STICHTING VOOR BODEMKARTERING

WAGENINGEN

Rapport nr. 1918

Cultuurlandschap en historisch- landschappelijke waarden in het ruilverkavelingsgebied Schagerkogge Rapport nr. 1918

Cultuurlandschap en historisch- landschappelijke waarden in het ruilverkavelingsgebied Schagerkogge Renes, J, m.m.v. K. Wagenaar, 1986. Cultuurlandschap en historisch-landschappelijke waarden in het rullverkavellngsgebied Schagerkogge. Wageningen, Stichting voor Bodemkartering. Rapport nr. 1918. 77 blz., 7 fig., 6 kaarten.

Sehr, onderzochten de historisch-geografische ontwikkeling van het ruilverkavelingsgebied, en brachten de resterende historische landschapselementen in kaart (schaal 1:25 000, twee kleine gebieden bovendien op schaal 1:10 000). Het gebied had in de vroege middeleeuwen een veendek. Het veen is later deels weggeslagen tijdens overstromingen, deels afgegraven en deels geoxydeerd. De overstromingen vonden in twee fasen plaats. De streekbewoners reageerden met de bouw van dijken en terpen. Vanaf de dertiende eeuw was vooral de strijd tegen het binnenwater belangrijk. Van al deze ontwikkelingen zijn nog sporen in het landschap terug te vinden.

Descriptoren: historische geografie.

STICHT INC VOOR BODEMKARTERING © 1986 Stiboka Postbus 98 6700 AB Wageningen Tel. 08370 - 19100

De Stichting voor Bodemkartering aanvaardt geen aansprakelijkheid voor even­ tuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm en op welke andere wijze ook zonder voor afgaande schriftelijke toestemming van de Stichting voor Bodemkartering en de Landinrichtingsdienst te Utrecht.

Project nr. 65.'tl90 5.86/j r aiBUOTHEEK j- STARiNGGEBOUW Rapport nr. 1918

CULTUURLANDSCHAP EN HISTORISCH-LANDSCHAPPELIJKE WAARDEN IN HET RUILVERKAVELINGSGEBIED SCHAGERKOGGE

J. Renes m.m.v. K. Wagenaar

Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 1986

CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS

0000 0165 7887

INHOUD Blz

WOORD VOORAF 9

SAMENVATTING 11

L INLEIDING 15

2 ONDERZOEKSMETHODE 19

3 DE RECONSTRUCTIE VAN HET VROEGMIDDELEEUWSE 21 LANDSCHAP 3.1 West-Friesland als voormalig veengebied 21 3.2 Aanwijzingen voor de vroegere verbrei­ ding van het veen in de Schagerkogge 23 3.2.1 Restveen en verveningssporen 23 3.2.2 Geconserveerd veen onder terpen, dijken, kaden, wegen, kerken en boerderijen 25 3.2.3 Daliegaten 25 3.2.4 Schriftelijke gegevens 27 3.2.5 Perceelsvormen 27 3.2.6 Conclusie: de vroegere verbrei­ ding van het veen 29 3.3 Het afwateringspatroon van het veenge­ bied in de vroege middeleeuwen 29

4 DE ONTWIKKELING VAN HET CULTUURLANDSCHAP 31

4.1 Prehistorie en Romeinse periode 31 4.2 Middeleeuwse ontginningen en daling van het maaiveld 32 4.2.1 Ontginning van het veen 32 4.2.2 Maaivelddaling 34 4.3 Oudste overstromingen en hun gevolgen 35 4.3.1 Afzetting van de pikklei 35 4.3.2 Terpen 35 4.3.3 Oudste dijken 36 4.4 Overstromingen uit de 12e en de eerste helft van de 13e eeuw en hun gevolgen 36 4.4.1 Mariene afzettingen 36 4.4.2 Ringdijken 38

- 5 - 4.4.3 Westfriese dijk 38 4.5 Latere overstromingen en hun gevolgen 39

4.6 Waterstaatkundige ontwikkelingen tot ca. 1850 41 4.6.1 Aandijkingen tegen de Westfriese dijk 41 4.6.2 Veranderingen in de afwatering en invoering van de molenbemaling 41 4.6.3 Gevolgen van de invoering van de molenbemaling voor de percelering 43 4.6.4 Droogmakeri jen 45

4.6.5 Verlaten terpen 46 4.7 Landschappelijke ontwikkelingen na ca. 1850 46 4.7.1 Spoor— en trambanen 46 4.7.2 Westfriese kanalen 47

5 DE KAART VAN ONTGINNING EN BEWONING (KAART 1) 48 5.1 Primaire lijnen 48 5.2 Secundaire lijnen 50 5.3 Tertiaire lijnen 50

5.4 Kwartaire lijnen 51 5.5 Vlakken en punten 52

6 DE RELICTENKAART (KAART 2) EN DE WAARDE­ RING 53 6.1 De relictenkaart 53 6.2 De waardering 53

6.2.1 Zeer belangrijke relicten 53 6.2.2 Belangrijke relicten 55

6.2.3 Minder belangrijke relicten 55

7 DE GEDETAILLEERDE KARTERING EN DE WAARDE­ RING VAN HET WESTELIJKE "R.O.B.-GEBIED" 57 7.1 Korte beschrijving van het gebied 57 7.2 De kaart van bewoning, ontginning en geomorfologie (kaart 3) 57 7.3 De relictenkaart (kaart 4) 58 7.4 De waardering 58

8 DE GEDETAILLEERDE KARTERING EN DE WAARDE­ RING VAN HET OOSTELIJKE "R.O.B.-GEBIED" 61 8.1 Korte beschrijving van het gebied 61 8.2 De kaart van bewoning, ontginning en geomorfologie (kaart 5) 61

- 6 - en geomorfologie (kaart 5) 8. De relictenkaart (kaart 6) 62 8. De waardering 62

9 CONCLUSIES 65

NOTEN 67

BRONNEN EN LITERATUUR 71

FIGUREN

1 Overzichtskaart 16 2 Noordelijk Noord-Holland, ca. 3500-3000 BP 22 3 Veensporen en pikklei in het ruilverkave- lingsgebied Schagerkogge 24 4a Doorsnede van een uitgeveend perceel in het noordoosten van de Kaagpolder 26 4b Doorsnede op de grens van een uitgeveend perceel in het noordoosten van de Kaagpolder 26 5 Doorsnede van de terp "Hemkewerf" ten noord­ westen van (a) en van de terp Avendorp ten zuidwesten van Schagen (b) 28 6 Schematische weergave van de ontwikkeling van het slotenpatroon onder invloed van verande­ ringen in de waterhuishouding 44 7 De terp "Avendorp", een van de oudere terpen uit de 9de eeuw of later, in de omgeving van Schagen 54

KAARTEN

* 1 Ruilverkavelingsgebied Schagerkogge en omgeving. Kaart van ontginning en bewoning, schaal 1:25 000 2 Ruilverkavelingsgebied Schagerkogge. Relictenkaart, schaal 1:25 000 3 Westelijke "R.O.B.-gebied". Kaart van ontginning, bewoning en geomorfologie, schaal 1:10 000 4 Westelijke "R.O.B.—gebied". Relictenkaart, schaal 1:10 000

- 7 - Oostelijk "R.O.B.-gebied". Kaart van ontginning, bewoning en geomorfologie, schaal 1:10 000 Oostelijk "R.O.B.-gebied". Relictenkaart, schaal 1:10 000 WOORD VOORAF

In opdracht van de Centrale Directie van de Landinrichtingsdienst te Utrecht heeft de Stichting voor Bodemkartering een cultuurhistorisch landschapsonderzoek in het toekomstige ruilverkavelingsgebied Schagerkogge verricht.

Volgens afspraak is het gebied slechts globaal onderzocht (schaal 1:25 000), met uitzondering van twee gebieden die door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort waren aangewezen. Deze "R.O.B.-gebieden" zijn op schaal 1:10 000 in kaart gebracht.

Het onderzoek is in de maanden november 1985-januari 1986 uitgevoerd door J. Renes (samenstelling kaarten en tekst) en K. Wagenaar (veldopname "R.O.B.-gebieden"). De wetenschappelijke begeleiding was in handen van J.A.J. Vervloet. B.J.A. van der Pouw had de organisatorische leiding. De tekstfiguren zijn getekend door J. Schrijver en R.H. Wienke. Het ILRI te Wageningen verleende hulp bij de tekstverwerking.

De Stichting voor Bodemkartering is dank verschuldigd aan de heren J.J.J.M. Beenakker (Ïïistorisch-Geografisch Seminarium, Universiteit van ) en F. Diederik (correspondent R.O.B., Schagen). Beiden gaven belangrijke aanwijzingen voor het onderzoek en becommentarieerden een eerdere versie van dit rapport. Deze medewerking wordt door de auteurs op hoge prijs gesteld.

De directeur van de Stichting voor Bodemkartering

Dr.Ir. F. Sonneveld

- 9 -

SAMENVATTING

Dit rapport is het verslag van een cultuurhistorisch landschapsonderzoek van het ruilverkavelingsgebied Schagerkogge. Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Landinrichtingsdienst en is deel van de voorbereiding voor de aanstaande ruilverkaveling. De opdrachtgever vroeg -een overzicht op schaal 1:25 000 van de nog aanwezige elementen en structuren met historisch- landschappelijke waarde (een relictenkaart); -achtergrondinformatie die de aangegeven relicten verklaart in hun ruimtelijke en historische context (een kaart van ontginning en bewoning op schaal 1:25 000 en een tekst); -een gedetailleerde inventarisatie (schaal 1:10 000) van twee "R.O.B.-gebieden"; -een waardering.

Voor inzicht in de historisch-landschappelijke ontwikkeling was kennis nodig van de uitgangssituatie. Uit bodemkundige, archeologische en historische gegevens blijkt dat de Schagerkogge in de vroege middeleeuwen een veengebied was. De belangrijkste waterscheiding volgde de Langereis en liep vandaar naar de omgeving van Kolhorn. Ook het gebied van de huidige Schagerwaard lag hoog. Het gebied waterde af In noordwestelijke richting, met de latere Barsingerhorner Vaart als belangrijkste waterloop (hoofdstuk 3).

Na een kortstondige bewoning in de Romeinse periode volgden enkele eeuwen zonder sporen van menselijke activiteiten. Vanaf de 6e/7e eeuw was het gebied weer bewoond. Het veengebied werd systematisch ingericht in lange strookvormige percelen. Opvallend is daarbij dat de ontginning niet steeds is aangevangen bij de rivieren. De oudste nederzettingen waren Schagen, Winkel en het later verdwenen Geddingmore. Schagen ontstond wel aan een veenstroom. Verder stroomopwaarts waren de omstandigheden voor .vestiging aan het water waarschijnlijk minder gunstig. Het kleinere verval van de veenstroom zal hier juist hebben geleid tot zeer natte omstandigheden. De beter ontwaterde gebieden lagen hier wat verder van het water, op de helling van de veenkussens. Geddingmore en Winkel zijn op zulke plaatsen ontstaan. Vanuit Geddingmore zijn Oude en Nieuwe Niedorp en het westelijke deel van Barsingerhorn gesticht. Het oostelijke deel van Barsingerhorn is een kleine en late restontginning, die grenst aan Winkel.

- 11 - De ontginning veroorzaakte klink en oxydatie van veen, waardoor het maaiveld daalde. Dat leidde tot wateroverlast, die nog verergerde door toenemende mariene invloed. Rond de tiende eeuw overstroomden de laagste delen van het landschap. Er ontstond een lagune, waarin de zee onder rustige omstandigheden pikklei afzette. De bevolking verliet het gebied niet, maar bouwde terpen. Later zijn dijken gebouwd langs de belangrijkste waterlopen en op de grens van het pikkleigebied en de hoger liggende veengebieden. Latere stormvloeden (12e-15e eeuw) braken juist die aanvankelijk hoger gelegen veengebieden af. De aanvallen kwamen aanvankelijk uit de , later ook uit de Zuiderzee. De overstromingen uit deze periode waren gewelddadiger dan de oudere. Kreken drongen ver het land in. De kust verplaatste zich landinwaarts en er ontstonden en groeiden binnenmeren. Geddingmore werd grotendeels verlaten. Aan de rand van het dorpsgebied werd enkele eeuwen later een nieuwe kerk gebouwd in Haringhuizen.

In de 13e eeuw werden de overgebleven stukken land beschermd door ringdijken. De dijken om het Geestmerambacht en om West-Friesland werden kort voor 1248 verbonden door de Schagerdam bij . De hierdoor ontstane is later nog diverse keren doorgebroken en ten oosten van Kolhorn zelfs teruggelegd. Vanaf het midden van de 15e eeuw is nieuw land aangewonnen door offensieve bedijking. De oudste van deze bedijkingen is de Burghorn. Later volgden de Zijpe, Wieringerwaard, Waard- en Groetpolder en tenslotte in de 20e eeuw de Wieringermeer. In de 16e en 17e eeuw zijn ook de meeste meren drooggemaakt (de Schagerwaard in 1630).

Doordat het maaiveld daalde, veranderde de waterhuishouding. Het aanvankelijke afwateringspatroon werd verstoord toen een oude kreekrug ter hoogte van Schagen en Niedorp door het veen ging steken. Het gebied ten noorden van deze rug bleef afwateren op de Zijpe, maar het gebied ten zuiden ervan verlegde zijn afwatering steeds meer naar de . Later, in de 14e eeuw boden de lage ebstanden in de Zuiderzee betere lozingsmogelijkheden. De Heerhugowaard werd door een afwateringskanaal verbonden met de Zuiderzee. De Schager- en Niedorperkoggen gingen door een sluis bij Kolhorn ook direct lozen op de Zuiderzee. Een stelsel van weteringen verbonden de nieuwe sluis met het achterland. Nadien kon het gebied een tijdlang zowel op de Heerhugowaard als op de Zuiderzee lozen. Voortgaande maaivelddaling, verminderende

- 12 - boezemcapaciteit door het droogmaken van de Ueerhugowaard en andere meren, en aanslibbende grond voor de sluis bij Kolhorn leidden in de 17e eeuw opnieuw tot een problematische afwateringssituatie. De Niedorperkogge had de grootste moeilijkheden. Het gebied werd gescheiden van de Schagerkogge en bouwde een eigen sluis en een tweede molentrap (strijkmolens). Een eeuw later bouwde de Schagerkogge drie strijkmolens bij Kolhorn.

In de 18e en 19e eeuw viel een aantal terpen terug van gehucht- tot huisterp. Ändere terpen werden geheel verlaten. Belangrijke ontwikkelingen in de 19e en 20e eeuw zijn de aanleg van spoor- en tramwegen, kanalen en wegen. De agrarische ontwikkeling heeft ook voor de ruilverkaveling al geleid tot vergroten en egaliseren van percelen. De ontwikkeling van de bebouwde kommen valt buiten dit onderzoek.

De belangrijkste sporen van de beschreven ontwikkeling in het landschap zijn weergegeven op de kaart van ontginning en bewoning, schaal 1:25 000 (kaart 1). Deze kaart wordt toegelicht in hoofdstuk 5. De lijnelementen zijn naar ontstaansfase verdeeld in vier groepen: -Primaire lijnen. Dit zijn lijnelementen die teruggaan op het vroegmiddeleeuwse natuurlandschap en de ontginning van het veengebied. Voorbeelden zijn veenstromen, bewoningsassen en hoofdstructuurlijnen in de percelering. -Secundaire lijnen. Dit zijn lijnelementen die samenhangen met de overstromingen en de reactie daarop. Voorbeelden zijn kreken en dijken. -Tertiaire lijnen. Dit zijn lijnelementen die samenhangen met latere veranderingen in de ontwatering (weteringen) en met landaanwinning (dijken van jonge polders). -Kwartaire lijnen. Deze behoren tot latere interlocale infrastructuur. Voorbeelden zijn spoor- en tramwegen. Daarnaast zijn punten (terpen, archeologische vindplaatsen, wielen) en vlakken (boezemwateren, droogmakerijen) onderscheiden. Kaart 1 geeft een groter gebied weer dan het ruilverkavelingsblok (hoofdstuk 5).

