Paleozoïsche Diertjes

Hans Steur

Alle artikelen van Hans Steur over fossiele diertjes

- Zeer oude Miljoenpoten 3

- Zeeschorpioenen: van reuzen en dwergen 7

- Eophrynus, een spinachtige uit het Carboon van Zuid-Limburg 10

- Spinachtigen uit het Carboon van Ibbenbüren 14

- Een schorpioen uit het Carboon van de Piesberg 23

- Concreties van Carboonfossielen uit de groeve Crock Hey (Manchester) 27

- Een miljoenpoot uit het Onder-Perm van Manebach (Thüringer Wald, BRD) 31 Hans Steur

Laan van Avegoor 15, 6955 BD Ellecom,

[email protected], www.fossieleplanten.nl

Zeer oude miljoenpoten

Een meldden de kranten de vondst het oudste paar jaar geleden van Het oudste landdier

Het was een prachtige omgeving maar mijn laag- landdier. Het was een miljoenpoot, gevonden door een amateur- kwamen uit: vonden niets. gespannen verwachtingen we verzamelaar aan het strand van de Schotse stad Stonehaven. Het De wilde verzameling steenblokken, half overgroeid met

fossiel komt uit het Midden-Siluur en is zo’n 425 miljoen jaar oud. algen en schelpdieren, maakten een ontmoedigende

Omdat wij (mijn vrouw Ans en ik) wet wat hebben met (fossiele) indruk. De vinder, Michael Newman, was dan ook een

geschoold amateur, die de plek kende als zijn broekzak. miljoenpoten, zijn we in de eerstvolgende Schotse vakantie naar de Het fossiel zelf stelde eigenlijk niet veel voor (Afb. 3): dit is 1 2). plek gegaan waar superfossiel gevonden (Afb. en een zestal segmenten met een totale lengte van zo’n

16 mm. Maar het is verbazingwekkend te zien wat de

specialisten Heather Wilson en Lyall Anderson er toch

aan informatie wisten uit te halen.

Afbeelding1.

De vindplaats van

Pneumodesmus

newmani bij Cowie

Harbour bij Stone-

haven (Schotland).

3

38 GRONDBOOR & HAMER NR 2 - 2010 Afbeelding3.

Het fossiel Pneumo-

desmus newmani met

tekening.Betekenis

de van afkortingen:

Ap = appendages

(poten),

Mz = metazonite

(hetbrede deel van

het rugschild),

Pz = prozonite

(het smalle deel),

Pa = paranotum (zij-

delings uitsteeksel),

Sp = spiracle

(uiteindevan een

ademhalingsbuisje),

St = sternite (buik-

pantser). Naar Wilson

&Anderson (2004).

Afbeelding2. Vindplaatsenvan oude fossiele miljoen-

poten in Schotland. Naar Wilson &Anderson (2004).

- over de rugpantsers van een segment loopt in

de breedte een naad. Dat is een kenmerk van

miljoenpoten.

- de versiering met knobbeltjes is te zien

- poten zijn geconserveerd

- er zijn zijdelingse uitgroeisels te zien, de paranoia,

die als functie hebben de poten te beschermen Afbeelding4.

- het de en belangrijkste: er zijn resten van zg, stigma's Ans in onze vind-

(Eng. spiracles) te zien. Dit zijn de openingen naar de plaats in Carmyllie (de tracheeën). ademhalingsbuisjes Dit is typisch voor Quarry. het tand levende daarmee het op geleedpotigenen

bewijs dat het om een echt landdier gaat.

En dat allemaal op een fossiel van 16 mm!

Voor het fossiel is nieuw een genus gemaakt;

Pneumodesmus, en de vinder is vereeuwigd in de

soortnaam: Pneumodesmus newmani Wilson &

Anderson, 2006.

Duizend- en miljoenpoten

Er zijn grote verschillen tussen duizendpoten en

Zo hebben miljoenpoten. miljoenpoten twee paar poten

één steuri. per segment terwijl duizendpoten maar paar per Overigens vertelde Heather Wilson mij dat de

hebben. eten in het verkeerd segment Miljoenpoten algemeen soort gedetermineerd zou zijn en dat het om bladeren, bacteriën en schimmels, een nieuw Ik Laat dit plantenwortels en genus zou gaan. probleem graag

dode diertjes, terwijl duizendpoten weinig kieskeurige aan de desbetreffende wetenschappers over. rovers zijn. Duizendpoten zijn daarom in het algemeen snelle lopers terwijl miljoenpoten langzaam tussen de Eigen vondsten

meestal Toen keer bezoek Anderson plantenresten doorkruipen. Miljoenpoten zijn wij een op waren bij Lyall rolrond meestal in het Nationaal cilindervormig, terwijl duizendpoten op zijn toenmalige werkplek Museum iets hebben een dun van Schotland in afgeplat zijn. Duizendpoten pantser, Edinburgh, lag er op zijn bureau, naast

dat niet het hele lichaam bedekt, terwijl miljoenpoten grote klompen Rhynie chert (met spinnen erin!), een een dik, met calcium versterkt hebben. De beide flink blok tiental pantser steen waarop een miljoenpoten te zien

oud. groepen zijn waarschijnlijk ongeveer even was.

Het aantal varieert segmenten van miljoenpoten per Hij vertelde dat de steen afkomstig was uit de grote, soort 11 tot 100. Het aantal is dus niet werkende van ongeveer poten meer groeve bij Carmyllie in Noord-

zeker Het record staat momenteel 666. Schotland. wilde daar toch al geen miljoen. op Hij ons naar toe sturen

Het woord is Engelse '' daarom beter op zijn omdat daar ook de Onder-Devonische planten Parka en

te plaats. Zosterophyllum vinden waren.

De heen. volgende dag gingen we er Het bleek een

Dat iets hebben met komt in de eerste hadden idee wij miljoenpoten uitgebreid complex te zijn en we geen waar plaats doordat we zelf, geleden, een nieuwe soort moesten lang we zoeken. We kozen het diepste punt van de hebben in het Onder-Perm van Manebach in binnen half had Ans haar gevonden groeve (Afb. 4| en een uur

Die is beschreven onder de naam eerste Zo vond vier Thüringen. Pleurojulus miljoenpootgevonden. ze er nog 4

GRONDBOOR & HAMER NR 2 - 2010 39 De kwaliteit van de fossielen laat te wensen over. Er zijn Afbeelding5.

maar details te zien, zelfs als ze Archidesmus macnicoli weinig je onderdompelt in alcohol. Deze laatste truc brengt vaak verborgen van Carmyllie.

zoals en aan het Gedinnien bijzonderheden, poten uitsteeksels,

zitten licht. Wel op twee exemplaren nog resten van (Onder-Devoon).

het Dat harde is er de oorzaak van 22 pantser. pantser, Lengte mm.

dat de miljoenpoten tot de meest gevonden zeer oude

landdieren hoorden. Als miljoenpoten vervellen, wordt

de kalk eerst aan het pantser onttrokken en blijft er

vaak door het dier een vliesdun velletje over, dat nog

wordt opgegeten. Daarom kun je gerust aannemendat

de fossielen gevonden geen vervellingen maar echte,

gestorven dieren zijn.

Van de door ons gevonden fossielen was Archidesmus Afbeelding6.

macnicoli naar MacNicoli) zeker een landdier. Archidesmus macnicoli [genoemd

In het artikel van Wilson & Anderson 12004) wordt het van Carmyllie.

dier tot in detail beschreven. Gedinnien

Van het andere fossiel, Kampecaris forfarensis, is het (Onder-Devoon).

niet zeker of het een landdier was, zelfs niet of het een Lengte 22 mm.

echte miljoenpoot was. Er zijn wel veel overeenkomsten

met miljoenpoten, maar er zijn ook verschillen, zoals

het kleine aantal segmenten, de afwijkende vorm

van de kop en de staart en van de structuur van de

Als het is pantserdelen. geen miljoenpoot is, het er toch

wel nauw mee verwant. Omdat dit fossiel steeds wordt

aangetroffen in afzettingen van zoetwatermilieus en het

landaanpassingen lijkt te missen, denkt men wel dat het

om een (zoetlwaterdiertje gaat. Afbeelding7.

te aan het wat Archidesmus macnicoli Kampecaris forfarensis is herkennen

gezwollen achterlijf. Ons fossiel is een afdruk van de van Carmyllie.

buitenkant en daardoor een beeld van het Gedinnien geeft goed

diertje. (Onder-Devoon).

De fossielen van Archidesmus macnicoli daarentegen zijn Lengte 28 mm.

afgietsels van de binnenkant van het pantser, waaraan

weinig bijzonderheden te zien zijn.

Nieuwe vondst

heeft Heather Wilson nieuwe Vrij recent 12006) nog een

soort van dezelfde vindplaats beschreven op grond van |8 een miljoenpoot waarvan een klein deel segmenten)

geconserveerd is. Dit is belangrijk omdat dit dier het

oudstbekende lid is die van een groep miljoenpoten

vanaf het Boven-Carboon veel gevonden worden. De

zo'n 80 leeftijd van deze groep is daarmee miljoen jaar

Ik heb teruggeschoven. mijn exemplaren er nog eens

horen niet deze op bekeken, maar ze waarschijnlijk tot

soort.

De vondst van deze 'moderne' miljoenpoot betekent

Wilson dat de zich al veel volgens miljoenpoten vroeger

ontwikkeld moeten hebben, dan tot nu toe gedacht is.

Dat moet al in het Ordovicium gebeurd zijn. Interessant

is dat onlangs ook (microscopisch kleine) resten van

landplanten in het Ordovicium gevonden zijn. Die hebben

een leeftijd van 675 miljoen jaar. Hoogstwaarschijnlijk

de de zijn planten en miljoenpoten ongeveer

het land tegelijkertijd opgegaan.

In de schuur

Vier heb ik jaar geleden nog een miljoenpoot gevonden

tijdens dit en het volgende bezoek. Schrijver dezes had en wel in mijn schuur, waar de kisten met fossielen

staan. er minder zicht op en vond er niet een. opgestapeld Ruimtegebrek zorgt ervoor dat ik

Een later echter lieten zich niet zien. de kisten doorwerken zien paar jaar ze meer van tijd tot tijd moet om te

Anderson stelde later dat hadden of ruimte winnen valt. De stukken die vast we twee soorten er geen te gemist

Archidesmus macnicoli 1882 6 kunnen dan onder de hamer in gevonden: Peach, (Afb. 5, worden, gaan nogmaals

en 7] en Kampecaris forfarensis Peach, 1882 (Afb. 8). Ze de hoop dat er iets interessants uit komt.

horen bij de oudste landdieren,want ze zijn afgezet in En waarachtig, uit een plaat afkomstig van een Onder-

Gedinnien wel Devonische in het Brecon in de oudste etage van het Devoon, het (ook groeve Beaconsgebied

Lochkovien genoemd: AIO miljoen jaar). Wales kwam het fossiel van afbeelding 9 te voorschijn 5

40 GRONDBOOR & HAMER NR 2 - 2010 Wat het is, weet ik niet. dat nog Het lijkt er op er vier DANKWOORD

miljoenpoten naast elkaar het ook om liggen, maar zou Ik dank dr. Matty Berg van de Vrije Universiteit te

één heel lang exemplaar kunnen dat Amsterdam gaan opgevouwen hartetijk voor het controleren en verbeteren

We het fossiel ter ligt. hebben van de die bestudering afgegeven dingen ik over miljoenpoten en duizendpoten Prof. Dianne Edwards de Universiteit bij van van Cardiff, in het algemeen gezegd heb. die in de vondst, zeer geïnteresseerd was temeer omdat Ik dank dr. Lyall Anderson van het Sedgwick Museum in

in de desbetreffende nooit eerder groeve nog dierlijke Cambridge hartelijk voor het op naam brengen van de resten 10 is foto gevondenwaren. Afbeelding een van door ons gevondenfossielen.

een deel van het fossiel, terwijl het ondergedompeld is

in alcohol. Duidelijk zijn nu de zijwaartse uitgroeiingen LITERATUUR

zien, waaronder de te poten gesitueerd waren. Het lijkt Almond, J. E. 1985. The -Devonianfossil record

verder dat het er op bij meest rechtse exemplaar de kop of the . Philosophical Transactions is, die aanwezig maar moet uitgeprepareerd worden. En of the Royal Society of London, Series B, 309:

dat heb ik dit m.i. stuk aan de - 238. bij belangrijke specialisten pp. 227

H. Een overgelaten. Steur, 2000. miljoenpoot uit het Onder-Perm van

Manebach (Thüringer Wald, BRD]. Grondboor

Eigenaardig is dat uit het Midden- en Laat-Devoon & - 13A. Hamer, pp. 131

H.M. vrijwel geen vermeldingen van fossiele miljoenpoten Wilson, & Anderson, LI., 2006. MorphoLogy and

Maar uit de zijn. steenkolentijd, het Laat-Carboon, of miüipedes (Diplopoda

wel veel En zijn er weer bekend. die zijn dan ook Chilognastha: ) from Scotland. vaak fenomenale zoals van kwaliteit, de vondsten van Journal of 169 - 186. Paleontology 78, pp.

vrienden Lee in onze Steve, Andy en het Lancashire Wilson, H. M., 2006. Juliformianmillipedes from the Coalfield bij Manchester bewijzen. Ga ze eens bekijken Lower of Euramerica: implications website in het hoofdstuk op mijn Diertjes in het forthe timing of millipede cladogenesis in steenkolenmoeras! staan. U zult paf the Paleozoic. Journal of Paleontol 8016),

638 - pp. 669.

Afbeelding9.

Niet-gedetermineer-

de miljoenpotenuit

de Brecon Beacons

(Wales). Siegenien

(Onder-Devoon).

Hoogte van de foto

5 cm

Afbeelding8.

