke ziektes en kwalen waaraan ze geacht werden te lijden. Niet alleen de hostie maar ook het bloed van christenen diende als geneesmiddel tegen dergelijke kwalen. Deze opvatting leidde tot het geloof in rituele moorden door joden; bij hun geheime bijeenkomsten zouden ze christenkinderen offeren. Ook de toverkunst, tenslotte, zouden de meesten van hen machtig zijn. Kort nadat de positie van de ongelovige joden verslechterde, gebeurde dat eveneens met die van religieuze dissidenten. De orthodoxe geestelijkheid had ketterij altijd bestreden, maar vanaf de twaalfde eeuw werd de bestrijding intenser. Vanaf die periode nam de door de wereldlijke overheden gesteunde repressie toe en rookten van tijd tot tijd de brandstapels. Opnieuw kunnen we de vervolgingen als een voorafschaduwing van die der heksen zien. Evenmin ontbrak de ideologische component. Ketters, beweerden hun tegenstanders, waren maar half menselijk; ze hielden weerzinwekkende orgieën en aten babies. De beeldvorming en de beschuldigingen waren van gelijk niveau als in het geval van de joden. Cohn noemde deze ontwikkeling de demonisering van ketters en die kenschetsing is evenzeer op de beeldvorming met betrekking tot joden van toepassing. De term demonisering dient de lezer letterlijk te nemen. Zowel joden als ketters werden, evenals later de heksen, voorgesteld als helpers en aanbidders van de duivel. Ook het beeld van de duivel op zich veranderde, waarbij de omslag eveneens na het jaar 1000 plaatsvond. Langzamerhand groeide de obsessie met Satan en zijn werken. In de beeldende kunsten werden de duivel en zijn ondergeschikte demonen steeds monsterachtiger voorgesteld.66. In literaire beschrijvingen nam hun macht voortdurend toe. Richalmus, abt van Schönthal in de tweede helft van de dertiende eeuw, stelde de duivel verantwoordelijk voor alle nog zo kleine kwade neigingen van mensen; voor al hetgeen in het dagelijkse leven in het klooster maar verkeerd kon gaan. Moest Richalmus hoesten tijdens de meditatie of viel hij in slaap boven zijn heilige boeken: acties van demonen waren er de oorzaak van.67. De opmerkingen van Richalmus illustreren een type lange-termijnprocessen dat mede een rol speelde, maar waaraan ik slechts secundaire verklaringskracht wil toekennen. Ik bedoel civilisatieprocessen. Het blijft nader te onderzoeken op welke wijzen en bij welke sociale groepen in de middeleeuwen vormen van verhoogde

De Gids. Jaargang 148 zelfbeheersing ingang vonden, maar in elk geval gebeurde dat reeds vroeg in sommige kloosteromgevingen.68. In de dertiende eeuw was de zelfbeheersing nog betrekkelijk snel aan het wankelen gebracht; vandaar dat Richal-

De Gids. Jaargang 148 771 mus zocht naar een externe verantwoordelijke voor zijn fouten. Door zijn verkeerde neigingen aan de duivel toe te schrijven, vermeed hij ze als van hemzelf te erkennen. Leden van de lagere klassen in zeventiende-eeuws Engeland pasten een identieke strategie toe. In dezelfde tijd echter schreef de puritein Richard Capel: ‘I think that the Devil hath a great wrong done him when men to excuse themselves, derive their sins upon him.’69. Dit is een nieuwe houding, waarin minder plaats is voor een gepersonifieerd kwaad en wordt opgeroepen tot een zelfcontrole welke mensen bewuster hun eigen gedrag doet sturen. Toch verklaart dit niet de vanaf de elfde eeuw toenemende obsessie met de duivel en de verbinding met joden- en kettervervolgingen. Waarom voelden de vertegenwoordigers van het christendom - de top van de kerkelijke hiërarchie doorgaans uitgezonderd - zich zo bedreigd? Kwam het wellicht omdat ze een monopoliepositie dreigden te verliezen? Tot in de elfde eeuw monopoliseerde de geestelijkheid alle belangrijke culturele posities. Deze beheersing der oriëntatiemiddelen werd voor het eerst enigszins teruggedrongen toen wereldlijke overheden wereldlijke deskundigen in het Romeinse recht inhuurden. De uitdaging nam vooral toe met de opkomst der steden, waar een nieuwe cultuur ontstond, mede gebaseerd op handel en bedrijf. Trachtenberg reikt een sleutel aan: in de steden, zo herhaalden geestelijken keer op keer, bevinden zich woekeraars. De jood is de woekeraar bij uitstek en woeker is zowel ketterij als duivelswerk.70. Hier zien we de verbinding tussen de aantasting van het geestelijk monopolie door de stedelijke cultuur, de joden- en kettervervolgingen en de obsessie met de duivel. De uitdaging en het gevoel van bedreiging namen slechts toe gedurende de latere middeleeuwen. De vorming van het heksengeloof was de culminatie van deze ontwikkeling. Joden en ketters bestonden echt, maar het etiket van ketterij werd op den duur al snel op willekeurige al dan niet vermeende tegenstanders geplakt. Heksen vormden een imaginaire sekte waarvan duivelsverering het primaire doel was. De opkomst van de stedelijke cultuur impliceerde een aarzelend begin van secularisatie. Niet langer werd het wereldbeeld vrijwel uitsluitend door de vertegenwoordigers van de kerk bepaald. Maar een aarzelend begin betekent slechts een geringe mate van secularisatie. Alle groepen in de samenleving, behalve uiteraard de joden, bleven zichzelf als door en door christelijk beschouwen. Zij namen het gevoel van bedreiging, dat culmineerde in het heksengeloof en de daarop gebaseerde vervolgingen, over. De angst werd de angst van de hele samenleving. Deze situatie bleef voortbestaan tot ver in de zeventiende eeuw, ongeveer even lang als de heksenvervolgingen duurden. Ten minste twee gerenommeerde historici, William J. Bouwsma en Jean Delumeau, meenden dat de periode van het begin van de veertiende tot het eind van de zeventiende eeuw gekenmerkt werd door verhoogde collectieve angst en onzekerheid onder de elitegroeperingen. Bouwsma beschouwde die angst vooral als een reactie op de opkomst der steden.71. Delumeau legde de verbinding met het christendom. Weliswaar analyseerde hij vele vormen van vrees, niet alleen voor de duivel maar ook voor bijvoorbeeld het donker, de zee en opstand, toch voerde het religieuze element de boventoon in de collectieve angst. De ondertitel van Delumeaus werk is ‘une cité assiégée’, en die belegerde veste is volgens hem in eerste instantie de christelijke wereld.72. In een recent werk beschreef Delumeau voorts het religieuze pessimisme in dezelfde tijd. Het was een periode van verhoogd zondebesef en preoccupatie met de straf voor zondaars na hun aardse leven.73. De eigen tijd werd als minderwaardig beschouwd; men richtte zijn blik op een paradijselijk of gouden tijdperk in het verre verleden. De eerste christenen

De Gids. Jaargang 148 hadden nog primair vooruitgekeken naar de verwachte spoedige wederkomst van Christus.74. Combinatie van de thema's van beide auteurs, steden en christendom, levert de door mij gelanceerde

De Gids. Jaargang 148 772 theorie op. De structurele kwetsbaarheid voor heksenvervolgingen hing samen met een collectieve angst en een gevoel van bedreiging van de christelijke veste, welke zich al eerder in joden- en kettervervolgingen uitten. Die angst was overgedragen op brede groepen in de samenleving, nadat ze geworteld was bij de vertegenwoordigers van de kerk als reactie op het begin van secularisatie in de vorm van de opkomst van een stedelijke cultuur. Deze theorie kan tevens het aflopen der heksenvervolgingen verklaren. Een van de problemen was dat het einde der vervolgingen enkele decennia voorafging aan de doorbraak van verlichte denkbeelden en een mechanisch wereldbeeld. De twee konden zodoende niet in direct verband met elkaar worden gebracht. Sommige auteurs losten dit op door te wijzen op de wetenschappelijke revolutie en het bij kleine groepen voorkomende scepticisme, die reeds in de zeventiende eeuw op de Verlichting vooruitliepen. Volgens Mandrou bijvoorbeeld zouden de progressieve opvattingen van enkele denkers in de loop van de zeventiende eeuw via direct contact overgenomen zijn door de magistraten van het parlement van Parijs, wier houding weer andere rechtbanken beïnvloedde. Maar uiteindelijk meende hij dat de opkomst van een sceptische mentaliteit niet voldeed als verklaring, omdat het heksengeloof mede een ‘affectieve dimensie’ had. Daarom stelde Mandrou: ‘Het terugwijken van Satan is ook en misschien vooral een terugwijken van de angst.’75. Deze opmerking sluit aan bij mijn these. Volgens zowel Delumeau als Bouwsma ebde de collectieve angst uit Europa weg tegen het eind van de zeventiende eeuw. Andere auteurs constateerden parallelle ontwikkelingen. Walker concludeerde dat de hel in de loop der zeventiende eeuw een minder centrale plaats in de theologie ging innemen.76. En het is vanouds een gemeenplaats in de ideeëngeschiedenis dat de doorbraak van de Verlichting, en in mindere mate ook reeds de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw, een omslag van een pessimistisch naar een optimistisch wereldbeeld betekenden. Het vertrouwen in de beheersbaarheid van het universum nam toe en het omzien naar een gouden tijdperk maakte plaats voor een vooruitgangsideologie.77. In al deze gevallen kwam de omslag in de tweede helft van de zeventiende eeuw. De opkomst van een optimistischer wereldbeeld maakte een einde aan de structurele kwetsbaarheid voor heksenvervolgingen. De latere doorbraak van de Verlichting ontnam het heksengeloof zijn ideologische houdbaarheid. De omslag in de tweede helft van de zeventiende eeuw hing samen met een nieuwe fase in het secularisatieproces. Door diverse ontwikkelingen, die hier niet behandeld kunnen worden, had het christendom zijn functie als uniek richtsnoer voor maatschappelijk handelen verloren. Secularisatie was zichtbaarder geworden en de vertegenwoordigers van de kerk(en) richtten zich steeds meer op een directe confrontatie met die verwereldlijking in plaats van een diffuus gevoel van bedreiging op anderen te projecteren. Deze redenering suggereert tevens dat het niet de opkomst van natuurwetenschappelijk denken en Verlichting was die een optimistisch wereldbeeld bevorderde, maar eerder omgekeerd. Uitwerking van die these zou echter een ander essay vergen. In haar meest beknopte formulering bevat de hier voorgestelde theorie een paradox: heksenvervolgingen hielden verband met secularisatie. Het is geen paradox als men zich realiseert dat de geschiedenis bestaat uit een aantal onderling verweven lange-termijnprocessen.

Dit artikel is gebaseerd op een eerder voor onderwijsdoeleinden geschreven tekst, die besproken is in de studiegroep ‘hekserij en toverij in Nederland’. Ik dank de

De Gids. Jaargang 148 leden, met name Marijke Gijswijt-Hofstra, voor hun commentaar. Bram de Swaan, die het artikel namens de redactie van De Gids van commentaar voorzag, maakte eveneens waardevolle opmerkingen.

De Gids. Jaargang 148 774

Bibliografie

Andreski, Stanislav, ‘The syphilitic shock. A new explanation of the “Great Witch Craze” of the 16th and 17th centuries in the light of medicine and psychiatry’, in: Encounter, May 1982: 7-26. Anglo, Sydney, ‘Melancholia and witchcraft: the debate between Wier, Bodin and Scot’, in: Folie et déraison à la Renaissance. Colloque internationational tenue en novembre 1973 (...), 209-228, Brussel 1976. Anglo, Sydney (ed.), The damned art. Essays in the literature of witchcraft, London 1977. Baroja, Julio Caro, The world of the witches, Chicago 1964. Baum, Robert M., Crimes of the dream world: French trials of Diola witches. Paper presented at the conference on the history of law, labour and crime, University of Warwick, September 1983. Behringer, Wolfgang, ‘Scheiternde Hexenprozesse. Volksglaube und Hexenverfolgung um 1600 in München’, in: Richard van Dülmen (ed.), Kultur der einfachen Leute.

De Gids. Jaargang 148 775

Bayerisches Volksleben vom 16. bis zum 19. Jahrhundert, 42-78, München 1983. Blécourt, Willem de, Atroce injurien. Een scriptie over toverij in Nederland en haar bestudering met bijzondere aandacht voor Drenthe. Doctoraalscriptie U.v.A., 1983. Blumenkranz, Bernhard, Juifs et Chrétiens dans le Monde Occidental, 430-1096, Paris, Den Haag 1960. Bouwsma, William J., ‘Anxiety and the formation of early modern culture’, in: Barbara C. Malament (ed.), After the Reformation. Essays in honor of J.H. Hexter, 215-246, Manchester 1980. Boyer, Paul, + Stephen Nissenbaum, Salem possessed. The social origins of witchcraft, Cambridge, Mass./London 1974. Burke, Peter, Popular culture in early modern Europe, New York, etc. 1978. Castan, Yves, Magie et sorcellerie à l'époque moderne, Paris 1979. Cobben, Jan Jacob, De opvattingen van Johannes Wier over bezetenheid, hekserij en magie. Een medisch-historische studie, Assen 1960. Cohn, Norman, Europe's inner demons. An enquiry inspired by the great witch hunt, London 1975. Dasberg, Lena, Untersuchungen über die Entwertung des Judenstatus im 11. Jahrhundert, Den Haag 1965. Degn, Christian, Hartmut Lehmann, Dagmar Unverhau (eds.), Hexenprozesse. Deutsche und skandinavische Beiträge, Neumünster 1983. Delumeau, Jean, La peur en Occident (XIVe-XVIIIe siècles). Une cité assiégée, s.l., 1978. Delumeau, Jean, Le péché et la peur. La culpabilisation en Occident (XIIIe-XVIIIe siècles), Paris 1983. Demos, John Putnam, Entertaining Satan. Witchcraft and the culture of early New England, New York, Oxford 1982. Donnison, Jean, Midwives and medical men. A history of interprofessional rivalries and women's rights, London 1977. Dresen-Coenders, Lène, Het verbond van heks en duivel. Een waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden, Baarn 1983. Dupont-Bouchat, Marie-Sylvie, ‘La répression de la sorcellerie dans le duché de Luxembourg aux XVIe et XVIIe siècles’, in: Marie Sylvie Dupont-Bouchat et al., Prophètes et sorciers dans les Pays-Bas, XVIe-XVIIIe siècle, 43-154, Paris 1978. Easlea, Brian, Witch hunting, magic and the new philosophy. An introduction to debates of the scientific revolution, Brighton, Atlantic Highlands 1980. Ehrenreich, Barbara, + Deirdre English, Witches, midwives and nurses. A history of women healers, s.l., 1973. Ginzburg, Carlo, Les batailles nocturnes. Sorcellerie et rituels agraires en Frioul, XVIe-XVIIe siècle, Lagrasse 1980. Ginzburg, Carlo, ‘Charivari, associations juvéniles, chasse sauvage’, in: Jacques le Goff; Jean-Claude Schmitt (eds.), Le charivari. Actes de la table ronde organisée à Paris (...), 131-140, Paris etc. 1981. Gutton Jean-Pierre, La société et les pauvres. L'exemple de la généralité de Lyon, 1534-1789, Paris 1970. Gijswijt-Hofstra, Marijke, ‘Bijdrage tot theorievorming over de 16e en 17e eeuwse Europese heksenvervolgingen’, in: Mens en Maatschappij 47 (1972), 304-336. Heikkinen, Antero, Paholaisen liittolaiset. Noita-ja magiakäsityksiä ja-oikeudenkäyntejä Suomessa 1600-luvun jälkipuoliskolla (n. 1640-1712), (met Engelse samenvatting), Helsinki 1969.

De Gids. Jaargang 148 Henkens, J., ‘Een heksenproces te Weert in 1581’, in: De Maasgouw 92 (1973), 58-62. Henningsen, Gustav, The witches' advocate. Basque witchcraft and the Spanish inquisition (1609-1614), Reno, Nevada 1980. Honegger, Claudia, Die Hexen der Neuzeit. ‘Analysen zur anderen Seite der okzidentalen Rationalisierung’, in: Claudia Honegger (ed.), Die Hexen der Neuzeit. Studien zur Sozialgeschichte eines kulturellen Deutungsmusters, 21-151, Frankfurt a.M. Horsley, Richard A., ‘Who were the witches? The social roles of the accused in the European witch trials’, in: Journal of Interdisciplinary History 9, 4 (1979), 689-715. Hughes, Muriel Joy, Women healers in medieval life and literature, tweede druk, New York 1968. Jones, William R., ‘Political uses of sorcery in medieval Europe’, in: The Historian 34, 4 (1972), 670-687. Jong, Mayke de, ‘Claustrum versus saeculum. Opvoeding en affectbeheersing in een Karolingische kloostergemeenschap’, in: Symposium 3 (1981), 46-65. Kamber, Peter, ‘La chasse aux sorciers et aux sorcières dans le Pays de Vaud. Aspects quantitatifs (1581-1620)’, in: Revue Historique Vaudoise, (1982), 21-33. Kemperink, J.H.P., ‘Heksenprocessen te Amersfoort op het einde der 16e eeuw’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 70 (1957), 218-30. Kieckhefer, Richard, European witch trials. Their foundations in popular and learned culture, Berkeley, Los Angeles 1976. Kruysdijk, Annemarie van, ‘Heksen in Gelderland’, in: Bijdragen en Mededelingen Gelre 72 (1981), 47-67. Laget, Mireille, Naissances. L'accouchement avant l'âge de la clinique, Paris 1982. Larner, Christina, ‘Crimen exceptum? The crime of witchcraft in Europe’, in: V.A.C. Gatrell et al. (eds.) Crime and the law: The social history of crime in Western Europe since 1500, 49-75, London 1980. Larner, Christina, Enemies of God. The witch-hunt in Scotland, Baltimore 1981. Laslett, Peter, Family life and illicit love in earlier generations. Essays in historical sociology, Cambridge etc. 1977. Macdonald, Michael, Mystical Bedlam. Madness, Anxiety and healing in seventeenth-century England, Cambridge etc. 1981. Macfarlane, Alan, Witchcraft in Tudor and Stuart England. A regional and comparative study, London 1970. Macfarlane, Alan, The origins of English individualism. The

De Gids. Jaargang 148 776 family, property and social transition, Oxford 1978. Mandrou, Robert, Magistrats et sorciers en France au XVIIe siècle. Une analyse de psychologie historique, Paris, s.a. Midelfort, H.C. Erik, Witch hunting in Southwestern Germany, 1562-1684. The social and intellectual foundations, Stanford 1972. Monter, E. William, Witchcraft in France and Switzerland. The borderlands during the Reformation, Ithaca, London 1976. Muchembled, Robert, ‘avant-propos: Satan ou les hommes? La chasse aux sorcières et ses causes’, in: Dupont-Bouchat et al.: 15-39 (1978a). Muchembled, Robert, ‘Sorcières du Cambrésis. L'acculturation du monde rural au XVIe et XVIIe siècles’, in: Dupont-Bouchat et al.: 159-261 (1978b). Muchembled, Robert, Culture populaire et culture des élites dans la France moderne (XVe-XVIIIe siècles). Essai, Paris 1978 (1978c). Muchembled, Robert, La sorcière au village, XVe-XVIIIe siècle, (Série Archives), Paris 1979. Muchembled, Robert, Les derniers bûchers. Un village de Flandre et ses sorcières sous Louis XIV, Paris 1981. Peters, Edward, The magician, the witch and the law, Hassocks 1978. Raven, J.E. Toussaint, Heksenvervolging, Bussum 1972. Scheltema, Jacobus, Geschiedenis der heksenprocessen. Eene bijdrage tot den roem des vaderlands, Haarlem 1828. Schormann, Gerhard, Hexenprozesse in Nordwestdeutschland, Hildesheim 1977. Schormann, Gerhard, Hexenprozesse in Deutschland, Göttingen 1981. Shahar, Shulamith, Die Frau im Mittelalter, s.l. 1983. Shorter, Edward, A history of women's bodies, New York 1982. Soly, Hugo, ‘De grote heksenjacht in West-Europa, 1560-1650. Een voorlopige balans’, in: Volkskunde 82 (1981): 101-128. Soman, Alfred, ‘Het Parlement van Parijs en de Grote Heksenjacht (1565-1640)’, in: Tijdschrift voor Criminologie 20 (1978): 186-202. Spaans, Joke, Gehoort op zeeckere toverije... Analyse van de schriftelijke neerslag van onderzoeken inzake toverij voor het Amersfoortse gerecht, 1590-1595. Doctoraalscriptie RUL, 1981. Spierenburg, Pieter, The spectacle of suffering. Executions and the evolution of repression: from a preindustrial metropolis to the European experience, Cambridge etc. 1984 (1984a). Spierenburg, Pieter, ‘Evaluation of the conditions and main problems relating to the contribution of historical research to the understanding of crime and criminal justice’, in: Historical research on crime and criminal justice (sixth criminological colloquium of the Council of Europe), Strasbourg 1984, 32-61 en 117-124 (1984b). Thomas, Keith, Religion and the decline of magic. Studies in popular beliefs in 16th and 17th century England, Harmondsworth 1973. Trachtenberg, Joshua, The devil and the Jews. The medieval conception of the Jew and its relation to modern anti-Semitism, New Haven, London 1943. Trevor-Roper, Hugh R., The European witch-craze of the 16th and 17th centuries, Harmondsworth 1969. Unverhau, Dagmar, Von Toverschen und Kunsthfruwen in Schleswig, 1548-1557. Quellen und Interpretationen zur Geschichte des Zauber- und Hexenwesens, Schleswig 1980. Unverhau, Dagmar, ‘Kieler Hexen und Zauberer zur Zeit der grossen Verfolgung (1530-1676)’, in: Mitteilungen der Gesellschaft für Kieler Stadtgeschichte 68, 3/4 (1981), 41-96.

De Gids. Jaargang 148 Vanhemelryck, Fernard, Heksenprocessen in de Nederlanden, Leuven s.a. Walinski-Kiehl, Robert Stefan, Prosecuting witches in early modern Germany, with special reference to the bishopric of Bamberg, 1595-1680, M. Phil.-thesis, Portsmouth Polytechnic 1981. Wickersheimer, Ernest, Les accusations d'empoisonnement portées pendant la première moitié du XIVe siècle contre les lépreux et les Juifs; leur relations avec les épidemies de peste. Communication faite au Quatrième Congres International d'Histoire de la Médecine (avril 1923), Antwerpen 1927.