De relictenkaart, schaal 1:25 000 (kaart 2), geeft aan welke van de elementen op kaart 1 nu nog in het landschap herkenbaar zijn (meetjaar 1983). De legenda is op dezelfde wijze ingedeeld als die van de kaart van ontginning en bewoning. De waardering is gekoppeld aan de relictenkaart en is gebaseerd op de mate waarin de relicten informatie geven over de historische ontwikkeling van het landschap.

- 13 - Uitgangspunt is dat de verschillende fasen in de historische ontwikkeling zichtbaar moeten blijven. De nadruk ligt daarbij op de eerste drie fasen (hoofdstuk 5 en 6).

De beide "R.O.B.-gebieden" (kaart 3-6) zijn in het veld gekarteerd. Gedetailleerde geomorfologische gegevens maakten een beter inzicht in de percelering mogelijk. Beide gebieden zijn sterk beïnvloed door de laatmiddeleeuwse overstromingen. Daardoor is de oudste fase, de ontginning van het veen, er minder goed terug te vinden dan elders in de Schagerkogge. Ook de waardering is voor de "R.O.B.—gebieden" verder uitgewerkt. Belangrijk is vooral de samenhang tussen de terpen en een aantal lijnelementen (hoofdstuk 7 en 8).

De belangrijkste conclusie is dat de ontwikkelingsgeschiedenis nog zeer goed uit het huidige landschap is af te lezen. Eventueel nader onderzoek zou gericht moeten worden op het patroon van de oudste dijken en op ouderdom en ligging van een aantal terpen (hoofdstuk 9).

- 14 - 1 INLEIDING

De Landinrichtingsdienst verleende opdracht om een cultuurhistorisch landschapsonderzoek uit te voeren in het ruilverkavelingsgebied Schagerkogge (fig. 1). Doel hiervan •was inzicht te krijgen in de historische ontwikkeling van het cultuurlandschap en in de zichtbare overblijfselen daarvan. De opdracht omvatte in de eerste plaats het samenstellen van een "relictenkaart" (schaal 1:25 000). De daarop aangegeven zaken van historisch-landschappelijk belang moesten worden verklaard in een "kaart van ontginning en bewoning" en in een beschrijving van de historisch-geografische ontwikkeling van het gebied. Vooraf was inzicht nodig in het vroegmiddeleeuwse natuurlandschap. De vraag was hier of het gebied een veenbedekking heeft gehad. De opdracht omvatte een gedetailleerde inventarisatie, schaal 1:10 000, van twee gebieden met een bijzondere archeologische en historisch-geografische betekenis. In het spraakgebruik staan deze twee gebieden bekend als "R.O.B.-gebieden", en zo zullen ze in de rest van dit rapport worden aangeduid. Tenslotte omvatte de opdracht het geven van een waardering.

Bij het onderzoek is voortgebouwd op werk van Kleinsman (1981). Dankzij een zeer actieve archeologische werkgroep zijn de laatste jaren bovendien veel archeologische gegevens beschikbaar gekomen. De onderzoeksmethode en de weergave van de resultaten zijn gebaseerd op een eerder onderzoek in het nabije ruilverkavelingsgebied "De Gouw" (Vervloet, 1982).

Een relict is een overblijfsel van een vroeger fase in de landschappelijke ontwikkeling, dat nog zichtbaar is in het huidige landschap. De relatieve waarde van een relict hangt af van de informatie die het geeft over de historische ontwikkeling die het landschap heeft doorgemaakt.

De opdrachtgever zal de gegevens zo mogelijk gebruiken In het landinrichtingsplan. Voor de beide "R.O.B.-gebieden" zijn meer gedetailleerde gegevens nodig vanwege de aangepaste herinrichting van deze stukken.

Het rapport is als volgt ingedeeld. In hoofdstuk 2 wordt het recent ontwikkelde beeld van de vroegere veenbedekking en de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt de

- 15 - grens ruilverkavelingsgebied „Schagerkogge '

/vV\Vv% stedelijk gebied

Fig. 1 Overzichtskaart vroegere verbreiding van veen in de Schagerkogge nagegaan. Hoofdstuk 4 bevat een uitvoerige beschrijving van de historisch-geografische ontwikkeling van het gebied. De hoofdstukken 5-8 behandelen de kaarten. Hoofdstuk 5 beschrijft de kaart van ontginning en bewoning (kaart 1). Hoofdstuk 6 behandelt de relictenkaart (kaart 2) en de waardering. De hoofdstukken 7 en 8 behandelen de detailkarteringen en de daarbij horende waardering. Het rapport eindigt met conclusies (hoofdstuk 9).

- 17 - - 18 - 2 ONDERZOEKSMETHODE

Inzicht in bestaan en waarde van relicten veronderstelt kennis van de historische achtergronden van het landschap. Het onderzoek richtte zich daarom eerst op de historische ontwikkeling daarvan in de Schagerkogge en een gebied daaromheen.

De grondslagen van het cultuurlandschap zijn gelegd in de middeleeuwen. De natuurlijke gesteldheid van het landschap aan het begin van die periode heeft de oudste ontwikkeling sterk beïnvloed. Die natuurlijke gesteldheid was echter niet gelijk aan de huidige. Van grote delen van West-Friesland is de laatste jaren aangetoond dat het landschap in de middeleeuwen een (nadien verdwenen) veendek had. Het gebied rond Schagen was het enige deel van West-Friesland waar de vroegere veenbedekking nog ter discussie stond. Voor de reconstructie van het vroegmiddeleeuwse landschap hebben we bodemkundige, archeologische, geomorfologische en historische gegevens gecombineerd. Daarbij ging het vooral om het vinden van veenindicaties op plaatsen waar doorgaans geen veen meer aanwezig is.

Ook voor de beschrijving van de ontwikkeling van het cultuurlandschap vanaf de vroege middeleeuwen stonden ons veelsoortige gegevens ter beschikking. Oude en recente topografische kaarten waren het belangrijkste basismateriaal. Literatuuronderzoek leverde archeologische en historische gegevens op die het kaartbeeld verklaarden. De geomorfologische kaart en een kaart met meer gedetailleerde hoogtegevens (schaal 5 000) gaven inzicht in het huidige reliëf. Bodemkundig-landschappelijk onderzoek in het terrein loste enkele knelpunten op. Met de verzamelde gegevens konden de "kaart van ontginning en bewoning" en de tekst worden samenges teld.

De "relictenkaart" kwam tot stand door de "kaart van ontginning en bewoning" te vergelijken met de meest recente topografische kaart. Omdat die kaart is opgenomen in 1979 zijn de gegevens vergeleken met luchtfoto's uit 1983. De beide "R.O.B.-gebieden" zijn gedetailleerd in het terrein gekarteerd.

- 19 - - 20 - 3 DE RECONSTRUCTIE VAN HET VROEGMIDDELEEUWSE LAND­ SCHAP

3.1 West-Friesland als voormalig veengebied

Het overgrote deel van West-Friesland staat op bodemkaarten als zeekleigebied. De laatste jaren is echter aangetoond dat op die zeeklei een veenpakket heeft gelegen. Dat veen is in de middeleeuwen en daarna door menselijke en natuurlijke invloeden verdwenen. In het terrein is er weinig meer van terug te vinden. Door zijn invloed op de bewoningsgeschiedenis en de vroegere inrichting is inzicht in het vroegere veenlandschap essentieel voor begrip van het huidige cultuurlandschap.

Edelman (1958) opperde als eerste de mogelijkheid van een vroegere veenbedekking van een groot deel van West-Friesland. Sedertdien toonde historisch-geografisch onderzoek het vroegere veendek aan in oostelijk West-Friesland (de "Veenhoop"!)(Borger, 1975), in het ruilverkavelingsgebied De Gouw (Vervloet, 1982) en in Midden West-Friesland (Ligtendag, 1985). De omgeving van Schagen is het enige deel van West-Friesland waarin nog onduidelijkheid bestaat over de vroegere veenverbreiding. De discussie gaat vooral over de hoge rug die onder Schagen langs loopt in de richting van Nieuwe Niedorp. Deze rug is het restant van een grote getijdegeul, die van de omgeving van Bergen via een bocht langs Schagen in de richting van liep. De situatie in de periode 3500-3000 B.P. (before present) is weergegeven in fig. 2. Door Cl4-dateringen en andere gegevens konden De Mulder en Bosch (1982, pp. 146, 147) aantonen dat buiten de directe getijdeninvloed toen al veen werd gevormd. Het zeegat bij Bergen raakte rond 3000 jaar geleden dicht. Enkele eeuwen later ontstond een nieuw gat in de kust: het zg. Oer-IJ tussen en . Dit had echter voornamelijk invloed naar het zuidoosten. In West-Friesland werd de zee-invloed pas weer belangrijk rond de tiende eeuw n.C. In deze en volgende eeuwen drong de zee steeds dieper het land binnen via nieuwe zeegaten tussen en (de Zijpe), bij (het Heersdiep) en tussen en (het Marsdiep). Van deze inbraken had alleen de Zijpe invloed op de Schagerkogge. Tussen het dichtraken van het gat bij Bergen en het ontstaan van de middeleeuwse zeegaten liggen zo'n 20 eeuwen, waarin het veen

- 21 - ongestoord kon groeien.

Centraal staat in dit hoofdstuk de vraag of het veen ook de hogere rug bij Schagen heeft overgroeid. In de recente literatuur bestaat hierover geen overeenstemming. Enerzijds geven Pons en Van Oosten (1974, fig. 14 en 22) de rug in hun reconstructie van vroegmiddeleeuws Noord-Holland aan als "zeeklei met een venige bovengrond en plaatselijk een dunne veenlaag". Ook Kleinsman (1981) gaf op de hogere rug "plaatselijk veen". Anderzijds menen de archeologen Woltering (1985) en Diederik (1985) dat heel Schagen in de vroege middeleeuwen een veengebied was. In de volgende paragraaf zetten we daarom de gegevens over de vroegere verbreiding van het veen nog eens op een rij.

3.2 Aanwijzingen voor de vroegere verbreiding van het veen in de Schagerkogge

Voor de vroegere veenbedekking is nog een groot aantal aanwijzingen voorhanden (Vervloet, 1982), die we hierna kort willen bespreken.

3.2.1 Restveen en verveningssporen

Fig. 3 geeft een overzicht van de nog aanwezige veenresten en sporen van vervening. Vooral ten noorden van Barsingerhorn zijn sporen van vervening aanwezig. Bij Kolhorn zijn nog veenputten van ca. 10 m lang en 1,5 m breed herkenbaar (Kleinsman, 1981, p. 100). In niet geëgaliseerde percelen kunnen hoogteverschillen voorkomen van een halve meter of meeri Ongelijkmatige klink veroorzaakte een groot deel van deze hoogteverschillen: waar na de vervening veen achterbleef was de klink sterker en ontstond later een laagte (fig. 4ab). Twee rossig gekleurde lagen in de meest oostelijke terp van Barsingerhorn bestaan waarschijnlijk uit zel-as, een residu van zoutwinning uit veen (Kleinsman, 1981, pp. 97, 98). Overigens wordt in de literatuur maar zelden iets gezegd over het soort veen. Het enige beschikbare gegeven Is de aanwezigheid van veenmosveen in het oostelijke gedeelte van Barsingerhorn en in de omgeving van de Hemmerweg (Kleinsman, 1981, pp. 91,

- 23 - . Polder Wieringerwaard

«> _ V

'Polder Burghorn

^8888088888^'M-ii^'y^Hôi^ïàh^^làèr yy>yy^.Weere polder ~

Sint Maarten < "^£v' 'C*n Sikvem polder rV-:\ '•1 >i*À

Polder de Schagerwaard / * (Witsmeer) r •v

2 km

venige laag of veenresten tussen 40 en 120 cm - mv

EEEü vergraven deel (verveend, begrenzing bij benadering vastgesteld)

V plaatselijk veen

verbreiding van de pikklei

duidelijke meerwal

stedelijk gebied

Fig. 3 Veensporen en pikklei in het ruilverkavelingsgebied Schagerkogge. (naar:Kleinsman,1981,p.89) 92).

3.2.2 Geconserveerd veen onder terpen, dijken, kaden, wegen, kerken en boerderijen

Buiten het gebied met veenresten op fig. 3 ligt veen onder terpen, dijken, wegen en gebouwen. De ophoging of verharding van het oppervlak voorkwam dat het veen hier aan de lucht werd blootgesteld en oxideerde. Veenresten bleven op deze wijze bewaard onder de terpen De Dorpen (Diederik, 1983), Het Hoog (Haringhuizen) en Avendorp (fig. 5). Ook onder oude kerken is vaak veen bewaard gebleven. Onder het voormalige kerkplein van Barsingerhorn vond Kleinsman een 50 tot 60 cm dikke laag veen. De veenlaag is sterk samengeperst en moet oorspronkelijk een dikte van 1,5 tot 2 m hebben gehad (Kleinsman, 1981, pp. 91, 93). Een nog dikkere veenlaag (110 cm) lag onder de fundering van de N.H. kerk van St. Kaarten (Haalebos, 1965). Naast de muur van de N.H. kerk van Schagen zijn resten gevonden van een ouder tufstenen kerk, samen met veenresten (Woltering, 1982, p. 225).

3.2.3 Daliegaten

Op veel plaatsen in West-Friesland komen "daliegaten" voor. Dit zijn ronde of ovale gaten, die grotendeels gevuld zijn met veen of venig materiaal. De meeste hebben een doorsnede van 2 tot 3 meter. De diepte varieert van 50 cm tot enkele meters. De inhoud van de daliegaten (diverse veensoorten op onnatuurlijke wijze door elkaar; potscherven) pleit tegen een natuurlijke ontstaanswijze. Ook de ligging van veel daliegaten in rechte reeksen wijst op een ontstaan onder menselijke invloed (Dekker, 1972). De daliegaten zijn een gevolg van kleiwinning. Veen is van nature zuur en voedselarm. Zonder bemesting is akkerbouw op veen onmogelijk. Een vruchtbaarder bodem verkreeg men door de kalkrijke klei van onder het veen weg te graven en, eventueel vermengd met huisvuil 1) op het land te deponeren. Na de kleiwinning bleef een put over, die werd dichtgegooid met het veen dat eerder uit de put gehaald was en met veen uit de omgeving. De vulling van het gat klonk sterker in dan de omgeving en na enige tijd werd het daliegat weer

- 25 - mv (115cm - NAP)

Fig. 4a Doorsnede van een uitgeveend perceel in de Schrinkkaagpolder (Kleinsman,1981,p. 101)

mv (110cm - NAP)

Fig. 4b Doorsnede op de grens van een uitgeveend perceel in het noordoosten van de Kaagpolder (Kleinsman,1981,p.102) zichtbaar als eea ondiepe depressie. Het bestaan van daliegaten wijst op de vroegere aanwezigheid van veen. Niet alleen op de plek zelf, maar ook in de directe omgeving was klaarblijkelijk geen kalkrijke klei aan de oppervlakte aanwezig. Bij veldbezoeken troffen wij daliegaten aan in de polder Schagen (op kaart 1 de Hooge Polder genoemd) en ten noordwesten van Tolke 2).

