OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28

bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 2009

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001200901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. [Nummer 1]

Afbeelding omslag

Suriname onze jeugd (KITLV collectie 5336)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 6

Yvon van der Pijl & Eithne B. Carlin Switi Sranan Suriname tussen mythe en werkelijkheid

Suriname is een rijk land, zo gaat het verhaal. Ondanks een moeizame ontwikkeling en een ongelijke verdeling van welvaart, lijken vriend en vijand het erover eens te zijn dat het land, in allerlei opzichten, een enorme potentie heeft. Zo is het rijk aan grondstoffen, biodiversiteit en culturele verscheidenheid. Suriname zou, met andere woorden, wemelen van de hulpbronnen en mogelijkheden. Het land grossiert echter vooral in tori's over deze (vermeende) rijkdom. Deze en andere verhalen, die beschouwd kunnen worden als ‘moderne mythen’, stonden centraal tijdens het IBS-colloquium van 8 november 2008. Onder de titel Switi Sranan; Suriname tussen mythe en werkelijkheid gaven de sprekers invulling aan het begrip ‘mythe’ door in te gaan op verscheidene symbolische en ideologische verhalen over Suriname en Surinamers. Dit themanummer bevat de bijdragen van deze sprekers en enkele gastbijdragen. Alle auteurs refereren hierbij, impliciet of expliciet, aan een boeiend vraagstuk waarnaar ook de titel van dit themanummer verwijst: is het verschil tussen mythe en werkelijkheid altijd wel even duidelijk of is een mythe eigenlijk ook een soort realiteit, een ‘fantoomrealiteit’? Mythen gaan gemakkelijk ‘een eigen leven’ leiden, maar worden daarbij niet zelden omhuld door ambiguïteit en tegenstrijdigheid. In het alledaagse spraakgebruik heeft het begrip ‘mythe’ vaak een dergelijke dubbelzinnige, wat paradoxale betekenis: de mythe als een voor ‘waar aangenomen verzinsel’. Broodjeaapverhalen of urban legends zijn vormen van hedendaagse mythen die als zodanig worden begrepen. De Van Dale geeft ook deze populaire omschrijving van mythe: ‘een gangbare, als onaantastbaar beschouwde, maar ongegronde opvatting’. In deze betekenis valt het begrip vaak samen met een sprookje of fabeltje, wat impliceert dat een mythe per definitie onwaar zou zijn. Maar een mythe omvat meer dan een fabeltje en heeft wel degelijk waarheidsclaims. Ook hier geeft de Van Dale zicht op. ‘Mythe’ wordt namelijk in eerste instantie omschreven als een ‘uit de oudste tijden van een volk stammende overlevering die de godsdienst en het bestaan van dat volk betreft’. De hoofdbetekenis is, met andere woorden, die van een overgeleverd verhaal van ‘een volk’ over zijn herkomst, cultuur en religie. Het betreft dan zowel ontstaansverhalen, dat wil zeggen: verhalen over de schepping van de wereld, de mens, andere levende wezens en natuurver-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 7 schijnselen of verhalen over het ontstaan van goden en andere spirituele entiteiten, als verklarende verhalen over het ontstaan of bestaan van een cultus en bepaalde culturele en sociale gebruiken. Deze mythen kunnen zowel gericht zijn op het verleden - ‘waar komen we vandaan?’ - als op de toekomst: ‘waar gaan we naartoe?’ In de antropologie werd ‘mythe’ gewoonlijk gebruikt als een term voor dit soort (fictieve) narratieven, die veelal betrekking hebben op bovennatuurlijke aangelegenheden en entiteiten. Maar het begrip bevat in toenemende mate ook de meer populaire opvattingen over de (natuurlijke) wereld en historische gebeurtenissen in een bepaalde cultuur. Een belangrijke veronderstelling daarbij is dat de (groep) mensen die de mythe vertellen of beleven er ook daadwerkelijk in geloven. Cultuurcontact heeft geleid tot het vergelijken van verschillende mythische tradities. Daar veel culturele interactie op een of andere manier het gevolg was van Europese koloniale expansie, een bijkomende zendings- en bekeringsijver en een vermeende superioriteit, kregen de mythen van de Ander regelmatig het predicaat ‘irrationeel’ en ‘heidens’ of ‘afgodisch’. Mythen werden daarmee gedegradeerd tot onwaarheden van of binnen de culturen die antropologen bestudeerden. Ze verwezen, anders gezegd, naar een wereld van fragiele of efemere identiteiten en verwrongen beschouwingen; als zodanig vormden ze de antithese van rationeel denken (zie Cassirer 1946; Rapport & Overing 2003). Vanaf de twintigste eeuw is het vraagstuk omtrent waarheid/onwaarheid evenwel verlaten en wordt de mythe meer een meer beschouwd als een vehikel van sociale cohesie, als de bevestiging van sociale orde en dus ook als de legitimatie en instandhouding van bepaalde ongelijkheden. Malinowski (1948), een van de grondleggers van de antropologie, beweerde dat mythe en sociale werkelijkheid functioneel met elkaar verbonden zijn. Deze functionalistische opvatting speelt nog steeds een belangrijke rol in het denken over mythe, hoewel antropologen en andere wetenschappers na Malinowski de strenge correlatie tussen mythe en wereldbeeld of levensbeschouwing binnen bepaalde gemeenschappen danig genuanceerd en gerelativeerd hebben. Zo beargumenteerde Lévi-Strauss (1981) in zijn Mythologiques dat conter (het vertellen van een verhaal) altijd conte redire (het navertellen van een verhaal) impliceert, wat ook als contredire (het weerspreken, tegenspreken) kan worden begrepen. Mythen interpreteren veeleer de sociale werkelijkheid in plaats van dat ze deze klakkeloos zouden representeren. Hierdoor dient ook de rol van de mythe in het classificeren en in stand houden van een bepaalde orde meer ambigu en complexer te worden opgevat dan eerdere functionalistische benaderingen deden vermoeden (zie Clifford 1982). Met deze ontwikkeling in het denken is tevens de focus op de inhoud van de mythe verschoven naar haar symbolische manipula-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 8 tie en discursieve waarde. Mythen kunnen dan bepaalde boodschappen kenbaar maken en onderdeel zijn van een ‘geleefde werkelijkheid’, maar hoeven niet eenduidig en onbetwistbaar te zijn. Orale geschiedenis en tradities, die bijzonder rijk aanwezig zijn in Suriname en veelvuldig beschreven worden, spelen een belangrijke rol in het overleveren van mythische verhalen, alsmede in het (ver) vormen en beïnvloeden van deze geleefde werkelijkheid. Maar ook geschreven teksten, bijvoorbeeld in de vorm van religieuze geschriften, historische, wetenschappelijke of literaire teksten, of krantenartikelen en reclameboodschappen, kunnen mythen overdragen (en produceren). Bovendien verschijnen mythen niet alleen in verbale of geschreven vorm. Afbeeldingen, fotografie, film, podiumkunsten, tentoonstellingen en ook voorwerpen kunnen alle drager zijn van ‘mythische spraak’, zoals de Franse filosoof Barthes in zijn Mythologies (1957) al betoogde. Wat te denken, bijvoorbeeld, van de kracht van Pim de la Parra's ‘Wan Pipel’ en de daarin gepresenteerde mythe over ‘het Surinaamse volk’ en ‘de Surinaamse natie’? In al deze betekenissen en verschijningsvormen heeft ‘de mythe’ evenwel nooit absolute zeggingskracht. Alle mythen, ‘oorspronkelijk’ of hedendaags, zijn veranderlijk. Afhankelijk van context, tijdgeest en plaats kunnen verhalen namelijk een andere inhoud krijgen, en kunnen vertellers verschillende bedoelingen hebben. Dat brengt ons bij een laatste invulling van het begrip. Een mythe is niet simpelweg te begrijpen als een vaststaand kernverhaal dat een groep mensen of een bepaald volk met elkaar deelt. Mythe is beter te begrijpen als een dynamisch vertoog (discourse), een communicatie- en semiologisch systeem met daarin een boodschap en een specifieke wijze van betekenen. Hierbij gaat het dan niet zozeer om de werkelijkheid an sich, maar om een geconstrueerde kennis van de werkelijkheid. Paradoxaal in dezen is dat mythe niet zozeer verhult of zelfs iets doet verdwijnen, hetgeen in de populaire betekenis een grote rol speelt (‘het verzinsel’). De functie van een mythe is veelal om te vervormen. De genoemde Barthes mag in dezen als belangrijke grondlegger beschouwd worden. Volgens hem presenteren mythen zich weliswaar als vanzelfsprekendheden (natuurlijke of historische gegevens, ‘de realiteit’) - dat is ook hun kracht - maar dienen ze in eerste en laatste instantie begrepen te worden als ‘symbolische verhalen over mens-zijn’, en meer nog als ‘mystificaties’ (soms zelfs als ‘leugens’); (moderne) mythen worden namelijk vooral gebruikt om bepaalde ideologieën uit te dragen of op te leggen, aldus Barthes, wat duidelijk naar voren komt in de verschillende bijdragen van dit themanummer. Wanneer we mythen beschouwen als ‘vervormers’ kunnen we ze, bovendien, niet alleen begrijpen als (ideologische) constructies van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 9 werkelijkheid of als ‘fantoomrealiteiten’, maar ze ook analyseren, interpreteren, blootleggen en zelfs, wanneer gewenst, ontmaskeren. Suriname kent, zoals gezegd, een rijke traditie op het gebied van de orale geschiedenis. Elke bevolkingsgroep heeft een eigen verhaal over zijn ontstaan, zijn plaats in de schepping, de wereld en de kosmos, zijn komst naar Suriname, zijn voortbestaan, en zijn specifieke culturele en religieuze gebruiken. Ook bestaan er binnen deze groepen talloze, vaak stereotiepe en minder flatteuze verhalen over ‘de Anderen’ met wie de historische wording van het land wordt gedeeld en de gemeenschappelijke natie wordt gevormd. Wat betekent dit voor Suriname en wie is ‘de Surinamer’? Bestaat deze laatste wel? Wie een tijd niet in Suriname is geweest, valt een aantal zaken op. De blinkende malls en casino's, bijvoorbeeld, of het enorm toegenomen autoverkeer en het bijzonder opvallende vlagvertoon. 's Lands nationale trots wappert bewoners en bezoekers zo ongeveer van alle kanten tegemoet en ook in allerlei andere vormen is de Surinaamse vlag aanwezig. Caps, cups, T-shirts, teenslippers, sleutelhangers, het kan zo gek niet worden bedacht of het groen, wit en rood met daarin de zo kenmerkende gele ster wordt te gelde gemaakt - voor de binnenlandse en buitenlandse markt. We zien hierin natuurlijk een handige commercialisering van een belangrijk en sprekend symbool, maar we zien ook de viering van de natie die zovelen aan het hart ligt of tot de verbeelding spreekt: ‘Ons Suriname’, Switi Sranan. Maar hoe zoet en hoe heerlijk, hoe rijk of hoe prachtig multicultureel - ook zo'n mythe - is Suriname? En hoe vind je daar, bijvoorbeeld als remigrante, opnieuw je weg? We horen vele generaties Srananman, in Suriname maar ook ‘overzee’, vol begeestering praten over hun geliefde land, Switi Sranan, en over de pracht, de rijkdom en potenties die het land en de natie zouden herbergen. Het liefdevolle begrip Switi Sranan is vervuld van passie, trots en hoop, en daarmee ook van vele symbolische verhalen, wellicht mystificaties of zelfs leugens, over Suriname en het Surinaamse mens-zijn. Zowel volksverhalen als het wetenschappelijke vertoog geven invulling aan de verbeelding en de mythologisering van het zelf, de Ander en de (gezamenlijke) beleving van de Surinaamse realiteit. Dit themanummer neemt een aantal mythevormingen en -vervormingen onder de loep en laat ons wellicht iets anders zien dan verwacht - een Suriname tussen mythe en werkelijkheid. In de eerste bijdrage ontmantelt Anouk de Koning de hardnekkige mythe van Suriname als multicultureel paradijs. Zij laat zien dat er niet alleen verschillende, concurrerende verhalen bestaan over etnisch- en multi-etnisch Suriname, maar dat het bovendien veel vruchtbaarder is om verder te denken dan het begrip ‘etniciteit’. Vervolgens behandelt Pitou van Dijck een zeer bekend Switi Sranan-ver-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 10 haal, namelijk dat van de (vermeende, potentiële) welvaart en autonomie. In zijn bijdrage demystificeert Van Dijck de betekenis van twee mythen binnen dit verhaal, namelijk dat grondstoffenrijkdom en buitenlandse hulp tot welvaart en dynamiek zouden leiden. Elizabeth den Boer analyseert in haar artikel het (effect van het) mythische vertoog dat een Hindostaans kastensysteem in Suriname verdwenen is of zelfs nooit heeft bestaan. Volgens Den Boer betreft dit een ‘mythe van de volksmond’, die niet hoeft te stroken met de al genoemde ‘geleefde werkelijkheid’. Karin Boven laat in haar bijdrage zien hoe de tot de verbeelding sprekende voorstelling van het ‘geïsoleerde’ en ‘prehistorische’ leven van (zuidelijke) Surinaamse Inheemsen zoals de Trio gebruikt wordt voor toeristische doeleinden, zowel door diverse touroperators als door de Inheemsen zelf. Er bestaan nog vele ‘Indianenverhalen’ waarin Surinaamse Inheemsen als levend in een ‘fabelland’, in een ‘paradijselijke toestand’, worden voorgesteld. Jimmy Mans toont in zijn bijdrage hoe juist academische mythevorming bijdraagt aan stereotiepe representaties van de Inheemse Trio als Amazonevolk en aan een vervorming van hun realiteit. Vanuit een interdisciplinaire benadering wijst hij op de inzichten, maar vooral ook de valkuilen met betrekking tot de Triogeschiedenis, hun cultuur en huidige werkelijkheid. Wim Hoogbergen concentreert zich op de verschillende verhalen en mythen die in de loop der geschiedenis over de Boni-Marrons zijn geproduceerd. Hij gaat daarbij in op twee belangrijke soorten bronnen: archiefgegevens en orale tradities. Hoewel deze bronnen zich vaak richten op dezelfde historische feiten, toont Hoogbergen dat ze bij nadere, kritische beschouwing nauwelijks overeenkomen en zelfs vaak met elkaar in tegenspraak zijn. Hij bespreekt en bevraagt de methodologische consequenties hiervan en met name het karakter van de orale traditie. John Schuster verlegt de aandacht naar de Nederlandse ‘multiculturele’ samenleving en de mythe die ontstaan is over de ‘perfect geïntegreerde Surinamer’. Hij vraagt zich hierbij af hoe de indicatoren van integratie gekozen zijn, wat de normatieve dimensies hiervan zijn en wat dit betekent voor andere groepen in de Nederlandse samenleving. Dit themanummer van Oso maakt de cirkel rond met een essayistische bijdrage van Alida Neslo. Vanuit haar eigen ervaring als remigrante schrijft ze over de ‘mythe van terugkeer’. Ze beschouwt ‘het geloof in eigen kunnen’ en houdt een pleidooi voor nieuwe ruimte, opnieuw verbeelden en eigen creativiteit. Met dit themanummer pretenderen we geen volledigheid. Sterker nog, ondanks de veelzijdigheid van de bijdragen is er meer níét dan wel besproken. Dat laatste is onvermijdelijk en toont vooral de rijkdom van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 11 begrip en fenomeen ‘mythe’. In dit nummer hebben we ons grotendeels beperkt tot ‘moderne mythen’ en was er minder aandacht, met uitzondering van Hoogbergen, voor orale tradities en de vele ontstaansmythen die Suriname rijk is. Ook deze verhalen roepen interessante vragen op, die vanuit verschillende wetenschappelijke perspectieven beschouwd kunnen worden. Vooral het vraagstuk omtrent reconstructie, waarheidsclaims, articulatiemacht en ‘migratie’ van mythische verhalen en vertogen, wanneer verschillende mensen en interpretaties met elkaar in contact komen, biedt voldoende stof tot nadenken en wellicht een roep tot nader onderzoek. Met andere woorden, het thema mythe is nog lang niet uitgeput.

Literatuur

Barthes, R., 1957 Mythologies. Parijs: Seuil. Cassirer, E., 1946 Language and myth. New York: Dover Publications Inc. Clifford, J., 1982 Person and myth; Maurice Leenhardt in the Melanesian world. Berkeley: University of California Press. Lévi-Strauss, C., 1981 The naked man (Mythologiques IV). New York: Harper & Row. Malinowski, B., 1948 [1925] Magic, science and religion and other essays. Londen: Souvenir Press. Rapport, N. & J. Overing, 2003 Social and cultural anthropology; The key concepts. Londen/New York: Routledge. [Orig. 2000.)

Yvon van der Pijl is als universitair docent en onderzoeker werkzaam aan het departement Culturele Antropologie van de Universiteit Utrecht. In 2007 promoveerde zij op het proefschrift ‘Levende-doden; Afrikaans-Surinaamse percepties, praktijken en rituelen rondom dood en rouw’. Zij is redactielid van Oso en bestuurslid van IBS.

Eithne B. Carlin is werkzaam als universitair docent bij de opleiding Talen en Culturen van Indiaans Amerika aan de Universiteit Leiden. Sinds 1996 verricht zij onderzoek op het gebied van de Indianentalen van de Guyana's. Zij is bestuurslid van IBS.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 12

Anouk de Koning Voorbij het multiculturele paradijs Etniciteit en Suriname's sociale geschiedenis

Suriname is het land waar moskee en synagoge naast elkaar staan, waar mensen uit alle uithoeken van de wereld vredig samenleven en waar de culturele rijkdom van de gehele wereld te vinden is.1 Een mini-Verenigde Naties, een cultureel mozaïek, een multicultureel paradijs. Het beeld van een multicultureel paradijs is een van de populaire visies op de Surinaamse samenleving (Meel 1998: 270). Het is te typeren als een mythe, omdat het een gesloten en ideologisch beladen weergave betreft van die Surinaamse werkelijkheid. Het presenteert een eenduidig verhaal over Suriname, dat bovendien een sterke politieke lading heeft. De mythe kent verschillende verschijningsvormen, maar centraal in alle variaties staat de etnische - en bijbehorende culturele - verscheidenheid van het land: Suriname, met zijn culturele rijkdom en wederzijdse acceptatie en tolerantie, vormt een lichtend voorbeeld in een wereld waarin raciale, etnische en culturele verschillen tot conflicten en bloedvergieten leiden. In dit artikel bespreek ik naast de mythe van het multiculturele paradijs ook haar tegenhanger, die de multi-etnische Surinaamse samenleving juist als een probleem neerzet. Beide vertogen, met hun eenzijdige focus op etniciteit, zijn problematisch. Een complexer begrip van diversiteit is van groot belang voor een analyse van de Surinaamse samenleving. Aan de hand van drie sites - het district, de stad en de maatschappijstad Moengo - verken ik de verschillende manieren waarop diversiteit en ongelijkheid geleefd werden in Suriname in het midden van de twintigste eeuw. Deze sites geven ons een indicatie van de complexe rol van etniciteit in de Surinaamse samenleving. Ze laten zien dat verschil altijd diverse dimensies heeft en vorm kreeg in specifieke sociaalhistorische contexten die zich kenmerken door machtsverschillen.

Het multiculturele paradijs

Het vertoog over Suriname als multicultureel paradijs wordt verteld op verschillende momenten, voor verschillende doelen. De culturele rijkdom van het land vormt een terugkerend thema in officiële representaties van de Surinaamse samenleving. De mythe van het multiculturele paradijs is in het bijzonder bestemd voor buitenlandse consumptie. Zo kreeg presi-

1 Ik dank Hebe Verrest, Rivke Jaffe en Winston de Randamie voor hun constructieve commentaar op deze bijdrage.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 13 dent Ronald Venetiaan onlangs, nadat hij Suriname als een multi-etnisch land gepresenteerd had op de conferentie van de Club van Madrid te , ‘complimenten van wereldleiders voor de wijze waarop bevolkingsgroepen in Suriname vredig met elkaar samenleven’.2 Maar ook in meer informele settings wordt deze mythe regelmatig naar voren gebracht als een van de mooie kanten van de Surinaamse samenleving. Ook dan betreft het vaak een positief bedoeld betoog voor een publiek van relatieve buitenstaanders.

Synagoge en moskee in Paramaribo

In het dagelijks leven doet de mythe van het multiculturele paradijs in veel mindere mate opgang. Als zij daar al naar voren gebracht wordt, is het, in mijn ervaring, veelal in sterk uitgeklede vorm. ‘Wij slaan elkaar de hersenen niet in’, wordt dan bijvoorbeeld gezegd. Een vergelijking met het raciale conflict in buurland Guyana is nooit ver weg (Jaffe 2008; Gowricharn 2001). Ik ben het dan ook niet eens met Gloria Wekkers observatie dat ‘De dominante consensus onder Surinamers in Nederland en Suriname is dat het land vrij is van etnische en raciale discriminatie’ (2004: 543). De mythe van broederschap en multicultureel samenleven lijkt in weinig overeen te komen met de manier waarop veel Surinamers het leven van alledag ervaren en geeft niet of nauwelijks antwoord op de vragen die Suriname's organisatie van diversiteit oproept.

2 De Ware Tijd, 15 november 2008.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 14

De mythe van Suriname als multicultureel paradijs kent haar tegenhanger in een vertoog dat juist de etnische competitie centraal stelt. Daarin bestaat de Surinaamse samenleving uit verschillende etnische groepen die op hun best redelijk vredig samenleven, maar vaker als afzonderlijke groepen hun collectieve belangen nastreven. Dit draagt bij aan een gevoel van interetnische competitie en een kritische kijk op de door andere groepen behaalde voordelen. Dit concurrerende vertoog komt bijvoorbeeld tot uiting in de vele - vaak negatieve - etnische stereotypen die in het dagelijks leven in Paramaribo de ronde doen. De gedeeltelijk op etnische basis georganiseerde politiek wakkert gevoelens aan van etnische competitie en roept vragen op over de etnische distributie van de nationale rijkdommen (Meel 1998: 266). De landelijke politiek is dan ook een uitdrukking, belichaming, en, zoals veel Surinamers mij vertelden, aanjager van deze op etniciteit gebaseerde visie op de samenleving.

De gelaagdheid van etniciteit

Etniciteit is een glibberig fenomeen waaraan in de laatste decennia veel sociaalwetenschappelijke discussie is gewijd. Het wordt in het dagelijks leven gebruikt om een groep aan te duiden met een gedeelde afkomst en ‘cultuur’. Het is niet de objectieve aanwezigheid, maar eerder de aanname van zo'n gedeelde afkomst en cultuur die doorslaggevend is. Het etnische ‘zelf’ wordt bovendien vooral gedefinieerd in contrast tot de ‘ander’ of ‘anderen’. In de woorden van Eriksen (2001: 263): ‘Ethnicity occurs when cultural differences are made relevant through interaction.’ Op een basaal niveau zijn etnische benamingen in Suriname standaardonderdeel van de alledaagse communicatie, een manier om mensen te onderscheiden en te benoemen. Dit is een alledaags, no-nonsensegebruik van etniciteit, dat niet per se vaststaande, allesoverheersende identiteiten oplegt. Zo kan iemand simpelweg aangeduid worden als ‘die Javaanse heer daar’, zonder dat dit noodzakelijk leidt tot de projectie van bepaalde motieven, karaktereigenschappen en dergelijke. Deze alledaagse constructie van etniciteit als onopmerkelijk verschil resoneert echter met meer substantiële en geladen manieren waarop etniciteit gebruikt wordt, in de vorm van stereotiepe, statische groepsidentiteiten en karaktereigenschappen of als aanname van allesoverstijgende etnische solidariteit en overheersend groepsbelang. Etnische termen doen recht aan de diverse geschiedenissen die voorouders naar Suriname brachten en de gedifferentieerde trajecten die zij daar vervolgens doorliepen. In die zin geeft een etnische achtergrond een nuttige indicatie van een bepaald scala aan sociaalhistorische trajecten en familiegeschiedenissen. Maar in de praktijk verdelen etnische termen vooral. Ze plaatsen mensen in stereotiepe geschiedenissen, met daaraan vastgeklonken culturen en persoonskenmerken. Een genuanceerde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 15 sociaalhistorische blik kan dus al snel plaatsmaken voor de bekende stereotypen. De gierige, maar vooruitstrevende Hindostaan, de op uiterlijk vertoon gerichte, juist niet vooruitstrevende Creool, de Indiaan in zijn hangmat en de Javaan die niet te vertrouwen is. In navolging van onder meer Trotz (2003) moeten we ons afvragen in welke koloniale context dergelijke ideeën over etnisch verschil - en etnische culturen en persoonskenmerken - vorm hebben gekregen en in welke mate deze gereproduceerd of juist veranderd zijn in latere periodes (zie ook Hintzen 2004). Het is interessant dat deze stereotypen duidelijk bepaalde gender- en klassenposities impliceren; zo zijn de bovenstaande stereotypen alle mannelijk en te plaatsen in de volksklasse.

Hoop en vrees en de multi-etnische natie

Het thema etniciteit, en dan met name de mate van samenhang en solidariteit binnen de multi-etnische natie, raakt aan intense gevoelens over de toekomst van de Surinaamse samenleving. Is er sprake van integratie, assimilatie of juist van segregatie? En wat kan als echt Surinaams gelden? De theorie van de plurale samenleving - voor het Caraïbisch gebied uitgewerkt door Smith (1965) en meer specifiek voor Suriname door Van Lier (1971) - voorspelde dat zonder een dominante, koloniale macht de diverse Caraïbische naties uit elkaar zouden vallen en zelfs ten onder zouden kunnen gaan aan geweld (Premdas 1995). Evenals Suriname worstelen verschillende Caraïbische landen met de vraag of zij werkelijk een natie vormen, en zo ja, waar deze dan precies uit bestaat en hoe stabiel de nationale samenleving is (Munasinghe 2001). Puri (2004: 48) legt trefzeker de vinger op deze voortdurende Caraïbische onzekerheid:

Jamaica's motto ‘Out of many, one people,’ Guyana's ‘One people, one nation, one destiny,’ Trinidad's ‘Together we aspire, together we achieve’ and Haiti's ‘Unity is strength’ [...] all bear out Bhabha's claims about the nation's anxious ‘double time’ that continually refers to an achieved unity in an attempt to produce it [...] Haunting all these assertions is a recognition of the fragility of the ‘we of the race- and class-divided nations.

Suriname's multiculturele paradijs, uitgedrukt in de in 1957 door Adhin gelanceerde gedachte van ‘eenheid in verscheidenheid’ (zie Jadnanansing 1997: 51-56), past in dit rijtje van optimistische nationale boodschappen die pogen te creëren wat ze proclameren. Een slogan als ‘eenheid in verscheidenheid’ legt echter een sterke nadruk op pluraliteit, waar de andere motto's juist homogeniteit of de overgang van diversiteit naar een meer homogene natie onderstrepen. Ook bij gewone mensen leeft de vraag naar het lot van de multi-etnische

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 16 samenleving. Deze raakt aan diepliggende hoop, verwachting en angst ten aanzien van de directe omgeving en weerspiegelt opvattingen over het karakter van een levensvatbare en stabiele natie en een leefbare en welvarende maatschappij. Uitspraken over de multi-etnische samenleving hebben dan ook altijd een politieke ondertoon en gesprekken over de rol van etniciteit in de samenleving zijn onvermijdelijk gepolitiseerd. Het vertoog van het multiculturele paradijs en dat van etnische competitie lijken een antwoord te bieden op de vraag hoe etnische diversiteit en de natie samengaan. Om verschillende redenen zijn beide vertogen in mijn optiek uiteindelijk onvruchtbaar, zowel in politiek als in sociaalwetenschappelijk opzicht. Ten eerste hebben we te maken met twee concurrerende en zeer gepolitiseerde verhalen over de Surinaamse samenleving, die erg simplistisch zijn en geen recht doen aan de complexe manier waarop etnische diversiteit in Suriname vorm krijgt en geleefd wordt. De mythe van de multiculturele samenleving gaat voorbij aan de mate waarin diversiteit in Suriname wel degelijk als problematisch wordt ervaren. Diversiteit is niet zo onschuldig als deze mythe voorspiegelt. Verschil heeft in Suriname altijd vorm gekregen binnen een sociaalhistorische context die zich kenmerkte door grote machtsverschillen en sociale ongelijkheid. Het vertoog waarin etnische competitie centraal staat, werpt daarentegen een voortdurende schaduw over de toekomst van het land. Het gaat voorbij aan de vele vormen van vreedzaam omgaan met diversiteit die de Surinaamse samenleving wel degelijk ook kenmerkt.3 Ten tweede stellen beide vertogen etniciteit voor als allesoverheersend en allesomvattend. Er wordt van uitgegaan dat iedereen een etniciteit heeft en dat dit ‘etnische lidmaatschap’ toonaangevend is voor iemands karakter, levensloop, sociale omgeving et cetera. Verschil tussen mensen wordt uitsluitend gedacht in termen van etniciteit. Beide vertogen schenken nauwelijks aandacht aan andere sociale factoren, zoals klasse, gender en verschillen tussen stad, districten en binnenland. Ze laten evenmin ruimte voor complexe, ambivalente en veranderlijke identificaties. Ten derde bestaat de samenleving in beide visies enkel uit etnische blokken. Wat daartussen, daarbinnen of daarbuiten gebeurt, blijft buiten beschouwing. Ze bieden door hun concentratie op vaststaande etnische categorieën dan ook geen ruimte voor een goede beschouwing van het in Suriname gecreëerde sociale leven en van de hieruit voortgekomen gecreoliseerde uitingen. Zulke simpele verhalen waarin etniciteit als de centrale sociale factor fungeert, dragen ten slotte automatisch bij aan de genoemde plurale visie op de Surinaamse samenleving - in deze visie gedomineerd door duidelijk te onderscheiden etnische groepen die, zoals

3 In zijn bespreking van de plurale samenleving benadrukt Gowricharn (2001) voornamelijk dit vreedzaam leven met diversiteit, in contrast met de aanname van onvermijdelijk conflict.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 17

Van Lier (1971) stelde, langs elkaar heen leven.4 Deze benadering is expliciet of impliciet dominant in sociaalwetenschappelijke analyses, simpelweg door de terugkerende keuze voor etniciteit als dominant thema voor de Surinaamse samenleving. Kortom, geen van heide vertogen doet recht aan de complexiteit van de Surinaamse maatschappij. Ze laten geen ruimte voor de manieren waarop diversiteit en ongelijkheid geleefd werden en worden, en bieden of een te rooskleurige of een te pessimistische visie. Bovendien herbevestigen ze voortdurend het bestaan van statische etnische blokken en laten ze niet of nauwelijks ruimte voor het brede scala aan sociale interacties en gecreoliseerde uitingen waaraan Suriname rijk is. Het is dan ook belangrijk om voorzichtig om te gaan met een begrip als etniciteit, hoe centraal het ook staat in breed gedeelde beelden van de samenleving. Aan Suriname's sociale diversiteit voorbijgaan is echter ook geen optie. Het is juist van belang te verkennen hoe zij vorm kreeg in de sociaalhistorische context van de koloniale samenleving en hoe zij zich sinds die tijd ontwikkeld heeft. Aan de hand van een aantal verhalen uit mijn onderzoek naar de alledaagse geschiedenis van Suriname in de twintigste eeuw bespreek ik hieronder enkele manieren waarop verschil en ongelijkheid in het verleden ontstonden op diverse momenten en plekken. Deze verhalen betreffen drie sites die een cruciale rol spelen in de geschiedenis van het land: de districten, de stad en de maatschappijstad Moengo.

Op plantage

Het eerste verhaal is dat van mevrouw A., een dame van eind zeventig die ik in 2007 in Paramaribo interviewde. Mevrouw A. werd in de vroege jaren dertig geboren ‘op plantage’ (op haar vaders kleine landbouwperceel) in Commewijne, waar haar ouders aan landbouw deden. Zij vertelt over haar jeugd:

Mijn moeder is van Suriname, en haar moeder was van India. Mijn vader is contractarbeider geweest. Hij was direct uit India? Ja. Hij heeft zijn contract op Zorg en Hoop afgemaakt. [Na afloop van zijn contract...] kon hij teruggaan naar India. Maar toen was hij al getrouwd met m'n moeder, en dan heeft hij 100 gulden van negentien-zoveel gehad [...] Kreeg hij ook een perceel? Ja. Pinasi heette die plantage en daar zijn we geboren. Toen het grondje niet meer zo vruchtbaar was, zijn wij naar Orleanekreek verhuisd [...] Die plantage heette Beekenhorst [...] Ik weet nog, ik was zes jaar, toen zijn we begonnen om naar school te gaan met de boot [...] Pater had een bootsman gehuurd [...] gingen we naar de Roomse school. [...]

4 Zie voor een kritiek op deze gedachte Hira 1982: 1-5.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 18

Toen wij [op Beekenhorst] naar school gingen, zagen we heel vreemde dingen. Oh? Ja. Als wij m'n vader vertelden dat wij niet kunnen slapen, [...] dan ging m'n vader altijd [...] de Bijbel halen en bidden [...] Daar [op Beekenhorst] was een plaats van Indianen, slaventijd. Als we zo naar achteren keken, dan zagen we een vrouw met lang haar [...] Mijn moeder en m'n vader zagen niet. Dus wij kinderen alleen zagen, ze willen niet geloven, want zij zien niet toch [...] U zei dat hij naast een kerk ging wonen, was hij katholiek, uw vader? Nee, gewoon hindoe, dus zijn eigen bijbel las hij, Ramayan heet het. [...] Ik ging wel naar die [RK] kerk, maar m'n vader niet. Omdat u op school zat? Ja, als je op Roomse school bent, moet je naar de kerk. Als je naar Hernhutterschool gaat, EBG [Evangelische Broedergemeenschap], moet je ook meegaan.

Mevrouw A.'s verhaal is een van de vele levensgeschiedenissen, tevens oral histories, die ik verzamelde als materiaal voor mijn studie naar de sociale geschiedenis van Suriname in de vorige eeuw. Veel van deze verhalen schilderen een rijk beeld van het land in vroegere tijden, in dit geval van het leven ‘op plantage’ in de jaren dertig en veertig. Ook komt uit dit verhaal een beeld naar voren van het districtsleven dat voor veel Surinamers op leeftijd herkenbaar zal zijn. Het kan daarbij als ‘typisch’ Hindostaans gezien worden. We horen een familieverhaal waarin contractarbeid plaatsmaakt voor kleine landbouw en, uiteindelijk, voor de stad en de handel. Maar het laat ook iets zien van de complexe wijze waarop etnische diversiteit geleefd werd en van de verschillende gecreoliseerde uitingen die daarvan het resultaat waren. Deze verhalen hebben vooral betrekking op het geestelijk vlak. Wellicht het beste voorbeeld is te vinden in het bezielde landschap. De oude plantages dragen onherroepelijke, traumatische herinneringen met zich, geesten die ook een contractarbeidersgezin komen plagen. Deze schaduwzijden van het bestaan, de nachtelijke verschijningen, vormen een veelvoorkomend thema in mijn oral histories van plantages en stad. Ze vormen een schaduwcanvas voor de verhalen van vele oudere Surinamers, ongeacht komaf, die zich herinneren hoe bepaalde plekken spookten, hoe in het duister het koloniale verleden weer tot leven kwam. Het is veelzeggend dat deze met geesten en andere spirituele verschijningen gevulde wereld tot op zekere hoogte gedeeld werd, zelfs in een tijd waarin er met name op het platteland sprake was van een relatief hoge mare van etnische segregatie. De kerk biedt een ander voorbeeld van creolisering. Een aantal vertellers uit niet-christelijke families verzekerde mij zich altijd deels christen te hebben gevoeld. Hoewel ze thuis binnen een ander geloof werden opgevoed, werden ze op school tot christen gevormd. Een niet gering aantal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 19 werd ook gedoopt. Verschillende Javaanse vertellers haalden dit aan als verklaring voor hun overgang naar het christendom op middelbare of zelfs oudere leeftijd. In het verhaal van mevrouw A. zien we de invloed van de kerk sprekend terug. Zoals zij aangeeft, zette de kerk met name in op het evangeliseren en catechiseren van kinderen. De voornaamste manier waarop dat gebeurde, was via de school. Op veel katholieke scholen werden al dan niet christelijk gedoopte kinderen verplicht, of in ieder geval sterk aangespoord, om de mis bij te wonen. Bij EBG-scholen lijkt dit in mindere mare het geval te zijn geweest. Op een subtieler niveau zien we ook dat mevrouw A. verschillende religies impliciet gelijkstelt. Ze heeft het over de bijhel waaruit haar vader voorlas als ze weer eens niet konden slapen in een door geesten bevolkte omgeving. Later legt ze uit dat hij voorlas uit de Ramayana, ‘zijn eigen bijbel’. Door deze wijdverbreide christelijke scholing en door het gezag van het christendom in de koloniale samenleving, kwam het christendom model te staan voor religie. Ik heb sterk de indruk dat de verschillende religies lange tijd ook daadwerkelijk gemodelleerd werden naar het christelijk model, bijvoorbeeld door het instellen van een wekelijkse centrale kerkdienst of het onderhouden van een religieuze gemeente. Het is in ieder geval duidelijk dat in Suriname het christendom de terminologie voor religie lange tijd heeft gedomineerd en dat het op dat niveau inderdaad als centraal referentiepunt en impliciet model voor de definitie van religie diende. Mevrouw A.'s verhaal lijkt dus een typisch contractantenverhaal en - met de overgang van plantage naar kleinlandbouw en later markthandel - zelfs een typisch Hindostaans verhaal. Maar de details laten zien hoezeer dit verhaal ingebed moet worden in Suriname's specifieke, geleefde geografie, in een landschap waar mensen met andere voorgeschiedenissen hun sporen al hadden nagelaten. Ook spelen deze verhalen zich onvermijdelijk af in een context die zich niet alleen door diversiteit kenmerkte, maar ook door machtsverschillen die deze diversiteit vormden, betekenis gaven en plaatsten in Suriname's sociale hiërarchie. Dit kwam in mevrouw A.'s verhaal impliciet naar voren: de - ongetwijfeld blanke - Nederlandse pater behoorde tot een in de koloniale samenleving dominante categorie en was een vertegenwoordiger van een als superieur geportretteerde religie, cultuur en samenleving. Hij kon bovendien toegang bieden tot faciliteiten als scholing en schoolvervoer. Verschil was in deze koloniale context niet slechts verschil, maar resoneerde met ongelijkheid, macht, autoriteit en morele superioriteit. Diversiteit kreeg onvermijdelijk gestalte binnen een door sociale hiërarchie gekenmerkte context.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 20

In de stad

Mevrouw W. groeide in de jaren twintig en dertig op in de Wagenwegstraat, op een erf achter een van de statige huizen waarin de vooraanstaande families van de stad woonden. Zij vertelde mij over de stad in de jaren dertig.

Al die grote winkels, Kersten en Hiemcke [...] waren van die grote mensen, maar [op bijna] elke hoek had je een Chinees. En [een] Ons Belang, dan ging je bij mai [Sarnami voor moeder] houtskool kopen voor je oma: ‘Mai, ie na wan bakba gi mi?’ [Mai, geef me een bakoven, noh?], dan geeft ze je bakoven en dan ga je weg. Maar soms... [ga je] en je oma zegt van, ‘Nee ik wil die houtskool niet hebben, het is te zacht.’ [...] Zo onbeschoft waren we soms, plaats dat je beleefd praat, dan gooi je het voor die vrouw: ‘Mi ma no wan' a krofaya!’ [Me ma wil deze houtskool niet!]. En die sloot d'r mond, ze nam het en gaf je je 5 cent weer [...] Ze zeiden altijd: ‘Tak' yn mama a bun, a bun, a bun’ [Zeg je moeder dat het al goed is]. Nu is het heel anders geworden.