Eindnoten:

1. Naast deze centrale vraag komen in de historische literatuur uiteraard andere problemen aan bod: de structuur van dorpsgemeenschappen, conflicten tussen sociale groepen, de rol van het strafrechtsapparaat, et cetera. Die kunnen niet alle binnen het bestek van dit artikel aangeroerd worden. 2. De heksenvervolgingen vormen uiteraard een onderwerp binnen de mentaliteitsgeschiedenis. Laatstgenoemd begrip behoeft, zo dunkt mij, langzamerhand geen uitleg meer. Het is gebruikelijk te verwijzen naar de Franse ‘Annales-school’, maar de door diverse van haar vertegenwoordigers geuite theoretische opvattingen over ‘mentaliteit’ zijn niet noodzakelijkerwijs de mijne. Ik gebruik het woord ‘mentaliteitsgeschiedenis’ als attenderend begrip. Het verwijst naar het denken en voelen van mensen, terwijl ook de relaties tussen mentale veranderingen en andere maatschappelijke veranderingen aan bod dienen te komen. 3. Waar ik een synthese van het recente onderzoek presenteer, is die grotendeels van eigen makelij. Voor zover mogelijk is de daarbij gebruikte literatuur in de noten verwerkt. Enkele niet specifiek aangehaalde maar wel gebruikte werken vindt men, naast de wel aangehaalde, in de bibliografie terug. Het laatste boek van Christina Larner (Witchcraft and Religion. The Politics of Popular Belief, 1984) was niet in Nederland verkrijgbaar op het moment dat ik dit essay schreef. 4. Cohn, 1975: 126-146. Zie ook Kieckhefer, 1976. 5. Cohn, 1975: 147 en passim. Voor de juridische ontwikkeling in de latere middeleeuwen: Peters, 1978. Voor het politieke gebruik van toverijprocessen in die periode: Jones, 1972. Cohn legt de scheidslijnen tussen de vier ingrediënten iets anders. Daarnaast spreekt hij niet van heksengeloof maar van de stereotype van de heks. Het woord ‘stereotype’ echter wordt in de literatuur doorgaans gebruikt in de discussie over de vraag welke groepen mensen vooral van hekserij werden beschuldigd. Ik zal het daarom niet in Cohns zin gebruiken. 6. Heikkinen, 1969: 85. 7. Zie Cohn, 1975: 108-125. De werken van enkele volgelingen van Murray worden door Cohn eveneens afdoende bekritiseerd. 8. Henningsen, 1980: 295-301. 9. Schormann, 1981: 8-15. 10. Cohn, 1975: 229-232; Trevor-Roper, 1969: 27-28; Kieckhefer, 1976: 23. 11. Die procedure bleef dominant op het Europese vasteland, maar niet in Engeland. Ook op het continent echter was ze nooit de enige. Zie Unverhau in Degn et al., 1983: 59-142. 12. Cohn (1975: 160-163) stelde dit als eerste; latere auteurs bevestigden het doorgaans. 13. Macfarlane, 1971; Thomas, 1973: 517-698. In Engeland is slechts één golf van massale heksenvervolging bekend. De Engelse koloniën in New England kenden hetzelfde patroon: geïsoleerde - hoewel iets frequentere - processen en één golf van grote vervolging in Salem. Over Salem is veel gepubliceerd, maar de studie van Boyer en Nissenbaum is veruit de beste. Over de rest van New England: Demos, 1981. Over Denemarken: Degn et al.: 143-166. 14. Heikkinen, 1969: 377; Ankarloo in Degn et al.: 172-178; voor Polen: Muchembled, 1978a: 17-18; Over Noorwegen: Naess in Degn et al.: 167-171. 15. Midelfort, 1972: 31-56. 16. Trevor-Roper, 1969: 67-96. 17. Walinski-Kiehl, 1981: 79-99. 18. Vindplaatsen, resp.: Monter, 1976: 119; Macfarlane, 1970: 160; Muchembled, 1978b: 174; Degn et al., 1983: 146; Muchembled, 1978b: 174; Midelfort, 1972: 181; Heikkinen, 1969: 388; Dupont-Bouchat, 1978: 127; Walinski-Kiehl, 1981: 101; Kamber, 1982: 23. 19. Volgens de gegevens in Monter (1976). Monter bestudeerde voor Vaud echter alleen de plaatselijke archieven. De Ratsmanuale van de Raad van Bern bevatten volgens Kamber (1982),

De Gids. Jaargang 148 veel meer processen. Vandaar dat in mijn tabel het door Kamber gecorrigeerde cijfer is opgenomen. Monter noemt een percentage vrouwen voor Fribourg van 64% (p. 119). Als dat cijfer juist is, moet Fribourg wellicht als de rechtskring met het minimum gelden. 20. Larner, 1981: 92; Naess in Degn et al, 1983: 171. 21. De sprong van ‘beschuldigden’ naar ‘slachtoffers’ is hier gerechtvaardigd, omdat de percentages mannelijke en vrouwelijke terechtgestelden nauwelijks afweken van die der beschuldigden. 22. Baroja, 1964: 17-57; Kieckhefer, 1976: 47-72; Cohn, 1975: 248. 23. Shahar, 1983: 257; Schormann, 1981: 117. 24. Larner, 1981: 96. Zie ook Larner, 1980. 25. Castan, 1979: 57-63. 26. Midelfort, 1972: 187-192; voor Bamberg: Walinski-Kiehl, 1981: 105-133. 27. Heikkinen, 1969: 389; Muchembled, 1978b: 174. 28. Larner, 1981: 92. 29. Sprenger/Institoris, 1982: eerste boek, 159. 30. Ehrenreich/English, 1973. 31. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was Richard Napier een der weinigen onder de min of meer professionele medici die wel voor de meesten betaalbaar was: Macdonald, 1981: 32. 32. Hughes, 1968: 82-99. 33. Laget, 1982: 202-208; Larner, 1981: 101; Shorter, 1982; 40-43; Donnison, 1977: 1-61. 34. Johan Wier was de meest notoire onder hen. Zie Anglo, 1976. 35. Horsley, 1979: 705-715. 36. Tot de serieuze werken binnen deze literatuur kunnen we met name Honegger (1978) en Dresen-Coenders (1983) rekenen. Zie ook Easlea, 1980: 1-44. Deze auteur presteert het om ook het aflopen der heksenvervolgingen te verklaren als een vorm van vrouwenonderdrukking: de mannen uit de hogere klassen zouden in de natuurwetenschap en de mechanische filosofie een nog beter middel ter beheersing van alles en iedereen, inclusief vrouwen, hebben gevonden (pp. 196-256). Deze these is niet aannemelijk. 37. Kieckhefer, 1976: 23. 38. Larner, 1981: 93: een dissonant in een overigens uitstekend boek. 39. zie Shahar, 1983. 40. Midelfort, 1972: 182-184; Monter, 1976: 124; Dresen-Coenders, 1983: 13. 41. Zie o.a. Laslett, 1977. 42. Larner, 1981: 96; Degn et al., 1983: 147 en 171. 43. Kieckhefer, 1976: 27-46. 44. Schormann, 1981: 32-33; over openbare strafvoltrekkingen in het algemeen in preïndustrieel Europa: Spierenburg, 1984a. 45. Degn et al., 1983: 172-178. 46. Macfarlane, 1970: 172-176; Thomas, 1973: 638-680; Jensen en Johansen in Degn et al, 1983: 150-166. 47. Macfarlane, 1970: 205-206 en 1978: 1-2. 48. Zie Spierenburg, 1984b: 46-47. 49. Zie bijvoorbeeld Gutton, 1970: 359-360 en 442-443. 50. Zie Blécourt, 1983. 51. Muchembled, 1978c: 339. Zie voor deze these verder Dupont-Bouchat, 1978; Muchembled, 1978a en b, 1979, 1981; Soly, 1981: 114-115. 52. Muchembled, 1978c: 332-333; 1978a: 29 en 32. 53. Burke, 1978: 234-243. 54. Ginzburg, 1981: 133-137. 55. Andreski, 1982: 7. Andreski's verdere betoog over de komst van de syfilis als oorzaak van de heksenvervolgingen mist elke plausibiliteit. 56. Ginzburg, 1980 (oorspr. ed. 1966). Ginzburg meent weliswaar dat zijn gegevens de theorie van Murray in een ‘gezuiverde vorm’ bevestigen (pp. 9-10), maar de essentie van Murrays these is het bestaan van een geheim genootschap, hetgeen ook Ginzburg verwerpt (pp. 230-231). Voor een interessante parallel met de Benandanti in Afrika: zie Baum, 1983. 57. Ginzburg, 1980: 53-57. 58. Het begrip ‘pre-sabbatticaal’ lanceerde Ginzburg tijdens een door het Sociologisch Tijdschrift georganiseerd debat met Muchembled te Amsterdam in maart 1984. De notie van ‘compromis’ lanceerde hij in een interview uit 1979 in Ginzburg, 1980: 231. Over het vagevuur: Ginzburg, 1981: 139. 59. Gijswijt-Hofstra, 1972: 331. 60. Schorman, 1981: 67; Soman, 1978; Larner, 1978; Dupont-Bouchat, 1978: 44. Zie ook Behringer, 1983. 61. Baxter in Anglo, 1977: 53-105; Cobben, 1960. 62. Verg. Szasz (1973: 38-40) die dit mechanisme eveneens opmerkt in zijn vergelijking tussen heksenvervolgingen en institutionele psychiatrie. 63. Geciteerd door Schormann, 1981: 47.

De Gids. Jaargang 148 64. Gedetailleerde informatie over de positie van joden in de vroege middeleeuwen is te vinden in Blumenkranz, 1960. De associatie kruistocht-strijd tegen joden werd mede bevorderd door de investituurstrijd, daar de pauselijke partij de keizer, die geen rol speelde in de eerste kruistocht, als beschermer der joden zag: Dasberg, 1965: 143-173. 65. Wickersheimer, 1927; Trachtenberg, 1943: 132-155 en passim. 66. Delumeau, 1978: 304-310. 67. Cohn, 1975: 71-74. 68. Jong, 1981: 58-64. 69. Macdonald, 1981: 202 en (citaat) 220. 70. Trachtenberg, 1943: 192-194. 71. Bouwsma, 1980: 225-228. 72. Delumeau, 1978: 46. De auteur suggereert dat alles begon met de Zwarte Dood en in Delumeau (1983: 626-627) zegt hij dat expliciet. De angst nam echter al eerder een aanvang. Gelijksoortige beschuldigingen als tijdens de pestepidemie tegen de joden werden geuit, werden reeds enige decennia eerder geuit tegen leprozen. Zie Wickersheimer, 1927: 5-8. 73. Delumeau, 1983. Zie ook Bouwsma, 1980: 220-222. 74. Bouwsma, 1980: 224-225. Verg. Hampson, 1968: 16. Predikers uit de latere middeleeuwen en het begin van de vroeg-moderne periode zagen het einde der tijden eveneens als nabij, maar verwoordden dit doorgaans met de pessimistische ondertoon van ‘deze wereld wordt oud’. 75. Mandrou, 1968: 561. 76. Walker, 1964. Verg. Delumeau (1983: 431-446) die vaststelde dat katholieke predikers in de zeventiende en achttiende eeuw zelden de hel beschreven en zich concentreerden op het vagevuur. 77. Zie bijvoorbeeld Hampson, 1968: 16 en 23.

De Gids. Jaargang 148 777

Joke Huisman Over verschil in gelijkheid en gelijkheid in het verschil*

‘Een man begint nooit met zich te poneren als een individu van een bepaald geslacht; het spreekt vanzelf dat hij man is. De termen mannelijk en vrouwelijk worden alleen op officiële stukken, identiteitspapieren en in de registers van de burgerlijke stand als volkomen gelijkwaardig aan elkaar gebruikt. In de praktijk echter is de verhouding van de seksen niet als die van twee gelijkwaardige elektrische polen; de man vertegenwoordigt namelijk zowel het positieve als het neutrale element, in die mate zelfs dat het begrip man ook wordt gebruikt om menselijke wezens in het algemeen aan te duiden; de bijzondere betekenis van het woord “vir” is volkomen opgegaan in de algemene betekenis van het woord “homo”. De vrouwen daarentegen vormen het negatieve element en dat zelfs in die mate dat iedere determinatie haar, zonder dat daarbij van wederkerigheid sprake is, als een beperking wordt aangerekend.’

(Simone de Beauvoir, De Tweede Sekse, 1949)

In de inleiding van zijn boek The Mind's I (1981) spreekt Douglas Hofstadter tot de verbeelding van zijn lezerspubliek in de tweede persoon: ‘You are on Mars (...), for your spaceship has broken down beyond repair. You will never return to Earth, to the friends and family and places you left behind.’ Anderhalve pagina verder zullen mannelijke lezers moeten afhaken en krijgen vrouwen vermoedelijk een schok van herkenning, althans zo verging het mij, als hij schrijft: ‘Then it hits you: “Am I, really, the same person who kissed this little girl good-bye three years ago? Am I this eight-year-old child's mother?”’ De schijnbare neutrale you blijkt plotseling een vrouw te zijn en dat verbaast ons meer dan wanneer er father had gestaan. Hofstadter maakt met opzet creatief gebruik van de ambiguïteit van zogenaamd sekse-neutrale woorden. In de regel echter gaat deze ambiguïteit onopgemerkt aan ons voorbij.

De vanzelfsprekendheid waarmee schijnbare neutrale persoonsaanduidingen mannelijk worden geïnterpreteerd, stelt ons voor een taalprobleem dat de laatste jaren meer emotioneel bewogen dan deskundige discussies teweeg heeft gebracht. Taal discrimineert naar sekse en maakt vrouwen onzichtbaar, is de teneur van veel feministische kritiek. In al die gevallen waarin vrouwen in uitdrukkingen inbegrepen (kunnen) zijn, maar niet expliciet worden genoemd, zou sprake zijn van taalseksisme. Mij staat die term niet zo aan. Ze suggereert dat sekse-ongelijkheid in de taal moedwillig tot stand is en wordt gebracht, door mannen wel te verstaan. Zo'n komplottheorie is naar mijn smaak een te simpele voorstelling van zaken. Ik geef er de voorkeur aan te spreken van het sekse-onderscheid in de taal. Gematigder dan de komplottheorie is de op-

* Dit artikel is gebaseerd op een voordracht voor het Feministisch Filosofisch Forum van de Centrale Interfaculteit van de Rijksuniversiteit Groningen (februari 1985) en een lezing voor het Studium Generale van de Erasmus Universiteit Rotterdam in de reeks Tante Sjaan-programma's (januari 1983). Deze laatste lezing is opgenomen in de bundel Vrouwbeeld en verleiding, een uitgave van het Studium Generale Rotterdam (1984).

De Gids. Jaargang 148 778 vatting dat het sekse-onderscheid in taal en taalgebruik een bevestiging en weerspiegeling is van de maatschappelijke achterstelling van vrouwen. Het taalprobleem is slechts een afgeleide van sociaal ongelijke verhoudingen. Zou je de komplottheorie voluntarisme kunnen verwijten, deze weerspiegelingstheorie gaat mank aan een wat al te mechanistische kijk op de relatie tussen taal en maatschappij.

Nu is over die relatie het laatste woord nog lang niet gezegd. Het blijft speculeren. Zinniger is het de vraag te stellen welke rol taal speelt in ons bestaan. Hoe belangrijk is taal? Ik ben geneigd taal te zien als mogelijkheidsvoorwaarde voor ons bewustzijn én onze (geslachts)identiteit. Taal structureert niet alleen ons bewustzijn, maar geldt tegelijk als zingeving aan en rechtvaardiging van wat we in overeenstemming met gangbare opvattingen verondersteld worden te geloven. In die zin reproduceert taal onze kijk op de werkelijkheid (en op onszelf en anderen). Ik wijs hier op de visie van een aantal Franse psychoanalytici, onder wie Lacan, op de rol en betekenis van taal, middels welke het kind leert op wie zij haar verlangens mag richten en op wie niet, wie de meer- en wie de mindermachtigen zijn. Aldus wordt het kind ingevoerd in de ‘symbolische orde’ van de taal. De radicale consequentie die je uit deze visie kunt trekken is dat de werkelijkheid zich voegt naar de taal. De taal legt als het ware een ‘raster’ over de werkelijkheid, waaraan we niet kunnen ontsnappen. Deze opvatting over taal zet het denken over het sekse-onderscheid in de taal in termen van een symptoom, een oorzaak of een gevolg van ongelijke maatschappelijke verhoudingen op een zijspoor. Sekse-ongelijkheid in de taal is zelf een vorm van maatschappelijke ongelijkheid.

De afgelopen jaren heeft het onderzoeksterrein taal en sekse het nodige bewijsmateriaal opgeleverd voor de stelling dat woorden die naar vrouwen of hun bezigheden verwijzen een minder positieve, een negatieve of een seksueel geladen betekenis oproepen, terwijl woorden die aan mannen refereren doorgaans positief worden geïnterpreteerd. De Amerikaanse linguïste Muriel Schulz komt op basis van onderzoek naar de betekenisgeschiedenis van met vrouwen geassocieerde woorden tot de conclusie dat deze woorden, ongeacht hun herkomst, systematisch een pejoratieve betekenis aannemen. De pejoratie of degradatie begint soms mild, maar kan gaandeweg afglijden tot een seksueel scheldwoord. Termen die oorspronkelijk een hooggeplaatst persoon aanduiden, zoals Lady, governess, mistress of courtesan, zijn in tegenstelling tot hun mannelijke tegenhangers ‘verworden’ tot benamingen voor laaggeplaatste of met seks geassocieerde vrouwen. Ook termen die naar beide seksen kunnen verwijzen, zoals professional, raken in het geval zij refereren aan een vrouw al snel met seks besmet.1. In het Nederlands heeft bijvoorbeeld ‘zij is beroeps’ een totaal andere betekenis dan ‘hij is beroeps’. Als mogelijke verklaring voor dit verschijnsel, dat Schulz aanduidt met semantische degradatie, kan worden aangevoerd dat op vrouwen en mannen verschillende kwalificaties van toepassing zijn op grond van het feit dat hen als groep stereotiepe eigenschappen worden toegedicht. Zo worden vrouwen, om een voorbeeld te noemen, in onze cultuur geacht ‘zorgzaam’, ‘verleidelijk’, ‘teder’, of ‘afhankelijk’ te zijn, terwijl mannen doorgaan voor ‘doortastend’, ‘onafhankelijk’, of ‘ambitieus’. Wordt een stereotiepe mannelijke kwalificatie voor vrouwen gebruikt (of omgekeerd), dan verandert de betekenis of interpretatie van die kwalificerende uitdrukking. Niet altijd hoeft men voor beide seksen met eenzelfde term te volstaan. In veel gevallen zijn twee, sekse-specifieke termen voorhanden. In beide situaties is echter sprake van een dubbele norm of maatstaf voor de interpretatie van een kwalificatie,

De Gids. Jaargang 148 al naar gelang deze op vrouwen of op mannen van toepassing is. Zo weet men wat men zich bij ‘een verleidelijke vrouw’ moet voorstellen, terwijl een ‘verleidelijke man’ op z'n minst een vreemd soort wezen is. Bij een

De Gids. Jaargang 148 779 man spreken we eerder van versieren, dat een meer actieve connotatie heeft. Het verleiden van vrouwen daarentegen voltrekt zich meer in passieve zin, als gevolg van een bepaalde (lichamelijke) hoedanigheid of zijnswijze (dat is haar ‘activiteit’). Verleiding wordt gesitueerd in het negatieve, het kwade, het vrouwelijke, en is tegengesteld aan het meer actieve ‘leiden’, dat al gauw geassocieerd wordt met het mannelijke.

Hoe komt het nu dat we het vrouwelijke, het kwade, het negatieve en nog een heel stel kwalificaties die u zelf wel kunt invullen zo vaak in één adem noemen? Een voor de hand liggend antwoord is dat de dominante masculinistische cultuur ons wil doen geloven dat het allemaal één pot nat is. Goed, laten we aannemen dat die cultuur ons dat allemaal op de mouw wil spelden. Dan nog is de vraag hoe ze het klaarspeelt om telkens opnieuw dat bedrog, want dat is het, werkelijkheid te doen lijken. Als ik zeg bedrog dan bedoel ik dat het in de hiervoor genoemde reeks kwalificaties, waar we een andere reeks voor mannen tegenover kunnen stellen, niet gaat om letterlijke of lijfelijke vrouwen en mannen, maar om de metaforen ‘vrouw(-elijkheid)’ en ‘man(-nelijkheid)’. Op de werking van die metaforen kom ik straks terug. Eerst wil ik laten zien hoe de asymmetrische betekeniswaarde van woorden die naar vrouwen, respectievelijk mannen verwijzen in de taaltheorie verantwoord wordt.

Een binnen de taalwetenschap gangbare methode om de structuur van een taal te analyseren is de zogenaamde componentiële analyse. Het betreft een model dat de structuur van een taal in de kleinst mogelijke componenten uiteen probeert te rafelen. Het wordt gebruikt binnen de fonologie (klankleer), de morfologie (de leer van de woordvorming) en in de semantiek (betekenisleer). Vooral op dit laatste terrein is het model zeer vruchtbaar gebleken. Een kernbegrip van de componentiële analyse is de privatieve oppositie: deze geldt altijd tussen twee termen of betekenissen, waarvan de één gedefinieerd wordt als het negatieve of het nietzijn van de ander. Ook ‘vrouw’ en ‘man’ (of ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’) worden door de componentiële analyse als een privatief paar opgevat, waarbij vrouwelijk wordt aangemerkt als -MANNELIJK en mannelijk als +MANNELIJK. Aldus determineert de componentiële analyse vrouwelijkheid als een tekort of gebrek aan mannelijkheid. Niet dat deze privatieve opvatting van vrouwelijkheid in de theorie verder ter discussie wordt gesteld. Meestal wordt zij afgedaan als zijnde de meest eenvoudige of economische voorstelling van zaken. Maar waarom zou je ‘vrouw’ en ‘man’ niet opvatten als twee losstaande begrippen, waarbij het één niet herleidbaar is tot het niet-zijn van de ander? Omdat, en hier sluit ik mij aan bij de filosofe Stephanie de Voogd, er in onze westerse cultuur een enorm taboe rust op ‘echte’ tegengesteldheid. Dit taboe dateert volgens De Voogd van voor onze jaartelling en is uiteindelijk terug te voeren tot Aristoteles. In haar bespreking van het tegengesteldheidsbegrip van Aristoteles laat De Voogd2. zien dat in zijn visie dit begrip min of meer op één lijn wordt gesteld met privativiteit, ofte wel het verschil tussen ‘iets’ en ‘niets’. Zij illustreert deze ‘misvatting’ aan de hand van Aristoteles' bespreking van de predikaatparen gezond-ziek en ziende-blind. Gezond en ziek zijn tegengestelden: zij sluiten elkaar wederzijds uit en over elk van beide valt meer te zeggen dan dat de een het gemis is van de ander. Blind en ziende daarentegen vormen een privatief paar, waarbij blind de privatio is van ziende: ofwel de ontbering, het ontbreken van wat het eigenlijk zou moeten zijn, namelijk gezichtsvermogen. Over blindheid valt niets meer te zeggen dan dat het de

De Gids. Jaargang 148 afwezigheid is van zien, terwijl over ziekte veel meer valt te zeggen dan dat het de afwezigheid is van gezondheid. Aristoteles daarentegen wil ons, aldus De Voogd, doen geloven dat tegengesteldheid een soort privatio is, hetgeen neerkomt op het verschil tussen iets en de afwezigheid van dat iets.

De Gids. Jaargang 148 780

Deze misvatting van Aristoteles heeft diepe voren getrokken in de denkmodellen van onze westerse cultuur: ‘Wat bij Aristoteles in een analytische context is gebeurd, heeft zich metaforisch herhaald, en herhaalt zich nog steeds, in andere contexten,’ zegt De Voogd. Zij illustreert deze herhaling aan de gangbare opvatting dat vrouwelijkheid niets anders is dan een gebrek aan mannelijkheid, of, om met Freud te spreken, dat een vrouw niets anders is dan een gecastreerde man. Natuurlijk gaat het hier niet over letterlijke of lijfelijke vrouwen en mannen, maar over de metafoor of fantasie ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’. Je zou ook kunnen zeggen dat het niet gaat over biologische sekse, maar over de tijden plaatsgebonden culturele invulling van sekse, ofte wel geslacht. Niet dat deze metafoor of culturele invulling als zodanig wordt herkend. Meestal blijft ze onzichtbaar en wordt ze letterlijk verstaan en geconcretiseerd in lijfelijke vrouwen. In één beweging wordt tegengesteldheid, waarbij twee of meer termen los van elkaar positief kunnen worden ingevuld, gereduceerd tot privatieve oppositie en raken metafoor en werkelijkheid met elkaar verstrengeld. Aan de hand van begrippenparen als licht/donker, leven/dood, liefde/haat, mooi/lelijk, oorlog/vrede, man/vrouw wordt de werkelijkheid of wat daar voor doorgaat, naadloos ingevoegd in een dichotomisch schema dat slechts één variatie toelaat: ja of nee, positief of negatief. Een enkele uitzondering daargelaten, bijvoorbeeld in het geval van zwaarte/lichtheid, lijken we probleemloos vast te kunnen stellen welke helft van de oppositie voor positief en welke voor negatief doorgaat. Voor het begrippenpaar ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ heeft dit alles tot gevolg dat het verschil tussen beide tot een hiërarchie wordt gemaakt, waarbij de mannelijke pool als overwinnaar te voorschijn komt en de vrouwelijke pool tot een gebrek, een tekort of leegte wordt gereduceerd. Of, zoals de Franse schrijfster Hélène Cixous het formuleert:

‘De masculiene economie met zijn (onbewuste?) list en gewelddadigheid komt neer op het hiërarchiseren van het seksuele verschil op zo'n manier dat één van beide termen bekrachtigd wordt en dat wat Freud het primaat van de fallus noemt herbevestigd wordt. Het “verschil” wordt in feite altijd waargenomen en geëffectueerd als oppositie. Mannelijkheid/vrouwelijkheid staan in een zodanige oppositie tot elkaar dat het mannelijke privilege als overwinnaar te voorschijn komt uit een conflicterende beweging waarvan de uitkomst reeds bij voorbaat vaststaat.’

(La jeune née, 1975; vertaling J.H.)

Deze conceptuele ‘economie’ of dit denken in privatieve paren leidt tot wonderlijke, maar overbekende uitspraken en ideeën over vrouwen. De bekende filosoof en wiskundige Brouwer stapelt in zijn boek Leven, Kunst en Mystiek de ene privatieve uitspraak over vrouwen op de andere: ‘(...) de vrouw behoort te leven in de man, zich achtend voor niets, krachteloos en waardeloos, en alles den beminde opofferend. Een echte vrouw is bleek, soepel, zonder expressieve lijnen, met doffe, dromerige ogen, heeft geen spierkracht en deinst voor niets terug.’ De kwalificatie die Brouwer aan vrouwen toedicht kunnen worden opgevat als het negatieve, het niet-gelijk zijn aan, het gemis van wat voor mannelijk doorgaat. Een extreem voorbeeld hiervan is wel de uitdrukking ‘vrouwelijke logica’, waarmee het gemis van wat voor logica dan ook wordt bedoeld.

De Gids. Jaargang 148 De psycholoog Buitendijk, die in 1951 een veel gelezen studie schreef genaamd De vrouw, illustreert treffend het privatieve denken over vrouwen, als hij schrijft: ‘Wanneer men zich op het vrouwelijke bezint, dan benadert men de diepte van de seksuele differentiatie van al het levende en van het eigenlijk menselijke en daarmee het ondoorgrondelijke van zovele uitspraken van het dagelijks leven en de wetenschap. De tegenstelling der seksen wordt daarbij bewust als een

De Gids. Jaargang 148 781 tegenstelling tussen de mens en de vrouw, hetgeen nog niet betekent dat dit een ware tegenstelling is.’ Inderdaad, wat Buitendijk hier ‘de tegenstelling der seksen’ noemt, wordt in onze cultuur niet opgevat als een onderscheid tussen positief waarneembare kenmerken die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingevuld, maar als een privatieve oppositie. Over vrouwen valt niet meer te zeggen dan dat zij geen mens=man is. Ofte wel, De vrouw bestaat niet, een titel die Maarten 't Hart aan een van zijn boeken meegaf en waarmee hij wellicht onbedoeld het (zijn?) privatieve denken over vrouwen onthulde.