Gedinnien Kampecarisforfarensis van Carmyllie,

(Onder-Devoon). Lengte 20 mm.

Afbeelding10.

Een deel van het fossiel uit afbeelding9ondergedompeld

in alcohol. de Nu zijn zijdelingse uitsteeksels goed te zien.

Breedte van de foto: 3 cm.

6

GRONDBOOR - & HAMER NR 2 2010 41 HANS STEUR Laan van Avegoor 15, 6955 BD Ellecom [email protected], www.fossieleplanten.nl

Zeeschorpioenen: van reuzen en dwergen

Plotseling stond hij in alle kranten: de reuzen-eurypterus met een mans- persoon ernaast, om te laten zien hoe groot het monster wel was (Afb. 1). Ik raadde meteen dat Markus Poschmann erbij betrokken was, want de vindplaats was Willwerath bij Prüm en dankzij een mini-eurypterusje, dat ik daar dichtbij gevonden had, had ik Markus al leren kennen. Ik felici- teerde hem per e-mail en kreeg prompt een pdf van het artikel, plus de opmerking dat het een gekkenhuis was met de media-aandacht voor het fossiel. Op mijn volgende vraag of hij een foto van het fossiel wilde sturen, kreeg ik de prachtige plaat van afbeelding 2.

Het fossiel Markus heeft het fossiel al in 1997 gevonden, maar het vergde veel prepareerwerk en studie. Het is een klauw van een eurypteride of wel zeeschorpioen. De meeste zeeschorpioenen zijn kleiner dan 20 cm, maar deze klauw alleen al is 46 cm lang!

Zeeschorpioenen behoren tot de Chelicerata: een groep Afbeelding 1. geleedpotigen, die één paar aanhangsels vóór de mond Reuzenzeeschorpioen (Jaekelopteris), een reuzentrilobiet, hebben. Deze worden cheliceren genoemd. Ze bestaan een reuzenlibelle, een reuzenmiljoenpootachtige steeds uit drie segmenten en meestal zijn ze klein tot (Arthropleura) en een Britse man. In de goede verhouding zeer klein. Maar bij één groep zeeschorpioenen, de getekend. Uit: Braddy et al. (2007). Met toestemming van Pterigotus-achtigen, zijn deze aanhangsels uitgegroeid de Royal Society te Londen. tot machtige grijpers. De klauw bestaat uit een vast en een beweegbaar gedeelte. In het fossiel zijn de twee delen los van elkaar geraakt en liggen ze in tegen­ gestelde richting. steeksels aan het fossiel. Door de klauw te vergelijken Het vaste gedeelte van de klauw is 36 cm lang, maar met fossielen van verwante dieren, komt men tot een als het compleet was geweest, zou het een lengte van schatting van de lichaamslengte van 233 - 259 cm, met 45 cm hebben gehad. Het beweeglijke deel is wel een gemiddelde van 246 cm. Als de grijpers uitgestrekt compleet en is 28 cm lang. De grote tand aan het eind zouden zijn, komt er nog 1 meter bij! Daarmee overtreft is 7 cm lang en daarmee veel groter dan ooit is waarge- dit dier vorige vondsten ruimschoots en is het (een deel nomen. Verder zitten er talloze kleinere tandachtige uit- van) het grootste geleedpotige dier ooit geworden. 7 50 Grondboor & hamer nr 2 - 2008 Afbeelding 2. De klauw van de reuzen-eurypteride Jaekelopterus rhenaniae. Maatstreep = 5 cm. Het beweeglijke deel (op de voorgrond) ligt omgekeerd. Vindplaats: Will­ werath (Dld). Onder- Devoon. Uit: Braddy et al. (2007). Met toestemming van de Royal Society te Londen.

De naam van het fossiel is Jaekelopterus rhenaniae Afbeelding 3. en het komt uit het Onder-Devoon (Onder-Emsien): Klauw met de ouderdom is ongeveer 390 miljoen jaar. reconstructie van Een andere klauw, die in het Devonium-museum te J. rhenaniae uit het Waxweiler te zien is, is van dezelfde soort afkomstig Museum Devonium (Afb. 3). De lengte van deze klauw is (slechts) 14 cm. te Waxweiler. Lengte Hij is gevonden in de groeve bij Waxweiler. klauw: 14 cm. Vind- plaats: Waxweiler. Doordat de grijpers zo solide waren, worden ze rela- tief vaak gevonden. Het pantser van de eurypteriden is daarentegen vrij dun. Kenmerkend voor het pantser van dieren uit de groep met de lange grijparmen is de versiering met ‘halve maantjes’ (Afb. 4). Ik had al diverse stukken hiervan in Schotland gevonden, maar kon ze niet thuisbrengen, totdat iemand eindelijk dat raadsel oploste. Dergelijke stukken zijn afkomstig van vervel­ lingen van eurypteriden.

Bouw en leefwijze van zeeschorpioenen Op het kopborststuk ( = prosoma) zat een paar laterale facetogen. Bij de Pterygotus-achtigen waren deze bij- zonder groot en zaten ze ver uit elkaar, hetgeen wijst op visueel georiënteerde jacht. Verder hadden alle eurypteriden nog een paar middenogen (ocelli), die veel kleiner waren. Aan de onderkant zaten vier paar looppoten en één paar zwempoten (peddels). En zoals eerder gezegd zat vóór de mond nog het paar chelice- ren. Bij sommige dieren waren de looppoten zodanig ontwikkeld dat ze ermee het land op konden gaan. Afbeelding 4. Dat ze dat deden blijkt uit sporen die men heeft gevon- Stukje Eurypterus- den. In het Onder-Carboon van Schotland is zelfs een pantser met ‘halve loopspoor gevonden van 6 m lang en 95 cm breed. maantjes’. Carmyllie Het dier moet ongeveer 1,60 m lang zijn geweest. (Schotland). Onder- Jaekelopterus had echter zwak ontwikkelde looppoten Devoon. Breedte van en ging vrijwel zeker niet het land op. De zwempoten de foto: 3 cm. kunnen ook voor graafwerkzaamheden gebruikt zijn, want men denkt dat de dieren zich ingroeven in de bodem en plotseling te voorschijn kwamen als een prooi voorbij kwam.Het achterlijf bestond uit 12 seg- menten waarvan de voorste zes de kieuwen bevatten. De meeste soorten hadden een stekelvormige telson waarmee misschien gif gespoten werd. Dit is echter niet aangetoond. Bij Jaekelopterus is het achterste deel van de staart echter omgevormd tot een horizontale zwem- staart met een verticaal uitsteeksel erop. Men denkt dat deze staart bij het zwemmen op en neer werd bewogen (als bij een walvis) en een belangrijke functie had voor de voortstuwing en het sturen. 8 Grondboor & hamer nr 2 - 2008 51 Afbeelding 5. Het zeeschorpioentje Adelophthalmus sievertsi uit de groeve van Waxweiler. Lengte van het fossiel 11 mm. Het complete diertje was ongeveer 25 mm lang.

Zeeschorpioenen leefden voornamelijk in brak- en zoet- Afbeelding 6. water en daarom zouden ze beter waterschorpioenen Reconstructie van A. sievertsi. Nagetekend naar kunnen heten. Ze zijn verre verwanten van de degen- Poschmann (2006). krabben, de schorpioenen en de spinachtigen.Jaekelop­ teris behoorde tot de laatste grote zeeschorpioenen. De latere soorten waren allemaal veel kleiner. De euryp- teriden zijn in de Perm/Trias-crisis uitgestorven. brengen (Afb. 5). Het was duidelijk niet compleet en het deed enigszins denken aan een zeeschorpioentje. Gigantisme Het was daar echter veel te klein voor. Ik stelde me De schrijvers van het artikel over de reuzeneurypteride de eurypteriden voor als dieren met een lengte tussen (Braddy et al., 2007) mijmeren ook nog over het ver- 15 en 250 cm. Thuisgekomen stuurde ik een foto aan schijnsel van de reuzenvormen, die in het Paleozoïcum Dr. M. Wuttke van het (toen nog niet geopende) museum nogal eens optraden. Vaak wordt dit toegeschreven aan te Waxweiler en die stuurde hem door aan de specialist het hoge zuurstofgehalte van de atmosfeer. Dat was in Markus Poschmann. Deze bleek juist een publicatie het Carboon 35% tegen nu 21%. op stapel te hebben staan over dit mini-eurypterusje. Andere reuzenvormen zijn bijvoorbeeld de miljoenpoot- Want dat was het. Zijn naam is pas na enige oefening achtige Arthropleura uit het Carboon en Perm (die meer uitspreekbaar: Adelophthalmus sievertsi. Afbeelding 6 dan 2 m kon worden), de reuzentrilobieten uit het is reconstructie van het diertje. Ik vond het een Laat-Ordovicium (tot 75 cm) en de reuzenlibellen uit geweldige ontdekking dat deze dieren zo klein konden het Carboonmoeras (spanwijdte tot 70 cm). Anderzijds zijn. En nu vind ik het weer geweldig dat ze zo groot denk je dan meteen aan de reuzendinosauriërs uit Jura kunnen worden! en Krijt en aan de nog levende reuzenvormen als reuzen­ octopus, Blauwe vinvis en de reuzenkrabben van de Dankwoord Noordelijke IJszee, die een spanwijdte van de scharen Ik dank Markus Poschmann hartelijk voor de foto van van 3 m kunnen halen. Bovendien was het zuurstof­ afbeelding 2 en voor het verstrekken van informatie. gehalte in het Vroeg-Devoon nog niet zo hoog als in Ik dank de Royal Society te Londen voor de toestemming het Carboon. De schrijvers denken dan ook dat dit om de afbeeldingen 1 en 2 te mogen publiceren. gigantisme meer te maken heeft met evolutionaire verschijnselen in verband met leefomstandigheden, LITERATUUR competitie, sexuele selectie, e.d. Van een ‘wapenwed- Braddy, S.J., Poschmann, M., & Tetlie, O.E., 2007. loop’ met de pantservissen, die daarbij hun dikke pant- Giant claw reveals the largest ever . ser ontwikkeld zouden hebben, zal ook geen sprake zijn Biology Letters (online publicatie). geweest, want Jaekelopterus was de toppredator in zijn Poschmann, M., 2006. kustnabij territorium en hij leefde hoogstwaarschijnlijk The eurypterid Adelophthalmus sievertsi from van trilobieten, primitieve vissen en eurypteriden (!). the Lower Devonian (Emsian) of Willwerath. Het dunne pantser van Jaekelopterus wijst ook niet Palaeontology, Vol. 49, Part 1, pp. 67 - 82. op confrontaties met grote pantservissen. Moore, R.C., 1955: Treatise on Invertebrate Paleontology, Een dwerg Part P: Arthropoda 2, Chelicerata. Toen we in 2005 in de grote groeve van Waxweiler op zoek waren naar een fossiele alg, vond ik niet die alg maar wel een heel klein beestje, dat ik niet kon thuis- 9 52 Grondboor & hamer nr 2 - 2008 AFBEELDING 1. | De fossiele spinachtige Eophrynus cf. udus (negatief van de rugzijde) van de stortberg van de mijn Hendrik te Eygelshoven (Zuid-Limburg). Lengte van het achterlijf 14 mm. Foto: H. Steur. Eophrynus, een spin- achtige uit het Carboon van Zuid-Limburg

HANS STEUR In de steenkoolmoerassen van het Laat-Carboon moet het gewemeld LAAN VAN AVEGOOR 15 hebben van allerlei klein gedierte. Maar ondanks het feit dat de planten uit 6955 BD ELLECOM die tijd in groten getale gefossiliseerd zijn, zijn vondsten van fossiele [email protected] diertjes erg zeldzaam. Daarom was de tweede auteur van dit artikel heel WWW.FOSSIELEPLANTEN.NL verrast toen hij bij het openslaan van een stuk steen op de afgegraven stortberg van de mijn Hendrik bij Eygelshoven een spin zag zitten. En het TOM VAN HOUTEM was niet zo maar een spin, maar een rijk versierde. Het dier was niet KLOOSTERKOOLHOF 54 helemaal compleet; van het kop-borststuk waren resten aanwezig en van 6415 XV HEERLEN de poten waren hier en daar stukken te zien, maar het achterlijf was zeer [email protected] goed bewaard gebleven.

04 4 4 G RONDBOOR & H AMER 10 AFBEELDING 2. | Hetzelfde fossiel: positief van de rugzijde. Foto: H. Steur.