Mevrouw W. geeft een levendige indruk van het stadsleven in de jaren dertig, bezien vanuit de volksklasse. Zij spreekt opmerkelijk open over de toenmalige interetnische relaties. Zij schetst een scène waarin zij als jonge, Creoolse kinderen houtskool gingen kopen bij een Ons Belang, een groentewinkeltje waar veelal Hindostaanse landbouwers hun producten verkochten. Dat ze als kinderen zo onbeleefd konden zijn tegen een volwassene spreekt boekdelen over de interetnische verhoudingen in die tijd. Haar verhaal suggereert dat Hindostanen zich, als relatieve nieuwkomers in de stad, bescheiden, zelfs ietwat onderdanig opstelden. In de jaren dertig en veertig werd het centrum van Paramaribo nog gedomineerd door blanke, Creoolse, Joodse en Chinese stadsbewoners. De notabelen en vermogenden woonden voorop in de statige huizen, de armen in erfwoningen. Paramaribo kende ook een aantal meer etnisch gemengde wijken, met name iets ten noorden van het centrum. Deze overwegend middenklassenwijken werden bewoond door de genoemde stadsbewoners, maar ook door een groeiende groep Hindostanen. De wijken ten zuiden van het centrum waren overwegend Creools, terwijl de stadsrand gedomineerd werd door Hindostanen (Welvaartsfonds Suriname 1954: 49). Deze specifieke wijksamenstellingen waren natuurlijk van invloed op het soort interacties met mensen van een andere etniciteit. Gemengde wijken kenden een interetnisch sociaal leven dat zich min of meer op gelijke voet afspeelde. In de andere wijken was het in sterkere mate de etnische arbeidsdeling die zulke sociale interacties vormgaf. De op etnische basis gesegmenteerde stedelijke economie van Paramaribo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 21 in het midden van de twintigste eeuw werkte dus een sterke differentiatie in de hand, mét de nodige machtsverschillen, sociale hiérarchie en stereotypen. Deze structuren en de daarmee samenhangende ideeën gaven vorm aan het dagelijks leven en aan gevoelens van solidariteit of juist sociale afkeer binnen de stadssamenleving. Ook daar werden verschillen actief gecreëerd - de diverse manieren waarop groepen (ook letterlijk) geplaatst werden in de koloniale context, werden al snel verheven tot vaststaande etnische karaktereigenschappen, die als natuurlijk golden voor bepaalde bevolkingsgroepen (Trotz 2003). Echter, nabijheid en interactie creëerden onvermijdelijk ook openingen en een intieme bekendheid met die etnische ander. In het geval van de stad komt deze combinatie van verschil, hiërarchie en vertrouwdheid wellicht het beste tot uiting in de gangbare aanspreekvormen. Dit repertoire aan termen geeft een inkijkje in de manier waarop etnische diversiteit, verschil en ongelijkheid vorm kregen en geleefd werden. Mai is slechts een van de vele etnische termen uit het Surinaamse dagelijks leven. In het Sarnami betekent het simpelweg moeder, maar in de stedelijke context kwam het te staan voor ‘oudere Hindostaanse vrouw die zich traditioneel kleedt en/of gedraagt’. Het Surinaams-Nederlands Woordenboek merkt op dat mai vaak gebruikt wordt als aanspreekterm en zelfs als eigennaam. Dit is met name het geval bij Hindostaanse vrouwen die landbouwproducten verkopen, vervolgt het Woordenboek. Er zijn sterke parallellen met ma-e, de Javaanse term voor moeder, vooral gebruikt voor traditionele, oudere Javaanse vrouwen, en dan met name degenen die eten verkopen. Een bekende mannelijke variant is omoe, de nog steeds frequente aanspreekterm voor de Chinese winkeleigenaar of -bediende. We zien hoe in deze stereotiepe positioneringen niet alleen etniciteit, maar ook klasse, gender en leeftijd een centrale rol spelen. Zelfs deze ‘typische’ posities laten dus zien dat sociale identiteiten niet door één, maar door een veelheid van sociale factoren bepaald worden. De gangbaarheid van dit soort termen in het dagelijks leven wijst op een specifieke vorm van sociale relaties. Het gebruik van verwantschapstermen suggereert en creëert een zekere bekendheid, vertrouwdheid en zelfs verwantschap, en dwingt - zij het tot beperkte hoogte - een bepaald soort interactie af: gemoedelijk, familiair. Tegelijk beschrijven deze aanspreekvormen duidelijk een door klasse, gender en etniciteit bepaalde positie binnen een complexe stedelijke arbeidsdeling. De oudere Hindostaanse vrouwen met wie stadsbewoners te maken hadden, verkochten groente, dus ging mai groenteverkoopster betekenen. Omdat Javaanse vrouwen in de stedelijke economie voornamelijk als bereidsters en verkoopsters van eten aanwezig waren, kreeg ma-e eveneens al snel de meer specifieke betekenis van een Javaanse vrouw die in een warung voedsel verkocht.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 22

De relatief grootschalige en anonieme stedelijke context kende dus een groot aantal sociale identificaties die identiteit en bekendheid verleenden aan anonieme ‘anderen’. Deze identificaties en het sociale systeem waarvan ze deel uitmaakten, gaven weer vorm aan de sociale interacties in de stad van toen. Het verhaal van mevrouw W. schetst een beeld van een gedifferentieerd, maar ook vertrouwd stadsleven, waar een stedelijke arbeidsdeling in hoge mate bepalend was voor de interetnische interacties. Deze arbeidsdeling positioneerde verschillende stadsbewoners naargelang combinaties van klasse, gender, etniciteit en leeftijd op verschillende wijzen in de stedelijke economie. De economische context was dus van groot belang voor de manier waarop verschil vorm kreeg en geleefd en beleefd werd. Het belang van de economische context is wellicht nog wel het meest pregnant in een andere voor Suriname cruciale site: de maatschappijstad.

En op de plant

Suriname kende verschillende plaatsen die gedomineerd en vaak zelfs gecreëerd werden door een groot, veelal buitenlands bedrijf met het oog op een specifieke lokale economische activiteit: de land- of mijnbouw. De plantages zijn natuurlijk het archetypische voorbeeld van een site waar het economische en sociale leven in hoge mate samenvielen en het eerste het tweede in hoge mate domineerde. Op een plantage als Mariënburg in het district Commewijne waren in de jaren twintig diversiteit en machtsongelijkheid onlosmakelijk met elkaar verbonden. De staf bestond uit blanke mannen, het middenkader vooral uit lichtgekleurde Creoolse mannen. De geschoolde arbeiders waren merendeels Creoolse mannen, terwijl ongeschoolde arbeid werd verricht door Javaanse mannen en vrouwen (Hoefte 1998: 95). Zoals op macro-economisch niveau de dominantie van suiker plaatsmaakte voor die van bauxiet, zo werden ook de plantagegemeenschappen overstemd door op bauxiet gegrondveste maatschappijsteden. Op de plaats van Suriname's eerste bauxietmijn werd een schoolvoorbeeld van een maatschappijstad gebouwd: Moengo. Op deze afgelegen en moeilijk bereikbare plek in het district Marowijne werd een volledig geïntegreerde gemeenschap opgezet waar werk en maatschappelijk leven in grote mate samenvielen. Beide werden georkestreerd en gedomineerd door de Surinaamse Bauxiet Maatschappij (SBM). Hoewel Moengo Suriname's meest typische maatschappijstad is, heeft het land ook een aantal andere sites gekend die min of meer aan het model van de maatschappijstad voldeden en waar de economische grondslag en organisatie in grote mate bepalend waren voor het sociale leven.5

5 In de jaren veertig werden aan de Surinamerivier twee andere locaties ontwikkeld door de SBM en Billiton, die eveneens tot maatschappijstadjes uitgroeiden. Door de betere bereikbaarheid en relatieve nabijheid van Paramaribo ontwikkelden beide zich echter niet in dezelfde mate tot typische maatschappijstadjes waar het economische en sociale leven samenvielen. Er was meer interactie met Paramaribo en, zeker na verbetering van de wegverbindingen, kozen veel werknemers ervoor om daar te blijven wonen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 23

‘We waren net familie!’ is wat bijna alle oud-Moengonezen mij vertelden wanneer ik hen vroeg naar het sociale leven op Moengo. Iedereen daar en in de omliggende Javaanse dorpen was direct of indirect verbonden met de maatschappij. Het overgrote deel van de arbeiders bestond uit Creolen en Javanen. De stafleden waren tot in de jaren zestig overwegend blank en buitenlands. Juist in het licht van deze etnische diversiteit benadrukten veel informanten de eenheid die Moengo kende. Iedereen kwam bij iedereen, zo onderstreepten zij, al was het stafdorp natuurlijk off limits voor eenieder die daar niet thuishoorde. De belangrijkste scheidingen waren gebaseerd op de posities van werknemers binnen het bedrijf, die ook daarbuiten bepalend waren voor het voorzieningenniveau en de sociale status die zij en hun gezinnen konden claimen. De isolatie en het gedeelde arbeidsleven lijken inderdaad een sterke band gesmeed te hebben tussen Moengonezen. De mate waarin mensen zich allereerst met Moengo identificeerden, en pas secundair met een etnische groep, was opvallend. De indruk dat lijnen van solidariteit en vriendschap in Moengo anders liepen dan bijvoorbeeld in de stad werd bevestigd door een op het eerste oog groot aantal gemengde huwelijken, voornamelijk tussen Creoolse mannen en Javaanse vrouwen. In Moengo werden sociale identificaties dus sterk bepaald door een gedeelde geografie, een verbondenheid met de plaats Moengo, en een gedeelde identiteit van SBM'er en later Suralconier. Waar etniciteit in andere Surinaamse contexten klasse overschaduwde als bron van identificatie en solidariteit, trad in Moengo klasse juist op de voorgrond als punt van sociale identificatie. De genoemde claim van verwantschap maakt echter ook deel uit van een breder repertoire aan positieve verhalen over het leven in Moengo. Veel mensen dachten aan hun tijd daar terug met een behoorlijke dosis nostalgie. Maar er was ook een ondergeschikt geluid te horen, dat zich in de schaduw van dit over het geheel genomen positieve verhaal schuilhield. Dit meer getroebleerde geluid brengt niet zozeer een diepere waarheid naar boven, maar draagt wel bij aan de gelaagdheid en complexiteit van het leven in dit kleine, geïsoleerde maatschappijstadje. Opvallend is dat juist in deze schaduwverhalen etniciteit een belangrijke rol speelt. Sommige verhalen betroffen competitie en jaloezie. Snelle promoties riepen bijvoorbeeld regelmatig vragen op: waarom had de één zo snel carrière gemaakt, terwijl de ander achterbleef? Dergelijke jaloezie kon zelfs aanleiding geven tot een greep naar wisi, zwarte magie, zo werd mij fluisterend verteld. Moengo schijnt bij de buitenwereld onder meer te hebben bekendgestaan als een afgunstige, geïsoleerde samenleving, een stadje waar strei libi, na ijver, hoogtij vierde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 24

Ook werden heel wat verhalen verteld over de invloed van Ordes. Hesselink (1974: 84-85) bericht dat in 1970 ongeveer de helft van de Creoolse mannen in Moengo lid was van de Foresters of de Mechanics Orde. Vooral Javaanse oud-werknemers vertelden dat dit in de jaren vijftig en zestig hun kansen op promotie ernstig belemmerde. Voordat het bedrijf meer gestandaardiseerde beoordelingen invoerde, was promotie afhankelijk van de baas, zo zeiden zij. Als je lid was van een Court of Loge kon je erop rekenen dat een hooggeplaatst medelid je verder zou helpen. Javanen waren hierbij dus sterk in het nadeel, in vergelijking met hun Creoolse collega's, die vaak lid waren. Ten slotte waren er natuurlijk ook legio verhalen over buitenechtelijke avonturen. Het meest spectaculair waren die over Javaanse vrouwen die met de - niet-Javaanse - baas van hun man sliepen om een promotie voor hem te bedingen. Met hun aandacht voor de rol van etniciteit geven deze geruchten een heel ander beeld van het sociale leven in Moengo dan het meer publieke verhaal, waarin het belang van dergelijke identificaties en solidariteiten juist gebagatelliseerd wordt. Deze schaduwverhalen fungeren dan ook als een soort contrapunt tegenover het positieve verhaal dat Moengo portretteert als een plaats waar, in tegenstelling tot de rest van de Surinaamse samenleving, etniciteit geen grote rol speelde. Dit dubbele geluid over het vroegere sociale leven in Moengo brengt twee laatste aspecten naar voren van de manier waarop diversiteit geleefd werd. Ten eerste toont het, zoals gezegd, dat sociale identificaties en gevoelens van betrokkenheid of juist afstand en afkeer vorm krijgen in een specifieke sociaaleconomische context. De dominantie van de maatschappij, met haar regels en structuren, weerspiegelt zich in het feit dat juist werkgerelateerde sociale identificaties en hiërarchieën in Moengo van belang waren. In tegenstelling tot de stad in de jaren veertig, waar de etnische arbeidsdeling verschil creëerde, zorgde Moengo's economische context voor interetnische solidariteit en een primaire identificatie als werknemer. Ten tweede wijst het voorbeeld van Moengo ook op de gelaagdheid van dergelijke identificaties. Waar eenheid en solidariteit de publieke sociale norm vormen in de nostalgische verhalen over het leven in Moengo, speelden gevoelens van competitie wel degelijk een rol. Deze gevoelens kregen in sommige gevallen een etnisch karakter, zoals blijkt uit de mij op gedempte toon vertelde verhalen. Deze gesprekken draaiden vaak om het vermoeden dat materiële voordelen en promoties ondershands verdeeld werden langs etnische lijnen.

Complexe configuraties van verschil en ongelijkheid

Zowel de mythe van het multiculturele paradijs als het rivaliserende verhaal over etnische groepscompetitie richt zich uitsluitend op etniciteit als verklarende factor voor de Surinaamse samenleving. Ik heb in deze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 25 bijdrage betoogd dat deze exclusieve focus op etniciteit in sociaalwetenschappelijk opzicht ernstige beperkingen heeft. De diversiteit van Suriname heeft vorm gekregen in een koloniale context die zich kenmerkte door specifieke configuraties van macht en onmacht, armoede en rijkdom, en veronderstelde superioriteit en minderwaardigheid. Ideeën over het bestaan en het specifieke karakter van etnische groepen kwamen tot stand in deze specifieke sociaalhistorische context. Vervolgens werd etniciteit echter omgevormd tot een tijdloos, contextloos en onveranderlijk fenomeen (Trotz 2003). De Surinaamse samenleving wordt dan ten onrechte afgeschilderd als een verzameling van monolithische etnische blokken. Dit roept voortdurend de vraag op wat dan Surinaams is en hoe het verder moet met een onderling zo verdeelde natie. Het is van belang de diversiteit van Suriname in al haar complexiteit te begrijpen, zodat we aan de ene kant niet steeds hoeven teruggrijpen op het idee van een plurale samenleving, terwijl we aan de andere kant de effecten van de blijvende erfenis van diversiteit en ongelijkheid niet veronachtzamen. De geschetste scènes uit de sociale geschiedenis van het land lieten zien hoe verschil en ongelijkheid geleefd werden op diverse momenten en plaatsen in Suriname's twintigste eeuw. Het districtsverhaal van mevrouw A. illustreerde dat ook in het geval van het vrij geïsoleerde leven van kleine landbouwers in het district een door etnische anderen beïnvloed landschap een rol speelde en dat er op allerlei vlakken creolisering plaatsvond. Deze culturele vernieuwing ontstond echter altijd in een van machtsverschillen doortrokken context. In de stad zagen we dat een stedelijke arbeidsdeling veel bewoners op een specifieke manier in de samenleving zette. In deze positioneringen was niet alleen etniciteit van belang, maar figureerden ook andere eigenschappen, zoals klasse, gender en leeftijd. Verschil kreeg dus vorm binnen de stedelijke economie en werd ingebed in de hiermee samenhangende sociale hiërarchie. De stedelijke arbeidsdeling gaf daarmee in belangrijke mate vorm aan interetnische sociale interacties in de stad. Ten slotte leek in Moengo de identiteit van de werknemer belangrijker dan de elders zo dominante etnische identificaties. Vermoedens van bevoordeling langs etnische lijnen brachten echter een etnische focus terug in het sociale leven. De casus van Moengo laat zien hoe gelaagd sociale identificaties en de bijbehorende gevoelens van solidariteit of juist sociale afstand zijn. Dergelijke identificaties zijn onherroepelijk vervlochten met de politiek-economische context waarin ze vorm krijgen. In plaats van de dominantie van etniciteit te veronderstellen, is het van belang ons af te vragen wanneer en waarom etnische identificaties gemobiliseerd worden en een dominante plaats gaan innemen in het sociale leven. Sociale diversiteit is complexer dan de eenzijdige focus op etniciteit doet geloven. De diversiteit van Suriname werd en wordt gevormd op de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 26 kruispunten van klasse, gender, etniciteit, locatie, leeftijd en religie. Zij moet begrepen worden als een sociaalhistorisch product van de koloniale contexten waarin zij in eerste instantie vorm kreeg en de gedifferentieerde vervolgtrajecten die voor verschillend geplaatste Surinamers openlagen. Een dergelijk begrip van diversiteit is minder pakkend en waarschijnlijk te gecompliceerd voor politiek gebruik, maar doet wel recht aan de complexe manier waarop diversiteit geleefd werd en wordt.

Literatuur

Eriksen, T.H., 2001 Small places, large issues: An introduction to social and cultural anthropology. Londen: Pluto Press. [Oorspr. 1995.] Gowricharn, R., 2001 ‘Sociale cohesie in een plurale samenleving.’ Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek (21)1: 70-82. Hesselink, G., 1974 De maatschappijstad Moengo en haar omgeving. Amsterdam: Geografisch en Planologisch Instituut van de Vrije Universiteit. (Bijdragen tot de Sociale Geografie 6.] Hintzen, P.C., 2004 ‘Creoleness and nationalism in Guyanese anticolonialism and postcolonial formation.’ Small Axe 15: 106-122. Hira, S., 1982 Van Priary tot en met De Kom; De geschiedenis van het verzet in Suriname 1630-1940. Rotterdam: Futile. Hoette, R., 1998 In place of slavery; A social history of British Indian and Javanese laborers in Suriname. Gainesville: University Press of Florida. Jadnanansing, C.R., 1997 Filosofische en religieuze varia; Dertig artikelen van Jnan H. Adhin. Paramaribo: Prakashan. Jaffe, R., 2008 Hegemonic dissolution in Suriname? Recent challenges to pluralist politics. Paper gepresenteerd tijdens workshop Cultural Dynamics, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden, 26 en 27 november 2008. Lier, R.A.J. van, 1971 Frontier society; A social analysis of the history of Surinam. Den Haag: Martinus Nijhoff. Meel, P., 1998 ‘Towards a typology of Suriname nationalism.’ New West-Indian Guide 72(3&4): 257-281. Munasinghe, V., 2001 ‘Redefining the nation; The East Indian struggle for inclusion in Trinidad.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 27

Journal of Asian American Studies (February 2001): 1-34. Premdas, R., 1995 ‘Ethnic domination and reconciliation in multi-ethnic societies; A reconsideration and an alternative to J. Furnivall and M.G. Smith.’ Caribbean Quarterly 41(1): 76-86. Puri, S., 2004 The Caribbean postcolonial; Social equality, post-nationalism, and cultural hybridity. New York: Palgrave Macmillan. Smith, M.G., 1965 The plural society in the British West Indies. Berkeley: University of California Press. Trotz, D.A., 2003 ‘Behind the banner of culture? Gender, “race,” and the family in Guyana.’ New West Indian Guide 77(1&2): 5-29. Wekker, G., 2004 ‘Sranan, swit’ sranan; Populaire beeldvorming over etnische en gendergelijkheid in Suriname.’ In: Michiel van Kempen, Piet Verkruijsse & Adrienne Zuiderweg (red.), Wandelaar onder de palmen; Opstellen over koloniale en postkoloniale literatuur, opgedragen aan Bert Paasman. Leiden: KITLV Uitgeverij, pp. 539-550. Welvaartsfonds Suriname, 1954 Tweede Algemeene Volkstelling Suriname 1950, [Paramaribo]: Welvaartsfonds Suriname. [Deel II.]

Anouk de Koning is verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden waar ze in het kader van een door NWO gefinancierd project onderzoek doet naar de sociale geschiedenis van Suriname in de twintigste eeuw.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 28

Pitou van Dijck Mythen van welvaart en dynamiek

Twee profane mythen hebben sinds de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 een grote rol gespeeld in de gedachtevorming over de economische vooruitzichten van het land, namelijk dat grondstoffenrijkdom en buitenlandse hulp tot welvaart en dynamiek zouden leiden. De eerste mythe betreft de koppeling van groeiverwachtingen aan de beschikbaarheid van natuurlijk kapitaal. Deze gedachte is oud en lijkt voor de hand te liggen. De grondstoffenrijkdom van Latijns-Amerika, zoals de grote reserves aan mineralen en energie en grote oppervlakten vruchtbaar land, geldt in de traditionele literatuur als de basis van een mogelijk succesvol ontwikkelingsmodel. Latijns-Amerika, Brazilië in het bijzonder, werd in de jaren vijftig en zestig bestempeld als een potentieel dynamisch en welvarend gebied. De vooruitzichten van Azië daarentegen werden om een veelheid van redenen, waaronder de beperkte aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen, veel minder optimistisch ingeschat. In termen van de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen per hoofd van de bevolking behoort Suriname tot de vermogende landen ter wereld. In de beleidsnota over de Republiek Suriname die de Nederlandse regering uitgaf in juni 2004 wordt aangehaakt bij de mogelijke betekenis van deze grondstoffenrijkdom: ‘Suriname is potentieel een rijk land. Er is goud, bauxiet, hardhout, olie, er zijn rijke visserijgronden en er zijn verhandelbare CO2 rechten. De Wereldbank concludeert dat Suriname in mondiaal perspectief behoort tot de landen met de meeste natuurlijke rijkdommen, meer dan bijvoorbeeld Nederland’ (Ministerie van Buitenlandse Zaken 2004: 13). De nota geeft tegelijkertijd aan onder welke omstandigheden die mogelijkheden zouden kunnen worden verwezenlijkt: ‘De potentiële rijkdom van Suriname biedt samen met een goed beleid van de Surinaamse regering een reëel perspectief op een economisch zelfstandig Suriname met een welvaartsniveau dat niet onder doet voor een land als Costa Rica. Dit is binnen handbereik’ (Ministerie van Buitenlandse Zaken 2004: 10). De nota noemt echter nog meer factoren die bij het realiseren van welvaart op basis van natuurlijke hulpbronnen een rol spelen: ‘Natuurlijke rijkdommen kunnen alleen worden benut wanneer ze worden gekoppeld aan aanwezig menselijk kapitaal, kennisniveau en organisatiegraad’ (Ministerie van Buitenlandse Zaken 2004: 13). Kortom, grondstoffenrijkdom alleen is onvoldoende voorwaarde voor economische ontwikkeling. Een positief verband tussen grondstoffenrijkdom en economische

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 29 ontwikkeling is statistisch dan ook niet eenvoudig te leggen. Wereldwijd hebben sinds de Tweede Wereldoorlog grondstoffenrijke regio's zoals het Midden-Oosten, Afrika en Latijns-Amerika op de lange termijn gezien een geringe economische groei vertoond in vergelijking met grondstoffenarme regio's als Zuid- en Oost-Azië. Ook Suriname heeft ondanks grote natuurlijke rijkdommen slechts weinig economische dynamiek ontwikkeld. De tweede mythe betreft de potenties van een groot hulpprogramma. Zowel aan de kant van de donor, Nederland, als aan die van de ontvanger, het onafhankelijke Suriname, heeft deze mythe zich uitgedrukt in de door beide partijen herhaaldelijk uitgesproken verwachting dat een omvangrijk hulpbudget een grote bijdrage zou leveren aan de armoedebestrijding, de dynamiek en de verzelfstandiging van de kleine Surinaamse economie. Ten tijde van de onderhandelingen over de onafhankelijkheid zetten de Surinaamse autoriteiten in op een groot bedrag aan hulpmiddelen waarover de republiek in hoge mate autonoom zou kunnen beschikken. Nederland bleek na een betrekkelijk kort onderhandelingsproces bereid een ongekend genereus pakket concessies te doen ter ondersteuning van de jonge staat. De doelstellingen van de Nederlandse verdragsmiddelen voor Suriname, zoals vastgelegd in de Overeenkomst van 1975, reflecteren de grote ambities die beide regeringen destijds voor ogen stonden. Artikel 1 stelt onomwonden dat de samenwerking tussen de landen beoogt de onderlinge welvaartsverschillen te verminderen en de economische groei en spreiding van welvaart binnen de Republiek Suriname te bevorderen, opdat de economische weerbaarheid van dit land op efficiënte wijze en zo snel mogelijk kan worden bereikt. Volgens artikel 2 dient het geheel van de projecten en deelprogramma's uitgevoerd op basis van het meerjarenprogramma zich te richten op het vergroten van de economische weerbaarheid en de werkgelegenheid, en op het verbeteren van de levensomstandigheden van de hele bevolking in alle regio's. In de visie van de Surinaamse overheid zouden de verdragsmiddelen mede moeten dienen om de basis van de economie te verbreden en regionaal te spreiden. De creatie van een nieuwe groeipool in West-Suriname werd een prioriteit in de bestedingen van de gelden: plannen werden ontwikkeld voor de aanleg van de haven bij Apoera en voor de spoorlijn vanuit het Bakhuysgebergte naar die haven en mogelijk ook voor de vorming van het Kabaleboreservoir voor de energievoorziening die noodzakelijk was voor de bewerking van aluinaarde. Deze plannen hebben destijds echter niet geresulteerd in de gewenste groeipool, omdat dalende bauxietprijzen en een onaantrekkelijk politiek klimaat geen particuliere buitenlandse investeerders konden lokken. Daarnaast waren in de planning infrastructurele werken opgenomen om de agrarische sector te stimuleren, in het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 30 bijzonder de rijstcultuur in West-Suriname, zoals het landbouwontwikkelingsproject Commewijne, het Multipurpose Corantijnproject en het Patamaccaproject. Deze werken hebben in de aanvangfase een relatief groot beslag gelegd op de verdragsmiddelen. Met teleurstelling en verbijstering kan worden teruggezien op een periode van meer dan dertig jaar waarin, per saldo, wel veel is veranderd, maar gemiddeld geen sprake is geweest van een dynamische ontwikkeling. Ondanks een exceptionele grondstoffenrijkdom per hoofd van de bevolking en een uniek hoog bedrag aan ontwikkelingshulp per capita heeft Suriname een zeer traag groeiproces doorgemaakt sinds de onafhankelijkheid en in het bijzonder tijdens de periode 1980-2000. Hierna beschrijf ik wat de betekenis van natuurlijke hulpbronnen is geweest voor de ontwikkeling van de structuur van de Surinaamse economie. Vervolgens ga ik in op de potentiële betekenis van grondstoffenrijkdom voor de economische ontwikkeling en op de dreiging van de zogeheten Hollandse ziekte. Daarna bespreek ik de optimistische verwachtingen bij zowel donor als ontvanger over de bijdrage die een omvangrijk programma van ontwikkelingshulp zou kunnen leveren aan ontwikkeling en economische groei. Tot slot zal ik voorbij de ontmythologisering komen met enige observaties over een mogelijke toekomst van Suriname waarin de verdragsmiddelen uitgeput zullen zijn, markten van grondstoffen anders functioneren en ook hun doorwerking op de binnenlandse economie kan verschillen van de ervaringen uit het verleden.

Grondstoffenrijkdom, economische dynamiek en Dutch disease economics

Sinds de kolonisatie van Suriname hebben positieve en negatieve schokken op internationale grondstoffenmarkten - die zich uiten in veranderingen in gevraagde en aangeboden hoeveelheden en daarmee samenhangende prijsveranderingen - een grote invloed gehad op welvaart en groei. In de economische betekenis van het woord is Suriname een klein land: het heeft geen invloed op internationale prijzen en moet zich aanpassen. De basis van een op grondstoffenexploitatie en -productie gerichte economie werd geïntroduceerd in de zeventiende eeuw met de opbouw van een plantage-exporteconomie. Nadar die in de wereldcrisis aan het einde van de jaren twintig van de twintigste eeuw ten onder was gegaan, volgden bauxiet en goud, in de toekomst wellicht gevolgd door olie en water, als sectoren die een grote bijdrage leveren of nog kunnen leveren aan de ontwikkeling van de economie in het algemeen en aan de uitvoer in het bijzonder. Landenstudies van economische structurele ontwikkeling tonen dat een grote beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen op verschillende manieren een significante invloed kan hebben op het ontwikkelingsproces.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 31

Kleine landen met een relatief laag economisch ontwikkelingspeil, gemeten naar het bruto binnenlands product (bbp) per capita, en met de beschikking over veel natuurlijke hulpmiddelen per hoofd, zoals Suriname, of met de aanwezigheid van grote oppervlakten vruchtbaar land per hoofd, zijn in het algemeen relatief sterk gericht op de productie en export van grondstoffen en relatief weinig geïndustrialiseerd, vergeleken met grote landen of met kleine grondstoffenarme landen met hetzelfde inkomensniveau. Het is opmerkelijk dat de macro-economische groei van grondstoffenrijke landen, als groep, op de lange termijn niet hoger is geweest dan die van grondstoffenarme landen. Ook kunnen we vaststellen dat kleine landen, die afhankelijker zijn van internationale markten dan grote landen, niet per se in een nadelige positie verkeren en toch groei kunnen realiseren. Desondanks kan een sterke afhankelijkheid van grondstoffenmarkten vooral in kleine landen enige moeilijk beheersbare economische problemen met zich brengen, die ertoe kunnen leiden dat grondstoffenrijkdom niet alleen een zegening maar ook een belasting kan zijn (Inter-American Development Bank 1995: 189-194). Grondstoffenmarkten verschillen veelal in ten minste drie opzichten van markten van industriële goederen: (1) in het algemeen zijn de prijzen van grondstoffen wisselvalliger (volatiliteit) dan die van industriële goederen; (2) over de langere termijn vertonen veel maar zeker niet alle grondstoffenmarkten een ruilvoetverslechtering1 ten opzichte van industriële goederen; (3) veel grondstoffenmarkten vertonen een relatief trage ontwikkeling van de vraag in vergelijking met de internationale vraag naar industriële goederen en diensten. Generalisaties kunnen echter misleidend zijn, omdat grondstoffenmarkten onderling sterk kunnen verschillen. Bovendien zijn in de loop der tijd belangrijke veranderingen opgetreden in het functioneren van sommige grondstoffenmarkten. Ze hebben in de afgelopen jaren juist een nieuwe dynamiek getoond en de ruilvoet voor grondstoffenexporterende landen is verbeterd, zodat de bijdrage van grondstoffenexporten aan de reële inkomensontwikkeling is toegenomen. Gedurende een lange periode gingen deze kenmerken ook op voor de bauxietmarkt. De nominale prijzen schommelden sterk; de reële - voor inflatie gecorrigeerde - prijzen daalden en de exportopbrengsten per hoofd van de bevolking verminderden eveneens, afgezien van enige kortstondige pieken. Figuur 1 toont de volatiliteit van aluminiumprijzen in de periode 1970-1999. In de afgelopen jaren vertoonden de prijzen weer een sterke stijging. Deze ontwikkeling roept de verwachting op dat prijsstijgingen ook in de komende jaren zullen doorzetten. Inmiddels wordt de destijds aangelegde

1 Verlaging van de relatieve prijs van grondstoffen ten opzichte van de prijs van industriële producten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 32 infrastructuur in West-Suriname hersteld en aangepast en worden nieuwe plannen ontwikkeld voor de exploitatie van bauxietreserves in dit gebied (Van Dijck 2001; Martin 2001).

Figuur 1. Aluminiumprijzen in US dollarcents per pound, op de London Metal Exchange, 1970-1999

Bron: IMF 2000

De economische theorie heeft vooral sinds de eerste oliecrisis van de jaren zeventig analytische voortgang getoond bij het verklaren waarom gunstige prijsontwikkelingen voor grondstoffenexporterende landen ook negatief kunnen doorwerken op hun economische vooruitzichten en mogelijk zelfs leiden tot verzwakking van hun economische structuur. De theorie van de Dutch disease economics geeft aan dat niet alleen scherpe dalingen in de prijzen van een belangrijk uitvoerproduct tot problemen kunnen leiden in de exporterende economie, ook onverwachte prijsstijgingen hebben mogelijk nadelige gevolgen voor de rest van de economie. Deze theorie is daarmee een krachtig analytisch hulpmiddel om de betekenis van grondstoffen als basis voor nationale rijkdom te ontmythologiseren. Het verschijnsel van economische verzwakking als gevolg van een significante prijsstijging van een belangrijk exportproduct werd in Nederland waargenomen in de jaren zeventig ten tijde van de eerste oliecrisis, toen de aardgasbaten sterk stegen. Dat dit Nederlandse fenomeen - dat overigens in principe overal kan voorkomen en evenmin beperkt is tot grondstoffenexporterende landen - kan helpen om twee mythen in Suriname te analyseren is ironisch. De theorie heeft grote invloed gehad in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 33 economische literatuur en in het bijzonder in de leer van de internationale economische betrekkingen en er zijn veel studies verschenen over de gevolgen van grondstoffenafhankelijkheid voor ontwikkelingslanden die deze leer aanhangen.2 Een prijsstijging van een uitvoerproduct in een land waar dat product een belangrijke rol speelt in de productie- en exportstructuur, zoals bauxiet in Suriname, genereert additionele inkomsten voor bedrijven in de exportsector en, via belastingafdrachten, voor de overheid. Deze inkomsten stimuleren bestedingen aan internationaal verhandelbare goederen, de tradables, en aan niet-verhandelbare goederen, de non-tradables. In een kleine economie met een smalle productiestructuur zoals Suriname zal de vraag naar tradables zich vertalen in een sterke toename van de import naast uiteraard een vergroting van de binnenlandse productie van sommige tradables. Bestedingen aan non-tradables blijken bijvoorbeeld uit een sterke toename van de vraag naar onroerend goed en uit de uitgaven aan (overheids)diensten. Dit laatste kan tot uiting komen in vergroting van de werkgelegenheid bij de overheid en verhoging van lonen en salarissen. Ook kan de overheid besluiten infrastructurele projecten te financieren. Als er sprake is van sterke vakbonden kan dit impliceren dat langetermijnoverheidsuitgaven moeilijk neerwaarts zijn aan te passen wanneer na de fase van de boom de grondstottenprijs gaat dalen. Bezuinigen op investeringen of het aangaan van leningen zijn dan alternatieven - beide met mogelijk negatieve gevolgen voor toekomstige groeiverwachtingen. Door de expansie van de exportsector ten tijde van de boom kan door de vergrote vraag naar arbeid in die sector een opwaartse druk op de lonen ontstaan. Of dit inderdaad zal gebeuren, hangt af van de specifieke omstandigheden op de arbeidsmarkt. Een boom in de bananen- of goudsector zal de vraag naar ongeschoolde arbeid vergroten, terwijl een productievergroting in de kapitaalintensieve bauxietsector waarschijnlijk tot een beperkte toename van de vraag naar meer geschoolde arbeid zal leiden. De spanning tussen vraag en binnenlands aanbod van specifieke categorieën arbeid kan zich ook vertalen in een vergrote immigratiestroom. Als de overheid toestaat dat de wisselkoers zich aanpast en de binnenlandse munt in waarde stijgt, kan dat de algehele binnenlandse prijsstijging verminderen. Het gevolg van deze appreciatie is evenwel dat de export- en importsubstitutiesector in een nadelige concurrentiepositie komen en worden afgeremd. Daardoor zou de economie verder worden geduwd in de richting van een eenzijdige exportstructuur en een grote overheidssector.

2 Voor een samenvatting en literatuurverwijzingen zie Van Dijck 2001 en Martin 2001. Volstaan wordt daarom met een summiere uiteenzetting.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 34

Een analyse van de oorzaken van de geringe economische groei die Suriname heeft doorgemaakt sinds de onafhankelijkheid en vooral in de periode 1980-2000 toont dat deze ontwikkeling in hoge mate samenhangt met de boom-bust-cyclus in de bauxietsector en met het beleid dat deze schommelingen en schokken eerder heeft versterkt dan gedempt. Het beleid heeft grote onevenwichtigheden veroorzaakt tussen inkomsten en uitgaven, vooral in de overheidsbegroting, en heeft bijgedragen aan een economisch stelsel dat rent seeking3 en informele activiteiten stimuleerde in plaats van investeringen en duurzame groei. Wanneer een expansief beleid wordt gevoerd in periodes van dalingen van internationale prijzen van grondstoffen en teruglopende deviezeninkomsten voor het bedrijfsleven en de overheid, lopen budgettekorten op, komt er inflatie, worden de deviezentekorten vergroot en vindt ondermijning van de waarde van de munt plaats, zoals in Suriname in de jaren tachtig en negentig herhaaldelijk is voorgekomen. De quasihyperinflatie in 1994 en de economische crisis aan het einde van het vorige millennium zijn daarvan twee extreme voorbeelden (World Bank 1998: vii; Van Dijck 2001; Martin 2001).

De mythe van hulp als motor van dynamiek

Zowel Nederland als Suriname heeft vertrouwd op de gedachte dat een groot bedrag aan ontwikkelingshulp een belangrijke push zou kunnen verschaffen aan het proces van groei en ontwikkeling. Ontwikkelingshulp als instrument ter stimulering van macro-economische vooruitgang is weliswaar om diverse redenen altijd omstreden geweest, maar het is een van de weinige voorbeelden van een algemene internationale betrokkenheid van hoge inkomenslanden bij de ondersteuning van ontwikkelingslanden. Vooral in de weinige donorlanden waar deze hulpinspanning als aandeel van het nationaal inkomen de internationaal zelfopgelegde norm nadert of zelfs bereikt, zoals in Nederland, wordt aan de hulp als instrument in de strijd tegen armoede een relatief groot belang toegekend. Daartegenover staan de argumenten van anderen, die wijzen op de mogelijk nadelige gevolgen van hulp en in het bijzonder van hulpverslaving, die kan optreden wanneer landen gedurende een lange periode substantiële hulpbedragen ontvangen. De bij de onafhankelijkheid beschikbaar gestelde verdragsmiddelen waren de uitkomst van een onderhandelingsproces waarin Suriname heeft weten te realiseren dat dit bedrag veel hoger was dan oorspronkelijk door Nederland beoogd. Het kabinet-Den Uyl zette de onderhandelingen in met als maximum een totaal van 1 miljard gulden, terwijl uiteindelijk 3,5

3 Het zoeken naar mogelijkheden om inkomen te genereren zonder dat daar productieve activiteiten tegenover staan, bijvoorbeeld door het verkrijgen van toegang tot vergunningen of privileges. Rent seeking wordt in de hand gewerkt door overmatige reglementering.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 35 miljard gulden beschikbaar werd gesteld. Naast deze zogeheten verdragsmiddelen werden de uitstaande schulden van ruim 515 miljoen gulden kwijtgescholden en werden in het verleden gecommitteerde maar nog niet bestede middelen van ongeveer 350 miljoen gulden beschikbaar gesteld. Alles tezamen kwam men uit op ruim 4,3 miljard Nederlandse gulden. Dit bedrag was uitzonderlijk groot, niet alleen vergeleken met de hulpbedragen die elders op de wereld beschikbaar kwamen voor ontwikkelingslanden, maar ook met de omvang van de economie en haar absorptievermogen. Dat gold vooral in de periode 1975-1980, de gouden jaren, met hoge bauxietprijzen en grote stromen hulpgelden. Hoewel de hulpstroom in de jaren negentig veel geringer was dan in de boomperiode, was het bedrag per hoofd van de bevolking significant en behoorde ook toen nog tot de hoogste ter wereld. Figuur 2 geeft een overzicht van de verdragsmiddelen in de periode 1975-2000.