Zolang vrouwen worden opgevat als een ‘gat’, een ‘diepte’ of een ‘leegte’, symboliseren zij voor mannen het ondoorgrondelijke, het onverklaarbare en het onverzadigbare. Maar iets wat niet of niets is, is tegelijk ongrijpbaar en onttrekt zich in een voortdurende beweging aan wie poogt haar los van het mannelijke te duiden. Vandaar de nooit te bevredigen lust, het niet te stillen verlangen van mannen naar vrouwen en de wervingskracht van reclame die van ‘verleidelijke’ vrouwen gebruik maakt. Het verlangen houdt zichzelf als het ware staande door het gemis. Zolang deze privatieve opvatting van vrouwelijkheid niet herkend wordt als een metafoor, maar letterlijk wordt verstaan, kunnen vrouwen vanuit een mannelijk oogpunt als niets anders worden gezien dan een lege huls, waar naar believen fantasieën op geprojecteerd kunnen worden. Dit verklaart mede de veelheid van vaak tegenstrijdige beelden die van vrouwen in omloop zijn: heks, madonna of hoer. Welk ‘plaatje’ naar voren komt, is afhankelijk van de projector en de belichting. Niets is zo veranderlijk als een vrouw... De keerzijde van deze veelheid aan verschijningsvormen van het ‘vrouwelijke’ is een geringe variatie van het ‘mannelijke’, gefixeerd als het is in een gering aantal (vermeend?) positieve kenmerken. In deze manier van denken, die je privatief of dichotoom zou kunnen noemen, is het a priori onmogelijk ‘vrouwelijk’ los te denken van ‘mannelijk’. ‘Vrouw’ is wat de man niet is of wil zijn. Hij blijft standaardnorm en maatstaf voor al wat ander(s) en daarom afwijkend is. Wie herkent hierin niet het automatisme waarmee zogenaamd sekse-neutrale persoonsaanduidingen mannelijk worden geïnterpreteerd, tenzij uit de context duidelijk blijkt dat het (ook) om een vrouw of vrouwen kan gaan? Of de meer of minder pejoratieve betekenis van uitdrukkingen die aan vrouwen refereren? Zo krijgt het privatieve denken over de manvrouwtegenstelling ook in en door de taal gestalte. De vraag is echter niet alleen hoe we aan deze interpretaties komen, maar ook hoe we ervanaf komen. Met andere woorden, hoe kan het hiërarchische sekse-onderscheid in de taal worden opgeheven? Sommigen stellen voor in alle gevallen de meest neutrale vorm te gebruiken als het om persoonsaanduidingen gaat. Nou ja, neutraal... Medewerker, directeur of voorzitter zijn niet toevallig (ook) de mannelijke vorm. Wie ‘coûte que coûte’ vrouwen aan mannen wil gelijk stellen, kan volstaan met een herbevestiging van de regel dat de mens mannelijk is. De oplossing is in dat geval het probleem. Weer anderen voelen er weinig voor zich aan de mannelijke norm aan te passen en benadrukken juist het verschil. Maar hoe dit verschil te denken zonder medeplichtig te raken aan precies datgene wat men wil bestrijden, namelijk dat het verschil privatief wordt verstaan en misbruikt wordt om vrouwen als minder dan en ongelijk aan mannen te betekenen?

Een mogelijke strategie is die, welke wordt toegepast door de ‘écriture féminine’. Een literaire stroming die in Frankrijk tot bloei is gekomen en een ‘vrouwelijk schrijven’

De Gids. Jaargang 148 in praktijk wil brengen. Schrijfsters als Hélène Cixous, Luce Irigaray en Cathérine Clément behoren hiertoe. Zij borduren voort op het pluriforme

De Gids. Jaargang 148 782 vrouwbeeld dat, zoals ik hiervoor heb willen aantonen, op een privatieve opvatting van vrouwelijkheid blijkt te berusten. Versimpeld komt hun strategie erop neer dat het pluriforme juist gebruikt moet worden door vrouwen zelf om verwarring te stichten. Met de vele gedaanten die vrouwen (voor mannen) kunnen aannemen zullen ze hen in plaats van te verleiden, juist moeten misleiden. Het effect van deze strategie is een deconstructie van taal en teksten. Dat is één manier om aan het privatieve denken te ontsnappen, uiteraard mits we het beeld van vrouwen en mannen als metafoor onderkennen en er niet vanuit gaan dat wij lijfelijk zijn die we dan voorgeven te zijn.

Een andere uitweg is, de privatio om te draaien en met elkaar af te spreken dat we in het vervolg mannelijk beschouwen als het privatieve van vrouwelijk, ofte wel de man als ‘Femme manquée’. Dat zou betekenen dat we in onze cultuur een positief gewaardeerde, want met mannen geassocieerde eigenschap als rationeel negatief zouden gaan waarderen en negatieve, want met vrouwen geassocieerde kwaliteiten, zoals gevoelig, als positief. Mannen zouden dan niet doorgaan voor verstandelijk of rationeel, maar privatief worden benoemd als ongevoelig of we weinig emotioneel. Toegepast op het probleem van het sekseonderscheid in de taal, komt deze omkeertruc neer op het consequent gebruiken van de vrouwelijke vorm, bijvoorbeeld zij (enkelvoud) in alle gevallen waarin ook mannen in een uitdrukking zijn inbegrepen. De mens is dan vrouwelijk, tenzij anders wordt vermeld. Zo'n taalpraktijk kan zeker haar nut bewijzen als bewustwordingsspel dat de thans gangbare manier van denken op haar kop zet, maar biedt verder weinig perspectief.

Zijn er nog andere manieren om aan het privatieve denken te ontsnappen? Ik zou daarvoor nog een stap verder willen gaan en niet alleen de vraag willen stellen wat de privatieve opvatting van vrouwelijkheid onthult (namelijk dat ‘vrouw’ een lege huls is) maar ook wat het verhult. Dat is het denken in tegengestelden of, om een andere terminologie te gebruiken, in differenties, waarbij het één los van het ander denkbaar is. Toegepast op vrouwen en mannen lijkt zich dan het probleem voor te doen dat we geen overeenkomsten meer zien, maar slechts in termen van verschil kunnen denken, met alle gevaren vandien: vrouwen zijn ‘anders’ dan mannen, waarbij al gauw stereotiepen worden opgehemeld die eerder werden verguisd. De valkuil van biologisch determinisme valt dan moeilijk te omzeilen. Vrouwen zijn niet gelijk, maar gelijkwaardig aan (lees: minder dan) mannen. Maar wat dan? Een integratie van vrouwelijke en mannelijke eigenschappen, zoals sommige pleitbezorgsters van het androgyne mensbeeld voorstaan? Ik denk dat we daarmee overhaast handelen en van de wal in de sloot terechtkomen. De superieure mannelijke pool zal dan bijna automatisch de boventoon gaan voeren.

Gelijkheid én verschil, dat is de kern van het probleem. Beide begrippen lijken niet tegelijk denkbaar, zolang we ook hen blijven opvatten als privatieve paren. Met die (privatieve) bril op komt gelijkheid neer op de afwezigheid van verschillen, en verschil op het ontbreken van gelijkheid. Ontkoppelen we beide begrippen,

De Gids. Jaargang 148 dan ontstaat een ander perspectief. Ik geef toe dat het wat hersengymnastiek vereist om dit perspectief voor de geest te halen. Mogelijk kan de overbekende tekening van de haas en de

De Gids. Jaargang 148 783 eend daar een handje bij helpen. Op basis van hetzelfde lijnenmateriaal (gelijkheid) zien we hetzij de ene, hetzij de andere tekening. Nooit kunnen we beide tegelijk zien. Zij vallen wel en niet te rijmen met elkaar, maar tegenstrijdig (inconsistent) zijn ze niet. Zij zijn niet tot elkaar te reduceren en evenmin kunnen we een van beide als referentie nemen voor de ander.3. Zo ook met gelijkheid en verschil: zolang gelijkheid referentiepunt dan wel maatstaf blijft, zien we geen verschillen en andersom (privatief). Vatten we hen onafhankelijk van elkaar op, dan is het één niet te reduceren tot het ander en valt er over elk van beide meer te zeggen dan dat zij zich kenmerken door het ontbreken van de andere hoedanigheid. Vervang in het voorgaande gelijkheid en verschil door ‘vrouw’ en ‘man’ en we kunnen ‘vrouwelijk’ niet langer reduceren tot nietmannelijk, noch propageren dat vrouwen net zo moeten worden als mannen.

Een belangrijke voorwaarde om de verhouding tussen de seksen niet privatief maar differentieel te kunnen denken, is dat ook in taal consequent onderscheid naar sekse wordt gemaakt. Daarmee bedoel ik dat in al die gevallen waarin het over mensen gaat vrouwelijke en mannelijke benamingen worden gebruikt en geen vermeend neutrale termen die toch in eerste instantie mannelijk worden verstaan. Een niet gering voordeel van zo'n taalpraktijk is dat mannen, of ze het nu willen of niet, eindelijk moeten bekennen wie ze zijn, namelijk de helft van de mensheid.

Vooralsnog acht ik het gebruik van mannelijke en vrouwelijke benamingen de beste oplossing om de status-quo-bevestigende regel dat de mens mannelijk is ongedaan te maken. En als we dan toch twee termen gebruiken, waarom zouden we dan de vrouwelijke niet als eerste noemen? Helaas biedt het gebruik van twee benamingen - één voor vrouwen en één voor mannen - nog geen garantie voor een niet-pejoratieve kwalificering van vrouwen. Daarvoor is een fundamentele kritiek nodig op de privatieve manier waarop we gewend zijn met verschillen om te gaan en op het taboe van tegengesteldheid, waarbij twee of meer termen even serieus worden genomen en los van elkaar positief kunnen worden ingevuld. Voor wat betreft het onderscheid vrouwman doet zich een extra complicatie voor. De metaforen ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’ zijn immers onlosmakelijk verbonden geraakt met de concrete verschijningsvormen van vrouwen en mannen. Willen ook vrouwen positief en los van mannen betekend kunnen worden, dan zal de metafoor ‘vrouwelijk’ onderkend moeten worden als de keerzijde van het ‘mannelijke’. Wie dat onderkent, zal ermee instemmen dat niets vrouwelijks de mens en niets menselijks vrouwen vreemd is.

Eindnoten:

1. Muriel Schulz, ‘The semantic derogation of women’, in: Language and Sex, Difference and Dominance, B. Thorne en N. Henley (eds), 1975. 2. Stephanie de Voogd, ‘Metaforen; over ware leugens en onware feiten’, in: Hollands Maandblad, 1981/402, pp. 3-12. Zie ook van dezelfde schrijfster: Een transparante wereld, Amsterdam 1979. 3. De interpretatie van deze tekening ontleen ik aan De Voogd (1979).

De Gids. Jaargang 148 784

A.C. Zijderveld Vernieuwing als mythe*

Een antropoloog die dit beter kan weten dan ik, zei mij eens dat je na Lévi-Strauss het werk van Malinowski niet meer serieus kunt nemen. Het zou thans hopeloos verouderd zijn. De mededeling werd met een meewarige glimlach gedaan, die ongetwijfeld niet alleen de auteur van dit oeuvre doch tevens de naïeve lezer ervan betrof. Deze opinie, die naar mij werd verzekerd algemeen aanvaard is in de antropologie, heeft mij er echter nooit van kunnen weerhouden Malinowski te lezen en te herlezen, al is het alleen al omdat ik tegen algemeen aanvaarde opinies, zeker als die van intellectuelen stammen, een grondig wantrouwen koester. Voor mij blijft Malinowski niet alleen een onderhoudend schrijver van fraai Engels proza, ook ben ik hem als autoriteit blijven zien als het erom gaat empirische waarnemingen, theoretische inzichten en methodisch vernuft te integreren. Hij mist ten enen male de Germaanse humorloosheid die veel degelijke wetenschap teistert, en ook valt hij niet ten prooi aan de breedsprakigheid van de Franse esprit. Hoewel van Poolse komaf, was hij virtuoos in Angelsaksische nuchterheid en gevoel voor relativerende ironie. Tijdens zijn vermaarde onderzoek onder de Trobrianders ontdekte Malinowski dat onder hen drie soorten verhalen de ronde deden die door henzelf als volgt werden ingedeeld. Allereerst zijn er de sprookjes die op gezette tijden voor de gezelligheid worden verteld. Vervolgens kennen ze de legenden die overgeleverd zijn en over de historische hoogtepunten van het stamleven gaan. En ten derde kennen ze de mythen die over een oerwerkelijkheid gaan welke vitaler, belangrijker en in die zin ook meer waar is dan de werkelijkheid van het hieren-nu. Wat er in deze mythen zoal gebeurt is volgens de Trobrianders in het grijze verleden echt gebeurd, maar zou nu niet meer kunnen plaatsvinden: menselijke wezens kruipen uit de grond en veranderen in dieren om vervolgens weer mensen te worden, mannen en vrouwen verjongen zich en vervellen, kano's vliegen door de lucht en dingen veranderen in stenen. Deze mythische wereld is voor de Trobrianders een levende werkelijkheid, een superwerkelijkheid die in zekere zin veel meer waarheidsgehalte bezit dan de historische werkelijkheid van de overgeleverde legenden.1. Mircea Eliade, over wiens werk godsdienstwetenschappelijke specialisten ook hun strenge wenkbrauwen fronsen, geeft in zijn fraaie Aspects du Mythe (1963) voorbeelden van culturen waarin een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen waren en onware verhalen.2. Fabels en verhalen over alledaagse, profane gebeurtenissen behoren tot de histoire fausse, maar de mythen die over het ontstaan van de mens en de kosmos, over de oorsprong van de dood, over de plaats van de mens in de wereld, et cetera handelen, die zijn waar, die behoren tot wat

* Dit is een bewerkte versie van een korte voordracht, die op 10 november 1984 in het Academiegebouw te Utrecht werd gehouden op een symposium over ‘De macht van het nieuwe’. Een eerdere versie van dit artikel werd gepubliceerd in De paradoxen van de vernieuwing. Markant, Nijmegen 1985.

De Gids. Jaargang 148 785

Eliade aanduidt met histoire vraie. Mythen, met andere woorden, bevatten een gecondenseerde, existentieel belangrijke waarheid en hebben betrekking op een werkelijkheid die superwerkelijk is. Het begrip metafysisch dringt zich op, ware het niet dat het te wijsgerig is en ook al te sterk associaties oproept aan een semi-werkelijkheid die losstaat van de alledaagse wereld. Deze invulling van het begrip mythe is voor ons, die geneigd zijn het gelijk te stellen met leugen of onbewuste onwaarheid, moeilijk te begrijpen. Genesis 1 wil natuurlijk niet vertellen hoe de aarde ontstaan is, zoals de astronomie naar een plausibele verklaring zoekt voor het ontstaan van ons zonnestelsel, noch treft men in dit eerste bijbelboek een poging aan om, zoals de evolutieleer dat doet, uit te leggen hoe de homo sapiens ontstond. Het is typisch modernistisch om, zoals fundamentalisten dat doen, te denken dat astronomie en evolutieleer met Genesis 1 zouden concurreren en vervolgens aan de mythe(n) van Genesis 1 vast te houden als de enig ware en juiste uitleg van het ontstaan van kosmos en mens. Wetenschap opereert op het niveau van empirische feiten en zoekt naar plausibele verklaringen daarvan, terwijl mythen verhalen vertellen die over een voorhistorische tijd (‘in den beginne’, in illo tempore) en een metafysische werkelijkheid handelen - verhalen die in verdichte vorm een waarheid verkondigen, die voor de religieuze mens een levende en superactuele waarheid is.3. Het denken, voelen en doen worden door deze waarheid geïnspireerd op een wijze die de wetenschap nooit kan evenaren, ook het wetenschappelijk marxisme niet. Zij zou het niet eens moeten aspireren. Wetenschappelijk beschouwd zijn de mythen in het geheel niet plausibel en dus zijn zij fantastisch en onjuist. Omgekeerd missen wetenschappelijke verklaringen van de werkelijkheid vanuit de mythen beschouwd iedere vorm van existentiële en verlossende waarheid. De conclusie zou dus moeten luiden: mythe is mythe, wetenschap is wetenschap en nooit zullen de twee elkaar ontmoeten. Is dat zo? Nee, want er is verwetenschappelijking van religieuze mythen en mythologisering van de wetenschap. Het eerste treffen we aan in het marxisme dat als geschiedfilosofie een verwetenschappelijking is van de joods-christelijke en gnostische eschatologie,4. of veel minder intelligent in allerlei biologistische verklaringen van vermeende rassenverschillen. Volop gemoderniseerd als wij nu eenmaal zijn, kijken wij doorgaans vanuit de wetenschappelijke rationaliteit tegen mythen aan. Daardoor is het begrip mythe een synoniem geworden voor fantasterij, voor onwaarheid, zoniet leugen.5. Ik laat in het midden of dit nu een verrijking van de menselijke geest is, dan wel een nogal noodlottige vervlakking. Vroeger wist ik hierop wel het antwoord en ik werd daarin door Max Webers theorieën over de ‘Entzauberung der Welt’ beïnvloed. Ook las ik toen met bewondering en instemming Ernst Topitsch’ Vom Ursprung und Ende der Metaphysik (1958), waarin onder het vaandel van moderne, empirische, neopositivistische filosofie en wetenschap werd afgerekend met iedere vorm van metafysica en mythe.6. Nu vind ik dit maar een plat boek en geef ik veeleer Marx Scheler gelijk, die eens opmerkte dat de afwijzing van metafysica door de moderne mens voortkomt uit diens verstikkende kleinburgerlijkheid, waarin het voor alles om zekerheid, berekenbaarheid en maakbaarheid gaat.7. Toch ben ik nog lang geen mythomaan en als het om metafysica gaat, kom ik vooralsnog niet veel verder dan wat onsamenhangend gestotter. Dan kan men er beter het zwijgen toe doen. Overigens is de vraag veel interessanter, of wij moderne mensen ook werkelijk in staat zijn geweest met behulp van de wetenschappelijke rationaliteit alle mythen uit te bannen. Het antwoord is natuurlijk dat dit niet is gebeurd, wellicht omdat mensen, ook moderne mensen, niet zonder mythen kunnen leven. Wij herinneren

De Gids. Jaargang 148 ons nog de abjecte mythe over bloed, bodem en ras, om maar een voor de hand liggend voorbeeld te noemen. Nog interessanter is dan de vraag, of de wetenschap zelf niet haar eigen mythen heeft gecreëerd. Wellicht is de meest fundamentele mythe

De Gids. Jaargang 148 786 van de wetenschap wel gefundeerd in het geloof dat exacte en empirische wetenschap de werkelijkheid - dat wil zeggen de natuur, de maatschappij, de cultuur en de geschiedenis - kan beheersen en bewerken, zodat er vooruitgang in de zin van evolutie naar een steeds betere wereld toe, kan plaatsvinden. Let wel, het gaat hier om meer dan vertrouwen in of hoop op plausibele werkelijkheidsverklaring. Het gaat hier om geloof in een soort van verlossing, want door wetenschap zouden mensen bevrijd kunnen worden van talloze knellende (fysieke, psychische, sociale) banden om vervolgens een menswaardiger bestaan te leiden. Nu zou het onzin zijn om te ontkennen dat een dergelijke vooruitgang heeft plaatsgevonden. Weinigen van ons zouden in vorige eeuwen, of zelfs decennia, willen leven en het grondidee van alle ontwikkelingshulp is dat ook de landen in de Derde Wereld eens de medische verzorging, de materiële welvaart en de sociale zekerheid krijgen die wij voor vanzelfsprekend zijn gaan houden. Maar die vooruitgang is ter zelfder tijd uiterst dubbelzinnig, want zou ooit het armageddon plaatsvinden dat wij dank zij de kernfysica kunnen ontketenen, dan zullen de weinigen die op deze planeet zijn overgebleven weinig reden hebben over deze vooruitgang te juichen. Het ten onrechte veronachtzaamde, nog steeds lezenswaardige boek van Friedrich Wagner, Die Wissenschaft und die gefährdete Welt (1964), met als ondertitel ‘Eine Wissenschaftssoziologie der Atomphysik’, geeft daarvan een indringende en beklemmende analyse.8. Vooruitgang - progress - was de centrale mythe van de Verlichting en zij heeft ons sedertdien niet meer verlaten: waar het licht van de rede de duisternis van geloof en bijgeloof verdrijft, waar radicaal wordt opgeruimd met een transcendente instantie die alle verstand te boven zou gaan, daar kan alleen maar sprake van verbetering, van evolutie, van vooruitgang zijn, zo leerde de Verlichting van de zeventiende en achttiende eeuw. Na God en openbaring werden nu mens en rede, na eschatologie de evolutie op een metafysisch voetstuk geplaatst. Terwijl in de Verlichting de ene ontmythologisering na de andere werd uitgevoerd, groeide allengs deze mythe van de mens en de rede ongemerkt en onbedoeld uit tot welhaast middeleeuws-metafysische proporties. De evolutieleer van de negentiende eeuw versterkte deze mythologisering, vooral toen het darwinisme van de biologie werd overgeheveld naar de sociologie. Het sociaal darwinisme van Spencer en Sumner liet zien, hoe ‘survival of the fittest’ in de maatschappelijke ‘struggle for life’ zou leiden tot een natuurlijke selectie van de beste maatschappelijke elementen, mits men de natuur - dat wil in de maatschappij zeggen: de markt - maar haar vrije gang liet gaan.9. Vooruitgang werd aldus de kern van de mythologische ideologie van het liberalistische kapitalisme en diende niet, zoals het woord progress zou doen vermoeden, de progressieve doch juist de aartsconservatieve krachten van de Amerikaanse samenleving, waar het sociaal darwinisme als mythologie het meeste opgang maakte. Tot op de dag van vandaag zou daar deze vooruitgangsmythe de uitbouw van een enigszins behoorlijke verzorgingsstaat tegenhouden. Overigens is het kenmerkend dat dezelfde vooruitgangsmythe ook centraal stond in het marxisme: het proletariaat, tot zelfbewustzijn (klassebewustzijn) gekomen door het wetenschappelijke ‘historisch materialisme’, zal de voortgang van de geschiedenis in de richting van de communistische heilstaat in een wereldrevolutie afronden.10. Ook hier dus het vaste geloof dat wetenschap en technologie vooruitgang zullen brengen. Mythen zijn theorieën die voor de desbetreffende gelovigen waarheden bevatten die niet ter discussie staan, die vanzelfsprekend en evident zijn, die bovenal ook goed en in hun deontologie nastrevenswaardig zijn. Maar juist daarom hebben zij

De Gids. Jaargang 148 de merkwaardige eigenschap om in hun tegendeel om te slaan. Terwijl men van mening is dat de mythe van de vooruitgang natuurlijk progressief moet zijn, gaat zij - zowel in de kapitalistische als in de communistische wereld - als ideologische rechtvaar-

De Gids. Jaargang 148 787 diging voor conservatieve, zo niet reactionaire politiek fungeren. Nog sterker, zij kan tirannieke vormen aannemen. Terecht heeft Albert Salomon ervoor gewaarschuwd dat de tirannie van de vooruitgang bijna altijd geleid heeft tot de vooruitgang van de tirannie.11. Het heeft naar mijn mening alleen zin om mythen op dit punt van hun dubbelzinnigheid te bekritiseren. De metafysische waarheid die zij pretenderen te bevatten, kan men vanuit een niet-mythologisch kader niet zinvol en redelijk bekritiseren, omdat men dan onvermijdelijk terechtkomt in wat Max Weber eens beeldend de ‘Streit der Götter’ heeft genoemd. Je komt niet verder dan het vruchteloze welles-nietes tussen gelovigen en ongelovigen. Maar een mythe die pretendeert een vanzelfsprekende waarheid te bevatten, kan wel met enig succes ontmythologiseerd worden, indien men kan aantonen dat de mythe het tegendeel bewerkstelligt van wat zij pretendeert te zijn en te bieden. Wanneer bijvoorbeeld kan aangetoond worden, zoals Richard Hofstadter in dezen overtuigend heeft gedaan, dat de vooruitgangsmythe van het sociaal darwinisme geen progress heeft bewerkstelligd, doch juist een conservatieve, zo niet reactionaire bestendiging van de kapitalistische status-quo diende, dan staat zij niet alleen logisch doch ook mythologisch met zichzelf in tegenspraak en dan presenteert zij niet langer een mythische, verlossende waarheid, doch een politieke, ideologische leugen. Vernieuwing, of plechtiger en mythologischer: innovatie, is na en naast vooruitgang het tweede leerstuk in de mythologie van de Verlichting dat nog steeds in volle kracht vigeert. De Verlichting verzette zich heftig tegen de drukkende tirannie van de traditie die de voormoderne samenleving zo stevig in de greep hield. Het feodalisme van de middeleeuwen en het absolutisme van het ‘ancien régime’ hanteerden de traditie als een strak keurslijf, waarbinnen de bourgeoisie haar energie en élan niet meer kwijt kon. Revolutie moest dit keurslijf breken. Niet traditie als vaste bodem voor geroutiniseerde machtsverhoudingen, doch innovatie als motor voor maatschappelijke, politieke, economische en culturele processen moest in de wereldbeschouwing van de revolterende bourgeoisie het centrale begrip worden. Gestuurd door de rede die haar sterkste wapen in de exacte wetenschappen aantrof, zou de werkelijkheid nu niet meer fatalistisch ondergaan worden - ‘de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd’ - nee, met behulp van rationele wetenschappen en technieken zou de wereld nu gemaakt worden, steeds maar weer opnieuw gemaakt worden. Naast vooruitgang en vernieuwing werden inderdaad maakbaarheid en experiment de toverwoorden van de Verlichtingsmythologie.12. Moderne mensen, om maar een voorbeeld te noemen, krijgen geen kind als ware het een wonder en een geschenk. Nadat zij met hun partnerschap hebben geëxperimenteerd, plannen zij een kind, nemen zij een kind, maken zij een kind. Een oude magische droom lijkt thans zelfs werkelijkheid te kunnen worden: via het manipuleren van de DNA-structuur kan het leven zelf beheerst en bewerkt worden en de uitdrukking ‘reageerbuisbaby’ roept visioenen op van zeer oude homunculus-dromen. De mythe van de vooruitgang, de maakbaarheid en de innovatie heeft een rusteloze, faustische cultuur geschapen. Waar de traditie geen duur meer kan bieden, omdat zij domweg terzijde geschoven wordt, volgt het ene plan het andere op, zolang maar vooruitgang en vernieuwing beloofd worden. Voor-moderne, op traditie gebaseerde samenlevingen stonden niet stil, maar hun veranderingen hadden een legato-karakter. De veranderingen van de moderne samenlevingen die door de Verlichtingsmythologie van vooruitgang, maakbaarheid en innovatie worden voortgestuwd, missen deze duur en hebben het karakter van een driftig, vaak opwindend staccato.13.