Al speurend op het internet kwam de tweede auteur tot de conclusie dat het als aan de onderzijde gepantserd zijn. waarschijnlijk een spinachtige uit het genus Eophrynus was. Nader informeren De bovenkant van het pantser van een bij Prof. Carsten Brauckmann uit Clausthal bevestigde dit vermoeden. “Ik denk segment heet tergiet, de onderkant heet zelfs dat het ‘mijn’ Eophrynus is”, schreef hij. Daarmee doelde hij op de soort E. udus, sterniet. Het achterlijf telt in dit geval die hij aan de hand van de vondst van een volledig exemplaar in de Ziegelei-Grube negen tergieten, in afbeelding 3 ge- Hagen-Vorhalle zelf beschreven heeft (Brauckmann et al., 1985). Bij nadere nummerd met T1 t/m T9. bestudering bleek er toch een verschil te zijn met het type-exemplaar van E. udus. Er zijn zes rijen tuberkels te onder- scheiden. Op de marginale plaatjes zit Eophrynus is een geslacht uit de orde van de . Dit is een uitgestorven langs de sutuurlijnen een rij kleinere groep gepantserde roofspinnen. Zie voor uitgebreide informatie over de trigono- knobbels. Op de centrale plaatjes zitten tarbide spinachtigen het artikel van Van Essen et al. in Grondboor & Hamer 1997, links en rechts langs de sutuurlijnen nr. 3/4. Hieronder beschrijven wij het gevonden fossiel en vergelijken wij het rijen met (meestal) grote tuberkels, met de meest waarschijnlijke kandidaten m.b.t. de soort waartoe het behoort. terwijl in het midden nog twee rijen kleinere knobbels te zien zijn. Verder Het fossiel eindigen de sutuurlijnen tussen T7, T8 Van de gevonden spinachtige hebben we de bovenzijde, zowel in positief als in en T9 in kleine stekels. De fi jne granu- negatief (Afb. 1 en 2). In afbeelding 3 zijn in het positief de omtrekken getekend laties zijn onregelmatig. van het achterlijf en van de verdere resten die aanwezig zijn. Ook zijn de omtrekken aangegeven van de grote en de wat minder grote tuberkels (knobbels). De fi jne Vergelijking granulaties zijn niet getekend. De indeling van het rugpantser wijst op een soort uit de familie van de Het voorlijf of prosoma (ook wel cephalothorax genoemd omdat het om een vergroeid Eophrynidae. De criteria zijn de kop-borststuk gaat) is niet herkenbaar bewaard gebleven. Het achterlijf of opistosoma aanwezigheid van negen tergieten, is daarentegen heel goed geconserveerd. Het is 14 mm lang. Van de poten zijn waarvan T1 tot en met T7 telkens een delen bewaard gebleven (P1 t/m P4), waarvan de geledingen echter niet te onder- centrale plaat hebben met twee mar- scheiden zijn. Verder zijn in het achterlijf de suturen getekend, die de platen van ginale plaatjes, alsmede de rijke het (chitine)pantser begrenzen. versiering met rijen grote en kleine Het achterlijf is verdeeld in segmenten (sclerieten), die zowel aan de bovenzijde tuberkels.

G RONDBOOR & H AMER NUMMER 6 - 2 0 1 2 4 40 5 11 In het genus Eophrynus zijn maar twee de twee sutuurlijnen die in de lengterichting lopen. Bij E. prestvicii zijn die lijnen soorten beschreven: E. prestvicii en E. udus. voor een groot deel bijna parallel, terwijl ze bij E. udus meer S-vormig gebogen E. udus is, zoals gezegd, beschreven zijn. Voor ons exemplaar klopt de tweede situatie het best. aan de hand van één compleet exem- De stekels van E. udus zijn korter dan die van E. prestvicii. Ook hier lijkt ons fossiel plaar uit Hagen-Vorhalle. Van deze soort het dichtst bij E. udus te zitten. zijn tot op heden geen andere vondsten De centrale platen van T8 en T9 (T9 bestaat alleen maar uit een centrale plaat) gemeld. E. prestvicii is de meest bestu- zijn bij E. prestvicii zodanig vergroeid dat er een zandlopervormige plaat is ontstaan. deerde soort, hoewel ook van deze soort Bij E. udus is dat niet het geval: daar is een sutuurlijn te zien. Ook in ons fossiel is maar enkele exemplaren bekend zijn. geen sutuurlijn te zien, maar dat geldt ook op andere plaatsen waar wel een sutuur zou horen te zitten, zodat hieruit geen conclusie getrokken kan worden. Toevallig is, tegelijk met de vondst van ons exemplaar, een uitgebreide studie Over de ornamentatie van het achterlijf van E. prestvicii melden Dunlop & Garwood van E. prestvicii verschenen van de (2012) dat er op de segmenten T2 tot en met T7 telkens 6 grote tuberkels zitten, hand van Dunlop & Garwood (2012). gelijkmatig verdeeld over de breedte. In het midden zitten aan de bovenkant van Hierin zijn nieuwe technieken toege- de twee grote tuberkels nog twee kleinere. Brauckmann et al. (1985) beschrijven past, waardoor het mogelijk is geworden een vergelijkbare ornamentatie voor E. udus, met dit verschil dat er een tendens zou een driedimensionaal beeld van het bestaan tot de vorming van twee fl inke tuberkels aan de buitenzijde van de centrale fossiel te geven. Op het internet is een platen T3 tot en met T7. In ons geval is daar duidelijk steeds maar één tuberkel te kort fi lmpje te zien waarin het fossiel zien. Dunlop & Garwood (2012) merken evenwel op dat de ornamentaties van ronddraait en zich van alle kanten laat E. udus en E. prestvicii niet principieel van elkaar verschillen. In feite komt de ver- bekijken. U kunt het fi lmpje van 11 deling van de tuberkels in ons exemplaar niet helemaal overeen met beide. Een seconden vinden door in YouTube de overweging is verder dat van E. udus slechts één exemplaar beschreven is en dat er zoekwoorden Eophrynus prestvicii ancient dus niets gezegd kan worden over variatie van de ornamentatie binnen deze soort. spiders te gebruiken. Het spreekt van- zelf dat deze technieken alleen succes Aangezien ons fossiel duidelijk meer punten van overeenstemming heeft met E. udus hebben als het fossiel buitengewoon dan met E. prestvicii, maar er toch ook verschilpunten zijn, zullen we het aanduiden goed en driedimensionaal bewaard is met E. cf. udus. (cf. = Latijn confer = vergelijk; deze afkorting wordt gebruikt in gebleven. Dat is met ons fossiel niet het de betekenis van “lijkt het meest op”). Dunlop (“It is the closest match at the geval, maar in het Lancashire Coal Field moment”) en Brauckmann zijn het eens met deze naamgeving. De verschillen zijn te in Engeland komen zulke fossielen wel gering om nu al aan een nieuwe soort te denken. Het wachten is op meer vondsten. voor in siderietgeoden. Een opvallende uitkomst van het onderzoek van Dunlop Andere soorten, buiten het genus Eophrynus, komen niet in aanmerking vanwege een & Garwood is dat er niet alleen stekel- duidelijk andere vorm van het achterlijf, het ontbreken van stekels of vanwege tjes aan de achterzijde van het opistosoma een andere ornamentatie. zitten, maar ook aan de uiteinden van Dr. Dunlop suggereerde nog de soort Somaspidion hammapheron, waarvan een de andere dwarse sutuurlijnen. Deze achterlijf bij een boring bij Dinslaken (Ruhrgebied) is gevonden. Deze soort heeft stekels waren nog niet eerder opge- wel een enkelvoudige rij grote tuberkels aan de buitenzijde van de centrale platen, merkt omdat ze recht omhoog staan maar het achterlijf is echter langwerpiger, terwijl de stekels ontbreken. en in de fossielen niet te zien waren.

Bij vergelijking van E. udus met E. prestvicii (Afb. 4 en 5) valt op dat het achterlijf van de laatste langgerekter is dan dat van de eerste. In getallen uit- gedrukt (Brauckmann et al. (1985):

E. prestvicii E. udus

Lengte opistosoma: breedte opistosoma 1 : 0,98 1 : 1,05

Deze verhouding is ons exemplaar ook 1 : 1,05

Verder ligt het breedste punt bij E. udus iets boven het midden, terwijl dat bij E. prestvicii duidelijk verder naar achte- ren ligt. Je zou kunnen zeggen dat het achterlijf van E. prestvicii meer druppel- vormig is. In ons fossiel ligt de grootste breedte ook iets boven het midden, AFBEELDING 3. | Schets van de herkenbare resten waarbij ook de sutuurlijnen van hetgeen overeenkomt met E. udus. de afzonderlijke pantserdelen zijn ingetekend. T = tergiet (pantser van de Een ander verschil zit in de vorm van bovenkant van een segment), P = poot. Tekening: H. Steur.

04 4 6 G RONDBOOR & H AMER 12 Een voorloper/tussenvorm? De vondsten van E. prestvicii in de Engelse Midlands zijn uit het Westfalien B. Het exemplaar van E. udus uit Hagen-Vorhalle is ouder en dateert uit het Namurien B. De fossielen van de stortberg van de Hendrik, waar ons exemplaar vandaan komt, zijn uit het Westfalien A en een deel van B en kunnen dus ouder zijn dan E. prestvicii, maar ze zijn zeker jonger dan de E. udus van Hagen-Vorhalle.

Dunlop & Garwood (2012) zeggen dat E. udus heel goed een voorloper van E. prestvicii geweest kan zijn. In dit beeld past ook ons exemplaar: het zou een tussenvorm kunnen zijn tussen E. udus en E. prestvicii. Daar hij het meest lijkt op E. udus geven we hem de naam E. cf. udus. In Van der Heide (1951) worden twee Eophrynus- resten vermeld uit de mijn Hendrik (Westfalien A/B), maar deze laten alleen een stukje van de onderzijde zien en zijn daarom onvolledig en onzeker. Dunlop & Garwood vermelden ze wel, maar laten ze verder buiten beschouwing. AFBEELDING 5. | Reconstructie van E. prestvicii. Uit Dunlop et al. (2012). Leefwijze Met permissie van Acta Palaeontologica Algemeen wordt aangenomen dat trigonotarbide spinachtigen roofdieren waren. Polonica. De lange, krachtige poten wijzen daar ook op. Waarschijnlijk verstopten ze zich in de vochtige vegetatie of misschien ook wel hoger in het plantendek, om plotseling te voorschijn te komen als een prooidier voorbij kwam. De prooidieren waren dan vooral kleinere geleedpotigen zoals insecten, miljoen- en duizendpoten. LITERATUUR Het stevige pantser, nog versterkt door de knobbels, die gezien de 3D-beelden Brauckmann, C., Koch, L. & Kemper, van Dunlop & Garwood bijna het karakter van stekels hadden, bood een zekere M., 1985. mate van verdediging tegen grotere geleedpotigen, amfi biën en misschien zelfs Spinnentiere (Arachnida) und tegen heel vroege reptielen. De ingewikkelde patronen van de ornamentatie Insekten aus den Vorhalle-Schichten kunnen ook een camoufl erende functie gehad hebben. von Hagen-Vorhalle, Geologie und Paläontologie in Westfalen, Tot besluit Heft 3: pp. 3-131. Gezien het feit dat er van E. prestvicii slechts twee complete exemplaren en een paar onzekere resten bekend zijn, en van E. udus alleen het type-exemplaar Dunlop, J.A. & Garwood, R.J., 2012. bestaat, mag gezegd worden dat de hier beschreven vondst belangrijk is. Daar komt Tomographic reconstruction of nog bij dat het een fossiel van een bijzondere schoonheid is. Om met een variant the exceptionally preserved op de bekende rubriek van wijlen Dr. Fop I. Brouwer te eindigen: Dit fossiel is trigonotarbid Eophrynus een voorbeeld van “wat heeft geleefd en gebloeid, en ons altijd weer boeit”. prestvicii (Buckland, 1837). Acta Palaeontologica Polonica: ter perse. Dankwoord Essen, H. van, Steur, H. & Brauck- Wij danken Dr. Jason Dunlop van de Humboldt Universiteit te Berlijn en Prof. mann, C., 1997. Carsten Brauckmann van de TU-Clausthal te Clausthal-Zellerfeld voor hun hulp Spinachtigen uit het Carboon van bij de determinatie van het fossiel, Dr. Hans van Essen uit Dieren voor het kritisch Ibbenbüren: Maiocercus celticus. doorlezen van het concept van dit artikel en Henk Debets uit Heerlen voor de Grondboor & Hamer, 1997-3/4: foto’s die hij in de beginfase van het project heeft gemaakt. pp. 62-70. Heide, S. van der, 1951. Les Arthropodes du terrain houiller du Limbourg méridional (excepté les scorpions et les insectes). Mededeelingen van de Geologische Stichting, Serie C-IV-3-No. 5: pp. 1-84. Jux, U. 1982. Somaspidion hammapheron n. gen. n. sp. - ein Arachnide aus dem Oberkarbon der subvaristischen Saumsenke NW Deutschlands. Paläontologische Zeitschrift 56: p. 77–86. Petrunkevitch, A., 1955. Arachnida. In: Moore, R.C. (Ed.): Treatise on Invertebrate Paleon- tology, Part P (Arthropoda 2:, AFBEELDING 4. | Vergelijking van Eophrynus udus (links) met Eophrynus pp. 42-162. University of Kansas prestvicii (rechts). Naar Brauckmann et al. (1985). Press, Lawrence, Kansas.

NUMMER 6 - 2 0 1 2 4 40 7 13 Spinachtigen uit het carboon van Ibbenbüren Maiocercus celticus

Hans van Essen, Hans Steur en Carsten Brauckmann

Een drietal verzamelaars vond bij het zoeken naar fossiele plantenresten in het bovencarbonische gesteente op de stortberg bij Dickenberg ten noordwesten van Ibbenbüren enige resten van spin• achtigen. Deze konden worden gedetermineerd als Maiocercus celticus (POCOCK 1902) uit de orde der Trigonotarbida. Ze worden in het onderstaande beschreven. Tevens worden bouw, levenswijze en systematiek der Trigonotarbida behandeld. De vondsten zijn afkomstig uit de plantenhoudende afzettingen boven de kolenlagen van de Horster en Essener Schichten (Westfalien B), die gewonnen worden op een gemiddelde diepte van 1350 m.