3.2.4 Schriftelijke gegevens

De bewoners van Valkkoog mochten in 1250 zout en veen winnen in het verdronken Geddingmore (in de latere Schagerwaard)(0.H.Z.B.*, I, nr. 533). Eeuwen later stonden turfschuren op de Westfriese dijk bij Kolhorn (Sjerps, 1979, p. 35), maar die kunnen ook heben gediend om aangevoerde turf op te slaan. Voor het overige zijn ons geen schriftelijke gegevens over veen of veenwinning bekend. Wel verwijzen sommige namen nog naar veen (moer). Geddingmore is daarvan de oudste. Moerbeek kan hiervan zijn afgeleid. Binnen Geddingmore lagen in de 12e eeuw gebieden met ven-namen (Thiadenvenne, Notlevenes?)(F.E., p. 74). De naam Kreil kan duiden op opslag van struiken op drassige gronden. In Friesland werd gagel vroeger wel kreil genoemd (Moerman, 1956, p. 134). Aan de noordoostzijde van de Schagerwaard liggen boerderij De Vennik (met de Vennikerlanden) en de Slikvenpolder.

3.2.5 Perceelsvormen

De strookvormige percelering zegt op zichzelf weinig over de ondergrond. Zij wijst slechts op een systematische inrichting door de mens. Op een aantal plekken maakt het huidige reliëf deze strokenpercelering echter zeer onlogisch. Een voorbeeld is de Hooglandspolder. Een oude ZW-NO lopende rug (deel van de grote Calais-kreekrug van Schagen naar Niedorp) en een daaraan evenwijdig lopende laagte liggen in een N-Z gerichte percelering. De afwateringssloten die gebaseerd zijn op het reliëf doorsnijden de percelering. Die percelering is dus ouder. De meest aannemelijke verklaring is, dat de

* Zie verklaring van afkortingen op pagina 71. a zuid noord

b zuid noord

overwegend kalkrijke lichte en matig zware klei (opgehoogd)

jy^OvVoj lichte en matig zware klei.Ottoonse en jongere afzettingen

HHmm zware klei ( begroeïïngs horizont) Ottoonse afzetting

mm zeggeachtig veen (Holland veen)

matig zware en lichte klei overgaand in zavel (Westfriese afzettingen)

Fig. 5 Doorsnede van de terp "Hemkewerf" ten noordwesten van Schagen (a) en van de terp "Avendorp" ten zuidwesten van Schagen (b). (Kleinsman,1981,p.89) stroken zijn uitgezet in een landschap zonder het huidige reliëf.

3.2.6 Conclusie: de vroegere verbreiding van het veen

De aanwijzingen voor vroeger veen liggen over heel het gebied verspreid. Ook op de hoge rug bij Schagen is veen gevonden (onder terpen en bij de kerk van Schagen). Die hoge rug heeft bovendien niet of nauwelijks invloed gehad op de inrichting van de middeleeuwse ontginningen. We kunnen hieruit concluderen dat het hele gebied van de Schagerkogge in de vroege middeleeuwen een veengebied was. Over de verbreiding van de verschillende soorten veen valt weinig te zeggen. De aanwezigheid van veenmosveen rond het oosten van Barsingerhorn kan wijzen op een veenmoskussen in die omgeving. Het is echter gevaarlijk conclusies te trekken uit het ontbreken van veenmosveen elders. Het kan daar gelegen hebben maar in een vroeg stadium door oxidatie zijn verdwenen.

3.3 Het afwateringspatroon van het veengebied in de vroege middeleeuwen

Het vroegmiddeleeuwse afwateringspatroon is gereconstrueerd met behulp van de percelering en van de verbreiding van de pikklei. De pikklei is een zeer zware klei, die vanaf de tiende eeuw rond Schagen is afgezet. De zwaarte van de klei wijst op afzetting onder zeer rustige omstandigheden. De sedimentatie daardoor bepekt tot de laagste delen van het landschap. Die lage gebieden lagen vooral in de directe omgeving van de veenstroompjes 3). Het zeewater drong via de veenstromen het land binnen. De hoger gelegen veenmoskussens werden niet door pikklei bedekt 4). De ligging van de pikklei geeft hierdoor inzicht in het vroegmideleeuwse reliëf en afwateringspatroon.

Een tweede bron van informatie hierover biedt het verkavelingspatroon. Zo geeft een veerverkaveling langs een veenstroom de richting van de oorspronkelijke afwatering aan. Die afwatering loopt steeds met de veer mee.

- 29 - Het pikkleigebled is in kaart gebracht door Kleinsman (1981). Het belangrijkste gebied met pikklei ligt aan weerszijden van de Barsingerhorner Vaart. De vaart is tevens de as van een veerverkaveling, die naar het westen wijst. Uit deze gegevens is een veenstroom gereconstrueerd ter plaatse van de Barsingerhorner Vaart. Verder naar het westen moet deze stroom door de huidige bebouwde kom van Schagen naar Lagedijk hebben gelopen. De bovenloop is aan de noordoostzijde van Barsingerhorn zo getekend dat het verkavelingspatroon bij de Hemmerweg er logisch op aansluit. De oorsprong van een tak van de veenstroom ligt dan inderdaad op de hoogste plek, die later ook niet is bedekt met pikklei. In deze omgeving werd door Kleinsman (1981, p. 92) veenmosveen aangetroffen. Een uitloper van de pikklei in zuidoostelijke richting tussen Moerbeek en De Weere sluit aan op een zijriviertje (de Leek) 5), dat tussen Nieuwe Niedorp en Winkel ontsprong. Op korte afstand van de bron lag de waterscheiding, ter plaatse van de huidige Langereis (Vervloet, 1982). Ten oosten van Grotewal ligt de Leets. Mogelijk is ook dit een oorspronkelijke veenstroom. Een andere waterloop kan langs Avendorp hebben gelopen. Ten slotte suggereert een uitloper van de pikklei tegen de Westfriese dijk ten oosten van Het Wad ook hier een veenstroom. Deze zou dan van het hoogste punt bij Kolhorn in noordwestelijke richting hebben gelopen.

- 30 - 4 DE ONTWIKKELING VAN HET CULTUURLANDSCHAP

4.1 Prehistorie en Romeinse periode

In West—Friesland zijn bewoningssporen aangetoond vanaf het laat-neolithicum. Zo zijn neolithische bewoningssporen gevonden in de Waardpolder (dicht bij Kolhorn), in de Groetpolder en onlangs nog in de Zijpe (bij Keinse) 6). Uit de bronstijd (ca. 1700 - ca. 700 v.C.) is een groot aantal woonplaatsen en grafheuvels bekend. In de ijzertijd werd het milieu steeds natter, vooral door het dichtraken van het zeegat bij Bergen. De stijgende grondwaterspiegel en de uitbreidende veengebieden drongen de bevolking samen op de hoogste kreekruggen. Nadat ook de hoge rug bij Opperdoes was prijsgegeven (le eeuw v.C.)(Woltering, 1985, p. 226) was het grootste deel van West-Friesland ontvolkt. De omgeving van Schagen vormt hierop een uitzondering. Hier werd juist in de late ijzertijd bewoning op het veen mogelijk. Op de een of andere wijze moet de ontwatering van het veengebied in die tijd verbeterd zijn, misschien door hernieuwde activiteit vanuit het zeegat bij Bergen (Woltering, 1985, p. 227). De oudst bekende woonplaats op het veen bij Schagen is gevonden in Haringhuizen. De vele vondsten uit de Romeinse periode wijzen op een sterke groei van het aantal woonplaatsen in de eerste eeuwen van de jaartelling. Bij een opgraving in het stadsuitbreidingsgebied Müggenburg werden sporen gevonden van ijzerproduktie in de Romeinse periode. Deze produktie had een meer dan lokale omvang en betekenis. De vondsten omvatten slakken, grote stookplaatsen, smeltkroesjes, steenkool en mogelijk ovenfragmenten (Cordfunke en Diederik, 1984). Door de menselijke activiteiten in het veengebied daalde het maaiveld. De daling was het sterkst op de meest intensief gebruikte plekken. Dat waren de woonplaatsen en hun directe omgeving. Om te voorkomen dat de woonplaatsen lager kwamen te liggen dan hun omgeving moest de daling hier gecompenseerd worden door afval en ander materiaal te storten 7).

In het derde kwart van de derde eeuw schijnt de bevolking het gebied weer te hebben verlaten. Tot nu toe zijn geen bewijzen gevonden van doorgaande bewoning na ca. 275 A.D. (Woltering, 1985, p. 229). Men mag aannemen dat het veen weer ging groeien. Pas in de loop van de vroege middeleeuwen werd het veengebied opnieuw bewoond.

- 31 - 4.2 Middeleeuwse ontginningen en daling van het maaiveld

4.2.1 Ontginning van het veengebied

In West-Friesland zijn twee typen vroegmiddeleeuwse nederzettingen gevonden. Een aantal nederzettingen lag aan een veenstroom. Tot dit type behoort Schagen. De plaats is in dit opzicht vergelijkbaar met , dat in de karolingische tijd ontstond aan de Middenleek. Winkel en Oude en Nieuwe Niedorp ontstonden juist op de helling van een veenkussen, dicht bij de waterscheiding (de huidige Langereis). Een analoge ligging hadden Hoogwoud en Aartswoud, aan de overzijde van dezelfde waterscheiding (Vervloet, 1982). In alle gevallen is een vroegmiddeleeuwse ouderdom waarschijnlijk. Niedorp bestond in de tiende eeuw, zoals blijkt uit een gift van graaf Dirk II aan het klooster te Egmond (F.E., p. 61; De Cock, 1969, p. 161) 8).

Vanuit Winkel loopt een regelmatige strokenpercelering naar het zuidoosten tot aan de vroegere waterscheiding (de Langereis). In noordwestelijke richting lijken de lange strookvormige percelen door te lopen tot aan de Hoogsloot. De westelijke grens van deze regelmatige strokenpercelering was de Leek. Deze was tevens de grens tussen Winkel en Nieuwe Niedorp. In Niedorp is de situatie ingewikkelder. Nieuwe Niedorp ligt op dezelfde wijze als Winkel dicht bij de waterscheiding. De bewoningsas loopt tot tweederde van de voormalige gemeente en verspringt dan bij de Ter Diekerweg. Aan de westzijde van deze weg ligt Ter Diek weer dichter bij de Langereis. Oude Niedorp tenslotte, ligt in het verlengde van Ter Diek. Vanuit deze dorpen loopt een strokenpercelering in zuidoostelijke richting tegen de Langereis aan. In noordwestelijke richting lijken de stroken vast te lopen in een gebied met blokvormige percelen. Daarna krijgen de stroken een andere (noordelijke) oriëntatie tot aan Barsingerhorn. Het blokvormig geperceleerde gebied bestaat uit twee delen: de Westerkampen bij Oude Niedorp en de Oosterkampen ten noorden van Nieuwe Niedorp. Dezelfde verdeling bestaat in Wester- en Oostermoerbeek. De verdeling in west en oost lijkt uit te gaan van de grens tussen de voormalige gemeenten Oude en Nieuwe Niedorp. Wij nemen aan dat hier een zijtwende (een zijdijk van een veenontginning) lag.

In de Westerkampen is bij het huidige gehucht Blokhuizen een boerderij uit de karolingische tijd - 32 - opgegraven. De bewoning stopte in het eerste kwart van de negende eeuw. Rond het jaar 1000 kwam deze plek als begraafplaats in gebruik. Brokjes tufsteen en baksteen wijzen op de aanwezigheid van een kerk 9). Waarschijnlijk is dit een rest van het verdwenen Geddingmore. Deze plaats komt voor het eerst in geschreven bronnen voor tussen 1083 en 1120 (O.H.Z.B., nr. 105). Naamkundig behoort Geddingmore echter tot een grote groep -more-nederzettingen, waarvan een aantal al in de achtste en negende eeuw werd genoemd. Geddingmore moet een groot deel van Niedorp en de latere Schagerwaard hebben omvat. Een van de grenspunten was Harechenerord, waarmee mogelijk de Harkensloot (van Valkkoog langs de Schagerzijdewind naar de Schagerwaard) verband hield. Binnen Geddingmore lag een plek Overewinkel. Misschien betekent dit dat Geddingmore grensde aan Winkel 10)

De Wester- en Oosterkampen liggen ongeveer in het verlengde van Winkel. Mogelijk is dit de oudste bewoningsas. Gezien de ligging ten opzichte van de beide Niedorpen kan Geddingmore het Oude Dorp geweest zijn. Van hieruit werd dan hogerop een dochternederzetting, het Nie(uw) Dorp gesticht. De percelering van Winkel loopt naar het noordwesten door tot aan de Hoogsloot. Hier krijgt de percelering een andere richting. Het gebied aan de noordwestzijde van de Hoogsloot lijkt in bezit genomen vanuit Barsingerhorn. Volgens Kleinsman (1981, p. 98) is dit het oudste deel van Barsingerhorn. Ten westen van de Leekerweg lopen de strookvormige percelen ononderbroken door van de Barsingerhorner Vaart tot aan het voormalige Geddingmore. Âls deze percelering inderdaad een geheel vormt is Geddingmore de meest waarschijnlijke oorsprong. Barsingerhorn ligt dan aan het eindpunt. De driehoek Barsingerhorner Vaart-Hoogsloot-Leekerweg is blijkbaar het enige gebied dat vanuit Barsingerhorn is ingericht. Vorm en omvang bestempelen dit oudste deel van Barsingerhorn tot een late restontginning. Overigens is van het dorp nog weinig bekend. De oudste schriftelijke vermelding dateert pas van 1289 (O.H.Z.B., nr. 650) en archeologisch onderzoek in de dorpskern is voorzover bekend nog nooit gedaan.

De situatie rond Schagen is bijzonder gecompliceerd. De Hoge Polder, tussen de Leets en de Tjallewaller Vaart, heeft een oost-west gerichte strokenpercelering. We kunnen hierbij denken aan een ontginning vanuit de Leets. Ten zuiden van de Bonkelaarsdijk ligt weer een noord-zuid gerichte strokenpercelering. Deze kan verband houden met de ontginningen vanuit Geddingmore. De Bonkelaarsdijk is

- 33 - dan de achtergrens, waar de stroken van Geddingmore stuitten op de al aanwezige percelering van de polder Schagen. Naast de huidige N.H. kerk zijn resten gevonden van een tufstenen voorganger uit de 12e eeuw« In het centrum van Schagen zijn geen oudere vondsten bekend 11). Aanzienlijk oudere vondsten kwamen tevoorschijn in het uitbreidingsplan Waldervaart, ten zuidwesten van het centrum. Hier werd een nederzetting ontdekt uit de 6e/7e eeuw (Diederik, 1982). Het oudst bekende schriftelijke gegeven over deze omgeving dateert uit 985. In dat jaar schonk koning Otto III aan graaf Dirk II (970-988) onder andere gebied tussen de wateren Medemelacha en Chinnelosare gemarchi (O.H.Z.K., nr 55). De eerstgenoemde rivier ontsprong ten oosten van het huidige Kolhorn en stroomde vandaar oostwaarts naar Medemblik. De Chinnelosare gemarchi moet ten westen van Schagen hebben gelopen (De Cock, 1965, p. 33; Diederik, 1985). In een achtste-eeuwse bron (O.H.Z.B., nr. 9) is sprake van Westerkinloson en Kynlosen. Mogelijk zijn deze identiek met resp. de Grote Keins of Leeuwenhorn (een voormalig eiland in de Zijpe) en de Keinse bij Schagen 12). Overigens gaan archeologische vondsten in deze gebieden niet verder terug dan de elfde eeuw. Van het gebied dat Dirk II in 985 kreeg gaf hij korte tijd later zes hoeven aan de abdij van Egmond. De schenking moet hebben plaatsgehad tussen 985 en het overlijden van Dirk in 988. In de schenkingsacte staat de oudst bekende vermelding van Schagen ("Scagha")(0.H.Z.B., I, nr. 66). De zes hoeven lagen in het latere Valkkoog. Ze werden begrensd door twee "vroonsloten" (O.H.Z.B., I, nr. 533). De oostelijke van die twee lag tegen de Schagerzijdewind aan (De Cock, 1965, p. 42). De andere was waarschijnlijk de Delf. Het gebied ertussen vormde een blok, waarvan de strookvormige percelen opstrekten van de Witsmeer tot aan het zoute water (de Zijpe)(0.H.Z.B., I, nr. 533). De oostelijke vroonsloot heette ook wel (Ooster) Harkensloot en is een vergraven kreek. Witsmeer is de oude naam voor de Schagerwaard.