De Gids. Jaargang 148 En toch heeft deze staccatocultuur niet tot chaos en wanorde geleid. Hoe is het mogelijk dat er nog iets beklijft in deze cultuur? Hoe is het mogelijk dat een door vooruitgang, maakbaarheid en vernieuwing opgejaagde samenleving niet uitmondt in maatschappelijke, poli-

De Gids. Jaargang 148 788 tieke en geestelijke desoriëntatie en verwildering? Er zijn cultuurpessimisten die van mening zijn dat deze anomie, deze geestelijke desoriëntatie en morele verwildering, wel hebben plaatsgevonden, maar ik behoor op dit punt niet tot hun gilde. Er heeft zich naar mijn mening wel degelijk een traditie uitgekristalliseerd in deze moderne staccatocultuur en daar wil ik tot slot kort bij stilstaan. Ik gaf al aan hoe de mythe van de vooruitgang allengs omsloeg in haar eigen tegendeel en als ideologische dekmantel ging dienst doen voor een niet-progressieve, zo niet reactionaire politiek. Ook in de mythe van de vernieuwing kunnen we deze omslag waarnemen: hoe verder de modernisering voortschreed, hoe meer het leerstuk van de vernieuwing zelf tot traditie is geworden. Wil men bijvoorbeeld in de hedendaagse kunst gezag verwerven en nastrevenswaardig worden - dat wil zeggen, wil men een zekere mate van mythische waarheid vertegenwoordigen en daarmee en stukje onsterfelijkheid verwerven - dan moet men tot een avantgarde behoren en het liefst zelf een nieuwe avant-garde creëren. Een beetje minister, om een ander voorbeeld te noemen, moet de plannen van zijn voorganger voor zover zij nog niet in wetten zijn vastgelegd opzijschuiven of overtroeven met allerlei nog nieuwere plannen. Wie een vijftiental jaren in het hoger onderwijs van Nederland heeft meegedraaid (om maar een van de mallemolens te noemen), kan zich onmogelijk meer herinneren hoevele onderwijsvernieuwende plannen, neergelegd in onderwijskundig doortimmerde, doorgaans onleesbare rapporten over de studeertafel zijn gerold - in zulke groten getale en in zo een driftig tempo dat van studeren vaak geen sprake meer kan zijn. Juist omdat we dit alles zo snel vergeten - de herinneringsboog in een staccatocultuur is opvallend kort - kunnen de beleidsmakers doorgaan met hun stroom van innoverende plannen. Een minister die zijn ambt zou aanvangen met de mededeling dat hij een beleidsmoratorium zou instellen om in de ter beschikking staande termijn eerst eens alle bruikbare voorstellen uit het verleden uit te werken, zou in de traditie van de innovatie zéér revolutionair zijn. De plannen wisselen met het wisselen van de kabinetten en de ene circulaire is nog niet gelezen en verwerkt of de volgende ligt alweer op onze tafel. Dat draagt sterk bij tot het staccatokarakter van onze cultuur, maar dat staccato zélf wordt inmiddels tot traditie! Juist daarin ligt de interne tegenspraak van de vernieuwingsmythe, want wie niet vernieuwt, wie pas op de plaats wil maken om eens te bezien wat we inmiddels aan plannen hebben uitgedacht, of wie argwanend staat ten opzichte van de innovatiedrang van allerlei beleidsmakers en politici, is een rebel, een dwarsligger, een traditiebreker, een deviant. Zo iemand moet onmiddellijk tot de orde worden geroepen - de mythische orde van de permanente vernieuwing. Maar deze traditie van de vernieuwing levert natuurlijk nog geen rust, samenhang en orde op. Als wij desondanks niet in maatschappelijke chaos en geestelijke verwildering leven, wat is dan de orde die kennelijk toch in de vernieuwingsmythe besloten ligt? Wat houdt onze staccatocultuur, die de voor-moderne traditie heeft afgezworen, bijeen? Wat zijn de rust- en ankerpunten die er zorg voor dragen dat deze staccatocultuur niet in chaos en verwildering uiteenvalt? Dit is een bijzonder spannende vraag. Een eerste rustpunt is de eerder genoemde vergeetachtigheid. De staccatocultuur waarin wij leven brengt een psychische gelatenheid tot stand, een soort mild cynisme dat meent dat ‘het onze tijd wel zal uitduren’. De materiële welvaart en sociale zekerheid van onze verzorgingsstaat hebben deze gemoedsrust ook versterkt. Zeker, aan de grenzen van ons bestaan wordt deze gemoedsrust verstoord en daar ook kunnen wij worden gemobiliseerd: de gruwelijke televisiebeelden van hongerende en stervende mensen in vele landen van de Derde Wereld of de spookachtige

De Gids. Jaargang 148 dreiging van een nucleaire oorlog in de toekomst. Maar naar binnen toe, in de dagelijkse routine van ons verzorgde leven, kan weinig ons van ons stuk

De Gids. Jaargang 148 789 brengen. De fundamentele angst waarvan het existentialisme repte, is ons vreemd. Dat staccato beroert ons niet, zoals maar weinigen van ons last hebben van de alomtegenwoordige muzak uit de talloze intercomsystemen. Maar er is nog een tweede rustpunt in deze staccatocultuur. Naar mijn mening, die ik in een monografie met redenen heb omkleed,14. ontvangt een samenleving als de onze, die niet meer omziet maar voortdurend poogt over morgen en overmorgen heen te springen naar een ongewisse toekomst toe, cognitieve en psychische zekerheid en stabiliteit van velerlei clichés. Een cliché, of gemeenplaats, is een menselijke (niet uitsluitend talige) expressie welke aanvankelijk een nieuwe, opvallende en pittige betekenis had, doch vervolgens juist door deze pittige en aantrekkelijke betekenis door vele mensen steeds maar weer, te pas en te onpas wordt gebruikt, waardoor zij allengs aan betekenisinflatie gaat lijden. Is een bepaalde uitdrukking eenmaal gemeengoed geworden, dan is die oorspronkelijke pittige betekenis onbelangrijk geworden, dan wordt de uitdrukking gebezigd, omdat zij in het sociale verkeer goed van pas komt. De diepere, wijsgerige betekenis van de eerste regels van Hamlets beroemde monoloog is door het repeterend gebruik in de meest verschillende contexten geheel vervaagd. Als iemand die al veel te lang gesproken heeft ineens zegt ‘last but not least’, zal niemand in zijn gehoor dit letterlijk nemen. Niemand staat op en zegt ‘if not least, why not first’. Men begrijpt dat deze woorden niet zozeer symbolisch gehalte hebben, doch een signaalfunctie bezitten: de spreker wil zijn vermoeide gehoor zeggen dat het nog even moet luisteren, maar dat hij bijna klaar is. Juist omdat de oorspronkelijke semantische inhoud overwoekerd is geraakt door de signaalfunctie hebben clichés de merkwaardige eigenschap om met voorbijgaan van iedere reflectie direct aannemelijk te klinken en gevoelsmatig ‘lekker’ te liggen. Clichés behoeven geen uitleg en rechtvaardigingen. Zij zijn zonder meer evident. Je bent domweg niet goed snik als je niet weet wat ‘democratisch’ betekent en politiek suspect als je weigert je ‘democratisch op te stellen’. Zo weet ook iedereen tegenwoordig wat een ‘maatschappelijke structuur’ is en moeten maatschappelijke veranderingen uiteraard ‘structureel’ aangepakt worden. Natuurlijk weten we allen wat ‘de maatschappij’ is, want het woord ligt ons in de mond bestorven en niemand van ons zal het in het domme hoofd halen om zich tegen ‘maatschappelijke vernieuwing’ uit te spreken. En daar hebben we dan de kern van mijn ontmythologisering van de vernieuwingsmythe te pakken: deze mythe heeft niet alleen geleid tot de tirannie van allerlei clichés, doch is ook zelf tot een cliché geworden en van een cliché kan men natuurlijk geen vernieuwing verwachten! Deze ontmythologisering, zo besef ik, is niet van gevaar ontbloot. Wanneer wij ons eens massaal tegen de Verlichtingsmythen van vooruitgang, maakbaarheid en vernieuwing zouden gaan verzetten, zoals overigens de romantici rond de eeuwwisseling al voorstonden, als wij radicaal door de clichés van deze mythen heen zouden kijken, hen zouden ontmaskeren als zichzelf verloochende ideologieën, wat kan ons dan nog zekerheid en houvast bieden, wat kan ons dan nog afhouden van chaos en desoriëntatie, van wanorde en geistige Umnachtung? Het probleem is natuurlijk niet nieuw, haast ik mij te zeggen. Nietzsche bijvoorbeeld zag het recht onder de ogen en betaalde daarvoor een zware prijs. Tegen de stroom van alle wijsgerige modes in wordt dit probleem ook compromisloos verwoord door Cioran die weigert met een ‘aanvaardbare oplossing’ te komen. Hij radicaliseert het staccato van onze cultuur in zijn filosofie, die geen filosofie is in de traditionele zin van het woord, omdat zij iedere vorm van systeem, van samenhang en logische orde mist en alle ordes en volgordes in het denken omkeert. Zo is, om de kern te noemen, niet de dood het nijpendste probleem in

De Gids. Jaargang 148 Ciorans visie op het leven, maar juist de geboorte die er voor ieder van ons op een haar na niet was geweest en ons

De Gids. Jaargang 148 790 in dat geval van veel ellende had gevrijwaard.15. Hier waart de melancholie van Schopenhauer rond en dat is wellicht alles wat ons rest, als we de Verlichtingsmythologie als een met zichzelf in tegenspraak verkerende humbug hebben afgezworen. Overigens valt te vrezen dat niet deze melancholie doch de religieuze waarheden van weleer de leegte die een ontmythologiseerde Verlichtingsfilosofie achterlaat, zullen opvullen. De mythen uit de bijbel, de koran of welk heilig boek ook, moeten dan richting en standvastigheid aan ons leven blijven geven. Ik ben van mening dat een dergelijke revitalisatie van oude religieuze mythen, die onherroepelijk ook aan een revitalisatie van oude maatschappelijke en politieke verhoudingen gepaard zullen gaan (denk in ons land aan de zuilen), afgewezen moet worden en dat we ons na een eventuele ontmythologisering van vooruitgang, maakbaarheid en vernieuwing, tegen een dergelijk fundamentalisme moeten wapenen. De niet geringe opgave ligt dan voor ons om dan niet weer terug te vallen op de clichés van de Verlichtingsfilosofie. Het is zo verleidelijk en gemakkelijk om uit te blijven gaan van vooruitgang, maakbaarheid en innovatie. De beleidsmakers blijven dat vooralsnog doen en zij ontvangen daarbij vooralsnog ook voldoende wetenschappelijke ondersteuning. Misschien is het beter om hun hun mythen maar niet te ontnemen. Geen beleidsmoratorium dus, maar een rem op de ontmythologisering? Mij schieten nu ineens de regels uit de epiloog van Der gute Mensch von Sezuan in de herinnering:

‘Verehrtes Publikum, jetzt kein Verdruss: Wir wissen wohl, das ist kein rechter Schluss. Vorschwebte uns: die goldene Legende. Unter der Hand nahm sie ein bitteres Ende. Wir stehen selbst enttäuscht und sehn betroffen Den Vorhang zu und alle Fragen offen.’16.

Eindnoten:

1. Zie B. Malinowski, Argonauts of the Western Pacific, 1922 (New York: E.P. Dutton, 1961), p. 298-304; B. Malinowski, Magic, Science and Religion (New York: Doubleday Anchor Books, 1954), p. 102-111. 2. Zie M. Eliade, Aspects du Mythe (Paris: Gallimard, 1963), p. 18-25. 3. Zie voor een interpretatie van de mythische tijd: M. Eliade, Cosmos and History. The Myth of the Eternal Return, 1949, vert. uit het Frans door W.R. Trask (New York: Harper Torchbooks, 1959). 4. Zie E. Topitsch, ‘Marxismus und Gnosis’, in: E. Topitsch, Sozialphilosophie zwischen Ideologie und Wissenschaft (Neuwied-Berlin: Luchtergand, 1961), p. 235-270. 5. Zie bijvoorbeeld E. Topitsch, Mythos, Philosophie, Politik. Zur Naturgeschichte der Illusion (Freiburg: Rombach Verlag, 1969). 6. E. Topitsch, Vom Ursprung und Ende der Metaphysik (Wien: Springer Verlag, 1958). 7. Zie Schelers kritiek op Webers nominalisme in: Die Wissensformen und die Gesellschaft (München: Francke Verlag, 1960), p. 430-438. 8. F. Wagner, Die Wissenschaft und die gefährdete Welt (München: Beck Verlag, 1964). 9. Zie R. Hofstadter, Social Darwinism in American Thought, 1944 (Boston: Beacon Press, 1967). 10. Bekend is de mythologie dienomtrent van G. Lukacs, Geschichte und Klassenbewusstsein, 1923 (Neuwied-Berlin: Luchterhand, 1970). 11. A. Salomon, The Tyranny of Progress. Reflections on the Origins of Sociology (New York: The Noonday Press, 1955). ‘The logic and tyranny of progress gave to the world the progress of total tyranny’, p. 104.

De Gids. Jaargang 148 12. Zie H. Freyer, Theorie des gegenwärtigen Zeitalters, 1955 (Stuttgart: Deutsche Verlags-Anstalt, 1958), over Machbarkeit: p. 15-30. A. Gehlen, Die Seele im technischen Zeitalter, 1949 (Hamburg: Rowohlt, 1957), over experimenten: p. 29-33. 13. Zie mijn De Culturele Factor (Den Haag: Vuga, 1983), p. 130. 14. Zie mijn On Clichés (London: Routledge & Kegan Paul, 1980). Nederlandse versie van mijn hand: De tirannie van het cliché (Deventer: Van Loghum Slaterus, 1982). 15. E.M. Cioran, Geboren zijn is ongemak, 1973, vert. door E. Borger (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984). Cioran is een moderne anachoreet, of, om zijn eigen woorden te gebruiken: ‘een pilaarheilige zonder pilaar’, p. 71. 16. B. Brecht, Der gute Mensch von Sezuan, 1938-40 (Berlin, Suhrkamp, 1960), p. 160.

De Gids. Jaargang 148 791

Kroniek & kritiek

Poëtisch leven Wiel Kusters De dichter tekent

‘Herconfrontatie met oud werk: mestkruien naar een overjarig aardappelveld - in het begin stinkt het, maar het went en de geur wordt zwaar van herinneringen aan voorbije seizoenen.’ Met deze vergelijking en nog een andere - de voormalige circusdirecteur ziet in een stoffig achterhuis zijn opgezette beesten terug en hoort de leeuw weer hoesten - besloot Koos Schuur meer dan twintig jaar geleden zijn ‘Nawoord’ bij Gedichten 1940-1960. Onder die gedichten bevond zich ook ‘Een kind tekent’, een versje uit de jaren dertig, opgedragen aan A. Marja:

Een kind tekent

koe en paard kakelbont en een huis van karton en op de weg een hond en in de lucht een zon

(het heeft de boom vergeten)

de zon is geel, de hond is bruin de weg is wit - de witte weg - en helemaal rondom de tuin tot aan het huis een groene heg

(maar 't heeft de boom vergeten) het huis is rood, het dak is rood en uit de schoorsteen komt wat rook waar is de boom? o sapperloot nu is de boom er ook.

Schuur, wiens poëzie na de oorlog hoge verwachtingen wekte, emigreerde in 1951 naar Australië en heeft daar zijn schrijverschap zien ‘afsterven’, zoals de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur het noemt. Na de publikatie van Gedichten 1940-1960 heeft hij, teruggekeerd in Nederland, nog maar weinig van zich doen horen. Vijf jaar geleden eerst publiceerde hij de vrijwel onopgemerkt gebleven bundel Waar het was, eindigend met de nogal pathetische regel ‘ik geloof alleen nog in leven’. Maar in diezelfde bundel lezen we ook: ‘en spelen is beter dan eten/ elk kind bevestigt dit’. De keuze voor het leven sluit de behoefte aan spel en poëzie niet uit. Koos Schuur is in september zeventig jaar geworden en het lijkt me aardig ter gelegenheid daarvan nog eens naar zijn vroegere gedicht over een tekenend kind te kijken. De kans is groot dat we daarin ook de spelende dichter ontmoeten. ‘Ik heb een kindertekening gehuurd/ en woon daar nu in’, schreef Pierre Kemp. De dichter heeft in Schuurs gedicht aanvankelijk iets betweterigs: tot twee keer toe onderbreekt hij zijn beschrijving van de tekening met de constatering dat het kind de boom heeft vergeten. Maar hij zet zijn aanmerking tussen haakjes, het is een terzijde, hij fluistert ze ons toe.

De Gids. Jaargang 148 792

Er zijn vele kleuren in het spel, maar de weg is wit, heel nadrukkelijk: ‘de weg is wit - de witte weg -’. Die weg is het papier of karton (zie regel twee) waarop tekening en gedicht gaandeweg en tegelijkertijd ontstaan. Tegen het eind, als vers en tekening bijna af zijn, kan de dichter het niet laten en vraagt hij heel direct en tot zijn onmiddellijke schande: ‘waar is de boom?’ De woorden zijn nog niet koud of hij moet zich corrigeren: ‘o sapperloot/ nu is de boom er ook.’ Een geestig gedichtje. Om de toon van die laatste regels, om dat spontane ‘sapperloot’ met die jonge, sappige loot erin. Om de wijze waarop het daadwerkelijke verschijnen van de ‘boom’, met zijn dominerende oo-klank, zich al in het herhaalde ‘rood’, in ‘schoorsteen’, ‘rook’ en ‘o sapperloot’ heeft aangekondigd. Maar vooral om de mogelijkheid in de door het kind getekende schoorsteen-met-rookwolk een ‘boom’ te zien, een boom op het dak. Het kind is de dichter te slim af, het speelt en maakt de wereld tot iets onvoorziens. (Maar de dichter heeft het bedacht. Híj is het kind. Leve de speelse geest.)

De Gids. Jaargang 148 793

Buitenlandse literatuur

P.J. de Voogd Wyndham Lewis' Snooty Baronet, een sleutelroman voor de jaren dertig

De gouden tijd van de sleutelroman in Engeland is vermoedelijk de periode tussen de wereldoorlogen toen Evelyn Waugh, Anthony Powell, Aldous Huxley en Wyndham Lewis in het genre de toon aangaven. Vooral Lewis, die weinig anders schreef dan romans waarin op bedekte maar herkenbare wijze bestaande personen satirisch worden geportretteerd. Lewis buit alle mogelijkheden van het genre uit, met plezier en zonder enig respect voor levenden of doden, fatsoensnormen of goede smaak. Hij is gruwelijk ‘unfair’ en schroomt niet de allerkleinste persoonlijke details te verwerken. Lewis kreeg dus regelmatig moeilijkheden met zijn uitgevers. In 1936, zes jaar na voltooiing en nadat het al door twee andere uitgevers was geweigerd, werd de publikatie van Roaring Queen door Jonathan Cape afgelast uit angst voor smaadprocessen (het is pas in 1973, zestien jaar na Lewis' dood, in kleine oplaag door Secker & Warburg gepubliceerd). Men kan begrip opbrengen voor Cape, want Roaring Queen bevat hartige portretten van H.G. Wells en Arnold Bennett, Rebecca West, Nancy Cunard (als ‘Baby Bucktrout’ door het lezen van Lady Chatterley's Lover in de war geraakt en verliefd op de tuinman), Virginia Woolf, Gertrude Stein en vele anderen. Het genre zelf wordt op de hak genomen door de geijkte lokatie voor eigentijdse sleutelromans te nemen, het landhuis à la Huxleys Crome Yellow, en de persoonlijke satire is hard. De onuitstaanbare Brian Howard - die door Evelyn Waugh in Brideshead Revisited als Anthony Blanche wordt opgevoerd - heet bij Lewis ‘Daniel Butterboy’; alleen al in de naam ziet men hoeveel harder Lewis' satire is. Virginia Woolf is duidelijk herkenbaar in Rhoda Hyman (de voornaam naar de hoofdpersoon van The Waves, de sexueel suggestieve achternaam door Lewis verzonnen) met de ‘drooping intellect-ravaged exterior of the lanky and sickly lady in Victorian muslins’. Zij heeft zojuist een literaire prijs ontvangen voor het plegen van schaamteloos plagiaat - Bloomsbury heeft Lewis dit soort satire nooit vergeven. Roaring Queen was een nevenprodukt van Lewis' meesterwerk, The Apes of God, in eerste instantie door hemzelf in 1930 uitgegeven, bijna zeshonderdvijftig bladzijden lang, en vermoedelijk met Finnegans Wake de minst uitgelezen roman van deze eeuw. In The Apes of God wordt vrijwel de gehele Engelse literaire ‘scene’ van de jaren twintig - van de Sitwells en de Bells tot Eliot, Spender en Joyce - genadeloos op de korrel genomen, met alle stilistische middelen Lewis eigen, en dat waren er nogal wat. Niet alleen door de zeer complexe schrijftechniek is Apes moeilijk te lezen, maar ook en vooral doordat het ‘sleutel-gehalte’ dusdanig gedetailleerd is dat alleen de echte kenners van de periode de roman gniffelend zullen lezen. Een veel directer toegankelijke sleutelroman van Wyndham Lewis is Snooty Baronet, vorig

De Gids. Jaargang 148 794 jaar heruitgegeven door de Black Sparrow Press (zoals altijd zeer fraai) met een uitvoerig textueel apparaat en verklarend commentaar van de Lewis-kenner Bernard Lafourcade. Snooty Baronet werd in 1932 door Cassell uitgegeven en is sindsdien nooit herdrukt, op een facsimile in kleine oplaag door Haskell House in 1971 na. ‘Directer toegankelijk’ wil overigens niet zeggen dat Snooty Baronet gemakkelijk wegleest. Wat Julian Symons in het algemeen van Lewis' stijl heeft gezegd - ‘the most astonishing style in modern English literature... exclamatory, parenthetical, loaded with image, metaphor and epithet’ - gaat zeker ook op voor Snooty Baronet, waarin in een dicht netwerk van allusies en citaten wordt verwezen naar Samuel Butler en Edmund Burke, Melville's Moby Dick, Lawrence (zowel D.H. als Lawrence of Arabia, soms verwarrend gelijktijdig), Rousseau (niet Jean-Jacques maar de Douanier), Sinclair Lewis en Lewis Sinclair, en nog tientallen anderen, keurig geïdentificeerd door Bernard Lafourcade. Snooty Baronet is geschreven in een groot aantal verschillende stijlen, waaronder die van de hard-boiled detective, de damesroman en het oosterse verhaal, reclamejargon, de stijl van de populaire roddelpers, van reisgidsen en pornoromans en jongensboeken. Het verbluffende geheel wordt recht gedaan met Lafourcades geleerde frase: ‘deconstructive decentering of fiction’. Ik geef enige voorbeelden. In de volgende passage bekijkt Snooty de charmes van een van zijn vriendinnen; binnen hetzelfde semantische veld worden register en beeldspraak van totaal verschillende genres op komische wijze dooreen geklutst:

My eye was flashing about all over her and then sweeping off into the apartment and swooping back top-speed, to dash itself against a cliff of peach-lit marble, or thud down upon a nipple, smack!

Of de volgende reisverslag-achtige en absurdnationalistische observatie, waarin de ‘Chiltern Hundreds’ zijn veranderd in ‘Western Hundreds’ om toch vooral maar het quasi-literaire evenwicht met ‘eastern desert-lands’ te verkrijgen:

How I have longed in Persia for the gentle british housefly! To human eyes the two look absurdly alike. But what a profound difference there is between the nice decorous winged creature of the Middlesex kitchen, or of a farmyard of the Western Hundreds, and these venomous winged pests, in these eastern desert-lands.