Figuur 2. Commiteringen en uitgaven van verdragsmiddelen, in Nederlandse guldens, 1975-2000 Bron: D. Kruijt & M. Maks 2004

De constructie waarin deze middelen beschikbaar werden gesteld, was eveneens opmerkelijk. Nederland heeft erin toegestemd de hulprelatie vast te leggen in een overeenkomst waardoor Suriname de facto aanspraak kon maken op de verdragsmiddelen, en Nederland als donor - uiteindelijk - slechts in beperkte mate voorwaarden kon stellen. Het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 36 punt van het ‘eigendomsrecht’ van de middelen keerde frequent terug en werd zowel in de beginfase van de hulprelatie als in latere jaren een verstorende factor in de verhouding tussen Nederland en Suriname. De ultieme vraag waarvoor we ons geplaatst zien is: wat is de bijdrage geweest van de verdragsmiddelen aan de welvaart van de Surinaamse bevolking? Zijn de ‘mythische’ verwachtingen en ambities gerealiseerd? Het is goed mogelijk dat bijdragen van donoren aan de opbouw van de publieke diensten van een land, zoals onderwijs, gezondheidszorg, veiligheid, het rechtssysteem en de fysieke infrastructuur, een directe bijdrage kunnen leveren aan welvaartsverbetering en armoede kunnen helpen reduceren. De vraag die hier centraal staat, gaat echter verder en verwijst naar de bijdrage van hulp aan het realiseren van duurzame economische groei in samenhang met een verbetering van inkomens en van de sociale positie van gedepriveerde bevolkingsgroepen. Het antwoord op die vraag kan echter niet in algemene termen worden gegeven. Afhankelijk van de omstandigheden kan een instroom van hulpgelden een versterkend effect hebben op particuliere investeringen - crowding in - waardoor het groeieffect van de hulp wordt versterkt. Een groeipooleffect kan bijvoorbeeld optreden bij donorfinanciering van de infrastructuur in samenhang met een verbetering in het investeringsklimaat. Het effect van de hulp kan echter ook worden gereduceerd. Hulp kan niet zonder meer worden beschouwd als additioneel aan binnenlandse besparingen, deviezen- of overheidsinkomsten. Buitenlandse hulp aan een overheid wordt niet noodzakelijkerwijs besteed aan investeringen of aan de financiering van de import van kapitaalgoederen, maar kan vanwege fungibiliteit4 ook worden aangewend voor niet-productieve of niet door de donor beoogde doeleinden, waardoor mogelijk het effect op groei wordt verminderd. Ook kan de beschikbaarheid van hulp de ontvangende overheid ertoe brengen de eigen fiscale inspanning en daarmee de binnenlandse belastinginkomsten te verminderen, waardoor de fiscal gap niet wordt gereduceerd, maar wel de binnenlandse particuliere bestedingen aan consumptie en investeringen kunnen toenemen. Overheidsinvesteringen kunnen crowding-out-effecten hebben en ten koste gaan van particuliere investeringen. Schommelingen in de instroom van hulp kunnen leiden tot vergrote macro-economische volatiliteit, die negatief doorwerkt op particuliere investeringen en productie. In het extreme geval van een grote instroom van hulp binnen een kort tijdsbestek kunnen Dutch disease-effecten optreden, niet binnenlandse prijsverhogingen en een stijging van de wisselkoers ten nadele van export- en importconcurrerende sectoren. Vooral in landen waar hulp een relatief grote bijdrage

4 De beschikbaarheid van hulpgelden maakt het mogelijk verschuivingen door te voeren in de overheidsbestedingen, bijvoorbeeld ten nadele van sectoren die door buitenlandse donoren worden ondersteund.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 37 aan de totale bestedingen vormt, kan volatiliteit in deze stroom relatief sterk negatief doorwerken op de gehele economie. Het gecompliceerde karakter van de mogelijke impact van hulp op de economie van de ontvangende samenleving blijkt uit de resultaten van de vele econometrische studies naar de samenhang tussen hulp, beleid en economische groei. De invloedrijke studie van Burnside en Dollar (1998) over een groot aantal ontwikkelingslanden concludeert dat hulp (als aandeel van het bbp) als zodanig geen significante invloed had op groei, maar dat zij wel een positief effect kan hebben op groei in landen met een goed fiscaal, monetair en handelsbeleid. De robuustheid van deze bevinding is op vele wijzen nader onderzocht. Zo kan de vraag worden gesteld naar de interactie tussen hulp en goed beleid: werkt hulp vooral bij goed beleid of is de kwaliteit van beleid gevoelig voor hulp? Het is bovendien niet a priori duidelijk wat onder goed beleid moet worden verstaan: niet onder alle omstandigheden geldt dat dezelfde beleidsvariabelen in dezelfde richting moeten worden bijgesteld om zo een positieve bijdrage aan groei te leveren. De impact van hulp op groei hangt ook af van het type hulp. De effectiviteit van begrotingshulp als bijdrage aan groei is gevoeliger voor de kwaliteit van het beleid dan de effectiviteit van projecthulp. Maar in een goede beleidscontext is budgethulp weer effectiever dan projecthulp. Ook kunnen de continuïteit in hulpprogramma's en de stabiliteit in de relatie tussen donor en ontvanger van invloed zijn op de effectiviteit van hulp. Al deze factoren problematiseren algemeen geldende conclusies over de betekenis van de beleidscontext voor de effectiviteit van de hulp (zie voor een beknopt overzicht van deze studies Van Dijck 2004). Het ontmythologiseren van de rol van hulp in het Surinaamse ontwikkelingsproces wordt bemoeilijkt doordat er, ondanks de grote omvang van de hulp en de lange duur van de hulprelatie, nooit een macro-economische modelmatige effectanalyse is gemaakt en zelfs nooit een diepgaande impactanalyse volgens de gangbare kaders en criteria die de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken traditioneel toepast in haar landenanalyses. Dit impliceert uiteraard dat ontkenning of bevestiging van een mythologische doorwerking van de hulp op de Surinaamse economie wordt gehandicapt door een tekort aan inzicht: het is niet mogelijk het ontwikkelingsproces met hulp te vergelijken met een gesimuleerd proces zonder die hulp. Rest ons om de feitelijke ontwikkelingen te vergelijken met de van tevoren geformuleerde ambities. Om de betekenis van de Nederlandse hulp aan Suriname te bepalen, kunnen we gebruikmaken van een groot aantal project- en programma-evaluaties. De resultaten van veel van deze evaluaties zijn bijeengebracht door Kruijt en Maks in het rapport Een belaste relatie (2004) en kort

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 38 samengevat door Kruijt in Van Dijck (2004). De conclusies zijn in veel opzichten vernietigend. Als verklaringen worden genoemd de afwezigheid van een door beide partijen gedeelde langetermijnvisie op de ontwikkeling van de Surinaamse economie en de bijdrage die de Nederlandse hulp daarin zou kunnen spelen, de bestuurlijke zwakheid van Suriname en het onvermogen van beide partijen om tot een zakelijke relatie te komen. De beleidsnota van minister voor Ontwikkelingssamenwerking Agnes van Ardenne, Een rijke relatie, neemt deze inschatting van de betekenis van de hulprelatie over: de verdragsmiddelen hehben ‘onvoldoende’ bijgedragen aan de ontwikkeling van Suriname (Ministerie van Buitenlandse Zaken 2004: 10). De relatie tussen de kwaliteit van het beleid en de omvang en vorm van de hulp is door de jaren heen een conflictpunt geweest tussen Nederland en Suriname. Er was geen directe, geconditioneerde relatie aangebracht tussen de omvang en aard van de hulpprogramma's en de kwaliteit van het economische beleid en de instituties. Een dergelijke conditionaliteit werd door de overeenkomst van 1975 de facto belemmerd. Beleidshervormingen zijn dus geen systematische voorwaarde geweest voor de hulpinspanning, noch is de hulpinspanning systematisch ingezet voor de ondersteuning van beleidshervormingen. In de context van langdurig en systematisch ernstig falend macro-economisch beleid is de afwezigheid van deze formele hulpconditionaliteit een tekortkoming geweest met potentieel grote gevolgen voor de effectiviteit van de hulpinspanning. Niettegenstaande de beperking die voortkomt uit de afwezigheid van macro-economische effectstudies van hulp en uit de onmogelijkheid om met modelsimulaties de effecten van hulp aan Suriname weer te geven, kan toch worden vastgesteld dat de in 1975 geformuleerde doelstellingen slechts in zeer geringe mate of in het geheel niet zijn gerealiseerd. Dit betreft in het bijzonder de doelstellingen voor de ontwikkeling van het gemiddelde inkomens- en welvaartsniveau van de bevolking, het welvaartsniveau van Suriname ten opzichte van dat in Nederland, de inkomensverdeling en armoedesituatie. Ondanks alle hulp, of wellicht juist daardoor, is de gemiddelde groei van de Surinaamse economie zeer gering geweest in de periode 1975-2000, gemeten naar het inkomen per hoofd van de bevolking in binnenlandse, constante prijzen. Alles bij elkaar lag het officieel geregistreerde gemiddelde inkomensniveau in 2000 niet veel hoger dan in 1975. Wel dient er rekening mee te worden gehouden dat de informele activiteiten - inclusief de informele stedelijke economie en de informele gouddelving in het bos - een omvang van 27-30 procent van de formeel geregistreerde activiteiten hebben bereikt. Statistische studies over armoede vertonen grote onderlinge verschillen, maar maken aannemelijk dat ten minste 50 procent van de huishoudens onder de armoedegrens leeft. Het behoeft

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 39 geen toelichting dat in de loop van de tijd de inkomenskloof ten opzichte van Nederland niet kleiner is geworden, zoals in 1975 werd beoogd, maar juist is vergroot.

Het paradijs om de hoek?

Het onafhankelijke Suriname leek een gouden toekomst te wachten op basis van zijn natuurlijke hulpbronnen en de beschikbaarheid van een groot bedrag aan economische hulp. Door de hulp te richten op het versterken van de capaciteit om natuurlijke hulpbronnen te exploiteren, te bewerken en te exporteren, werd beoogd op een effectieve en efficiënte wijze de welvaart te stimuleren. Het zou anders lopen. Anders dan de elementaire economische theorie stelt, leidt vergroting van de beschikbaarheid van kapitaal niet onmiddellijk en automatisch tot inkomensverhoging. Het functioneren van markten, instituties en overheden, en de beschikbaarheid van complementaire productiefactoren, waaronder geschoolde arbeid en management, zijn medebepalend voor de productiviteit van grondstoffen en hulp in het groeiproces. De economische literatuur signaleert soms wonderen. Na de Tweede Wereldoorlog was er het Wirtschaftswunder van het verpletterde Duitsland dat uit zijn as herrees. Japan was de andere verslagene die binnen enige decennia na de strijd als een welvarende samoerai opstond. Veel later leerde de wereld het East Asian miracle kennen van de tiger economies. Deze wonderen betroffen opmerkelijk genoeg vooral landen die niet genereus waren bedeeld met grondstoffen. In sommige gevallen speelde buitenlandse hulp een ondersteunende rol, maar nooit was die hulp over een langere termijn doorslaggevend. Economisch beleid werd in veel gevallen niet conform het neoklassieke tekstboek geformuleerd: overheden waren interventionistisch en gingen veel verder dan het corrigeren van markten in de marge op basis van beleidsinstrumenten die aan criteria voor optimale efficiëntie voldoen. Een nationale agenda met een langetermijnoriëntatie in combinatie met een technocratisch vermogen de agenda uit te voeren lijken de pijlers te zijn geweest onder deze successen (World Bank 1993; Van Dijck 1995). De miracles bleken achteraf geen onverklaarbare ontwikkelingsprocessen te zijn, alhoewel het beleid wel degelijk op belangrijke punten omstreden was. De economie van Suriname zal ook in de toekomst verbonden blijven met grondstoffenmarkten. De bauxietreserves in de traditionele wingebieden raken weliswaar uitgeput, maar in West-Suriname zijn nog grote reserves beschikbaar. De exploitatie van goudreserves zal in de toekomst mogelijkerwijs een grotere bijdrage kunnen leveren aan de nationale inkomensvorming dan het geval is geweest in de afgelopen twee decennia, waarin die groei ongecontroleerd was. Daarnaast kunnen in de toekomst de exploitatie van biodiversiteit, CO2-sequestratie en de productie van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 40 waterkracht en zoetwater een rol gaan spelen ter versterking van de economische basis van het land. Net zo goed als grondstoffenrijkdom niet automatisch welvaart met zich brengt, leidt volatiliteit niet per se tot destabilisatie of tot Dutch disease economics. Voor een kleine economie als Suriname is de boom-bust-cyclus een gegeven waarop kan worden ingespeeld met macro-economisch beleid. Dit beleid en de institutionele ontwikkeling zijn over een lange reeks van jaren, doorbroken door enkele kortstondige periodes, niet bevorderlijk geweest voor groei en armoedebestrijding. Anders dan in de afgelopen decennia zou het beleid meet efficiënt en effectief de boom-bust-cyclus kunnen beheersen in plaats van deze juist te versterken, waardoor de nationale economie verder wordt gedestabiliseerd, met negatieve gevolgen voor groei, werkgelegenheid en investeringen. De overheid zou kunnen besluiten de doorwerking van de boom te beperken door de binnenstromende vreemde valuta aan te wenden voor het vergroten van buitenlandse reserves, het aflossen van buitenlandse leningen of het aanpassen van het fiscaal beleid. In het verleden is echter zowel in Suriname als in veel andere landen gebleken dat overheden niet van plan of in staat zijn de mogelijkheid van uitgavenverhoging te weerstaan. Dit is in het bijzonder aan de orde in periodes voorafgaand aan verkiezingen. Daarnaast doet zich de technische vraag voor in welke mate en met welk instrument de overheid dient in te grijpen en wat de potentiële huidige en toekomstige economische voordelen daarvan zijn in vergelijking met het alternatief om niet in te grijpen. Het lijkt erop dat de overheid zelf over bijna mythische capaciteiten moet beschikken om de effecten van de boom-bust-cyclus te beheersen. In zulke omstandigheden zullen een hoge mate van kennis en inzicht en een politiek vermogen om voorbij te gaan aan korte-termijn electoraal gewin van pas komen. Een concrete stap ter beheersing van de grondstoffengerelateerde problemen is om een Surinaams fonds op te richten belast met het beheer van vermogen op basis van - excessieve - grondstoffeninkomsten. Een dergelijk fonds kan een bijdrage leveren aan de stabilisatie van de wisselkoers en van het groeipatroon, aan de verbetering van het fiscale beleid en aan het voorkomen van corruptie. Door geaccumuleerde vermogens te investeren in binnen- of buitenland kan een bijdrage worden geleverd aan inkomensvorming van toekomstige generaties. Om te vermijden dat ook een dergelijk fonds slachtoffer wordt van suboptimaal overheidsbeleid, zou er sprake moeten zijn van technocratische isolering van het fonds: besluiten over vermogensopbouw en bestedingen zouden onderworpen moeten zijn aan duidelijke regelgeving die zo veel mogelijk is geïsoleerd van politiek geïnspireerde of opportunistische overwegingen en van lobbyactiviteiten. Daarbij zouden lessen kunnen worden geleerd van experimenten met een dergelijk fonds in Trinidad & Tobago, Noorwegen en Botswana (Engel & Meller 1993). Het fonds zou zelfs kunnen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 41 functioneren ter allocatie van ontvangen maar pas later aan te wenden hulpgelden. Een rationeel economisch beleid vereist dat het janusgezicht van hulp en grondsroffenrijkdom onder ogen wordt gezien en dat afstand wordt genomen van economische mythen en wonderverhalen.

Literatuur

Burnside, C. & D. Dollar, 1998 Aid, policies and growth. Washington, DC: The World Bank. [Policy research working paper series 1777.] Dijck, P. van, 1995 Sustainable outward-oriented industrialization policies. Washington, DC: Inter-American Development Bank. [Working Paper Series 202.] Dijck, P. van, 2001 ‘Economic development in a long-term perspective.’ In: P. van Dijck (ed.), Suriname, the economy; Prospects for sustainable development. Kingston: Ian Randle, pp. 9-43. Dijck, P. van, 2004 ‘Hulp, beleid en economische groei.’ In: P. van Dijck (red.), De toekomst van de relatie Nederland-Suriname. Amsterdam: Rozenberg Publishers, pp. 39-69. Engel, E. & P. Meller, 1993 External shocks and stabilization mechanisms. Washington, DC: Johns Hopkins University Press. IMF, 2000 International financial statistics yearbook. Washington, DC: International Monetary Fund. [Volume LIII.) Inter-American Development Bank, 1995 Overviewing volatility. Washington, DC: Inter-American Development Bank. [Economic and social progress in Latin America; 1995 Report.] Kruijt, D., 2004 ‘De hulprelatie sinds 1975.’ In: P. van Dijck (red.), De toekomst van de relatie Nederland-Suriname. Amsterdam: Rozenberg Publishers, pp. 69-113. Kruijt, D. & M. Maks, 2004 Een belaste relatie; 25 jaar ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname, 1975-2000. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken / Paramaribo: Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking. Martin, D., 2001 ‘Macroeconomic developments during the 1990s.’ In: P. van Dijck (ed.), Suriname, the economy; Prospects for sustainable development. Kingston: Ian Randle, pp. 43-91. Ministerie van Buitenlandse Zaken, 2004 Een rijke relatie; Suriname en Nederland; Heden en toekomst. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 42

World Bank, 1993 The East Asian miracle; Economic growth and public policy. Oxford: Oxford University Press. World Bank, 1998 Suriname; A strategy for sustainable growth and poverty reduction. Washington, DC: The World Bank. [Country Economic Memorandum.]

Pitou van Dijck is universitair hoofddocent economie aan het Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns-Amerika (CEDLA) te Amsterdam. Sinds 1996 maakt hij studie van de Surinaamse economie. Daarnaast is hij betrokken bij onderzoek naar de mogelijke gevolgen van integratie van Suriname in de regio in het kader van handelsverdragen en infrastructuurprogramma's.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 43

Elizabeth den Boer Kastenbewustzijn in Suriname

In april 2008 meldt vanuit Suriname verslaggeefster Sabitri Gangapersad voor Omroep Hindoe Media (OHM) in Nederland het volgende:

Er heersen in Suriname spanningen tussen Janamvadi Hindoes en Karmavadi Hindoes binnen de Sanatan Dharma stroming.1 Janamvadi's geloven dat alleen de hoogste kaste, namelijk de geboren Brahmanen, religieuze diensten mag voorgaan. De Karmavadi's geloven dat iedereen door middel van studie en zelfontwikkeling zich Brahman mag noemen en religieuze diensten mag voorgaan. Swami Raghavananda, zelf Karmavadi, heeft het initiatief genomen om een debat te voeren tussen Janamvadi's en Karmavadi's. Er was een datum geprikt maar de Janamvadi's vonden dat de gang van zaken niet naar behoren was. Zij willen vooraf afspraken maken, er moet een neutrale plek zijn, de veiligheid moet gegarandeerd zijn, er moet gezamenlijk een vergunning worden aangevraagd en er moet een jury zijn. Swami Raghavanand is een sannyasi en volgeling van de overleden Indiase goeroe Bawraji Maharaj van de Brahmarishi Mission. Raghavanand durft kwesties te bespreken die orthodoxe pandits niet durven te bespreken.2

Dit artikel3 analyseert de algemeen heersende gedachte onder de bevolking van Suriname en Nederland dat het kastensysteem onder de Indiase contractarbeiders en hun nazaten - de Hindostanen4 - met een hindoeïstische achtergrond verdwenen zou zijn in Suriname en in Nederland. Dit is niet in overeenstemming met de werkelijkheid, zoals al blijkt uit bovenstaand citaat. Deze bijdrage gaat in op het voortbestaan van het kastensysteem als ordeningsmechanisme en de wijze waarop

1 De grootste stroming binnen het Surinaamse hindoeïsme is de Sanatana Dharma, met de twee dominante varianten karmavadi en janamvadi (beter bekend als janmavadi). De richting van de karmavadi leert dat kaste of jati bepaald wordt op grond van de eigen handelingen, bij de janmavadi wordt deze bepaald door geboorte. In het geval van de karmavadi betekent dit in de praktijk dat iedereen, ongeacht afkomst, pandit (priester) kan worden op grond van studie en gedrag (handelingen). 2 Website van OHM: http.//www.ohmnet.nl/actueel.aspx?IIntEntityId=196, geraadpleegd in mei 2008. 3 De observaties in dit artikel zijn gebaseerd op verblijf en veldwerk in Suriname van 2004 tot 2006 en in Nederland vanaf 2007. 4 De aanduiding Hindo(e)stanen wordt alleen gebruikt voor de nazaten van de Brits-Indische contractarbeiders die naar Suriname vertrokken en heeft geen betrekking op andere Indiërs.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 44 het door Hindostanen in Suriname en in Nederland al dan niet wordt gehandhaafd. Daarbij komt de vraag aan de orde in hoeverre dit systeem en het kastenbewustzijn nog bestaan en welke veranderingen daarin als gevolg van de contractarbeid in Suriname hebben plaatsgevonden. Ook zal aandacht worden besteed aan de veronderstelde religieuze en culturele betekenis van de termen ‘diaspora’ en ‘kaste’. We zullen zien dat het een mythe is te denken dat het kastensysteem onder Hindostanen in Suriname en in Nederland niet meer bestaat.

Verloren traditie?

De Klerks uitspraak ‘Het corporatief karakter van de kaste is in Suriname verloren gegaan’ is een eigen leven gaan leiden (De Klerk 1998, II: 169; cursieven EdB). Deze observatie heeft ertoe geleid dat alom beweerd wordt dat het kastensysteem en -denken in Suriname niet meer bestaan of zelfs helemaal niet hebben bestaan (zie bijvoorbeeld Van der Veer & Vertovec 1991: 154). De vergelijking met Guyana en Trinidad heeft dit idee zelfs versterkt. Manuel (2000: III) merkt echter terecht op dat Suriname, hoewel historisch en cultureel deel van het Caraïbisch gebied, door de banden met Nederland en doordat het Nederlands er de officiële taal is, op cultureel en religieus gebied geïsoleerd is van de Engelstalige Caraïben en Latijns-Amerika. Het is dan ook geen wonder dat het Surinaamse hindoeïsme in het Caraïbisch gebied een unieke plaats inneemt. Dat wordt onderstreept door de manier waarop de eigen taal zich naar de diasporasituatie heeft gevormd en ontwikkeld tot het Sarnámi Hindi. Vervolgens is het ook in deze vorm bewaard gebleven. Voor de religie geldt in feite hetzelfde: zij heeft haar vorm eveneens te danken aan de diasporasituatie en is ook zo bewaard gebleven. De bestaande ideeën rond het in Suriname afwezige kastensysteem lijken met het verschijnen van Het dagboek van Munshi Rahman Khan (Khan 2003) te zijn bevestigd. Rahman Khan beschrijft daarin hoe bij het vertrek vanuit Calcutta mensen bewust en lachend hun religieuze parafernalia, zoals hun heilige koorden (janaw), in de Ganges gooiden met de woorden ‘Moeder Ganga, wij offeren u onze bezittingen. Mochten we ooit terugkeren, dan zullen we ze opnieuw dragen’ (Khan 2003: 129). Hiermee leken zij hun religieuze gebruiken en gewoonten letterlijk overboord te hebben gegooid.5 Maar het is ook bekend dat veel contractarbeiders bij aankomst in Suriname nog steeds in het bezit waren van hun religieuze parafernalia en grote waarde hechtten aan deze bezittingen. Zij

5 Bij de woorden van Munshi (leraar) Rahman Khan moet dan ook aangetekend worden dat in tegenstelling tot wat de titel van zijn boek suggereert, het geen dagboek is maar een verzameling herinneringen, die vele decennia na aankomst in Suriname door de contractarbeider Munshi Rahman Khan werden opgeschreven. Dat de auteur een moslim was, zal ook zeker een rol hebben gespeeld in de wijze waarop hij het religieuze leven van de hindoes waardeert en zijn eigen rol daarbij als gewaardeerd leraar beschrijft.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 45 wisten dat zij hun moederland verlieten, maar wilden tegelijkertijd hun religie behouden en koesteren.

Diaspora

Tussen 1873 en 1916 kwamen 34.000 Brits-Indische contractarbeiders vanuit India naar Suriname. Zij waren onderdeel van een veel grotere groep Indiërs die zich rond die tijd over de wereld verspreidde. Tegenwoordig verwijst men naar deze Indiase migratiegolf met de term ‘diaspora’. Zoals iedere groep die verhuist, namen en nemen ook de Indiërs hun gewoonten, traditie, cultuur en religie mee. In hoeverre deze elementen behouden bleven, veranderden of verdwenen, wordt bepaald door een reeks van oorzaken. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop aan de veranderingen in de nieuwe situatie betekenis wordt gegeven. Van de geloofsovertuigingen die de hindoes meenamen, was hef kastenstelsel een vast onderdeel. In het verleden werd de term ‘diaspora’ vooral in verband gebracht met de verspreiding van de Joden. Hoewel diaspora op zichzelf ‘verspreiding’ betekent, zonder enige negatieve of positieve connotatie, heeft ‘Joodse diaspora’ in de loop der tijd een religieuze en een emotionele lading gekregen. Men verbond het begrip lange tijd vooral aan de Joden die niet in Judea woonden, waarbij werd verondersteld dat de oorsprong lag in de wegvoering en verbanning van de elite van het volk Israël na de verwoesting van de tempel in Jeruzalem in 587 v.Chr. Hoewel onterecht, wordt ‘diaspora’ tegenwoordig in dit verband vooral geassocieerd met ontworteling en vormen van heimwee (Tromp 1998: 14). Een aantal theologische interpretaties verbindt de Joodse diaspora met een patroon van zonde en verbanning, berouw en terugkeer. Dit impliceert dat een diaspora altijd wordt voorafgegaan door een vorm van zonde (Tromp 1998: 19). Het gebruik van de term ‘Indiase diaspora’ heeft eveneens een negatieve verbinding gekregen, namelijk die tussen het verlaten van het thuisland en de ideeën van de religie daarover. Volgens gelovige hindoes is het de hogere kasten door de Wetten van Manu (Law Code of Manu) verboden om zich buiten hun geboorteland op te houden. Onder de orthodoxe hindoes is dit bekend als het verbod om het kala pani (= het zwarte water: de oceaan) over te steken.6 Hierdoor zouden deze hindoes hun religie en de status van hun kaste verliezen en voorgoed verbannen kunnen worden, zodat er geen recht op terugkeer meer zou zijn (Pal 2004: 124; Prasad 2004: 47; Carter en Torabully 2002). Voor brahmanen en ‘goede’

6 Manava-Dharmashastra (2: 17-24) verbiedt de hoogste kasten om buiten de in de wet genoemde gebieden te wonen; Manava-Dharmashastra (4: 64) verbiedt brahmanen daar te wonen waar de heersers shudra's (handwerklieden of grondbewerkers) rijn of omgaan met lage kasten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 46 hindoe, geldt dat zij onrein worden wanneer zij buiten India wonen (Law Code of Manu 2: 17-24). Van de 34.000 contractarbeiders die naar Suriname vertrokken, keerde circa 35 procent terug naar India (De Klerk 1998, II: 159). Er is weinig bekend van wat er daarna van hen geworden is. De schaarse informatie noemt heimwee als de belangrijkste reden voor terugkeer. Steinberg (1933: 275) verwijst immers naar ‘de menschen van het groote heimwee’. Het weinige materiaal maakt verder duidelijk dat zij na hun terugkeer in India voor een deel niet meer werden geaccepteerd en zich daarom opnieuw lieten contracteren. Bovendien bleek een deel niet meer te kunnen wennen aan de strakke lokale kastenregels. Vooral voor de brahmanen, gewend geraakt aan een gemakkelijker leven zonder alle voor hen geldende beperkingen, waren ze te beknellend geworden. Om deze reden keerden sommigen van hen terug naar Suriname of gingen zij naar een ander land (De Klerk 1998, II: 155-157).7 De ruim tweeduizend jaar oude Wetten van Manu bleken hiermee voor de hindoes van rond 1900 nog niet aan relevantie te hebben ingeboet. In de dagelijkse praktijk leek het kastensysteem in de nieuwe omgeving aan betekenis verloren te hebben. Maar daarmee is nog niet gezegd dat het ook uit het bewustzijn van de hindoes verdwenen was en geen rol meer zou spelen als maatschappelijk onderscheidings- of indelingssysteem.

Kastensysteem

De kaste is een van de bekendste ordeningssystemen in Indiase religieuze stromingen. Voor velen is het zelfs hét kenmerk bij uitstek van de hindoe-samenleving. Daarbij heeft het begrip zo'n grote bekendheid verworven dat het in de meeste talen een eigen plaats heeft gekregen. Toch is een nadere toelichting nodig. Wat in de volksmond het kastenstelsel heet, is eigenlijk een ontwikkeling van een ouder systeem zoals beschreven in de Rig Veda (10: 90). Daar wordt gesproken over de vierdeling waaronder het systeem in het Westen bekend is geworden. Het gaat hier om een indeling volgens varna's, een woord uit het Sanskriet dat komt van de wortel ‘omsluiten’. Het woord ‘kaste’ is echter niet alleen een vertaling van varna, het staat ook voor jati, een uit een ander ordeningssysteem afkomstige term. Beide systemen staan met elkaar in verband en vinden elkaar in ‘het apart stellen’, wat tot uitdrukking komt in het woord ‘kaste’. Het traditionele kastenstelsel verdeelt de mensen dus in vier categorieën, de varna's. In Rig Veda (10: 90) worden deze verbonden met de lichaamsdelen van de godheid Purusha. Iedere varna vertegenwoordigt een sociale klasse: de brahmanen of priesters (gevormd uit de mond), de kshatriya's of koningen en krijgers (gevormd uit de armen), de vaishya's

7 Prasad 2004, met betrekking tot de situatie in Fiji.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 47 of grondbezitters (gevormd uit de dijen) en de shudra's of handwerkslieden en grondbewerkers (gevormd uit de voeten). Maar er vallen ook mensen buiten het systeem: de ‘onaanraakbaren’ of dalits - en in India ook de tribalen. Het lichaam staat model voor het systeem. Net zoals een lichaam duidelijke grenzen heeft, heeft het systeem die ook (zie Douglas 2004: 142). De grenzen geven niet alleen aan wie binnen het systeem valt, maar ook welke specifieke taken met de verschillende lichaamsdelen worden geassocieerd. Hoewel het kastenstelsel volgens de traditie erfelijk is, lag oorspronkelijk de nadruk niet zozeer op iemands geboorte maar op zijn sociale klasse. De sociale positie die een bepaald soort arbeid met zich brengt, was aanvankelijk beslissend. Een voorbeeld is Valmiki, de dichter van het Ramayana-epos. Hij werd geboren in een familie van jagers, maar bereikte vervolgens vanwege deze intellectuele en spirituele activiteit de hoogste positie in de sociale hiërarchie, namelijk die van Maharishi, ziener (Bhattacharya 1995). Wat tegenwoordig de precieze relatie is tussen kaste en hindoeïsme, is een discussie die nog lang niet is afgesloten. Tot de dag van vandaag haalt men in dit verband Farquhar aan, die in 1913 zei: ‘Caste is the Hindu form of social organization. No man can be a Hindu who is not in caste’ (geciteerd in Quigley 2003: 495). Tegelijkertijd moeten we rekening houden met wat anderen over het kastensysteem naar voren brengen, ook al gaat het om een minderheid: ‘The caste System, though closely integrated into the [Hindu] religion, is not essential to it [...] Even the profession of belief in authority of the Veda is not essential’ (geciteerd in Quigley 2003: 495; zie voorts Brockington 1981: 4 en Lipner 1994: 3 die ook beiden worden geciteerd in Quigley). Het kastenstelsel is een mechanisme dat emoties als trots, verdeeldheid en schaamte oproept. Want voor velen spelen de concepten van zuiverheid, verontreiniging en de onheilspellende gevolgen daarvan een allesbepalende rol. Het idee dat men zich ‘bij de eigen soort moet houden’ lijkt fundamenteel voor de leden van de verschillende kasten (Quigley 2003: 496). Het systeem roept vooral weerstand op jegens de brahmanen. Zij worden namelijk beschouwd als degenen die verantwoordelijk zijn voor het handhaven van dit stelsel dat mensen verdeelt in eindeloze reeksen subkasten, inclusief de daarbij behorende, niet-aflatende pressie op zuiverheid en de angstwekkende gevolgen van verontreiniging.8

8 In de Indiase samenleving ontstonden al vroeg, rond de vijfde eeuw v.Chr., nieuwe religieuze bewegingen, zoals het jaïnisme en het boeddhisme, die het kastensysteem en vooral de macht van de priesterklasse verwierpen. Ook het in de zestiende eeuw ontstane sikhisme wijst het kastensysteem af. Vanaf de negentiende eeuw kwam er tevens verzet vanuit de Britse koloniale overheersers, met name van de missionarissen. Een missionaris als Sherring geeft vooral af op de brahmanen als zelfingenomen figuren die van het verdeel-en-heerssysteem vooral zelf het meeste profijt hebben. Sherring (1872: 234-235) zet de priesters neer als egoïsten zonder oog voor de noden van de samenleving. Deze kritiek was deels ingegeven door zijn eigen missionaire verleden, zonder kennis van de achtergrond en latere ontwikkeling van het kastensysteem zoals dat in de moderne tijd bekend is.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 48

Brahmanen

Binnen het Surinaamse hindoeïsme laten de huidige machtspositie en religieuze rol van de brahmanen het tegendeel zien van een verondersteld niet-bestaand kastenbewustzijn. Hoewel de meeste auteurs dit ook erkennen, wordt vastgehouden aan het idee dat het kastensysteem onder de Hindostanen in Suriname en Nederland niet meer leeft. Maar zolang de brahmanen nog als kaste worden erkend door de hindoes in Suriname en hun tradities (in welke vorm dan ook) beschermd blijven, is het systeem een religieuze en sociale werkelijkheid en het bewustzijn ervan nog springlevend (over de rol van de brahmanen zie Schouten 1991; Ramsoedh & Bloemberg 1995; Bakker 1999). Vanuit religieus oogpunt zijn de brahmanen de belangrijkste kaste. Als priesters behoren zij de religie te beschermen en de rituelen uit te voeren. Om die reden nemen zij binnen de Indiase diasporagemeenschappen een geheel eigen plaats in. De ideologie achter het kastenstelsel laat zien dat het hoort bij een communale gemeenschap en niet past in de individualistische maatschappij van het Westen (Dumont 1980; zie voorts Quigley 2003: 297). Maar tijdens de contractperiode van de Brits-Indiërs speelde individualisme nog geen rol. Hoewel de randvoorwaarde ontbrak, een door het hindoeïsme gedomineerde samenleving, betekende dit niet het einde van het kastensysteem. Integendeel, het bewees in de geheel nieuwe omgeving, waarin etniciteit een grote rol bleek te spelen, dynamisch te zijn in zijn aanpassing en vormgeving. De ideeën van zuiverheid en verontreiniging bleven aanwezig in het bewustzijn van de contractanten en gingen een nieuwe rol spelen in de manier waarop zij met de vreemde en als onheilspellend ervaren samenleving omgingen. Daardoor veranderde het indelingssysteem in Suriname drastisch, maar het verdween niet - en zeker niet het bewustzijn ervan (Ramsoedh & Bloemberg 1995: 13; Bakker 1999: 263). Zo werd duidelijk hoe deze religieuze en culturele traditie door de veranderde context werd beïnvloed en gewijzigd. Dit maakte tegelijkertijd zichtbaar hoe, in de veranderende of nieuwe samenleving die Suriname voor de contractarbeiders was, nieuwe, contextafhankelijke betekenissen werden gegeven aan hun religieuze en culturele systeem.

Diaspora en kaste

Tegenwoordig neemt de interesse in India en het hindoeïsme weer toe. Vooral aspecten die algemeen als positief gelden, staan steeds meer in de belangstelling. Dit geldt ook voor de Hindostanen in Suriname en in Nederland. Vooral de hoger opgeleide Nederlandse Hindostanen zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 49 geneigd zich in cultureel en religieus opzicht meer op India te richten dan op Suriname (Bakker 1999: 264).9 Toch is er naast de aantrekkingskracht van Bollywood en op het hindoeisme geënte vormen van spiritualiteit ook aandacht voor de negatieve kanten van deze Zuid-Aziatische cultuur. Met enige regelmaat berichten de media over weduweverbranding, religieus fundamentalisme of misstanden rond bruidschatten. Ook het kastensysteem is onderdeel van deze aandacht. Overigens is het Westen niet altijd negatief geweest over het kastensysteem: tijdens de periode van de Britse koloniale overheersing, en dan met name in de zeventiende en achttiende eeuw, beschouwde een deel van de westerse waarnemers het als een goed werkend systeem - in sommige gevallen zelfs als de ideale manier om de samenleving te ordenen (Bhattacharya 1995: 5-6). Ook van binnenuit is het kastenstelsel al lange tijd aan kritiek onderhevig. Desondanks heeft het eeuwenlange verzet ertegen - en het door de Indiase overheid ingestelde verbod op discriminatie op grond van dit systeem - op het platteland van India niet tot opheffing geleid. Wel is er sprake van een zekere matiging in de Indiase steden. Het in stand houden van zo'n ordeningssysteem vereist namelijk een aantal randvoorwaarden, waarin geürbaniseerde gebieden in steeds mindere mate voorzien. Indiërs buiten het moederland nemen het systeem wel met zich mee, maar de condities om het te handhaven ontbreken. Dit geldt niet alleen voor de huidige generatie Indiase migranten, het gaat ook op voor degenen uit de tijd van de contractarbeid (Pal 2004: 125-126). In hoeverre is de indeling naar het kastensysteem10 onderdeel van de identiteit van de Hindostanen in Suriname en in Nederland? Ondanks de consequenties van het verlaten van het moederland heeft het grote aantallen Indiërs hier niet van weerhouden. Eenmaal gecontracteerd veranderde er veel. Al tijdens het verblijf in het depot en vervolgens op de boot naar Suriname konden de scheidingen, opgelegd door het eeuwenoude kastensysteem, niet worden gehandhaafd. De contractanten moesten immers tijdens de lange zeereis alle regels overtreden: ze verkeerden samen in één ruimte en aten en slapen daar. Daardoor ontstond ook een nieuwe vorm van socialisatie die kaste en religie oversteeg, bekend geworden als de jahajibhai of ‘scheepsbroederschap’ (Pal 2004: 124; Prasad 2004: 57). Net als in andere gebieden waar contractarbeiders werkzaam waren, functioneerde het kastensysteem in Suriname niet meer zoals in India. De Indiase verbinding tussen kaste en beroep bleek niet langer houdbaar. Na aankomst in Suriname werd namelijk geprobeerd om iedereen, zonder

9 Dit in tegenstelling tot de situatie in Suriname, zoals beschreven door Bal en Sinha-Kerkhoff (2003: 214-234), hoewel er ook in Suriname een kentering is waar te nemen bij een deel van de hoger opgeleide Hindostanen. 10 In de Surinaamse context wordt met ‘kaste’ eigenlijk varna bedoeld. Toch gebruikt men ook de term ‘jati’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 50 onderscheid des persoons, op de plantages aan het werk te zetten. Allerlei regels waren al doorbroken, zoals het apart eten van de verschillende kasten. Verder was het niet zo eenvoudig meer om binnen de eigen kaste te trouwen. Vooral in het begin was de huwelijkskeuze zeer beperkt, omdat op iedere drie mannen maar één vrouw was meegekomen. Ondanks deze omstandigheden verdwenen het kastenbewustzijn en -systeem niet. Maar de onderlinge kastenverhoudingen waren wel veranderd, want slechts zo'n vijf procent van de contractanten behoorde tot de kaste van brahmanen, tegen circa elf procent in de gebieden waar zij vandaan waren gekomen (De Klerk 1998, I: 103). De brahmanen kwamen zo al snel in een positie waarin zij zich konden onderscheiden van de andere contractarbeiders. Omdat zij er moeite mee hadden naast en onder mensen van lagere kasten te werken, beschouwden de plantage-eigenaren brahmanen vaak als probleemmakers. Uit vrees voor verzet probeerde men bij het contracteren hun aantallen zo klein mogelijk te houden. In de praktijk kregen de brahmanen uiteindelijk vaak lichter werk, waardoor het oude sociale systeem in zekere zin gehandhaafd bleef (Van der Veer & Vertovec 1991: 156). Er was nog een groep die herkenbaar bleef, de onaanraakbaren. Zij kregen wel een andere benaming, camárs (leerlooiers). Zo bleven zij een duidelijk te onderscheiden groep, hoewel slechts in naam. De nieuwe positie van de brahmanen en de nieuwe benaming van camárs leidden tot op zekere hoogte tot een restauratie van het kastensysteem (Prasad 2004: 86). De brahmanen wisten hun positie als religieus en cultureel leiders te behouden en deze zelfs te verstevigen, omdat zij de cultuur van India bewaarden. Hun groep was beperkt, maar de behoefte aan hun expertise was groot. Hierdoor kon hun macht om zich op bepaalde gebieden afgescheiden te houden toenemen. Bovendien dwongen hun religieuze en culturele functies hen tot het handhaven van een vorm van rituele reinheid. Dat blijkt nu nog uit de striktheid waarmee brahmanen alles in het werk stellen om voor hun kinderen, en dan met name voor hun dochters, alleen een partner binnen de brahmaanse gemeenschap te zoeken. Een huwelijk met een camár-jongen is absoluut ongewenst. Zelfs in Nederland zijn er nog genoeg brahmanen te vinden die hun kinderen verstoten als ze met een niet-brahmaanse partner thuiskomen.11

Religieuze ordening en brahmanisering

Hoe kon een hindoe in deze situatie zijn religieuze identiteit bewaren? In Suriname - en in Nederland vanaf de jaren zeventig - gingen de nieuwe omstandigheden de basis vormen voor de herstructurering van de hindoeidentiteit. Daarbij bleef de sociale identiteitsvorming deels gelijk aan de

11 Gebaseerd op onderzoek in Suriname en in Nederland.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 51 thuissituatie in India. Prestige en status bleven in Suriname bijvoorbeeld belangrijk. Dat blijkt nu nog tijdens conflicten - deze aspecten komen dan sterk naar voren. De Hindostanen richtten zich in dit sociale verband voornamelijk op de eigen etniciteit. Moslims werden hierbij ingesloten, maar binnen de Hindostaanse bevolkingsgroep vormden zij slechts een kleine minderheid. Intussen kon de ordening langs lijnen van veronderstelde zuiverheid en verontreiniging op verschillende manieren een rol blijven spelen, vooral wanneer men zich richtte op de eigen religieuze identiteit. De hindoes stichtten eigen verenigingen, terwijl de jhandi's (zie Foto 1) op de erven van orthodoxe hindoes een duidelijk punt van religieuze herkenning lieten zien.

Foto 1. Huis met jhandi's (religieuze vlaggen) in het district Nickerie. Foto Elizabeth den Boer

De veronderstelde zuiverheid van de priester speelde en speelt nog steeds een belangrijke rol in het bewaren van de zuiverheid van de religie. Omdat er in Suriname een beperkt aantal priesters was, waren zij in staat hun rol te verstevigen. Toch kregen zij binnen de hindoegemeenschap al snel te maken met een beweging die zich duidelijk keerde tegen hun macht. Dat werd zichtbaar in de relatief grote aanhang van de religieuze beweging Arya Samaj, die monotheïsme en een hervorming van het kastensysteem propageerde. Daarnaast verzette zij zich onder meer tegen onaanraakbaarheid, kindhuwelijken en het verbod op hertrouwen van weduwen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 52

Een belangrijke vernieuwing was bovendien dat iedereen, ongeacht zijn of haar afkomst of kaste, priester kon worden. Voor talloze hindoes bleken deze ideeën beter aan te sluiten bij de nieuwe omstandigheden. Zo kwam de positie van de traditionele brahmanen deels onder druk te staan. Maar door hun relatief kleine aantal en omdat zij golden als de vertegenwoordigers van de religieuze tradities van het thuisland, waren zij toch in staat in een groot deel van de hindoegemeenschap hun positie te handhaven. Van belang daarbij was dat zij nodig bleven voor het uitvoeren van de rituelen en het lezen van teksten. Binnen het orthodoxe deel van de hindoegemeenschap, de Sanatana Dharma, wisten zij hun positie zelfs te verstevigen, omdat zij werden gezien als de enige bezitters van de kennis van de religie en het ritueel, wat hen in staat stelde alle rituele activiteiten te monopoliseren (Van der Veer & Vertovec 1991: 158). Deze brahmanisering van het Surinaamse hindoeïsme hield tevens het kastenbewustzijn in stand. Hoewel alleen de brahmanen nog een duidelijke religieuze en sociale functie hadden die binnen het kastensysteem te categoriseren viel, is, in tegenstelling tot wat auteurs als De Klerk, Van der Veer en Vertovec menen, het bewustzijn van de andere kasten niet geheel vervaagd. Een groot deel van de hindoes op het Surinaamse platteland is zich vandaag de dag niet alleen nog steeds bewust van het kastensysteem, maar kan in veel gevallen ook duidelijk aangeven tot welke kaste men behoort of hun voorouders hebben behoord. Vooral de subkaste van de ahir (koeherders), de lohar (subkaste van de ahir)12 en de verzamelnaam camár worden genoemd, maar ook een minder bekende als de mourai, een kaste in India met een zeer lage, achtergestelde positie. In Suriname wordt mourai vertaald als de verbouwers van de rettichwortel. Vele kshatriya's blijken eveneens hun positie binnen het kastenstelsel te kennen en daaraan net als de brahmanen een zekere trots te ontlenen.

Sociale ordening

Het hindoeïsme in het Caraïbisch gebied is gevormd door de herinneringen van de contractanten. De overgrote meerderheid kwam van het platteland en was ongeletterd. Voor informatie over hun contracten waren zij afhankelijk van de enkeling die wel kon lezen. Religie en cultuur waren onderling verweven en alles wat aan het moederland herinnerde, werd als religieuze traditie doorgegeven. Opmerkelijk is hoe sterk het hindoeïsme in Suriname aanwezig is gebleven en hoe het zich daar tegelijkertijd heeft aangepast aan de nieuwe omgeving. Een deel van die aanpassing betreft het kastendenken. Hoewel het bewaken van de kaste van essentieel belang was, was het tegelijkertijd onmogelijk in de nieuwe omstandigheden.