4.2.2 Maaivelddaling

Ontwatering van het veengebied veroorzaakte een daling van het maaiveld. Dat leidde weer tot problemen met de afwatering. Op de problemen met de afwatering komen we terug in par. 4.6.2. De maaivelddaling had ook opvallende gevolgen voor het bewoningspatroon.

- 34 - Door de voortgezette daling van het maaiveld kwamen de woonplaatsen uit de Romeinse periode weer aan de oppervlakte. Deze plekken waren door hun dichtere en anders samengestelde ondergrond beter dan het omliggende veen bestand tegen klink en oxydatie (zie 4.1). Weldra staken ze boven de omgeving uit en werden ze aantrekkelijk als woonplaats. Opvallend vaak zijn dan ook Romeinse vondsten gedaan onder middeleeuwse woonplaatsen. Voorbeelden zijn Hemkewerf, Avendorp, Hoge Land en De Dorpen. Continue bewoning mag hieruit niet worden afgeleid.

4.3 Oudste overstromingen en hun gevolgen

4.3.1 Afzetting van de pikklei

Rond de tiende eeuw begon de afzetting van de "pikklei". Het water drong binnen via de veenstroompjes en overstroomde de laagste delen van het landschap. De pikklei dateert volgens De Mulder en Bosch (1982, p. 139) uit de tiende en elfde eeuw. Een C-14 datering van cardiumschelpen aan de onderzijde van de pikklei bij Schagen kwam uit op 950 + 150 jaar BP (=before present). In het Geestmerambacht kwam Westerhoff (1984, p. 285) tot een datering van de pikklei in de elfde en twaalfde eeuw. Het overstroomde gebied moet een soort lagune hebben gevormd, met aanvankelijk licht brak water. Onder deze rustige omstandigheden is de pikklei afgezet. De bewoners hebben het gebied dan ook niet verlaten, maar zijn er op terpen en later achter dijken blijven wonen.

4.3.2 Terpen

Al voor de afzetting van de pikklei lag een aantal woonplaatsen hoger dan de omgeving (zie par. 4.2.3). Deze werden verder opgehoogd toen de zee-invloed toenam. Bij deze oudste, op veen aangelegde terpen behoren Hemkewerf, Avendorp (Kleinsman, 1981), de zuidelijke van de twee terpen aan De Dorpen (Diederik, 1983) en de zuidelijke terp van Haringhuizen (De Hoogte)(eigen waarneming). Ook de terpen in het

- 35 - oosten van Barsingerhorn liggen op veen (Kleinsman, 1981, p. 98). Omdat het veen hier vwel* langer aan de oppervlakte bleef liggen kan er in dit laatste geval echter geen aanlegperiode uit worden afgeleid.

Ändere terpen werden nieuw opgeworpen. Voorbeelden zijn de twee terpen in het uitbreidingsplan Waldervaart (aan de zuidwestzijde van Schagen). Deze lijken de opvolgers van een vroegmiddeleeuwse nederzetting in de omgeving. De laatste werd rond de 11e eeuw verlaten (Diederik, 1982). Veel van deze jongere terpen zijn aangelegd op de pikklei. Voorbeelden zijn de terpen in de Hooglandspolder (de terp Hogeland en de terp aan het eind van de Koningsweg), de kerkheuvel van Haringhuizen, de terp bij de Hemmerweg en de terpen in het westen van Barsingerhorn (Kleinsman, 1981, p. 98).

Enkele terpen zijn nog jonger. De terp van Tolke ligt tegen de Tolkerdijk aan. De terp loopt niet door aan de noordzijde van de dijk en is dus jonger dan deze 13e-eeuwse dijk. Ook de Cornelissenwerf kan uit de 13e eeuw dateren.

4.3.3 Oudste dijken

Buiten het pikkleigebied lag het maaiveld nog hoog genoeg om overstroming te voorkomen. Een deel van de oudste kaden werd aangelegd om het pikkleigebied te vrijwaren van water uit die hogergelegen veengebieden eromheen. Andere dijken sloten de kreken waardoor het brakke water de lagune binnendrong, af. Overigens is het patroon van de oudste dijken nog niet geheel duidelijk. Ook de bouwperiode van deze dijken staat nog niet vast. De dijk tussen Schagen en Jaarsdorp (de huidige Molenweg) zou uit het begin van de 12e eeuw stammen (Diederik, 1982, p. 68).

4.4 Overstromingen uit de 12e en de eerste helft van de 13e eeuw en hun gevolgen

4.4.1 Mariene afzettingen

- 36 - In de periode na de afzetting van de pikklei werd het overgebleven veengebied aangetast. De oudere dijken en kaden lagen aan de rand van het pikkleigebied, om de voormalige lagune. De veengebieden die tijdens de afzetting van de pikklei nog hoog genoeg lagen, hadden nu minder verweer. De nieuwe bedreigingen kwamen niet meer alleen vanuit de oude lagune, maar ook van andere kanten. Nieuw was de bedreiging uit het oosten, waar de Zuiderzee snel uitbreidde. De bestaande dijken boden hiertegen geen bescherming. Mettertijd werden de veengebieden beschouwd als buitendijks land ("kagen" of "kogen") 13). In de omgeving van Hemkewerf en tussen Valkkoog en St. Maarten ontstonden kreken. Ook elders in Noord-Holland werd het veenlandschap in de 12e en 13e eeuw van alle kanten aangetast. Naar het schijnt is de meeste schade veroorzaakt door slechts enkele stormvloeden, in 1170, 1196 (waarschijnlijk), 1214, 1219 en 1248 (Gottschalk, 1971). Via de inbraakkreken drong het zeewater ver landinwaarts door en tastte daar de intussen sterk verlaagde veengebieden aan. Een van deze kreken ligt aan de noordzijde van de Lagedijk. In deze periode werd ook een dijkje om de Reins gelegd. Door erosie ontstonden in de loop van de tijd meren als de Witsmeer, de Slootgaard en de Heerhugowaard. De Witsmeer stond in 1250 nog bekend als rivier 14), maar moet toen al aanzienlijk verbreed zijn. Mogelijk werd in deze tijd een groot deel van de nederzetting Geddingmore vanwege wateroverlast verlaten. Slechts een klein deel van de langgerekte nederzetting bleef bestaan. Dit heet tegenwoordig Blokhuizen, naar een omgracht huis dat er later stond. Kerk en kerkhof zijn omstreeks 1170 opgegeven 15). In 1250 mochten de bewoners van Valkkoog turf en zout winnen in Geddingmore. De aanwezigheid van zouthoudend veen wijst erop dat Geddingmore toen al overstroomd was geweest. Mogelijk was de plaats al (gedeeltelijk) verlaten. De afgraving van veen kan de vorming van de Schagerwaard hebben versneld. Het resterende gebied van Geddingmore werd bij de omliggende dorpen gevoegd. Misschien is Haringhuizen in die tijd gesticht. De plaats heette in 1338 Nieuwekerc (De Cock, 1965, p. 34). Het huidige kerkgebouw kan rond die tijd gebouwd zijn 16). Naast de naam Nieuwekerk wijzen ook andere gegevens op een late vorming. De kerkterp is aangelegd na de afzetting van de pikklei (Kleinsman, 1981, p. 98). Verder ligt de kerk niet centraal in de parochie, maar aan de noordgrens ervan. De parochiegrens volgt dijken en weteringen (de Mestsloot) die zelf secundaire elementen in het landschap zijn. Volgens Muller 17) viel de kerk omstreeks 1550 onder die van Nieuwe Niedorp. Dit kan terugwijzen naar de eerder

- 37 - gesuggereerde relatie tussea Geddingmore ea Niedorp. De oorspronkelijke dochterkerk (Niedorp) was door omstandigheden moederkerk geworden.

4.4.2 Ringdijken

De belangrijkste stukken land die nog intact waren werden in de eerste helft van de 13e eeuw tegen verdere afslag beschermd door de aanleg van ringdijken. Zoveel mogelijk werd hierbij gebruik gemaakt van bestaande dijken. Een van de ringdijken omvatte het grootste deel van West-Friesland. Ten zuiden van Schagen werd de Zijdewind aan de westzijde van Oude Niedorp opgehoogd of aangelegd. De Zijdewind loopt gedeeltelijk door de verkaveling heen en kan daarom geen oorspronkelijke zijtwende zijn. De zijtwende heeft echter in de eerste helft van de 13e eeuw enige tijd het buitenwater gekeerd, en kan in die tijd een keer zijn teruggelegd. De bochten en aan de oostoever van de Schagerwaard en de Slootgaard wijzen tenminste op een inlaagdijk. Van de Zijdewind werd een dijk aangelegd naar het westen (de Tolkedijk). Ten westen van Tolke boog de dijk in noordwestelijke richting tot de omgeving van Hemkewerf. Daar maakte de dijk een hoek (de Burghorn) naar het oosten en liep dan via de Keins tot voorbij het latere Kolhorn. Door de aanleg van deze dijk werd de hele reeks kogen rond Schagen binnendijks gebracht en tegen het zeewater beschermd. Een tweede kern vormde het Geestmerambacht, met als noordelijke dijk de Kalverdijk (van Enigenburg naar het oosten). Aan de noordzijde hiervan werd het bedijkte land uitgebreid met het "Nieuwland van St. Maarten". De noordelijke punt van dit gebied was de Bemelrijkshorn, bij het dorp St. Maarten. De bedijking van het Nieuwland was overigens geen offensieve bedijking, maar de uitbreiding van een defensieve. Het dorp St. Maarten bestond lang voor de aanleg van de Westfriese dijk.

4.4.3 Westfriese dijk

Tussen de ringdijken lagen open geulen, waardoor het zeewater in verbinding bleef met de binnenmeren. De afdamming van deze zeegaten was de laatste en moeilijkste fase van de dijkaanleg. Aan de westzijde

- 38 - van het Geestmerambacht vormde de Rekere een verbinding tussen de Zijpe en de Schermer. De Rekere werd eerst bij afgedamd en kort daarna (in 1264)(Westenberg, 1974, fig- 18) aan de kant van de Zijpe. Tussen Geestmerambacht en Schagen lag de "Waard", een gebied met enkele meren. De latere Heerhugowaard was hiervan de grootste 18). De Witsmeer werd nog in 1250 aangeduid als waterloop. Een dreigende verbinding tussen de Heerhugowaard en de Schermer werd voorkomen door de aanleg van de Huigendijk van Ouddorp via Oterleek naar Ursem. Kort voor 1250 trok de Schagerdam het Geestmerambacht definitief binnen de Westfriese dijk 19). Dezelfde Hugo van Akersloot die misschien zijn naam gaf aan de Huigendijk en de Heerhugowaard had ook hier de technische leiding. De abdij van Egmond financierde de dam. Zij had als grondbezitster belang bij de dam. Erachter (in Valkkoog) lagen de zes hoeven die de abdij in de tiende eeuw had gekregen van graaf Dirk II. Na de aanleg van de dam gaf de abdij een deel van het gebied als betaling aan Hugo van Akersloot. Een meier exploiteerde een ander deel voor de abdij. De rest gaf de abdij in erfpacht. Deze gronden lagen aan de rivier de Witsmeer en moesten opnieuw worden ontgonnen. Zeer kort na de aanleg brak de dam in 1248 door. De schade was op het moment van de gronduitgifte aan de Witsmeer nog niet hersteld. Om de kosten van het herstel van de dijken bij Hargen en Schagen te dekken maakte de abdij in 1249 al een aantal tienden te gelde. De nieuwe bewoners aan de Witsmeer moesten het jaar daarna dijken aan weerszijden van de Schagerdam ophogen. In 1251 waren de dijken nog steeds niet hersteld en moest de abdij opnieuw door het uitgeven van tienden aan geld komen (Gottschalk, 1971, pp. 178-181).

4.5 Latere overstromingen en hun gevolgen

De omgeving van de Schagerdam bleef een van de meest bedreigde gebieden. Na alle moeilijkheden van 1248 en volgende jaren moest de abdij van Egmond in 1264 opnieuw land verkopen om dijkherstel bij Schagen te kunnen betalen (O.H.Z.B., II, 118). In 1291 hield de abdij het voor gezien en gaf haar hele bezit in Schagen aan de Kennemers en Friezen (O.H.Z.B., II, 779). De bewoners van Valkkoog moesten in het vervolg de Schagerdam, die nadien ook wel Vriezendijk genoemd werd, onderhouden 20). In de eerste helft van de veertiende eeuw was de toestand opnieuw kritiek. In 1320

- 39 - gebood de graaf dat de Schagerdam op dezelfde plaats moest blijven liggen (V.M., II, p. 215). Er mocht dus geen inlaagdijk worden gemaakt. Een serie van vier wielen in 600 meter dijk ten noorden van Valkkoog illustreert de strijd tegen het water op deze plek. Drie van de doorbraken hebben weinig effect gehad, doordat het water al snel stuitte op de reeks terpen van Valkkoog. De meest oostelijke doorbraak leidde echter tot het ontstaan of reactiveren van een kreek. Mogelijk was dit de kreek die in 1421 bekend stond als "Sweene" (Zwin)(V.M., IV, p. 581; Sjerps, 1979, p. 20). De laatst bekende doorbraak bij Valkkoog vond plaats in 1421 (Schilstra, 1974, p. 44).

Direct ten oosten van het onderzoeksgebied is wel land prijsgegeven. Vondsten in het zuidelijk deel van de Waardpolder wekken de indruk dat de dijk ten noordoosten van Barsingerhorn meermalen is teruggelegd (Westenberg, 1963, fig. 1) 21). De laatste keer was in 1335 22). De graaf gaf toen toestemming voor de bouw van inlaagdijk tussen Barsingerhorn en Medemblik. Daarmee werden de Herenkoog (ter plaatse van de huidige Groetpolder) en het ten oosten daarvan gelegen dorp Gawijzend buitengedijkt. De bewoners van Gawijzend kregen het land dat de graaf bezat in Valkkoog aangeboden voor hervestiging (V.M., II, p. 560). Valkkoog heette nadien ook wel Nieuw Gawijzend (Sjerps, 1979, p. 19). Het oude Gawijzend was drie jaar later al op 26 morgen na in de golven verdwenen (V.M., II, p. 607). Op de hoek van de oude Westfriese dijk en de inlaagdijk ontstond (in de 16e eeuw?) het plaatsje Kolhorn 23).