Inleiding Sindsdien zijn er nog drie soorten uit die vaststelde dat de vondst behoorde het namurien B van Hagen-Vorhalle tot het geslacht Maiocercus uit de uit• Spinachtigen zijn in carbonische bijgekomen (vgl. Brauckmann, 1991). gestorven spinachtigen-orde gesteenten over het algemeen zeer Enkele Aphantomartiden-resten uit Trigonotarbida (fig. 1). zeldzaam, leder nieuw gevonden het hogere westfalien van de Piesberg exemplaar kan daarom leiden tot een worden op dit moment bewerkt door Op dezelfde stortberg hebben twee welkome aanvulling op de kennis van Dunlop en Röfcler. auteurs (H.S. en H.v.E.) in het voorjaar deze diergroep. Dit rechtvaardigt een Over het geheel genomen zijn fossiele van 1996 enkele malen naar fossielen uitvoerige behandeling, die hierbij spinachtigen vooral bekend van gezocht. Aanvankelijk was de aan• voor enige nieuwe vondsten uit het Europa en Noord-Amerika; er zijn dacht gericht op plantenfossielen, boven-carboon van evenwel ook vondsten gedaan in maar toen er de eerste keer al twee Ibbenbüren wordt gepresenteerd. Zuid-Amerika en Azië. Veruit het spinachtigen gevonden werden, ont• grootste aantal fossiele vormen is stond er een jacht op deze dieren. Het Hoewel er intussen al wel zo'n 200 afkomstig uit het Carboon. Zeer tweede bezoek leverde maar liefst soorten spinachtigen uit het recentelijk zijn er enkele mesozoïsche drie resten op. Bij de derde poging Paleozoïcum bekend zijn en er in deze resten bijgekomen. werden er weliswaar geen resten van era al een aantal orden voorkomt, spinachtigen aangetroffen, maar berust onze kennis doorgaans toch op Omdat resten van fossiele spinachti• kwam er wel een tamelijk groot ach• geïsoleerde vondsten. Slechts weinige gen zeldzaam zijn, is het begrijpelijk terlijf van een pijlstaartkreeft te voor• vindplaatsen en zogenoemde dat er tot dusver nauwelijks iets schijn (exemplaar IB124, misschien 'Lagerstatten' hebben tot dusver ten• bekend is over de variabiliteit en pro• behorend tot het geslacht Euproops, minste enkele exemplaren opgele• portieveranderingen tijdens de groei. maar zonder de hiervoor karakteristie• verd. Met betrekking tot het Carboon Daardoor bestaat er ook ernstige ke zoom). Bij het vierde bezoek lieten zijn hier bijvoorbeeld te noemen: onzekerheid aangaande de grenzen de spinachtigen zich niet meer zien. Mazon Creek in Illinois (USA), Nyrany tussen soorten, geslachten en hogere in Bohemen, Zuid-Limburg in systematische eenheden. Op dit Toen C. B. de foto's van deze nieuwe Nederland, alsmede Lancashire en de moment is er zelfs een tendens te vondsten bekeek, bleek dat de spin• onlangs nauwkeurig onderzochte bespeuren om vele vroeger - bijvoor• achtigen tot dezelfde soort behoren vindplaats Writhlington bij Radstock, beeld door Petrunkevitch (1953, 1955) als de vondst van Will Costers (fig. 4 Avon, in Engeland (Jarzembowski, - onderscheiden vormen weer samen t.e.m. 8). Zoals de foto's laten zien, 1989). De beroemdheid van deze te vatten. Modern onderzoek toont zijn de nieuwere vondsten minder vol• vondstgebieden mag ons echter niet steeds vaker aan dat de soortenrijk• ledig bewaard gebleven dan het eer• uit het oog doen verliezen dat de dom gering is. ste exemplaar. Poten en andere aan• spinachtigen naar hun aantal ook hier hangsels van het lichaam ontbreken, faunacomponenten van geheel onder• In april 1994 vond mevr. Will Costers en het kop-borstpantser is slechts geschikt belang zijn. In het West- uit Winterswijk bij het zoeken naar fragmentarisch aanwezig. Duitse boven-carboon komen spin• fossiele planten op de grote stortberg achtigen bijzonder weinig voor. Een bij Dickenberg ten noordwesten van Over systematiek, bouw en levens• door Brauckmann (1984) opgesteld Ibbenbüren een bijzonder goed wijze der Trigonotarbida overzicht van alle vondsten in het bewaard gebleven spinachtige, waar• gebied rond Aachen, in het Saarland van de vier potenparen dadelijk iedere De klasse der spinachtigen en de aangrenzende Pfalz, alsook in twijfel aan deze determinatie wegna• (Arachnida) behoort samen met o.a. het Ruhrgebied, omvat niet meer dan men. Mevr. Costers stuurde een brief de trilobieten, de kreeftachtigen 15 soorten. met foto aan een der auteurs (C.B.), (Crustacea) en de insecten tot de stam

62 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 14 Fig. 1. Maiocercus celticus uit het west!alien B van Ibbenbüren. Voor- en achterlijfin rugaanzicht. Coll. W. Costers.

15 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 63 der geleedpotigen (Arthropoda). Volgens de huidige opvattingen omvat de klasse 14 orden. Van de nog steeds voorkomende orden zijn de bekendste die van de schorpioenen (Scorpionida), de spinnen (Araneida), de hooiwagens (Phalangiida), de bas• taard- of boekenschorpioenen (Pseudoscorpionida) en de mijten (Acarida). Drie orden zijn in het late Paleozoïcum al weer uitgestorven: de Phalangiotarbida, de Haptopodida en de voor dit artikel van bijzonder term 'cephalothorax' nauwkeurig aan• sternum. De segmenten van de cara• belang zijnde Trigonotarbida, waartoe geduid (zie woordenlijst). Alle bijt- pax en het sternum zijn bij de meeste ook het geslacht Maiocercus gerekend werktuigen en poten zijn aangehecht orden van de spinachtigen - zo ook bij wordt. aan het prosoma. (Resten van gepaar• de Trigonotarbida - tot één plaat ver• de lichaamsaanhangsels aan het groeid. Het pantser van het achterlijf Binnen de Trigonotarbida behoort opisthosoma komen als spinklieren bestaat aan rug- en buikzijde uit een Maiocercus tot de familie alleen voor binnen de orde der spin• aantal tergieten, resp. sternieten. Anthracomartidae, die volgens nen). Binnen de orde der spinnen zijn de Petrunkevitch (1955: 48) met elf Van voor naar achter vinden we de segmenten zo sterk met elkaar ver• geslachten, resp. 20 soorten, in afzet• volgende aanhangsels: bonden, dat ze meestal niet meer te tingen van het Boven-Carboon is ver• 1. Eén paar cheliceren (waarnaar de onderscheiden zijn. tegenwoordigd. Volgens recenter gehele klasse Chelicerata genoemd onderzoek, bijv. door Dunlop en wordt); ze bestaan uit twee of drie Over de morfologie van de Horrocks (1996), is een aantal van de segmenten, en dienen om te bijten of Anthracomartidae voorheen onderscheiden geslachten te doorboren. en soorten vermoedelijk overbodig. 2. Eén paar pedipalpen, die meestal Zoals onlangs is aangetoond door Tot dusver was Maiocercus bekend uit een tastfunctie hebben. Bij de manne• Dunlop & Horrocks (1996: 27), was de Groot-Brittannië (Pocock, 1902, 1911; lijke dieren binnen de orde der spin• carapax bij levende exemplaren van Gill, 1911; Dunlop & Horrocks, 1996), nen is de laatste geleding van beide Maiocercus celticus hoog gewelfd en Frankrijk, België (Pruvost, 1919, 1930) pedipalpen omgevormd tot een vrijwel vierkant in omtrek (fig. 3). en Nederland (Van der Heide, 1951). copulatie-orgaan. Naar voren gaat de carapax over in de Zoals Dunlop & Horrocks (1996) vast• Cheliceren en pedipalpen bevinden zgn. clypeus, het vóór de ogen stelden, is de enige op dit moment zich vóór de mond. gelegen deel. erkende soort, Maiocercus celticus 3. Vier paar gesegmenteerde poten, (POCOCK 1902), in de literatuur ten die achter de mond aan het lichaam Tot dusver nam men aan, dat de onrechte ook opgevoerd onder de vastzitten. De afzonderlijke segmenten Anthracomartidae geen ogen hadden. soortnamen carbonis (HOWARD & heten (vanaf het lichaam naar het uit• Op het uitstekend bewaard gebleven THOMAS 1896) en orbicularis GILL einde van de poot): coxa, trochanter, exemplaar van Maiocercus celticus 1911. Een sterk overeenkomstige, femur, patella, tibia, metatarsus en dat onlangs ontdekt is bij maar als type van een afzonderlijk tarsus (met een driedelige klauw). Westhoughton in Lancashire, Noord- geslacht beschouwde soort uit boven- Engeland, zijn echter volgens Dunlop carbonische afzettingen in België Het lichaam is omgeven met een & Horrocks (1996, 28) drie oogtuber- werd al in 1878 door H. Woodward geleed, chitineus uitwendig skelet, kels met lenzen te zien. De middelste beschreven als Brachypyge carbonis, waarvan de segmenten als sclerieten tuberkel heeft twee lenzen, de twee maar geïnterpreteerd als krab. worden aangeduid. Het bovenste, aan buitenste hebben er meer (fig. 3). de rugzijde gelegen deel van een scle- Over het exacte aantal tergieten en Terminologie der spinachtigen riet heet tergiet, het onderste, aan de sternieten aan het achterlijf bij de buikzijde gelegen deel sterniet. Deze Trigonotarbida bestond tot nu toe De beschrijving van een spinachtige termen worden in beschrijvingen geen eenstemmigheid. Volgens de brengt een reeks vaktermen met zich afgekort tot T of St, gevolgd door het jongste onderzoekingen (o.a. door mee, die uitvoerig behandeld wordt segmentnummer. Dunlop, 1996) ziet de geleding voor door Petrunkevitch (1955: 61-63). De de Anthracomartidae er als volgt uit: belangrijkste begrippen worden in het Het rugpantser van het voorlijf wordt onderstaande verklaard: carapax genoemd, het borstpantser Rugzijde (fig. 2A): T1 is een ongedeel-

Het lichaam van een spinachtige is geleed in twee hoofddelen: het proso• ma of - minder vaak gebruikt - de ce- phalothorax (het voorlijf) en het opisthosoma (het achterlijf). Afzonder• lijke ringen van het lichaam heten segmenten. Het prosoma is opge• bouwd uit het kop- en het borstdeel, die met elkaar vergroeid zijn. Deze toestand wordt door de alternatieve

64 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 16 de plaat. T2 en T3 zijn met elkaar ver• groeid en vormen zo een dubbel seg• ment. T2/T3 t/m T8 zijn in dwarsrich- ting onderverdeeld in vijf plaatjes: één centraal plaatje en twee submarginale alsmede twee marginale plaatjes. Deze dwarsgeleding is typerend voor de familie Anthracomartidae. In de oudere literatuur werd dit kenmerk zelfs aangegrepen om een afzonderlij• ke orde - Anthracomartida - op te stel• len. Naar de huidige maatstaven legt het echter niet meer voldoende gewicht in de schaal om onderscheid op een zo hoog systematisch niveau te rechtvaardigen. Bij T9 bestaat het mediane plaatje uit twee achter elkaar liggende onderdelen: T9a (anterior) en T9p (posterior); T9 is dus zesdelig.

Buikzijde (fig. 2B): hier is de geleding wat eenvoudiger: één paar suturen verdeelt de sternieten overdwars in drie delen: één centraal plaatje met twee marginale plaatjes. Volgens Dunlop & Horrocks (1996, 28) ont• breekt St1. 'St2' en 'St3' zijn volgens Fig. 2. Schematische weergave van voor- en achterlijf van Maiocercus celticus. deze auteurs geen echte sternieten, A: rugzijde met tergieten maar sterk gewijzigde aanhangsels B: buikzijde met aanhangsels en sternieten; nummering naar Dunlop & Horrocks, 1996. met ieder één longdeksel. De eerste 9A - 9 anterieur; 9P - 9 posterieur; A0P/PY6 - anale klep /pygidium; C - centrale reeks; CAR - echte sterniet is volgens deze opvat• carapax; CHL - chelicerae; CLP - clypeus; CX - coxa; FMR - femur; K - klauw; M - mond; MR - ting St4. Ook is men van mening dat marginale reeks; MTS - metatarsus; MU - marginaal uitsteeksel; PAT - patella; PDP - pedipalp; het tiende segment uitsluitend aan SMR - submarginale reeks; ST- sternum; T- trochanter; TIB - tibia; TS - tarsus buikzijde tot ontwikkeling is gekomen. In het voorste deel van dit tiende seg• ment ligt een ronde, in twee plaatjes van verschillende grootte verdeelde structuur. Deze werd vroeger beschouwd als anaal dekplaatje, maar wordt nu door Dunlop & Horrocks (1996) geïnterpreteerd als een uit twee segmenten (11 en 12) bestaand 'pygidium'. Over aantal en ligging der genitale openingen lopen de menin• gen zozeer uiteen, dat wij er in dit artikel niet nader op willen ingaan.

Bij Maiocercus is het achterlijf van boven gezien breed-rondachtig. De achterrand vertoont een guirlande• achtige uitschulping, die volgens de jongste interpretatie tot stand komt door tenminste vijf paar 'stekels' aan de rand van de sternieten 5 tot 9. De exemplaren uit Ibbenbüren laten evenwel geen bevestiging van deze interpretatie toe, want de in dit geval te verwachten scheidingslijn tussen de uitsteeksels en de marginale plaat• jes van de tergieten (zoals getekend in fig. 3) is in geen van de hier beschre• ven stukken aangetroffen. Bij Maiocercus ontbreken opvallende sculptuurelementen. Alleen de margi• nale plaatjes van sternieten en tergie• ten waren bedekt met fijne, ronde knobbeltjes met een naar de buiten• Fig. 3. Reconstructie van Maiocercus celticus in rug- (boven links), buik- (boven rechts) en zij• rand iets toenemende grootte. aanzicht (onder). Uit Dunlop & Horrocks (1996).