12 Prasad (2004: 18) met betrekking tot Fiji.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 53

Want die hielden niet alleen in dat men moest samenwerken en -leven met mensen van allerlei verschillende kasten, waardoor de scheidslijnen wegvielen, maar ook dat men moest leren leven met groepen met een andere cultuur, religie en etniciteit. Hiervoor werden oude patronen gebruikt. De in deze discussie belangrijke vraag is of het kastensysteem staat voor een sociologisch of een religieus onderscheid. Ordeningssystemen als het kastenstelsel zijn vooral ontstaan uit de behoefte om orde te scheppen en grenzen te stellen (Douglas 2003: 142). Eerder zagen we al dat het menselijk lichaam als het fundament gold van het kastensysteem en de begrenzingen daaraan en dat dit werd geprojecteerd op de samenleving. Deze menselijke behoefte zorgde ervoor dat dit denksysteem sterk werd gesystematiseerd en in de loop der eeuwen steeds verder ‘verfijnd’. Tegelijkertijd blijkt het kastenstelsel ook heel dynamisch en flexibel te kunnen zijn. Het was geen statische indeling waarbij mensen zich maar moesten neerleggen. Het had de functie een systeem te creëren dat een groep afgesloten hield van anderen om zo iedere vorm van gevaar of chaos veroorzaakt door andersdenkenden tegen te gaan. Bovendien gaf de indeling duidelijkheid en voorkwam het onzekerheid, met name in situaties waarin dreigend gevaar of chaos de mensen noodzaakte om toch tot veranderingen te komen. Door de migratie van het ene continent naar het andere was voor de contractarbeiders niets meer zeker. De noodzaak tot verandering leidde er in Suriname toe dat het kastenstelsel en -bewustzijn het raamwerk werden voor een nieuw indelingssysteem waarin mensen niet langer vanwege hun kaste buiten de gemeenschap werden gehouden, maar vanwege hun etnische afkomst (Schouten 1991). Het gegeven dat het kastensysteem anderen buitensluit, vertaalde zich dus in de richting van de andere etnische groeperingen. Daaruit ontstond een nieuwe groep, een nieuw soort kaste, door Speckmann (1965: 105-108) gedefinieerd als een nationale endogame Indiase kaste. In deze indeling stonden de verschillende etnische groepen van Suriname niet op één lijn. Andere Aziaten stonden bijvoorbeeld in hoger aanzien dan Creolen. Tegelijkertijd werd onderscheid gemaakt naar huidskleur. Dit laat zien dat de welhaast spreekwoordelijke tolerantie in Suriname een mythe was, want langs alle lijnen werd er onderscheid gemaakt. De ‘goede relaties’ tussen de verschillende groepen berustten eerder op uitsluiting en co-existentie dan op acceptatie. Dit gegeven sluit aan bij Van den Berghes (1982: 24) uitspraak dat ‘ethnic boundaries are created socially by preferential endogamy and physically by territoriality’. Maar in het huidige Suriname vervagen de grenzen tussen de verschillende bevolkingsgroepen steeds meer. De groep van gemengde etnische afkomst groeit, een proces dat zich ook uitstrekt over de Hindostaanse gemeenschap (ABS 2005). Toch is het taboe op vermenging hiermee niet opgeheven. Hoewel het idee van zuiverheid en reinheid niet meer in dezelfde context

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 54 staat, is het maken van onderscheid en het aangeven van een hiërarchie in dit alles nog steeds een niet te onderschatten factor. Bovendien worden de termen ‘zuiverheid’ en ‘verontreiniging’ tegenwoordig niet alleen gebruikt in relatie tot religie, zoals wanneer men spreekt over rituelen, vegetarisch voedsel en tempelbezoek, maar ook in een sociale context. Een kleine minderheid van de Hindostanen (zowel hindoes als moslims) spreekt namelijk over ‘zuivere Hindostanen’. Daarmee willen zij benadrukken dat er geen vermenging met een andere etniciteit heeft plaatsgevonden. Elementen die het tegendeel bewijzen, worden in hun bestaan ontkend. Te denken valt hier vooral aan de kinderen geboren uit relaties van de eerste generatie mannelijke contractanten met vrouwen met een andere etnische achtergrond. Dat dit een vergeten of genegeerde groep lijkt te zijn, bleek bijvoorbeeld toen een van de Surinaamse onderzoekers van het Bidesia-project13 (2005-2006) een zekere onwilligheid vertoonde om ook deze relaties nader te bekijken. Het idee van puurheid, afkomstig uit de brahmaanse traditie, leeft duidelijk nog steeds voort. Vooral een ‘zuivere’ geboorte blijft van belang, waarmee men dan bedoelt dat beide ouders Hindostaan zijn. Waarschijnlijk is dit ook de reden dat Indiase bezoekers in Suriname, maar ook in Trinidad en Guyana, vaak in hoog aanzien staan en met alle egards worden onthaald. Daarnaast worden mensen sterk onderscheiden naar afkomst, status en prestige. De typisch Surinaamse vraag ‘wie is je vader, wie is je moeder?’ is in dit verband ook een directe vraag naar de afkomst en status van de ouders.

Kaste in de Indiase diaspora

De wetten van Manu hebben de basis gelegd voor het sociale en religieuze leven in India. Daarom voelden de buiten India gevestigde hindoes zich gedwongen de tegenstrijdigheid van een leven in onreinheid te negeren. En daarom ontstonden in de landen waar de nazaten van de Brits-Indische contractarbeiders terechtkwamen geen op kaste gebaseerde groepen en is de kaste geen basis van de Caraïbische hindoe ‘dharma’ geworden. De brahmanen zouden hierop de grote uitzondering vormen. Dit blijkt echter onjuist, want de meerderheid van de overige hindoes in Suriname claimt nog steeds een zekere kastenidentiteit. Hoewel de mobiliteit in de nieuwe situatie groot is, is het claimen van een hogere kaste geen uitzondering. Dat is geheel tegengesteld aan de beginsituatie, waarin veel contractanten juist claimden tot lagere kasten te behoren om toch de reis te mogen maken en in het verre buitenland te werk gesteld te kunnen worden (De Klerk 1998, II: 91-113).

13 Het onderzoeksproject Bidesia (2005-2006) van het Koninklijk Instituut voor de Tropen richtte zich op de Hindostaanse migratiegeschiedenis en -cultuur. De herinneringen en verhalen van Hindostanen over migratie in noordelijk India, Suriname en Nederland stonden hierin centraal. Het project liet zien in welke mate traditie, cultuuruitingen en taal van generatie op generatie werden en worden doorgegeven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 55

In dat nieuwe thuisland gelden inmiddels andere categorieën: etnische en sociaaleconomische. Enerzijds is er sprake van een duidelijke vorm van onderscheid naar etnische afkomst, waarbij huwelijken met partners uit een andere bevolkingsgroep in de regel met uitstoting worden bestraft. Anderzijds blijken naast etniciteit opleiding, huidskleur, economische welstand en nationaliteit een grote rol te spelen in de houding die men uiteindelijk tegenover iedere relatie aanneemt. Binnen de eigen hindoekring kunnen naast de eventuele brahmaanse status andere zaken status verlenen. Zo verhogen kennis van het Hindi en Sanskriet, feitelijke kennis van de heilige geschriften en een vegetarische levensstijl iemands status op religieus gebied. Daarnaast speelt opleiding een steeds grotere rol. Een veelgehoorde uitspraak is dat iemand met veel kennis gelijk is aan een brahmaan. Bovendien laat een deel van de hogere en middenklasse zijn religiositeit blijken door het aantal jhandi's dat men op zijn erf plant en door de stijl waarin deze zijn uitgevoerd. Meer en mooiere vlaggen zijn dan gerelateerd aan een hogere status. Tegelijkertijd maken deze vlaggen iemands consumptiegedrag en welstand zichtbaar, want wie rijk is, kan zich meer veroorloven. Dit proces kan leiden tot een andere vorm van sociale stratificatie en een reconstructie van het kastensysteem van Indiërs in de diaspora. Zo ontstaat opnieuw een stelsel dat verdeelt, onderscheidt en buitensluit. De zuiverheid die voorheen samenhing met de kaste waartoe men behoorde, is vervangen door een gedeelde religie gecombineerd met veronderstelde etnische puurheid. Inmiddels wordt de status binnen de Hindostaanse gemeenschap bepaald door scholing, economische positie en beroep. Zo heeft zich te midden van de verschillende bevolkingsgroepen een groep gevormd met een gedeelde culturele identiteit die de leden moet beschermen tegen de dominante, vreemde omgeving. Deze identiteit is gebaseerd op een statisch beeld van de premoderne en traditionele samenleving uit het verleden - een bijna imaginaire samenleving die zowel verlangen als afkeer opwekt. Er is sprake van afkeer van een land dat wordt gedomineerd door armoede en het kastensysteem, in het bewustzijn dat de eigen voorouders dat land ooit hebben verlaten op zoek naar een beter bestaan. Tegelijkertijd is er een verlangen naar het onwerkelijke traditionele beeld van een land met een rijke, oude cultuur van wijsheid, gecombineerd met een gevoel deel uit te maken van millennia oude systemen waarin iedereen een duidelijke plaats heeft, zoals ooit vastgelegd in het kastensysteem. De diaspora geeft hieraan uitdrukking in emoties van heimwee en verlangen naar een terugkeer die nooit zal plaatsvinden. Op hetzelfde moment ervaart zij het religieuze element van ‘verlies’ van de dharma. Het is daarbij opvallend dat een deel van de hoger opgeleide brahmanen in Nederland zich vaker distantieert van zijn Caraïbische afkomst en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 56 zich óf geheel op de Nederlandse maatschappij en cultuur richt óf op de Indiase cultuur. Zij maken reizen naar India en niet naar Suriname. Hun culturele voorkeur gaat uit naar Indiase klassieke muziek en niet naar baithak gana, de Hindostaanse ‘volksmuziek’. Niet alleen zij, ook hun kinderen blijken liever niet met Suriname te worden geassocieerd. Zij zijn geneigd hun wortels in India te plaatsen en Suriname in hun antwoord op de vraag naar hun herkomst te ‘vergeten’. Het traditionele kastensysteem zoals dat destijds op het platteland van India functioneerde, zocht in de vreemde situatie een nieuwe vorm van stratificatie. Onderscheiding en associaties van reinheid en zuiverheid waren kenmerken van het in India gepraktiseerde kastensysteem. De brahmanen stonden en bleven aan de top van de hiërarchie om deze zuiverheid te waarborgen. Zij deden dit langs de religieuze lijn door de religie als de Sanatana Dharma over te dragen en hun eigen lijn zuiver te houden.

Verandering

De reconstructie van het kastendenken in Suriname (en in Nederland) laat zien dat er tussen de Hindostanen een grote mate van solidariteit is, die losstaat van religie. Het maakt hiervoor niet uit of zij hindoe zijn, moslim of christen. Dit wordt zichtbaar in de mate waarin zij deelnemen aan feesten zoals holi phagwah, divali, bruiloften en thuis uitgevoerde rituelen. Voor hindoes spelen de religieuze teksten wel nog steeds een belangrijke rol. Deze helpen hen bij het ontwikkelen van een bewustzijn van de eigen hindoe-identiteit. Ook het categoriseren van mensen is daarbij van groot belang. Binnen de eigen groep gebeurt dit langs lijnen van status, opleiding en economische omstandigheden, waarbij het kastenbewustzijn een latente rol lijkt te spelen. De kaste van de brahmanen wordt door sommigen nog steeds erkend en herkend. Hoewel de ‘verontreiniging’ in het dagelijkse openbare leven geen rol meer speelt, is er onder brahmanen een sterke wens om als aparte groep te blijven voortbestaan. Dit uit zich bijvoorbeeld in het feit dat alleen brahmanen het ritueel van de janaw14 nog uitvoeren (zie Foto 2). Dit ritueel wordt gebruikt om zich te onderscheiden van de niet-brahmanen. Een huwelijk met een niet-brahmaanse partner is ongewenst, hoewel een kshatriya door sommigen als een redelijk alternatief wordt gezien. Nazaten van de camárs blijken niet alleen op de hoogte van hun afstamming; een deel vindt zelfs een huwelijk met een brahmaan ongewenst uit angst dat er binnen de schoonfamilie te veel op hen zal worden neergekeken. Het merendeel van de oudere Hindostanen kent de benaming van de eigen kaste en door de intensivering van het contact met India is er sprake

14 De Hindostaanse benaming voor upanayana is de tiende samskara, het initiatieritueel, bekend als ‘de heiligedraadceremonie’ waarbij een jongen officieel de levensfase van student ingaat, oorspronkelijk uitgevoerd door de drie hoogste kasten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 57 van een hernieuwde flirt met de kaste, vooral onder de beter opgeleiden in Nederland (en deels in Suriname).

Foto 2. Drie Nederlands-Hindostaanse broers tijdens hun janaw (upanayana) in Suriname. Foto Elizabeth den Boer

Zo is ook in Nederland het kastenbeset zeker niet verdwenen. De positie van de brahmanen is misschien niet onaantastbaar, maar nog steeds zeer sterk. Het citaat aan het begin van dit artikel laat bovendien zien dat afkomst een belangrijke factor blijft. Door het hernieuwde contact met India in de vorm van reizen en Bollywood is het kastenbesef zelfs weer toegenomen. Hoewel het systeem niet meer zo zal opbloeien als in India, blijven de geest en de praktijk van segregatie en stratificatie voortbestaan. Een groot deel van de hindoes blijkt zich bewust te zijn van het kastensysteem, de eigen kastenachtergrond te kennen en binnen de religieuze context, van met name de Sanatana Dharma, de positie van de brahmaan te accepteren en te respecteren. Onderzoek naar het kastenbewustzijn in Suriname hangt sterk samen met de hindoe-identiteit en het idee van etnische zuiverheid. Bij dit laatste lijkt de rol van religie steeds kleiner te worden. De hindoe-identiteit is sterk aan verandering onderhevig. Daarom is het nodig verder onderzoek te doen naar de notie van transculturatie. Een deel van de hindoes par-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 58 ticipeert steeds minder in religieuze praktijken, een ander deel richt zich steeds meer op de praktijken zoals men die nu in India voorstelt, waarbij men zich ook laat inspireren door Bollywood. Deze inspiraties leiden tot een nieuw etnisch bewustzijn. De categorieën zuiver en onzuiver spelen in elke maatschappij een rol, ook in de westerse (zie Labrie 2001). De tijd zal leren in welke mate ‘zuiverheid’ als formele categorie in het kastenbewustzijn van de diaspora haar plaats zal behouden als een illusie die mensen, voor zover zij daarin geloven, een geordende en vertrouwde wereld voorspiegelt.

Literatuur

ABS, Algemeen Bureau voor de Statistiek, 2005 Zevende algemene volks- en woningtelling. Paramaribo: Censuskantoor. Bakker, F.L., 1999 Hindoes in een creoolse wereld; Impressies van het Surinaamse hindoeisme. Zoetermeer: Meinema. Bal, E. & K. Sinha-Kerkhoff, 2003 ‘Hindostaanse Surinamers en India; Gedeeld verleden, gedeelde identiteit?’ Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek 22(2): 214-234. Berghe, P. van den, 1982 The ethnic phenomenon. New York/Amsterdam: Elsevier. Bhattacharya, J.N., 1995 Hindu castes and sects; An exposition of the origin of the Hindu caste System and the bearing of the sects towards each other and towards other religious systems. New Delhi: Munshiram Manoharlal Publishers. Carter, M. & K. Torabully, 2002 Coolitude; An anthology of Indian labor diaspora. Londen: Anthem Press. Douglas, M., 2004 Purity and danger; An analysis of concepts of pollution and taboo. Londen/New York: Routledge/Kegan. [Orig. 1966.] Dumont, L., 1980 Homo hierarchicus; The caste system and its implications. Chicago: University of Chicago Press. Khan, Munshi Rahman, 2003 Het dagboek van Munshi Rahman Khan. Den Haag: Amrit / Paramaribo: NSHI. Klerk, C.J.M. de, 1998 (deel I) Cultus en ritueel van het orthodoxe Hindoeïsme in Suriname. Den Haag: Amrit. [Orig. 1951.] Klerk, C.J.M. de, 1998 (deel II) De immigratie der Hindostanen in Suriname. Den Haag: Amrit. [Orig. 1953.] Labrie, A., 2001 Zuiverheid en decadentie; Over de grenzen van de burgerlijke cultuur in West-Europa, 1870-1914. Amsterdam: Bert Bakker.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 59

Law Code of Manu, The, 2004 Oxford: Oxford University Press. Manuel, P., 2000 East Indian music in the West Indies; Tan-singing, chutney, and the making of Indo-Caribbean culture. Philadelphia: Temple University Press. Pal, A., 2004 Theorizing and critiquing Indian diaspora. New Delhi: Creative Books. Prasad, R., 2004 Tears in paradise; A personal and historical journey, 1879-2004. Auckland: Glade Publishers. Quigley, D., 2003 ‘On the relationship between caste and Hinduism.’ In: G. Flood (ed.), The Blackwell companion to Hinduism. Oxford: Blackwell Publishing, pp. 495-509. Ramsoedh, H. & L. Bloemberg, 1995 The institutionalization of Hinduism in Suriname and Guyana. Paramaribo: Leo Victor. [Surinaamse verkenningen 5.] Rig Veda, The, 1981 An anthology; One hundred and eight hymns. Harmondsworth: Penguin Books. [Vert. Wendy Doniger O'Flaherty.] Schouten, J.P., 1991 ‘Het sociale leven.’ In: J. Slomp (red.), Wereldgodsdiensten in Nederland. Amersfoort: De Horstink, pp. 102-110. Sherring, M.A., 1872 Hindu tribes and castes; Volume III. Calcutta: Thacker/Spink. Speckmann, J.D., 1965 Marriage and kinship among the Indians in Suriname. Assen: Van Gorcum. Steinberg, H.G., 1933 Ons Suriname; De zending der Evangelische Broedergemeente in Nederlands Guyana. 's-Gravenhage: N.V. Algemeene Boekhandel voor Inwendige en Uitwendige Zending. Tromp, J., 1998 ‘The ancient Jewish diaspora; Some linguistic and sociological observations.’ In: G. ter Haar (ed.), Strangers and sojourners; Religious communities in the diaspora. Leuven: Peeters, pp. 13-37. Veer, P. van der & S. Vertovec, 1991 ‘Brahmanism abroad; On Caribbean Hinduism as an ethnic religion.’ Ethnology 30(2): 149-166.

Elizabeth den Boer is als studieadviseur/onderwijscoördinator en docent hedendaags hindoeïsme werkzaam bij het Leids Instituut voor Godsdienstwetenschappen van de Universiteit Leiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 60

Karin M. Boven Groeten uit een fabelland Mystificaties rond de Inheemse werkelijkheid

‘Vliegtuig landt in prehistorie’, zo kopte de gratis verspreide ochtendkrant Metro op 27 juni 2008. Het was in eerste instantie niet de titel die mijn aandacht trok, maar de foto die erbij stond. Enkele Trio in rode kamisa, met kleurrijke verentooien en behangen met kralenstrengen, voerden een dans uit voor hun gasten, zo bleek uit het onderschrift. Het artikel ging over het in het uiterste zuidwesten van Suriname gelegen Triodorp Kwamalasamutu, ‘waar indianen diep verscholen in de oerwouden nog steeds leven als hun voorouders dat duizenden jaren lang hebben gedaan. Met pijl en boog en in houten huisjes met bladeren op het dak.’ Met Access Suriname Travel kun je het allemaal beleven, zo promootte de Metro-journalist de reis. Er bestaan enkele hardnekkige mythen rond de Inheemsen van Suriname en met name over de Inheemsen die in het moeilijk bereikbare zuiden wonen, zoals de Wayana en de Trio. Die mythen zijn wellicht bekend: Indianen zijn afwisselend dom, lui, onontwikkeld, onwetend of schuw, doen alles in collectief verband, zijn zeer solidair met elkaar, leven in harmonie met de natuur, zijn vóór behoud van tradities. Ik vond het artikel in de Metro een typische illustratie van deze mythevorming - een mystificatie van de Inheemse werkelijkheid. Het suggereert immers dat deze Inheemsen in een prehistorische staat leven en zonder ontwikkeling of aanpassing de jaren aan zich voorbij zien trekken. Het veronderstelt een statisch wereldbeeld; een veronderstelling die we door de tijd heen regelmatig aantreffen in relatie tot Inheemse volken (zie bijvoorbeeld Mann 2006; Whitehead 1993; Wolf 1982), ook in Suriname. Zo schreven de in Suriname bekende auteurs Bruijning & Lichtveld in 1957 over de Wayana:

Ginds, in het Zuiden van Guyana, van het centrum der Guyana's dat ons Suriname is, bestaat nog iets van het fabelland waarin de mensen en de dingen ongerept gebleven zijn, een paradijselijke toestand. Laat het nog een poos zo blijven, voor ons die in jaren en in kilometers denken, - een illusie van de oertijd.1

Hoe komen zulke verhalen tot stand? Komt het - in het geval van het dagblad Metro - doordat een mogelijk onervaren journalist hetgeen

1 Bruijning & Lichtveld 1957: 9-11, cursief van KB; zie voor een nadere bespreking Boven 2006: 10

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 61 hij waarneemt niet juist weet te interpreteren? Of dient het verhaal een specifiek doel, waarbij het ‘landen in de prehistorie’ voorziet in een toeristische behoefte? En waarom laten de Trio zich in traditionele outfit fotograferen, terwijl zij zich in het dagelijks leven tooien in jeans en Nike? Access Suriname Travel wil de toerist - die voor de exclusieve trip naar Kwamalasamutu diep in de buidel moet tasten2 - een droom laten beleven, zo vernam ik in oktober 2008 in Paramaribo van een collega-antropoloog die bezig was het toeristische project, mede met steun van Conservation International ontwikkeld, te evalueren. Met de strekking van het bericht in de Metro als leidraad, neem ik in dit artikel enkele mythen over de oorspronkelijke bewoners van Suriname onder de loep. Naast een verwijzing naar ‘het fabelland daarginds in het zuiden’, waar ikzelf enige jaren heb doorgebracht, refereert de titel mede aan het populaire televisieprogramma Groeten uit de rimboe.3 Dit programma had - naast plat vermaak - als indirect resultaat dat de visie van deelnemers en kijkers op verspreid over de wereld levende natuurvolken werd teruggebracht tot een van elke vorm van romantiek ontdaan, realistisch beeld. De belevenissen van de deelnemers waren daarbij overigens verre van ‘fabelachtig’.

Praatjes zonder grond?

Een ‘praatje zonder grond, synoniem voor fabel’ zo definieert Van Dale het woord ‘mythe’. Alternatieve betekenissen zijn een ‘als juist aanvaarde maar ongefundeerde voorstelling omtrent een persoon, zaak of toedracht’ of een ‘verhalende en doorgaans vleiende, geheel of ten dele onjuiste, al dan niet met opzet in het leven geroepen overlevering met betrekking tot het verleden van een volk, een groep of een individu’. Welke definitie je ook als uitgangspunt neemt, met een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid heeft een mythe doorgaans weinig van doen. Elementen van de bovenstaande definities, zoals ‘als juist aanvaarde’ en ‘al dan niet met opzet in het leven geroepen’ leveren handvatten om de Inheemse casus nader te beschouwen. Waar ligt de grens tussen werkelijkheid en fabel? Waarom worden sommige fabels als juist aanvaard en door wie? En wie heeft ze, al dan niet met opzet, in het leven geroepen? Met welk doel? Er bestaan diverse mythische voorstellingen van de oorspronkelijke bewoners van (Zuid-)Amerika. Een kleine selectie van de bekendste is snel gemaakt: de Nobele Wilde, de Cariben als kannibalen, het Amazonevrouwenvolk, El Dorado, de man die zich onderdompelde in het goudmeer Parima (zie illustratie), de Ewiapanoma of Chiparemai, of

2 Zie voor details http://www.surinametravel.com/htm/book.php?b=05&c=05&l=nl&p=01. 3 De tegenhanger De groeten terug volgt de mensen uit de rimboe die in Nederland te gast zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 62 andere vreemde monsters met hun hoofd in hun buik of met één oog (zie ook Magaña & Mason 1986).

Foto 1. El Dorado bij het goudmeer Parima. Foto Küss & Torton 1988

Dit zijn allemaal mythen rond Inheemsen. De thema's worden ook gebruikt door Hollywood, die daar dan nog een schepje bovenop doet. Zo versterkte het sprookjesachtige Pocahontas van Walt Disney het romantische beeld van de Indiaan als ‘Nobele Wilde’ en benadrukt Mei Gibson in Apocalypto juist de wreedheid van de Maya-volken. De meeste mythen kunnen in deze tijd, voorzien van argumenten, naar het rijk der fabelen verwezen worden. In elk geval ge-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 63 looft niemand nog in het bestaan van een vrouwenvolk of monsterachtige wezens, hoewel deze overigens wel deel uitmaken van de orale tradities van Inheemsen zelf (zie bijvoorbeeld Magaña 1992; Boven 1995 voor de Wayana). Maar er zijn ook andere, minder bekende verhalen die nog altijd de beeldvorming over de Inheemsen beïnvloeden. Nadat de mammoetjagers vanuit Noordoost-Azië via de Beringzee naar Alaska waren gemigreerd, zijn de Amerika's gaandeweg, van noord naar zuid, bevolkt geraakt. Het Amazonegebied zou daarbij slechts schaars bewoond zijn geweest. Er zouden zich daar geen ‘hoge’ of complexe menselijke beschavingen hebben kunnen ontwikkelen omdat de mens er geremd werd door de moeilijke natuurlijke omstandigheden. Het merendeel van het Amazonewoud is daarom primair, maagdelijk en ongerept, want niet aangeraakt of bewerkt door vroegere bewoners. Deze vooronderstellingen, door velen als ‘waar’ aangenomen, impliceren een eenzijdige visie op de wijze waarop de Amerika's zijn bevolkt en op de herkomst, kennis en vaardigheden van de Inheemsen. Het kost wetenschappers nog steeds moeite om aan te tonen dat de waarheid anders is. Niet omdat het bewijs niet beschikbaar is, maar omdat de veronderstellingen over Inheemsen diep geworteld blijken in het westerse denken (zie ook Mann 2006). Het lijkt wel alsof het de bedoeling was om bepaalde veronderstellingen over de Amerika's in het leven te roepen en deze voor bepaalde doelen te behouden. Als dat inderdaad zo is, door wie dan en waarom? Dezelfde vragen komen naar boven als bij het lezen van het Metro-artikel. Een stap terug in de tijd kan helpen bij het formuleren van een antwoord.

Van kannibalen, nobele wilden en een leeg Amazonia

Toen Columbus in 1492 aankwam in het door hem als India aangemerkte Caraïbisch gebied, waren de Amerika's van noord tot zuid bevolkt met Indios.4 Dit containerbegrip deed, nog afgezien van het feit dat het een foutieve benaming was, geen recht aan de daar aanwezige diversiteit aan volken, talen, culturen en bestaanswijzen. Bepaalde culturen stonden rond de aankomst van Columbus op het hoogtepunt van hun beschaving of waren daarnaar onderweg, zoals de Inca's in de Andes en de Maya's en Azteken in Midden-Amerika (zie ook Mann 2006). Columbus geloofde dat hij in zijn zoektocht naar land en rijkdommen via een westelijke route terecht zou komen in de in het oosten gelegen gebieden van de Mongoolse heerser, de Grote Khan. Een gebied waar onder anderen menseneters zouden wonen. Toen hij in de Caraïben terechtkwam, vernam hij daar dat een lokale groep, de Taíno, in oorlog was met de wilde,

4 De term ‘Indianen’ is een van die misvattingen uit de tijd van Columbus; ik spreek daarbij liever van Inheemsen (zie ook Mann 2006: 11-12).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 64 mensenetende Cariben van de Kleine Antillen. Hij veronderstelde dat dit de Caniba waren, de strijders van de Grote Khan. Deze zogenaamd éénogige mensen met hondenkoppen waren in die tijd in Europa bekend uit de verhalen van onder andere de ontdekkingsreiziger Marco Polo. Columbus verwarde de term caniba met canibal en caribe en daarmee verwerden de Cariben tot mensenetende kannibalen (naar Hofman 2008; zie ook Magaña & Mason 1986: 54; Mans elders in deze Oso). Een op onjuiste feiten gebaseerde voorstelling over de Cariben deed hiermee haar intrede. Archeologisch is kannibalisme nooit aangetoond in het Caraïbisch gebied, zo stelt Hofman in haar oratie (2008). Maar de mystificatie van de Inheemse werkelijkheid, de stigmatisering in feite, kwam de Spanjaarden goed uit. Zij hadden zo politieke en economische redenen om de Cariben te beschouwen als kannibalen en dus als wrede en niet-humane wezens. Terwijl de Inheemse bewoners van het nieuwe continent de lichtogige, bebaarde en op monsterlijk ogende paarden gezeten ‘geesten van over de zee’ aanvankelijk angstvallig (waren het vijanden?) maar ook met een open nieuwsgierigheid (waren het mogelijk nieuwe (handels)partners?) in de gaten hielden, meenden de Europeanen eindelijk het kwaad in persoon gevonden te hebben. De Caraïbische volken spraken daarbij tot de verbeelding:

Voor Europa, zijn de Caraïben altijd bijzonder geweest [...]. Voor een lange periode symboliseerden zij de meest extreme vorm van barbaarsheid. Vechtlustig van aard en genegen menselijk vlees te eten, stonden zij tegenover alle normen van Christelijk en beschaafd gedrag (Hulme & Whitchcad 1992: 4).

Slavernij, uitbuiting en uitroeiing volgden, gerechtvaardigd en gezegend op basis van de verondersteld inhumane, barbaarse aard van de Cariben. Maar ook het omgekeerde kwam voor, zij het slechts sporadisch: mensen die meenden in de Nieuwe Wereld het verloren ‘aardse paradijs’ te hebben gevonden. De Franse hugenoot Jean de Léry was zo iemand. In 1556 reisde hij naar Brazilië om daar een kolonie te stichten voor hugenoten en te prediken onder de Tupinamba, een Tupivolk. In zijn publicatie daarover, twintig jaar later, vergeleek De Léry de maatschappij van de Tupinamba met de Franse en bouwde hij een betoog op waarin hij het leven van de Europeanen en dat van de ‘wilden’ in Amerika tegenover elkaar zette. Hij prefereerde de wijze waarop de Tupinamba met hun vijanden en slachtoffers omgingen boven die waarop het Franse gepeupel met zijn calvinistische vijanden afrekende (zie ook Boven 2006: 50). De mythe van de Nobele Wilde klinkt hierin al duidelijk door. Vanaf de eerste contacten hebben Europeanen de Inheemsen in de tropen beschouwd als nobele dan wel barbaarse mensen die in een tijdloze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 65 stilstand leven (Mann 2006: 393). Typerend daarvoor is ook het zestiende-eeuwse citaat van Michel de Montaigne, aangehaald in Mann (2006: 393), dat Inheemsen leefden ‘zonder geploeter of gezwoeg’ in een ‘gul’ oerwoud dat hen ruimschoots voorzag van alles wat ze nodig hadden: ‘Ze bevinden zich nog steeds in die gezegende staat van niets te wensen dan wat ze van nature nodig hebben: voor hen is al het andere niet meer dan overbodig.’ Elke interne behoefte aan ontwikkeling of verandering lijkt niet in hen op te komen, stilstand is een gegeven. Dergelijke statische visies op de Inheemse werkelijkheid werkten door tot in de twintigste eeuw. Zo stelde de antropoloog Claude Lévi-Strauss, analist van mythen bij uitstek, over Inheemse samenlevingen:

Primitieve samenlevingen zijn erin geslaagd een bepaalde wijsheid te ontwikkelen of te behouden om veranderingen in hun structuur te weerstaan. Deze harmonie is zichtbaar in alle aspecten van het inheemse leven: in landbouw, jacht, visserij, in de huwelijksregels en in het politieke leven (geciteerd in De Ruijter 1979: 29-35).

De achttiende-eeuwse Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau speelt een belangrijke rol in het denken van Lévi-Strauss. Met Rousseau vond hij dat de studie van andere maatschappijen ons iets vertelt over de mens in het algemeen. Lévi-Strauss was gericht op harmonie en op het leveren van bewijzen daarvoor. In zijn beschrijvingen van de ‘primitieve’ samenleving klinkt vaak een idylle door. Unanimiteit en solidariteit staan centraal, dwang en onderdrukking spelen geen rol. Maar met deze nadruk op harmonie negeert hij de aanwezigheid van interne spanningen, conflicten, persoonlijke drijfveren, ruzie, afscheiding en de splitsing van groepen (De Ruijter 1979: 29-35). Met andere woorden: Lévi-Strauss negeert de ruimte voor verandering van binnenuit. En hiermee raken we enkele veronderstellingen die vanuit de antropologie zelf de mystificatie van de Inheemse werkelijkheid voedden, namelijk de statische nadruk op harmonie en collectiviteit en het gebrek aan conflict en verandering van binnenuit. Lange tijd dacht men dat native societies alleen konden veranderen als gevolg van externe invloeden. Als men die externe beïnvloeding maar beperkt kon houden, zo was het idee, kon men de volken in hun ‘paradijselijke’ toestand ‘conserveren’ en behouden voor de toekomst. Het eerdere citaat van Bruijning & Lichtveld illustreert dit denken tot in detail. Ook waren deze structuralistische denkkaders lange tijd toonaangevend en leidraad voor vele antropologiestudenten bij hun veldwerk, waaronder dat van mijzelf, totdat ik op basis van mijn eigen onderzoek tot andere inzichten kwam (zie Boven 2006). Een al even genoemde mythe die eveneens lang heeft standgehouden, is dat de Inheemsen in het Amazonegebied zich niet verder zouden hebben

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 66 kunnen ontwikkelen omdat zij bepaald, of liever gezegd, geremd werden door de natuur. Dit natuurdeterminisme - waarover schrijver van het Handbook of South American Indians (1946-1950) Julian Steward en zijn volgelingen van de ‘cultural ecological approach’ publiceerden - zou verklaren waarom Amazonia schaars bewoond, leeg en maagdelijk was (zie ook Boven 2006: 15-19; Mans elders in deze Oso). Amazonia zou niet of nauwelijks zijn aangetast door de mens vanwege de arme grond en het zware klimaat - geen gebied waar grote samenlevingen zich kunnen ontwikkelen (Mann 2006: 379). De tijd lijkt er stil te staan. Uit recent onderzoek blijkt echter dat het Amazoneregenwoud in belangrijke mate een product is van historische interactie tussen milieu en mensen. Het blijkt deels door de Inheemse bewoners van het gebied te zijn geschapen (zie ook Raffles 2002). Amazonia is niet wild, puur, ongerept, primair of maagdelijk, of schaars bewoond geweest. Resultaten van onderzoek in Brazilië bewijzen dat er grote aantallen mensen in ‘stedelijke gebieden’ in Amazonia hebben gewoond (Heckenberger et al. 2003, 2008). Door het bedrijven van landbouw op de vruchtbare aarde konden vele Inheemse monden gevoed worden - totdat zij direct of indirect in contact kwamen met Europeanen, met slavernij, met ziekten als pokken of mazelen, waartegen zij niet bestand waren en geen weerstand hadden. Wat uiteindelijk overbleef, lijkt slechts een fractie van wat er ooit geweest was. De huidige Inheemse culturen te beschouwen als een venster op het verleden, als een beeld uit de prehistorie of de oertijd, of als een fabelland waar de tijd heeft stilgestaan en de bewoners onaangedaan zijn, mystificeert, of sterker nog, ontkent de geschiedenis van deze culturen. Verregaande veranderingen hebben altijd plaatsgevonden, zo blijkt uit oude bronnen en orale tradities, maar ook uit de literatuur over andere Inheemse volken in de regio (Whitehead 1988, 1991, 1992, 1996). Veel Inheemsen waren in de zeventiende en achttiende eeuw op de vlucht voor slavendrijvers en ziekten en hadden daarvoor huis en haard verlaten. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat de situatie waarin ze door ontdekkingsreizigers en avonturiers werden aangetroffen - en waarin velen zich vandaag de dag nog altijd bevinden - slechts een povere afspiegeling was van een eerdere complexe(re) samenleving.

Belangen bij een exotische ‘ander’

Hofman stelt dat ‘Indianenverhalen’ de westerse beeldvorming van de oorspronkelijke bewoners van de Caraïben en de Amerika's bepalen. Het zijn deze verhalen die vanaf het begin van de kolonisatie van de Nieuwe Wereld een scheef historisch beeld hebben neergezet. En dat scheve beeld werkt door tot in de huidige tijd, zowel in de wetenschapswereld als daarbuiten. Voor een beter begrip van het ontstaan daarvan is het zinnig te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 67 reflecteren op de wijze waarop die beeldvorming tot stand is gekomen. De eerste ‘ontmoetingen’ met de Inheemse bevolking van de Amerika's werden door de Europeanen geïnterpreteerd binnen de toen, eind vijftiende, begin zestiende eeuw, geldende intellectuele, overwegend godsdienstige kaders. De nieuwe wereld die men zo bij toeval had ‘ontdekt’, wás voor sommigen de onderwereld en werd, zoals bij een onderwereld te verwachten is, bewoond door monsters in allerlei soorten en gedaanten en door wezens die, met kruis en zwaard, bestreden en overwonnen moesten worden (zie ook Elsass 1992). Europese denkbeeldige werelden en realiteit vonden elkaar in Amerika. De tijdgeest of het wereldbeeld waarin of waarmee mensen zijn geschoold of opgegroeid, is in veel opzichten bepalend voor wat zij zien en hoe: ‘What you [expect to] see is what you get.’ Hoe je iemand ziet of beoordeelt, hangt af van je eigen kaders, overtuigingen, geloofsopvattingen en van wat je wilt bewijzen. Het beoordelen van ‘de ander’ is gerelateerd aan hoe je jezelf ziet. Leden van een andere cultuur kun je zien als vreemdelingen, maar ze blijven daarmee wel leden van het menselijk ras. Maar als je ‘de anderen’ het hebben van cultuur of beschaving ontzegt, dan beschouw je hen als barbaren, als niet-humane wezens die ondergeschikt zijn aan het menselijk ras waartoe je jezelf rekent (zie ook Magaña & Mason 1986: 61-62). Onder degenen die in de Nieuwe Wereld ‘zagen’ en vervolgens ‘oordeelden’, bevonden zich lieden van allerlei pluimage: avonturiers, goud zoekers, wetenschappers en geestelijken, elk met een eigen wereldbeeld, maar ook elk met een eigen agenda. De beschrijvingen van Inheemse volken dienden immers ook nog verschillende doelen. De gevoelde noodzaak tot kerstening en civilisatie van tot dan toe onbekende volken die uit hun barbaarsheid moesten worden verlost was daar één van. Daarnaast of in combinatie daarmee, bestond er een etnografische drijfveer om onbekende volken te onderzoeken en te beschrijven. Ook die etnografische beschrijvingen zijn op de eerste plaats interpretaties van onderzoekers en reizigers, observaties binnen hun eigen ‘subjectieve’ kaders. Gaandeweg werd ‘die - Inheemse - ander’, uiteenlopend van barbaar tot Nobele Wilde, als ‘exotische ander’ gepresenteerd en op die manier tot curiositeit, tot ‘object’ gemaakt (zie ook Rapport & Overing 2000: 98-101). Je kon ‘die ander’ onderzoeken, erover discussiëren of schrijven, zonder dat een bijdrage van ‘die ander’ zelf noodzakelijk werd gevonden. Deze werkwijze creëerde een mythisch-exotische, maar vooral ook statische beeldvorming. In de behoefte van de westerse mens ‘die ander’ in een (exotisch) kader te passen, om de diverse genoemde redenen, werd de Inheemse werkelijkheid gemystificeerd en gevat in stereotypen. Belangen blijken een doorslaggevende rol te spelen in het in stand houden van bepaalde mythen en stereotypen. Zo is het in het kader van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 68 ecotoerisme opportuun Inheemsen als exotisch natuurvolk te bestempelen; dat is immers waar een toerist op afkomt en waar dus aan te verdienen valt. In een ander geval worden Inheemsen beschouwd als verloren zielen of als arme slachtoffers, bijvoorbeeld in het kader van de zending of ontwikkelingsprojecten. Dit biedt argumenten voor kerken of andere instellingen om activiteiten in bepaalde gebieden op te starten en daarmee invloed uit te oefenen of eigen doelstellingen te behalen. Het doorbreken van de mythe dat Amazonia puur en maagdelijk is, wordt tegengehouden door bepaalde milieuactivisten die bang zijn dat de nieuwe conclusies leiden tot het platgooien van het woud. Het doorbreken van de mythe dat er volstrekt geïsoleerd levende Inheemsen in Amazonia wonen, omdat inmiddels duidelijk is dat er sinds oudsher regionale netwerken hebben bestaan, verzwakt de lobby voor het behoud van traditionele culturen. Dit is enigszins gechargeerd gesteld, maar duidelijk is dat de agenda die men hanteert de kijk op de Inheemse wereld en de wijze van handelen daarbinnen bepaalt.

Foto 2. Een Trio bij de ingang van de grotten van Werehpai. Foto Access Suriname Travel

Maar hadden Inheemsen zelf niet net zo goed motieven voor en belangen bij hun ontmoetingen met anderen en de wijze waarop zij zichzelf presenteerden? Welke doelen hadden zij en hoe probeerden zij deze te bereiken? Allemaal vragen die vaak onbeantwoord blijven, juist omdat ze niet ter sprake worden gebracht. Aan de basis hiervan ligt de veronderstelling dat die anderen, in dit geval de Inheemsen, geen strategische keuzen (kunnen) maken of dat zij geen bewuste verandering of ontwikkeling nastreven. Kortom, men neemt aan dat zij slachtoffers van de omstandigheden zijn, in plaats van actors of social change (zie ook Boven 2006: 32-34). Dat dit een onterechte aanname is, mag blijken uit het volgende.

Terug naar kwamalasamutu

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Tot slot keren we terug naar het zuidwesten van Suriname: Kwamalasamutu, het Triodorp van bamboe en zand, en analyseren waar ‘prehistorie’ in de titel van het krantenartikel in de Metro nu verband mee houdt. De Iwaana Saamu Rainforest Lodge5 en de grotten van Werehpai

5 Ik neem hierbij de spelling van het Trio over, zoals ik die op de website heb aangetroffen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 69 bieden de toeristen natuur, cultuur en prehistorie, zo staat op de website van de touroperator te lezen:

Het verblijf van Iwaana Saamu Rainforest Lodge staat in het teken van ‘niets moet, veel kan’. Behalve tot jezelf komen in de prachtige natuur kunnen gasten kiezen uit een aantal begeleide programma onderdelen, zoals: Bezoek aan het dorp Kwamalasamutu, kennismaking met en leefgewoontes en huishouden van verschillende stammen; Bezoek aan de sjamanen, hun kliniek, sjamanen school en het traditioneel ziekenhuis; Verschillende begeleide educatieve oerwoud wandelingen; Rainforest scuba diving en Trio style bamboe surfen; Traditioneel worstelen; Vaartochten met zwemmen in de rivier en/of stroomversnellingen; Bezoek aan de grotten van Werehpai, 5000 jaar oude rotstekeningen; Culturele feestavond met traditionele Trio lokale zang en dans.