Nadien waren de grootste moeilijkheden voorbij. De Westfriese dijk is in het noorden na 1335 niet meer teruggelegd en heeft ten westen van Kolhorn waarschijnlijk het trace van omstreeks 1250 behouden. Wel is de dijk verschillende malen doorgebroken, zonder dat dat tot blijvend landverlies leidde. Direct ten oosten van Valkkoog ligt het Schagerwiel. Dit is het resultaat van een of twee doorbraken die in ieder geval plaatsvonden voor de bedijking van Burghorn (1456-*61). Het binnendringende water brak een kilometer zuidoostwaarts nog door een tweede dijk heen. Op de oeverwallen van de ontstane kreek werd de Cornelissenwerf aangelegd. Tussen Burghorn en Kolhorn zijn sporen van doorbraken te zien op drie plaatsen: vijfhonderd meter ten westen van De Keins (het Keinsmerwiel), ten oosten daarvan bij het Wad (twee wielen) en ruim een kilometer ten westen van Kolhorn (twee, mogelijk drie wielen, op de plek waar een oudere kreek of veenstroom de dijk kruiste). Het Keinsmerwiel bestond in 1320. Ook ten oosten van de

- 40 - Keins lagen toen al êén of meer wielen (V.M., II, p. 215). De uitgeslepen geulen lopen alle, conform de richting van de meeste zware stormen, noordwest—zuidoost. De geulen (zoals de later vergraven Keinsmervaart achter het Keinsmerwiel) leidden tot een betere ontwatering van het daar nog aanwezige veengebied en werden de hoofdwaterlopen van een nieuw afwateringsstelsel 24).

4.6 Waterstaatkundige ontwikkelingen tot ca. 1850

4.6.1 Aandijkingeu tegen de Westfriese dijk

In de jaren 1456-'61 werd de Westfriese dijk ten westen van Schagen rechtgetrokken door de aanleg van een dijk tussen de Hemelrijkshorn (St. Maarten) en de Burghorn (bij Hemkewerf)(Belonje, 1933, p. 5). De nieuwbedijkte polder Burghorn werd systematisch ingericht. Centraal ligt de Burghornerweg, grens tussen de kerkelijke gemeenten Schagen en St. Maarten (Muller, 1921, p. 322). Achter de dijk is nog een lage strook land te zien waar grond voor de dijkaanleg is weggegraven. De Burghorn werd gevolgd door de bedijking van de Zijpe (1597), de Wieringerwaard (1612), de Waard- en Groetpolder (1847) en de Wieringermeer (1927-1930). Nadien was het gebied van de Schager en Niedorperkogge veilig voor het buitenwater. De Westfriese dijk verloor zijn buitenwaterkerende functie. Wel bleven nog problemen bestaan met het binnenwater.

4.6.2 Veranderingen in de afwatering en invoering van de molenbemaling

Zee-inbraken en maaivelddaling leidden omstreeks de 13e eeuw tot veranderingen in het afwateringspatroon. Door het verdwijnen van het veen werd het relief in de ondergrond weer belangrijk. De oude kreekrug van Schagen in oostelijke richting ging nu fungeren als waterscheiding. Het gebied ten noorden ervan waterde af op de Zijpe en de Zuiderzee. Uitwateringspunten bestonden bij Kolhorn, het Wad en mogelijk bij het Keinsmerwiel. In de 15e eeuw bestond ook nog een

- 41 - uitwateringssluis in de omgeving van het Schagerwiel. Na de bedijking van Burghorn is nog een nieuwe sluis gemaakt (Bregman, 1965, p. 107). Belangrijker was de afwatering in zuidelijke richting, op de Heerhugowaard en aangrenzende meren. De uitwatering van de Schager- en Niedorperkoggen lag resp. bij Tolke en Niedorperverlaat. De Heerhugowaard fungeerde in de veertiende eeuw als een gemeenschappelijk boezemgebied voor een groot deel van West-Friesland en loosde zelf weer via een sluis in de Huigendijk op de Schermer. In de 14e eeuw gaf dit problemen. Door het dalen van het maaiveld in het omliggende land werd de lozing op de Heerhugowaard steeds moeilijker. In de 14e eeuw werden plannen gemaakt voor een rechtstreekse verbinding van de Heerhugowaard met de Zuiderzee. Hier was de eb- en vloedwerking intussen zover toegenomen dat kon worden geprofiteerd van de lage ebstanden. De waterstand in de Heerhugowaard kon hierdoor beter in de hand worden gehouden. In 1326 verordende graaf Willem III de sluiting van de sluis in de Huigendijk en de aanleg van drie watergangen, resp. door Schagen, door het Geestmerambacht en door "die Wisene". De laatste, de tegenwoordige Langereis, is in 1386 en volgende jaren aangelegd en in 1458 verbeterd (Beenakker en Ligtendag, i.V.). De Schager- en Niedorperkoggen hebben hun hoofduitwatering ook verlegd naar de Zuiderzee. Bij Kolhorn werden sluizen in de Westfriese dijk gelegd. Door een aantal nieuwe weteringen werden deze sluizen verbonden met het achterland. Als lozing op de Zuiderzee bemoeilijkt werd door opwaaiing werd ook nog wel via Tolke en Niedorperverlaat geloosd op de Heerhugowaard. Vooral het Niedorperambacht maakte steeds meer gebruik van deze mogelijkheid.

In de loop van de tijd veroorzaakte de voortgaande maaivelddaling opnieuw groeiende problemen bij de afwatering. Op het laatst kon alleen nog worden geloosd bij een extreem lage stand van het buitenwater. In de vijftiende eeuw brachten watermolens uitkomst. De oudst bekende watermolens van West-Friesland werden in 1452 gebouwd bij (Schilstra, 1974, p. 26). Nadien zijn steeds meer polders overgegaan op molenbemaling 25). Een molen bracht het water omhoog naar een voorlopige bergplaats, de "boezem". Die loosde bij eb op het buitenwater. De molens stonden verspreid over het gebied, doordat de polders elk hun eigen molen hadden. De waterlopen tussen de molens en de punten raar het water op de boezem werd geloosd, lagen ook op boezempeil. In feite waren ze onderdeel van de boezem. De Heerhugowaard en andere binnenmeren gingen werken als boezem voor de omliggende polders. Tegen

- 42 - de Westfriese dijk werden afzonderlijke poldertjes omkaad om te kunnen dienen als boezem. Voorbeelden waren Het Wad, de boezem ten noordwesten van Kolhorn en de Braakpolder. De boezem bij Het Wad loosde al sinds het laatste kwart van de 16e eeuw niet meer rechtstreeks op het buitenwater, maar was aangesloten op het lozlngspunt bij Kolhorn 26). De capaciteit van het grote boezemgebied werd sterk verkleind doordat de meeste meren werden drooggemaakt. Dat gebeurde vooral in de eerste helft van de 16e eeuw (bijv. in 1630 de Heerhugowaard en de Schagerwaard).

Intussen werd de waterlozing bij Kolhorn steeds moeilijker door de hoger oplopende vloedstanden in de Zuiderzee en de voortgaande maaivelddaling op het land. Na de bedijking van de Wieringerwaard (1612) slibde bovendien land aan voor de sluizen. De boezemcapaciteit bij het lozlngspunt werd veel kleiner door de droogmaking van de Braakpolder (1635). Het gebied van de Niedorperkogge kwam het eerst in problemen. In 1653 kreeg de kogge toestemming voor de bouw van een sluis en een aantal "strijkmolens". Omdat de Schagerkogge niet meedeed werden de beide koggen waterstaatkundig gescheiden. Op aandringen van Barsingerhorn en Haringhuizen bouwde de Schagerkogge in 1738 alsnog drie strijkmolens bij Kolhorn (Rijkswaterstaat, 1950, pp. 312-314). Deze vormden een extra molengang. Achter deze tweede gang stonden de 9 oude molens als eerste gang 27). De molens van de eerste gang brachten het water op een tussenpeil. Van deze molens liepen boezemwateren, waarin het water op het tussenpeil stond, naar de molens van de tweede gang bij Kolhorn. Die brachten het water op het hoge peil van de boezem bij Kolhorn, vanwaar het bij eb werd geloosd op de Zuiderzee. In de 20e eeuw is de hoge boezem bij Kolhorn vervangen door de Westfriese kanalen. Deze behoren tot de Schermerboezem.

4.6.3 Gevolgen van de invoering van de molenbemaling voor de percelering

In de periode kort voor de introductie van poldermolens moet de wateroverlast groot zijn geweest. Het slotenpatroon werd sterk verdicht. De nieuwe sloten vergrootten de waterberging en het gebaggerde slib verhoogde het overgebleven land. De molenbemaling maakte de grote slootdichtheid overbodig. Veel sloten werden gedempt, en percelen werden volgens de toenmalige eigendomssituatie.

- 43 - a Oorspronkelijke strokenpercelering

b Latere verdichting van het slotenpatroon door wateroverlast

c Patroon na invoer molenbemaling;veel sloten dichtgeworpen

Fig. 6 Schematische weergave van de ontwikkeling van het slotenpatroon onder invloed van veranderingen in de waterhuishouding.

samengevoegd. Hierdoor ontstond de karakteristieke hoekige percelering (Borger, 1975, p. 211)(zie fig. 6).

4.6.4 Droogmakerijen

Poldermolens maakten ook het droogmaken van meren mogelijk. De oudst bekende droogmakerijen, zoals de Dergmeer en de Kerkmeer, dateren uit de jaren '40 van de 16e eeuw. Ze lagen in het Geestmerambacht en waren eigendom van de graven van Egmond. Rond 1590 bestonden plannen om onder andere de Slootgaard, de Woudmeer en de Witsmeer (Schagerwaard) droog te maken. Daarvoor moesten eerst de eigendomsgrenzen worden vastgesteld. Water (en opwassen) werden gerekend tot de heerlijkheid, in dit geval het graafschap Egmond. Daarentegen golden aanwassen als eigendom van de aangrenzende grondbezitters. De laatste hadden op kleine schaal aan landaanwinning gedaan door rietlanden op te hogen met baggerslib. De grens tussen aanwas en meer werd in 1590 door een landmeter "afgepaald". De rietbossen die droogvoets begaanbaar waren werden gerekend tot de aanwas (Geus, 1977, pp. 50-52). De Slootgaard is nog in hetzelfde jaar drooggemalen (Geus, 1977, p. 61). Pas in 1630 volgde de Schagerwaard. Het meer was intussen met de andere Egmondse goederen in andere handen overgegaan. Voor de grens tussen meer en aanwassen werd de opmeting uit 1590 aangehouden. De grens is tot op heden te zien in de percelering van de Schagerwaard. Aan de rand van de droogmakerij liggen de voormalige aanwassen. Ze hebben een onregelmatige percelering. Het lagere centrale deel van de droogmakerij heeft juist een zeer regelmatige strokenpercelering, die uitgaat van de Middelweg en de Groeneveldseweg. Tussen beide gebieden ligt een grenssloot. De Woudsmeer werd in 1635 drooggemaakt en is in alle opzichten vergelijkbaar met de Schagerwaard. Ten oosten van de Schagerwaard lagen nog twee kleine meren onder Oude Niedorp. De Tjaddinxrijt is rond 1632 drooggemaakt, de Oudendijk tien jaar later. Ten zuiden van Kolhorn lag een meer achter de Westfriese dijk. In 1635 werd dit drooggemaakt als Braakpolder. Verder naar het zuidoosten lagen meer van dergelijke plassen achter de dijk. Onder Winkel werden deze drooggemaakt als Nederlandspolder (voor 1644) en Kerkerijtjepolder (1857).

- 46 - 4.6.5 Verlaten terpen

Veel terpen rond Schagen zijn onbewoond. Op andere staat nog een enkel huis. Kaarten uit de 17e en 18e eeuw 28) tonen dezelfde terpen met een veel omvangrijker bebouwing: Avendorp 6 ; De Hale 9 huizen; Hemkewerf 5 huizen 29). Jaarsdorp werd door Van der Aa (1845) nog gehucht genoemd, maar bestond toen nog slechts uit 1 huis.

Sommige boerderijen zijn in de loop van de tijd verplaatst naar een meer centrale plek in het bijbehorende land. Nog in de laatste eeuw is een boerderij van de Cornelissenwerf verplaatst 30) Niet-agrarische bebouwing is mogelijk verplaatst naar het hoofddorp Schagen. Het gehucht Keinse verloor na de Reformatie aan betekenis. Voordien had de plek een aantal eeuwen betekenis gehad als bedevaartplaats. Nog in 1567 had O.L.V. te Keins een eigen pastoor (Belonje, 1933, p. 35) 31). De belangrijkste oorzaak was echter de verminderde bevolkingsomvang. De afname had diverse oorzaken: dalende landbouwprijzen; veepest; zuigkracht van Amsterdam op scheepvaart en bedrijvigheid in de wijde omgeving; duurder dijkonderhoud door de activiteiten van de paalworm; etc. Tussen 1650 en 1750 nam het aantal inwoners van het Noorderkwartier met 40 to 45 procent af (V.d. Woude, 1972, p. 613). In St. Maarten liep bijvoorbeeld het aantal huizen tussen 1632 en 1732 terug van 153 naar 110 (Schilstra, 1974, p. 176).

4.7 Landschappelijke ontwikkelingen na ca. 1850

4.7.1 Spoor— en trambanen

De spoorlijn Alkmaar-Den Helder dateert van 1865. Omstreeks 1890 werd Schagen door tramlijnen verbonden met Alkmaar (via de Zijpe) en Hoorn. (Diederik et al., z.j., p. 44). Een derde tramlijn, van Schagen naar Ewijksluis in de Anna Paulownapolder werd omstreeks 1910 aangelegd. De spoorlijn functioneert nog steeds, maar de tramlijnen zijn in de jaren '30 opgeheven. De trace's zijn op veel plaatsen nog herkenbaar.

- 47 - 4.7.2 Westfriese kanalen

In 1930 besloten Provinciale Staten tot de aanleg van een kanalenstelsel door West-Friesland. Het plan is in de volgende jaren uitgevoerd. De kanalen Omval-Oudkarspel-Kolhorn (1942), Stolpen-Schagen (met de haven van Schagen)(1936) en Schagen-Kolhorn (1936) lopen door het onderzoeksgebied. (Rijkswaterstaat, 1950, pp. 159—162). Het kanaal Schagen—Kolhorn volgt gedeeltelijk het trace van een oudere waterloop, de Gouw.

- 48 - - 49 - 5 DE KAART VAN ONTGINNING EN BEWONING (KAART I)

De kaart van ontginning en bewoning geeft een overzicht van de historisch-geografische ontwikkeling van de Schagerkogge en omgeving. De lijnvormige elementen zijn naar ontstaansfase verdeeld in primair, secundair, tertiair en kwartair. Daarnaast zijn enkele vlak— en puntelementen aangegeven. De kaart is getekend op een oude topografische basis (situatie eind 19e eeuw). Kaart 1 dient als illustratie bij hoofdstuk 4 en als basismateriaal voor de relictenkaart.

5.1 Primaire lijnen

Lijnen die samenhangen met het "oorspronkelijke" vroegmiddeleeuwse landschap en met de ontginning van het veengebied zijn aangegeven als "primair". In de vroege middeleeuwen was de Schagerkogge een veengebied. Het hoogst lagen de toppen van de oligotrofe veenmoskussens. De waterscheiding liep ter plaatse van de latere Langereis (tussen Niedorp en Hoogwoud) en vandaar naar een punt in de omgeving van Kolhorn. Van het oorspronkelijke afwateringspatroon resten nog de Barsingerhorner Vaart, de Leek en de Leets. Het veengebied is in de vroege middeleeuwen bewoond geraakt. De ontginning is systematisch aangepakt. Het resultaat was een strookvormige percelering, met zijtwendes, achtergrenzen (soms achterkaden) en een lijnvormige rangschikking van de huizen. De laatste is aangegeven als "oude bewoningsas". Van de strookvormige verkaveling is enkel de richting op de kaart gezet. Het westelijke deel van Barsingerhorn is aangegeven als achtergrens en als jongere bewoningsas. De Hoogsloot was oorspronkelijk de grens tussen de ontginningen vanuit Winkel en Oost-Barsingerhorn, en is daarom naar twee zijden als achtergrens getekend. De Bonkelaarsdijk is begonnen als achterkade van de ontginningen vanuit Geddingmore. Met het voortschrijden van de ontginning ontstonden nieuwe bewoningsassen als Lutjewinkel en Barsingerhorn. Deze zijn aangegeven als "jongere bewoningsas". Duidelijke grenzen in de percelering die niet op een andere manier (bijvoorbeeld als zijdwende of achtergrens) op de kaart staan, zijn aangegeven als "andere hoofdstructuurlijn".