Of, om bij het begin te eindigen, de verrassende eerste bladzijde waar, na de schitterende openingszinnen vol objectieve beschrijving - ‘Not a bad face, flat and white, broad and weighty... The door opened. Grasping the forward jamb, a large man thrust out one leg, which was straight and stiff’ - de grote verrassing komt:

The face was mine. I must apologize for arriving as it were incognito upon the scene... But my very infirmity suggested such a method. I could hardly say: ‘The taxi stopped. I crawled out. I have a wooden leg!’ Tactically, that would be hopelessly bad. You would simply say to yourself, ‘This must be a dull book. The hero has a wooden leg. Is the War not over yet?’ and throw the thing down in a very bad temper, cursing your Lending Library.

Zoals in deze passage, wordt de lezer door de hele roman heen in bepaalde rollen gedrukt en op het verkeerde been gezet, niet in het minst omdat stijlen en citaten niet helemaal blijken te kloppen, verwachtingspatronen steeds worden doorbroken,

De Gids. Jaargang 148 en ondanks alle externe beschrijving een subjectieve vertekening plaats vindt die alles te maken heeft met het feit dat Snooty Baronet wordt verteld door ‘Snooty’ zelf, Sir Michael Kell-Imrie, 17th Baronet, bijgenaamd Snooty (dat betekent zoveel als verwaten en bekakt), gewond in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, en niet alleen lichamelijk, met een houten been en een zilveren plaat in zijn schedel, auteur van een Hemingway-achtig werk getiteld Big Game of the Great Deeps, en van een pseudo-wetenschappelijke studie in de

De Gids. Jaargang 148 795 trant van de behaviourist J.B. Watson, People Behaving. Het onzinnige verhaal van Snooty Baronet heeft weinig om het lijf. Snootys literaire agent Humph wil dat hij een boek schrijft over de Mithras-verering in Perzië, en heeft alvast geregeld dat hij aldaar gegijzeld zal worden door een struikrover; de publiciteit zal de verkoop van het nog te schrijven boek bevorderen. Snooty neemt een van zijn maîtresses, Val, mee in de hoop dat zich tussen haar en Humph iets moois gaat ontwikkelen (en hij zo van haar af komt). Ze reizen naar Perzië via de Provence, waar een bezoek wordt gebracht aan Snootys beste vriend, de dichter en stierenvechter Rob McPhail. In Perzië loopt alles iets anders dan gepland. Val en Humph hebben een vreselijke hekel aan elkaar, de struikrover laat veel te lang op zich wachten, wanneer hij eindelijk op komt dagen schiet Snooty in het schijngevecht Humph echt dood, expres; Val loopt waterpokken op, en aan het einde van het boek bevindt Snooty zich in Istanbul met een nieuwe maîtresse en een nieuwe literaire agent. ‘Humph’ is Snootys bijnaam voor Captain Humphrey Cooper Carter, die tot in alle uiterlijke details een portret is van Rupert Grayson, auteur van reisverhalen en rijke medefirmant van de uitgeverij Grayson & Grayson in Curzon Street, die de handelseditie van The Apes of God had uitgebracht in 1931 en die ook, in hetzelfde jaar waarin Snooty Baronet bij Cassell uitkwam, Lewis' Marokkaanse reisverslag Filibusters in Barbary uitgaf. Het is kenmerkend voor Lewis dat hij zonder enige aarzeling Grayson, met wie hij in onderhandeling was over Filibusters in Snooty Baronet portretteert als een door louter onbenullen omringde leeghoofdige kwast - ‘Nothing conceived in the brain of Humph could by any possibility be important’ - die aan het einde van de roman door Snooty in koelen bloede en met enig plezier wordt afgeschoten. Het is eigenlijk verbazingwekkend dat Filibusters in Barbary nog door Grayson werd uitgegeven, even verbazingwekkend als het vreemdlate moment, in 1938, zes jaar te laat, waarop Grayson door zijn advocaten een boze brief laat schrijven over Snooty Baronet. Het bevestigt een beetje het beeld dat we van ‘Humph’ krijgen. Rupert Grayson was overigens in 1973 nog steeds boos, zoals blijkt uit zijn bittere opmerkingen over Lewis in zijn memoires Stand Fast, the Holy Ghost. Wie niet boos werd was ‘Val’. Zij speelt een belangrijke rol in de roman en het relatief lange tweede hoofdstuk is geheel aan deze ‘Chelsea Enchantress, model 1930 (great reduction in price)’ gewijd. Ze schrijft bedenkelijke werkjes die in Parijs en Milaan privé worden uitgegeven, ‘erotic autobioffalry’ (een joyceaanse samenvoeging van ‘autobiography’ en ‘offal’, slachtafval), ze giechelt voortdurend, tot in bed toe (‘Picture to yourself a dentist who giggled all the time while he was yanking your tooth out’ - op zich een opmerkelijke metafoor voor de liefdesdaad) en wordt tot in de allerkleinste details neergezet als een onuitstaanbaar ijdele trut. Lewis modelleerde Val op een zekere Marjorie Firminger, door Lewis' biograaf Jeffrey Meyers beschreven als een rijke, dwaze vrouw. Zijzelf liet de wereld weten dat ‘Val’ in Snooty Baronet op haar was gebaseerd en ging er later prat op dat ze in de roman voorkomt (het deed er kennelijk niet toe hoe). Op verzoek van Meyers schreef ze een uitvoerig relaas over de periode waarin ze Lewis kende, No Quarter, en een uittreksel daarvan onder de kenmerkend onnozele titel ‘Laughing with Wyndham Lewis’. Ook haar in Parijs uitgegeven romannetje Jam To-Day bevestigt overvloedig de indruk die het onbarmhartige portret in Snooty Baronet van haar geeft. Nou mogen de portretten van Val en Humph nog zo goed gelukt zijn, het lijkt wel alsof Lewis met een kanon op muggen schiet. Temeer waar veel belangrijker figuren op het tweede plan of zeer terloops worden gesatiriseerd. Bijvoorbeeld het belangrijke

De Gids. Jaargang 148 linkse uitgevershuis van Victor Gollancs, dat als ‘Gollywogs & Ogpu’ voorkomt in Snooty Baronet (‘gollywog’ betekent lappenpop en de OGPU was de voorloper van de KGB). Of twee van Lewis' bêtes noires, D.H.

De Gids. Jaargang 148 796

Lawrence en Arnold Bennett, die het kort na hun dood (respectievelijk in 1930 en 1931) moeten ontgelden. ‘No Englishman can use the word thigh any more, Lawrence has made it sound so idiotic’ is een typerend terloops zinnetje, zoals de uitdrukking ‘I take my hat off’ wordt aangegrepen om te vertellen: ‘that was a favourite piece of heartiness, employed to clinch a dishonest puff, by the great fictionreviewer-king of the Evening Mail’ (Bennett die hier, net als in Roaring Queen, wordt neergezet als onbetrouwbare plugger van middelmatige romans werkte voor de Evening Standard; er bestond geen Mail). Nadat Humph Snooty heeft gevraagd een boek over Mithras te schrijven, vraagt Snooty zich het volgende af, in de langste passage in Snooty Baronet die aan D.H. Lawrence wordt gewijd:

Had D.H. Lawrence, I wondered, gone off the deep-end about Mithras? There was at least a sporting chance that he had, it was worth trying. There sure enough, among the small library made up of his life's work, which I found au grand complet in the bookshop, was what I had come to look for. A big bloodshot design (all in Corrida saffron and hemoglobin vermilion) of a sadly oversexed bull, pawing the dust-cover, at once drew my attention: it announced the fact that I had not placed my reliance in Lawrence in vain. A fountain of steam spurted from the distended nostril of the animal. Above the towering crescent of its horns were printed in bold black the four words - SOL INVICTUS - BULL UNSEXED Here was the cosy D.H. Lawrence atmosphere immediately!

Dit, te zamen met enkele bladzijden bar slecht geschreven zogenaamde tekst uit dit natuurlijk niet-bestaande werk, en door heel Snooty Baronet heen voorkomende verwijzingen naar ‘the Gospel according to St. Lawrence’ laat er geen twijfel over bestaan dat voor Lewis het de mortuis niet gold. Toch blijven Humph en Val het voornaamste doelwit van Lewis' satire, en moet men zich afvragen waarom Lewis deze onbenullen zoveel aandacht schenkt, zoals George Orwell zich in 1932 in een brief aan Brenda Salkeld afvroeg of Lewis' felle offensief tegen Gertrude Stein niet pure verspilling van energie was. De latere kritische receptie van Stein stelt Orwell in het ongelijk. Wanneer men Val beschouwt als representatief voor (en produkt van) Bloomsbury is ook zij zeker als fenomeen belangrijk genoeg om satirisch belicht te worden. Hoe ‘Bloomsbury’ (Lewis gebruikte het als adjectief) Val is moge uit het volgende blijken:

She pulled her upper lip down, settling her face into what she considered the well-bred mayfairish prim-lipped mask of the ingénuedébutante false-decorum - a trick contracted at the same time as the mannish starched shirt-waist and Radclyffe Hall neck-wear, stiff and male to a fault. ‘Oh, she is Jane Crewe. The Crewes are very rich - they have just taken a big house in Cremorne Square, they give big parties to all the Olivia-Margery-Joyce-Hughie and Julian set.’

De namen en verwijzingen zijn voortreffelijk gekozen, en het ‘mayfairish’ en het adres in Chelsea geven duidelijk aan dat ‘Bloomsbury’ niet meer de buurt bij het British Museum is, maar een beweging en een begrip. Zo was in de 18e eeuw ‘Grub Street’, aanvankelijk een straat waar veel broodschrijvers woonden, het begrip waarmee de literaire subcultuur werd aangeduid die door Alexander Pope in het magistrale satirische gedicht The Dunciad onderuit wordt gehaald, waardoor tientallen

De Gids. Jaargang 148 onbelangrijke figuren voorgoed zijn gefixeerd. En zoals Pope de toenmalige Poet Laureate beledigde door hem in The Dunciad op één lijn te plaatsen met onbeduidende tijdgenoten, zo wordt, door alle aandacht die aan Val en Humph wordt besteed, in Snooty Baronet ‘Bloomsbury’ verlaagd tot het niveau van Val en Humph. In tegenstelling tot The Apes of God wordt in Snooty Baronet ook geen enkele poging ondernomen om Bloomsbury's schrijfstijlen te parodiëren - pa-

De Gids. Jaargang 148 797 rodie immers neemt zijn doelwit betrekkelijk ernstig. In dat kader past de weigering zelfs maar een poging te doen Lawrence's schrijfstijl te parodiëren in de passage uit Sol Invictus - Bull Unsexed. Lewis geeft ons slechts langdradig en kinderlijk gewauwel over primitieve godsdiensten. Wat in The Apes of God nog het zwaarste geschut van zorgvuldige stijlparodie waardig werd geacht, wordt in Snooty Baronet over één kam geschoren met zijn laagste voortbrengselen, en als verachtelijk afgedaan. De enige figuur die niet geheel negatief wordt geportretteerd is de dichter Rob McPhail, ‘one of the few authentic poets now writing in English’, die Snooty's afkeer van Bloomsbury deelt. Hij is gemodelleerd op Lewis' vriend Roy Campbell, die in 1931 het lange satirische sleutelgedicht over de twintiger jaren, The Georgiad, had gepubliceerd. Campbell was een romanticus en geïnteresseerd in Mithras (zie bijvoorbeeld zijn bundel Mithraic Emblems van 1936) èn hij bewonderde Lawrence. Er is dan ook wel enige spot te ontdekken in Lewis' uitbeelding van Campbell, zowel in The Apes of God waarin hij de superviriele Zulu Blades is, als in Snooty Baronet waarin de indolente en zachtmoedige playboy McPhail (ook die naam impliceert enige kritiek) door een stier op de horens wordt genomen. Dat McPhail gewelddadig aan zijn einde komt is overigens op zich niet vreemd. Bij Lewis is weinig karakters een lang en gelukkig leven beschoren. De dood van McPhail benadrukt ook het onaangename karakter van de vertellende hoofdpersoon Snooty zelf. In kenmerkende uitersten heeft hij het eerst over een ‘unfortunate occurrence’, later over een ‘ridiculous accident’, zijn behaviouristische kijk op de wereld maakt hem vreemd gevoelloos. In een sleutelpassage staat Snooty voor de etalage van een hoedenmaker waarin een mechanische pop een hoed op en afneemt. Gefascineerd toekijkend retourneert Snooty het gebaar, totdat hij zich ineens bewust wordt dat hij op zijn beurt wordt gadegeslagen door een geamuseerde voorbijganger. Snooty's commentaar op deze Marx Brothers' Duck Soup-scène is als volgt:

As the man at my side observed me putting on my hat, I was for the first time placed in the position of the dummy! I saw all round Behaviour as it were - for the first time. I knew that I was not always existing, either: in fact that I was a fitful appearance. That I was apt to go out at any moment, and turn up again, in some other place - like a light turned on by accident, or a figure upon a cinematographic screen. - and must I confess it? I was very slightly alarmed.

Uiteindelijk blijkt Snooty het belangrijkste satirische doelwit van Snooty Baronet te zijn, een ‘ill-mannered and lunatic puppet’, zoals Lewis hem omschreef in een brief aan Campbell. Op het moment dat Snooty Humph neerschiet geeft hij de verbijsterde Val een knipoog, ‘a slow and owlish, mirthless, clock-work wink’: als een vreugdeloos mechanisme. Wyndham Lewis had in Time and Western Man in 1927 al omstandig betoogd dat Watson's Behaviourisme een mens beledigt en reduceert tot een verzameling voorspelbare gebaren en reacties, en had ook gewaarschuwd (bijvoorbeeld in Paleface in 1929) dat dit gekoppeld aan Lawrence's primitivisme gemakkelijk kon leiden tot door veronderstelde natuurwetten gesanctioneerde gewelddadigheid. Een en ander wordt in Snooty's dramatische monoloog geïllustreerd, waardoor Snooty Baronet in laatste instantie een sleutel geeft tot het tijdperk waarin het geschreven werd.

Marijke Smalbraak

De Gids. Jaargang 148 Cynthia Ozick: het hachelijke van de verbeelding

Onder de hedendaagse Amerikaanse schrijfsters neemt Cynthia Ozick een bijzondere plaats in - niet in het minst door haar naar het lijkt zo

De Gids. Jaargang 148 798 onmodieus en schijnbaar achterhaald vasthouden aan de eigen ethnische achtergrond en traditie, en door haar strijdlustige opstelling ten aanzien van allerlei controversiële zaken die de literair-intellectuele gemoederen bezighouden. Tegelijkertijd bevindt Ozick zich in de benijdenswaardige positie dat op dit moment haar gehele oeuvre in druk en dus in de boekhandels verkrijgbaar is: voorwaar een ongewoon verschijnsel in de doorgaans zo kortademige Amerikaanse uitgeverswereld.1. Het jaar 1983 vormt zonder twijfel een hoogtepunt in Ozicks carrière. Niet alleen werden toen de drie verhalenbundels en haar eerste roman, Trust (1966), herdrukt, maar in hetzelfde jaar verscheen Ozicks tweede roman, The Cannibal Galaxy, onmiddellijk gevolgd door een verzameling essays getiteld Art & Ardor. Het kortere werk van Ozick, de verhalen en essays die zich uitstrekken over een periode van ruim twintig jaar, werd in eerste instantie gepubliceerd in een brede schakering van literaire en joods-intellectuele tijdschriften zoals Commentary en The New Republic, The Hudson Review, Salmagundi, Tri-Quarterly en, enigszins verrassend, The New Yorker. Zo verscheen in het laatst genoemde tijdschrift, bakermat van zo totaal verschillende schrijvers als John Cheever en John Updike, Alice Adams en Ann Beattie, het verhaal ‘Rosa’, eveneens in 1983. Het is een schokkend, ironisch-ontroerend relaas dat typisch ‘Ozick’ te noemen is en daarom goed als uitgangspunt kan dienen voor een nadere beschouwing van haar thematiek.2. ‘Rosa’ speelt zich af in de hel van Miami, Florida, waar de zon een beul is, de straten heet zijn als een brandende oven, en waar rijke oude mensen zich voortbewegen als ijdele, frivole schimmen. Hier heeft Rosa Lublin, ‘a madwoman and a scavenger’, haar intrek genomen in een shabby hotel voor de minder gefortuneerde ouden van dagen, nadat ze in Brooklyn in een vlaag van razernij haar winkel in tweedehands meubels en antieke spiegels aan gruzelementen had geslagen. ‘WOMAN AXES OWN BIZ’ hadden de kranten geschreeuwd, en Rosa was naar Miami vertrokken, Stella, haar nicht en enig overgebleven familielid, in New York achterlatend. Rosa zondert zich af op haar kleine benauwde kamer, met een telefoon die niet werkt. Daar zit ze als Job op de mestvaalt van haar bed en schrijft op de stukjes papier die ze bijeengescharreld heeft - brieven in een ruw soort immigranten-Engels aan haar nicht, haar ‘Angel of Death’, brieven in vlekkeloos vloeiend Pools aan haar dochter Magda, ‘her lioness, her snow queen’. De brieven zullen nooit op een plaats van bestemming komen: die aan Stella niet omdat het postkantoor te ver en de postzegelautomaat in de lobby van het hotel kapot is; die aan Magda niet omdat Magda, ‘the lost babe’, tegen het prikkeldraad van een van Hitlers kampen de dood in werd geslingerd. Rosa leeft als een kluizenares, met als enige vurige wens dat Stella haar Magda's sjaal, ‘Magda's swaddling cloth, Magda's shroud’, toestuurt. Met die sjaal kan ze Magda tot leven brengen, kan ze haar ruiken en zien en met haar praten.3. Slechts zelden verlaat Rosa haar kamer. Ze wil niets te maken hebben met haar lotgenoten in Miami, en is zeer nukkig, onwillig, en afstandelijk beleefd wanneer Simon Persky, een levendige knopenfabrikant in ruste, haar in de wasserette helpt en haar verleidt tot een praatje en een glas warme thee. Allebei spreken ze Engels met een zwaar Oosteuropees accent, allebei, zo blijkt, komen ze uit Warschau. Persky was al in 1920, ‘Lublin, Rosa’, zoals de vrouw zich aan de vriendelijke oude man voorstelt, was als na-oorlogse ‘refugee’ in de nieuwe wereld aangekomen. Rosa is nu achtenvijftig, Persky in de zeventig en, herhaalt Rosa koppig, ‘my Warsaw isn't your Warsaw’. Wat Rosa hiermee bedoelt wordt pas duidelijk in de epistels die ze aan Magda schrijft. Hoe anders was haar familie, haar achtergrond, hoe beschaafd

De Gids. Jaargang 148 en hoogstaand, hoe geassimileerd, hoe waarlijk Pools - haar ranke poëtische moeder die zich zo aangetrokken voelde tot het katholicisme, haar indrukwekkende bankdirecteur van een vader die hele stukken Vergilius uit

De Gids. Jaargang 148 799 zijn hoofd kende, het grote statige huis waarin ze opgroeide: hoe heel anders was dat dan het krioelende leven van de arme getto-joden met hun gebaren en gebeden en hun Jiddisch. En toch werden ze letterlijk op één hoop gegooid. Rosa haat het zinloze heden, de vulgaire alledaagse werkelijkheid, en verbeeldt zich Magda als een prachtige jonge vrouw, als geslaagd arts in het welgestelde Mamaroneck, New York, of als professor in de filosofie aan Columbia University. Ze veracht haar nicht Stella die haar een ‘parable-maker’ noemt, Stella die leeft en blijft volhouden dat Magda dood is, Stella die maar geen man aan de haak kan slaan, die in de avonduren psychologie studeert aan de New School en Rosa's gehechtheid aan Magda's sjaal een ‘trauma’ noemt, een ‘fetisj’. Stella wil het verleden laten voor wat het is. Volgens Rosa wil ze de herinnering wegvagen, de verscheurende pijn uitwissen. Ze wil dat Rosa haar leven weer opneemt. ‘Live your life’, is haar goedbedoelde advies, en dat terwijl, zoals Rosa's steeds weerkerend antwoord luidt, ‘thieves took it’. Voor Rosa heeft het leven afgedaan, is de wereld een duistere poel van verderf en perversiteit, vol dieven en sodomisten en antisemitische joden. Niettemin slaagt Persky er dank zij zijn goedmoedige vasthoudendheid in door te dringen tot Rosa's kamer en haar aan de praat te krijgen. Hij zet de kopjes op tafel voor de thee, arrangeert het meegenomen gebak, onderwijl knus doorbabbelend. Rosa is niet helemaal onberoerd, ‘the corner of the room look[ed] new, as if she had never seen it before’. Persky vraagt, luistert, geeft commentaar: ‘Sometimes a little forgetting is necessary,’ zegt hij, op dezelfde golflengte als Stella, en: ‘You ain't in a camp. It's finished. Long ago it's finished. Look around, you'll see human beings.’ Maar wat Rosa ziet zijn ‘bloodsuckers’. Een zo'n ‘bloodsucker’ is James W. Tree, Ph.D. wetenschappelijk onderzoeker. Tree is geïnteresseerd in het verzamelen van ‘survivor data’ in verband met de zogenaamde ‘Repressed Animation’-theorie, onwikkeld door ene Dr. Arthur R. Hidgeson. Tree, opmerkzaam gemaakt op het bestaan van Rosa Lublin door het lezen van Newyorkse kranten, heeft Ms. Lublin geschreven met het verzoek een ‘indepth interview’ af te nemen bij haar thuis, ‘I should like to observe survivor syndroming within the natural setting’, verklaart hij. Bovendien komt het zo bijzonder goed uit dat de landelijke conferentie van de ‘American Association of Clinical Social Pathology’ dat jaar in Miami Beach zal plaatsvinden. Rosa heeft meer van dit soort brieven ontvangen. Ze ontsteekt in heilige woede en bij wijze van antwoord verbrandt ze Trees schrijven in haar wasbak. Dr. Tree laat haar echter nog niet met rust. Diezelfde dag heeft Rosa per post een pakje ontvangen. In de overtuiging dat dit Magda's sjaal bevat, onomstotelijk bewijs van Magda's bestaan en van Rosa's moederschap, laat ze Persky het pakje openmaken. Persky is hevig onder de indruk van zo'n geleerde titel, Repressed Animation: A Theory of the Biological Ground of Survival! Tree heeft Ms. Lublin een exemplaar toegestuurd van Hidgesons studie, en wijst in een begeleidende brief op het belang van hoofdstuk zes, ‘Defensive Group Formation: The Way of Baboons’. Het scheelt niet veel of Rosa slaat ook haar kamer in het hotel in Miami kort en klein. Persky begrijpt dat er iets heel erg mis is gegaan en blaast de aftocht met de belofte dat hij terug zal komen als Rosa zich beter voelt, ‘when the mistake is finished’. Rosa laat de volgende dag haar telefoon aansluiten, en neemt een tweede postpakket in ontvangst. Het is de lang verbeide sjaal of, zoals Stella het noemt, Rosa's ‘idol’. Maar Rosa voelt zich uitgeblust na de ‘conflagration’ van de vorige dag. De sjaal laat haar onverschillig: ‘The colorless cloth lay like an old bandage, a discarded sling.’ De magische kracht van de sjaal lijkt verdwenen. Magda verschijnt niet, komt niet, zoals voorheen, onmiddellijk tot leven. Rosa voert een ongeduldig,

De Gids. Jaargang 148 agressief telefoongesprek met Stella, ondertussen wachtend op het wonder van Magda's komst. Het

De Gids. Jaargang 148 800 magische woord is ‘long-distance’, door Stella geuit in wederkerig ongeduld. ‘Magda sprang to life’, dit keer als zestienjarig meisje, ‘the whole room was full of Magda: she was like a butterfly, in this corner and in that corner, all at once’. Rosa kan haar hart uitstorten in een lange tirade, ‘writing inside a blazing current, a terrible beak of light bleeding out a kind of cuneiform on the underside of her brain’. Uitgeput van haar extase ziet Rosa dat Magda steeds kleiner wordt, op het punt staat te verdwijnen terwijl de telefoon rinkelt. ‘Als je maar terugkomt, vlindertje,’ smeekt ze, ‘kom altijd weer bij me.’ Rosa zegt deze woorden echter niet langer hardop, ‘she was stoic, tamed’. De telefoon, in de sjaal gewikkeld, rinkelt hardnekkig door, ‘like Magda, animated at will, ardent with its cry’. Persky meldt zich via de Cubaanse receptioniste en Magda is verdwenen, ‘Shy, she ran from Persky. Magda was away’. Zal Magda ooit terugkomen? We kunnen dit niet met zekerheid weten. Wel vermoeden we dat het Perskys onweerstaanbare menselijkheid is die Rosa's afgod ‘getemd’ heeft, en zo de destructieve krachten heeft bezworen.