Eind 2000 werden in Kwamalasamutu precolumbiaanse rotstekeningen ‘ontdekt’ door een Triomedewerker van Conservation International. De rotsformaties stonden bij de Trio bekend als Werehpai, vernoemd naar de legendarische strijder over wie nog in enkele orale tradities wordt verteld (zie bijvoorbeeld Boven & Triogemeenschappen van Tëpu en Kwamalasamutu 2001).6 Een deel van de historische strijd, waarbii verschillende volken betrokken waren, zou mogelijk in de grotten zijn ‘beschreven’ door rotstekeningen, petrogliefen. De grotten, waar later ook houtskool en aardewerk is gevonden, bleken grofweg tussen de 4200 en 5000 jaar oud.7 Archeologisch onderzoek had al eerder aangetoond dat de menselijke invloed op de vegetatie in Suriname bij benadering 10.000 jaar oud is. In de open savannen van het zuiden en zuidwesten van het land hebben mensen hun sporen achtergelaten (zie bijvoorbeeld Bubberman 1973, 1974; Boomert 1980; Versteeg 1980, 2003; Versteeg & Bubberman 1992). Op de Sipaliwini-savanne in zuidwest-Suriname zijn diverse archeologische vindplaatsen aangetroffen van zo'n 8000 tot 9000 jaar oud. Voor het merendeel werden daar stenen voorwerpen gemaakt en bewerkt. Er zijn tekenen dat in de droge periodes een min of meer onafgebroken savannegordel zich uitstrekte van het kustgebied van Venezuela tot aan het zuiden van Frans Guiana via Guyana en Suriname (Versteeg 2003: 53-54). De Inheemse bewoners gebruikten de savannen niet alleen als jachtvelden maar ook als handelsrouten. Na het rondtrekken van deze ‘Sipaliwini-jagers’ leek Suriname gedurende duizenden jaren onbewoond,

6 Over de persoon Werehpai bestaat enige onduidelijkheid. In enkele verhalen is Werehpai bijvoorbeeld een vrouw. Wijlen Tëmenta vertelde mij in 2000 dat Werehpai een krijgshaftig leider was, waartegen door de voorouders van de huidige Trio werd gevochten. Ik heb die versie in dit artikel aangehouden. 7 http://home.planet.nl/~vrstg/guianas/werehpai/werehpai-dut.pdf.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 70 afgaande op de - tot het moment van de ontdekking van Werehpai - ‘lege’ archeologische database tussen grof genomen 5000 en 2000 vóór Christus. Met de ontdekking van Werehpai kon deze eerdere aanname bijgesteld worden. Naar de huidige kennis blijkt het gebied in het uiterste zuidwesten dus wel degelijk langere tijd bewoond te zijn geweest, een stelling die bovendien wordt gestaafd door de orale tradities van de Trio. De rotstekeningen, meer dan driehonderd in aantal, verkeren in redelijke staat. Ze zijn uniek voor de Guyana's en kregen de afgelopen jaren veel, ook internationale, aandacht. Conservation International maakte het gehele rotscomplex samen met andere instellingen en met de Trio als stakeholders tot ‘project’, met als doel het beschrijven en conserveren van dit bijzondere historische erfgoed - erfgoed waar de Trio zelf ook aan wilden ‘verdienen’. Zij waren immers eigenaar, en wilden hun erfgoed inzetren voor hun eigen ontwikkeling. In relatie tot het thema van dit artikel begint zich een en ander nu duidelijker af te tekenen: de aanwezigheid van de exclusieve precolumbiaanse tekeningen en artefacten in de nabijheid van Kwamalasamutu heeft niet alleen Trio, wetenschappers en Conservation International geinspireerd, maar ook touroperators. De rotstekeningen stammen uit een tijd van vóór de geschiedschrijving zoals de westerse tradities die kent, en zijn in die zin inderdaad prehistorisch. De Metro-journalist had als opdracht een en ander te promoten voor de touroperator en indirect voor de Trio zelf. Het landen in ‘de prehistorie’ te midden van exotisch ogende Indianen is daarbij onderdeel van een strategische verkoopstunt. Positief gesteld, kun je zeggen dat hier wederzijdse belangen zijn samengekomen; de wens om geld te verdienen leefde immers bij alle partijen, inclusief de exotisch uitgedoste Trio. Volgens de touroperator zou die wens gebaat zijn bij het creëren van een mythisch-exotische ander ten behoeve van de toerist die een droom wil beleven in een prehistorisch fabelland. Naast de vraag of dit werkelijk de wens van de toerist is - wil men zich wel zo bij de neus laten nemen? - doet het geen recht aan de betrokken personen zelf en getuigt het niet van respect voor de gemeenschap. De Trio wonen immers niet in een fabelland, maar verkeren in Suriname in een achtergestelde positie. Onder meer door gebrekkig onderwijs hebben zij een leer- en taalachterstand die hen verhindert aansluiting te vinden bij de rest van de samenleving. Werkgelegenheid en een infrastructuur ontbreken. Indianen dom of lui noemen, is in dit licht bezien nogal misplaatst. Maar nog belangrijker: de Trio zijn veel dynamischer dan ze worden voorgesteld. Zij blijken bewust bezig met zich aanpassen en het aanknopen van relaties om ontwikkeling en vooruitgang te bewerkstelligen. Met overleven dus. Zij nemen strategische beslissingen, zoals de keuze om de grotten open te stellen voor buitenstaanders en met een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 71 touroperator in zee te gaan om zodoende inkomsten te genereren. Dat zij daarvoor, om de toeristen hun droom te laren beleven, in traditioneel kostuum moeten rondlopen, nemen zij op de koop toe. Ook de Trio hebben dus wel degelijk een eigen agenda. Stereotypen maken de complexe of moeilijk verteerbare werkelijkheid bevattelijk; dat is een vaststaand gegeven dat natuurlijk niet alleen voor de Trio opgaat, maar dat je overal ter wereld tegenkomt. Veel van de in dit betoog aangehaalde stereotypen zijn terug te vinden in het denken over de Surinaamse Trio. Een oud denkkader, waarin de opvattingen van vroegere Europese ontdekkingsreizigers weerklinken, lijkt hiermee - bewust dan wel onbewust - voor een deel geëxporteerd te zijn naar het Suriname van de eenentwintigste eeuw. Een droevig stemmende conclusie, meer dan vijf eeuwen na de aankomst van Columbus in Amerika. En hoewel ook Trio baat hebben bij het toeristische project in Kwamalasamutu, geeft het ze geen garantie op beter onderwijs, betere kansen of een betere toekomst. Het lijkt mij voor de Trio als gemeenschap, de toeristen en alle overige betrokken partijen daarom de hoogste tijd voor een update en een reality check, waarbij wordt afgerekend met de oude mystificaties en de toeristen desnoods uit hun droom worden geholpen.

Literatuur

Boomert, A., 1980 ‘The Sipaliwini archeological complex of Surinam; A summary.’ Nieuwe West-Indische Gids 54(2): 94-107. Boven, K.M., 1995 Over jagers, volken en geesten in het zuidelijk bos; Wajana Nekalëtpïtom/Wayana verhalen. Paramaribo: Leo Victor. Boven, K.M., 2006 Overleven in een grensgebied; Veranderingsprocessen bij de Wayana in Suriname en Frans-Guyana. Utrecht: IBS / Amsterdam: Rozenberg Publishers. [Bronnen voor de Studie van Suriname, deel 26.] Boven, K.M. & Triogemeenschappen van Tëpu en Kwamalasamutu, 2001 Samuwaka herdacht; Een geschiedenis van het Trio volk. Paramaribo: Amazon Conservation Team & Center for the Support of Native Lands. Bruijning, C.F.A. & L. Lichtveld, 1957 Suriname, geboorte van een nieuw volk. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij N.V. Bubberman, F.C., 1973 ‘Rotstekeningen in de Sipaliwini Savanne; Een bijdrage tot de archeologie van Suriname.’ Nieuwe West-Indische Gids 49(3): 129-142. Bubberman, F.C., 1974 ‘Uit Suriname's prehistorie; Archeologie, de basis onzer kennis.’ Suralco Magazine 1: 1-10.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 72

Elsass, P., 1992 Strategies for survival; The psychology of cultural resilience in ethnic minorities. New York: New York University Press. Heckenberger, M.J., A. Kuikuro, U.T. Kuikuro, J.C. Russell, M. Schmidt, C. Fausto & B. Franchetto, 2003 ‘Amazonia 1492; Pristine forest or cultural parkland?’ Science 301(5640): 1710-1714. Heckenberger, M.J., J.C. Russell, C. Fausto, J.R. Toney, M.J. Schmidt, E. Pereira, B. Franchetto & A. Kuikuro, 2008 ‘Pre-Columbian urbanism, anthropogenic landscapes, and the future of the Amazon.’ Science 321(5893): 1214-1217. Hofman, C.L., 2008 ‘Indianenverhalen’; Het kwetsbare verleden van de Antillen. Oratie uitgesproken op 18 maart 2008. Leiden: Universiteit Leiden. Hulme & Whitehead, 1992 Wild Majesty; Encounters with caribs from columbus to the present day; An anthology. Oxford: Clarendon. Küss, D. & J. Torton, 1988 L'Amazonie; Mythes et legendes. Parijs: Hachette, Jeunesse. Magaña, E., 1992 Literatura de los pueblos del amazonas; Una introduccion wayana. Madrid: MAPFRE. Magaña, E. & P. Mason, 1986 Myth and the imaginary in the New World. Amsterdam: CEDLA. Mann, C.C., 2006 1491; De ontdekking van Precolumbiaans Amerika. Amsterdam: Nieuw Amsterdam/Manteau. Mans, J.L.J.A., 2009 ‘De archeologische mythe en de hedendaagse Trio’. OSO; Tijdschrift voor Surinamistiek en het Carïbisch gebied 28(1): 74-89. Raffles, H., 2002 In Amazonia; A natural history. Princeton, N.J.: Princeton University Press. Rapport, N. & J. Overing, 2000 Social and cultural anthropology; The key concepts. Londen/New York: Routledge. Ruijter, A. de, 1979 Een speurtocht naar het denken; Een inleiding tot het structuralisme van Claude Lévi-Strauss. (Terreinverkenningen in de Culturele Antropologie.) Assen: Van Gorcum. Steward, J.H. (ed.), 1946-1950 Handbook of South American Indians. Washington, D.C.: University Press of America.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 73

Versteeg, A.H., 1980 ‘Archeologisch onderzoek te Kwamalasamutu (Zuid-Suriname).’ Mededelingen Surinaams Museum 30: 22-46. Versteeg, A.H., 2003 Suriname before Columbus. Paramaribo: Stichting Surinaams Museum. [Libri Musei Surinamensis 1.] Versteeg, A.H. & F.C. Bubberman, 1992 ‘Suriname before Columbus.’ Paramaribo: Stichting Surinaams Museum. [Mededelingen Surinaams Museum no. 49A.) Whitehead, N.L., 1988 Lords of the tiger spirit: A history of Caribs in colonial Venezuela and Guyana, 1498-1820. Dordrecht: Foris Publications. [KITLV Caribbean Series 10.] Whitehead, N.L., 1991 ‘The transformation of Native Surinam, 1499-1681’ (draft ‘Indianen van Suriname’, ed. P. Kloos). Whitehead, N.L. 1992 ‘Tribes make states and states make tribes; Warfare and the creation of colonial tribes and states in Northeastern South America.’ In: R.B. Ferguson & N.L. Whitehead (eds), War in the tribal zone. Santa Fe, N.M.: School of American Research Press / Oxford: James Currey, pp. 127-150. Whitehead, N.L., 1993 ‘Recent research on the native history of Amazonia and Guyana.’ L'Homme 126-128, xxxiii(2-4): 495-506. Whitehead, N.L., 1996 ‘Ethnogenesis and ethnocide in the European occupation of native Suriname, 1499-1681.’ In: J.D. Hill (ed.), History, power, and identity; Ethnogenesis in the Americas, 1492-1992. Iowa City: University of Iowa Press, pp. 20-36. Wolf, E.R., 1982 Europe and the people without history. Berkeley: University of California Press.

Karin M. Boven is cultureel antropoloog. Zij verbleef in 1986-1987 en tussen 1990-1994 bij de Wayana en was daarnaast betrokken bij diverse onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten in het Surinaamse binnenland, waaronder bij de Trio. In 2006 promoveerde zij op het proefschrift Overleven in een grensgebied; Veranderingsprocessen bij de Wayana in Suriname en Frans-Guyana. Momenteel is zij werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 74

Jimmy L.J.A. Mans De archeologische mythe en de hedendaagse Trio

Het is een onvermijdelijke menselijke eigenschap zich een beeld te vormen van zaken waarover geen informatie uit de eerste hand bekend is.1 Zo probeert onze cognitie fenomenen te begrijpen die niet direct observeerbaar zijn, maar wel op ons van invloed. In de wetenschap geldt dit voornamelijk voor de disciplines die zich met het ‘onobserveerbare’ bezighouden. Archeologie is hiervan een goed voorbeeld. De archeologische beeldvorming heeft relatief weinig informatie uit de eerste hand: archeologen kunnen de personen en activiteiten uit de bestudeerde periode immers niet meer direct observeren. Door de achtergelaten sporen en materiële cultuur te bestuderen, proberen zij een beeld te construeren van de activiteiten in het verleden. Om deze sporen te kunnen interpreteren, laten zij zich inspireren door andere bronnen. Voor archeologen is het werken met secundaire bronnen dan ook een dagelijkse realiteit. Door de transdisciplinaire uitwisseling met verwante disciplines als geschiedenis en antropologie komen veel beelden bij de archeologie terecht. Daar krijgen ze een andere betekenis. Het archeologisch onderzoek naar de prekoloniale periode in het Caraïbisch cultureel gebied richt zich op de beeldvorming van het Caraïbische verleden aan de hand van materiële resten als primaire bron - bijvoorbeeld aardewerk, stenen en schelpen artefacten, rotstekeningen en nederzettingssporen. De uit deze materiële resten verkregen inzichten vormen samen een beeld van hoe een Inheemse samenleving er in een bepaalde periode zou kunnen hebben uitgezien. In de loop van de twintigste eeuw hebben archeologen de Caraïbische tijdsbalk in ruwe perioden ingedeeld (Rouse 1992; Allaire 1999; Boomert 2000; Versteeg 2003). Vanuit het cultuurhistorische paradigma vertrekkend, heeft het vakgebied zich in de loop der tijd meer gericht op het verklaren van de overgangen van de ene naar de andere periode. Het beoogde einddoel is dus niet meer zozeer te achterhalen hoe een bepaalde

1 Deze bijdrage is geïnspireerd door de moderne mythe zoals gedefinieerd door Roland Barthes, die onderscheid maakt tussen een moderne mythe en beeldvorming. Een moderne mythe is een beeldvorming die zich begeeft in een semiologisch systeem van de tweede orde. Wat het oorspronkelijke beeld ‘zond’, is nu in een opvolgende beeldvorming niet meer de enige gezonden informatie. De zender van de tweede orde zendt het oorspronkelijke beeld uit de eerste orde samen met het oorspronkelijk gezondene uit als één beeld en vormt dus als zodanig een nieuwe boodschap (Barthes 1957 in Rivkin & Ryan 1998: 81-82). Dit nieuwe beeld is nu losgekoppeld van de oorspronkelijke zender en gaat vervolgens een eigen leven leiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 75 samenleving er op een gegeven moment uitzag, maar welke processen een bepaalde archeologische situatie veroorzaakten en de ene situatie met de andere verbonden; kortom, om een poging de ontwikkelingen tussen verschillende momentopnamen bloot te leggen. Het is moeilijk deze sociale processen vanuit enkel archeologische data te beschrijven. Het raadplegen van antropologische, historische of andere vergelijkbare archeologische bronnen helpt in het bijstaan en ondersteunen van de archeologische theorievorming. Op deze manier worden concepten die in de ene casus zijn ontwikkeld, losgemaakt van hun oorspronkelijke context, om vervolgens geassocieerd en gecontextualiseerd te worden binnen de beoogde casus. In de archeologische casus krijgt het overgenomen concept dan een nieuwe betekenis. Dit is een geaccepteerde manier van archeologisch en historisch interpreteren waarbij concepten getest en verder ontwikkeld kunnen worden. Het gevaar bestaat echter dat een concept zich institutionaliseert en vervolgens moeilijk bij te stellen wordt.2 De in dit artikel beschreven mythen betreffen concepten uit de ene discipline die vervolgens zijn opgenomen in het onderzoek van een andere discipline. Ter illustratie van deze academische mythevorming, en de dynamiek die zij veroorzaakt, volgt hieronder een mythisch drieluik van de Caraïbische archeologie. De eerste twee academische mythen komen uit de historiografie en de antropologie. De historische casus betreft de mythe rond de Eiland-Kariben en haar neerslag in de archeologie, de antropologische casus richt zich op de Tropical Forest Culture-mythe in de archeologische context. De archeologische mythe, ten slotte, openbaart zich bij de hedendaagse Trio in Suriname. Dit drieluik resulteert in een pleidooi om de onvermijdelijke mythevorming te accepteren en constructief voor te wenden in de Caraïbische archeologie.3

De historische mythe van de Eiland-Kariben

Een van de grootste meningsverschillen tussen Caraïbische historici en archeologen is de kwestie van de Eiland-Kariben. De historische bronnen van na 1492 zijn van cruciaal belang voor de verbeelding van de aangetroffen Indiaanse gemeenschappen op de Caraïbische eilanden. Deze verbeeldingskracht heeft ook onbewust de hedendaagse geesteswetenschap

2 Ook het redeneren in de geesteswetenschap is niet gevrijwaard van deze mythevorming In zijn History ot archaeological thought (2006: 4) beschrijft Trigger in navolging van McNeill (1986: 164) dat de interpretatie van de geschiedenis eveneens gezien kan worden als een soon van mythevorming. Hij geeft daarbij aan dat zijn studie van de historie van de discipline met als objectiever gezien moet worden dan de studies die hij beschrijft. 3 Zonder de suggesties en opmerkingen van Arie Boomert was ik al lang schuldig geweest aan het creëren van onnodige nieuwe mythen! Ook wil ik Eithne Carlin, Corinne Hofman, Menno Hoogland, Angus Mol en Alice Samson bedanken voor de op- en aanmerkingen bij dit artikel. Last but not least een dankwoord voor Alistair Bright, die elke regel van dit artikel kritisch met me doornam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 76 van het gebied beïnvloed. Aanvankelijk schreef Columbus over de eerste Indianen die hij ontmoette als zijnde een aardig en vredelievend volk. Hij noemde hen Indios, omdat hij dacht in Azië te zijn gearriveerd. Latere studies duidden deze groep aan als Taíno, naar een beschreven ontmoeting waarin mogelijke edelen zich Taíno noemden, wat in feite ‘de goeden’ of ‘de edelen’ betekent (Fernández de Navarrete 1922: 219; Alegría 1981 geciteerd in Rouse 1992: 5). Uit gesprekken met de Taíno concludeerden de Spanjaarden dat in het oosten de Caniba woonden, voor wie de Taíno bang waren. De Spanjaarden beschreven deze Caniba vervolgens als ‘wilden’ en ‘antropofagen’ en noemden hen later Caribes. De westerse term ‘kannibalisme’ komt dan ook van een verbastering van het woord ‘Caniba’. Kortom, dit eerste beeld is zeer bepalend geweest voor het latere onderzoek. Onze hedendaagse kennis van de Eiland-Kariben is voornamelijk afkomstig van historische bronnen van zeventiende-eeuwse Franse missionarissen (Hofman 1993: 222-223; Whitehead 1995b: 91). In deze tijd waren de Taíno door toedoen van de Spanjaarden al ‘verdwenen’.4 Zoals vermeld in de bronnen vertelden de Eiland-Kariben zelf dat ze hun oorsprong hadden op het vasteland. De Franse missionarissen stelden dat onder de Eiland-Kariben een onderscheid te maken was tussen de taal van de mannen en die van de vrouwen. De vrouwen spraken een taal die behoorde tot de Arawakse taalfamilie, terwijl die van de mannen behoorde tot de Caraïbische taalfamilie. Dit verschil werd toegedicht aan een recente, protohistorische migratie van Karibische mannen van het vasteland naar de eilanden (Taylor & Hoff 1980: 301). De archeologie worstelt met deze historische geschiedschrijving. Aanwijzingen voor migratie van Kariben naar de eilanden bleken onduidelijk te zijn, zo wees nader onderzoek uit. De Franse archeoloog Allaire zag het aardewerk van de Kariben van het vasteland aanvankelijk als identiek aan dat van de Eiland-Kariben (Allaire 1977: 68) en stelde later dat de aanwezigheid van de Eiland-Kariben een korte periode moet hebben beslaan (Allaire 1999: 722). Ook archeoloog Arie Boomert zag overeenkomsten tussen de historische beschrijvingen van het Eiland-Karibische aardewerk, die van het Caraïbische vastelandaardewerk en die van het archeologische protohistorische aardewerk van de Bovenwindse eilanden. Hij is minder stellig in het verbinden van het vastelandaardewerk en het eilandaardewerk als zijnde identiek, maar ziet de gelijkenissen wel als bewijs voor een interactiesfeer tussen de eilanden en het vasteland in deze periode (Boomert 1995: 31-33). Archeologisch bewijs voor een migratie van Kariben naar de eilanden is tot op heden nog betwist.

4 De Taíno, als conglomeraat van etnische groepen (persoonlijk commentaar Boomert 2008), zijn enkel in de geschiedschrijving verdwenen. Hun cultuur leeft voort bij de hedendaagse bevolking van de Grote Antillen; uit DNA-onderzoek blijkt dit ook te gelden voor hun genen (Forte 2006: 1-15).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 77

Ook linguïstische studies zetten vraagtekens bij de veronderstelde migratie van de Kariben van het vasteland naar de eilanden door aan te tonen dat zowel de Eiland-Karibische mannentaal als de vrouwentaal behoorde tot de Arawakse taalfamilie. De Karibische taalinvloeden in de mannentaal, zoals gedocumenteerd in de historische bronnen, zouden het gevolg zijn van een contacttaal die gesproken werd wanneer een ontmoeting plaatsvond tussen de Eiland-Kariben en de Kariben van het vasteland (Taylor & Hoff 1980: 312; Hoff 1995: 49-51). Volgens de historicus Whitehead is de tegenstelling tussen vredelievende Taíno op de Grote Antillen en oorlogszuchtige Eiland-Kariben op de kleine zuidelijke eilanden voornamelijk een politieke beeldvorming geweest van Spaanse zijde om het nemen van slaven te kunnen rechtvaardigen. Met het beschrijven van de ‘barbaarse’ praktijken van deze wilde, rovende, mensetende en expansionistische Eiland-Kariben had de Spaanse Kroon een legitieme reden om deze ‘wilden’ als slaven te onderwerpen. Whitehead (1995a: 11) beticht antropologen en archeologen er dan ook van te hebben bijgedragen aan het in stand houden van deze mythische tegenstelling tussen de Arawakken en de Eiland-Kariben:

anthropology has been complicit in the production of negative images of the Native Caribbean, particularly in the way that archaeology, linguistics and ethnology have taken the ethnographic obsessions of colonial occupations, anthropophagy, perpetual militarism, and language supremacy as the starting point of anthropological analysis. This is very evident in the way that the distinction between ‘peaceful Arawaks’ and ‘fierce Caribs’ has been applied to analysis of ethnic identity and cultural relationship [...] Indeed, so strong has been the impact of this fallacy that, despite the clear demonstration of the Arawakan nature of the linguistic repertoire of native Caribbean populations, most authors feel unable to relinquish the designation ‘Carib’ for the native peoples of the Lesser Antilles.

In de poging de mythe van de Eiland-Kariben te ontmantelen wordt de tegenstelling vredelievend versus oorlogszuchtig door de onderzoeksvragen van antropologen en archeologen opnieuw bevestigd en dus nieuw leven ingeblazen. Maar Whiteheads kritiek op het in stand houden van historische beelden door antropologen blijkt niet helemaal terecht. De etniciteit van de Eiland-Kariben mag dan archeologisch niet aantoonbaar zijn (Boomert 1995: 24), de historisch vastgelegde orale tradities verwijzen wél naar het vasteland als hun plaats van herkomst. Linguïstische en antropologische studies tonen ook aan dat de sociaal-politieke structuur en de historisch beschreven verwantschapsterminologie van de Eiland-Kariben meer overeenkomsten vertonen met de Kariben op het vasteland

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 78 dan met die van de Lokóno, ofwel de Arawaksprekenden, van het vasteland.5 Dit leidt, samen met de sterke gelijkenissen tussen de materiële cultuur van de eilanden en die van het Karibische vasteland in de prorohistorische periode, tot een genuanceerder en gecompliceerder inzicht. Wat Whitehead zich onvoldoende lijkt te realiseren, is dat het ter discussie stellen van deze dichotomie in de archeologie uiteindelijk wel noodzakelijk is om deze historische mythe te kunnen ontmantelen. Mogelijk is er onduidelijkheid ontstaan door de veronderstelling van Whitehead dat antropologen en archeologen het concept ‘migratie’ nog altijd gelijkstellen met een expansionistische migratie van een grote groep naar de eilanden. De archeologische conclusie over de Eiland-Kariben is echter dat men moet spreken van een duidelijke etnische associatie van de Eiland-Kariben met de Kariben van het vasteland resulterend in, of als gevolg van, een heen-en-weer gaan van mensen tussen de eilanden en het vasteland.6 Door het historische concept nader te onderzoeken in de archeologische discipline verwerd het direct tot een mythe. Toch leidt deze archeologische mythevorming uiteindelijk tot een interdisciplinaire discussie die een genuanceerder beeld oplevert over de Eiland-Kariben. Deze historische mythe speelt ook een rol in een andere invloedrijke mythe in de archeologie, namelijk die van het Tropical Forest Culture-model.

De antropologische mythe van de tropical forest culture

Het Tropical Forest Culture-model, dat is gebaseerd op de bestaanseconomie in de tropische laaglanden van Zuid-Amerika, heeft jarenlang standgehouden in de antropologie. Viveiros de Castro (1996: 180) noemde het dan ook het ‘standaardmodel’. Het werd eind jaren veertig geïntroduceerd door Lowie:

The Tropical Forest Complex is marked off from the higher Andean civilization by lacking architectural and metallurgical refinements, yet outranks cultures with the hunting-gathering economy of the Botocudo or with the moderate horticulture of the Apinayé (Ge stock). At the core of the area the diagnostic features are: the cultivation of tropical root crops, especially bitter manioc; effective river craft; the use of hammocks as beds; and the manufacture of pottery (Lowrie 1948: 1).

Voor de culturen op de Caraïbische eilanden volgde dit model de dichotomie van de historische mythe uit de vorige casus. De Arawakken

5 Persoonlijk commentaar Boomert 2008. 6 Persoonlijk commentaar Boomert 2008.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 79 behoorden tot het Circum-Caribbean-model7, de Eiland-Kariben tot het antropologische Tropical Forest Culture-model (Steward 1948: 23). Dat hield decennialang stand in de archeologie van het Amazonegebied, totdat nieuwe archeologische inzichten er niet meer mee leken te stroken. Vanaf de jaren zeventig ontstond een tegengeluid. Binnen deze nieuwe kaders werd een onderscheid gemaakt tussen de riviervlakten (vàrzea) en de hoger gelegen gebieden (terra firme). De riviervlakten zouden grotere populaties kunnen dragen dan de hogere gebieden, een beeld dat ook bevestigd werd door vroeghistorische bronnen (Heckenberger et al. 1999: 354-355). De ontdekking van terra preta langs de grote zijrivieren van de Amazone leidde tot verdere kritiek op het antropologische model. Terra preta do indio zijn zwarte grondlagen die zeer rijk zijn aan houtskool en organisch materiaal. Daardoor wordt de grond uitermate vruchtbaar en dus zeer geschikt voor landbouw. De aanwezigheid van veel prekoloniaal aardewerk in deze lagen leidt tot de conclusie dat ze door de mens gecreëerd zijn. Huidige Inheemse horticulturalisten maken nog steeds dankbaar gebruik van deze prekoloniale vruchtbare terra preta-lagen.8 De aanhangers van het Tropical Forest Culture-model zijn van mening dat deze lagen ontstaan zijn door herhaaldelijke, overlappende activiteiten van kleine groepen (Meggers 2001: 310-311). Al vanaf de jaren zeventig hebben de aanhangers van het várzea-model beargumenteerd dat deze vruchtbare aardlagen de riviervlakten in staat stelden grotere sedentaire populaties te dragen dan het Tropical Forest Culture-model deed vermoeden (Heckenberger et al. 1999: 353-354). Dit argument sterkt de theorie van het várzea-model dat er langs de zijrivieren van de Amazone sedentaire hoofdmanschappen hebben bestaan met een mogelijke tijddiepte van twee millennia. Heckenberger en coauteurs (1999: 354) stellen dan ook dat het etnografische beeld te sturend is geweest voor het archeologisch onderzoek:

Models of Pre-Columbian occupations therefore typically are hypothetical, based largely on non-archaeological data (ethnographic,

7 Het Circum-Caribbean-model deelt dezelfde karakteristieken als het Tropical Forest Culture-model, maar onderscheidt zich door de aanwezigheid van klassenverschillen (waaronder een priesterklasse), tempels en een afgodsbeeldcultus (cf. Steward 1947: 85, voor een uitgebreidere bespreking van de modellen zie Lowie 1948 en Steward 1948). Hierdoor plaatste Steward dit model hoger op de sociaalevolutionaire ladder. De redenering was dat het een groep vertegenwoordigde die eenzelfde oorsprong kende als de vroege Andesculturen. De door het Tropical Forest Culture-model gekenmerkte groepen zouden luist weer ontstaan zijn door migrerende groepen van het Circum-Caribbean-model die bovengenoemde kenmerken uiteindelijk verloren zouden hebben (Steward 1947: 85-86). 8 De gebruikelijke slash and burn techniek waarmee men in de Amazone vandaag de dag kostgronden aanlegt, blijkt toch anders te zijn dan de constructie van terra preta-lagen. De ‘slash and burn’ gronden worden na enkele jaren weer onvruchtbaar, terwijl terra preta in staat is haar vruchtbaarheid jaarlijks te regenereren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 80

ethnohistoric, and/or ecological) and untested theoretical assumptions. In other words, various models have been proposed for what prehistoric occupations ‘should’ or ‘may’ have been like, based on the expectations of general models, but few relevant archaeological studies directly bear on what they were, in fact, like, in terms of demonstrable archaeological patterning.

Het Tropical Forest Culture-model als verklaringsmodel voor de archeologie van de riviervlakten verliest hiermee zijn voorstanders en de archeologische weerlegging van de etnografische projectie toont haar waarde. Het antropologische model werd geïmplementeerd in de archeologie en na decennia als verklaringsmodel te hebben gediend, is het weerlegd door archeologische data en verworden tot een gedateerd model voor de riviervlakten van het Amazonegebied. Toch lijkt Heckenberger met zijn ontkenning van het Tropical Forest Culture-model uit te komen bij een ander uiterste wanneer hij schrijft over ‘steden’ en processen van urbanisme in het Amazonegebied. Meggers (2001: 304-305) ziet dit weer als het herleven van de historische mythe van ‘El Dorado’. Ook het herleven van de theorie van de Arawakse diaspora, waarbij hij het geïmpliceerde culturele overwicht van de vredige Arawakse taalfamilie tegenover onder anderen de Caribsprekenden laat reiken tot aan de Taíno op de Grote Antillen (Heckenberger 2005: 42-48), lijkt bij te dragen aan de instandhouding van de historische mythische tegenstelling zoals eerder aan de kaak gesteld door Whitehead. De archeologie heeft dus de mogelijkheid mythen, geïmporteerde concepten, te weerleggen of te herformuleren, maar zij loopt tegelijkertijd het risico mythen uit andere disciplines in stand te houden die in de donordiscipline inmiddels weerlegd zijn. Het overnemen van modellen en ideeën is riskant als zij niet kunnen worden weerlegd in de eigen discipline. Vandaar het belang om archeologische denkbeelden te confronteren met een hedendaagse antropologische realiteit.

De archeologische mythe en de hedendaagse trio

De Trio is een Inheems volk dat een zelfvoorzienend bestaan leidt op de grens van Suriname en Brazilië. ‘Trio’ is de naam die buitenstaanders aan deze mensen hebben gegeven, zelf noemen zij zich Tarëno.9 Het is een overkoepelende naam voor verschillende subgroepen die de Triotaal spreken. De Trio tellen ongeveer 2300 personen die tegenwoordig woonachtig zijn in het westelijk, zuidwestelijk en zuidoostelijk deel van Suriname, alsook in het noordelijk en noordwestelijk deel van het Pará-district van Brazilië. Bij gebrek aan nieuwe classificerende antropologische modellen op basis

9 Wat letterlijk betekent: ‘De mensen hier’ (Carlin 2004: 1).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 81 van materiële cultuur is de archeologie aangewezen op het genoemde model van Steward. De Trio komen in zoverre overeen met de definitie van de Tropical Forest Culture dat men leeft van het verbouwen van de bittere maniok, in hangmatten slaapt en daarnaast in veel activiteiten van de rivier afhankelijk is. Het enige wat in het westelijk deel van Suriname niet gedaan wordt, is het vervaardigen van aardewerk. Door via dit antropologische model naar een hedendaagse Indiaanse realiteit te kijken, komen toch archeologische aannames naar boven drijven die door de interdisciplinaire kortsluiting weerlegd kunnen worden. Door het overhevelen van Caraïbische archeologische denkbeelden naar een andere discipline, namelijk die van de antropologie, verworden ze tot mythen. In 2007 deed ik antropologisch onderzoek in één Triodorp, Amotopo, bij de familie Panekke in het midwesten van Suriname aan de Corantijn. Deze familie, behorende tot de Triosubgroep Okomoyana, splitste zich zeven jaar geleden af van het grotere dorp Kwamalasamutu10 om vervolgens enkele dagen stroomafwaarts varen een nieuwe nederzetting te vestigen. Voor de archeologie is dit een interessant gegeven: een familie die zich afsplitst van een grotere nederzetting en een nieuw dorp vestigt in een ander gebied. Het geeft het vakgebied meer inzicht in hoe nieuwe gebieden bewoond worden en welke sociale processen daaraan ten grondslag liggen. Andere dorpen, op het kleine dorpje Lucie na, liggen op een dag varen van elkaar en men kan stellen dat Amotopo geheel zelfvoorzienend is. Een van de eerste dingen die opvallen, is de omvang van het dorp. Er staan ongeveer zes huizen of woonstructuren (pakoroton), vier keukenstructuren (wëtërito pakoroton) en drie hondenhokken (kaikui ipakoroton), naast zes rekken om vlees of vis op te drogen (jarakaputon). Om een dergelijk dorpje op materiële basis te kunnen vergelijken met wat we in de archeologische opgravingen aantreffen, is het mogelijk te kijken naar het aantal structuurpalen. Alles bij elkaar telt dit dorpje ongeveer vierhonderd palen, in doorsnede variërend van circa drie tot vijftien centimeter. Een jaar later, in 2008, kwamen daar, door nieuwgebouwde structuren, nog eens ongeveer honderd palen hij. Het verrassende aan dit alles is dat hier sinds enkele jaren slechts één familie woont van vijftien personen! De sporen die één familie kan achterlaten, lijken veel groter dan wat we vanuit de archeologie zouden veronderstellen. Om dit vermoeden te testen zijn er archeologische formules ontwikkeld die een schatting kunnen geven van het gemiddelde aantal inwoners van een bepaalde nederzetting. Deze formules zijn gebaseerd op etnografische data die vervolgens toegepast kunnen worden op archeologische data. Een van de betrouwbaarste formulecategorieën baseert zich op vloeroppervlakten

10 Kwamarasamutu volgens de Triospeiling. De ‘r’ wordt afhankelijk van de plaats in het woord uitgesproken als een ‘I’ (Carlin 2004: 49).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 82 van structuren (Curet 1998: 363).

Foto 1. Het dorp Amotopo. Foto: Jimmy Mans, 2007

Het is mogelijk twee van deze formules te testen op de casus van Amotopo.11 De eerste formule (zoals genoemd door Curet, afkomstig van Casselberry 1974) stelt dat men één persoon moet rekenen per 6 m2. Voor Amotopo, met een totale structuuroppervlakte van 383 m2, zou dat een bewonersaantal opleveren van 64 personen. Casselberry richtte zich echter met deze formule op huistypen die werden bewoond door meer dan één gezin. Een geschiktere formule zoals genoemd door Curet is die van Cook en Heizer (1968); zij berekenen het bewonersaantal door voor de eerste zes personen een oppervlakte te berekenen van 2,3 m2 per persoon en vervolgens 9 m2 per persoon. Dit zou voor het Triodorp een populatie opleveren van 47 personen.12 Men zou hieruit de voorzichtige conclusie kunnen trekken dat de eigenlijke populatie van vijftien personen te Amotopo een veel grotere materiële neerslag lijkt op te leveren dan tot nu toe met de in de archeologie gebruikelijke formules verondersteld zou worden. Toch is deze conclusie misleidend. Naast de invloed van de zendelingen op de Triosamenleving is er nog het heen-en-weer gaan van personen die deze conclusie beïnvloedt.13 Enkele huizen die nu in Amotopo staan, zijn van mensen die ten tijde van het veldwerk niet aanwezig waren. Eén woonstructuur is bijvoorbeeld van een kapitein van een kleine nederzetting een halfuur stroomafwaarts; zijn huis in Amotopo wordt af en toe nog in gebruik genomen door hemzelf of door gasten. Een andere woonstructuur van een oudere vrouw is al twee jaar onbewoond omdat zij bij familie op bezoek is in het een paar dagen stroomafwaarts gelegen

11 Deze universele formules zonder het in acht nemen van de context zouden volgens Curet te willekeurig en dus onkritisch zijn. Maar in deze casus gaat het enkel om het verstevigen van een vermoeden. Verder onderzoek moet aantonen of ze echt als bewijs kunnen dienen. 12 Bij het testen van deze formules is gekeken naar de structuren groter dan 13 m2. Dit is de grootste structuur die niet-mens gerelateerd is, namelijk het grootste hondenhok aanwezig in het dorp. Als we de keukenstructuren niet meerekenen, dan zouden de schattingen voor de Amotopocasus met Casselberry's formule uitkomen op 47 personen en met die van Cook en Heizer op 36 personen. 13 De zendelingen hebben een duidelijke invloed gehad op het ‘samenleven’ van de Trio in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Woonden de Trio eerst samen nog met hun familie (waarin verschillende generaties vertegenwoordigd waren) in één communale structuur, nu bewonen zij steeds vaker per kerngezin één huisstructuur. Nader onderzoek moet de invloed en schaal hiervan nog nader specificeren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 83 dorp Apoera. Ook een van de zonen van de huidige kapitein van het dorp ging dit jaar met zijn vrouw en kinderen op familiebezoek naar Brazilië; hij zou volgend jaar mogelijk terugkeren. Deze meer sociale kijk op het geheel van de bewoonde en onbewoonde structuren die we vandaag de dag in het dorp aantreffen, suggereert dat de formules meer lijken te zeggen over de doorstroom van mensen dan over de grootte van de daadwerkelijke populatie van een dorp op een bepaald moment. Dit gegeven staat weer in verband met het onderwerp mobiliteit. In de Caraïbische archeologie op de eilanden wordt gepionierd met strontiumisotopenonderzoek naar de herkomst van botmateriaal in menselijke begravingen (Booden et al. 2008). Dit onderzoek kenmerkt menselijk skeletmateriaal als geologisch ‘lokaal’ of ‘niet-lokaal’ (Bentley et al. 2004; zie ook Wright 2005). Met deze informatie kan mobiliteit in de archeologische data van het prekoloniale Caraïbische gebied zichtbaar gemaakt worden. Zo kan men bijvoorbeeld constateren of een skelet behoorde tot een migrant of niet. Maar als iemand geboren wordt in een bepaalde plaats of regio houdt dat nog niet in dat hij of zij een heel leven in een bepaalde nederzetting blijft wonen. In de archeologie wordt geredeneerd dat omwille van de zoektocht naar huwelijkspartners migraties plaatsvinden. Een testbeeld van het Caraïbische vasteland lijkt toch een dynamischer beeld op te leveren.

Zes opeenvolgende generaties in de familie Panekke in Amotopo

Een huidige Trio verhuist in zijn leven drie tot vier keer; in het verleden was dat nog frequenter.14 In de tabel zien we zes opvolgende generaties van de familie Panekke in Amotopo; de eerste generatie is de jongste telg. In vijftig jaar tijd zijn vijf opeenvolgende generaties van deze familie vier keer verhuisd. De rechterkolom toont dat de jongste generatie, nu wonend in Amotopo, is geboren in Kuruni. De tweede generatie, nu wonend in Amotopo, is geboren in Kwamalasamutu et cetera. De tabel toont dat

14 In een dialoog met Pirome, behorende tot de subgroep Aramayana, vertelde hij hoe hij als kind met zijn vader diverse malen verhuisd was voordat ze uiteindelijk door een zendeling opgehaald werden om zich te vestigen in Araraparu, het dorp van de witte mens. De reden voor deze verhuizingen destijds was het overlijden van familieleden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 84 elke generatie als het ware een migrant of een niet-lokale is in de huidige woonplaats of plaats van overlijden. De archeologie heeft niet altijd aandacht voor het grijze gebied tussen geboorteplaats en plaats van overlijden - simpelweg omdat men er niet direct mee geconfronteerd wordt en de suggestie van deze dynamiek de archeologische interpretatie onnodig complex en speculatief lijkt te maken. Desondanks zullen we moeten proberen de archeologische termen ‘lokaal’ en ‘niet-lokaal’ verder te specificeren of te erkennen. Wat deze Triocasus duidelijk maakt, is dat wanneer menselijk botmateriaal wordt aangetroffen dat door isotopenonderzoek juist een ‘lokale’ signatuur krijgt, er in deze situatie dus eigenlijk iets bijzonders aan de hand is. Als we in de archeologie de resten van een nederzetting vinden is het moeilijk voor te stellen hoe ‘vluchtig’ of tijdelijk deze wel niet geweest is.