- 50 - 5.2 Secundaire lijnen

Lijnen die samenhangen met de overstromingen en de reactie daarop zijn "secundaire lijnen" genoemd. De periode van overstroming en bedijking valt uiteen in twee delen. In de eerste periode zette de zee onder rustige omstandigheden de pikklei af. De bewoners verlieten het gebied niet, maar bouwden terpen en dijken. Uit deze periode stammen de eerste dijken rond Schagen. Met een aantal andere dijken uit de periode voorafgaand aan de aanleg van de Westfriese Omringdijk (bijv. de Mieldijk) zijn deze dijken aangegeven als "oude dijken". Een lijn bij Kolhorn is als "oude dijk (verm.)" op de kaart gezet. Beekman (1917) vond sporen van deze dijk in het veld. Nu is daar echter niets meer van te zien.

De overstromingen in de tweede periode waren gewelddadiger dan die in de eerste. Vooral de overgebleven veengebieden werden nu opgeruimd. Uit deze periode stammen de aangegeven inbraakkreken. Middenin de tweede serie overstromingen is het overgebleven veengebied omgeven door de Westfriese dijk. Door de aanleg van de Schagerdam tussen het SchagerwLel en St. Maarten werd het Geestmerambacht met de rest van West-Friesland binnen een ringdijk gebracht. De twee oudere ringdijken zijn met de Schagerdam als "(Westfriese) omringdijk" op de kaart gezet. Enkele stukken van de Westfriese omringdijk zijn jonger dan 1250 als gevolg van dijkverleggingen. Het grootste is de inlaagdijk uit 1334. Deze loopt van Kolhorn naar het zuidoosten. Kleinere inlaagdijken liggen om enkele doorbraakkolken. Van de overstromingskreken dateert een deel van voor de aanleg van de Westfriese dijk. Flauwe bochten in de dijk geven aan waar die kreken zijn afgedamd. Voorbeelden liggen bij Lagedijk en tussen Valkkoog en St. Maarten. Latere overstromingskreken braken door de dijk heen. Het resultaat was een doorbraakkolk ("wiel"). Tenslotte is nog een dijk die Valkkoog aan de achterzijde beschermde tegen water uit de Schagerwaard aangegeven als "jongere dijk (overig)".

5.3 Tertiaire lijnen Onder de tertiaire lijnen zijn twee groepen lijnelementen bijeengebracht. De eerste heeft te maken met veranderingen in het afwateringsstelsel, de tweede met landaanwinning.

Dijkaanleg en maaivelddaling maakten reorganisatie van het oorspronkelijke afwateringssysteem nodig. Weteringen, vaak "sloot" genoemd, werden in de late middeleeuwen aangelegd tassen de verschillende polders en de uitwaterende sluizen in de Westfriese dijk, bij Tolke en bij Niedorperverlaat. In het midden van de 16e eeuw, nadat de meeste meren waren drooggemaakt, lag het enige functionerende uitwateringspunten bij Kolhorn. In 1653 bouwde de Niedorperkogge een sluis en strijkmolens bij Lutjewinkel. Mogelijk zijn in deze periode nog nieuwe weteringen aangelegd.

Buiten de Westfriese dijk is nieuw land aangewonnen door bedijking van gorzen. De oudste van deze bedijkingen is de polder Burghorn. In de percelering van de polder zijn nog resten van een kreek te zien. De dijk is op de kaart aangegeven als "jonge dijk (van aandijking)". Na de bedijking kregen de parochies Schagen en St. Maarten beide een deel van de polder. De grens was de Burghornerweg, die daarom als oude parochiegrens is aangegeven. Latere bedijkingen zijn op dezelfde wijze aangegeven, maar vallen grotendeels buiten het onderzoeksgebied.

Daarnaast werd nieuw land aangewonnen door meren droog te malen. Van droogmakerijen is de buitengrens aangegeven. Deze bestond uit een dijk en een ringsloot. Binnen een droogmakerij lagen tegen de dijk aan de voormalige aanwassen. De grens tussen die aanwassen en het nieuw ingerichte gedeelte van de droogmakerij is eveneens aangegeven.

Molensloten in de jonge polders hebben dezelfde signatuur gekregen als de weteringen in het oude land. Ook hoofdstructuurlijnen zijn in de jonge polders op dezelfde wijze aangegeven als daarbuiten.

5.4 Kwartaire lijnen

Lijnelementen die deel uitmaken van de latere bovenlocale infrastructuur zijn aangegeven als kwartaire lijnen. Het betreft de spoor- en trambanen en de (veel oudere) scheepvaartverbinding Schagen—Alkmaar.

- 52 - 5.5 Vlakken en punten

De boezemgebieden zijn aangegeven als vlakelementen. Ze zijn omgeven door een dijk en hebben een eigen waterpeil.

De belangrijkste puntelementen zijn terpen en wielen. Wielen zijn een restant van dijkdoorbraken. Als de dijk aan de zeezijde om een wiel heen is gelegd spreekt men van een binnengedijkt wiel. Dit is meestal als plas herkenbaar gebleven. Voorbeelden zijn het Schagerwiel en het Keinsmerwiel. Bij buitengedijkte wielen is de dijk aan de landzijde om een wiel gelegd. Deze wielen zijn vaak dichtgeslibd of dichtgestort en slechts nog aan een kromming in de dijk te herkennen. Hiervan liggen voorbeelden bij Het Wad. De wielen dateren waarschijnlijk meest uit de 13e-16e eeuw, en waarschijnlijk vooral uit het eerste deel van deze periode. Slechts het kleine wiel ten oosten van Tjallewal is mogelijk ouder.

Terpen zijn kunstmatige hoogten. De oudste kunnen al zijn opgeworpen voor de afzetting van de pikklei (10e/lle eeuw), de jongste rond de 13e eeuw. Het aantal gebouwen op de terpen is de laatste drie eeuwen sterk afgenomen. Zowel van terpen als van niet zichtbare archeologische vindplaatsen is waar mogelijk een datering van vondsten aangegeven. Onderscheiden zijn ijzertijd/Romeins (tot de vijfde eeuw); vroege middeleeuwen (vijfde eeuw-1000 À.D.); late middeleeuwen (1000-1500) en nieuwe tijd (na 1500). Van veel terpen is de ontstaansperiode nog niet duidelijk. De terpen kunnen daardoor niet aan een bepaalde groep lijnelementen worden gekoppeld.

- 53 - 6 DE RELICTENKAART (KAART 2) EN DE WAARDERING

6.1 De relictenkaart

De relictenkaart bevat ia veel opzichten dezelfde informatie als de kaart van ontginning en bewoning. Op twee manieren is de informatie beperkt: -De relictenkaart geeft enkel elementen binnen het ruilverkavelingsgebied. Daardoor komt bijvoorbeeld op de relictenkaart niet de eenheid "oude bewoningsas" voor: de voorbeelden liggen alle buiten het gebied. -De relictenkaart bevat enkel elementen die nu nog zicht­ baar zijn. Verdwenen elementen, zoals afgegraven terpen, zijn niet aangegeven. Hetzelfde geldt voor de archeologische vindplaatsen die niet aan het oppervlak zichtbaar zijn.

Daarentegen zijn op de relictenkaart ook elementen aangegeven die niet op de kaart van ontginning en bewoning staan. Dat zijn in de eerste plaats enkele zaken die niet duidelijk kunnen worden gerelateerd aan een fase in de ontwikkeling. In deze categorie vallen banne- en parochiegrenzen. De bannegrenzen zijn zeker van verschillende ouderdom. Zo zijn de grenzen van Haringhuizen duidelijk jonger dan een aantal andere. In de polder Burghorn is een verlaten boerderijplaats aangegeven. Deze is herkenbaar als een klein vierkant perceel achter de dijk 32).

6.2 De waardering

Doel van het cultuurhistorisch landschapsonderzoek is behoud van de herkenbaarheid van de historisch-landschappelijke ontwikkeling. De hoogste waardering krijgen de elementen die bijdragen tot inzicht in de specifieke landschapsgeschiedenis van een bepaald gebied.

6.2.1 Zeer belangrijke relicten

Kenmerkend voor de landschapsgeschiedenis van het oude land in de Schagerkogge is de opeenvolging die ook in

- 54 - de legenda van kaart 1 en 2 tot uiting komt. Het cultuurlandschap is grotendeels gevormd in drie ontstaansfasen, die hiervoor al werden aangeduid met primair, secundair en tertiair. Elk van deze perioden is herkenbaar aan enkele relicten. -De grondslagen van het cultuurlandschap zijn gelegd in de vroege middeleeuwen. De lijnelementen uit deze periode zijn "primair" genoemd. De bepalende elementen uit deze periode zijn natuurlijke waterlopen en grenzen van ontginningsblokken (achtergrenzen, zijdwenden). —Overstromingen hebben nadien dit landschap aangetast. De gevolgen van de overstromingen en de reacties daarop zijn aangeduid als "secundair". De oudste overstromingen zijn vooral terug te vinden in de oudste terpen (fig. 7) en in de dijken rond de kern van Schagen. Het patroon van de oudste dijken is voor Noord-Holland uniek. Latere overstromingen zijn terug te vinden in kreken, ringdijken, inlaagdijken en wielen. -Belangrijke ontwikkelingen nadien waren waren de aanpas­ singen in de waterhuishouding. Resulterende "tertiaire" lijnen zijn weteringen en boezemwateren. In de later bedijkte of drooggemaakte gebieden is het landschap juist ineens tot stand gekomen. In de bedijking Burghorn zijn de dijk en de kreekrest de belangrijkste elementen. Kenmerkende elementen in de drooggemaakte Schagerwaard zijn de ringsloot en de grens tussen de voormalige aanwassen en de eigenlijke droogmakerij.

6.2.2 Belangrijke relicten

Op de tweede plaats in de rangorde komen de andere primaire, secundaire en tertiaire lijnelementen en de andere vlak- en puntelementen op de relictenkaart.

6.2.3 Minder belangrijke relicten

De kwartaire lijnelementen zijn minder kenmerkend voor de specifieke historisch—landschappenjke ontwikkeling van een gebied. Het gaat hier om relatief jonge interlokale verbindingen.

- 55 -

r- ir> CM

CÛ oo Ó 2 uo CO

Fig. 7 De terp "Avendorp", een van de oudere terpen uit de 9de eeuw of later, in de omgeving van Schagen (Kleinsman, 1981, pag. 98) 7 DE GEDETAILLEERDE KARTERING EN DE WAARDERING VAN HET WESTELIJKE "R.O.B.-GEBIED"

7.1 Korte beschrijving van het gebied

Het westelijke "R.O.B.-gebied" heeft een driehoekige vorm en ligt tussen de Tolkerdijk, de provinciale weg Alkmaar-Schagen en de bebouwde kom van Schagen. Het is een voormalig veengebied, dat sterk beïnvloed is door twee overstromingsfasen.

7.2 De kaart van bewoning, ontginning en geomorfologie (kaart 3)

Veel van de gegevens staan ook al op de overzichtskaart (kaart 1). Er is echter aanvullende informatie verzameld over de percelering. Ook het krekenpatroon is in meer detail aangegeven.

Naar ouderdom kunnen de aangegeven elementen worden verdeeld in: -Oorspronkelijke veenstromen. Deze hebben meestal een bochtig verloop, houden geen verband met de huidige hoogteverschillen en zijn ouder dan de aangrenzende percelering. Mogelijk ligt Avendorp aan een dergelijke waterloop. -Resten van de aanvankelijke inrichting van het veengebied. Dit zijn strookvormige percelen, die geen verband houden met het huidige relief. Ze liggen vooral aan de randen van het gebied. Op oude kaarten loopt de strokenpercelering door in het aangrenzende gebied (zie kaart 1). In het noorden is de bebouwing van Schagen echter tegen het "R.O.B.-gebied" aangegroeid. Ten oosten van Avendorp sluit de percelering aan bij die in de Hoge Polder. De grens is de latere vaart, die waarschijnlijk op de plaats van een oudere achterkade ligt. Ten zuiden van de Bonkelaarsdijk gaat de strookvormige percelering waarschijnlijk terug op de ontginning van het verdwenen Geddingmore. De Bonkelaarsdijk is hiervan de achterkade. -Oude buitenwaterkerende dijken. Deze staan alle op kaart 1. De oudste terpen, waaronder Avendorp, zijn waarschijn-lijk ouder dan deze dijken. -Westfriese dijk en overstromingskreken. De overstromingskreken lijken in dit gebied alle uit te gaan van de grote doorbraakkolk in het noordwesten (het Schagerwiel). De doorbraken vonden plaats tussen het tweede kwart van de 13e - 57 - eeuw (aanleg van de Westfriese dijk) en 1461 (gereedkomen polder Burghorn). Bij een van de overstromingen brak niet alleen de Westfriese dijk door (bij het Schagerwiel), maar ook een van de kleinere dijken daarachter. Door de laatste doorbraak ontstond het Ommerswiel. De Cornelissenwerf kan in deze periode zijn ontstaan. Naam en ondergrond wijzen op een relatief jonge terp. -De rest van de percelering lijkt pas later te zijn gevormd als opvulling van de ruimten tussen de kreken. De sloten zijn nog nader onderscheiden in: -hoofdstructuurlijnen: lange doorlopende sloten die ouder zijn dan de aangrenzende sloten; -sloten die verband houden met de huidige hoogteverschillen in het landschap. Deze zijn in ieder geval pas na het verdwijnen van het veendek aangelegd. Ze hebben meer landschappelijke dan cultuurhistorische waarde; -andere sloten. Deze zijn moeilijk te dateren en bieden weinig landschappelijke informatie.

7.3 De relictenkaart (kaart 4)

Op de relictenkaart staan de elementen die in het huidige landschap zichtbaar zijn. In tegenstelling tot kaart 3 zijn hier de verdwenen elementen weggelaten. De legenda is in grote lijnen gelijk aan die van kaart 3. Enkele eenheden zijn samengevoegd. Daarentegen is nieuwe informatie opgenomen over de toestand van de relicten. Naast dijken die nog als weg of dijk bestaan zijn dijken aangegeven die enkel nog in de percelering herkenbaar zijn. Van de fijne detaillering dreigt veel verloren te gaan door egalisering. Op de kaart is aangegeven welke percelen mogelijk nog daliegaten bevatten en in welke percelen nog oude ontwateringsgreppels zichtbaar zijn. Tenslotte zijn nog de "andere niet-geegaliseerde percelen" geaccentueerd.

7.4 De waardering

Zoals al is uiteengezet in hoofdstuk 6.2 gaat het om de herkenbaarheid van de verschillende fasen in de ontwikkeling van het cultuurlandschap. Als aanvulling op het daar gestelde volgen hier nog enkele belangrijke samenhangen:

- 58 - -Achterkade Bonkelaarsdijk/aansluitende veenperce- lering. -Terp Avendorp/aansluitende veenpercelering met achterkade. -Wielen/dijken. -Krekenpatroon/Schagerwiel, Ommerswiel en Cornelis- senwerf. -Jongere sloten/huidige geomorfologische situatie.

Belangrijkst is in dit gebied de wijze waarop overstromingen en de reacties daarop het landschap hebben gevormd. Vooral het geheel van dijken, wielen (Schagerwiel, Ommerswiel), overstromingskreken en terpen maakt dit gebied bijzonder. Aan de randen van het gebied zijn de resten van veenontginningen uit de periode voor de overstromingen van belang.