Heden en verleden, hoop en wanhoop, magie, tragedie en schrijnende humor zijn in dit verhaal op meesterlijke wijze met elkaar verweven. Met grote virtuositeit wisselt Ozick de snelle effectieve dialogen af met beschrijvende passages die variëren van een satirisch oproepen van de dagelijkse Amerikaanse werkelijkheid in al haar grotesk-absurdistische details, tot het doen herleven van zowel de vooroorlogse droom als de nachtmerrie van de holocaust - koel en tegelijkertijd intens beeldend. Communicatie, de directe en indirecte pogingen daartoe, het scheppende, bijna mystieke wonder van de taal zelf spelen een belangrijke rol in het werk van Ozick. Zo ervaart Rosa haar schrijven aan Magda in de Poolse moedertaal als ‘an immersion into the living language: all at once this cleanliness, this capacity, this power to make a history, to tell, to explain. To retrieve, to reprieve!’ Rosa is allesbehalve een aardige, aantrekkelijke, wijze vrouw. Integendeel, ze is opstandig, bezeten, vervuld van minachting voor haar medemens; het lijden heeft haar niet gelouterd. Merkwaardigerwijs is het juist deze nukkige eigenzinnigheid van Rosa, haar hooghartige egocentriciteit, die ervoor waakt dat de lezer zich al te gemakkelijk met haar oninleefbaar lot zou identificeren, en zo ten prooi zou vallen aan vals sentiment. De wereld van Ozick is vol bizarre, bezeten figuren. Het is een wereld die doordrongen is van geesten en demonen, beheerst door allerlei vormen en manifestaties van magie, afgoderij, en kannibalisme. De implicaties van het tweede gebod - gij zult u geen beelden maken, gij zult geen afgoden dienen - worden steeds opnieuw belicht en onderzocht, zowel in verhalen als ‘Rosa’, ‘The Pagan Rabbi’, ‘A Mercenary’ en de roman The Cannibal Galaxy, als in verschillende essays. Het thema raakt de essentie van Ozicks schrijverschap, stelt dat schrijverschap in feite ter discussie vanuit de joodse traditie, vanuit een religie die bepaalt dat al wat niet Torah is niets anders kan zijn dan lichtzinnigheid. Zo vraagt Ozick zich in het voorwoord tot Bloodshed and Other Novellas in grote ernst af ‘whether Jews ought to be storytellers’. Dit voorwoord, geschreven in 1975, dient voornamelijk als toelichting op het fragmentarische, moeilijk toegankelijke verhaal ‘Usurpation (Other People's Stories)’, en gaat in op wat Ozick ziet als het wezenlijke dilemma van de joodse schrijver wiens moedertaal bovendien niet het Hebreeuws is, en ook niet Jiddisch, maar Engels, ‘a Christian language’. ‘Usurpation,’ zegt de schrijfster, ‘is a story written against story-writing; against the Muse-goddesses; against Apollo.’ Het gebruikt Malamuds ‘The Silver Crown’, verwijst naar zijn The Tenants, en roept onder anderen de geest op van de Russisch-Hebreeuwse dichter Tchernikhovsky en, heel even, die van de

De Gids. Jaargang 148 elfde-eeuwse Spaans-joodse filosoof en dichter Ibn Gabirol. Ibn Gabirol, ontdekte Ozick later, had zich

De Gids. Jaargang 148 801 eveneens afgevraagd ‘whether the imagination itself - afflatus, trance, and image - might offend the Second Commandment’; hij was zich, evenals het verhaal ‘Usurpation’, bewust geweest van ‘the dread of Moloch, the dread of lyrical faith, the dread of metaphysics, the dread of “theology”, the dread of fantasy and fancy, of god and Muse, above all the dread of idols; the dread of the magic that kills. The dread of imagination’. Tchernikhovsky daarentegen had tijdens zijn leven (1875-1943) duidelijk gekozen voor Apollo, en zijn geest dwingt en verleidt de schrijver-verteller van ‘Usurpation’ tot dezelfde keuze. Bezeten als hij was door het Hellenistische ideaal van schoonheid en licht, geïntrigeerd als hij was door de cultus van de Kanaanieten, heeft Tchernikhosvky zich overgeleverd aan de goden. Aan het eind van het verhaal zien we hoe hij zich in het Paradijs verlustigt en het gezelschap der gelovigen mijdt. Hij krijgt wat hem toekomt wanneer, tot slot, ‘the taciturn little Canaanite idols call him, in the language of the spheres, kike’. Tchernikhovskys ‘volgelinge’ (opvolgster? usurpator?) verwoordt de paradoxale situatie waarin zij zich bevindt als volgt: ‘Why do I, who dread the cannibal touch of storymaking, lust after stories more and more and more? Why do demons choose to sink their hooves into black, black ink? As if ink were blood.’ (‘Preface’, p. 12.) In ‘Literature as Idol: Harold Bloom’ (1979), geeft Ozick niet alleen een verhelderende interpretatie van de veelal cryptische uitspraken en ideeën van Bloom, maar plaatst zij wederom het dilemma van de joodse schrijver/dichter/ kunstenaar centraal. Het essay begint met te stellen dat de benaming ‘Jewish writer’ in retorische zin een oxymoron genoemd zou kunnen worden, dat wil zeggen ‘a pointed contradiction, in which one arm of the phrase clashes so profoundly with the other as to annihilate it’ (Art & Ardor, pp. 178-199). De een verslindt de ander, tot er niets overblijft - geen erg bemoedigende gedachte, noch voor Ozick zelf noch voor het voorwerp van haar beschouwing, de ‘shaman’ uit Yale. Ozick identificeert Bloom als de ‘successorrebel’ van New Criticism, en benadrukt de theologische dimensie van zijn theorie over de ‘dialectic of revisionism’, de ‘purposeful misinterpretation’ genaamd ‘misprision’, en de Anxiety of Influence, titel van een van de vier werken die in het essay ter discussie staan. (De andere drie zijn A Map of Misreading, Kabbalah and Criticism, en Poetry and Repression: Revisionism from Blake to Stevens.) Binnen het systeem dat hij heeft opgebouwd draait alles om ‘discontinuity’, een bij uitstek anti-joods concept: ‘What Bloom means by “revisionism” is a breaking off with the precursor; a violation of what has been transmitted; a deliberate offense against the given, against the hallowed, an unhallowing of the old great gods; the usurpation of an inheritance by the inheritor himself; displacement. Above all, the theft of power.’ De terminologie die Bloom gelanceerd heeft, inclusief de kabbalistische toevoegingen, ‘is the consequence of an intoxication with the beauty and persuasiveness of the bewitchment it serves - a bewitchment by force, power, seizure, rupture; the dream of storming, looting, and renovating heaven’. Bloom is niet zozeer kabbalist als gnosticus, en evenals Vico associeert hij de oorsprong van poëzie met ‘pagan divination’. Derhalve, zo redeneert Ozick, wanneer Bloom kiest voor poëzie dan kiest hij willens en wetens voor ‘paganism’, en schaart hij zich in de eeuwige strijd tussen poëzie en joodse religie aan de zijde van het verbodene, van de afgoderij: ‘When art is put in competition, like a god, with the Creator, it too is turned into an idol.’ Idols, legt Ozick uit, verwijzen alleen naar zichzelf, hebben buiten zichzelf geen betekenis en staan onverschillig tegenover de wereld en de mensheid; zelf dood en levenloos, oefenen zij macht uit over wat leeft. Zij spreken niet, hebben geen enkele boodschap aan het menselijk doen en laten, werpen geen enkel licht op de menselijke geschiedenis; maar het meest weerzinwekkende kenmerk van idols is

De Gids. Jaargang 148 dat zij ‘human pity’ onderdrukken, uitroeien: ‘every idol is a shadow of Moloch, demanding human

De Gids. Jaargang 148 802 flesh to feed on’. Het tweede gebod is juist daarom zo belangrijk omdat het een gebod is ‘against victimization, and in behalf of pity’, het is onontbeerlijk voor ons besef van ‘the moral life’. Ozick beschouwt Bloom in eerste instantie als ‘idol-maker’, als schepper van een ‘closed, internalized system’ dat alle sinistere eigenschappen vertoont van een idol. Bloom moet echter niet uitsluitend gezien worden als ‘idol-maker’, als Terach, de vader van Abraham. Soms treedt hij naar voren als Abraham zelf, zich bewust van de betekenis van het tweede gebod, van wat hij zelf ‘the perversity of spirit’ heeft genoemd, de ‘savagery and misrepresentation’ waarmee ‘strong imaginations’ geboren worden. De momenten waarop Bloom zich bedient van het ‘joodse idioom’ en, gehoor gevend aan Abraham de iconoclast, de satanische aspecten van zijn eigen theorieën benoemt, zijn volgens Ozick veel radicaler, veel subversiever dan het hele systeem dat hij geconstrueerd heeft. De academische wereld moge daar anders over denken, verslingerd als zij is aan de afgoderij; Bloom moge zich hebben opgeworpen als pleitbezorger van een waarlijk ‘creatieve’ literaire kritiek waarbij de interpretatie van de criticus wedijvert met de visie verwoord in de oorspronkelijke poëtische tekst; hij moge zich in alle ernst beschouwen als shaman van de poëzie, maar de waarschuwende woorden van de profeet Zacharia blijven weerklinken: ‘For the idols have spoken vanity, and the diviners have seen a lie, and have told false dreams; they comfort in vain.’

Valse dromen en ijdelheid, het onderdrukken van ‘human pity’ ten behoeve van de niet te verzadigen afgod ‘genius’, de onverzoenlijke tegenstellingen tussen het jodendom en de westerse cultuur, tussen de Thora en niet-religieuze literatuur - deze vormen het veelzijdige thema van Ozicks recentste roman, The Cannibal Galaxy (1983). De hoofdpersoon is Joseph Brill, net als Rosa achtenvijftig jaar oud, ongetrouwd, en stichter van de ‘Edmond Fleg Primary School’, gelegen aan een van de grote meren in het midden van de Verenigde Staten. Brill houdt ervan te filosoferen aan de oevers van het meer, door hem Lake Phlegethon genaamd, naar de rivier van vuur die door Hades stroomt. Hij voelt zich beurtelings ‘a man of almost sacral power’ en een ‘lost shell’; tevens gelooft hij in ‘the prevalence of ash’. De school is Brills creatie en zijn levenswerk, gebaseerd op een theorie die nauw verweven is met zijn eigen ervaringen, zijn eigen persoonlijkheid, zijn eigen geschiedenis. Hij groeide op in Parijs, in de Marais, en was als jonge jongen al gefascineerd door de twee werelden die hem deelachtig waren - de wereld van zijn familie, van zijn vaders viswinkel aan de rue des Rosiers, van Rabbi Pult, en de wereld, zo vlakbij, van het Musée Carnavalet en Madame de Sévigné, van kunst en literatuur, de verleidelijke wereld van zijn studiegenoot Claude, estheet en homoseksueel. De jonge Joseph was echter niet ingegaan op Claudes avances, en toen Claude hem minachtend ‘Dreyfus’ had genoemd, besloot Joseph zijn blik op de kosmos te richten: hij was astronomie gaan studeren aan de Sorbonne. Toen kwamen de nazi's. De oorlog vernietigde Josephs ouders, Rabbi Pult, en de wereld van de rue des Rosiers werd nagenoeg weggevaagd. Brill overleefde, verstopt op een hooizolder, ondergedoken in de kelder van een nonnenschool waar hem een hele bibliotheek ter beschikking stond. Daar, geïnspireerd door het denken en schrijven van de jood Edmond Fleg (Frans dichter en toneelschrijver, 1874-1963!), had hij zich voorgenomen een poging te wagen de twee werelden te verenigen. Als hij de kans kreeg zou hij, Joseph Brill, een school oprichten ‘run according to the principle of twin nobilities, twin antiquities. The fusion of scholarly Europe and burnished Jerusalem. The grace of Madame de Sévigné's flowery courtyard mated to the perfect serenity of a purified Sabbath’. Hij zou Corneille en Racine naast het

De Gids. Jaargang 148 werk van joodse schrijvers plaatsen, ‘the civilization that invented the telescope side by side with the civilization that invented

De Gids. Jaargang 148 803 conscience - astronomers and God-praisers uniting in a majestic dream of peace’ (The Cannibal Galaxy, p. 27). Eenmaal in Amerika beland had een rijke weldoenster Brill in de gelegenheid gesteld zijn droom te verwezenlijken: de Edmond Fleg Primary School en het door Principal Brill ontworpen ‘Dual Curriculum’ bestaan nu al zo'n dertig jaar. De roman is echter niet zozeer het relaas van Brills triomf als van zijn neergang, of beter gezegd, van zijn stilstand en falen. Ad Astra, ‘the heights or nothing’, is lange tijd het motto en streven van de hoogmoedige bovenmeester geweest - tot hij zich begint te realiseren dat hij is blijven steken, gevangen als hij zich voelt in het onverbiddelijke midden van zijn eigen keuze. ‘Maddened by genius’, een ‘voyeur of early intellect’, heeft Brill tientallen jaren lang de middelmatigheid van Midden-Amerika moeten verdragen: leerlingen, ouders en onderwijzers, iedereen is even doorsnee en gewoon. Meester Brills reiken naar schitterende hoogten heeft niet veel opgeleverd. Zijn hunkering naar onsterfelijkheid is niet bevredigd. Overdag zit hij op de troon van zijn Bristol-stoel met de ene armleuning die eindigt in een hand en een glazen wereldbol. Hij zit er als een machteloze god en heerser, onder de portretten van Spinoza, Freud en Einstein. 's Avonds staart hij naar het flikkerende niets van de beeldbuis. Nog heeft Brill zich niet bij zijn eigen middelmatigheid neergelegd, en wanneer de ‘imagistic linguistic logician’ Hester Lilt haar dochter Beulah komt inschrijven, vlamt zijn verlangen naar de briljante leerling die zijn visie kan bevatten weer even op. De moeder doet hem denken aan Madame de Sévigné, en hij ziet in haar een verpersoonlijking van zijn eigen ideaal, ‘the fusion of scholarly Europe and burnished Jerusalem’. De dochter vertoont echter geen van de meer voor de hand liggende tekenen van een bijzonder intellect. Ze doorloopt het Dual Curriculum zonder veel enthousiasme, terwijl Brill doof en vooral blind is voor de verborgen talenten van het stille, in zichzelf gekeerde kind - dit ondanks de waarschuwende woorden van Hester Lilt aan het adres van Meester Brill en zijn ambities: ‘You stopped too soon.’ Zo ook nu. Brill toont geen enkel begrip voor Beulah, geen enkel inzicht in haar kunstzinnige begaafdheid. De ironie wil dat juist omdat ze zo onge woon is Brill zichzelf wijs maakt dat er niets bijzonders in haar schuilt. Hij schrijft haar af op een kille, harteloze wijze. Keer op keer teleurgesteld in zijn hooggespannen verwachtingen ten aanzien van zichzelf als de intellectuele inspirator van het potentiële genie, geeft Meester Brill er ten lange leste de brui aan. Hij is de zestig gepasseerd en besluit zich te scharen onder het gewone volk, half beseffend dat de enige weg naar de onsterfelijkheid die hem nog open staat de gewone weg is. Hij trouwt met een energieke, veel jongere, ‘normale’ vrouw die hem een zoon baart, Naphtali genaamd. Naphtali lijkt gemaakt van de ‘starry stuff’ waar Brill zijn leven lang naar uitgezien heeft, de jongen ‘was ambitious beyond anything; he wanted to go high. No one ever told him to go high; it was the way he was designed’. Dan slaan de goden toe, even meedogenloos als Brill in zijn bezeten hoogmoed. Naphtali ontpopt zich als een verwoed verzamelaar van feiten, ‘he loved categories, divisions, classifications, types’. Hij is gespeend van enige originaliteit, en de hogere sferen van het abstracte denken kunnen hem gestolen worden: hij gaat ‘business administration’ studeren in Florida en droomt van een grootse carrière in de zakenwereld en de politiek. Inmiddels is Brill op hoge leeftijd gedwongen met pensioen te gaan, en hij en zijn nog jonge vrouw vertrekken eveneens naar Florida. Daar hoort hij dat zijn school is omgedoopt tot de ‘Lakeside Grade School’, en dat men zijn motto Ad Astra geschrapt heeft. Tevens ontdekt hij via de televisie dat Beulah Lilt zich in Parijs ontwikkeld heeft tot een vooraanstaand kunstenares. Terwijl

De Gids. Jaargang 148 haar schilderijen volgens de experts getuigen van een geniale oorspronkelijkheid, geeft Beulah in een televisie-interview te kennen dat zij zich niets herinnert van haar jeugd en lagere-schooltijd

De Gids. Jaargang 148 804 in Midden-Amerika. De enig werkelijk begaafde leerlinge van Brill is het Dual Curriculum, ‘his treasure and his name’, volledig vergeten - ‘She labored without brooding in calculated and enameled forms out of which a flaming nimbus sometimes spread’. De ‘flaming nimbus’ van deze slotzin van de roman is een echo en tegelijkertijd de pendant van het statisch-verslindende beeld in de titel van het boek, de ‘cannibal galaxy’ - dat nu eens geassocieerd wordt met Europa, dan weer met de kosmos van de school van Brill die aan de rand van zijn Phlegethon de ene generatie na de andere opslokt, en uiteindelijk met de ‘gevallen’ sterrenkundige en pedagoog zelf. Met al zijn ambities, theorieën en obsessies is Joseph Brill zelf een van die ‘megalosaurian colonies of primordeal gases that devour smaller brothergalaxies - and when the meal is made, the victim continues to rotate like a Jonah-dervish inside the cannibal, while the sated ogre-galaxy, its gaseous belly stretched, soporific, never spins at all - motionless as digesting Death’ (p. 69). Maar Brill is tenslotte ook het eeuwige slachtoffer. Bewegingloos suft hij weg in het weelderige Florida, een oude man tronend op zijn Bristol-stoel, ‘his hand on the hand that held the globe’. Er rest hem niets dan de allesverslindende dood. The Cannibal Galaxy is een beknopte, ambitieuze roman over de obsessie van een Idee of, zo men wil, de idee van een Obsessie. Plaats en tijd functioneren veeleer op een historischsymbolisch niveau dan dat er een poging gedaan wordt om door middel van concreet-realistische details een herkenbare, hedendaags-Amerikaanse werkelijkheid op te roepen. De ‘vertel-instantie’ is neutraal, en de lezer is meestentijds gevangen in het bewustzijn van de mannelijke hoofdpersoon. Ook al betreden wij af en toe de ideeënwereld van Hester Lilt, wier boeken met titels als Metaphor and Exegesis, Divining Meaning, en Interpretation as an End in Itself een ironisch commentaar lijken te vormen op het bloomiaanse denken, toch kan men stellen dat het vrouwelijk perspectief heel nadrukkelijk afwezig is. De uitspraken van Mrs. Lilt zijn alleen van belang voor zover ze een aanknopingspunt vinden in het bezige hoofd van Joseph Brill, en de relatie tussen deze twee figuren blijft vreemd abstract.

Het is duidelijk dat Ozicks romans en verhalen zich allesbehalve bezig houden met de ingewikkeldheden van ‘personal relations’ binnen de intieme huiselijke sfeer - naar men vaak hoort een bekend, en daarmee favoriet terrein van ‘women writers’. Ze verwerpt zulk een stereotyperend (en grotendeels achterhaald) verwachtingspatroon dan ook als een onaanvaardbare beperking van haar schrijverschap, en verzet zich tegelijkertijd met kracht tegen het etiket ‘women writers’. In polemische essays en ingezonden brieven treedt ze in het strijdperk tegen wat ze noemt het ‘nieuwe feminisme’, vertegenwoordigd door ‘those scholarly postfeminists [...] who fetter their pens to the idea of the separate psychology and separate destiny of women’. Waar het klassiek feminisme, vechtend voor toegang tot en een volledige deelname aan de ‘cultural mainstream’, juist streefde naar het opheffen van dit soort ‘apartheid’, is het volgens Ozick ‘the most famous absurdity of our age’ dat nu in naam van het feminisme het specifiek vrouwelijke weer zo benadrukt wordt. Natuur is immers niet hetzelfde als cultuur, en het is dwaas dat iemand als Elaine Showalter, en met haar talloze andere academische vrouwen hun hele carrière bouwen op het waanidee van een ‘women's literature’ en een ‘female literary tradition’. Ozick staat niet alleen in haar aversie tegen wat zij de ‘newspeak term “woman writer”’ noemt. Het was trouwens Showalter zelf die de aandacht van het grote publiek vroeg voor het merkwaardige fenomeen dat vooral bekende en

De Gids. Jaargang 148 vooraanstaande schrijfsters de neiging hebben zich te distantiëren van hun sekse. Op zich is het heel begrijpelijk dat schrijfsters bezwaar aantekenen tegen de term ‘woman writer’. Niemand haalt het immers in zijn of haar hoofd om de equivalente term ‘man

De Gids. Jaargang 148 805 writer’ te lanceren? A writer is a writer is a writer, of, zoals Joyce Carol Oates het in haar bijdrage aan de controverse zo diplomatiek geformuleerd heeft: ‘We are (women) writers who aspire to the condition not of maleness, still less of androgyny, but of being, simply, writers.’4. Maar het ging in de polemiek tussen Showalter, Ozick et alia natuurlijk om veel meer dan een gehakketak over woorden en termen. En alhoewel wij in het Nederlands geen bijzonder punt hoeven te maken van een term als ‘women writers’, Showalters achterliggende theorie over een vrouwelijke literaire traditie doet ook hier opgang onder (vrouwelijke) academici. Ozicks kritiek op het ‘nieuwe’ feminisme richt zich speciaal tegen het idee van een aparte, een afzonderlijke traditie van en voor vrouwen binnen de geschiedenis, de literatuur. Met name vanuit haar joods-zijn wenst zij een dergelijke afzondering juist te bestrijden. In een verstrekkend essay onder de bescheiden titel ‘Notes toward Finding the Right Question’, bespreekt zij, in het licht van de Thora, de ondergeschikte, inferieure plaats van vrouwen binnen de joodse leer en traditie. De betekenis, de essentie van de Thora, zo legt Ozick uit, is dat de wetten en voorschriften daarin vervat bedoeld zijn als een ernstige correctie op ‘the-way-the-world-ordinarily-is’, als een krachtig Nee tegen ‘the practices of the world as they are found in actuality’. Hierop is één enkele tragische uitzondering: ‘We look at the-way-the-world-is with regard to women, and we see that women are perceived as lesser, and are thereby dehumanized. We look into Torah with regard to women, and we see that women are perceived as lesser, and are thereby dehumanized. Torah, in this one instance, and in this instance alone, offers no precept to set against the-way-the-world-ordinarily-is. There is no mighty “Thou shalt not lessen the humanity of women!” to echo downward from age to age.’ Ozick pleit hier in feite voor het herstellen van deze schokkende omissie, voor een toevoeging aan de Wet die het onrecht in de wereld weerspreekt, een toevoeging die bovendien noodzakelijk is ‘to preserve and strengthen Torah itself’.5. De standpunten van Ozick en Showalter, beiden joods, beiden feministisch, lijken onverenigbaar. Zij weerspiegelen in wezen een bredere, nog lang niet afgesloten discussie binnen het feminisme zelf ten aanzien van een volledige integratie enerzijds en, anderzijds, het (eventueel tijdelijk) insisteren op een aparte, eigen ontwikkeling, een eigen traditie, een eigen ‘taal’, een eigen écriture. Voor wat betreft de specifieke controverse die zich ontspon in de Book Review van de New York Times: het verschil van mening tussen Showalter en Ozick kan uiteindelijk wellicht teruggevoerd worden tot een verschil in belangstelling, temperament, en aanleg tussen aan de ene kant de academische schrijfster, op zoek naar bruikbare theorieën, verbanden en verklaringen, en aan de andere kant de creatief-visionaire geest, op zoek naar nieuwe werelden, nieuwe vormen, nieuwe beelden, en rebellerend tegen al wat zweemt naar een categorisering en beperking. Niettemin hebben kritische lezers het recht om kritische vragen te stellen. Als Ozick verklaart: ‘When I write, I am free. I am, as a writer, whatever I wish to become. I can think myself into a male, or a female, or a stone, or a raindrop, or a block of wood, or a Tibetan, or the spine of a cactus’ (Art & Ardor, p. 285), dan mogen lezers zich afvragen of ze hierin geslaagd is, en of de geclaimde ‘vrijheid’ van de schrijfster geleid heeft tot een overtuigend resultaat. Showalter verwijst in dit verband naar Ozicks romandebuut Trust (1966), en citeert Ozicks eigen opmerkingen over de vrouwelijke verteller in dit omvangrijke werk: ‘I stripped her of everything, even a name [...] I wiped the “woman” out of her’; ze is niet meer dan een ‘bloodless device’, een ‘language machine’. Ozick wilde koste wat het kost geen ‘woman's novel’ schrijven, met een ‘sensitive female narrator’. Terecht vraagt Showalter zich af of

De Gids. Jaargang 148 de schrijfster wel zo vrij was ‘when she killed the “woman” in her narrator’. Trust geeft weliswaar blijk van een grote eruditie en virtuosi-

De Gids. Jaargang 148 806 teit, maar is eerder kunstmatig dan kunstig te noemen, terwijl de inderdaad ‘bloedeloze’ ik-figuur het boek tot een zeer moeizame leeservaring maakt. Zou Showalter dan toch gelijk hebben wanneer ze beweert dat ‘important art and literary power in our society are still firmly linked to masculinity’, dat ‘the valued subjects and the most important traditions are still defined as masculine’, en dat ‘the female witness, sensitive or not, is still not accepted as first-person universal’? Dit zou moeten betekenen dat in het huidige stadium van onze cultuur en maatschappij alleen via een manlijk perspectief en/of manlijke hoofdpersoon literaire gestalte zou kunnen worden gegeven aan ‘belangrijke’ onderwerpen. Het behoeft geen betoog dat Ozick kiest voor belangrijke onderwerpen. De thema's van haar romans en verhalen zijn diepzinnig en veelomvattend, en het is daarbij opvallend hoe vaak ze eveneens kiest voor een manlijk ‘centre of consciousness’.