Kaart van de vermelde Trioplaatsen (aangepast van Carlin 2004 en aangevuld met ACT's Landgebruik van de Trio's in het zuidwesten van Suriname 2001)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 85

Het onderbelichten van de mobiliteit samen met het vinden van veel bewoningssporen kan in de archeologie tot de conclusie leiden dat op een bepaalde plaats mogelijk verschillende families voor een lange tijd gewoond hebben, terwijl de veelheid aan materiële resten juist het gevolg kan zijn van een kleine groep van wisselende samenstelling gedurende ‘slechts’ enkele jaren. Dit voorbeeld illustreert dat wc in de archeologie op zoek moeten naar een methodologie die voortbouwt op het isotopenonderzoek en die de ruimtelijke en temporele factoren nog verder kan uitpluizen. Maar juist met dit soort vergelijkingen met het heden moet de archeoloog ook oppassen geen overhaaste conclusies te trekken. Niets blijkt immers wat het lijkt. Er bestaan niet alleen vele hedendaagse variaties van mobiliteit, er zijn ook grote verschillen tussen de mobiliteit van hedendaagse en prekoloniale samenlevingen, alsook tussen die van de Caraïbische eilanden, met hun meer zeegeoriënteerde bestaanseconomie, en die van het binnenland van het Caraïbische vasteland, dat qua bestaanseconomie gericht is op de rivieren. Daarnaast is de geologische isotopensignatuur van het landschap op de eilanden gedifferentieerder dan de geologie van het Surinaamse binnenland.15 Kortom, door interdisciplinaire discussie, ontstaat opnieuw een genuanceerder beeld.

De constructieve mythe

De archeologie is op het punt van redeneren een aaneenschakeling van verschillende disciplines en voor het creëren van beelden over het verleden ook afhankelijk van deze disciplines. Het vakgebied krijgt te maken met de genoemde mythen van de historie, de antropologie én natuurlijk de eigen geproduceerde mythen. Dat ‘de waarheid van de een de mythe is van de ander’ (McNeill 1986: 3) blijkt ook voor de genoemde disciplines het geval te zijn. Een rondgang langs deze vakgebieden was dan ook nodig om deze opeenstapeling van verschillende mythen, ontstaan door de academische uitwisseling van concepten, te kunnen laten zien. De historische data rond Eiland-Kariben droegen bij aan het tot stand komen van het antropologische Tropical Forest Culture-model. Dit historische beeld en het antropologische model werden vervolgens door de archeologie als mythen overgenomen en door archeologische data genuanceerd. De archeologische denkbeelden, en de door de archeologie geadopteerde mythen, worden pas genuanceerd als je de mens achter de materiële cultuur tevoorschijn haalt. Directe observatie van de materiële cultuur ‘in actie’ is dan nodig om te voorkomen dat de archeologie afglijdt naar een archeologische constructie die enkel een verleden van objecten behelst en niet meer overeenkomt met het beoogde verleden van mensen. Interdisciplinaire discussies houden de beeldvorming dicht bij de waarheid. Kennelijk kunnen wij mensen, en dus ook wetenschappers, niet zonder mythevorming.

15 Persoonlijk commentaar Hofman en Hoogland 2008.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 86

Zodra informatie overgedragen wordt, ontstaat er al een vervorming van de realiteit. Als wij archeologen niet onder deze mythevorming uit kunnen komen, hoe kunnen wij dan deze cognitieve mythevorming in elk geval op een positieve manier voorwenden voor ons onderzoek? Bij een lacune in de archeologische kennis van een bepaald onderwerp of een bepaalde periode in de Caraïben lijkt het gepaster om eerst een regionaal hedendaags concept te introduceren, mogelijk gevolgd door een historisch lokaal concept, dan gelijk te grijpen naar modellen die zijn ontwikkeld in een ander regionaal en sociaal kader16, omdat deze nu eenmaal te nuanceren zijn in eenzelfde regionale geschiedschrijving. Andersom kan ook de antropologie bijsturing verwachten van de archeologie. Zo kan de antropologie wel nuances signaleren, zoals de hogere mobiliteit bij de Trio aangetoond in de derde casus, maar uiteindelijk zijn het toch de archeologische data die de etnografische projectie door redenering kunnen falsificeren. Zo moet bestudeerd worden in hoeverre de vergelijking tussen de mobiliteit van de hedendaagse Trio en die van het prekoloniale verleden kan opgaan. Wellicht zijn er belangrijke veranderingen te noemen door cultuurcontact (bijvoorbeeld de technologie van de kano, de komst van de buitenboordmotor et cetera) die niet onderbelicht dienen te blijven. Toch is het verstandig om in een situatie zoals in de Guyana's te vertrekken vanuit het heden en vervolgens de veranderingen door de tijd mee te nemen, om zo het unieke karakter van de oorspronkelijke bewoners niet te verliezen. Vervolgens kan men de uitkomst vergelijken met situaties uit andere regio's. De in de archeologie onbekende periodes en onderwerpen blijven door de etnografische en historische projectie cognitief belicht. Zonder dat daarvoor specifieke archeologische aanwijzingen zijn, hebben wij hierdoor dus toch een beeld van een bepaalde periode, dat pas weerlegd kan worden op het moment dat nieuwe archeologische data deze projectie kunnen tegenspreken. Dit is een subjectievere benadering van de archeologie die de cognitieve beperkingen van het vakgebied in ogenschouw neemt. Daar archeologen de hele dag met materiële neerslag bezig zijn en niet met mensen, is het niet vreemd dat zij de mens achter het object uit het oog verliezen en deze op den duur gaan objectiveren. Een ander belangrijk aspect van deze etno-archeologische benadering is dan ook dat de archeologie minder afstandelijk wordt van haar subject; er vindt daadwerkelijk een dialoog plaats (Trigger 1980: 662).

16 Wat de antropologie en archeologie vooral moeten vermijden, is het classificeren van de Inheemsen van de Guyana's als volken die iets schijnen te missen ten opzichte van volken van naburige regio's (Overing (2006: 13) in navolging van Rivière). Belangrijk hierbij is het onderstrepen van wat wel aan de basis staat van hun identiteit. Voor de Guyana's zouden veel van deze Inheemse concepten bijvoorbeeld kunnen samenhangen met een Inheemse filosofie. Centraal staan dan emoties zoals de esthetiek van het samenzijn, of het gaat bijvoorbeeld om boosheid of om angst (zie Overing 2000).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 87

Kortom, met deze voorgestelde cognitieve denkrichting, die vertrekt vanuit hedendaagse beelden, ontstaat een complementaire archeologische benadering voor de Caraïbische archeologie die de dialoog niet schuwt en regionale concepten gebruikt om het verleden te kunnen belichten. Dat geeft ons een integer beeld van dat verleden. En dat is eigenlijk precies wat de archeologie is: een vervormde hedendaagse realiteit, een prachtige moderne mythe!

Literatuur

Alegría, R.E., 1981 El uso de la terminologia etno-histórica para designar las culturas aborigines de las Antillas. Valladolid, Sp.: Seminario de Historia América, Universiteit van Vallodolid. [Cuadernos Prehispaánicas.] Allaire, L., 1977 Later prehistory in Martinique and the Island-Caribs; Problems in ethnic identification. Dissertatie, Yale Universiry, New Haven, CT. Allaire, L., 1999 ‘Archaeology of the Caribbean region.’ In: F. Salomon & S.B. Schwartz (eds), The Cambridge history of the native peoples of the Americas; Volume III, South America, part I. New York: Cambridge University Press, pp. 668-733. Bentley, R., T. Alexander, D. Price & E. Stephan, 2004 ‘Determining the “local” 87Sr/86Sr range for archaeological skeletons; A case study from neolithic Europe.’ Journal of Archaeological Science 31: 365-375. Booden, M.A., R.G.A.M. Panhuysen, M.L.P. Hoogland, H.N. de Jong, G.R. Davies & C.L. Hofman, 2008 ‘Tracing human mobility with 87 Sr/86 Sr at Anse à la Gourde, Guadeloupe.’ In: C.L. Hofman, M.L.P. Hoogland & A.L. van Gijn (eds), Crossing the borders; New methods and techniques in the study of archaeological materials from the Caribbean. Tuscaloosa: The University of Alabama Press, pp. 214-225. Boomert, A., 1995 ‘Island Carib archaeology.’ In: N. Whitehcad (ed.), Wolves from the sea; Readings in the anthropology of the native Caribbean. Leiden: KITLV Press, pp. 23-36. Boomert, A., 2000 Trinidad, Tobago and the lower Orinoco interaction sphere; An archaeological/ethnohistorical study. Alkmaar: Cairi Publications. Carlin, E.B., 2004 A grammar of Trio; A Cariban language of Suriname. Frankfurt am Main: Peter Lang. [Duisburg papers on research in Language and Culture 55.] Casselbarry, S.E., 1974 ‘Further refinement of formulae for determining population from floor area.’ World Archaeology 6: 117-122.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 88

Cook, S.F. & R.F. Heizer, 1968 ‘Relationships among houses, settlement areas, and population in aboriginal California.’ In: K.C. Chang (ed.), Settelement archeology. Palo Alto, CA: National Press, pp. 79-116. Curet, A.L., 1998 ‘New formulae for estimating prehistoric populations for lowland South America and the Caribbean.’ Antiquity 72(276): 359-376. Fernández de Navarrete, M., 1922 Viajes de Cristóbal Colón. Madrid: Espasa Calpe. Forte, M.C., 2006 ‘Introduction; The dual absences of extinction and marginality - what difference does an indigenous presence make?’ In: M.C. Forte (ed.), Indigenous resurgence in the contemporary Caribbean; Amerindian survival and revival. New York: Peter Lang, pp. 1-18. Heckenberger, M.J., 2005 The ecology of power; Culture, place, and personhood in the Southern Amazon, A.D. 1000-2000. New York: Routledge. Heckenberger, M.J., J.B. Petersen & E.G. Neves, 1999 ‘Village size and permanence in Amazonia; Two archaeological examples from Brazil.’ Latin American Antiquity 10(4): 353-376. Hoff, B.J., 1995 ‘Language contact, war, and Amerindian historical tradition.’ In: N. Whitehead (ed.), Wolves from the sea; Readings in the anthropology of the native Caribbean. Leiden: KITLV Press, pp. 37-60. Hofman, C.L., 1993 In search of the native population of pre-Columbian Saba (400-1450 A.D.), part I; Potter styles and their interpretation. Proefschrift Universiteit Leiden. Lowie, R., 1948 ‘The tropical forest tribes.’ In: J. Steward (ed.), Handbook of South American Indians; The tropical forest tribes. Washington, DC: Smithsonian Intitution Bureau of American Ethnology, pp. 1-56. [Bulletin 143.] Meggers, B., 2001 ‘The continuing quest for El Dorado; Round two.’ Latin American Antiquity 12(3): 304-325. McNeill, W.H., 1986 Mythistory and other essays. Chicago: University of Chicago Press. Overing, J.A.P., 2006 ‘The backlash to decolonizing intellectuality.’ Anthropology and Humanism 31(1): 11-40. Overing, J.A.P. (ed.), 2000 The anthropology of love and anger; The aesthetics of conviviality in Native Amazonia. Londen: Routledge. Rivkin, J. & M. Ryan, 1998 Literary theory; An anthology. Oxford: Blackwell Publishing.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 89

Rouse, I., 1992 The Tainos; Rise and decline of the people who greeted Columbus. New Haven: Yale University Press. Steward, J.H., 1948 ‘American culture history in the light of South America.’ Southwestern Journal of Anthropology 3(2): 85-107. Steward, J.H., 1948 ‘The Circum-Caribbean tribes.’ In: J.H. Steward (ed.), Handbook of South American Indians; The Circum-Caribbean tribes. Washington, DC: Smithsonian Institution Bureau of American Ethnology, pp. 1-48. [Bulletin 143.] Taylor, D.R. & B.J. Hoff, 1980 ‘The linguistic repertory of the Island-Carib in the seventeenth Century; The men's language; A Carib pidgin?’ International Journal of American linguistics 46(4): 301-312. Trigger, B., 1980 ‘Archaeology and the image of the American Indian.’ American Antiquity 45(4): 662-676. Trigger, B., 2006 A history of archaeological thought. New York: Cambridge University Press. Versteeg, A.H., 2003 Suriname before Columbus. Paramaribo: Stichting Surinaams Museum. Viveiros de Castro, E., 1996 ‘Images of nature and society in Amazonian ethnology.’ Annual Review of Anthropology 25; 179-200. Whitehead, N., 1995a ‘Introduction; The Island Carib as anthropological icon.’ In: N. Whitehead (ed.), Wolves from the sea; Readings in the anthropology of the native Caribbean. Leiden: KITLV Press, pp. 9-22. Whitehead, N., 1995b ‘Ethnic plurality and cultural continuity in the native Caribbean.’ In: N. Whitehead (ed.), Wolves from the sea; Readings in the anthropology of the native Caribbean. Leiden: KITLV Press, pp. 91-112. Wright, L.E., 2005 ‘Identifying immigrants to Tikal, Guatemala; Defining local variability in strontium isotope ratios of human tooth enamel.’ Journal of Archaeological Science 32: 555-566.

Jimmy Mans is archeoloog. Hij behaalde zijn MPhil diploma in Caraïbische archeologie in 2006 met de scriptie ‘Archaeology through a lens’ aan de Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden. Momenteel is hij verbonden aan de Caraïbische onderzoeksgroep van dezelfde faculteit, waar hij een proefschrift voorbereidt over de mobiliteit van de Trio.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 90

Wim Hoogbergen Tussen mythe en werkelijkheid De Boni-Marrons in archieven en orale traditie

Uit de methodologische handboeken weten wij dat elk boek, elk verhaal, elk archiefstuk een interpretatie is. In hoeverre een tekst afwijkt van wat er ‘echt gebeurd’ is, valt soms nauwelijks te achterhalen. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zullen nog maar weinig academici bestrijden dat historische en sociaalwetenschappelijke kennis een constructie is van een wetenschapper. Het is een maaksel, gebaseerd op (toevallig) voorhanden zijnd empirisch materiaal, dat een wetenschapper1 kneedde tot een logische tekst binnen de maatschappelijke context waarin hij werkte. Als hij dit doet op basis van de richtlijnen in de handboeken voor wetenschappelijke methoden, en daarbij aangeeft hoe hij aan zijn data is gekomen en op welke wijze hij die bewerkt heeft, zal hij desondanks als wetenschapper serieus genomen worden. Of aan een antropoloog daadwerkelijk datgene is verteld wat hij beweert, en of hij bepaalde gebeurtenissen wel juist heeft waargenomen, moeten wij op zijn gezag aannemen.2 Het komt slechts zelden voor dat blijkt dat met belangrijk materiaal bewust gemanipuleerd werd. Maar ook zonder expliciete manipulatie wordt een tekst voorafgaand aan publicatie in de meeste gevallen eindeloos veranderd. De promovendus die zijn dissertatie aan zijn promotor voorlegt, kan er zeker van zijn dat hij moet herschrijven. De auteur die zijn manuscript inlevert bij de uitgever moet meestal inkorten. De heilige boeken uit het Nieuwe Testament zijn in de eerste honderden jaren van het christendom talloze keren veranderd, totdat zij de juiste vorm kregen waarin Gods woord kon worden herkend. Kijken we naar de titel van dit artikel, dan kan de conclusie al direct zijn dat de schrijver ervan niet gelooft dat er zoiets bestaat als een historische ‘werkelijkheid’. Historici baseren zich vooral op geschriften van andere historici en op in archieven gevonden data. In beperkte mate maken zij ook gebruik van orale tradities. Zijn mondelinge overleveringen mythen? Absoluut niet! Zoals in de inleiding van dit themanummer al is opgemerkt, heeft het woord ‘mythe’ in onze taal de betekenis gekregen van een verhaal dat enkel waar is voor de gelovigen in die mythe. We namen in onze jeugd kennis van de Griekse en Romeinse mythologie,

1 Uiteraard mag voor wetenschapper ook wetenschapster gelezen worden. Hetzelfde geldt voor alle specifiek masculiene woorden in dit betoog. 2 Het is een methodologische zwakte van de antropologie dat een veldwerker niet verplicht is zijn aantekeningen, bandjes et cetera ergens te deponeren, zodat het checken van de gegevens mogelijk wordt. Bij een historicus kun je tenminste de archieven er nog eens op naslaan.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 91 maar wisten toen al lang dat dit fictie was, mooie verhalen, maar niet ‘de waarheid’. In mijn jeugd was de waarheid nog dat God de wereld had geschapen in zeven dagen en Adam en Eva in het aardse paradijs had neergezet met een appel en een slang. Ik zou het nu een mythe noemen, maar miljoenen mensen zijn dat niet met me eens. Orale tradities hebben duidelijk wel mythische kenmerken. Apen veranderen er in mooie vrouwen en bepaalde machtige personen konden enkel gedood worden als de tegenstander hun ‘achillespees’ kende. Sommige gebeurtenissen zijn via mondelinge verhalen echter vrij nauwkeurig overgeleverd. Dat orale tradities een mix zijn van waargebeurde verhalen, opgesierd met de nodige bovennatuurlijke verschijnselen hoop ik in dit artikel te laten zien. De onderzoeker die zich bezighoudt met de Surinaamse Marrons heeft geluk. Beide typen bronnen zijn ruim voorhanden. Gedeelten van de geschiedenis van de Surinaamse Marrons zijn met behulp van archiefmateriaal redelijk te reconstrueren. Daarnaast zijn zijzelf meesters op het gebied van het mondeling doorgeven van de belangrijke episoden uit hun geschiedenis. Binnen hun cultuur vraagt men zich steeds af hoe Afrikanen in godsnaam in het Surinaamse oerwoud zijn terechtgekomen. Dan volgen verhalen over de wrede slavernij, over de vlucht naar het bos, de strijd tegen de blanken en de wijze waarop goden en voorouders hebben geholpen in deze strijd. Om deze reden is de specialisatie historische antropologie nogal sterk vertegenwoordigd onder de antropologen die zich met Marronsamenlevingen bezighouden. Wat Suriname betreft, zien we de combinatie van archiefbronnen en orale tradities bij Richard Price (1979, 1983, 1990), Silvia de Groot (1980), Wim Hoogbergen (1984, 1985, 1992, 1996) en Bonno Thoden van Velzen en/of Ineke van Wetering (1978, 1982, 1985, 1988, 1995ab, 2004). Voor de reconstructie van de Boni-oorlogen hebben we zelfs nog een derde type bron, een gedrukt ooggetuigenverslag: John Gabriel Stedmans Narrative of a five-years' expedition against the revolted negroes of Surinam uit 1796. Dit artikel presenteert twee ‘cases’ uit de geschiedenis van de Boni-Marrons, gebeurtenissen waarbij personen van twee Marrongroepen aanwezig waren: de Boni's en de Okanisi (Aukaners, Ndyuka). De keuze viel op deze cases omdat we in beide gevallen voor de reconstructie van wat er nu precies is gebeurd, beschikken over twee typen bronnen: orale tradities en archiefgegevens.

Boni-Marrons en Okanisi

De huidige Boni's (ook wel Aluku genoemd) zijn de nazaten van Marrons die in de periode 1770-1777 in een bittere guerrilla verwikkeld waren tegen de Surinaamse planters en hun legertjes. De Boni's stonden ten tijde van deze oorlogen onder een tweehoofdige leiding: Aluku en zijn stief-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 92 zoon Boni. Beide leiders hadden daarbij een verschillende raak: Aluku had de zorg voor de vrouwen en kinderen. Boni was de aanvoerder van de strijders die plantages overvielen. Het aantal Boni-Marrons bedroeg in deze periode ongeveer vijfhonderd personen, vrouwen en kinderen meegerekend. In 1772 was de oorlog op zijn hoogtepunt. Gouverneur Jan Nepveu zag in dat met de in Suriname gelegerde ‘Sociëteitstroepen’ de Boni-Marrons nooit verslagen konden worden. Hij vroeg het moederland daarom extra militairen te zenden. Begin 1773 arriveerden vanuit Nederland de eerste schepen met versterking. De troepen stonden onder leiding van de (Zwitserse) kolonel Louis Henry Fourgeoud, bedwinger van de slavenopstand van 1763 in het naast Suriname gelegen Berbice. De strijd werd vooral in het Corticagebied gevoerd. In 1777 vluchtten de Boni-Marrons naar Frans-Guiana - misschien verjaagd, maar in ieder geval niet verslagen. Daar woonden zij aanvankelijk in vier dorpen aan de Crique Sparouine. Enige jaren later gingen zij iets boven de Arminavallen wonen, de eerste vallen van de Marowijne. Al in de periode dat de Boni's aan de Crique Sparouine woonden, kwamen zij in contact met de Okanisi die toen hun dorpen hadden aan de Djukakreck, de Boven-Marowijne en de Tapanahoni. Er bestond een duidelijk statusverschil tussen de Okanisi en de Boni's. Beide Marrongroepen hadden weliswaar hun wortels op plantages in oostelijk Suriname, waarvan zij in de eerste helft van de achttiende eeuw afscheid hadden genomen, maar hun verdere geschiedenis verliep dramatisch anders. Wanneer slaven van plantages vertrokken, probeerden de planters hen natuurlijk terug te krijgen door legertjes te vormen die hun woonplaatsen in het oerwoud moesten zoeken. Die plaatsen werden ook regelmatig gevonden, maar vrijwel altijd waren de inwoners op tijd gevlucht. De ‘weggelopen’ slaven verenigden zich in grotere groepen en deden vanuit het binnenland aanvallen op plantages. Zij woonden op een gegeven moment zo ver weg van die plantages dat het bijna onmogelijk was hen te bevechten. Het Hof van Politie (de Surinaamse regering) besloot dan ook een aantal keren groepen Marrons een vrede aan te bieden en de vrijheid te schenken. Een poging om vrede te sluiten met de Marrons die tussen Suriname en de Saramacca woonden, mislukte in 1749. Meer succes hadden de planters in 1760 met de ten zuidoosten van de Commewijne wonende Marrons, de Okanisi.3 Vanaf dat moment waren de Okanisi gepacificeerde Marrons (‘bevredigde Boschnegers’). Bij deze vrede in 1760 had de overheid zelfs geprobeerd in het verdrag op te nemen dat de Okanisi andere Marrons zouden gaan bevechten. Dat hadden zij overigens geweigerd. Wel hadden zij toegezegd ‘nieuwe weg-

3 Er zijn tal van werken verschenen waarin dit deel van de Surinaamse geschiedenis is na te lezen. Ik verwijs hier naar Hartsinck 1770; Wolbers 1861; Buddingh' 2000 en Dragtenstein 2002.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 93 lopers’ tegen een premie uit te leveren, maar dat was wat anders. Ook in getalsterkte scheelden de Okanisi en Boni's. Er waren ongeveer drie keer zoveel Okanisi als Boni's. Nadat Okanisi en Boni's in het Marowijnegebied met elkaar in contact waren gekomen, zworen zij over en weer een rituele vrede (sweri) - waarover later meer. Het sweriritueel van de Surinaamse Marrons stamt uit Afrika. Door het drinken van een sweri, een verbondsecd, worden partijen verenigd die elkaar niet echt vertrouwen, maar wel gedwongen zijn met elkaar samen te leven. Dit in de archieven veelvuldig beschreven ritueel is niet altijd precies hetzelfde, maar in grote lijnen komt het erop neer dat van beide partijen bloed afgetapt wordt, meestal door een sneetje in de vinger. Dat bloed wordt opgevangen in een kalebas en vermengd met dram (rum) en aarde. Daarna dient elke partij een gedeelte van de drank te nuttigen. Sweri Gadu, de God van de sweri, waakt erover dat beide partijen het verbond nakomen. Wie dat niet doet, zal gedood worden. Sweri werd gedronken toen de Okanisi in 1760 vrede sloten met de Surinaamse regering (zie Hoogbergen 1992: 46). De Saramaka gaanman Kofi Bosuman dronk in 1828 sweri met de Marrons van Pasop. Later zou hij aan de posthouder verklaren dat hij vanwege de dodelijke werking van die sweri Pasop niet aan hem kon overhandigen (Hoogbergen &: Hoeree 1984). Na de in 1779 gesloten en met het sweriritueel bekrachtigde vrede leefden Okanisi en Boni's tussen 1779 en 1791 in goede harmonie met elkaar. Men bezocht regelmatig elkaars dorpen en er werd over en weer getrouwd. In 1789 hervatten de Boni's hun oorlogen met de Surinaamse planters. Vanuit hun woongebied bij de Arminavallen vielen zij opnieuw plantages aan. De Nederlanders stuurden troepen naar de Marowijne. In deze oorlog kozen de Okanisi - na veel manipulatie van de Nederlanders en een aantal psychologische blunders van de Boni's jegens de Okanisi - in 1791 de zijde van de Nederlanders tegen hun natuurlijke bondgenoten de Boni's. Met de hulp van de Okanisi slaagden de Nederlanders er uiteindelijk in de Boni's te verslaan. De Boni-oorlogen eindigden met de dood van Boni in 1793.

Casus 1: de Boni's komen in contact met de Okanisi

Toen de Boni's zich in 1777 aan de Crique Sparouine vestigden, ontdekten zij na enige tijd dat in de buurt van hun nieuwe dorpen al een Marrondorp lag: Mapika, met als hoofdman Koki, een lowéman (‘wegloper’) van plantage Auka (gelegen aan de Boven-Suriname). In 1776, dus voordat de Boni's zich aan de Sparouine vestigden, ondernamen de inwoners van Mapika onder leiding van Koki een tocht naar de Boven-Suriname. Van plantage Bergendaal namen zij enige slavinnen mee. Niet lang daarna ontdekte Koki de dorpen van de Boni's. Een delegatie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 94 uit Mapika onderhandelde vervolgens met de Boni's over een samengaan van beide groepen. Boni ging akkoord. Een aantal weken later bracht hij een bezoek aan Mapika; bij deze gelegenheid woonden honderd mannen en vijftig vrouwen ruim vier weken in het dorp van Koki. Als gebaar van vriendschap schonk Boni twee jonge vrouwen uit zijn clan aan de inwoners van Mapika: Jannetje en Adjuba. Jannetje was de dochter van Boni's zuster. Op hun beurt stonden de Koki-Marrons een gedeelte van de op Bergendaal meegenomen slavinnen aan de Boni's af.4 Wat de Boni's niet wisten, was dat de Okanisi nog een appeltje met Koki te schillen hadden. Hij had diverse keren in Okaanse dorpen vrouwen geroofd en nadat hij de slavinnen van Bergendaal had meegenomen, had hij zijn route zo genomen dat het erop leek dat de Okanisi dat gedaan hadden. In de vrede van 1760 was uiteraard opgenomen dat de Okanisi geen slaven van plantages zouden meevoeren. Zij kregen nu de schuld van de overval op Bergendaal en besloten Koki aan te vallen om zo de slavinnen terug te krijgen en die aan de planters terug te geven. Sinds de vrede van 1760 woonde er bij de Okanisi een Nederlandse ‘posthouder’. In 1779 was dat sergeant Thies. Hij vond een aantal Okanisi bereid een bospatrouille naar het dorp van Koki te ondernemen. Bij de overval op Mapika namen zij 23 inwoners gevangen, onder wie de twee vrouwen uit de clan van Boni (Hoogbergen 1992: 156-161). Over wat er daarna gebeurde, lopen de versies uit de archieven en uit de orale traditie uiteen. Om te beginnen volgt een reconstructie van de gebeurtenissen op grond van archiefgegevens. Niet lang na de overval op Mapika arriveerden zes Boni's onder leiding van Boni's zoon, Agosu, in het dorp Animbaw, de woonplaats van de gaanman van de Okanisi, Pambu. Na enige dagen vertelden zij aan Pambu dat zij door Boni met een belangrijke boodschap naar de Okanisi waren gestuurd. Zij vroegen hem de clanhoofden voor een vergadering bijeen te roepen. Op het moment dat die allen verzameld waren, vroeg een van de Boni's het woord. Hij zei door Boni te zijn gezonden om aan de Okanisi te vragen waarom zij een bospatrouille naar Mapika gestuurd hadden. De Boni's hadden nog nooit Okanisi lastiggevallen en nu hadden de Okanisi een Boni-dorp overvallen, daar drie Boni's gedood en twee meisjes van hun stam als gevangenen meegevoerd. De Okanisi antwoordden dat zij niet wisten dat in het dorp van Koki mensen van Boni woonden. Zij hadden Mapika verwoest omdat de inwoners slavinnen van Bergendaal hadden geroofd, waarbij zij bovendien op de terugweg een koers hadden genomen die bij de blanken wel de suggestie moest wekken dat de Okanisi de rovers waren. Om deze verdachtmaking weg te nemen, waren zij gedwongen geweest het dorp van Koki aan te vallen. Na lange disputen toonden de Okanisi zich bereid de

4 Nationaal Archief, Den Haag, Oud-Archief Suriname, Raad van Politie 837, criminele procedures van 18 januari en 21 maart 1780.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 95 twee op Mapika gevangen Boni-vrouwen aan de Boni's terug te geven. Zij verontschuldigden zich voor de gevolgen van de overval op het dorp van Koki. Toen Agosu en de zijnen na enkele dagen weer vertrokken, namen zij Jannetje en Adjuba met zich mee (Hoogbergen 1984: 39-40, 1992: 162-165). Na het eerste bezoek van Agosu zouden er nog vele volgen. De Okanisi en Boni's dronken kort daarna sweri en bezochten elkaars dorpen over en weer. Goederen werden verruild, vriendschappen ontstonden en huwelijksrelaties werden aangegaan. Meer dan dertien jaar (tot 1791) zou de verhouding tussen de beide stammen over het algemeen zeer harmonieus zijn. De herinnering aan het eerste contact tussen de Okanisi en Boni's is ook in de orale traditie blijven voortleven. De mondelinge overlevering bij de Boni's zelf is nog nauwelijks op schrift gesteld, zodat we ons moeten behelpen met verhalen uit Okaanse bronnen. Een van de optekenaars van die verhalen is broeder Axwijk, die in 1961 onder het pseudoniem ‘Ajax’ in het Surinaamse dagblad De West een serie artikelen over Boni schreef. Axwijk verhaalt dat Agosu, nadat hij zijn vader Boni had gedood, ten strijde wilde trekken tegen de Okanisi. Hij brandde van verlangen de strijd tegen hen aan te binden omdat zij vrede met de blanken gesloten hadden. Omdat hij dat in eerste instantie met goed durfde en de meesten van zijn stamgenoten dat ook niet wilden, besloot hij zijn zoon naar de Okanisi te sturen om sweri te gaan drinken. Hij was echter niet van plan zich daaraan te houden. Toen Agosu's zoon met andere Boni's bij de Okanisi kwam, waren die aanvankelijk uiterst wantrouwig, maar na enige tijd nam hun vertrouwen toe. Gaanman Pambu liet zijn stamgenoten bijeenroepen, vertelde hun de reden van de komst van de Boni's en vroeg zijn hoofdlieden om advies. Zij gaven de gaanman mandaat naar eigen inzicht te handelen. Pambu ging toen naar de afgevaardigden van Agosu en vroeg of zij enige tijd bij hem wilden blijven wonen. De Boni's werden uitstekend verzorgd en eindelijk brak de dag aan waarop de overeenkomst tussen de beide stammen gesloten zou worden. Op de bewuste dag opende een pikiman (voorzitter) de vergadering en zette het doel ervan uiteen. De Okanisi zouden een verbond met de volgelingen van Boni sluiten. Daarna nam de eerste assistent van Agosu's zoon het woord. Hij sprak in dezelfde geest als de woordvoerder van de Okanisi. Gaanman Pambu gaf vervolgens het teken de pot met sweri en een kalebas met drank naar voren te brengen voor het sluiten van het vredesverdrag. Hij dronk zelf als eerste, gevolgd door de zoon van Agosu. Hierna volgden de andere hoofden. Het viel de aanwezigen echter op dat de zoon na het drinken heel stil werd. Toen stond hij plotseling op en stampte met zijn voeten, terwijl hij onverstaanbare woorden prevelde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 96

Vervolgens wierp hij zijn houwer in de lucht en ving hem weer op in zijn rechterhand. Opnieuw gooide hij de houwer in de lucht. Ditmaal ving hij hem op met zijn linkerhand. Terwijl hij dit deed, sprak hij de woorden: ‘Gado plesi mi, mi Okilifu Balua! Kontrabani! Blakamimba’ (Moge God mij zegenen, mij Boni! Dood! Bloed!). De tekst is een vermenging van het Aukaans en het Kumanti, een sacrale geheimtaal. ‘Okilifu Balua’ is Kumanti voor ‘Boni’. Vrees en ontsteltenis beving de meeste aanwezigen. Aanvankelijk dachten zij dat Agosu's zoon in vervoering was geraakt, maar dit bleek niet het geval. Vooral de woorden kontrabani en blakamimba maakten duidelijk dat zijn uitspraak een bedreiging vormden. Spoedig herstelden de Okanisi zich. Zij begrepen dat er een daad gesteld moest worden tegen het optreden van de vreemdeling. De hoofd-obiyaman van het dorp Kisai greep trillend van emotie een houwer en deed hetzelfde als de zoon gedaan had. Maar de derde keer ving hij de houwer in zijn mond op en zei: ‘Gado plesi mi! Mi a nyan taki kosongo! Ala piri tifi a no lafu!’ (Moge God mij zegenen... Ontblote tanden maken nog geen lach). Verder zei hij: ‘Ke ba! Dede no de teli dei. Ala dei na fu dede, ala dei na fu libi.’ (Ach! Je weet niet wanneer je stervensuur gekomen is. Elke dag kan je laatste zijn. Pluk de dag). De zoon van Agosu zag nu in dat het de Okanisi ernst werd en dat hij geesten opgeroepen had die hij niet kon bezweren. Hij deelde zijn gastheren snel mee dat hij alleen hun reactie had willen zien en bood zijn verontschuldigingen aan. Die werden geaccepteerd, maar de plechtigheid was verstoord. Van het verbond kwam niets meer terecht (Ajax 1961). Opvallend in Axwijks verhaal is dat Boni al overleden was op het moment dat de stam in contact kwam met de Okanisi. Volgens de archiefgegevens was dat niet zo. In Axwijks weergave van de orale traditie gaat de zoon van Agosu naar de Okanisi, terwijl dat volgens de archieven de zoon van Boni, Agosu, was. In beide reconstructies betreft het echter de zoon van het opperhoofd. Zoals gezegd, valt uit de archieven op te maken dat de vrede zonder wanklank werd gesloten en tot 1791 zou duren. Zij werd verbroken doordat de Okanisi, in de oorlog die de Boni's toen opnieuw tegen de Nederlanders begonnen, uiteindelijk de zijde van de laatsten kozen. Het verhaal van Axwijk wijkt duidelijk af van de archiefgegevens vanaf het moment dat de zoon de verbondsdrank drinkt. In zijn reconstructie wordt de bijna dertienjarige vrede genegeerd, terwijl het gedrag van Agosu's zoon anticipeert op de gebeurtenissen van 1791. Een ander verhaal over de eerste ontmoeting tussen de Okanisi en Boni's is afkomstig van de Okanisi Da Kasiayeki van de Ndyu-clan; het werd op 14 mei 1982 door Thoden van Velzen opgetekend. In dit verhaal gaat Boni zelf op bezoek bij de Okanisi. Da Kasiayeki vertelde dat Boni de Okanisi regelmatig opzocht. Hij sloot daar vriendschap met Pambu, zij dronken sweri en sloten vrede. Bij die laatste gelegenheid liet gaanman

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 97

Pambu een witte kip aanrukken. Hij spleet hem doormidden en zei, met beide helften van de kip in zijn hand: ‘Als ik Boni kwaad doe, meke a sweli kii mi’ (Laat de sweri mij dan doden). Boni sprak daarop: ‘O, mijn grote vriend Pambu, efu mi misi sweli, meke a kii mi.’ (Als ik de eed verbreek, laat mij dan sterven). Da Kasiayeki onderbrak hier zijn verhaal om het te becommentariëren: ‘Mijn vriend Pambu! Mamapima!’ (Mamapima is een obscene uitdrukking die als krachtterm gebruikt wordt). Boni was helemaal niet van plan zich aan de vrede te houden. Reeds in de Gonini gooide hij een deel van de kip, gewikkeld in een witte doek, weg. Maar hij bleef bij Pambu op bezoek komen. Hij verborg wel zijn ware bedoelingen: het juiste moment afwachten om de aanval op de Okanisi te beginnen (Hoogbergen 1992: 162-165). Ook het verhaal van Da Kasiayeki anticipeert op de latere moeilijkheden tussen de Okanisi en de Boni's. In de verhalen van de Okanisi hadden de bezoeken van de Boni's van meet af aan een dubbele bodem: vriendschap veinzen, maar verraad van plan zijn. Zoals gezegd, wijst niets in de archieven erop dat de Boni's enig kwaad van zins waren. Agosu had een duidelijke reden om naar de Okanisi te gaan: hij kwam opheldering vragen over de verwoesting van Mapika en de twee Boni-vrouwen terughalen. Da Kasiayeki spreekt in deze tori ook van de Gonini, een kreek die stroomt ten zuiden van de Tapanahoni, ongeveer evenwijdig daaraan. Het zou later de route zijn waarlangs de Boni's de Okanisi aanvielen, maar in deze periode woonden de Boni's nog veel noordelijker, dus zal Agosu niet naar de Gonini vertrokken zijn. Hij wist waarschijnlijk van het hele bestaan van deze rivier niets af. Een en ander maakt duidelijk dat orale geschiedschrijving vaak meer zegt over de interpretatie van bepaalde historische gebeurtenissen dan over die gebeurtenissen zelf. Natuurlijk kan ook gesteld worden dat toch maar verhalen bewaard zijn gebleven over een aangelegenheid die meer dan tweehonderd jaar geleden plaatsvond.

Casus 2: werd Janu nu wel of niet gedood?

Rond 1785 verlieten de Boni's de Crique Sparouini om zich aan de Marowijne te vestigen, waar zij op de Franse oever en op eilandjes in deze brede rivier elf strategisch gelegen dorpjes bouwden. Vandaar uit hervatten zij in 1789 hun aanvallen op Surinaamse plantages. De belangrijkste aanvoerder was in deze periode Agosu, een zoon van Boni. Als antwoord op deze overvallen legden de Nederlanders een militaire post (Armina) aan tegenover de Boni-dorpen. Na een aantal mislukte pogingen lukte het de militairen in april 1790 de dorpen van de Boni's te veroveren. De Boni's zelf namen op tijd de vlucht. In de jaren daarna joegen de Nederlanders de Boni's steeds verder naar het zuiden, tot in het woongebied van de Okanisi. Door een behendige politiek van de Nederlanders kozen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 98 de gepacificeerde Okanisi uiteindelijk de zijde van de planters tegen hun natuurlijke bondgenoten de Boni's (zie Hoogbergen 1992: 230-234). Een beetje geografie is hier op zijn plaats. De Marowijne is een tamelijk brede rivier met tal van stroomversnellingen. De Nederlanders joegen de Boni's in de periode 1790-1792 steeds verder stroomopwaarts. Op een gegeven moment splitst de Marowijne zich - althans in de ogen van iemand die stroomopwaarts vaart, in werkelijkheid komen twee rivieren bij elkaar. Op die plek zijn tal van eilanden en stroomversnellingen. Het belangrijkste eiland heet nog steeds Stoelmanseiland, naar de Nederlandse militair Stoelman, die de Boni's in de jaren 1789-1793 de Marowijne opjoeg. Ga je bij Stoelmanseiland naar rechts, dan vaar je de Tapanahoni op en kom je in het woongebied waar in 1792 alle Okanisi woonden. (Zij hadden tussen 1779 en 1790 de Djukakreek verlaten.) Ga je voorbij Stoelmanseiland naar links, dan vaar je de Lawa op. Toen de Nederlanders de Boni's opjoegen, waren zij bang dat de Boni's de Tapanahoni zouden opvaren en bij hun natuurlijke bondgenoten, de Okanisi, asiel zouden krijgen. Dat zou de Nederlanders opnieuw in oorlog hebben gebracht met deze in 1760 gepacificeerde Marrons, een strijd waarop zij niet zaten te wachten, gezien het grote aantal Okanisi, ongeveer 1500, en de bijna onmogelijke situatie om zo ver van het plantagegebied oorlog te voeren. Om de Okanisi aan te sporen trouwe bondgenoten van de Nederlanders te blijven, zette de overheid wat hoofdlieden tijdelijk in Paramaribo gevangen. Tot geluk van de Nederlanders besloten de Okanisi daarop in de oorlog neutraal te blijven en de Boni's te beletten de Tapanahoni op te varen. In augustus 1791 veroverden de Nederlanders Boni-dorpen ten zuiden van Stoelmanseiland en vluchtten de meeste Boni's de Lawa op. Intussen was tweespalt ontstaan bij de Okanisi. Een aantal clans bleef pro-Boni en verborg gevluchte Boni's die de Tapanahoni waren binnengetrokken. Andere clans deden dat echter niet. Zij namen Boni's gevangen en leverden er uiteindelijk twintig aan de Nederlanders uit. Verbitterd over deze handeling, wenste Agosu de Okanisi te vernederen. Hij besloot het vrijwel verlaten Animbaw binnen te vallen, woonplaats van de in 1790 overleden gaanman Pambu, die daar ook begraven lag. Op 4 augustus 1792, even voor zonsopgang, bestormde Agosu met vijftien medestrijders onder veel kabaal Animbaw. De overvallers namen de paar in het dorp aanwezige vrouwen en kinderen gevangen. Spoedig daarna stonden de huizen in lichterlaaie. Agosu en zijn strijders gingen daarna op het graf van Pambu staan en begonnen te drinken, honende liederen te zingen en te dansen. ‘Hier staan we dan op het graf van jullie opperhoofd, wie doet ons wat!’ Twee uur na het begin van de aanval arriveerden vijf Okanisi in Animbaw die op de Boni's begonnen te schieten. Er viel een dode, waarna de Boni's met enige gevangenen het dorp verlieten (Hoogbergen 1992: 234-291).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 99

Na de overval op Animbaw besloten de Okanisi de Boni's een lesje te leren. Het wachten was slechts op voldoende water in de Lawa en de juiste obiya (magische middelen) om de Boni's te verslaan. Vier maanden later was het zover. Een groep van 72 Okanisi voer in januari 1793, op zoek naar de Boni-dorpen, de Lawa op. Een paar weken later vielen volgens de archieven drie, en in de orale traditie twee, Boni's in handen van de Okanisi. De gevangenen beloofden in ruil voor hun leven de woonplaatsen van de Boni's aan te wijzen. In de nacht van 15 februari arriveerde de expeditie aan de monding van Marouini, de rivier waaraan de dorpen van de Boni's lagen. Zij woonden daar niet bij elkaar, maar verspreid in kleine dorpjes langs de oever. Boni's huis stond apart en op ruime afstand van andere huizen. Op 20 februari 1793, 's nachts om drie uur, drongen de Okanisi de hut van Boni binnen en schoten hem dood. In de dagen erna schoten zij nog 21 Boni's dood en namen er 38 gevangen (Hoogbergen 1992: 249-256). Over de dood van Boni zijn archiefstukken bewaard, waaronder een verslag van de Okaanse expeditie naar de Marouini (gepubliceerd in Hoogbergen 1984: 154-160). Het verhaal over zijn dood is ook terug te vinden in de orale traditie. In 1972 schreef André Pakosie er een mooi boekje over. Axwijk verhaalt over Boni's dood in zijn artikelenserie van 1961 en Silvia de Groot wijdde er in 1980 een heel lezenswaardig artikel aan. Dit artikel bevat echter een interessante fout, én een interessant verschil tussen de versie uit het archief en die uit de orale traditie. Het gaat om wat er met Janu gebeurde, de gevangengenomen Boni die de weg wees naar de Boni-dorpen. Volgens de archieven stuitte de Okanisipatrouille op drie Boni's, van wie er één gedood werd. Zij brachten de twee anderen, Janu en Kwasi, naar de woonplaats van Boni. In de orale traditie (Ajax 1961; De Groot 1980) blijft slechts één gevangene in leven: Janu. Omdat deze Janu een verradersrol speelde, mocht hij volgens de orale traditie op de terugweg de Tapanahoni niet opvaren en werd hij in de omgeving van Stoelmanseiland gedood. Sinds die tijd is er bij de ingang van de Lawa een klein heiligdom, waar aan Janu geofferd moet worden voordat iemand de Lawa mag opvaren. De Groot (1980: 12) schrijft dat deze overlevering door de archieven ondersteund wordt. Janu zou daar in de bijgevoegde lijst van gedode Boni's zijn opgenomen. Dat is echter onjuist. Janu staat op de lijst van gevangengenomen Boni's.5 Bovendien komt zijn naam in de archieven na Boni's dood nog voor. Hij woonde toen bij de Okanisi (Hoogbergen 1992: 255). Ideologie heeft in de loop der jaren deze orale traditie gevormd. Mythische elementen werden eraan toegevoegd. In 1793 was Janu bij de Okanisi min of meer een held. Hij had hen geholpen de gevaarlijke Boni

5 Deze lijsten zijn bij document 26 opgenomen in Hoogbergen 1984: 157-159.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 100 te doden. Hij hoefde dus niet dood. In de loop der jaren begon de orale traditie zich te vormen. Men begon vraagtekens te zetten bij het optreden van Janu. De archiefgegevens maken duidelijk dat ongeveer vijftien jaar later de Okanisi en de Boni's hun vriendschappelijke betrekkingen herstelden en opnieuw sweri dronken. In deze nieuwe historische realiteit werd Janu steeds meer een verrader die lafhartig had meegeholpen om de steeds legendarischer wordende Boni te verslaan. De credits voor het doden van Boni werden steeds meer toegeschreven aan magische krachten. Op dat moment kon de orale traditie Janu laten sterven voor hij het woongebied van de Okanisi betrad.