- 59 - - 60 - 8 DE GEDETAILLEERDE KARTERING EN DE WAARDERING VAN HET OOSTELIJKE "R.O.B.-GEBIED"

8.1 Korte beschrijving van het gebied

Het oostelijke "R.O.B.-gebied" heeft een rechthoekige vorm en ligt tussen de bebouwde kom van Schagen, de Nesdijk, de Lutjewallerweg en het crematorium. Het is een voormalig veengebied, dat sterk beinvloed is door de eerste reeks overstromingen.

8.2 De kaart van bewoning, ontginning en geomorfologie (kaart 5)

Veel van de gegevens staan ook al op de overzichtskaart (kaart 1). Er is echter aanvullende informatie verzameld over de percelering. Ook het krekenpatroon is meer in detail aangegeven.

Naar ouderdom kunnen de aangegeven elementen worden verdeeld in: -Oorspronkelijke veenstromen. Deze hebben meestal een bochtig verloop, houden geen verband met de huidige hoogteverschillen en zijn ouder dan de aangrenzende percelering. -Resten van de aanvankelijke inrichting van het veengebied. Deze zijn in het gebied nauwelijks meer terug te vinden. Slechts aan de zuidgrens, waar de invloed van de natuurlijke waterlopen ophoudt, kunnen enkele oost-west lopende strookvormige percelen teruggaan op de oorspronkelijke veenontginning. -Overstromingskreken. De afzetting van de pikklei wijst erop dat de oudste serie overstromingen niet met veel geweld gepaard zijn gegaan. De oorspronkelijke veenstromen waren de invalswegen voor het water en nieuw ontstane kreken zijn niet aan te wijzen. -Oudste terpen. De onbewoonde terpen in het centrale deel van het gebied zijn moeilijk te dateren. Ze liggen echter aan de oude veenstromen en vaak op plekken die nu erg laag liggen. We nemen daarom aan dat deze terpen dateren uit de periode tijdens of kort na de overstromingen. Mogelijk zijn ze ouder dan de dijken. -Oude dijken. Deze staan alle op kaart 1. Het patroon hiervan is nog niet geheel duidelijk. Een van de eerste dijken werd gelegd langs de Snevert (de belangrijkste veenstroom) en damde een zijrivier (de Leets) af.

- 61 - -Jongere terpen. De terpen tegen de dijk zijn pas later aangelegd. Ze liggen tegen de dijk aan en zijn dus jonger dan de dijken. Opvallend is ook dat ze liggen op de hoogste plekken in het huidige landschap. Ze dateren dus uit de periode nadat het veendek grotendeels verdwenen was. In tegenstelling tot de oudere groep terpen zijn de meeste jongere terpen nog bewoond. Mogelijk zijn deze dljkterpen de opvolgers van de verspreid liggende oudere terpen. -Latere ontwatering. Ten zuiden van de Snevert ligt een molenwetering. Deze sluit aan de westzijde aan op een natuurlijke waterloop. De laatste is de enige natuurlijke waterloop die het huidige relief lijkt te volgen en is mogelijk jonger dan de andere. Aan de oostzijde komt de molenwetering uit bij een klein rond perceel, dat nog te herkennen is als een molenplaats. -De rest van de percelering lijkt pas later te zijn gevormd als opvulling van de ruimten tussen de kreken. De sloten zijn nog nader onderscheiden in: -hoofdstructuurlijnen: lange doorlopende sloten die ouder zijn dan de aangrenzende sloten; -sloten die verband houden met de huidige hoogte­ verschillen in het landschap. Deze zijn in ieder geval pas na het verdwijnen van het veendek aangelegd; -andere sloten. Deze zijn moeilijk te dateren en bieden weinig landschappelijke informatie.

8.3 De relictenkaart (kaart 6)

Op de relictenkaart staan de elementen die in het huidige landschap zichtbaar zijn. In tegenstelling tot kaart 5 zijn hier de verdwenen elementen weggelaten. De legenda is in grote lijnen gelijk aan die van kaart 5. Enkele eenheden zijn samengevoegd. Van de fijne detaillering dreigt veel verloren te gaan door égalisering. Op de kaart is aangegeven in welke percelen nog oude ontwateringsgreppels zichtbaar zijn. Daarnaast zijn ook de "andere niet-geegaliseerde percelen" geaccentueerd.

8.4 De waardering

Zoals al is uiteengezet in hoofdstuk 6.2 gaat het om de herkenbaarheid van de verschillende fasen in de ontwikkeling van het cultuurlandschap. Âls aanvulling

- 62 - op het daar gestelde volgen hier nog enkele belangrijke samenhangen: -Oudste terpen/natuurlijke waterlopen (voormalige veenstromen). -Dijk langs de Snevert/natuurlijke waterlopen. -Jongere terpen/dijken. -Jongere terpen/huidige geomorfologische gesteldheid. -Jongere sloten/huidige geomorfologische situatie. -Molenwetering/jongere natuurlijke waterloop en molen­ plaats.

Belangrijkst in dit gebied is het onderscheid in twee groepen terpen, waarvan de eerste samenhangt met natuurlijke waterlopen en de tweede (jongere groep) met dijken en met het huidige reliëf.

- 63 - - 64 - 9 CONCLUSIES

In dit rapport is door een combinatie van historische, historisch-geografische, bodemkundige en geomorfologische gegevens een nieuw beeld opgebouwd van de historisch-landschappelijke ontwikkeling van de Schagerkogge.

Het gebied van de Schagerkogge was in de vroege middeleeuwen een veengebied. Nadat het gebied in de ijzertijd en de Romeinse tijd bewoond was geweest lag het enkele eeuwen verlaten. In de vroege middeleeuwen is het veen opnieuw ontgonnen. De oudste nederzettingen lagen deels aan veenstromen (Schagen), deels op hellingen van veenkussens (Geddingmore, Niedorp). Door de ontginningen daalde het maaiveld. De laagste delen werden het eerst overstroomd. De zee zette hier pikklei af. Als reactie daarop werden de eerste terpen en dijken opgeworpen. Daarna tastte de zee de overgebleven veengebieden aan, totdat de Westfriese zeedijk in het midden van de 13e eeuw het hele gebied ging beschermen. Binnen het gebied leidde de maaivelddaling tot wateroverlast. Daartegen werden molens gebouwd en weteringen gegraven.

Deze hele ontwikkeling is nog goed in het landschap terug te vinden. De overblijfselen van deze ontwikkeling ("relicten") zijn in kaart gebracht op de relictenkaart (kaart 1). De meest bepalende relicten zijn in paragraaf 6.2 benadrukt. De twee "R.O.B.-gebieden" zijn meer in detail gekarteerd. Door aanvullend onderzoek kon hier ook inzicht worden verkregen in een aantal samenhangen.

Niet alle vragen konden in de beschikbare tijd worden beantwoord. Vooral het patroon van de oudste dijken is nog niet geheel duidelijk. Ook de exacte datering en landschappelijke situering van een aantal terpen (bijvoorbeeld die in het oosten van Barsingerhorn) verdient nader onderzoek.

- 65 -

NOTEN

1) Op het gebruik van huisvuil voor bemesting wijzen de overal op het land verspreid liggende potscherven (Dekker, 1980).

2) Resp. coördinaten 115,50/532,40 en 114,95/531,15. In de omgeving van het eerstgenoemde zijn door de heer Diederik nog meer daliegaten opgemerkt en deels onderzocht. Een ervan bevatte een 13e-eeuwse scherf (mnd. med. F. Diederik te Schagen).

3) Zo kort na de aanvang van de vroegmiddeleeuwse bewoning zal het relief nog voornamelijk bepaald zijn door het natuurlijke afwateringspatroon van het veengebied

4) In oudere literatuur kan men nog de mening tegenkomen dat de pikklei in deze gebieden door erosie zou zijn verdwenen. Erosie is echter in veel gevallen onwaarschijnlijk. Zo ligt in de Hooglandspolder een geïsoleerde laagte waarin de pikklei ontbreekt. Rondom ligt die pikklei wel. Erosie kan hier niet hebben plaatsgevonden, omdat een waterafvoer ontbreekt. Waarschijnlijker is dat de pikklei hier nooit heeft gelegen omdat het veen in de afzettingsperiode nog te hoog lag. Doordat het veen later verdween werd het aanvankelijke hoogste punt het laagst. Westerhoff et al. (1984, p. 284) verklaarden op dezelfde wijze het ontbreken van pikklei in de Daalmeer. Ook in het grootste deel van de Schagerwaard heeft waarschijnlijk nooit pikklei gelegen. Tussen de Schagerwaard en de Slootgaardpolder ligt het voormalige schiereiland Blidekenbos. Naast elkaar liggen hier veengronden met en zonder pikkleidek (fig. 3). Als de pikklei zou zijn weggeêrodeerd was het veen eronder ook zeker verdwenen.

5) Deels nog te volgen aan de Leekerweg.

6) Sehr. med. F. Diederik, 19-1-1986.

7) Er was dus sprake van aanvulling, niet van ophoging. Men mag deze woonplaatsen dan ook geen terpen noemen (Mnd. med. dhr. F. Diederik te Schagen).

8) In het archief van de R.O.B, komen tiende-eeuwse vondsten voor uit de Groetpolder, gevonden in het verlengde van de bewoningsas van Winkel. De

- 67 - desbetreffende scherven zijn door Diederik (sehr, med., 19-1-1986) opnieuw gedetermineerd en bleken toen 12e/13e-eeuws.

9) Sehr. med. F. Diederik, 19-1-1986.

10) Deze gegevens worden vermeld in de eerste helft van de 12e eeuw (F.E., p. 74). In hetzelfde stuk wordt nog een reeks toponiemen genoemd. Andere grenspunten waren Crepelfliet en Warachnes. In Geddingmore lagen nog Sibodesmaer, Thiadenvenne, Notlevenes en Brunwere. Deze plekken zijn no geen van alle gelocaliseerd.

11) Materiaal uit de terp De Hoog, direct ten westen van de kerk, is aanvankelijk gedateerd in de lie of zelfs 10e eeuw. Dit is echter te vroeg (sehr. med. F. Diederik, 19-1-1986).

12) Deze mogelijkheid is verdedigd door De Cock (1980). Volgens de naamkundige Miedema (1980) is een ontwikkeling van Kinlosun naar Keins mogelijk.

13) Betekenis van de term koog volgens Beekman (1917, p. 5).

14) O.H.Z.B., II, nr. 533 (1250): "flumine quod dicitur Withmere".

15) Slechts een van de gevonden scherven werd na het derde kwart van de 12e eeuw gedateerd. Mogelijk bestaat verband met de stormvloed van 1170. (mnd. med. dhr. F. Diederik te Schagen).

16) Het formaat van de kloostermoppen in de muren van het huidige kerkgebouw wijst op een bouw in de eerste helft van de 14e eeuw (mnd. med. dhr. F. Diederik te Schagen).

17) Geschiedkundige atlas van Nederland. De kerkelijke indeeling omstreeks 1550; tevens kloosterkaart.

18) Dat de Waard niet alleen de Heerhugowaard omvatte maar ook gebied ten noorden ervan blijkt uit een vermelding van "den waard tusschen heer Hughendijc en Schagen" (1340)(R.H., p. 271). De Heer Huigendijk lag tussen de Heerhugowaard en de Schermer.

19) Men neemt meestal aan dat de Westfriese dijk aanvankelijk van St. Maarten rechtdoor heeft gelopen naar Hemkewerf (De Cock, 1965, p. 45; Schoorl, 1985, p. 66). De Schagerdam zou dan een inlaagdijk zijn.

- 68 - Dit Is mogelijk, maar tot nu toe nog niet aangetoond. Wielen ten zuidoosten van St. Maarten wijzen eerder op het tegendeel: de Groene dijk tussen St. Maarten en heeft zeker enige tijd het buitenwater gekeerd.

20) Onder andere V.M., II, p. 214: "den Scagher dam die men hiet Vriesen dyc". Van Mieris dateerde het betreffende archiefstuk op 1319. Volgens Beenakker en Ligtendag moet dit 1320 zijn. De dam heette ook wel Nieuwe Schagerdijk of Waarddijk (Beekman, 1916).

21) Ook verder naar het noorden zijn sporen van dijken gevonden. Het is niet duidelijk of deze een samenhangend systeem hebben gevormd. Het staat zelfs niet vast dat het allemaal dijken zijn. De "weg van' Paludanus" is door Braat en Westenberg beschouwd als een oude dijk. Het tufsteenachtige materiaal ervan komt echter overeen met de asresten die overblijven van zoutwinning uit veen (Kleinsman, 1981, p. 102).

22) Het stuk is gedateerd op dinsdag voor St. Àgnietendag 1334. Omdat hier de zg. Paasstijl is gehanteerd moet de datum gelezen worden als 17-1-1335 (sehr. med. J.J.J.M. Beenakker, 23-1-1986).

23) Volgens Bossen (1937, p. 78) is Kolhorn in 1545 gesticht. Hij geeft echter geen bronvermelding. Al in de jaren '60 van de 15e eeuw was sprake van de sluizen bij Kolhorn (sehr. med. J.J.J.M. Beenakker, 23-1-1986). Waarschijnlijk is er toen al een nederzetting geweest. In 1646 kreeg Kolhorn een kerk; voordien viel het onder Barsingerhorn (Muller, 1921, p. 323).

24) In de 15e eeuw werd toestemming verleend om de "Keynsemerweel" droog te maken. Waarschijnlijk betreft dit de omgeving van het wiel. Diederik (sehr, med. 19-1-1986) veronderstelt dat toen de zuidoostelijke uitloper van de kreek is rechtgetrokken en de percelering loodrecht daarop (aan de westzijde van de Lasschoten) gemaakt.

25) Bijvoorbeeld de Westerkogge in 1541 (Borger, 1975, p. 37).

26) Sehr. med. J.J.J.M. Beenakker, 26-1-1986.

27) Deze molens stonden in de polder Schagen (2), Schermkaag, Oosterkaag, Westerkaag, Hooglandspolder, Slikvenpolder, Neskaag en Neerkaag (Schilstra, 1974, pp. 108, 109).

- 69 - 28) De belangrijkste van deze kaarten zijn: -Nieuwe Caarte van het Dijkgraafschap van West Vriesland, door H. de Leth (18e eeuw); -Kaart van de Zijpe, door Zoutman (1665); -Kaart van het hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland, door J.J. Dou (diverse edities 1680-1825).

29) De vijf huizen op de Hemkewerf waren in 1819 alle verdwenen (sehr. med. F. Diederik, 19-1-1986).

30) De huidige boerderij staat 400 meter ten O.Z.O. van de terp.

31) De kapel is nadien afgebroken. De fundamenten liggen onder de zuidelijke boerderij van de buurtschap Keins (sehr. med. F. Diederik, 19-1-1986). In de 20e eeuw is op de Keins een nieuwe kapel gebouwd.

32) De oudste boerderij op deze plek is gebouwd in de 16e/17e eeuw, dus lang na de aanleg van de polder. Het oorspronkelijke slotenpatroon liep onder de latere boerderij door (sehr. med. F. Diederik, 19-1-1986).

- 70 - BRONNEN EN LITERATUUR

Gebruikte afkortingen

F.E. = Opperaann, O. - Fontes Egmundenses. 0.H.Z.B. = Oorkondenboek van Holland en Zeeland (Van den Bergh). 0.H.Z.K. = Oorkondenboek van Holland en Zeeland (Koch). R.H. = Muller, P.L. - Regesta Hannonensia. V.M. = Mieris, F. van - Groot charterboek.