Met het noemen van deze laatste term zijn we onherroepelijk beland bij Henry James, bij ‘the Master’, bij Ozicks ‘Master’. James is niet alleen voelbaar aanwezig in Ozicks vroegere werk, ook op The Cannibal Galaxy heeft hij een subtiele invloed uitgeoefend, en dan met name zijn verhaal ‘The Beast in the Jungle’. Hester Lilts ‘You stopped too soon’ is een wrange variant op May Bartrams al even pijnlijke ‘It's never too late’. En terwijl Joseph Brill even egocentrisch bezeten is van zijn obsessie als John Marcher, zijn beide mannen blind voor de vervulling van hun diepste verlangen - een vervulling die tastbaar binnen beider bereik lag. In Art & Ardor doet Ozick op een buitengewoon openhartige manier kond van haar langdurige verslaving aan Henry James. De ‘oudere’ James, de James van The Ambassadors, The Wings of the Dove, en ‘The Beast in the Jungle’ was haar idool, literatuur was haar idool, kunst was haar idool, en net als John Marcher liet ze het leven aan zich voorbijgaan. Ze aanbad ‘genius’, en was bezeten door ‘genius’, Art en Ardor waren identiek. Pas toen ze Leon Edels monumentale biografie over de Meester las realiseerde ze zich dat ook Henry James eens een jong en beginnend schrijver was geweest. Ze begon hem te haten, en was vastbesloten hem uit te bannen, niet beseffend dat ze hem nog steeds verkeerd gelezen, verkeerd geïnterpreteerd had. Tenslotte was ze gaan inzien dat de ‘Lesson of the Master’ zowel het leven betrof als de kunst. Vanaf dat moment, vanuit die ontdekking kon de ardor van haar eigen leven, konden haar (joodse) opvattingen over ‘conscience’, ‘duty’ en ‘morality’ haar kunst bevruchten en haar talent doen rijpen. Rest de vraag of Ozick in haar derde roman bereid zal zijn ook haar vrouw-zijn te integreren. Want het moet gezegd: de verhalen geschreven vanuit een vrouwelijk perspectief, met een vrouwelijke hoofdfiguur - waaronder ‘Rosa’, ‘The Shawl’ en de twee ‘Puttermesser’-verhalen uit Levitation - zijn verreweg het sterkst, het meest overtuigend, het meest bevredigend. Althans voor mij, waarbij onmiddellijk zij opgemerkt dat deze voorkeur ongetwijfeld beïnvloed, zo niet bepaald zal zijn door de ‘natuurlijke’ beperkingen van de lezeres. Zijn wij wel zo vrij wanneer wij lezen? Eén ding is zeker: weinig ‘(women) readers’ zullen geïnteresseerd zijn in Ozick als Tibetaan, of als de nerf van een cactus. Daarentegen zou het bijzonder boeiend zijn om te zien hoe de wereld in al haar complexiteit ervaren wordt door bijvoorbeeld iemand als Hester Lilt - niet langer een bloedeloze taalmachine, of een ‘linguistic imagistic logician’, maar een belangwekkend personage tot leven gebracht door Ozicks scheppend talent. Cynthia Ozick wordt in Amerikaanse literaire kringen nu algemeen erkend als een belangrijk schrijfster, en misschien dat deze erkenning ook de ware bevrijding met zich meebrengt. In ieder geval kunnen wij erop vertrouwen dat zij, anders dan Joseph

De Gids. Jaargang 148 Brill, haar speurtocht naar de geheimen van het menselijk pogen en streven niet te snel zal opgeven. Daar-

De Gids. Jaargang 148 807 bij zal de stem van de muze haar blijven lokken, hoe hachelijk een onderneming het volgen van de verbeelding ook moge zijn voor Ozick.

Eindnoten:

1. Alle zes boeken van Cynthia Ozick zijn uitgekomen in paperback, bij E.P. Dutton, New York, in de Obelisk-serie. Tot dusver is alleen het verhaal ‘A Mercenary’ in het Nederlands vertaald: ‘Een huurling’, vert. Carol Limonard, in Moderne Amerikaanse Verhalen, red. Frans Kellendonk en Carol Limonard. Van Gennep, Amsterdam 1982. Voor dit artikel is gebruik gemaakt van de volgende edities: Trust (1966), E.P. Dutton, Obelisk, New York 1983; The Pagan Rabbi and Other Stories (1971), E.P. Dutton, Obelisk New York 1983; Bloodshed and Three Novellas (1976), E.P. Dutton, Obelisk, New York 1983; Levitation: Five Fictions, E.P. Dutton, Obelisk, New York 1983; The Cannibal Galaxy, Alfred A. Knopf, New York 1983; Art & Ardor, Alfred A. Knopf, New York 1983. 2. ‘Rosa’, The New Yorker, March 21, 1983; eveneens opgenomen in Prize Stories 1984: The O. Henry Awards, ed. William Abrahams. Anchor Books, Doubleday, New York 1984. 3. Zie ook het aangrijpende, aan ‘Rosa’ verwante korte verhaal getiteld ‘The Shawl’, oorspronkelijk gepubliceerd in The New Yorker (1980), en opgenomen in Gates to the New City: A Treasury of Modern Jewish Tales, ed. and with an introduction by Howard Schwartz. Avon Books, New York 1983. 4. Elaine Showalters artikel ‘Women Who Write Are Women’ verscheen in The New York Times Book Review van 16 dec. 1984; de epistolaire discussie die het artikel ontlokte volgde op 6, 13 en 20 januari 1985. 5. Cynthia Ozick, ‘Notes Toward Finding the Right Question’, in On Being a Jewish Feminist: A Reader, ed. and with Introductions by Susannah Heschel, Schocken Books, New York 1983.

Pieter Sijpersma De poëzie van Andrew Motion

Het ziet ernaar uit dat de firma Penguin een serieuze poging aan het doen is dichters die een grotere belangstelling verdienen daadwerkelijk onder de aandacht van een ruimer publiek te brengen, en daartoe de rechten van kleinere uitgeverijen overneemt. Na James Fenton en Tony Harrison is nu de beurt aan Andrew Motion. Uit zijn tot nu toe verschenen werk heeft Penguin een bloemlezing laten verschijnen, getiteld Dangerous Play. Poems 1974-1984. Het leven van Andrew Motion, geboren in 1952, staat vrijwel geheel in het teken van de dichtkunst. Naast schrijver van drie poëziebundels en twee studies, over het werk van Edward Thomas en Philip Larkin, is hij in het dagelijks leven poëzieredacteur bij een voorname Engelse uitgeverij. In 1982 bezorgde hij samen met Blake Morrison een controversiële bloemlezing uit de jongste Engelse poëzie, The Penguin Book of Contemporary British Poetry. De naam van zijn derde bundel, Secret Narratives, die verscheen in 1983, vormt een duidelijke aanwijzing omtrent de aard van Motions poëzie. Hij schrijft verhalende gedichten, waaraan iets raadselachtigs kleeft. De vertellingen zijn op zo'n manier opgebouwd dat nooit precies duidelijk wordt hoe de vork in de steel zit - slechts een enkele keer geeft het geheim in een gedicht zich prijs. Het gebruikte middel - het verzwijgen van bepaalde elementen - is natuurlijk veel gebruikt en bekend in de literatuur en moet derhalve met de nodige voorzichtigheid worden aangewend, in dit geval om te voorkomen dat lezers de gedichten als plotoefeningen gaan zien waarin steeds dezelfde truc is toegepast. Motion blijkt echter over voldoende

De Gids. Jaargang 148 vermogen tot variatie en een fijn ontwikkeld gevoel voor het juiste detail op de juiste plaats te beschikken, zodat nergens de indruk ontstaat van een klein repertoire opgehangen aan één kunstje. De bundel opent met ‘Open Secrets’, een keuze die programmatisch bedoeld lijkt. Aan het woord is een verteller, die zich tot Florrie, zijn buurmeisje (of jeugdvriendinnetje) richt. Het gedicht behelst een herinnering; de thema's zijn freudiaans: de verhouding tussen de zoon en zijn vader, die de ene rampzalige daad na de andere begaat (how he had taken/five shots that day to finish his stag) en de relatie tussen deze beschaamde jongen en Florrie. Zij is het ook die hem later, in een schuur, terwijl hij het bloed van het dode hert in een emmer hoort

De Gids. Jaargang 148 808 druppelen, vertelt over de domme wreedheid van zijn vader. De vertelling komt samen in een dubbelzinnig beeld:

Florrie I sat on a grass-grown crumbling stack of peat with the boy by her side, and as soon as she whispered Come on. We've done it before, I made him imagine his father garotting the stag, slitting the stomach and sliding his hands inside for warmth.

Intrigerende handelingen en een krachtig beeld, waarbij de betekenis van de woorden tot tweemaal toe wordt versterkt door de klank. Onwillekeurig dient zich de vraag aan of de dichter hier zelf aan het woord is. Het antwoord van de spreker luidt:

He was never myself, this boy, but I know if I tell you his story you'll think we are one and the same: both of us hiding in fictions which say what we cannot admit to ourselves.

Op een andere plaats zegt Motion iets dergelijks over zijn verzen, aangenomen althans dat hijzelf en niet een persona aan het woord is. Het komt erop neer dat het eigenlijk niets uitmaakt of de dichter zich baseert op feitelijke waarheid of zelfs allerlei gebeurtenissen en situaties bedenkt; ‘imagine’ is een veel voorkomend woord in Motions regels. Zelfs leugens kunnen immers bedoeld zijn om de waarheid te vertellen; wat telt is het resultaat, dat hoe dan ook gelijk blijft: pictures/ [...] one tender imaginary scene succeeding/ another, but only to prove what is true. (‘The Whole Truth’) Daarmee geeft Motion in feite zelf ook al aan dat hij realistische poëzie wil schrijven, waarin de thema's, ideeën of emoties niet rechtstreeks worden weergegeven, maar door middel van al dan niet gefantaseerde beelden, gebeurtenissen en handelingen worden belichaamd. Meestal slaagt hij er ook in de concrete verzen te schrijven die hem voor ogen staan: ze laten zich lezen als korte verhaaltjes. Het decor dat Motion dikwijls gebruikt is dat van de oorlog, wat de behandeling van zijn centrale thema, het persoonlijke verlies, een extra dimensie verschaft. ‘Independence’ is er een mooi voorbeeld van. Het is een lang, episodisch gedicht, dat zich afspeelt in India, 1948. Met de beelden van Paul Scotts The Jewel in the Crown en David Leans A Passage to India nog op het netvlies doet het gedicht, dat eveneens filmisch is opgebouwd, merkwaardig vertrouwd aan. De verteller is sedert een maand weer in Engeland en denkt terug aan gelukkiger dagen in India. In de zomer, precies in de Onafhankelijkheidsweek, trouwt hij met een meisje, na een romantische, maar onrustige lente. Tijdens de moesson heeft zij een miskraam en sterft. Aangezien vanaf het begin van het gedicht duidelijk is hoe het verhaal moest aflopen, zijn het eigenlijk de details die het gedicht zo treffend in emoties en beelden maken: het warme licht van India; de naderende onafhankelijkheid die een voelbare dreiging in de atmosfeer met zich meebrengt (slogans spashed and dribbling/ Partition. No to Partition. Quit India); de geelgroene Ganges, rivier der doden; de met vluchtelingen volgepakte trein (chomp, chomp) van Benares naar Lahore; het Engels van het huispersoneel (Sahib [...] Baba too soon// and bad. Like a snake); de onvermijdelijke ‘holy man’; en de toen populaire liedjes met hun tedere clichés.

De Gids. Jaargang 148 Een ander, nog veel treffender voorbeeld van Motions werkwijze en thematiek is het delicate ‘Anne Frank Huis’, dat de gevoelens van de bezoeker van Anne's schuilplaats beschrijft:

whoever comes to climb these narrow stairs, discovers how the bookcase slides aside, then walks through shadow into sunlit rooms, can never help

De Gids. Jaargang 148 809

but break her secrecy again. Just listening is a kind of guilt: the Westerkirk repeats itself outside, as if all time worked round towards her fear, and made each stroke die down on guarded streets.

De breuk tussen de twee coupletten is van een fijnzinnige subtiliteit: na het ‘can never help’ had ook iets heel anders kunnen volgen. Maar de dichter vermijdt mogelijk zinloze bedenkingen en beperkt zich tot het moment van het betreden van de zolder. De woordkeus is al even treffend: ‘secrecy’, ‘fear’, het merkwaardige ‘guarded streets’, ‘time’, ‘discovers’, ‘die’ en tenslotte ‘guilt’ - allemaal associaties met de naam Anne Frank. Zoals de bezoeker de verstilde sfeer in het kamertje verbreekt, zo verbreekt tenslotte de gedachte aan wat zich hier heeft afgespeeld de stemming in het gedicht. Fantasie en herinnering zijn niet langer te onderscheiden: Imagine it-// three years of whispering and loneliness/ and plotting, day by day, the Allied line/ in Europe with a yellow chalk. Wat overblijft zijn wat plaatjes boven een bed, stille getuigenissen van Anne's hoop op ‘ordinary love and interest’. En wie zich voorover buigt om ze van dichtbij te bekijken vindt:

not only patience missing its reward, but one enduring wish for chances

like my own: to leave as simply as I do, and walk at ease up dusty tree-lined avenues, or watch a silent barge come clear of bridges settling their reflections in the blue canal.

Het ‘settling their reflections’ maakt een vrij definitief slot aan het gedicht: het bezoek is afgelopen, het gedicht is uit, en de overdenking is weer vervluchtigd. De sereniteit van het slotbeeld komt overeen met de bijna rustieke sfeer in de rest van het gedicht. In een eerdere versie zag het er overigens iets anders uit: to leave as simply as I do,/ and walk where couples drift at ease/ up dusty... Dat beeld, langs de Amsterdamse grachten slenterende paartjes, is vergeleken met de soberheid van de herziene versie te idyllisch, te geraffineerd mooi. De aangebrachte wijziging komt de eenvoud van het gedicht ten goede en verraadt de zorgvuldigheid waarmee Motion te werk is gegaan.

Motion maakt voornamelijk gebruik van het natuurlijke ritme van de gesproken taal, maar weet zijn zinsbouw toch strak in de hand te houden. Dat versterkt de indruk van een zekere terughoudendheid die in zijn regels merkbaar is en die ook zeer wel past bij de emoties die hij beschrijft. Sentimentaliteit - te grote emoties voor een te klein verdriet - noch retoriek - te grote woorden voor te kleine emoties - krijgen zodoende een kans. Zonder twijfel is het de invloed van Philip Larkin die zich hier doet gelden. Net als bij Larkin eindigen de meeste van Motions gedichten negatief. De onherroepelijkheid aan het slot van Larkins ‘Love Songs in Age’ (It had not done so then, and could not now) keert zelfs bijna letterlijk terug in ‘The First’ van Motion, het eerste uit een cyclus autobiografische verzen over de dood van zijn moeder. Dat gedicht besluit met het beeld van het paard waarop de moeder was gaan rijden en dat nu alleen, zonder berijdster, terugkeert,

its rein dragging behind

De Gids. Jaargang 148 a trail across the plough, a blurred riddle of scars we could not decipher then, and cannot heal now.

Anders dan bij Larkin is er bij Motion aan het eind van een gedicht niet altijd sprake van berusting, maar soms ook van ontzetting en onverhuld verdriet. Dat is niet geheel gespeend van risico, zoals valt te zien aan gedichten als ‘Writing’ en ‘Beginning the Move’ waarin Motion vrij alledaagse gebeurtenissen beschrijft. Gewoonlijk zijn de lotgevallen in

De Gids. Jaargang 148 810

Motions gedichten echter vrij dramatisch, zodat een wat heftiger reactie gerechtvaardigd lijkt. Maar er is nog een ander verschil tussen deze twee dichters, dat wellicht ten grondslag ligt aan alle andere verschillen. Benadrukt Larkin veelal de saaiheid van ons bestaan en het onvermijdelijke van onze misère, Motion kiest juist gewoonlijk ongewone gebeurtenissen, die het alledaagse verstoren. In ‘Skating’, een proza-stuk dat voorafgaat aan bovengenoemde cyclus, vat Motion het verschil in levensinstelling aldus samen: ‘“Life is first boredom, then fear”, Philip Larkin tells us, but since I became conscious, I've always thought that he put it the wrong way round. For me [...] life has first been fear and then the fear of boredom.’

Lezing van Andrew Motions poëzie versterkt mijn indruk dat er zo langzamerhand een klein genre is ontstaan in de Engelse poëzie. Ook andere jonge dichters, waaronder James Fenton, Peter Scupham en Jeffrey Wainwright, bedienen zich van lange gedichten, die opgebouwd zijn uit een reeks taferelen en gebeurtenissen waargenomen en verteld door de personages zelf. Die gekozen vorm heeft als voordeel dat de dichter blijk kan geven van zijn betrokkenheid bij zijn onderwerp, zonder dat rechtstreeks te hoeven uitspreken. De waarderingen en gevoelens van de dichter krijgen gestalte door het gebruik van externe feiten, die verder commentaar overbodig maken. Een verongelukte piloot wordt gevonden in een weiland,

the parachute tight in its pack, and both hands spread as if they could break the fall. I still imagine him there exactly. His face pressed close to the sweet-smelling grass. His legs splayed wide in a candid unshamable V.

In ‘On Dry Land’ wordt een schipbreukeling wakker aan boord van een vreemd schip. Hij opent zijn ogen:

Opposite my bed two soldiers turned to look, then crouched above an orange box again. Watching where a scorpion and scuttling small tarantula circled on their stage of leaves.

De gepresenteerde werkelijkheid is niet alleen de realiteit die direct wordt ondergaan; een deels onzichtbare werkelijkheid - de geschiedenis - speelt een bepalende rol en voegt aan de beschreven lotgevallen een extra dimensie toe. Dat alles resulteert in poëzie waarin historische gebeurtenissen, die in de loop van de tijd tot louter feiten zijn geworden, weer tot leven worden gebracht. Ze worden gezien in hun volle menselijke complexiteit, terwijl er zich ook een omgekeerd effect voordoet: wat mensen overkomt blijft niet zuiver persoonlijk, maar krijgt een wijdere strekking; afzonderlijke en eerdere levens worden zo deel van een heden dat zij belichten. Een fraai voorbeeld van deze optiek is ‘Leaving Belfast’, opgedragen aan Craig Raine. Diens ‘Flying to Belfast’ is een aardig maar bijna zorgeloos gedicht. Bij Motion is echter sprake van stern geographies of punishment/ and love where silence deepens under rain. De avondlijke rust in Belfast is sinister, en hoewel niet alles angstaanjagend is in deze stad is het goed te beseffen dat

What does remains invisible, is lost in curt societies whose deaths become

De Gids. Jaargang 148 revenge by morning, and whose homes are nothing more than all they pity most.

Andrew Motion komt uit deze bloemlezing te voorschijn als een ernstige en begaafde dichter. Welk onderwerp, welke tijd of welk landschap hij ook kiest, steeds is er de rustige toon van de verteller die zijn verhalen op beeldende wijze, met wisselende scènes, dialogen, opzettelijk vaag gehouden en dan weer scherpe beelden, terugblikken en typerende details, vorm geeft.

De Gids. Jaargang 148 811

Zijn eenvoudig en soepel taalgebruik maakt zijn gedichten zeer toegankelijk, ook voor niet-Engelstalige lezers. Hij verdient het grote publiek waarmee Penguin hem nu in aanraking probeert te brengen, evenals de John Llewelyn Rhys Memorial Prize die hij voor deze bundel ontving.

Edmund Licher ‘Unheimlich schön’ Gedichten van Ulla Hahn

Sommige gedichten verzetten zich tegen interpretatie. Ze ontlenen hun charme niet zichtbaar aan hun meerduidigheid en lijken voor zichzelf te spreken. In de eerste plaats willen ze mooi zijn en de enige houding die men ertegenover aan kan nemen is ze lezen, herlezen en bewonderen. De literator, wiens bestaan gerechtvaardigd wordt door het feit dat literaire teksten vaak meerduidig zijn en graag esthetische wetten tarten, staat tegenover zulke gedichten met de mond vol tanden. Wordt er dan nog lyriek geschreven die op zo gespannen voet staat met wat we als typisch zijn gaan zien voor de moderne literatuur: het versplinterde wereldbeeld, de ambiguïteit, de gebroken verhouding tot de schoonheid, het verbod op het tonen van heftige gevoelens, de afkeer van het vrijblijvende gracieuze spel en het pronken met poëtische virtuositeit? Toen ik een gedicht uit de bundel Spielende van Ulla Hahn las, was mijn eerste indruk: ja, het is dus toch nog mogelijk, - een liefdesgedicht, een mooi gedicht over mooie dingen.

Unheimlich

Milde war der Tag plötzlich da. Morgens ging ich aus dem Haus witterte nichts lag in der Luft. Du warst verpufft in den Sonnenstrahlen schillerte siebenfarbig dein Staub legte sich auf mich und wie er in mich drang wie nie zuvor mein Geliebter. Wir waren an diesem Morgen ein unheimlich schönes Paar.

De schoonheid van het gedicht is - vind ik - verbluffend. De kosmische vergroting van de liefdeservaring: de paring met de geliefde in de gedaante van het zevenkleurige stof in de zonnestralen. De - voornamelijk syntactische - verrassingseffecten berusten op een uiterst eenvoudig principe: het tweezijdig verbinden van zindsdelen: witterte nichts lag in der Luft. Du warst verpufft in den Sonnenstrahlen schillerte siebenfarbig dein Staub legte sich auf mich. Toch had ik het gevoel dat er iets niet klopte en dat gevoel werd bij tweede lezing versterkt: de ineengeschoven zinnen wilden telkens weer anders gelezen worden en hoe zat dat eigenlijk met het Duitse woord ‘unheimlich’? ‘Unheimlich schön’: ‘geweldig mooi’, zeker, maar ‘unheimlich’ betekent toch als adjectief ook zoiets als ‘onheilspellend’? Hoe zou ik het eigenlijk in het Nederlands vertalen? Ik zou kleur moeten bekennen, want met ‘ontzettend’ kom je niet zover meer tegenwoordig. ‘Griezelig’? Misschien voor titel en slotregel de beste oplossing, maar het haalt het niet bij ‘unheimlich’. Zou het beeld van de poëzie die alleen mooi wil zijn en over mooie dingen wil gaan hier dus ook niet kloppen?

De Gids. Jaargang 148 Het lijkt er bij nader inzien inderdaad op dat het gedicht niet over liefde als schoonheid en schoonheidservaring gaat, maar over liefde als bedreigde en bedreigende schoonheid - sinds de romantiek een vertrouwd thema in de literatuur. Maar welk een ongegeneerd schitterende poëtische taal levert dit op! De ervaring van bedreigde en bedreigende schoonheid als inhoud in een zeer ‘poëtische’ vorm had ik bij het lezen van vele gedichten van Ulla Hahn. Deze dichteres komt ervoor uit dat zij ‘mooie’ poëzie wil schrijven en het uitspreken van heftige emoties schuwt zij hierbij niet. De ervaringen

De Gids. Jaargang 148 812 die de inhoud van haar gedichten vormen - eenzaamheid, droefheid, wroeging, verwachting, vriendschap - worden tegelijkertijd als echt en als bedreigd getoond, maar worden altijd ‘vertaald’ in een esthetische, een poëtische beleving.

Ulla Hahn werd in 1946 in Brachthausen (Sauerland) geboren. Na haar studie - literatuurwetenschap, geschiedenis en sociologie - en promotie op het proefschrift Literatur in der Aktion. Zur Entwicklung operativer Literaturformen in der Bundesrepublik, Wiesbaden 1978, aanvaardde zij leeropdrachten aan de universiteiten van Hamburg, Bremen en Oldenburg. Sinds 1979 werkt zij als redactrice mee aan programma's over literatuur bij Radio Bremen en Radio Frankfurt. Ulla Hahn heeft tot nu toe drie bundels gepubliceerd, Herz über Kopf (1981), Spielende (1983) en Freudenfeuer (1985). In 1981 verleende de stad Darmstadt haar de Leonce und Lena-prijs en in 1982 ontving zij een stipendium voor een verblijf van een jaar in de Villa Massimo te Rome. In 1984 en 1985 kreeg zij achtereenvolgens de literatuurprijs van de Märkische kulturkonferenz Altena en de Friedrich Hölderlin-prijs van de stad Bad Homburg v.d. Höhe. Zonder uitzondering loven de critici de elegantie van haar verzen, haar moeiteloze gebruik van de lyrische traditie, de kracht van haar dictie en haar poëtische trefzekerheid, Günter Kunert vraag zich in Die Zeit van 23.10.1981 naar aanleiding van Herz über Kopf zelfs angstig af: ‘Wie zo begint, hoe moet het daarmee verdergaan? Wie met een dergelijke vroege perfectie op het toneel verschijnt, hoe kan die zich nog ontwikkelen?’ Kortom, Ulla Hahn behoorde na haar eerste bundel tot de grootste dichters van Duitsland en heeft - zo kan men nu vaststellen - na de gevreesde horde van het tweede boek met grote vanzelfsprekendheid genomen te hebben haar positie bevestigd. Heeft Ulla Hahn zich in die paar jaar nog ontwikkeld? Minder dan Herz über Kopf zijn Spielende en Freudenfeuer bij uitstek liefdespoëzie. Méér dan de eerste bundel verraden de volgende de behoefte aan een zekere cyclische ordening. Vooral ook realiseert de lezer van Spielende en Freudenfeuer zich dat hij hier te maken heeft met een dichteres die op soevereine wijze niet alleen haar liefdeservaringen maar ook haar kijk op de wereld waarin wij leven gestalte weet te geven. Nog duidelijker en zelfbewuster dan in Herz über Kopf doet zij dat als vrouw. Als dichteres kiest zij - ongevoelig voor literaire trends - een bewonderd voorbeeld: de weinig gelezen maar zeer belangrijke joodse dichteres Gertrud Kolmar, die omkwam in een concentratiekamp. Ulla Hahn verzorgde een uitgave van haar gedichten en schreef daarbij een zeer geëngageerd nawoord, waaruit niet alleen frappante overeenkomsten in levensgevoel blijken, maar ook een sterke poëtische verwantschap.