Conclusie

Het voorgaande laat zien dat orale tradities en archiefgegevens elkaar kunnen tegenspreken. Het combineren van beide bronnen geeft vaak heel sprankelende informatie. Toch moeten ze niet te gemakzuchtig en onkritisch slechts als aanvulling op elkaar gebruikt worden. Reconstructies uit het archief en verhalen uit de orale traditie blijken bij kritische beschouwing vaak nauwelijks overeen te komen. In de kern gaat het over eenzelfde historisch feit, maar in de details én in de interpretatie zijn de ‘feiten’ vaak met elkaar in tegenspraak. Het echt systematisch naast elkaar leggen van beide versies zal duidelijk maken dat er veel meer verschillen zijn dan overeenkomsten. Dat is helemaal niet erg. Zoeken naar een verklaring voor de manier waarop de verschillen zijn ontstaan, is methodologisch veel interessanter dan kijken naar de overeenkomsten. Heilige (1974) geeft enkele karakteristieken van orale tradities. Hoewel zijn werk al ruim dertig jaar oud is, blijken zijn observaties nog steeds erg sterk. Het meest opvallende is natuurlijk het mythische karakter van de verhalen. Wat de voorouders vroeger konden, kunnen wij arme nazaten helaas niet meer. Nu is mythisch meer dan enkel niet-empirisch verifieerbaar. Het mythische verhaal kan ook de rationalisatie zijn van een bepaalde claim. Het verhaal van de expeditie tegen Boni wordt door elke clan van de Okanisi op een andere manier verteld. Alle verhalen hebben een gemeenschappelijke kern, maar iedere clan benadrukt zijn eigen rol in deze expeditie. Een ander belangrijk kenmerk van orale tradities is de epische verdichting. Allerlei gebeurtenissen die hoogstwaarschijnlijk verschillende actoren hebben gekend, tenderen naar concentratie op één bepaalde persoon. Wij kennen dit verschijnsel in de westerse letterkunde met de epische verdichting van de verhalen rond Karel de Grote en koning Arthur. In mijn dissertatie uit 1985 heb ik al aangetoond dat binnen de geschiedenis van de Boni-Marrons in de orale traditie epische verdichting is ontstaan rond de figuur van Boni. Ooit danste Boni's zoon, Agosu, op het graf van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 101 de gaanman van de Okanisi. In de orale traditie is het Boni die daar de Okanisi stond te beledigen. Een derde kenmerk van orale tradities is dat zij bepaalde gebeurtenissen ‘telescopisch’ beschrijven. Slechts bepaalde gedeelten uit de geschiedenis worden onthouden, die vervolgens tot in de meest minuscule details worden doorgegeven, terwijl de gebeurtenissen ervoor en erna net als bij een telescoop in elkaar geschoven kunnen worden. Het doorgeven van het verhaal over de eerste ontmoeting tussen de Boni's en de Okanisi is een goed voorbeeld van een dergelijke telescopische beschrijving. Bij Axwijk zagen wij verteld dat Agosu op bezoek bij de Okanisi kwam, zogenaamd om met hen vrede te sluiten. Tijdens deze bijeenkomst gedroeg hij zich zeer onbehoorlijk tegenover zijn gastheren, reden waarom de vrede niet doorging. Wat er op die dag allemaal gebeurde en wie wat zei en deed, wordt heel gedetailleerd doorgegeven, al zullen de daden van de voorouders wel wat heldhaftiger zijn doorgegeven dan dat zij in werkelijkheid waren. In de orale traditie bij de Okanisi vormt het verhaal over de eerste ontmoeting met de Boni's de prelude voor de overval van Boni op Animbaw. De gegevens uit het archief leren ons dat Boni's en Okanisi met elkaar vrede sloten na de overval op het dorp van Koki in 1779. Pas dertien jaar later, na de hernieuwde aanvallen van de Boni's op plantages en na veel gestook en pressie door de Nederlanders, verbraken de Okanisi die vrede. Als wraak voor de uitlevering van Boni's aan de Nederlanders vond daarna de aanval van Agosu op Animbaw plaats. In de orale traditie heeft het telescopische mechanisme niet alleen bepaalde gebeurtenissen microscopisch uitvergroot, maar ook telescopisch in elkaar geschoven: gebeurtenissen vinden kort na elkaar plaats, en niet pas na jaren. Een laatste kenmerk van orale tradities is het vaak verdwijnen van de chronologische volgorde van de gebeurtenissen. Dit treedt het sterkst op de voorgrond als een poging gedaan wordt de orale traditie te verwetenschappelijken, dus met feiten en namen te versterken. Met andere woorden: als er sprake is van een wisselwerking tussen een onderzoeker en een plaatselijke informant. Met behulp van de in dit artikel gekozen voorbeelden valt dit kenmerk niet goed te illustreren. De methodologisch geïnteresseerde moet maar eens de methodologische appendix van mijn proefschrift van 1985 voor het ‘bewijsmateriaal’ erop nalezen.

Literatuur

Ajax (pseudoniem voor A.J. Axwijk), 1961 ‘De vlucht van Bonnie en Aloekoe.’ De West. [Serie artikelen over de periode van 10 november tot 4 december 1961.] Buddingh', H., 2000 Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum. [Orig. 1995.]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 102

Dragtenstein, F. 2002 ‘De ondraaglijke stoutheid der wegloopers’; Marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768. Utrecht: IBS & Clacs. [Bronnen voor de studie van Suriname, deel 22.] Groot, S.W. de, 1980 ‘Boni's dood en Boni's hoofd; Een proeve van orale geschiedenis.’ De Gids 143: 3-15. Hartsinck, J.J., 1770 Beschrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-America; Betreffende de aardrykskunde en historie des lands, de zeeden en gewoontes der inwooners, de dieren, vogels, visschen, boomen en gewassen... Amsterdam: Gerrit Tielenburg. [Twee delen.] Henige, D., 1974 The chronology of oral tradition. Oxford: Clarendon Press. Hoogbergen, W., 1984 De Boni's in Frans-Guyana en de Tweede Boni-oorlog, 1776-1793. Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. [Bronnen voor de Studie van Bosnegersamenlevingen, deel 10.] Hoogbergen, W., 1985 De Boni-oorlogen, 1757-1860; Marronage en guerilla in Oost-Suriname. Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. [Bronnen voor de Studie van Bosnegersamenlevingen, deel 11.] Hoogbergen, W., 1992 De Bosnegers zijn gekomen; Slavernij en rebellie in Suriname. Amsterdam: Prometheus. Hoogbergen, W., 1996 Het kamp van Broos en Kaliko; De geschiedenis van een Afro-Surinaamse familie. Amsterdam: Prometheus. Hoogbergen, W. & J. Hoeree, 1984 ‘Oral history and archival data combined; The removal of the Saramakan Granman Kofi Bosuman as an epistemological problem.’ Communication and Cognition 17(2/3): 245-289. Pakosie, A.R.M., 1972 De dood van Boni. [Paramaribo: Offsetdrukkerij Westfort]. Price, R., 1979 ‘Kwasimukamba's gambit.’ Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 135: 151-169. Price, R., 1983 First time; The historical vision of an Afro-American people. Baltimore: Johns Hopkins University Press. Price, R., 1990 Alabi's world, coercion, colonialism and resistance on an Afroamerican frontier. Baltimore: Johns Hopkins University Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 103

Stedman, J.G., 1796 Narrative of a five-years' expedition against the revolted Negroes of Surinam, in Guiana on the Wild Coast of South-America; From the year 1772, to 1777. Londen: J. Johnson and J. Edwards. Thoden van Velzen, H.U.E., 1978 ‘The origins of the Gaan Gadu movement of the Bush negroes of Surinam.’ New West Indian Guide 52: 81-130. Thoden van Velzen, H.U.E., 1985 ‘The Gaan Gadu cult; Material forces and the social production of fantasy.’ Social Compass 23(1): 93-109. Thoden van Velzen, H.U.E., 1995a ‘Revenants that cannot be shaken; Collective fantasies in a Maroon society.’ American Anthropologist 97(4): 723-732. Thoden van Velzen, H.U.E., 1995b ‘Dangerous ancestors; Ambivalent visions of eighteenth- and nineteenth-century leaders of the Eastern Maroons of Suriname.’ In: Stephan Palmié (ed.), Slave cultures and the cultures of slavery. Knoxville: The University of Tennessee Press, pp. 112-144. Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 1982 ‘Female religious responses to male prosperity in turn-of-the-century Bush Negro societies.’ Nieuwe West-Indische Gids 56(1/2): 43-68. Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 1988 The great father and the danger; Religious cults, material forces, and collective fantasies in the world of the Surinamese Maroons. Dordrecht: Foris Publications. [KITLV, Caribbean Series 9.] Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 2004 In the shadow of the oracle; Religion as politics in a Suriname Maroon society. Long Grove, IL: Waveland Press. Wolbers, J., 1861 Geschiedenis van Suriname. Amsterdam: H. de Hoogh.

Op 21 januari 2009 werd Wim Hoogbergen pensioengerechtigd en verliet hij definitief de Universiteit Utrecht, waar hij sinds 1 januari 1980 had gewerkt. Hoogbergen promoveerde in 1985 op de geschiedenis van de Boni-Marrons. Zelf beschouwt hij het in 1996 verschenen Het kamp van Broos en Kaliko als zijn meest geslaagde boek. Dat verscheen in 2008 bij LIT-Verlag (Münster) in een wat gewijzigde Engelse vertaling: Out of slavery; A Suriname root history. In de periode 1992-2006 was hij eind- en later hoofdredacteur van Oso. Van 1988 tot 2006 was hij ook eindredacteur van de serie Bronnen voor de Studie van Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 104

John Schuster De mythe van de perfect geïntegreerde Surinamer

Op 23 juni 2007 werd Jong Oranje Europees kampioen voetbal. In het Abe Lenstra Stadion in Heerenveen versloeg het Nederlands elftal onder 21 jaar Jong Servië met 4-1. Tijdens de ereronde in het stadion droegen , Ryan Donk, , Maceo Richter, Boy Waterman en Gianni Zuiverloon - allen van Surinaamse afkomst - Surinaamse vlaggen met zich mee. Dit incident zorgde voor enige ophef in sportkringen. Zo meende , de coach van het winnende elftal, dat de spelers Europees kampioen waren geworden met Nederland, ‘en dan moet je niet met een Surinaamse vlag gaan lopen’.1 Overigens sprak dezelfde De Haan na afloop van de wedstrijd het Friese publiek in het stadion in het Fries toe, omdat hij vindt ‘dat je nooit je eigen afkomst moet verloochenen’.2 Het vlagincident is druk bediscussieerd op de vele internetsites die Nederland rijk is.3 Niet alleen voetbalsupporters voelden zich geroepen hun mening erover te geven. Ook Tweede Kamerleden wilden er desgevraagd wel hun zegje over doen. Zo meende Geert Wilders (PW) dat ‘het van een ongekende zotheid was’, aangezien ‘het toch niet het Surinaams elftal [was]?’; Jeroen Dijsselbloem (PvdA) vond ‘het begrijpelijk in alle feestvreugde en trots, maar de Nederlandse vlag was natuurlijk meer op z'n plaats geweest’; Halbe Zijlstra (VVD) daarentegen sprak van ‘een toonbeeld van geslaagde integratie’. ‘Niemand’, voegde Zijlstra daaraan toe, ‘verwacht dat ze hun eigen identiteit meteen verliezen. Er zijn ook Nederlanders in Michigan die wel eens een klompendans doen.’4 Het spreekt vanzelf dat in een land waar het wemelt van de praatprogramma's over voetbal ook de voetbalanalytici zich zouden uitspreken over het vlagincident. In het NOSprogramma Studio Voetbal van 12 augustus 2007 verklaarde Hugo Borst dat hij er geen enkele moeite mee had dat de spelers de Surinaamse vlag hadden meegedragen, omdat Surinamers perfect zijn geïntegreerd. Zijlstra en Borst verwoordden een idee dat al langer leeft in Nederlandse politieke en bestuurlijke kringen. Surinamers, in de jaren zeventig van de vorige eeuw nog aangemerkt als onaangepaste rijksgenoten, zijn volgens

1 De Telegraaf, 25 juni 2007. 2 http://www.knvb.nl/dagboek_van_foppe. 3 Zie bijvoorbeeld de vele reacties op de site Geen Stijl (http://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2007/06/ophef_rondom_surinaamse_vlag.html). 4 Algemeen Dagblad, 25 juni 2007.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 105 het Jaarrapport Integratie 2007 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) ‘sinds jaar en dag de best geïntegreerde niet-westerse allochtone groep’ (SCP 2007: 13). In de Diversiteits- en Integratiemonitor Amsterdam 2007 van de Dienst Onderzoek en Statistiek Amsterdam (O&S) heet het zelfs dat ‘de relatief goede positie van Surinamers een reden [vormt] om te denken dat hun integratieproces bijna voltooid is’ (O&S 2008: 181). In dit artikel onderzoek ik wat de integratie van Surinamers in Nederland nu inhoudt en bespreek ik de betekenis van de daarbij behorende mythe van de perfect geïntegreerde Surinamer. Ik laat zien dat zowel de integratie van Surinamers als deze mythe verbonden is met de zorg van de Nederlandse overheid over de ongunstige maatschappelijke positie van bepaalde migrantengroepen en de mogelijke gevolgen daarvan voor de sociale orde. In de manier waarop de overheid spreekt over immigratie en de vestiging en integratie van immigranten wordt de samenleving voorgesteld als een sociaal lichaam waarin degenen die erbuiten staan (immigranten) slechts op een door haar vastgestelde manier kunnen worden toegelaten (Schuster 1999; Schinkel 2008). De nadruk zal liggen op het integratievertoog van de Nederlandse overheid, hier kortheidshalve gedefinieerd als de wijze van spreken en schrijven over de maatschappelijke positie van Surinamers en de verbetering daarvan. Dit vertoog komt tot uiting in de wijze waarop de integratie is gemeten en de rapportage van deze meting. Ik maak daarbij gebruik van het Jaarrapport Integratie 2007 van het SCP. Na de integratie van Surinamers te hebben geplaatst in het kader van het sinds het begin van de jaren tachtig in Nederland gevoerde minderheden- en allochtonenbeleid, beschrijf ik hun integratie aan de hand van de scores op diverse indicatoren. Deze zijn ontwikkeld om de integratie van bepaalde bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving te meten. Ik maak daarbij een onderscheid tussen sociaal-structurele en sociaal-culturele integratie. Ten slotte ga ik in op de betekenis van de mythe van de perfect geïntegreerde Surinamer.

De constructie van surinamers als etnische minderheidsgroep

Nog niet zo heel lang geleden maakten Surinamers, samen met Antillianen, Molukkers, buitenlandse werknemers uit mediterrane landen en ‘zigeuners’, deel uit van de officiële beleidscategorie Etnische Minderheden. Deze constructie vormde onderdeel van een sinds het begin van de jaren zestig ingezet beleid om de immigratie en vestiging van naoorlogse migranten te reguleren (Schuster 1999; Jones 2007). Het minderhedenbeleid had tot doel de maatschappelijke positie van gevestigde migranten te verbeteren. Het uitgangspunt dat Nederland geen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 106 immigratieland was, bleef evenwel gehandhaafd. Sterker nog: volgens de overheid was het welslagen van het minderhedenbeleid alleen maar mogelijk als verdere immigratie werd beperkt. Het minderhedenbeleid vormde een afwijking van de in Nederland dominante universalistische publieke moraal, met als uitgangspunt dat alle individuen als primair gelijkberechtigde leden van een samenleving moeten worden beschouwd en behandeld, ongeacht cultuur, ras, sekse, religie, etniciteit, nationaliteit of seksuele voorkeur. In het minderhedenbeleid daarentegen vinden de toewijzing en de verwerving van posities, kansen en schaarse goederen niet plaats op basis van universele, voor iedereen op dezelfde manier geldende criteria, maar op dat van het ‘lidmaatschap’ van een bepaalde etnische groep en categorie van bevolkingsgroepen. En zoals elk overheidsbeleid kon ook dit beleid niet zonder simplificaties, indelingen, productie van kennis en controle. De indeling van deze bevolkingsgroepen in de officiële categorie Etnische Minderheden is de uitkomst van een in 1979 ingezet proces met het rapport Etnische Minderheden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Rath (1991: 169) heeft erop gewezen dat de keuze voor deze term tamelijk willekeurig aandoet, aangezien de Raad nergens duidelijk maakt waarom juist Antillianen, buitenlandse arbeiders, Molukkers, Surinamers en zigeuners als etnische minderheden zijn opgevat. In het rapport heet het dat een aantal categorieën is aangemerkt als minderheidsgroepen en dat ze tot op zekere hoogte worden beschouwd als probleemgroepen, waarvoor de overheid beleid dient te voeren (WRR 1979: 6). Hoe willekeurig deze indeling was, wordt duidelijk uit het voorstel van de toenmalige regering om de categorie uit te breiden met vluchtelingen en woonwagenbewoners op grond van de verwantschap tussen de problemen van al deze groepen.5 Minderheidsgroepen zijn geen natuurlijke groepen; ze worden in politieke en maatschappelijke processen als zodanig aangemerkt. In het Nederlandse geval vormt de etnische en culturele non-conformiteit de kern van dit vertoog. ‘Etnische minorisering’ of kortweg ‘minorisering’, zoals Rath (1991) dit proces heeft gedoopt, is een historisch-specifiek onderdeel van algemenere discursieve processen van betekenisgeving en categorisering. In deze processen wordt aan bepaalde kwaliteiten van personen een zodanige betekenis gegeven dat ze als een kenmerk worden beschouwd. Individuen met deze kenmerken gelden op grond daarvan als één groep en worden in één categorie ingedeeld, zonder daarbij onderscheid te maken naar klasse, gender, generatie et cetera (Schuster 1999: 11). Volgens de WRR vormden Surinamers, Antillianen, Molukkers, buiten-

5 Tweede kamer der Staten-Generaal (1980-1981) Inhoud van de regeringsreactie op het rapport ‘Etnische minderheden’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Bijlage bij het verslag van een mondeling overleg, (stuk nr 5), 16102, nr 6, p. 2.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 107 landse werknemers uit mediterrane landen en ‘zigeuners’ een minderheid op grond van hun ‘problemen van achterstand, eigen culturele identiteit en ontmoeting met een anders geaarde samenleving’ (WRR 1979: viii). Deze groepen zouden zich kenmerken door cultureel bepaalde denkbeelden over bijvoorbeeld man-vrouwverhoudingen, gezinsrelaties, eetgewoonten, arbeidsethos en de verhouding tussen burgers en overheden. Daarnaast zouden zij beschikken over een relatief laag opleidingsniveau, geringe vakbekwaamheid en scholing en nauwelijks enige economische macht (WRR 1979: xii). Deze cumulatie van ‘kenmerken’ maakte dat de in de categorie der etnische minderheden ingesloten bevolkingsgroepen onderwerp werden van een beleid dat zich richtte op het bestrijden van de sociale en economische achterstanden van deze groepen en het vergroten van hun participatie in algemene instituties en voorzieningen.6 Als deze bevolkingsgroepen niet waren ondergebracht in de categorie van de etnische minderheden, dan hadden zij nooit toegang gekregen tot schaarse goederen en diensten in het kader van het minderhedenbeleid. De ‘uitvinding’ van deze categorie vormde de legitimering van een beleid dat inging tegen het gelijkheidsbeginsel in de universalistische publieke moraal, waarin rechten en plichten op individuele basis worden toegekend. Minderheden werden onderwerp van een integratiebeleid gericht op het bestrijden van sociale achterstand en cultureel isolement, omdat deze een bedreiging zouden kunnen vormen voor de harmonie in de samenleving (WRR 1989). De omdoping van het minderhedenbeleid in een ‘allochtonenbeleid’, in het begin van de jaren negentig, bracht weliswaar enkele accentverschillen met zich, maar het uitgangspunt dat de positie van deze groepen zich kenmerkte door structurele achterstanden die opgeheven moesten worden, was gebleven. Een belangrijk verschil met het minderhedenbeleid was de extra nadruk op de integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving.7 Het accent kwam te liggen op onderwijs, scholing en toegang tot de arbeidsmarkt als belangrijke instrumenten voor de ‘gelijkwaardige deelname in de belangrijkste maatschappelijke sectoren en instituties’ (WRR 1989).

6 Ministerie van Buitenlandse Zaken (1983). Minderhedennota, Stukken Tweede Kamer 1982-1983, 16102, nr 21. De verschillende aspecten van het overheidsbeleid voor in Nederland gevestigde migranten behandel ik slechts in vogelvlucht. In de loop der jaren is een groot aantal analyses verschenen van dit beleid (zie bijvoorbeeld Rath 1991; Fermin 1997; Jones 2007). 7 Volgens de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is een allochtoon een persoon in Nederland die in het buitenland is geboren en van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren (eerste generatie) of een persoon die in Nederland is geboren maar van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren (tweede generatie). De term is ooit ingevoerd ter vervanging van het begrip ‘minderheid’, dat een negatieve bijsmaak zou hebben. In de loop van de tijd heeft het begrip ‘allochtoon’ door de hechting aan minderheidsgroepen echter dezelfde connotatie gekregen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 108

Meten is weten

Een overheid die door beleid de integratie van groepen in een samenleving wil bevorderen, wil natuurlijk weten of dit beleid wel effect heeft en of de doelstellingen worden gehaald.8 Wat men meet aan het minderheden- c.q. allochtonenbeleid en hoe men de effecten van dat beleid op de integratie meet, is afhankelijk van de definitie van het begrip ‘integratie’ en de operationalisering daarvan door middel van indicatoren. Nu zijn definities en operationaliseringen van begrippen altijd historisch-specifiek. Dit betekent dat er verschuivingen mogelijk zijn in hun inhoud onder invloed van maatschappelijke processen. Zo is het begrip ‘integratie’, om met Jacobs (1998: 114) te spreken, ‘polyvalent’, vanwege zijn verschillende betekenissen. De fase van definiëring wordt volgens Schinkel (2008) meestal ingeruild voor die van de operationalisering van het begrip, waarbij de indicatoren worden opgevat als definities. Hij wijst er ook op dat in de jaren zeventig en tachtig bij integratie ‘achterstanden’ in arbeid en onderwijs centraal stonden, terwijl vanaf de jaren negentig cultuur is aangemerkt als een belangrijke oorzakelijke factor voor het al dan niet integreren van personen.9 Het Jaarrapport Integratie 2007 van het SCP, waaraan de gegevens over de resultaten van de integratie van Surinamers zijn ontleend, bevat nog wel een definitie van integratie, maar deze is tamelijk algemeen: ‘de mate waarin en de wijze waarop allochtonen deel worden van de ontvangende samenleving’ (SCP 2007: 25). Uit de operationaliseringen van deze definitie blijkt dat voor het SCP de categorie der allochtonen alleen uit niet-westerse minderheden bestaat. De rapportage bespreekt de integratie aan de hand van verschillende onderwerpen, waaronder opleidingsniveau en taal, de positie in het Nederlandse onderwijs en arbeid en inkomen, die meestal worden gerekend tot indicatoren van sociaal-structurele integratie. Ook is er aandacht voor de sociaal-culturele aspecten van integratie, zoals de mate waarin allochtonen zich Nederlander voelen of zich verbonden voelen met hun etnische groep, de sociale contacten tussen minderheden en autochtonen, culturele integratie (het onderschrijven van ‘moderne’ waarden, zoals individualisering en secularisering), religie, religieus gedrag en religieuze beleving. Verder komen concentratiewijken, criminaliteit, de positie van allochtone vrouwen en beeldvorming aan de orde (SCP 2007). Als we deze metingen van de integratie nalopen, blijkt dat de positie van Surinamers over het algemeen gunstiger is dan die van de andere

8 Zie bijvoorbeeld de opsomming van taken van het SCP aan het begin van elk rapport van dit instituut. 9 Men spreekt ook steeds vaker over bijvoorbeeld ‘culturen die in een wijk zouden wonen’ alsof cultuur een op zichzelf staand fenomeen is, of een bevolkingsgroep, in plaats van een systeem van betekenissen door middel waarvan mensen hun kennis en attitude ten aanzien van het leven communiceren, bestendigen en ontwikkelen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 109 minderheidsgroepen. Het SCP spreekt dan ook met reden (op grond van de scores op de gehanteerde indicatoren) over de best geïntegreerde niet-westerse allochtone groep.

De best geïntegreerde allochtone groep

De stand van zaken rond de integratie van Surinamers valt goed te illustreren aan de hand van enkele aspecten van de sociaal-structurele en sociaal-culturele dimensies van de integratie.10

Sociaal-structurele integratie

Opleiding, arbeid en inkomen bepalen samen iemands maatschappelijke positie. Het niveau van de opleiding bepaalt in principe de mogelijkheden van een individu op de arbeidsmarkt en de hoogte van het inkomen.11 Volgens Penninx (1988: 50) zit onderwijs vooraan in de causale keten. Hij merkt daarnaast op dat de maatschappelijke positie van individuen in principe bepalend is voor hun huisvesting en de onderwijsdeelname van de volgende generatie.

a. Opleiding

Zoals uit Tabel 1 valt af te lezen, zijn Surinamers over het algemeen beter opgeleid dan Turken, Marokkanen en Antillianen. Dit geldt zowel voor de eerste als de tweede generatie. Slechts 20 procent van de respondenten heeft alleen een basisopleiding gevolgd, tegenover 45 procent van de Turkse en 47 procent van de Marokkaanse respondenten. Het percentage hoogopgeleide (hbo/wo) Surinaamse respondenten is met 19 procent hoger dan dat van de hoger opgeleide Antilliaanse (17 procent), Turkse (8 procent) en Marokkaanse (6 procent) respondenten, maar nog altijd een stuk lager dan het aandeel (31 procent) van de autochtone Nederlanders. De hoge opleiding heeft ook consequenties voor de beheersing van het Nederlands. Zo rapporteerde het overgrote deel van de Surinaamse respondenten nooit problemen te hebben met Nederlands spreken, lezen en schrijven. 10 De gegevens voor deze rapportage zijn afkomstig uit grootschalige databestanden. De belangrijkste informatie komt uit het Survey Integratie Minderheden (SIM) van het SCP en het CBS. In dit onderzoek, dat in 2006 plaatsvond, zijn gegevens verzameld onder een representatieve steekproef Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen en onder een autochtone referentiegroep. Daarnaast is gebruikgemaakt van bevolkingsstatistieken, onderwijsregisters en het Centraal Register Vreemdelingen (CBS), de Enquête beroepsbevolking, het onderzoek Sociale positie en voorzieningengebruik allochtonen (SPVA) van het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) en het SCP, en Culturele veranderingen in Nederland (SCP), cohortonderzoek Primair onderwijs en speciaal onderwijs van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, het Kohnstamm Instituut en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). 11 ‘In principe’, omdat mensen door discriminatie en racisme, ondanks een goede opleiding, kunnen worden uitgesloten van de arbeidsmarkt en de verwerving van inkomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 110

Tabel 1. Opleidingsniveau van leerlingen en niet-leerlingen naar etnische groep en leeftijd, 15-64-jarigen, 2006 (in procenten)

Turken Marokkanen Surinamers Antillianen 15-24 jaar maximaal bao 14 5 3 8 vbo/mavo 32 25 21 23 mbo/havo/vwo 43 53 50 48 hbo/wo 11 16 25 21

25-44 jaar maximaal bao 36 41 16 14 vbo/mavo 28 25 25 19 mbo/havo/vwo 26 23 34 39 hbo/wo 10 11 25 29

45-64 jaar maximaal bao 72 78 29 24 vbo/mavo 17 11 25 31 mbo/havo/vwo 8 8 27 29 hbo/wo 3 3 20 16 Bron: SCP (SIM 2006)

b. Positie in het onderwijs

Uit de veelheid van tabellen over de onderwijspositie van allochtone leerlingen en studenten is Tabel 2 gekozen omdat deze inzicht geeft in de spreiding van jongeren van Surinaamse afkomst over de verschillende schooltypen en de doorstroming naar hogere vormen van onderwijs. De keuze voor en toelating tot een schooltype in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op de Cito-eindtoets basisonderwijs en het advies van de school. Aan de hand van de resultaten van deze toets, die is gebaseerd op de in het basisonderwijs aangeboden leerstof, krijgt men inzicht in de potentiële mogelijkheden van basisschoolleerlingen voor vervolgonderwijs. Het schooladvies gaat meer uit van de individuele mogelijkheden, inzet en motivatie van de leerling. Leerlingen van Surinaamse afkomst halen een gemiddelde score van 528 op de Cito-toets (SCP

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 2007: 109). Daarmee komen zij in aanmerking voor toelating tot de gemengde leerweg in het vmbo. Kijken we naar de verdelingen over schooltypen dan blijkt dat leerlingen van Surinaamse afkomst vooral in het beroepsonderwijs (vmbo en mbo) zijn geconcentreerd. Ze beginnen op het vmbo en stromen door naar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 111

Tabel 2. Doorstroom naar vervolgopleidingen van gediplomeerden in het voortgezet onderwijs naar etnische groep, 2005 (in procenten)

Turken MarokkanenSurinamersAntillianen/nietautochtoonoverig westers diploma vmbo basis mbo 91 92 90 82 85 86 diploma vmbo kader mbo 94 96 93 85 91 92 diploma vmbo gemengd/theoretisch havo 21 22 13 14 24 14 mbo 74 75 80 80 67 81 diploma havo vwo 7 4 4 7 7 4 mbo - - - - 3 4 hbo 87 89 88 72 76 80 diploma vwo hbo - - 9 8 5 15 wo 92 90 81 74 82 71 Bron: CBS (StatLine) in (SCP, SIM 2006: 117) het mbo. De uitval in dit onderwijstype is tamelijk hoog. Zo slaagde in 2005 slechts 52 procent van de leerlingen van Surinaamse afkomst erin het einddiploma van het mbo te behalen. In dat jaar haakte 18 procent voortijdig af. Dit betekent dat zij zonder een startkwalificatie (minimaal een mbo-diploma op niveau 2) op de arbeidsmarkt beginnen, wat ertoe kan leiden dat zij genoegen moeten nemen met een baan op elementair niveau en een laag inkomen. In hoeverre lagere inschattingen van hun mogelijkheden, inzet en motivatie hieraan mede debet zijn, is onduidelijk. Wel is vastgesteld dat het percentage havoplusadviezen onder allochtone leerlingen al jaren veel lager is dan onder autochtonen. Zo kreeg tussen 1988 en 2004 slechts 20 procent van de kinderen van Surinaamse afkomst een havoplusadvies.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 c. Arbeid en inkomen

Surinamers hebben een relatief gunstige positie op de arbeidsmarkt. Zoals uit Tabel 3 naar voren komt, hebben zij (samen met Antillianen) veel vaker werk dan Turken en Marokkanen, maar wel minder vaak dan autochtonen. Surinamers zijn vooral in de elementaire, lagere en middelbare beroepen geconcentreerd.12 Uit het rapport valt daarbij af te

12 Elementaire beroepen worden bijvoorbeeld uitgeoefend door kantoorhulpen, inpakkers, colporteurs, productiemedewerkers, laders en lossers, vakkenvullers en interieurverzorgers. Tot de lagere beroepen behoren conciërges, bouwvakkers, metaalwerkers, monteurs, grafisch productiepersoneel, chauffeurs, verpleeghulpen, receptionisten, verkopers en beveiligers. In de middelbare beroepen zijn bijvoorbeeld werkzaam: sportinstructeurs, rijinstructeurs, laboranten, bankwerkers en lassers, verpleegkundigen, ziekenverzorgers, doktersassistenten, brandweerlieden en conducteurs. Voor een volledig overzicht van de verschillende beroepsgroepen, zie http://www.railsite.nl/site/pub98/statbijl98/classificatie/sbc92.html.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 112

Tabel 3. Nettoparticipatie naar etnische groep, 2006 (in procenten)

Turken MarokkanenSurinamers Antillianen Autochtonen totaal 44 39 60 56 67 mannen 57 53 65 60 76 vrouwen 30 23 55 51 58

15-24 jaar 28 21 26 30 41 25-44 jaar 52 49 75 66 84 45-64 jaar 38 26 60 58 61 eerste 46 40 65 55 generatie tweede 38 35 48 59 generatie maximaal 28 21 40 35 38 bao vbo/mavo 41 33 45 55 51 mbo/havo/vwo 56 53 68 58 72 hbo/wo 70 69 82 73 83 Bron: SCP (Sim 2006) leiden dat meer mannen dan vrouwen in elementaire en lagere beroepen werkzaam zijn, dat het aandeel vrouwen in de middelbare beroepen hoger is en dat ongeveer evenveel vrouwen als mannen in hogere en wetenschappelijke beroepen werken. De deelname van Surinaamse vrouwen aan de arbeidsmarkt is altijd relatief hoog geweest. Ook hebben zij vaker dan vrouwen uit de andere groepen een voltijd- of grote deeltijdbaan (slechts 17 procent werkt minder dan 20 uur per week). Het gevolg hiervan is dat Surinaamse vrouwen in vergelijking met vrouwen uit de andere groepen vaker economisch zelfstandig zijn en dat hun gemiddelde persoonlijk inkomen zelfs 12 procent hoger ligt dan dat van autochtone vrouwen.13 Het rapport bevat geen gegevens over de inkomenspositie van Surinamers. Het hoeft echter geen betoog dat de hoge participatie op de arbeidsmarkt gunstige gevolgen heeft voor de inkomenspositie van

13 Economisch zelfstandig is iedereen die met een betaalde baan evenveel of meer verdient dan €623,10 (een bijstandsuitkering van een alleenstaande in 2007).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 113

Surinaamse huishoudens. Dit blijkt ook uit de toename onder Surinamers van het eigen woningbezit in de suburbane gebieden. Dat wil echter nog niet zeggen dat iedereen het even goed heeft: zo moet 22 procent van de geënquêteerde huishoudens rondkomen van een laag inkomen. Tabel 3 geeft een positief beeld van de nettoparticipatie van de Surinaams-Nederlandse beroepsbevolking. Positief is ook dat het percentage werklozen (12 procent) het laagst is van alle vier de groepen. Daar staat tegenover dat de werkloosheid in de generatie van 15- tot 24-jarigen hoger is (27 procent) dan bij de andere bevolkingsgroepen. Als we daarnaast kijken naar het aandeel van personen met een uitkering, dan blijkt dat Surinamers even vaak als Antillianen een uitkering hebben, maar minder vaak dan Turken en Marokkanen. Het betreft dan meestal een bijstands- of wao-uitkering.14 Uit het voorgaande kunnen we concluderen dat de maatschappelijke positie van Surinamers beter is dan die van de andere allochtone minderheidsgroepen, terwijl die van autochtone Nederlanders nog altijd veel beter is dan die van de Surinamers.

Sociaal-culturele integratie

De rapportage definieert sociaal-culturele integratie ‘als de mate waarin allochtonen deel uitmaken van de Nederlandse samenleving of zich als aparte groep (blijven) onderscheiden’ (SCP 2007: 163). De indicatoren daarvoor zijn de mate waarin mensen zich verbonden voelen met Nederlanders of met hun etnische groep, de mate waarin allochtonen en autochtonen sociale contacten met elkaar onderhouden, het onderschrijven van ‘moderne’ waarden (individualisering en secularisering) en de betekenis van religie. Uit de metingen van de sociaal-culturele integratie wordt duidelijk dat Surinamers hoog scoren op de verschillende indicatoren, zoals de mate van identificatie, sociale contacten en het behoud van de eigen cultuur.

a. Identificatie

Onderstaande tabel geeft aan dat de ondervraagde Surinamers zich het meest van alle andere respondenten vooral Nederlander voelen; een hoog percentage identificeert zich zowel met Nederlanders als met Surinamers; een kleiner percentage (met name 65-plussers) ziet zichzelf vooral als lid van de Surinaamse groep. Verder blijkt dat de eerste generatie zich vaker (24 procent) dan de tweede generatie (11 procent) met Surinamers verbonden voelt. De mate van identificatie van Surinamers (en Antillianen) met Nederlanders wordt, naar we mogen aannemen, grotendeels bepaald door hun koloniale afkomst. Het in metingen gevonden verband tussen

14 Bijstandsuitkeringen worden vooral aan vrouwen verstrekt. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het hoge aantal eenoudergezinnen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 114

Tabel 4. Identificatie van allochtonen met de eigen groep en/of met Nederlanders, 2006 (in procenten) voelt zich vooral evenveel lid eigen voelt zich vooral lid eigen groep groep als Nederlander Nederlander Turken 58 30 12 Marokkanen 46 40 14 Surinamers 20 40 39 Antillianen 35 32 33 Bron SCP (SIM 2006) een hoge opleiding bij Turken en Marokkanen en minder identificatie met de eigen groep blijkt voor Surinamers en Antillianen niet op te gaan. De sterke identificatie van Surinamers met Nederlanders roept diverse vragen op die nader onderzoek verdienen, zoals: Welke betekenis hebben de staatsgreep in Suriname (1980) en de lengte van het verblijf in Nederland gehad voor de identificatie met Nederlanders? Wat is de invloed van de identificatie met Nederlanders op (eventuele) terugkeeridealen? Op welke wijze identificeren Surinamers zich met Nederlanders, met andere Surinamers in Nederland en met Surinamers in Suriname? Wat is de invloed van de verschillende identificaties op de manier waarop Surinamers hun persoonlijke en sociale identiteiten beleven?

b. Sociale contacten

Een onderzoek naar de identificatie van Surinamers met Nederlanders zou ook duidelijk kunnen maken wat de invloed daarvan is op hun contacten met Nederlanders. Duidelijk is wel dat Surinamers er vaker dan de andere groepen een gemengde vrienden- en kennissenkring op na houden. Een derde van hen verkeert in de vrije tijd overwegend met leden van de eigen groep en een derde heeft vooral contacten met autochtone Nederlanders. De aard van deze contacten is onduidelijk. Uit Tabel 5 valt af te leiden dat 91 procent van de autochtone respondenten alleen met andere Nederlanders omgaat. Verder heeft ruim de helft van deze groep (52 procent) in de vrije tijd nooit contact met andere bevolkingsgroepen. Het onderzoek heeft ook duidelijk gemaakt dat de etnische samenstelling van de vrienden- en kennissenkring invloed heeft op het bezoek dat de respondenten thuis zeggen te ontvangen. Zo krijgen Surinamers (en Antillianen) veel vaker bezoek van autochtonen dan Turken en Marokkanen, wat waarschijnlijk te maken heeft met een zekere verwantschap met Nederlanders. Van de autochtone respondenten ontvangt 30 procent thuis allochtone gasten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 115

Tabel 5. Etnische signatuur van vrijetijdscontacten, 2006 (in procenten)

meer met leden evenveel met leden meer met eigen groep eigen groep als met autochtonen

autochtonen Turken 66 24 11 Marokkanen 54 30 16 Surinamers 31 39 30 Antillianen 31 28 41 autochtonen 91 6 3a a Meer met allochtonen Bron: SCP (SIM 2006)

Tabel 6. Opvatting over het behoud van de eigen cultuur en het aanpassen aan de Nederlandse cultuur in het gezinsleven en op school of op het werk, 2006 (in procenten)

Turken MarokkanenSurinamers Antillianen autochtonen gezinsleven helemaal de 30 26 15 14 17 cultuur van het land van herkomst behouden een beetje de 26 33 34 28 29 cultuur van het land van herkomst behouden een beetje 39 36 39 43 39 aanpassen aan de Nederlandse cultuur helemaal 4 6 13 15 14 aanpassen aan de Nederlandse cultuur

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 school of werk helemaal de 5 3 1 2 1 cultuur van het land van herkomst behouden een beetje de 12 12 10 10 8 cultuur van het land van herkomst behouden een beetje 49 39 33 34 33 aanpassen aan de Nederlandse cultuur helemaal 34 47 56 54 58 aanpassen aan de Nederlandse cultuur Bron: SCP (SIM 2006)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 116 c. Behoud van de eigen cultuur

Integratie met behoud van de eigen cultuur was lange tijd het credo van zowel het Nederlandse overheidsbeleid als van de meeste migranten. Dit hing samen met de door overheid én migranten gekoesterde terugkeeridcologie. Wie de eigen cultuur had behouden tijdens het verblijf in den vreemde zou zich na terugkeer geruisloos een plaats kunnen verwerven in het land van herkomst. Deze tamelijk essentialistische opvatting van cultuur is in het begin van de jaren tachtig verlaten. De cultuur van de migranten werd steeds meer aangemerkt als een rem op integratie. Integratie met behoud van de eigen cultuur werd ingeruild voor de overtuiging dat aanpassing aan c.q. overname van de Nederlandse cultuur beter zou zijn voor de integratie in Nederland. Wat migranten daar zelf van vinden, doet er meestal niet toe. Tabel 5 laat zien dat de meeste Surinamers (en Antillianen) van mening zijn dat migranten zich in de thuissituatie zowel moeten aanpassen aan de Surinaamse cultuur (wat die ook mag inhouden na een jarenlang verblijf in Nederland) als aan de Nederlandse. De eigen cultuur lijkt vooral bestemd voor de privésituatie. De scores op het behoud van de eigen of aanpassing aan de Nederlandse cultuur in een onderwijs- of werksituatie laten zien hoe contextueel bepaald deze keuze is. Voor het overgrote deel van de respondenten geldt dat aanpassing aan de Nederlandse cultuur buitenshuis geboden is. Daarmee verschillen zij weinig van de autochtone respondenten. Op grond van de genoemde indicatoren kunnen we concluderen dat Surinamers sociaal-cultureel geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving. De vraag is hoe zij dit zelf zien.