17 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 65 De vondsten Het Ibbenbürener boven-carboon en zijn stratigrafie Het gesteente Naar: Josten, K.-H., K. Köwing & A. Rabitz, in: Klassen, H. (Hrsg.), 1984, Het gesteente waarin de fossiele spin• onder gebruikmaking van gegevens ter beschikking gesteld door de achtigen zich bevinden is een klei- Preussag Anthrazit GmbH, Ibbenbüren. schalie (Du. Tonstein'): fijnkorrelig, Het Ibbenbürener boven-carboon bevindt zich in een elliptische horst• grijs tot zwart (dus met wisselend schol met een 14 km lange, ongeveer NW - ZO gerichte hoofdas. De koolstofgehalte), redelijk goed breedte van de schol is maximaal vijf km. Een tot twee km brede, ZW - gelaagd en soms splijtend langs een NO gerichte slenk verdeelt de schol in een westelijk en een oostelijk veld. gewelfd vlak. Er zitten relatief weinig overblijfselen van planten in deze In het Stefanien (Boven-Carboon) is de schol onder inwerking van varisci- schalie, en bovendien zijn die meestal sche gebergtedruk iets golvend geworden- zo sterk vervallen, dat ze niet goed Tijdens het late Krijt is de schol omhoog- en scheefgedrukt. Daarbij zijn determineerbaar zijn. We veronder• vele breuken ontstaan, waarvan de belangrijkste de noordelijke en de zui• stellen daarom dat de exemplaren delijke randbreuk zijn. De schol rijst nu tot een hoogte van ongeveer 170 van Maiocercus gefossiliseerd zijn op m boven zeeniveau uit het landschap op en wordt aangeduid met de plaatsen waar veel slib bezonk: in een naam 'Schafberg'. riviertje of in een meer, en niet in Het tot dusver bekende lagenpakket omvat afzettingen uit het Westfalien veenmoeras. Dunlop & Horrocks B, C en D, en bereikt een dikte van minstens 2000 m. Jongere afzettingen (1996, 27) komen tot dezelfde conclu• (Westfalien D) komen aan de oppervlakte in het noordwesten, iets oudere sie voor het in situ gevonden materi• (Westfalien C) in het midden en in het zuidoosten. De meest voorkomen• aal van Westhoughton, mede op basis de steensoort is zandsteen. In het lagenpakket bevinden zich meer dan van de aanwezigheid aldaar van nog 100 steenkoollagen van wisselende dikte (enkele cm tot ongeveer 2 m). rechtopstaande bomen als de zegel• Samen vertegenwoordigen ze echter minder dan 3% van de gehele boom Sigillaria. bovencarbonische gesteentemassa ter plaatse. Op dit moment worden in het oostelijke veld, op een gemiddelde diepte van ±1350 m, koollagen uit De conservering van de Maiocercus- het Westfalien B ontgonnen. Deze zijn te correleren met de Horster en fossielen Essener Schichten van het carboon in het Ruhrgebied. De ontginning vindt plaats via de ten zuiden van Mettingen gelegen noordschacht de Omdat de weke delen van de seg• diepste kolenmijnschacht ter wereld. menten bij de fossilisatie verloren zijn gegaan, verschijnen de achterlijven In de carbonische sedimentatie-cycli liggen de fossielhoudende kleischa- van in schalies bewaarde spinachti• lies steeds op de koollagen en zijn daarom als vrijwel even oud te gen - dus ook van de hier beschreven beschouwen. De kleischalie die de laatste tijd naar de stortberg bij vondsten - als twee opeengeperste, Dickenberg is gebracht, en de daarin aanwezige resten van Maiocercus dunne pantsers. Deze kunnen door de celticus, zijn daarom volgens de boven aangehaalde gegevens afkomstig ondergane druk misvormd zijn, wat uit het Westfalien B. de interpretatie ervan bemoeilijkt. Vrijwel onvervormde exemplaren worden nu en dan gevonden in con- creties. Een tweede verschijnsel dat zich bij de in schalies gevonden exemplaren voordoet, is dat vormen van het buikpantser in het rugpantser doorgedrukt kunnen zijn, en omge• keerd. Zo is meestal de vroeger als anaal dekplaatje, maar nu ook wel als pygidium beschouwde, ronde struc• tuur aan buikzijde ook waar te nemen, als het rugpantser voor de beschou• wer boven ligt. Dikwijls zijn ook de op de mediaanlijn gelegen, hoekige con• touren van enkele sternieten door de tergieten heen zichtbaar. Omdat het bovenliggende pantser het meeste detail zal vertonen, laat de relatieve scherpte van de waargenomen lijnen doorgaans echter wel een interpreta• tie toe van de richting waarin we het fossiel zien.

De afzonderlijke stukken

1. (Fig. 1). Dit is het door Will Costers gevonden exemplaar, waaraan min• der ontbreekt dan aan de overige. Het Fig. 4. Maiocercus celticus, deel van achterlijfin rugaanzicht. Coll. H. Steur, IB49. heeft een niet helemaal gave carapax

66 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 18 met daarnaast acht gedeeltelijk bewaard gebleven poten, waarvan er enkele duidelijk geledingen vertonen, zoals de rechter voorpoot. Aan de carapax is weinig detail waar te nemen. Het achterlijf is compleet aan• wezig. De dubbele sutuurlijn in leng• terichting bevestigt, dat we de rugzij• de waarnemen. Alle tergietdelen zijn duidelijk te zien, evenals de afdrukken van de tuberkels op de marginale pla• ten, in het bijzonder langs de rand. De anus, c.q. het pygidium, is doorge• drukt in het rugpantser. Ook enkele sternieten zijn te zien als doorgedruk• te, hoekige contourlijnen.

Afmetingen: lengte carapax + achterlijf: 19 mm breedte achterlijf: 14 mm grootste afmeting: 23 mm Begeleidende plantenfossielen: vrij• wel geen; slechts enkele stengeltjes.

2. (Fig. 4). Nummer IB49. Dit stuk bestaat uit een positief en een nega• tief. Van deze Maiocercus is alleen het achterlijf te zien. De dubbele suturen in de lengterichting tonen aan dat het om een rugpantser gaat. Meer van dit exemplaar kan onder het gesteente zitten, maar uitprepareren is riskant. T4 tot en met T9 zijn te zien en de anus, c.q. het pygidium, is doorgedrukt in het rugpantser. Interessant zijn de twee driehoekige uitsteeksels aan T4, waarop ook nog twee tuberkels lijken te zitten. De rand van het rugpantser is bezet met kleine tuberkels.

Afmetingen: breedte achterlijf: 10 mm Begeleidende plantenfossielen: Fig. 5. Maiocercus celticus, achterlijf met fragmentarisch voorlijf in rugaanzicht. Myriophyllites gracilis (worteltjes), Coll. H. Steur, IB50. Mariopteris sp., Alethopteris decur- rens, en een as van een zaadvaren. Aan de achterzijde: Alethopteris sp., Afmetingen: Begeleidende plantenfossielen: Palmatopteris furcata, Cyperites. lengte carapax + achterlijf: 20 mm Calamites sp., Annularia gatioides, Behalve de wortels zijn de fossielen breedte achterlijf: 16 mm Palmatopteris furcata en een as van zeer fragmentarisch. Begeleidende plantenfossielen: een zaadvaren. Aan de achterzijde: Catamites sp., Mariopteris sp. Aan de Calamites sp., 3. (Fig. 5). Nummer IB50. Dit stuk achterzijde: Catamites sp., bestaat eveneens uit een positief en Sphenophyllum sp., en een as van 5. (Fig. 7). Nummer IB52. Ook van een negatief deel. Deze Maiocercus Lyginopteris. deze Maiocercus is een deel van de kwam te voorschijn bij verder splijten carapax bewaard gebleven. Het ach• van het stuk IB49. Van de carapax zijn 4. (Fig. 6). Nummer IB51. Het achterlijf terlijf is aan één kant beschadigd. In flarden bewaard gebleven, terwijl het is compleet, van het voorlijf zijn delen de anale klep, c.q. het pygidium, is de achterlijf volledig is. Met zijn vier aanwezig. Duidelijk is hierop reliëf te scheidingslijn tussen het grotere en lengtesuturen is ook dit weer een rug• zien, dat mogelijk de coxae vertegen• het kleinere segment ('11 en 12') te pantser. De anus, c.q. het pygidium, woordigt. De anus, c.q. het pygidium, zien. Omdat echter de dubbele sutuur- en de daaromheen liggende paraboli• is scherp afgetekend. Er zijn twee lijnen scherp zijn afgetekend, zien we sche sutuurlijn van het 10e segment paar lengtesuturen te zien. Oo k hier dit exemplaar toch op de rugzijde. De zijn doorgedrukt in het rugpantser. gaat het dus om een rugpantser. anus, c.q. het pygidium, is dus door• Duidelijk is te zien dat de buitenste gedrukt. Van het achterlijf zijn T1 en tergietdelen oorspronkelijk met kleine Afmetingen: de rand met kleine tuberkels goed te tuberkels bezet waren. lengte sternum + achterlijf: 14 mm zien. Op T5 zit een tuberkel met zeer breedte achterlijf: 10 mm fijne lijntjes.

19 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 67 Afmetingen: lengte carapax + achterlijf: 14 mm Begeleidende plantenfossielen: Calamites sp.

6. (Fig. 8). Nummer IB53. Het stuk bevat een achterlijf dat aan de achter• zijde beschadigd is. Het is moeilijk vast te stellen of het de boven- of de onderzijde is. De anale klep, c.q. het pygidium, is duidelijk zichtbaar. Elders op dit stuk zijn Verdachte' structuren aanwezig, die van dierlijke oorsprong zouden kunnen zijn (fig. 9).

Afmetingen: breedte van het achterlijf: 11 mm. Begeleidende plantenfossielen: losse blaadjes van Paripteris pseu- dogigantea, assen van zaadvarens.

De levenswijze van Maiocercus

Met een lichaamslengte van ongeveer 2,5 cm was Maiocercus celticus een relatief grote soort binnen de Trigonotarbida. Van de soorten van deze orde wordt algemeen aangeno• men dat ze gekenmerkt werden door een roofzuchtige levenswijze. Alleen al de krachtig gebouwde poten en cheliceren vormen daarvoor een goed argument. Waarschijnlijk loerden de dieren in het dichte, vochtige planten- dek op de bodem en ook op delen van planten in de hogere vegetatie• niveaus op hun prooidieren, waartoe zeker vooral kleinere geleedpotigen behoorden. Tot de op Maiocercus jagende roofdieren zullen met name grotere geleedpotigen, amfibieën en vroege reptielen behoord hebben, die uit hetzelfde tijdvak ook bekend zijn. Fig. 6. Maiocercus celticus, achterlijf met fragmentarisch voorlijf in rugaanzicht. Coll. H. Steur, IB51. Dankwoord

Voor de medewerking die zij aan dit artikel hebben verleend, zijn wij de volgende personen veel dank ver• schuldigd: dr. Neil Aitkenhead (Editor van de 'Proceedings of the Yorkshire Geological Society', Nottingham, hou• der van het copyright van fig. 3) voor zijn toestemming voor de overname hiervan; mevr. Will Costers (Winterswijk) voor het ter beschikking stellen van haar Maiocercus-exem- plaar; dr. Jason Dunlop en dr. Carl A. Horrocks (University of Manchester) voor de schriftelijke toelichting op hun artikel en hun toestemming voor de reproductie van fig. 3; de bedrijfs• leiding van de 'Preussag Anthrazit GmbH' (Ibbenbüren) voor haar schrif• telijke toelichting op de stand van de ontginningswerkzaamheden, en mevr. J.D. Prinsen en collega's van het Fig. 8. Maiocercus celticus, achterlijfin rug- of buikaanzicht. Coll. H. Steur, IB53.

68 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 20 von Ibbenbüren (Westdeutschland). Paleontologische Zeitschrift, 54 (3/4), 301-312, Abb. 1-16. Stuttgart.

Dunlop, J.A., 1996. Systematics of the fos• sil . Revue Suisse de Zoölogie, vol. hors série, 173-184, fig. 1-2. Geneve.

Dunlop, J.A. & C.A. Horrocks, 1996. A new specimen of the trigono- tarbid arachnid Maiocercus celticus (POCOCK 1902) from Lancashire, UK. Proc. Yorksh. Geol. Soc, 51 (1), 23-31, figs. 1-6. Wakefield.

Gill, E.L, 1911. A Carboniferous Arachnid from Lancashire. Geological Magazine, 5th decade, 8: 395-398, figs. 1-2. London.

Heide, S. van der, 1951. Les arthropodes du terrain houiller du Limbourg Meridional (excepté les scorpions et les insectes). Med. Geol. Stichting, Serie C-IV-3, 5: 1-84, fig. 1, tab. 1-2, pi. 1-10. Maastricht.

Jarzembowski, E.A., 1989. Writhlington geological nature reserve. Proceedings of the Geologists' Association, 100 (2), 219-234, fig. 1-19. London.

Josten, K.-H., K. Köwing & A. Rabitz, 1984. Oberkarbon. In: Klassen, H. (Hrsg.): Geologie des Osnabrücker Berglandes, 7-77, Abb. 1-20, Tab. 1, Taf. 1-4. Osnabrück.

Petrunkevitch, A., 1953. Paleozoic and Mesozoic Arachnida of Europe. Geological Society of America, Memoir 53: l-XI, 1-128, pi. 1-58. New York.