1 Gedrukte bronnen

MIERIS, F. van (ed.). (1753-1756). Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland. 4 delen. Leiden.

MULLER, P.L. (1882). Regesta Hannonensia. Lijst van oorkonden betreffende Holland en Zeeland uit het tijdvak der regeering van het Henegouwsche Huis, 1299-1345, die in het charterboek van Van Mieris ontbreken. Nijhoff, *s-Gravenhage.

OORKONDENBOEK van Holland en Zeeland. Eerste afdeeling, tot het einde van het Hollandsche Huis. Bewerkt door L.Ph.C. van den Bergh (1868, 1873). 2 dln. Muller, Amsterdam/Nijhoff, 's-Gravenhage.

OORKONDENBOEK van Holland en Zeeland tot 1299. Deel I, eind van de 7e eeuw tot 1222. Door Â.C.F. Koch (1970). Nijhoff, 's-Gravenhage.

OPPERMANN, 0. (1933). Fontes Egmundenses. Werken Historisch Genootschap, Derde serie, 61. Utrecht, Kemink.

2 Literatuur

AA, A.J. van der (1845). Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dl. 6. Gorinchem, Noorduyn.

BEEKMAN, A.A. (1916). Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300. Deel I: Holland's Noorderkwartier. Geschiedkundige Atlas van Nederland. 's-Gravenhage.

- 71 - BEEKMAN, A.A. (1917). Catalogus van kaarten, enz., betrekking hebbende op de oudere en tegenwoordige gesteldheid van Holland's Noorderkwartier; aanwezig op de tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam gedurende de maand september 1917. Lelden, Brill.

BEEKMAN, A.A. (z.j.). Nederland als polderland; geschiedenis en tegenwoordige staat van de lage gronden van Nederland, voor niet-technici. Zutphen, Thieme.

BEENAKKER, J.J.J.M., en W.A. LIGTENDAG (i.V.). De afwatering van de Heerhugowaard in de 14e en 15e eeuw.

BESTEMAN, J.C. en A.J. GUIRAN (1983). Het middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft, een vroege veenontginning in middeleeuws Kennemerland. In: Westerheem, XXXII, pp. 144-176.

BORGER, G.J. (1975). De Veenhoop; een historisch-geografisch onderzoek naar het verdwijnen van het veendek in een deel van West-Friesland. Amsterdam, Buijten en Schipperheijn/Repro Holland.

BORGER, G.J. (1985). De ouderdom van onze dijken; een nieuwe discussie over een oud vraagstuk. In: Historisch Geografisch Tijdschrift, 3, pp. 76-80.

BOSSEN, P. (1937). De voormalige dorpen Gawijzend en Almersdorp, benevens een korte beschrijving van de bedijking in een gedeelte van Hollands Noorderkwartier in 1300. In: West-Frieslands Oud en Nieuw, XI, pp. 76-84.

BREGMAN, J. (1965). Schagen door de eeuwen heen. Wormerveer, Meijer.

CLASON, A.T., en W. PRUMMEL (1982). Faunaresten uit een vroeg-middeleeuwse nederzetting bij Schagen: Waldervaart. In: Westerheem, XXXI, pp. 69-77.

COCK, J.K. de (1969). Veenontginningen in West-Friesland. In: West-Frieslands Oud en Nieuw, XXXVI, pp. 154-171.

COCK, J.K. de (1980). Kinlosun. In: Naamkunde, 12, pp. 201—206.

CORDFUNKE, E.H.P., en F. DIEDERIK (1984). Schagen: ijzerwinning in de Romeinse tijd met behulp van steenkool. In: Westerheem, XXXIII, pp. 5-10.

- 72 - DEKKER, L.W. (1972). Daliegaten in Noord-Holland. In: Boor en Spade, 18, pp. 115-126.

DEKKER, L.W. (1980). Westfriese polders bezaaid met middeleeuwse potscherven. In: West-Frieslands Oud en Nieuw, 47, pp. 238-246.

DEKKER, L.W. (1981a). Sporen van turfstekerijen in West-Friesland. In: Boor en Spade, 20, pp. 62-71.

DEKKER, L.W. (1981b). Daliegaten en kleiputten in het Hollands-Utrechtse veengebied: sporen van kleiwinning voor verbetering van de bodemvruchtbaarheid. In: Boor en Spade, 20, pp. 72-87.

DEKKER, L.W., en M.D. de WEERD (1975). Bodemvondsten en bodemopbouw in Midden-Westfriesland. In: Boor en Spade, 19, pp. 39-53.

DIEDERIK, F. (1979). Een Romeinse munt uit Schagen. In: Westfriese Oudheden, XIX, pp. 206-208.

DIEDERIK, F. (1981). Lagedijk, een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Schagen. In: Westerheem, XXX, pp. 220-245.

DIEDERIK, F. (1982). Molenweg, Waldervaart; een vroeg-middeleeuwse nederzetting te Schagen. In: Westerheem, XXXI, pp. 53-68.

DIEDERIK, F. (1983). Dorpen-terp, een onderzoek naar een laat-middeleeuwse woonplaats te Schagen. In: Westerheem, XXXII, pp. 202-213.

DIEDERIK, F. (1985). Tien jaar archeologisch onderzoek in Schagen en omgeving. In: Westerheem, XXXIV, pp. 198-219.

DIEDERIK, F., A SJERPS en J. MANNEVELD (red.)(z. j .) . 1000 jaar Schagerkogge. Schagen, Vogelwerkgroep Tringa.

EDELMAN, T. (1958). De oude ontginningen van de veengebieden in de Nederlandse kuststrook. In: Tijdschrift voor Econ. en Soc. Geogr., 49, pp. 239-245.

EDELMAN, T. (1974). Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststreek. Publikatie nr. 14. 's-Gravenhage, Directie Waterhuishouding en Waterbeweging.

- 73 - GEUS, J.P. (1977). Het afpalen van de meren in de heerlijkheden , Oudkarspel en . In: Holland, 9, pp. 49-66.

GOTTSCHALK, M.K.E. (1971). Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. Deel I, de periode voor 1400. Sociaal Geografische Studies, 10. Van Gorcum, Âssen.

HAALEBOS, J.K. (1965). De N.H.Kerk te St. Maarten. In: Westfriese Oudheden, VIII, pp. 153-158.

HALLEWAS, D.P. (1984). Mittelalterliche Seedeiche im holländischen Küstengebiet. In: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet, 15, pp. 9-27.

HEIDE, G.D. van der (1957). Onderzoek van een terp te Barsingerhorn (N.-H.). In: Westerheem, VI, pp. 74-77.

KLEINSMAN, W.B. (1981). De bodemopbouw en enkele historische aspecten van het ruilverkavelingsgebied "Schagerkogge". In: Boor en Spade, 20, pp. 88-107.

KLEINSMAN, W.B., G. STOFFELSEN en J.A. van den HURK (1975). Ruilverkavelingsgebied Schagerkogge; bodemgesteldheid en bodemgeschiktheid. Wageningen, Stiboka, Rapport nr. 1148.

KLOK, R.H.J., en J.A.J. VERVLOET (1983). Pleidooi voor de bescherming van cultuurhistorische of historisch-landschappelijke structuren. In: Bulletin Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, 82, pp. 2—21.

LIGTENDAG, W.A. (1985). Midden-West-Friesland; een topografische analyse ten behoeve van de ontginning en waterhuishouding tot 1400. Scriptie G.I.-U.V.A., Amsterdam.

MIEDEMA, H.T.J. (1980). Enkele opmerkingen over de noordhollandse terpnaam Keinse. In: Naamkunde, 12, pp. 207-212.

MOERMAN, H.J. (1956). Nederlandse plaatsnamen; een overzicht. Nomina Geographica Flandrica, Studien VII. Brussel, Standaard.

MULDER, E.F.J. de, en J.H.A. BOSCH (1982). Holocene stratigraphy, radiocarbon datings and paleogeography of central and northern North-Holland (the ). Med. Rijks Geologische Dienst, 36-3,

- 74 - pp. 111-160.

MULLER Hzn, S. (1921). Geschiedkundige atlas van Nederland; de kerkelijke indeling omstreeks 1550; I: Het bisdom Utrecht. 's-Gravenhage, Nijhoff.

RIJKSWATERSTAAT, Directie Algemene Dienst (ca. 1950). Beschrijving van de provincie Noordholland behorende bij de waterstaatskaart. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij.

SCHERMER, A. (1977). Schagen-Haringhuizerweg; vondsten uit oud-friese tijden en de late middeleeuwen. In: Westfriese Oudheden, XVII, pp. 244-250.

SCHILSTRA, J.J. (1969). Wie water deert; het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland; 1544-1969.

SCHILSTRA, J.J. (1974). In de ban van de dijk; de Westfriese Omringdijk. Hoorn, Uitg. West-Friesland.

SCH00RL, H. (1973). Zeshonderd jaar water en land; bijdrage tot de historische Geo- en Hydrografie van de Kop van Noord-Holland in de periode ca. 1150-1750. Verhandelingen van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, 2. Wolters-Noordhoff, Groningen.

SCHOORL, H. (1980). The significance of the pleistocene landscape of the Texel-Wieringen region for the historical development of the Netherland coast between Alkmaar and East Terschelling. In: Verhuist, A., en M.K.E. Gottschalk. Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en Belgie. Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, publikatie nr. 66, pp. 115-153.

SCHOORL, H. (1982). Het graafschap Holland omstreeks 1300; een historisch-geografische beschouwing. In: Holland in de dertiende eeuw; leven, wonen en werken in Holland an het einde van de dertiende eeuw. Nijhoff, 's-Gravenhage, pp. 1-21.

SCHOORL, H. (1985). De wordingsgeschiedenis van de Zijpe; Bijdrage tot de geofysische en historisch-geografische ontwikkeling. In: Historisch Geografisch Tijdschrift, 3, pp. 65-75.

SCHULTZ, E. (1983). De Nederlandse droogmakerijen. Rapport nr. 1983-35 abw. Lelystad, R.IJ.P.

- 75 - SJERPS, M.J. (1979). Langs oude dijken en terpen rondom Schagen, St. Maarten, Barsingerhorn, Harenkarspel, , Wannenhuizen en . Schagen.

VERVLOET, J.À.J. (1982). Cultuurhistorisch onderzoek ruilverkaveling "De Gouw". Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, rapport nr. 1569.

VOS, P.C. (1983). De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver Polders vanaf 1000 v. Chr. In: Westerheem, XXXII, pp. 54-80.

VRIES Àzn., G. de (1876). Het dijks- en molenbestuur in Holland's Noorderkwartier onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek. Amsterdam.

WESTERHOFF, W.E., P. CLEVERINGA, en H.J. MUCHER (1984). Development of Dunkirk III deposits near Alkmaar, the Netherlands. In: Geologie en Mijnbouw, 63, pp. 277-286.

WOLTERING, P.J. (1976). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1975. In: Holland, 8, pp. 235-261.

WOLTERING, P.J. (1977). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1976. In: Holland, 9, pp. 187-211.

WOLTERING, P.J. (1978). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1977. In: Holland, 10, pp. 250-276.

WOLTERING, P.J. (1979). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1978. In: Holland, 11, pp. 242-273.

WOLTERING, P.J. (1980). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1979. In: Holland, 12, pp. 230-257.

WOLTERING, P.J. (1981). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1980. In: Holland, 13, pp. 201-229.

WOLTERING, P.J. (1982). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1981. In: Holland, 14, pp. 193-228.

WOLTERING, P.J. (1983). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1982. In: Holland, 15, pp.

76 - 199-239.

WOLTERING, P.J. (1984). Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1983. In: Holland, 16, pp. 209-237.

WOUDE, A.M. van der (1972). Het Noorderkwartier; een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw. A.A.G. Bijdragen, 16. 3 bdn. Wageningen.

- 77 - KAART 3

RUILVERKAVELINGSGEBIED SCHAGERKOGGE detailgebied 1: bewoning, ontginning, geomorfologie SCHAAL 1:10 OCX)

lijnen. primair

restant oude veenperceleririg

natuurlijke waterloop

achterkade

lijnen, secundair

wwwws inbraakkreek

dijk langs geul

latere dijk (Westfriese Omringdijk)

inlaag van Westfriese Omringdijk

lijnen. tertiair

hoofdstructuurlijn percelering

sloot die huidige reliëf volgt

vlakken en punten STICHTING VOOR BODEMKARTERING WAGENINGEN Opdrachtgever: Landinrichtingsdienst. Utrecht terp, incl. terpsloot „ . ^ Samenstelling 1986 Opname: 1985 door K. Wagenaar joor J. Renes Topografie: Top. Oienst Order: 8600028-65.4190, O wiel Alle rechten voorbehouden laagte (huidige reliëf) KAART 4

RUILVERKAVELINGSGEBIED detailgebied 1: relicten SCHAAL 1:10 000

lijnen, primair

restanten oude veenpercelering

UUUUUUU natuurlijke waterloop (veenstroom)

lijnen; secundair

dijken, nog aanwezig als weg of dijk

dijken, nog herkenbaar in percelering

_a/vww inbraakkreek

lijnen; tertiair

— hoofdstructuurlijn percelering

• • * • • sloot die huidige reliëf volgt

vlakken en punten

O terp, incl. terpsloot

Q) wiel

i';z.~ ~Ç- perceel met mogelijk daliegaten STICHTING VOOR BODEMKARTERING WAGEN1NGEN Opdrachtgever: Landinrichtingsdienst. Utrecht _ .ftoej ^ ... Samenstelling 1986 perceel waarin oude ontwateringsgreppels zichtbaar Opname: 1985 door K. Wagenaar ^oor j Renes Topografie:' Top. Dienst Order: 8600029-65.4190, ander niet-geëgaliseerd perceel Alle rechten voorbehouden KAART 5 IT * -

RUILVERKAVELINGSGEBIED SCHAGERKOGGE detailgebied 2: bewoning, ontginning, geomorfologie SCHAAL 1:10 000

lijnen, primair

-v*aa«a. natuurlijke waterloop (veenstroom)

lijnen; secundair

^ dijk langs geul

lijnen, tertiair

natuurlijke waterloop (jonger)

molenwetering

— hoofdstructuurlijn percelering

...... sloot die huidige reliëf volgt

vlakken en punten

WÊ8ÊM laagte (huidige reliëf)

• terp, incl. terpsloot

^ molenplaats

STICHTING VOOR BODEMKARTERING WAGENINGEN Opdrachtgever: Landinrichtingsdienst. Utrecht « ,ME . „ Samenstelling 1986 Opname: 1985 door K. Wagenaar doorj Renes Topografie: Top. Dienst Order: 8600030-65 4190. Alle rechten voorbehouden KAART 6

J*- * . ï RUILVERKAVELINGSGEBIED SCHAGERKOGGE . ' ' detailgebied 2: relicten • L ; •\ • SCHAAL 1:10 000

lijnen; primair

-VW>. natuurlijke waterloop (veenstroom)

lijnen, secundair

—•«*»» dijk, nog aanwezig als weg of dijk

lijnen; tertiair

/ftfQ&S natuurlijke waterloop (jonger)

Mill molenwetering

hoofdstructuurlijn percelering

sloot die huidige relief volgt

lijnen, kwartair

trambaan

vlakken en punten

perceel waarin oude ontwateringsgreppels zichtbaar

ander niet-geëgaliseerd perceel

terp, incl. terpsloot

0 dobbe

^ molenplaats

STICHTING VOOR B0D6MKARTERING WAGENINGEN Opdrachtgever: Landinrichtingsdienst, Utrecht _ .««r ^ ^ Samenstelling 1986 Opname: 1985 door K. Wagenaar door j Renes Topografie: Top. Dienst Order; 8600031-65.4190, Alle rechten voorbehouden