In Nederland heeft het werk van Ulla Hahn tot dusverre nauwelijks aandacht gekregen. In het volgende zal ik mij daarom met name op de bundel Spielende concentreren, omdat zij daarin zeer veel facetten van haar talent laat zien. De titel Spielende - ‘spelende vrouw’, ‘spelenden’, ‘eind van het spel’? - is er een zoals de lezer van moderne lyriek die vanwege zijn ambiguïteit zal weten te waarderen. Toch ligt de betekenis niet geheel open en wordt niet, zoals vaak het geval is, een peilloze diepzinnigheid gesuggereerd. Met de drie genoemde betekenissen kan de lezer op verschillende niveaus wel wat beginnen: inhoudelijk - ‘[...] Nimm/mein diskretes Winseln als reizende Variante/im Liebesspiel’ (uit het gedicht ‘Liebesspiel’) - en formeel - ‘Alles ist in Rom vergeßbar/ Esbahn Uhahn Alster Spree/ Villen Pillen Brillenträger/Papa Papperlap’ (uit: ‘Katzenmahlzeit’).

De Gids. Jaargang 148 De bundel bestaat uit vijf delen, elk ingeleid door een titelgedicht. Het eerste - ‘Ich danke dir’ - en het tweede - ‘Wir taten uns nichts zuleide’ - bestaan voor een groot gedeelte uit liefdesgedichten. Soms brengen zij onomwonden

De Gids. Jaargang 148 813 erotiek in een vorm die althans alleen nog aan de oppervlakte dubbelzinnig is:

Oper

Im zweiten Akt wo denn sonst von Tristan und Isolde zog ich dir die Schuh aus und dann was Not tat. Ich flog

dir das Hosenbein rauf auf klang der Akkord und so fort erhob sich Applaus unterm Bauch gerieten wir wort

los ins Spiel schlugen mit Engelszungen scharfe Töne an. Trugen

Auf Lippenspitzen uns weich durchs Nadelöhr ins Himmelreich.

Vaker echter brengen ze gedistantieerde berusting, klachten over voorbije gevoelens, de doorziene trucs van de geliefde, de onmogelijkheid van de liefde, de vergankelijkheid ervan, kortom: liefdespoëzie zoals die in Duitsland in vele vormen al sinds de ‘Minnesang’ bestaat, maar wel met een geheel eigen toon. Het derde deel - ‘Bekanntschaft’ - bevat onder meer een aantal gedichten waarin oersituaties in het leven van de vrouw centraal staan: moeder-dochterrelatie, zwangerschap, kinderloosheid, solidariteit met andere vrouwen, trotse onafhankelijkheid en gelijktijdige vernederende afhankelijkheid van de man, verlatenheid, de angst voor het verval.

Ich bin die Frau

Ich bin die Frau die man wieder mal anrufen könnte wenn das Fernsehen langweilt

Ich bin die Frau die man wieder mal einladen könnte wenn jemand abgesagt hat

Ich bin die Frau die man lieber nicht einlädt zur Hochzeit

Ich bin die Frau die man lieber nicht fragt nach einem Foto vom Kind

Ich bin die Frau die keine Frau ist fürs Leben.

Het vierde deel - ‘Mitten im Licht’ - is kennelijk het directe resultaat van het stipendium voor de Villa Massimo in Rome. Het bevat schitterende gedichten, die passen in de

De Gids. Jaargang 148 traditie van Duitse Italië-gedichten, zoals we die kennen van Goethe, C.F. Meyer en Rilke, soms pure evocaties van natuurervaringen, soms experimentele taalspelletjes met een dubbele bodem. In het laatste deel - ‘Wir’ - spreekt Ulla Hahn zich uit over onze tijd. Het zijn gedichten die het meest expliciet ons leven als eind van het spel tot uitdrukking brengen. Wie het titelgedicht leest, begrijpt iets meer van de illusieloze sfeer en de onderkoelde toon van veel gedichten in de andere delen.

Wir

Wir versuchten die Welt zu heben aus den Angeln jahrtausendelang sie auf Trab zu bringen. Wir machten zum Maß aller Dinge: Uns. Und wir sprangen über die Klingen und wir lachten aus vollem Hals ließen Formeln und Fakten singen zerstampften die Erde beim Tanz mit Zahlen und Figuren vergaßen das Zauberwort jagten die Welt mit Uhren paarten das Leben mit Mord. Und wir ließen die Welt verenden ausbluten im Begriff versenkten mit eigenen Händen Noahs Narrenschiff.

De Gids. Jaargang 148 814

De samenhang van de bundel zou kunnen zijn dat de dichteres en haar tijdelijke partners zich nog even als spelenden voor de achtergrond van dit Spiel-Ende bewegen. Misschien kan in strikte zin niet van een cyclus of van cycli gesproken worden, maar de intentie om grotere thematische verbanden aan het werk ten grondslag te leggen is duidelijk zichtbaar. Een van de belangrijkste kenmerken van Ulla Hahns lyriek is de volstrekt natuurlijke manier waarop zij alledaagse ervaringen met de wereld om haar heen verbindt met elementen van de literaire traditie. In kritieken is daarbij vooral sprake van Heinrich Heine. En er is inderdaad met name in haar liefdesgedichten een duidelijke verwantschap met deze dichter te bespeuren.

Es ist eine alte Geschichte, Doch bleibt sie immer neu; Und wem sie just passieret Dem bricht das Herz enzwei. zo weet Heine ons laconiek te melden en Ulla Hahn vertelt ons in 1983 toch nog maar eens het oude verhaal. Maar ze doet meer, ze schrijft niet à la manière de, maar ze ‘dicht verder’ en vertelt het verhaal voor onze tijd.

Und ich hab' es doch getragen - Aber fragt mich nur nicht: wie? verzucht Heine en zoekt troost bij de bloemen:

Und wüßten 's die Blumen, die kleinen, Wie tief verwundet mein Herz, Sie würden mit mir weinen Zu heilen meinen Schmerz.

Ulla Hahn ‘dicht verder’ in een soort moderne contrafactuur, waarin ‘Schmerz’ niet meer het rijmwoord is van ‘Herz’: in het door kalmeringsmiddelen tot ‘rust’ gekomen gemoedsleven van de ik-persoon niet en in de poëzie van de schrijfster niet, omdat zij het hart reduceert tot een ‘muskulöses Zentralorgan’:

Verschreibungspflichtig

Jetzt bin ich ganz ruhig

Ich nahm sechs Tage lang morgens mittags und abends drei davon verlor ich mein Herz an einen Chemiekonzern aber auf pflanzlicher Basis schossen Maiglöckchen Rosmarin Roßkastanie aus allen Herzkammern auf dich das traf bis du Ruhe gabst mich jeder Schuß ein Treffer ins Schwarze

Jetzt bin ich ganz ruhig

Mein muskulöses Zentralorgan

De Gids. Jaargang 148 in einem Meer von Baldrian reimt sich nicht mehr auf Schmerz.

Maar het is niet alleen Heine die door haar wordt ‘verdergeschreven’. Haar repertoire is groot, weinig kleiner dan de Duitse lyriek vanaf de vroege middeleeuwen. Het door sommige mediaevisten aan een non toegeschreven anonieme Middelhoogduitse gedicht

Dû bist mîn, ich bin dîn: des solt dû gewis sîn. dû bist beslozzen in mînem herzen: verloren ist das slüzzelin dû muost immer drinne sîn. wordt bij Ulla Hahn:

RIP

In meinem Herzen hab ich ihn verscharrt wie einen Strauchdieb Galgenstrick Halunken Zu kräftig tanzte er mir auf der Nase rum dann fiel der falsche Groschen und versunken

De Gids. Jaargang 148 815

ruht er unsanft in meiner Mördergrube: Solang mein Herz schlägt schlägt es nur auf ihn.

In het gedicht ‘Zinkversargt’, dat naar aanleiding van een bezoek aan het kerkhof op Totensonntag de liefde in het perspectief van het ouder worden en de dood plaatst, gaat zij als vanzelfsprekend over in een Oudhoogduitse - de beroemde tweede Merseburger - toverspreuk:

Bete drei Vaterunser, rückwärts und vorwärts ben zi bena bluot zi bluoda lid zi geliden sose gelimida sin Suche ein Plätzchen für mein Gebinde

‘Blauer Himmel’, een gedicht over de vergankelijkheid van de liefde, gebruikt de bekende baroksymbolen wolken en wind onder andere naar het voorbeeld van Brechts Erinnerung an die Marie A... Brecht levert Ulla Hahn trouwens vaker stof om over na te denken, of liever beginpunten voor eigen gedichten, met name de late Brecht met zijn korte gedichten uit de jaren veertig en vijftig. De inspiratie door de literaire traditie komt echter doorgaans uit een wat verder verleden. Naast middeleeuwse en barokdichters zijn het vooral Goethe, Hölderlin en Dante die haar aanknopingspunten bieden. Verder vinden we in vele gedichten motieven die in de literatuurgeschiedenis een lange stamboom heben, zoals dat van ‘Marmormann’. In het laatste deel - ‘Wir’ - herkennen we het antimilitarisme van het expressionisme en van iemand als Wolfgang Borchert.

Enkele korte interpretaties

Kunstmärchen

Ich laß mir meine Märchen etwas kosten Bremen Berlin mit leichtem Handgepäck dreiviertel Stunden schweb ich in den Wolken und lande immer auf demselben Fleck

in deinem Herzen das auf dem Flugplatz wartet mit Hand und Fuß und allem drum und dran die Nase im Gesicht in Hemd und Hose siehst du genauso aus wie jeder Mann

wenn ich nicht wüßte daß du Feuer spucken aus einmal Zwei gleich dreie machen kannst natürlich nur mit mir und wenn du mich nach allen Regeln der Kunst phantastisch übermannst.

De literatuurwetenschap onderscheidt ‘Volksmärchen’ en ‘Kunstmärchen’. Het ‘Volksmärchen’ is anoniem, berust op mondelinge overlevering uit vóórliteraire tijd en schijnt ‘in het volk’ te zijn ontstaan. Het ‘Kunstmärchen’ bestaat in de Europese literatuur eigenlijk pas sinds de rococotijd en neemt in de romantiek een hoge vlucht. Het heeft wel trekken van het volkssprookje, maar wordt geschreven door zichzelf respecterende auteurs. Vaak is het allegoriserend. Ongetwijfeld mikt de titel op deze kennis van de in de letteren geschoolde lezer, maar het is de vraag of deze hiermee niet bewust even op het verkeerde been wordt gezet. Uit het gedicht blijkt namelijk dat er een vrouw aan het woord is die op geregelde tijden van Bremen naar Berlijn

De Gids. Jaargang 148 vliegt - de autobiografische elementen zijn overduidelijk - om met haar vriend het sprookje van de liefde te beleven. Bij de aankomst op het vliegveld ziet hij eruit als elke man maar dat hij een sprookjesprins is - ‘[...] daß du Feuer spucken/ aus einmal Zwei gleich dreie machen kannst’ - weet ze. Het wonder van de liefde voltrekt zich telkens weer wanneer hij haar volgens alle regels van de kunst - bedoeld is wel de ars amandi - fantastisch overmant. Zowel het woord ‘Märchen’ als het woord ‘Kunst’ hebben dus een dubbele bodem en de titel ‘Kunstmärchen’ krijgt dan ook meerdere ladingen. Hij staat boven een gedicht waarin de werkelijkheid van de liefde als een sprookje in positieve én in negatieve zin wordt beschreven. De droom van het sprookje duurt drie kwartier - ‘dreiviertel Stunden schweb ich in den Wolken’ -, de werkelijkheid staat op het vliegveld te wachten: een doodge-

De Gids. Jaargang 148 816 wone man. Het sprookje van de kunstenares uit Bremen wordt werkelijkheid door de bekwame kunstgrepen van de geliefde.

Hühnerbrühe

Wie ganz anders verzehrt die begleitete Frau ihre Hühnerbrühe im Bahnhof. Ja sie hat Appetit ißt weil sie will und nur soviel sie mag. Schaut gradaus und herum lacht wirft den Kopf wer Augen zu sehen hat sieht wie's ihr schmeckt sitzend zur Rechten des Herrn. Als kämen nicht aus demselben Topf unsere Süppchen die wir auslöffeln beide.

Kippebouillon: de keuze van het gerecht voor de in het gedicht beschreven situatie is niet slecht. De ene vrouw als de favoriete kip naast de haan - ‘aan de rechterhand van de heer’ heet het in een bijna blasfemische woordspeling. De ander verschijnt niet in beeld, maar zit jaloers haar ‘Brühe’ te lepelen en is de andere helft van het als ‘wij’ aangeduide tweetal vrouwen waarom het gaat. Zij is het ‘lyrische ik’. Zij bespiedt haar gelukkiger zuster in de liefde vanuit een hoek van de stationsrestauratie, de plaats voor de doorgaande eter, en voegt haar zure commentaar toe. Wij, de lezers, zien het hele tafereel vóór ons: de welgedane, zelfingenomen heer, de zich in zijn glans zonnende vrouw en dan de eigenlijke hoofdpersoon, de manloze vrouw, voor wie de soep uit dezelfde kom toch anders smaakt. De vraag naar wie van het drietal de kritiek, zo die er al is, van de schrijfster uitgaat, is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. De man, daar komt het hier niet zozeer op aan. Hij is de haan, de god, die hij altijd was en die hij, als het aan hem ligt, wel zal blijven. Van de twee vrouwen krijgt géén de sympathie van de dichteres. Zij beschrijft zonder vreugde een stereotiepe situatie en heeft kennelijk geen behoefte daar goedkope moralistische opmerkingen aan toe te voegen. De ‘moraal’ is hoogstens verborgen in het ineenschuiven van de uitdrukkingen ‘Die Suppe auslöffeln, die man sich eingebrockt hat’ en ‘aus demselben Topf essen’.

Katzenmahlzeit

Alles ist in Roma eßbar Artischocken schwarzes Schaf Ciceroni Chips Cypressen Rosmarin Maroni

Alles ist in Rom vergeßbar Esbahn Uhahn Alster Spree Villen Pillen Brillenträger Papa Papperlap

Alles ist vergeßbar eßbar Colosseum Marzipan Minestrone Mama Mia Dolce Duce Du

Het op het eerste gezicht uit een speels associatief spel met klanken bestaand gedicht staat tussen een aantal prachtige ‘Italiaanse gedichten’. Het is het enige

De Gids. Jaargang 148 dat enigszins aan concrete poëzie herinnert. De verwilderde ruïnekatten van Rome hebben wereldfaam verworven, en het gedicht lijkt alle mogelijke ingrediënten van de Italiaanse keuken, maar ook van de Italiaanse natuur en het Italiaanse leven zonder inhoudelijke samenhang, slechts door klankassociaties met elkaar verbonden, op te sommen als maaltijd voor deze rondzwervende dieren: een poëtisch spelletje met geslaagde komische effecten. Bij indringender lezen vallen twee elementen op: de reeks ‘eßbar-vergeßbar-vergeßbar eßbar’ en de tweede regel van de tweede strofe die in het geheel geen Italiaanse maar louter Duitse begrippen noemt: Esbahn, Uhahn - inderdaad, niet Ubahn -, Alster, Spree. De Alster bevindt zich in Hamburg, waar Ulla Hahn studeerde, de Spree in Berlijn, waar zoals wij uit ‘Kunstmärchen’ weten haar vriend woonde. ‘Uhahn’ - in het centrum van het gedicht - is de signatuur van de dichteres. Wat in Rome ‘vergeßbar’ is, bestaat kennelijk voor

De Gids. Jaargang 148 817 een belangrijk gedeelte uit elementen van het leven van de schrijfster in Duitsland, ja, uit haarzelf. Een autobiografisch gedicht dus? Over het gedicht verspreid vinden wij de elementen ‘schwarzes Schaf’, ‘Papa Papperlap’ en ‘Mama Mia’, die achtereenvolgens ‘eßbar’, ‘vergeßbar’ en ‘vergeßbar eßbar’ genoemd worden. Schrijft de dichteres jeugdervaringen van zich af? Wat doet de ‘Dolce Duce’ dan in de laatste regel? Zou inderdaad Mussolini bedoeld zijn of de Duitse ‘süßer Führer’, de letterlijke vertaling? Maar de dichteres werd vlak ná de oorlog geboren. Of is een andere zoete, maar machtige verleider bedoeld? Ook dat uit de Romeinse tijd overgebleven teken van macht en wrede spelen wordt met de bitterzoete smaak van marsepein verbonden: het colosseum. Is de stad Rome in staat alles verteerbaar en ‘vergeetbaar’ te maken, beter dan pillen dat konden? Peter Demetz probeert een andere interpretatie: de ‘cultuurschok’ van de Duitse dichteres in Rome die in de vorm van een nonsense-gedicht in feite een klein hekelgedicht over Rome schrijft. In zijn visie staan de tekstgedeelten ‘Papa Papperlap’ en ‘Dolce Duce Du’ centraal. Demetz waagt het niet, zoals hij zelf schrijft, de laatste regel te interpreteren, maar wil ‘Papa’ lezen als ‘Papst’ en ‘Papa Papperlap’ als de traditionele Duitse parodie op de mechanisch afgeratelde woorden van het katholieke religieuze ritueel, de mis. Hij vindt, wat het laatste betreft, het woordenboek van Grimm aan zijn zijde. Een spotvers dus? Wie zal het zeggen? De ene interpretatie hóeft de andere niet uit te sluiten. Intrigerend blijft het en men kan het met Demetz in ieder geval eens zijn, wanneer hij opmerkt dat het gedicht verdient ‘herlezen’ te worden, ‘woord voor woord en vanaf het begin en dat doet men alleen wanneer het een werkelijk goed gedicht is, zoals dit’.

Nach Jahr und Tag

Ein Waggon fährt vorbei Er hat Kohle geladen

Männer links Frauen rechts Zu den Kabinen im Freibad

Schuhe liegen auf einem Haufen Im Sommerschlußverkauf

Haare werden geschnitten Zu einer neuen Frisur

Menschen gehen ins Bad Zum Baden

Ein Feuer brennt Es wärmt

Rauch steigt auf Eine Kerze verlischt

De titel betekent volgens het woordenboek ‘lang daarna’. Niet ‘sinds jaar en dag’, maar ‘nu nog, lang daarna’. Lang waarna? Lang nadat de meest alledaagse waarnemingen het kennisnemen van een onmenselijke werkelijkheid inhielden. Beelden als een voorbijrijdende wagon, het naar sekse gescheiden naar de kleedruimte gaan in een badhuis, een berg schoenen, opstijgende rook, ze hebben nog na al die jaren niet hun normale onbetekenende alledaagsheid teruggekregen

De Gids. Jaargang 148 die ze daarvoor moeten hebben gehad. Ulla Hahn demonstreert dit door ze in deze samenhang te rangschikken, maar elk vergezeld van een eigen context die ons uit het dagelijks leven van nu vertrouwd is: het openluchtbad, de uitverkoop. Juist door deze telkens herhaalde confrontatie van twee alledaagse werkelijkheden in een ons vertrouwde context en de rangschikking ervan - van transport (van een wagon kolen) tot rook (van een uitdovende kaars) geeft het gedicht zijn onheilspellende karakter. De lezer weet: de dingen zullen ook na al die jaren hun alledaagsheid nooit meer terugkrijgen en de woorden hun naïeve betekenis niet meer. Hun onheilspellende lading is definitief in het geheugen van de mensheid opgeslagen. De werkelijkheid wordt nooit meer wat hij - ‘vor Jahr und Tag’ - geweest is.

De Gids. Jaargang 148 818

Ik begon mijn artikel met de vraag of mijn eerste indruk juist was, dat de gedichten van Ulla Hahn in tegenstelling tot veel hedendaagse poëzie in de eerste plaats mooi willen zijn en zich bovendien daarvan onderscheiden door hun ongecompliceerdheid en eenduidigheid. Het antwoord moet, zo meen ik, genuanceerd uitvallen. Ulla Hahns gedichten hebben in bijna alle gevallen een dubbele bodem, althans die in Spielende, maar ze verraden zeker niet de intentie om de lezer ongeremd te laten associeren in een mist van esthetische vrijblijvendheid. Vrijwel elk gedicht heeft iets mee te delen en hoewel dat vaak niet zo eenvoudig is, is de mededeling wel degelijk in een beperkt aantal zinnen helder te parafraseren. In haar laatste bundel, Freudenfeuer, wordt de lezer getroffen door de directheid van uitdrukking, met name in de liefdesgedichten. Het element van de taalspelletjes - woordspelingen, syntactische trucs - is veel minder opvallend geworden en heeft plaats gemaakt voor een extreme eenvoud. De werkelijke mededeling wordt nergens meer, zoals in vroegere gedichten soms het geval was, door het interessante taalgebruik toegedekt en er ontstaat een nog evenwichtiger verhouding tussen de gebruikte poëtische middelen en het te bereiken esthetisch effect. Er zijn in deze bundel ook naar verhouding minder gedichten te vinden die naar voorbeelden uit de literaire traditie verwijzen. De toon is volstrekt eigen geworden.

Bibliografie

Ulla Hahn: Herz über Kopf. Gedichte. Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart 1981. Ulla Hahn: Spielende. Gedichte. Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart 1983. Ulla Hahn: Freudenfeuer. Gedichte. Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart 1985. Gertrud Kolmar: Gedichte. Auswahl und Nachwort von Ulla Hahn. Suhrkamp, Frankfurt/M. 1983.

De Gids. Jaargang 148 819

Medewerkers aan dit nummer

H.G. VAN BUEREN (1925). Studeerde te Utrecht en Leiden; doctoraalexamen sterrenkunde en theoretische fysica te Leiden. Publiceerde vooral op het gebied van de metaalfysica, lasers en de theoretische sterrenkunde. Is voorzitter van de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid.

J. GOUDSBLOM (1932). Hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. In De Gids nr. 4 1984 en nr. 1 1985 verscheen zijn artikel ‘Vuur en beschaving’.

THOM HOLTERMAN (1942). Wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep staatsrecht van de Erasmus Universiteit Rotterdam; redacteur van De AS. Publiceerde onder meer Anarchistiese staatsopvatting, een paradox? (Deventer, 1980), Recht betreffende lagere rechtsgemeenschappen (Zwolle, 1984).

JOKE HUISMAN. Studeerde vertaalkunde en linguïstiek aan de Universiteit van Amsterdam.

RUDOLF DE JONG (1932). Studeerde politicologie aan de Universiteit van Amsterdam. Medewerker van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Publiceerde onder meer over anarchisme en Spanje.

WIEL KUSTERS. Zie De Gids nr. 5 1985.

EDMUND LICHER (1938) is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Germanistisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen. Zijn dissertatie Zur Lyrik Brechts. Aspekte ihrer dialektik und kommunikativität werd in 1984 in Frankfurt gepubliceerd.

G.J. RESINK (1911). Emeritus-hoogleraar in de rechtswetenschap aan de Universitas Indonesia in Djakarta. Van hem verschenen de dichtbundels Kreeft en steenbok (1963) en Transcultureel (1981) en verder Indonesia's history between the myths (1968). Hij publiceerde o.a. over de Franse symbolisten, Debussy, Ravel en Joseph Conrad.

MARIJKE SMALBRAAK (1941) is wetenschappelijk medewerker aan het Engels seminarium van de Universiteit van Amsterdam en publiceert regelmatig over Amerikaanse literatuur. Zij promoveerde op een proefschrift over de achttiende-eeuwse romanschrijver Samuel Richardson.

PIETER SPIERENBURG (1948). Studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Is hoofddocent maatschappijgeschiedenis aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam. Publiceerde recent The Spectacle of Suffering (1984).

PIETER SIJPERSMA (1953) studeerde filosofie en literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Hij publiceerde eerder in De Gids over o.a. Frederic Prokosh.

HANS VLEK (1947). Bezocht de kunstacademie en ontving voor zijn verzamelbundel Zwart op Wit de Jan Campertprijs.

De Gids. Jaargang 148 P.J. DE VOOGD (1942) is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Engels seminarium aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij publiceerde eerder over o.a. Laurence Sterne en James Joyce.

A.C. ZIJDERVELD (1937). Hoogleraar algemene sociologie aan de Katholieke Hogeschool Tilburg. Recente publikaties: De tirannie van het cliché (1982), De culturele factor (1983) en De gespiegelde werkelijkheid (1984).

De Gids. Jaargang 148