Instituut voor Plantenziektenkundig Fig. 2: tekening H. van Essen Petrunkevitch, A., 1955. Arachnida. In: Onderzoek (IPO/DLO) te Wageningen, Fig. 3: = fig. 6 in: Proceedings of the Moore, R.C. (Ed.): Treatise on voor toelichting op de terminologie Yorkshire Geological Society, Invertebrate Paleontology, Part P en de suggesties voor de literatuur• Nottingham, vol. 51 (1996), part 1, p. (Arthropoda 2), 42-162, figs. 31-116. The lijst. 27) University of Kansas Press, Lawrence, Fig. 4 t/m 9: foto's H. Steur. Kansas. Abstract Pocock, R.I., 1902. Eophrynus and allied While searching for plant Literatuur Carboniferous Arachnida. Part II. [2. among shales from the Ibbenbüren Classification of Eophrynus and its allies. colliery (G.F.R.) three amateur collec• Brauckmann, C, 1984. Eine neue 3. Taxonomy of the Anthracomarti.] tors discovered arachnid remains in Arachniden-Art aus dem Westfalium des Geol. Mag., 4th series, 9, 487-493, figs. 1994 and 1996. The specimens can be Saargebietes (West-Deutschland). 1-2. London. referred to the Carboniferous trigono- Dortmunder Beitrage zur Landeskunde, tarbid Maiocercus celticus (Pocock, Naturwissenschaftliche Mitteilungen, 18, Pocock, R.I., 1911. A Monograph of the 1902) and are the subject of the pre• 95-103, Abb. 1-6. Dortmund. Terrestrial Carboniferous Arachnida of sent paper. Included are also data on Great Britain. Palaeontographical Society the anatomy, systematics and mode Brauckmann, C, 1991. Arachniden und Monograph, 1-84, figs. 1-42, pi. Mil. of life of Maiocercus. The age of the In sekten aus dem Namurium von Hagen- London. fossils is Upper Carboniferous Vorhalle (Ober-Karbon; West- (Westphalian B). Deutschland). Veröffentlichungen aus Pruvost, P., 1919. Classe des Arachnides. dem Fuhlrott-Museum, 1,1-275, Abb. In: Introduction a l'étude du terrain houil• 1-78, Tab. 1-6, Taf. 1-25. Wuppertal. ler du Nord et du Pas-de-Calais. La Bronvermelding bij de figuren Faune continentale du terrain houiller du Brauckmann, C. & G. Hahn, 1980. Ein Nord de la France, 339-364, fig. 39-44, pi. Fig. 1: foto H. Steur neuer Insektenfund aus dem Westfalium 23. Paris [These, Université de Lille].

21 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 69 Fig. 7. Maiocercus celticus, achterlijf met fragmentarisch voorlijf in rugaanzicht. Coll. H. Steur, IB52.

Pruvost, P., 1930. La faune continentale du terrain houiller de la Belgique. Mémoires du Musée Royale d'Histoire Naturelle de Belgique, 44, 103-282, fig. 1-13, pl. 1-14. Bruxelles.

Siegfried, P., 1972. Ein Schwertschwanz (Merostomata, Xiphosurida) aus dem Oberkarbon von Ibbenbüren. Paleontologische Zeitschrift, 46 (3/4), 180-185, Abb. 1, Taf. 26. Stuttgart.

Adressen van de auteurs

H. van Essen Burg. Bloemersstraat 62 6952 BB Dieren

H. Steur Laan van Avegoor 15 6955 BD Ellecom

Prof. Dr. C. Brauckmann Institut für Geologie und Paleontologie TU Clausthal Leibnizstrafte 10 D-38678 Clausthal-Zellerfeld

Fig. 9. Organische (dierlijke ?) rest en twee Paripteris-blaadjes op het stuk IB53 (fig. 8).

70 Grondboor en Hamer nr. 3/4 1997 22 Hans Steur

Laan van Avegoor 15, 6955 BD Ellecom

[email protected], www.fossieleplanten.nl

Adri Delcour

Venderinklanden 62, 7542 MN Enschede

Carsten Brauckmann

Prof. C. Brauckmann, Institut für Geologie und Palaeontologie,

TU Clausthal, Leibnizstrasse 10, D-38678 Clausthal-Zellerfeld

Een schorpioen uit het

carboon van de Piesberg

Fossiele schorpioenen zijn over het geheel genomen

zeer zeldzaam. In vergelijking met de VS, Groot-Brittannië

en Tsjechië, waar in ieder geval wat meer vondsten

gedaanzijn, behoren schorpioenen in Duitsland tot de

uitgesproken zeldzaamheden. Over zo’n vondst gaat

dit artikel.

Op zondag 6 oktober 2006 ging een groep leden van de

NGV, afdeling Twente, op excursie naar de grote groeve

in de Piesberg bij Osnabrück. Het regende pijpenstelen,

maar de verzamelwoede was er niet minder om. De

vondsten vielen echter tegen doordat de plantenfos-

sielen door de niet te zien Toch regen goed waren.

één werd het een gedenkwaardige dag, want lid van de

Adri de groep, Delcour, sloeg van een groot, langs weg

blok stukken af fossiel zitten dat liggend, en zag een

haar vreemd voorkwam. Wat het was, wist ze niet, maar

het leek interessant Met veel genoeg om mee te nemen.

moeite in delen slaagde zij er nog een paar stukken, met

het fossiel het harde blok at te slaan. van erop, van

En dat alles in overvloedig hemelwater.

Toen thuis haar haar zij oogst bekeek, zag zij tot verbazing

een kop van een schorpioen inclusief de twee klauwen.

En ander stuk het op een zat negatief van een lange

staart. Verder een kleine waren er nog paar stukjes

met delen van poten er op. Het fossiel was niet compleet,

maar met 'photoshoppen',waarbij het negatief in een

positief werd omgezet, bleek het mogelijk om een

te (Afb. 2). complete schorpioen produceren 1 en

Adri stuurde de foto aan de eerste auteur, die hem op

zijn beurt doorzond aan Carsten Brauckmann van de TU Afbeelding1A, B.

te in Paleozoïsche Ctausthal-Zellerfeld, een specialist Stukken de van schorpioenvondst. A: Het voor- en

diertjes. Deze reageerde enthousiast en schreef dat achterstuk van het rugpantser, B: Linker grijptang deze schorpioen beslist wetenschappelijk beschreven (pedipalp).Maatstreep: 1 cm. (naar Dunlop et al., 2008.)

moest worden. Tot dan toe waren er nog maar twee

vondsten van schorpioenen uit het Duitse Carboon 23

114 GRONDBOOR & HAMER NR 5 - 2008 beschreven dat betrof dan die veel denstaart Annularia radiata Verder werden en nog exemplaren (Afb. 5). bijna minder Voor het Geconcludeerd kan goed geconserveerd waren. schrijven geen plantenresten aangetroffen.

artikel is de in de van dat nog hulp van Dr. Jason Dunlop van worden dat de schorpioen een laag boven reguliere het Museum für Naturkunde van de Humboldt-universiteit plantenlaag van Zweibanke zat. te Berlijn ingeroepen. Het artikel is intussen verschenen in februari 2008 in het tijdschrift Record van het De Piesberg is bekend om zijn rijke en veelzijdige,

Museum (Dunlop et al., 2008). Boven-Carbonische,flora. Maar de laatste jaren worden

ook steeds meer dierlijke fossielen gevonden. Deze zijn

Afbeelding 3 (overgenomen uit de publicatie) is gemaakt bijzonder zeldzaam, maar door intensief zoeken zijn

is met de camera lucida. Dat een optisch instrument toch al vertegenwoordigersvan de volgende groepen

het beeld wordt waarmee op papier geprojecteerd, gevonden: degenkrabben ( Euproops 1, spinachtigen waarna dit kan worden overgetrokken. Afbeelding A is (Aphantomartus), Arthropleurida leen soort reuzen-

reconstructie het aantal visschubben een van dier, waarbij op een miljoenpoten:,Arthropleura), (Palaeoniscidal, punten gegevens van andere vondsten van schorpioenen ei-capsules van haaien ( Palaeoxyris) en een tand van

zoals de de staart. dier. komen ook zijn overgenomen, bij poten en een gewerveld Zoetwaterschelpen voor

De afbeelding komt ook uit de publicatie, maar de maar ze zijn zeldzaam. tekst hebben wij zelf toegevoegd.

Beschrijving van het fossiel

De ouderdom de van vindplaats Het lichaam van een schorpioen wordt verdeeld in twee

In de de delen: het of het of een poging precieze vindplaats van schorpioen kopborststuk prosoma en achterlijf te achterhalen, zijn de auteurs, samen met de conser- opisthosoma. Het achterlijf kan weer worden verdeeld

te vator van het Museum für Naturkunde Osnabrück, in het middenstuk of mesosoma en het zeer beweeglijke

mei met dr. Angelika Leipner, en enige andere personen op 4 achterstuk of metasoma (de staart) de gifstekel.

2007 de Daar bleek de situatie Aan het zitten de vast: de chelice- groeve ingegaan. (zoals prosoma aanhangsels zo vaak) volledig veranderd te zijn en was het blok, ren (voor het verkleinen van de prooi), de pedipalpen of waarin het fossiel gezeten had, geheelverdwenen. klauwen (met de scharen voor het grijpen van de prooi)

worden dat het fossiel is uit vier Aangenomen mag afkomstig en paar looppoten.

(Westfalien eenafzetting boven de kolenlaag Zweibanke

D). De korrelgrootte van het blok èn de fossielinhoud Van het fossiel is het voorstuk en een deel van het ervan zijn echter anders dan die van de reguliere planten- middenstuk positief bewaard gebleven, terwijl de staart laag. De korrels zijn groter en de plantenfossielen en het achterste deel van het middenstuk negatief

schaars. is de buiten- bewaard Een klauw is zijn Opvallend aanwezigheid van zijn gebleven. poot met op een

de De totale het dier zal gewoon goed geconserveerde exemplaren van paar- apart stukje aanwezig. lengte van

leven 11 bij ongeveer cm geweest zijn.

Afbeelding3.

Tekeningvan het

origineel van

Eoscorpius cf. carbona-

rius Meek &Worthen,

1868 met behulp van

een camera lucida.

(naar Dunlopet al.,

2008.)

Afbeelding2.

‘Photoshop’ bewerkingvan de delen van het fossiel.

Totale lengte ongeveer 11 cm.

Foto: Adri Delcour.

24

GRONDBOOR & HAMER NR 5 - 2008 115 Afbeelding4.

Reconstructie

van Eoscorpius

cf. carbonarius

Meek & Worthen,

1868 met toevoeging

van de namenvan

de lichaamsdelen,

(naar Dunlop et al.,

2008.)

Afbeelding5.

Tak met blaadjes

van de paarden-

staartAnnularia

radiata, afkomstig

uit hetzelfde blok

als waarin de schor-

pioen gevonden.

Foto: Adri Delcour.

25

116 GRONDBOOR & HAMER NR 5 - 2008 Het prosoma DANKWOORD

Het is vierkant ietwat rugschild bij benadering met een Wij danken de volgende personen; hartvormig en verhoogd middendeel. Hierop ligt een Dr, Angelika Leipner (Museum 'Am Schölerberg',

Dit paar grote ogen op een verhoging loogtuberkel). zijn Osnabrück) en Dr. Karl Josef Herd (Odenthal-Holzl de hebben het middenogen.Schorpioenen naast paar voor de coördinatievan de contacten tussen Nederland

ook 2 5 middenogen nog tot paar zijogen (laterale ogen), en Duitsland; die ook op tuberkels zitten. Heiner Decker [Enschede] voor de vertaling van het

Nederlandse ontwerp van dit artikel in het Duits;

De klauwen (pedipalpen genaamd) van de schorpioen Dr, Elke Gröning (Clausthal-Zellerfeld) voor haar

de slank. van Piesberg zijn opmerkelijk De coxa is intensieve bijdrage aan de discussie; onzichtbaar: die zit aan de onderzijde van het fossiel. Dr. Jason Dunlop (Berlinl voor zijn aanmoedigingen

De trochanter is enigszins klokvormig zoals bij de en voor de toestemming om de in DUNLOP et al. (20081 linkerklauw duidelijk zichtbaar is. Dan volgen femur en gepubliceerde afbeeldingen als basis voor onze afbeel-

die aantal richels zoals patella, aan groeven en hebben, dingen over te nemen. normaal is bij schorpioenen. De schaar of hand aan het eind heeft een vaste vinger, die ontstaan is uit de tibia, en eenvrije, beweeglijke vinger, de tarsus. Ook deze Meerover schorpioenen hand is bij het Piesbergexemplaar, vergeleken bij die Schorpioenen zijn geleedpotige dieren (fylum/stam;

andere Van de is niet als van schorpioenen, erg slank. poten Arthropoda], net de trilobieten, de kreeftachtigen, veel bewaard toch gebleven, maar genoeg om er een de insecten en de miljoenpootachtigen. Ze behoren beeld van te vormen. tot het subfylum van de Chelicerata en daarin tot de

klasse van de spinachtigen (Arachnida). Andere

Het mesosoma klassen van de Chelicerata zijn o.m, de Eurypterida

Het middenstuk bestaat uit de achterlijfsegmenten (zeeschorpioenen) en de Xiphosura (degenkrabben).

1 tot met 7. Het en pantser van zo'n segment heet aan de De Chelicerata worden gekenmerkt door: 1. geleding

de sterniet. De van het lichaam in twee delen: rugzijde tergiet, aan buikzijde tergieten lij- prosoma en opistho- ken door een zwakke dwarslijn in tweeën verdeeld te zijn. soma. 2. het ontbreken van voelsprieten (antennae).

Het zevende laatste is in de versmald. het heeft en tergiet staart 3. voorste paar aanhangsels scharen (che-

liceren) als mondwerktuig (bij schorpioenen zijn ze

Het metasoma heel U. klein!). daarop volgt een paar pedipalpen

De staart bestaat bij schorpioenen uit vijf met elkaar (bij schorpioenen zijn dat grote grijpwerktuigen

in 5. vier vergroeide segmenten, plus een blaasvormige, een geworden). er zijn paar gelijkgevormde loop-

telson. Het fossiel toont vier Alle zitten het gifstekel uitlopende, seg- poten. aanhangsels aan kopborststuk,

dat stekel is het menten en iets op een lijkt. Waarschijnlijk prosoma. het dat niet, maar is het de rest van het vijfde segment. De aanhangsels van het achterlijf of opisthosoma

De staartsegmentenvertonen duidelijke kielen en hebben bij de schorpioenen allemaal een andere

Ook de is slanker dan andere Carboni- (zoals zien niet groeven. staart bij functie gekregen boeklongen) en er sche schorpioenen. meer uit als aanhangsels.

De mondopening van de schorpioenen ligt diep in een

horizontale die is de voorkant Systematiek ruimte, open aan van

vóór De hierboven beschreven kenmerken passen precies het dier. De anus zit aan het eind van de staart bij de familie Eoscorpiidae. Binnen deze familie zijn de angel.

het De naast genus Eoscorpius nog twee andere genera lichaamslengte van tot nu toe bekende schor- beschreven, maar die zijn zo zwak gedefinieerd, dat ze pioenen varieert van 13 mm tot 20 cm. als zeer twijfelachtig moeten worden aangemerkt.

De de het het schorpioen van Piesberg lijkt meest op Systematische plaats van Piesbergfossiel:

Eoscorpius carbonarius Meek & Worthen, 1868 van het Fylum/Stam: Arthropoda

Westfalien D van Mazon Creek (Illinois, VS). Die van de Subfylum: Chelicerata

Piesberg is echter slanker. Daarom is er, in afwachting Klasse: Arachnida (ook wel Scorpionida, afhankelijk

de van een bewerking van de hele groep, voor gekozen om van auteur) het fossiel aan te duiden als Eoscorplus cf. carbonarius. Orde: Scorpiones

Cf. is de afkorting van Lat. confer en betekent: vergelijk. Genus-, Eoscorpius

Of de verschillen metE. carbonarius van Mazon Creek Soort: Eoscopius cf. carbonarius Meek & Worthen 1868

nieuwe recht- groot genoeg zijn om een soortnaam te vaardigen, zal later moeten blijken.

Een is dat de punt hierbij nog conservering verschilt: de schorpioen van Mazon Creek zit in een concretie van LITERATUUR

leen sideriet ijzerverbinding), terwijl die van de Piesberg DUNLOP, J. A„ BRAUCKMANN, C. & STEUR, H. (2008): in schalie bewaard is gebleven. De wijze van fossiliseren A Late Carboniferous fossil scorpion from the kan gevolgen hebben voor de vorm van het fossiel. Piesberg, near Osnabrück, Germany.

Een ander is dat Fossil Record 25 - 32. aandachtspunt mannetjes en vrouwtjes 11(1) 2008, pp. van schorpioenen van elkaar verschillen Igeslachts- dimorfie). wat De mannetjes zijn slanker en hebben een langere staart dan de vrouwtjes. Het zou dus kunnen zijn dat ons exemplaar een man is en dat van Mazon Creek een vrouw. De schorpioen is te zien in de permanente

Piesbergtentoonstelling in het museum 'Am Schölerberg' te Osnabrück. 26

GRONDBOOR & HAMER NR 5 - 2008 117 Hans Steur

Laan van Avegoor 15, 6955 BD Ellecom

[email protected], www.fossieleplanten.nl

Concreties met carboon-

fossielen uit de groeve

Crock Hey (Manchester)

Laat ik met de deur in huis vallen: de Crock maar groeve (zg. opencast coal pits) leven maar kort, zoals die van

Hey bestaat niet meer. Hij is vorig jaar dichtgemaakt, Crack Hey, die na acht jaarweed gesloten (Afb. 1 en 2]

verdriet de verzamelaars. Momenteel zeer tot van plaatselijke zijn er geen ondergrondse mijnen meer

Het nieuws is dat wellicht nieuwe werkzaam in Lancashire. Wel enkele in goede er groeves zijn er nog

zullen worden geopend. andere districten.

In het najaar van 2005 kregen wij van onze internet-

vriend Steve Livesley uit Lowton de uitnodiging om de Bijzonder is dat de fossielen niet alleen in de kleisteen

(schalie! volgende zomervakantie te komen verzamelen in de zitten, maar ook in concreties van sideriet

dagbouw-kolengroeveCrock Hey, niet ver van de stad (een ijzercarbonaat). Deze ijzersteenknollen hebben

Wigan in Lancashire. Hij zei er wet bij dat het niet zich boven de kolenlagen Wigan Four Foot en Wigan

zeker of dan iets verzamelen viel Two Foot overal in de kleisteen vaak rond was er nog te omdat gevormd, een

de niet of dierenrest Soms zie zaad- groeve productief meer was en tot landschap planten- (Afb. 3). je een

afgewerkt werd. Maar hij had wel goede hoop. varenblad gedeeltelijk in de kleisteen zitten en verder

En zo hebben we in de zomer van 2006 tijdens een doorlopen in een concretie.

hittegolf een van de laatste weken van deze eens zo

maken. productieve groeve mee mogen

In het kolenveld Lancashire wordt de steenkool van op

manieren in in twee gewonnen: ondergrondse mijnen en

dagbouwgroeves. De ondergrondse mijnen hebben een

lang leven, zoals die van Bickershaw, die zo'n 150 jaar

heeft gefunctioneerd (tot 1992). De dagbouwgroeves

Afbeelding1.

Crock De groeve Hey in maart 2004.

Foto: A.Tenny.

Afbeelding 2.

in de SteveLivesley en Ans bijna opgevulde groeve

injuli 2007.

27

2 GRONDBOOR & HAMER NR 1 - 2009 Afbeelding3.

Kleisteen met

siderietconcreties

in de groeve

Crock Hey.

Afbeelding5.

De degenkrab

Bellinurus trilobitoidea.

Lengte fossiel

29 mm.

Coll.: H. Steur.

Afbeelding4.

De degenkrabEuproops rotundatus. Lengte fossiel 40 mm.

Coll.: L. Cherry.

En het zijn juist de fossielen in de concreties (de nodules),

die buitengewoon goed, vaak zelfs driedimensionaal, bewaard zijn gebleven. Bijzonder is ook dat de kleine

uit het steenkolenmoeras relatief diertjes vaak gefos- welgemikte klap. Als aambeeldje wordt een moker in siliseerd Relatief vaak betekent steeds zelden, de riem hebben de in de zijn. nog gehangen.Wijzelf slag paar

komen vaker dan in b.v. dat maar ze toch duidelijk voor dagen we er verzameld hebben, niet echt goed te

de oude ongeveer even lagen in Zuid-ümburg. En ook pakken gekregen. hier geldt dat de kwaliteit goed tot uitmuntend is. Van Steves verzameling heb ik een aantal mooie planten-

De fossielen uit het Westfalien A daarmee fossielen website in zijn en zijn op mijn gezet een apart hoofdstukje. iets ouder dan die uit de Piesberg. Van Andy en Lee zijn prachtige degenkrabjes, miljoen-

poten en insecten te vinden onder 'Diertjes in het

Als je de verzamelingen ziet van de locale verzamelaars, steenkolenmoeras'. Voorat het degenkrabjeEuproops

Steve en Lee Livesley, Andy Jenny Cherry, dan valt je rotundatus is hier soms uniek bewaard gebleven mond hebben de dat (Afb. A). Zelf open. Zij gedurende jaren de groeve mocht ik een ander mooi degenkrabje

open was, intensief verzameld: bijna dagelijks een flink vinden, nl. Bellinurus trilobitoidea,waarbij de telson

aantal uren. En maar zoeken naar mooie, regelmatige, Ide stekelstaart) en de stekels aan het achterlijf fraai ovale, iets afgeplatte geodes, en die doorslaan met een te zien zijn (Afb. 5). 28

GRONDBOOR & HAMER NR 1 - 2009 3 Afbeelding6.

Insectenvleugel

Anglopterummagnifi-

cum. Lengte vleugel

13 cm. Coll. en foto:

A. Jenny.

Afbeelding7.

Broedbol (?) op

eentakje van

Asterophyllites sp.

Breedte van de

foto 10 cm.

Coll.: S. Livesley.

Over de omstandighedenwaaronder deze fossielen

ontstaan de de kan ik zijn en stratigrafie van groeve,

2007) kort zijn. Ru Smith heeft hierover in GEA (juni een

prachtig artikel geschreven, dat ook eens rijk met nog Afbeelding8. is. het foto’s van fossielen geïllustreerd Hij vergelijkt Braakbal het de met achterlijfpantservan trigonotarbide

steenkolenmoeras Lancashire met het van (recente) deel het spinachtige Maiocercus celticus en een van

regenwoud van het Afrikaanse land Gabon, waar hij pollenorgaan Potoniea van een zaadvarenboom.

enige tijd gewoond en gewerkt heeft. Breedte van de foto 5 cm. Coll.: S. Livesley.

Een vindplaats die vergelijkbaar is met Crock Hey is

Mazon Creek (Illinois, VS). Deze wereldberoemde plek

levert ook siderietconcreties, maar dan uit het West-

falien D, even oud als de Piesberg dus. Deze vindplaats

is een echte Lagerstatte (zoals dat in het Engels en

heet). Dat wil dat ook zachte delen het Duits zeggen er

van dieren gefossiliseerd zijn. Zo worden daar fossiele

kwallen gevonden.

Van Crock fossielen zachte delen Hey zijn geen met

bekend. Toch zijn daar ook zeer interessante vondsten

gedaan. Een vleugel van een libelachtig insect, gevonden

door Andy Tenny, is kort geleden beschreven onder

de naam Anglopterum magnificum , wat 'prachtige

Engelse vleugel' betekent. En dat is terecht want van

(Afb. 6). de 13 cm lange vleugel zijn alle aderen te zien

Het plantensap zuigende insect had een spanwijdte van

30 cm! Momenteel wordt andere zo'n nog een vleugel

van Andy wetenschappelijk beschreven. Een teleurstel-

ling voor hem is wel dat er nog steeds geen fossiel naar Afbeelding9. hem 'vernoemd' is. Reconstructie van het pollenorgaanPotoniea van een zaad-

varenboom. De microsporangia(‘helmknoppen’)

Een interessante vondst van Steve is een soort kegel, steken eraan de onderkant uit. Uit Cleal & Thomas (1994). (loof die vast zit aan een takje van Asterophyllites van een

paardenstaartboom). (Afb. 7). Het vreemde is dat deze 29

4 GRONDBOOR & HAMER NR 1 - 2009 Afbeelding11.

Nog niet gedetermi-

neerde miljoenpoot-

achtige. Coll. en foto:

A. Jenny.

Afbeelding10.

Het platgedruktepollenorgaanPotoniea. Het is dus

eenboven- of een onderaanzicht. Vergelijkafbeelding9.

Coll. en foto: A. Tenny.

inderdaad want alle kegel kegelvormig is, sporenaren van paardenstaartbomen zijn cilindervormig.

Informeren Dr. Clealte zullen bij Chris Cardiff, schrijver van Hopelijk nieuwe groeves geopend worden, als de een zeer goed determinatiewerk voor Carboonplanten steenkool weer in de gratie komt. Dan kunnen de locale

leverde het Het verzamelaars hun hart Voor [zie literatuurlijst) volgende op: gaat weer ophalen. dagjesmen-

als zoals zal het in zulke waarschijnlijk om een soort broedbol, die, hij afviel, sen, wij, moeilijk zijn groeves te kon tot nieuwe uitgroeien een plant. Een vorm van komen, want er is natuurlijk toestemming vereist. En die

dus. Maar zeker is dit niet vegetatieve voortplanting nog geeft de directie liefst aan mensen die ze goed kennen,

Steve heeft ook nog een paar losse exemplaren in zijn die in de omgeving wonen en die dan meteen als een verzameling. soort bewakers kunnen optreden. Bevriend raken met

zo'n bevoorrechte is dan de enige weg.

Een ander bijzonder stuk in Steves verzameling toont het achterlijf van een spinachtige: Maiocercus celticus DANKWOORD

(Afb.8). Dezelfde soort hebben Wil Costers, Hans van Steve Livesley, Andy Tenny en Lee Cherry: hartelijk dank

Essen en ik jaren geleden gevonden in Ibbenbüren voor de gastvrijheid, de hartelijkheid, het samen zoeken,

(zie literatuurlijst). Hij behoort tot de trigonotarbiden, het laten fotograferen van de verzameling en het beschik- een uitgestorven, gepantserdegroep spinachtigen. baar stellen van foto’s.

Linksonder in het beeld is een deel van het pollenorgaan LITERATUUR van een zaadvarenboom te zien. Het heet Potoniea. Cleal C.J. & Thomas. B.A., 1994:

In zo'n pollenorgaanwaren een groot aantal sporangia Plant fossils ofthe British Coal Measures.

(zeg maar helmknoppen) tot één geheelvergroeid. The Palaeontological Association, Londen.

In afbeelding 9 is de reconstructie van zo'n (klokvormigl Essen H. van, H. Steur. H. & Brauckmann, 0., 1997:

zien. heeft orgaan te Andy Jenny een buitengewoon mooi Spinachtigen uit het Carboon van Ibbenbüren: exemplaar van zo'n Potoniea in zijn collectie (Afb. 10). Maiocercus celticus. Grondboor & Hamer.

de zie hem bovenaf 62 - 70 Hierbij is 'klok' platgedrukt en je van 1997-3/4, pp. of van onderaf. SmithR., 2007:

Flora en fauna van een oud regenwoud in

Het het stuk Steve (Afb. 8) is dat het Laat-Carboon bijzondere aan van nog van Noord-Engeland.

het braakbal is of ander dier - een platgedrukte van een GEA, vol, 40-2, pp. 46 53.

(waarschijnlijk een visl. Het fossiel vertelt dus iets over

het dieet van een onbekend dier. Braakballen Cregur-

gitates’ noemen ze die ter plaatse] komen vrij veel voor

in Crock Hey. Er worden allerlei resten in aangetroffen,

onder meer van vissen, miljoenpoten, spinachtigen,

degenkrabjesen planten.

Al met al zal duidelijk zijn, dat Crock Hey een belangrijke

is vindplaats geweest, die wetenschappers nog jaren zal

Wat denken de niet bezighouden. bijvoorbeeld te van nog

gedetermineerdemiljoenpootachtige in afbeelding 11 uit

de verzameling van Andy Tenny?

30

GRONDBOOR & HAMER NR 1 - 2009 5 Een miljoenpoot uit het Onder-Perm van Manebach (Thüringer Wald, BRD)

Hans Steur

H.Steur, Laan van Avegoor 15, 6955 BD Ellecom steurh @xs4all. nl, www.xs4all. nl/~steurh/dieren/pleuro. html

Als je plantenfossielen verzamelt, krijg (Arthropoda). De belangrijkste klassen Aan elk segment zitten twee paar je zo nu en dan van Moeder Aarde een zijn die van de duizendpoten poten. Daarom heet de klasse bonus in de vorm van een dierlijk fos• (Chilopoda) en de miljoenpoten Diplopoda. Aangenomen wordt dat de siel. Dat is me al eerder overkomen (Diplopoda). Deze groepen staan in de segmenten door fusie uit twee seg• met een pijlstaartkreeftje (Euproops systematiek op dezelfde hoogte als bij• menten zijn ontstaan. Alleen de eerste sp.) in de Piesberg bij Osnabrück en de voorbeeld de kreeftachtigen drie segmenten achter de kop hebben spinachtige Maiocercus celticus in (Crustacea) en de insecten (Insecta). maar één paar poten. De kop is voor• Ibbenbüren. Fossiele miljoenpoten zijn al bekend zien van kaken om het voedsel klein te In 1995 brachten mijn vrouw en ik de vanaf het Siluur, fossiele duizendpoten maken. zomervakantie door inThüringen. vanaf het Krijt. Naast het leren kennen van de steden De duizendpootachtigen worden Behalve de duizendpoten (Chilopoda) Gotha en Weimar was ons voornaam• gekenmerkt door hun lange, uit veel en de miljoenpoten (Diplopoda) zijn er ste doel het verzamelen van planten segmenten bestaande, lichaam en de nog twee kleinere klassen, namelijk die uit het Onder-Perm (Unter- vele poten.Toch zijn de benamingen van de Pauropoda en de Symphyla. Rotliegendes) van Manebach bij 'duizendpoot' en 'miljoenpoot' een Het gaat hierbij om kleine en tere die• llmenau. Dankzij de steenkoolwinning beetje overdreven. De duizendpoten ren waarvan nauwelijks fossielen ter plaatse is er een heel interessante hebben in de meeste gevallen 15, 21 of bekend zijn. De laatste groep is het en uitgebreide flora aan het licht geko• 23 paar poten, terwijl sommige gra• meest verwant aan de insecten. Elk men, die al vanaf 1695 bestudeerd en vende soorten rond de 100 paar heb• diertje uit de Symphyla-klasse heeft beschreven is. ben met een uitschieter tot 170 paar. bijvoorbeeld 14 lichaamssegmenten, Inmiddels is de mijnbouw tot stilstand De miljoenpoten hebben in de meeste evenveel als de insecten. gekomen, maar op oude steenbergen gevallen minder dan 100 paar poten Waarschijnlijk hebben de duizendpoot• is nog wel het een en ander te vinden. (vaak 31 paar) terwijl ook hier het achtigen en de insecten een of meer Bij een van mijn zoeksessies vond ik maximum rond de 300 paar. De gemeenschappelijke voorouders, maar een vreemd gebogen takje of aartje Engelsen, Fransen en Duitsers zijn wat door het geringe aantal fossielen van met geledingen (afb. 2 en 3). Het was reëler in hun naamgeving; Zij spreken deze groep is de afstamming nog zeer enkele centimeters lang. Ik vermoedde (vrij vertaald) van respectievelijk hon- onduidelijk. dat het een sporenaar van een paar• derdpoten en duizendpoten. Interessant is dat veel larven van dui• denstaartachtige was en nam het voor zendpootachtigen bij het uit het ei alle zekerheid mee. De verschillen tussen duizendpoten en komen slechts zes poten hebben (als Toen ik het enkele maanden later aan miljoenpoten zijn groot. de insecten) plus een aantal pootloze prof. H. Kerp in Munster liet zien, her• Duizendpoten zijn rovers. Ze hebben segmenten aan de achterkant. Bij de kende deze er direct een duizendpoot• sterke kaken en het voorste potenpaar volgende vervelling krijgen de pootlo• achtige in. Ik moet eerlijk zeggen dat ik is voorzien van klauwen en gifklieren, ze segmenten ook poten en worden er met mijn oren stond te klapperen. Prof. waarmee de prooi overmeesterd kan weer nieuwe pootloze segmenten Kerp was heel enthousiast, want hij worden. Het lichaam is afgeplat en de gevormd. Dit proces herhaalt zich tot wist dat er in al die jaren dat er verza• poten staan wijd uit elkaar: één paar het dier volgroeid is. meld is in Manebach, nog nooit een poten per segment. Duizendpoten duizendpootachtige gevonden was en bewegen zich snel en bevinden zich De miljoenpoot van Manebach hij vroeg mij of hij het fossiel (stuk en meestal aan de oppervlakte. Ze heb• tegenstuk) aan de specialisten op dit ben een paar lange, draadvormige De nu volgende beschrijving is geba• gebied, prof. J.W. Schneider in voelsprieten. Het pantser is van chitine seerd op de publicatie van Schneider Freiburg (Sachsen) en dr. R.Werneburg en vrij dun. en Werneburg (1998). (Museum Schleusingen,Thüringen), ter Miljoenpoten daarentegen leven van Het fossiel van 'mijn' miljoenpoot is bestudering mocht doorgeven. Daar plantenresten. Met hun meestal cilin• 3,8 cm lang en - zonder uitsteeksels stemde ik natuurlijk graag mee in en dervormig lichaam bewegen ze zich en poten - 3,8 mm breed en het is zo is het gekomen dat het beestje nu langzaam door de bodem of de rotten• opgebouwd uit ongeveer 39 segmen• een naam heeft: Pleurojulus steurl. de planten. Ze hebben korte gebogen ten (afb. 2). De afdruk op het tegenstuk Geen heldenverhaal, maar toch wel voelsprieten om de bodem voor zich af is slechts 2,4 cm lang doordat er een leuk. te tasten. Hun uitrusting is op verdedi• deel is afgebroken (afb. 3). Dit tegen• ging gericht: het chitine-pantser is stuk toont de linkerzijde van het dier. Duizendpoten en miljoenpoten meestal versterkt met calciet waardoor Het is bedekt met een verkoolde resten het zeer hard is en ze hebben vaak van het chitinepantser. De Myriapoda (duizendpootachtigen) afweerklieren waarmee ze bij gevaar De cilindervormige pantserbedekking vormen een groep van vier klassen in een stinkende, bijtende vloeistof kun• van een segment bestaat uit een zg. het fylum van de geleedpotigen nen afscheiden. metazoniet (het breedste deel) met rib-

31 Grondboor & Hamer nr. 6 2000 131 bels die in de lengterichting van het dier lopen, en een smalle, gladde tus- senring, de prozoniet. De functie hier• van was misschien een telescoopachti• ge verbinding met het volgende seg• ment, maar dat was in dit geval niet aantoonbaar (afb. 4). Op de metazonieten is een aantal afweerklieren duidelijk te zien, met name daar waar de verkoolde pantser- resten zitten. De klieren zijn door een ringvormige wal omgeven. Aan de metazonieten zitten uitsteeksels met een afgerond driehoekige vorm (afb. 5 en 6). Ze hebben een lengte van ongeveer 0,8 mm en ze zijn naar de kant van de metazonieten door een duidelijke naad begrensd. Deze uit• steeksels worden pleurieten of pleuren genoemd. Verder zijn op enkele plaatsen resten van poten te zien (afb. 7). Deze hebben een lengte van ongeveer 3 mm. De conservering daarvan is slecht en gele• dingen zijn niet te zien. In de tekening van afbeelding 8 is de informatie van stuk en tegenstuk ver• Afb. 1. Een reconstructie van de miljoenpoot Pleurojulus steuri. Lengte van het dier 3,8 cm. werkt. Het enige geslacht dat door een naad begrensde pleurieten heeft is Pleurojulus Fritsch, 1899. Daarin

Afb. 2. De miljoenpoot Pleurojulus steuri uit het Onder-Rotliegend van Afb. 3. Het tegenstuk. Lengte 24 mm. Op dit tegenstuk is het chitine- Manebach. Lengte van de miljoenpoot 3,8 cm. pantser bewaard gebleven als een kolig laagje.

132 Grondboor & Hamer nr. 6 2000 32 Afb. 4. Deel van Pleurojulus steun'. De metazonieten hebben afweer- Afb. 7. Deel van het fossiel waarop resten van de poten te zien zijn. klieren en evenwijdige ribbels in de lengterichting van het fossiel. Aan de metazonieten zitten pleurieten (uitsteeksels). De prozonieten (tussenringen) zijn glad.

komen ook soorten voor met een ver• siering met ribbels op de metazonieten en de prozonieten, maar deze is in alle gevallen duidelijk anders dan bij het voorliggende fossiel. Daarom vonden Schneider en Werneburg het noodzake• lijk een nieuwe soort te benoemen: Pleurojulus steuri. Zie afbeelding 1 voor een reconstructie van het diertje. Omdat het genus Pleurojulus door allerlei herschikkingen van families en geslachten geen eigen familie meer had, hebben Schneider en Werneburg ook een nieuwe familie benoemd onder de naam Pleurojulidae. Het enige geslacht daarin is Pleurojulus. De systematische plaats van het beschreven fossiel is nu:

Fylum: Arthropoda (geleedpotigen) Afb. 6. Tekening van een deel van het fossiel Onder-fylum: Mandibulata (kaak- waarop de pleurieten, de metazonieten met dragers) ribbels en afweerklieren, alsmede pootresten Superklasse:Tracheata (buisjes- te zien zijn. ademers) Klasse: Diplopoda (miljoenpoten) Familie: Pleurojulidae Afb. 5. Deel van het fossiel met pleurieten. Genus: Pleurojulus Duidelijk is te zien dat de pleurieten door een Soort: Pleurojulus steuri naad van de metazonieten zijn gescheiden.

33 Grondboor & Hamer nr. 6 2000 133 Afb. 8. Tekening van het fossiel waarin de informatie van stuk en tegenstuk verwerkt is. M = metazoniet; P = prozoniet; W= afweer- klier; PI = pleuriet; E = extremiteit

Tenslotte

De meeste miljoenpoten leven in de Het stuk met het complete dier heb ik strooisellaag van rottende planten afgestaan aan het museum in onder tamelijk vochtige omstandighe• Schleusingen, het niet complete tegen• den. Ook Pleurojulus steuri zal wel stuk heb ik zelf gehouden omdat ik wel door humuslagen gekropen hebben, eens wilde weten hoe het voelt om een maar van tijd tot tijd kwam hij boven holotype in huis te hebben. Nu ik dat de grond, waar hij zich relatief snel kon weet, ben ik langzamerhand rijp voortbewegen. Die conclusie kan geworden om ook dit stuk aan het getrokken worden uit de relatief grote museum te schenken. lengte van de poten. Ook de grote afweerklieren wijzen er op dat het diertje zich vrij vaak aan de Dankwoord oppervlakte bevond. Het was goed in staat om zich te verdedigen. Ik dank prof. dr. J.W. Schneider van de Als miljoenpoten doodgaan, rollen ze het geologisch instituut van de techni• zich meestal op tot een open ring of sche universiteit van de Technische een spiraal. Het feit dat deze miljoen• Universitat Bergakademie Freiberg poot geconserveerd is in een S-vorm (Sachsen) hartelijk voor de buitenge• wijst erop, dat hij in het water terecht• woon plezierige correspondentie naar gekomen is waarin hij enige tijd rond• aanleiding van deze vondst. Ik dank gedreven heeft alvorens ingebed te hem en dr. R. Werneburg van Museum raken in het sediment. Hij bevond zich Schlofc Bertholdsburg in Schleusingen waarschijnlijk in een begroeid gebied (Thüringen) voor het beschikbaar stel• tussen watergeulen, dat van tijd tot tijd len van de foto's en tekeningen bij dit onder water kwam te staan. artikel. In sedimenten van hetzelfde type zijn in Manebach ook resten gevonden van de 2 meter lange 'reuzenduizendpoot' Literatuur Arthropleura sp. Of dit dier het meest verwant was met de duizendpoten of Schneider, J.W. en R. Werneburg, 1998. met de miljoenpoten is nog niet zeker. Arthropleura und Diplopoda Sinds 1854 is het dier ondergebracht in (Arthropoda) aus dem Unter-Rotliegend (Unter-Perm, Assel) desThüringer Waldes een aparte klasse, Arthropleurida, en (Südwest-Saale-Senke). Veröff. Naturhist. zolang er geen vondsten zijn die duide• Mus. Schleusingen, bd.13: 19-36 lijk laten zien of er per segment één of twee paar poten is aangehecht, zal dat wel zo blijven. De Arthropleura uit het Perm van Manebach is de jongste vondst van een reuzenduizendpoot: waarschijnlijk is de groep in het Perm uitgestorven. In Museum Schlofc Bertholdsburg in Schleusingen wordt druk gebouwd aan een levensgroot model van dit monster. Misschien zet• ten ze er ook nog wel de bescheiden Pleurojulus steuri bij.

134 Grondboor & Hamer nr. 6 2000 34