Tabel 7. Opvatting over de eigen integratie naar etnische groep, personen van 15 jaar en ouder, 2006 (in procenten)

Turken Marokkanen Surinamers Antillianen vindt u dat u zelf goed bent geïntegreerd? ja, genoeg 65 75 96 91 neutraal, gaat 21 18 4 6 wel nee, te weinig 13 7 0 3 Bron: SCP (SIM 2006)

Tabel 7 toont dat het overgrote deel van de Surinaamse respondenten zichzelf goed geïntegreerd vindt. Maar wat ‘integratie’ voor hen betekent en hoe zij dit begrip definiëren, wordt helaas niet duidelijk uit het onderzoek. Ook onduidelijk is of er een verband bestaat tussen de mate waarin men zichzelf als geïntegreerd ziet en de mate waarin men zich thuis voelt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 117 in Nederland. De onderzoekers beperken zich in hun beschouwing over het zich al dan niet thuis voelen in Nederland tot de negatieve houding van autochtonen tegenover allochronen. Deze negatieve attitude betreft vooral de immigratie en vestiging van allochtonen met een islamitische achtergrond. Dit heeft echter, zoals hieronder blijkt, weinig invloed op de mate waarin de Turkse en Marokkaanse respondenten zeggen zich thuis te voelen in Nederland. Het is gissen, bij gebrek aan onderzoek, maar voor Surinamers zijn mogelijk het eindigen van de discussie over hun aanwezigheid, de duur van hun verblijf in Nederland, de afname van de terugkeerideologie en de mate van integratie van invloed geweest op het hoge aantal respondenten dat zegt zich in Nederland thuis te voelen.

Tabel 8. Opvatting over zich thuis voelen in Nederland naar etnische groep, personen van 15 jaar en ouder, 2006 (in procenten)

Turken MarokkanenSurinamers Antillianen autochtonen ja 65 73 85 77 91 soms wel en 27 24 12 19 8 soms niet nee 8 4 2 4 1 Bron SCP (SIM 2006)

De beschrijving van de scores van Surinamers op de verschillende indicatoren maakt duidelijk dat van de vier allochtone groepen die onderwerp zijn van het overheidsbeleid Surinamers de best geïntegreerde bevolkingsgroep vormen. Op beide dimensies van integratie scoren zij beduidend hoger dan de andere bevolkingsgroepen. Hen enkele kanttekening is echter op haar plaats. Zoals de auteurs van het Jaarrapport hebben opgemerkt, dreigt er stagnatie in het integratieproces door de ongunstige onderwijspositie van en de hoge werkloosheid onder jongere Surinaamse Nederlanders.

De mythe van de perfect geïntegreerde Surinamer

Dat Surinamers de best geïntegreerde niet-westerse allochtone groep vormen, blijkt duidelijk uit de hoge scores op de integratie-indicatoren. Zijn ze daarom ‘perfect’ geïntegreerd, zoals Hugo Borst wil? Volgens de Van Dale betekent perfect ‘volmaakt’, ‘volkomen’, ‘geheel’ - drie omschrijvingen waarin een eindpunt van het integratieproces besloten ligt. Maar wat er achter die horizon ligt, blijft in het vage. De vraag is dan wat ‘volmaakt’, ‘volkomen’ of ‘geheel’ geïntegreerd is, en wat een voltooide integratie inhoudt. Welke maat wordt daarbij gehanteerd en wie vormen de referentiegroep? Alvorens deze vraag te beanrwoorden, richten we ons op de mythe van de integratie. Integratie is namelijk een mythe, een verhaal over de Nederlandse samen-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 118 leving en de manier waarop migranten daarvan deel kunnen worden. Deze mythe gaat niet over de algemene categorie van de migranten, en ook niet over alle allochtonen. Belgen, Duitsers en Britten zijn geen onderwerp van het allochtonenbeleid. De mate waarin zij zijn geïntegreerd, is nog nooit gemeten. Dit betekent dat de overheid ervan uitgaat dat zij zijn geïntegreerd of althans het vermogen bezitten om zonder problemen te integreren. Het begrip ‘integratie’ heeft slechts betrekking op de bevolkingsgroepen die zijn ingedeeld in de categorieën etnische minderheden en niet-westerse allochtonen: Antillianen, Marokkanen, Surinamers en Turken. Hun integratie wordt telkens opnieuw gemeten, al vanaf de start van het minderhedenbeleid. De opvattingen en gedragingen van deze groepen worden telkens bezien in het licht van hun integratie, maar die van bijvoorbeeld Japanners niet. Zelfs het gedrag van jonge voetballers, die bij een ererondje met de vlag van het geboorteland van hun ouder(s) zwaaien, wordt in dat licht bezien. Om dit te begrijpen, is een korte beschouwing van de betekenis van ‘integratie’ nodig. Wie moet integreren in een samenleving wordt geacht erbuiten te staan. Volgens Schinkel (2008: 158) wordt degene die niet is geïntegreerd ‘discursief “buiten de maatschappij” geplaatst’. Hij/zij vertoeft in fysieke zin wel binnen in de samenleving, maar staat er symbolisch buiten, als degene die er niet echt bij hoort. Buiten de samenleving leven niet alleen volwassen niet-westerse allochtonen, maar ook hun kinderen en kleinkinderen die wel in Nederland zijn geboren. Dit geldt niet voor autochtoon Nederlandse en westerse allochtone kinderen. Zij horen - en dit is een bij de geboorte verkregen recht - automatisch bij de Nederlandse samenleving. Hun integratie is geen punt van discussie of object van onderzoek, terwijl die van hun leeftijdsgenoten, wier ouders als niet-westerse allochtonen zijn aangemerkt, dat wel is. Hiermee wordt de opvatting, besloten in de term ‘allochtonen’, dat deze categorie personen niet van hier is, er niet bij hoort, geen deel uitmaakt van de natie der Nederlanders, alleen maar versterkt (Miles 1993: 179). Tijdens de verhoren van de Commissie-Blok15 verwoordde de uit Suriname afkomstige mevrouw Felter (geciteerd in Jones 2007: 265) het als volgt:

Allochtoon wil zeggen dat je niet van hier bent. Ik ben van hier, ik woon hier, ik participeer in en draag bij aan de samenleving. Ik zie niet in waarom ik niet van hier zou zijn, evenals anderen die ook participeren en bijdragen aan deze samenleving, en die op de koop toe Nederlandse staatsburgers zijn.

15 De commissie-Blok heet officieel de Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid die in opdracht van de Tweede Kamer onderzoek deed naar het Nederlandse integratiebeleid van de afgelopen dertig jaar. In januari 2004 publiceerde de commissie onder voorzitterschap van Stef Blok (VVD) haar resultaten in het rapport ‘Bruggen bouwen’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 119

Terug naar de SCP-definitie van ‘integrane’, waarin de nadruk ligt op ‘deel worden van de Nederlandse samenleving’. Als we nagaan hoe deze definitie wordt geoperationaliseerd in de laatste rapportage dan gaat het deels om de plaats die de allochtonen innemen in de sociaaleconomische structuur van de samenleving (arbeidsmarktparticipatie, opleiding) en deels om de vraag of ze door hun opvattingen zichzelf als aparte groep (blijven) onderscheiden. Dat ze wel als aparte groep zouden kunnen worden onderscheiden en behandeld, en daardoor niet integreren, is hier niet aan de orde. Daarmee ligt de druk om te integreren bij de migranten. De nadruk op de mythe van de integratie in Nederland ligt dus in de mate waarin allochtonen (in de optiek van autochtonen) door hun opvattingen en gedrag bewijzen dat zij deel zijn van de Nederlandse samenleving. Indicatief voor de mate van integratie zijn de contacten die zij met autochtonen onderhouden. Wie weinig contacten heeft met autochtonen en in de vrije tijd weinig omgang met hen heeft, wordt beschouwd als niet-geïntegreerd. Dit geldt niet voor Nederlandse respondenten die weinig tot geen contact hebben met allochtonen en hen ook niet thuis ontvangen. Indicatief voor de integratie is ook de mate van moderniteit waarvan men blijk geeft door opvattingen over man-vrouwverhoudingen, familiebanden, aanpassing aan de Nederlandse cultuur en de betekenis van religie. De achterliggende reden hiervan is dat ‘secularisering, individualisering, democratisering van de gezagsverhoudingen, en emancipatie sleutelelementen vormen van het proces van modernisering en daarmee van de westerse cultuur’ (SCP 2005: 323). Integratie wordt hierdoor de mate waarin migranten zich ‘de in ons land gangbare normen, waarden en omgangsvormen eigen maken’, zoals een deel van de omschrijving van integratie in de Jaarnota Integratiebeleid van 2006 luidde.16 Zoals we hebben gezien, vindt een representatieve groep burgers van Surinaamse afkomst dat zij zich de in Nederland gangbare normen, waarden en omgangsvormen grotendeels heeft eigen gemaakt. Deze groep voelt zich thuis in Nederland en vindt dat ze goed is geïntegreerd. Onderzoekers zijn dezelfde mening toegedaan. Daarom is het niet vreemd dat de dienst O&S in Amsterdam spreekt over een integratieproces dat bijna is voltooid. Deze uitspraken maken deel uit van de mythe van de integratie die, zoals gezegd, een normatief verhaal is over de Nederlandse samenleving en de manier waarop migranten daarvan deel kunnen worden. De mythe is eigenlijk een metafoor voor een ideale samenleving (Laclau 1990). In het geval van migratie en de vestiging van migranten heeft de mythe een normatieve functie. Ze vormt een ideaal dat voorschrijft waaruit de integratie van migranten moet bestaan: het zich eigen maken

16 Tweede Kamer der Staten-Generaal (2006), Jaarnota Integratiebeleid 2006, vergaderjaar 2006-2007, 30 810. nrs. 1-2, p. 5.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 120 van de gangbare normen, waarden en omgangsvormen. En wel zodanig dat men hen niet meer als een bedreiging voor de sociale orde ziet. Uiteindelijk handelt deze mythe dus over een etnisch heterogene samenleving met een homogene cultuur, of, zoals Paul Schnabel, directeur van het SCP (1999: 25) het ooit omschreef, ‘integratie in de samenleving met behoud van eigen kleur’. Achter de horizon van die perfecte integratie ligt de beloning: dat men in het politieke en publieke debat nauwelijks meer als allochtoon wordt aangemerkt.

Conclusie

In dit artikel heb ik de integratie van Surinamers beschreven aan de hand van hun scores op de verschillende indicatoren van sociaal-structurele en sociaal-culturele integratie. Ik heb laten zien dat zich een overgang heeft voorgedaan in het denken over de maatschappelijke positie van Surinamers. Sinds de jaren tachtig en negentig zijn zij ingedeeld onder de etnische minderheden en niet-westerse allochtonen - categorieën die onderwerp waren van een integratiebeleid met als doel de sociale en economische achterstanden van deze groepen te bestrijden en hun participatie in algemene instituties en voorzieningen te vergroten. Anno 2009 maken Surinamers nog steeds deel uit van de categorie van niet-westerse allochtone minderheden, maar dan in de hoedanigheid van de best geïntegreerde niet-westerse allochtone groep met een bijna voltooid integratieproces. De mythe van de perfect geïntegreerde Surinamer ten slotte, houdt, zoals ik heb laten zien, een voorschrift in voor migranten: zij zullen pas als geintegreerd worden aangemerkt wanneer zij zich hebben aangepast aan de Nederlandse samenleving en de daar als gangbaar gedefinieerde normen, waarden en omgangsvormen hebben overgenomen. In deze betekenis van integratie wordt Nederland voorgesteld als een heterogene samenleving met individuen die overal vandaan komen, maar de Nederlandse cultuur gemeen hebben. Het kan vreemd lopen met de beeldvorming over migranten in politieke en publieke debatten. In de jaren zestig en zeventig stonden Surinamers vooral bekend als messentrekkers, pooiers, drugshandelaren en steuntrekkers. Wij willen WW was de titel en tevens enige regel van het refrein van een lied dat door Henk & Stainless Steelband met een vet Surinaams accent werd gezongen. Het werd een hit, omdat het aansloot op het dominante vertoog over Surinamers in de jaren zeventig. Sinds enige tijd is het beeld gekanteld. Surinamers lijken niet meer geassocieerd te worden met messentrekkers, pooiers, drugshandelaren en steuntrekkers. Ze zijn sinds enkele jaren (‘perfect’) geïntegreerde mensen wier integratie als bijna voltooid wordt beschouwd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 121

Literatuur

Fermin, A., 1997 Nederlandse politieke partijen over minderhedenbeleid, 1977-1995. Amsterdam: Thesis Publishers. Jacobs, D., 1998 Nieuwkomers in de politiek; Het parlementair debat omtrent kiesrecht voor vreemdelingen in Nederland en België (1970-1797). Gent: Academia Press. Jones, G., 2007 Tussen onderdanen, rijksgenoten en Nederlanders; Nederlandse politici over burgers uit Oost & West en Nederland 1945-2005. Amsterdam: Rozenberg Publishers. Laclau, E., 1990 New reflections on the revolution of our time. Londen: Verso. Miles, R., 1993 Racism after ‘race relations’. Londen: Routledge. O&S, 2008 Diversiteit in perspectief; Diversiteits- en integratiemonitor Amsterdam 2007. Amsterdam: Dienst Onderzoek en Statistiek. Penninx, R., 1988 Minderheidsvorming en emancipatie; Balans van de kennisverwerving ten aanzien van immigranten en woonwagenbewoners. Alphen aan den Rijn: Samsom. Rath, J., 1991 Minorisering; De sociale constructie van ‘etnische minderheden’. Amsterdam: SUA. Schinkel, W., 2008 Denken in een tijd van sociale hypochondrie. Kampen: Klement. Schnabel, P., 1999 De multiculturele illusie. Utrecht: Forum. Schuster, J., 1999 Poortwachter over immigranten; Het debat over immigratie in het naoorlogse Groot-Brittannië en Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2005 Jaarrapport Integratie 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007 Jaarrapport Integratie 2007. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1979 Etnische Minderheden. Den Haag: Staatsuitgeverij. [Rapport aan de Regering 17.] Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1989 Allochtonenbeleid. Den Haag: Staatsuitgeverij. [Rapport aan de Regering 36.]

John Schuster is als universitair docent werkzaam bij de afdeling Methoden en Technieken van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 122

Alida Neslo De mythe van terugkeer Geloof in eigen kunnen Essay

Mi doro, ik ben er1

Het valt me op dat het dankbare applaus van de passagiers aan deze kant van de oceaan altijd enthousiaster klinkt dan op Schiphol. Zou dat liggen aan het geüniformeerde honderd-procent-controle ontvangstcomité aldaar? Hmm. Als ik voet op Suribodem zet, ben ik toch even (stilletjes) ontroerd: ik zie mezelf in een flits weer als achttienjarig studentje vertrekken. De mensen die me toen wegbrachten zijn er al lang niet meer... Mensen! Terwijl ik naar de aankomsthal loop, groet ik alle mensen die ik zie en niet zie, een oude gewoonte. Als ik het inreisdocument bekijk, bekruipt me plots een ongemakkelijk gevoel. Ik ben (nog) geen ingezetene, maar ook geen toerist. Wat ben ik dan? Een in between, een ‘tussenin’ mens, voor altijd in transit? Wat overkomt een mens toch als hij zichzelf identiek maakt aan een stuk papier? Ik vul maar in wat ik denk dat ik ben en overhandig ietwat zenuwachtig het document aan de douanebeambte. Ze zegt ‘rustig mevrouw’, en lacht breed nadat ze het gelezen heeft: ‘welkom in Suriname’. Ik heradem... de mens kan het nog altijd overnemen van het papier! En ik ben welkom. Echt. Toen ik nog in Vlaanderen woonde, bezocht ik af en toe mijn oude tante - de enige die in Nederland woonde. Binnenkort wordt ze tachtig jaar, ze woont in Hoorn, in haar eigen huis, met een redelijk pensioen, heeft ook veel vrienden, alles in orde dus. Ze is ongeveer veertig jaar geleden voor het laatst in Suriname geweest en praat over dat bezoek nog steeds in de tegenwoordige tijd. ‘In Suriname hebben ze niet... in Suriname hebben ze nog nooit gehoord van... er is niets te doen, 's avonds verveel je je dood.’ Ze klaagt met een melancholisch enthousiasme en met een overtuiging waaruit je kunt opmaken dat ze ab-so-luut niet naar Suriname zal of wil terugkeren. Dan verandert het gespreksonderwerp, het gaat even over haar broers en twee zussen die al een stuk voorbij de tachtig zijn. Die elkaar bezoeken, samen eten, lachen, praten, zich op tuinfeesten vermaken met de jongeren van de familie. Die haar ongetwijfeld samen zullen bellen op haar verjaardag. De vrouw die daarnet zo fel van leer trok, krijgt langzaam een donkere gloed in haar ogen en zwijgt.

1 Schrijfster verkiest de Surinaamse uitdrukkingen niet te vertalen, maar de lezer aan te sporen tot enige studie (eventueel bij wijze van inburgering). Voor de vertalingen verwijs ik desgewenst naar Surinaamse Wijsheden verzameld door Gerhardt Mulder, uitgegeven door Ruitenberg Boek, Soest 2003.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 123

Een goede vriend van mij werd 65. Ik vroeg hem wat hij wilde voor zijn bigi yari. Een ticket naar Suriname misschien? Hij was er al meer dan twintig jaar niet meer geweest. Gevlucht voor het militaire regime. Nooit meer omgekeken. Hij keek me niet aan na mijn vraag en antwoordde nors dat hij ‘die kast gesloten had en de sleutel had weggegooid’. Op zijn 65ste verjaardag overhandigde ik hem toch het vliegticket. Hij schrok en raakte even in paniek. Maar hij ging, met zijn hart in zijn handen. Helemaal lyrisch was hij toen hij terugkwam en raakte niet uitgepraat over de mensen, de dingen, het land Suriname. Ze waren hem niet vergeten. Nu, vijf jaar later, gaat hij er weer op vakantie om zijn verjaardag te vieren, écht te vieren, en om nog eens verhalen van vroeger uit te wisselen met zijn familie. Ik weet niet hoe zijn terugreis deze keer zal zijn, hij wordt ouder. Maar de vroegere angst en onzekerheid is hij definitief kwijt. Alles is een beetje lichter geworden. Remigreren zit er echter niet in. Hij had destijds alles verkocht en zijn kinderen zijn in Nederland opgegroeid. Die gaan zeker niet meer terug. Hij dus ook niet. Hoewel hij stiekem wel zou willen. Twee verschillende verhalen, twee verschillende mensen. En ikzelf? Ik ben een oude culturele zwerver, een onverbeterlijke idealist. Dus ik ben terug naar Suriname gekomen, niet alleen omdat ik niet dezelfde weg als mijn twee genoemde voorbeelden wilde bewandelen, maar omdat ik een belofte aan mezelf en aan klasgenoten, gedaan in mijn lyceumjaren, wilde waarmaken. En om iets terug te geven van alles wat ik gekregen heb - vroeger in de kolonie en later op mijn reis door de wijde wereld. Bereid om, als ik mijn plaats in het vaderland niet zal kunnen vinden - ik ben teruggekeerd zonder duidelijk zicht op een echte baan, zonder huis of autosleutels, zonder groot, geruststellend kapitaal - mijn eigen mythe te creëren en vorm te geven zoals alleen iemand met een hart dat klopt voor de kunsten dat kan, tenminste, dat maak ik mezelf wijs. De mythe van de buitenstaander! Oud en nieuw tegelijk, omdat ik al in zoveel gemeenschappen mijn weg heb moeten zoeken. Maar terugkeren, dat heb ik nog nooit eerder gedaan, ondanks verleidelijke voorstellen van oude Vlaamse vrienden. In Overpeinzingen van een (re)migrant (2007) schreef ik over mijn voornemen om naar Suriname terug te gaan, ongeveer een halfjaar voor mijn vertrek. Ik kon haast niet wachten tot het moment zelf aanbrak. Nu, twee jaar later, voelt mijn aankomst aan als een onderdeel van een odyssee die nog lang niet ten einde is. Terugkeren vraagt om een lange adem. Ook als je geen huis bouwt of een zaak begint. Ik kan nu slechts verhalen over deze nomade die het Amazonegebied ingetrokken is, sluipend, struikelend en links en rechts een obstakel wegduwend, haar weg zoekend te midden van lage struiken en hoge, zeer hoge bomen. En over collega-nomaden die ze in levenden lijve of schrijvenderwijs ontmoet, terwijl ze haar tocht voortzet naar, ja naar dat wat eigenlijk geen naam heeft, of toch...

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 124

Mi a no mi Solanga mi lutu N'e saka, n'e sutu Mi gronmama, te na yu ati

Zo zou Trefossa het misschien gezegd hebben.

Njanjanman no lobi njanjanman

Als toneelspeler kun je niet anders dan voortdurend op zoek zijn naar mythen. Hoe meer hoe beter eigenlijk; hun bestaan, functie en gebruik vormen dikwijls de ruggengraat voor een toneelstuk in wording. Het is dan ook met het oog van een speler dat ik de Surinaamse samenleving in de eerste plaats bezie, kinderlijk nieuwsgierig en verwachtingsvol. Ik heb mezelf voorgenomen om gedurende twee jaar te luisteren en te kijken, niet echt met lawaai aanwezig te zijn, zachtjes binnen te dringen, zoals Soen, zouden de oude Chinezen zeggen, die is als de zachte passaatwind. Dit in tegenstelling tot de harde wervelwind die alleen maar voor omgevallen bomen zorgt. Een van de grote fouten die een niet gering aantal goedbedoelende, maar vaak teleurgesteld eindigende migranten mijns inziens maakt, is al te dartel en/of lichtjes zelfingenomen de plaatselijke bevolking attent maken op hun grootse plannen om dit of dat te veranderen of te verbeteren naar eigen inzicht. Vanwege hun grotere kennis, beter weten en financiële middelen. Vooral dat laatste schijnt kwaad bloed te zetten. Ik vorm wat dat betreft gelukkig geen bedreiging - artiesten zijn toch armoezaaiers, is de algemene opvatting. Voorts ben ik een autoanalfabeet, vandaar dat ik mij voortbeweeg per fiets, bus of, och arme, te voet. Ik oogst dus eerder meewarige dan verbeten blikken. Maar het is dus waar. Surinamers zijn extra gevoelig voor uitlatingen van teruggekeerde landgenoten. Toeristen krijgen een minzame behandeling, maar migranten, zeker die met de Nederlandse nationaliteit, worden met argusogen bekeken. Paradoxaal genoeg reageren diezelfde gevoelige lui met ongeloof op de mededeling dat je Surinamer geworden bent. Je Nederlandse paspoort ingeleverd? Ben je helemaal gek geworden? Als nieuwbakken Surinamer sta je met een dergelijke mededeling meteen 1-0 voor. Maar goed, twee jaar heb ik mezelf gegeven om te observeren, te noteren, om niet beter te weten, tenzij onopvallend en met een glimlach natuurlijk (van Omu Snesi geleerd). Heel bescheiden, als niet-wetenschapper, zonder dure woorden, wil ik proberen het sociale en culturele leven van mijn nieuwe landgenoten te doorgronden op een speelse maar respectvolle manier. Twee jaar ook om een gedragsverandering te ondergaan. Geleerd van een opmerking van Mandela. Niet gemakkelijk - het vereist geduld - maar wel zo handig. Want wat in Nederland spontaan heet of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 125 in Vlaanderen exotisch (men is daar iets argelozer) werkt absoluut niet in Suriname. In het begin kun je er moeilijk je vinger op leggen; wanneer reageer je zus, wanneer reageer je zo, tenminste als je begrepen wilt worden. Ik denk dat ik er iets op gevonden heb. Je moet je quasionopvallend verdiepen in de body language, niet zozeer in de (grote) woorden die gebezigd worden. Lichamelijk zijn Surinamers zeer sterk, uitdrukkingsvol, een acteur kan daar jaloers naar kijken. Wat de woorden betreft, is het wat minder, voornamelijk omdat we de verkeerde helft van de vroegere kolonisators hebben overgenomen. Suriname is een land tjokvol dominees (awari domri's), maar ze verkopen zichzelf en hun producten bar slecht. Dat had echt omgekeerd moeten zijn. Ik zie daar een taak voor mezelf weggelegd, maar zeg dat niet luidop natuurlijk (dirty smile). Eind november 2008 loopt de periode van twee jaar af, maar ik neem alvast een sneak peek, een snelle publieke doorname van de vele losse notities, valkuilen, aha - ervaringen, ontmaskeringen en dergelijke. Ik gebruik als leidraad enige bekende odo's, omdat een niet gering aantal mythen verpakt zit in zo'n zegswijze, die algemeen geldt als onontbeerlijke sabi. Surinamers zijn gesteld op tradities. Ik mag hopen dat deze of gene iets zal hebben aan de zelfontdekte gedragsmodulaties die ik hier en daar aanbeveel teneinde het leven als remigrant iets gemakkelijker te maken.

Sranan na asi tere, tide a wai so, tamara so

Met ministeries moet je oppassen! Men stuurt je van het kastje naar de muur! Men doet je valse beloften! Ja, ik was gewaarschuwd, en eerlijk gezegd, ik heb het een en ander ook aan den lijve ondervonden, tot mijn teleurstelling. Maar een migrant (legaal of illegaal) kan nu eenmaal niet om ministeries heen. In Suriname moet je blijven geloven in de goede afloop van iets, tegen beter weten in, en dan kan het gebeuren dat... De telefoon rinkelt. Zomaar, op een woensdagmorgen. Ik neem op en antwoord met alle schwung die een mens bezit om zeven uur 's ochtends. Binnenlandse Zaken. Of ik naar het kantoor wil komen. Een halfuur later loop ik een groot erf in en meld me bij het portiershokje. Twee oude Javaanse mannen kijken me gemoedelijk aan, trekkend aan hun sigaret. Voor ik nog maar iets gevraagd heb, gebaart een van hen naar links. ‘Naar boven, je moet naar boven twee trappen omhoog, dan zie je wel.’ Ik doe wat hij zegt en snap er in eerste instantie niks van. Twee trappen, verlaten gangen, verweerde deuren met nieuwe naamborden. Geen geluid duidt op de aanwezigheid van wie dan ook. Ik begin me zorgen te maken. In een wereld waarin de CIA onlangs liet weten dat Al Qaeda weer sterker geworden is, loop ik gewoon door het ministerie van Binnenlandse Zaken in Paramaribo, door niemand gestoord, en niet gehinderd door camera's die mij volgen. Door het labyrint van verlaten gangen ga ik mijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 126 neus achterna en stuit op een deur met het bordje ‘Typekamer’ (wordt er vandaag de dag nog getypt?). Ik doe de deur open en zie een vrouw zitten. Moet ik hier zijn? Ja, blijkbaar wel want mevrouw is niet verbaasd. ‘U komt voor uw verklaring?’ Ze pakt een dun stapeltje papieren en ik zie verschillende pasfoto's de revue passeren. ‘Daar ben ik!’ Mijn stemgeluid trekt de aandacht van twee andere vrouwen die er ook bij komen staan. De eerste vrouw overhandigt mij een document; ik vraag niet begrijpend waar het over gaat. Ik zie mezelf alweer naar andere loketten en kantoren lopen, want elk overhandigd papier geeft weer aanleiding tot het najagen van andere benodigde papieren. ‘Dit is uw onafhankelijkheids-, pardon, uw nationaliteitsverklaring.’ (Zomaar een freudiaanse lapsus in een verweerd Surinaams kantoor.) Ik kijk de vrouw met grote ogen aan. ‘Betekent dit dat ik nu Surinaamse ben?’ ‘Jaja, u bent nu Surinaamse’, zegt de vrouw met een oogverblindende glimlach, gelardeerd met wat goud hier en daar. De twee anderen beginnen zachtjes te applaudisseren en ik krijg de neiging om even te gaan zitten. Dat gaat zomaar even! Geen grote ceremonies maar gewoon een licht applausje in een klein, benauwd kantoor waar de airco het heeft begeven. Ik weet even niet wat te doen en denk plots aan een absurd fragment uit de film Coming to America (1988) van Eddy Murphy, waarin een Amerikaanse vader die verneemt dat zijn dochter zal trouwen met een Afrikaanse prins verbouwereerd opmerkt: ‘I feel like breakdancing.’ Zo'n uitspraak zou ik ook willen doen, maar er schiet me niets te binnen. Verdwaasd loop ik naar de Nederlandse ambassade om afscheid te nemen van mijn Nederlanderschap. Maar tijdens het oversteken word ik verrast door een auto die ik niet zag aankomen. ‘Bijna’ roept een man die langs fietst en ik beland weer met beide voeten op aarde. Hier loopt een vrouw die na meer dan vijftig jaar Surinaamse wordt! Klopt dat wel? Ik ben toch in Suriname geboren en opgegroeid? Ik herinner me mijn verwarring op de luchthaven en weet: een mens is zoveel meer dan de som van alle papieren en sofinummers. Ik moet nu zelf breed lachen, een beetje minder indrukwekkend vanwege het ontbreken van goud, dat wel... Dit moet gevierd worden! In een naburig restaurantje bestel ik griti banasoep, een echte gron nyanyan, voedsel dat geestelijk en lichamelijk voldoening schenkt. Voor ik begin te eten zing ik zachtjes voor Aisa, de moeder van de aarde:

Aisa f'a dot'e Goronwinti f'a dot'o Luku di mi kon Mi no k'ay tap'anga tranga...

Een miniceremonie voor een groot moment. Ik laat het mij goed smaken!

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 127

Pe lobi de, trobi no de

Toeval of niet, nadat ik Surinaamse geworden was, kreeg ik meteen twee jobs tegelijk. Daar zat zelfs een theaterjob bij. Het lijkt wel alsof ik in een totaal nieuwe, mij onbekende wereld ben terechtgekomen. De manier van kijken naar dingen, de mores, het hele begrip ‘toneel’ leer ik nu weer van een heel andere zijde kennen. In een klein land is alles anders, veel persoonlijker op onverwachte momenten: wat zal de bisschop zeggen over het feit dat ik ‘Maria Magdalena’ nogal dicht naast ‘Jezus’ laat liggen en wat zullen ze in het katholieke weekblad Omhoog daarover schrijven? De bewuste actrice gaat nog verder en zegt dat ze ‘Jezus’ in geen geval wil aanraken of kussen, wat ik ook beweer. O jee! Ik heb te maken met mensen die heel hard willen werken, maar... na de school- of werkuren. Op zich bewonderenswaardig, maar voor iemand die vrijwel alleen te maken heeft gehad met mensen die tien, twaalf, zestien uur per dag bezig waren met hun kunst is het een rare gewaarwording dat de één tijdens een repetitie vraagt om even naar huis te mogen gaan om iemands ogen in te druppelen - zeer liefdevol overigens - en de ander tijdens een bespreking ongemerkt wegsluipt om even zijn winkel te sluiten. Waar zijn we mee bezig? Maar na een tijd dringt het tot me door dat dit de plek is waar toneelspelen meer een hobby vertegenwoordigt dan een zaak van leven of dood, zoals ik mijn studenten altijd voorhield. Kunst wordt geboren uit noodzaak en niet anders, daar was ik tot voor kon nogal onverzetrelijk in. Maar kijk, in Suriname blijkt een zekere mildheid in me gevaren te zijn: maakt de zogenaamde no span-mentaliteit zich nu al meester van mij of is er iets anders aan de hand? Ik weet het niet, maar gisteren tijdens de repetitie, tussen twee stroomuitvallen in, kreeg ik een flits van een antwoord op deze vragen. Het ontroert me altijd weer om jonge mensen hier bezig te zien. Hoe ze met overgave hun kunnen tonen, gretig en met onbevangen blik. Zo helemaal anders dan het ‘theatre du trop’, het ‘theater van het teveel’, waarvan ik in Nederland de laatste tijd zo moe werd. Niet dat het in Suriname allemaal beter is, integendeel, er valt nog heel veel te veranderen, weg te poetsen, op te blinken. Ik leer veel van dit proces, maar bij elk leerproces zijn er zaken die ik toevoeg aan mijn arsenaal en zaken die ik ver van me afwerp. Toch, ondanks alles, voel ik me zeer goed, ik eet en slaap weinig, ben helemaal vervuld door mijn bezigheden. Iemand had het over een gemis aan sociaal leven. Hoezo sociaal leven? Er doen ongeveer zestig mensen mee aan het stuk, als dat geen sociaal leven vertegenwoordigt, weet ik het niet meer. Daarenboven biedt theater een unieke kans om dingen te doen waarvan je in je formele sociale leven alleen maar kunt dromen. Een dag na de première doe ik een kleine evaluatie en plots weet ik het even niet meer. Waar ben ik aan begonnen? Het afgelopen jaar heb ik meegewerkt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 128 aan een boek over boeddhisme, choreografieën gemaakt bij de Alabama Shakespeare Company, gedoceerd op het Cairo University Festival, televisieoptredens gedaan in Vlaanderen, mijn stem geleend aan een figuur in een Disneyfilm: het lijkt ineens allemaal heel ver weg, Paramaribo is een erg kleine stad en rustig... rustig. Een van mijn culturele leermeesters zei ooit ‘als je geconfronteerd wordt met twee extremen, zet jezelf in het midden en probeer op een creatieve manier van beide zijden te leren’. De opgave wordt dus: hoe herken je het universum binnen de proporties van een klein land?

Pasi langa, okro drei na bon

Heel lang geleden, tijdens de geschiedenisles op de lagere school, moesten wij het opdreunen van de juffrouw. Die ene zin die me altijd bijgebleven is: ‘Ons land bevindt zich in het noorden van Zuid-Amerika, een plek die bij de Europeanen destijds bekendstond als de Wilde Kust.’ Magische zin. Sprak en spreekt nog tot de verbeelding. Inheemse Amazones op wilde mustangs met wapperende manen trekken aan je geestesoog voorbij. Wie niet als eerste zijn pijl uit de koker trekt is dood, net zoals bij de kinderspelletjes die ik vroeger op straat met mijn vriendjes speelde. De Wilde Kust: president Venetiaan die in de gedaante van Clint Eastwood achter een gemene narcocrimineel aan zit en hem natuurlijk in een handomdraai vloert. De Wilde Kust actueel: niet meer wat het eens was, want onder invloed van La niña verworden tot een afbrokkelende massa die geheel door de zee verzwolgen lijkt te zullen worden. Blijft er dan niets wilds meer over, gaat de mythe verloren? Nee, natuurlijk niet, er is iets wat nog terecht wild genoemd mag worden: de wildebus! In lang vervlogen tijden nog wel eens donibus genoemd, vanwege de geringe ritprijs, maar dat was toen Staatsolie nog niet bestond. De meeste inwoners van Paramaribo scheuren je voorbij in fourwheeldrives met dichtgedraaide ramen - vanwege de airco, you know. Maar een goed deel van de bevolking is nog dagelijks overgeleverd aan de grillen van de wildebus. Waaronder ik, de autoanalfabeet. Op dit moment is de wildebus erg negatief in het Surinaamse nieuws. Vanwege willekeurige rijtijden en stopplaatsen, maar vooral door het rijgedrag van de chauffeurs, dat uit overlevingsdrang steeds extremer wordt, wat leidt tot een hoop tragische ongelukken. Ik besef de ernst van deze feiten terdege, maar kan het niet laten de wildebus vanuit een ander perspectief te bekijken. Ik ben door veelvuldig meerijden erg vertrouwd geraakt met het microwereldje binnen de dagelijkse werkelijkheid van dit vervoermiddel. Je hoeft niet meteen te betalen als je geen geld bij de hand hebt, maar je zou bij het instappen misschien toch een verzekeringsbiljet moeten vragen, te gebruiken bij eventuele schade tijdens de rit. De chauffeur kijkt je niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 129 aan, hij houdt zijn ogen gericht op de weg. Ook al zoiets, de ogen van een wildebuschauffeur. Ze zwieren alle kanten op, als de ogen van een kameleon, speurend naar potentiële klanten die meestal soms nog uit een belendende straat komen aanslenteren, soms nog een praatje afmaken, of, na een flauw handgebaar nog even een winkel binnenlopen om een drankje te halen alvorens in te stappen. De chauffeur wacht geduldig. Tenminste, als hij van oosterse afkomst is. Een niet-oosterse chauffeur begint vaak luidkeels te mopperen. Maar hij heeft geen keuze. De concurrent zit hem meestal op de hielen. De wildebus heeft ervoor gezorgd dat ik geen horloge meer draag. Dat ik mijn opvatting over tijd heb gewijzigd. Minder vooruitloop op de tijd. Meer in het moment leef. Een belangrijke mijlpaal die het leven hier aanzienlijk gemakkelijker maakt. In het moment leven heb ik geleerd in Afrika. Er is niet één opvatting over tijd, ook al zouden we dat in westerse landen graag geloven. Elk land bezit zijn eigen wijs- én zwakheden. De laatste worden menselijkerwijs natuurlijk liefst verdoezeld. In Europa is men zo gefixeerd op de toekomstige tijd dat men soms een therapeut moet inhuren om in het moment te leren leven of te onthaasten. In Suriname bestaat het woord ‘onthaasten’ niet, men doet het gewoon. Constant. Wat ook niet ideaal is. Eenmaal binnen de wildebus maak je meteen deel uit van een dicht opeengepakte massa met een eigen dynamiek. Het geluid van de stad vervaagt, je wordt ondergedompeld in een bad van reggae-, bubbeling- of Papa Touwtjiemuziek. Rond het middaguur, wanneer de bussen barstensvol zijn, wordt het belprogramma van Radio Sky opgezet, waarbij heel de bus luidop meeleeft met de beller - of zelf rechtstreeks reageert met de mobiele telefoon natuurlijk. Om zo veel mogelijk te verdienen is op het middenpad van de bus een rij krakkemikkige klapstoeltjes geplaatst, waarbij je, eenmaal plaatsgenomen, hoopt en bidt dat er liefst geen dame met zo'n machtig achterwerk op de stoel voor jou gaat zitten. Dat kan funest zijn voor je voeten. Maar je zegt best niks als dat toch gebeurt, omdat de dame in kwestie je dreigend aankijkt terwijl ze glimlachend ‘sorry’ zegt. Je grimlacht terug en kijkt de andere kant op. Aan die bewuste kant zit een zichtbaar vermoeide jonge vrouw - de busbevolking is meestal vrouwelijk - met een baby op de arm. Ingeklemd tussen jouw persoon en de zijkant van de bus zijn ze beiden, mede door de hitte, zwetend in slaap gevallen. De baby rolt langzaam van de schouder van zijn moeder recht mijn nek in, waar hij zich gelukzalig nestelt. Ik voel een spoor van kwijl trekken van mijn nek naar mijn borsten, maar durf niet te bewegen. Ondertussen schettert een van de speakers boven mijn hoofd in mijn oor: ‘you brought to my attention that everything was made in god’. Ik kijk naar het baby'tje en ben plots ontroerd te midden van alle namiddagellende. Ontroerd in een wildebus! Suriname maakt je langzaam gék.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 130

In Vlaanderen zat ik vroeger in designbussen van de firma Van Gool, de beroemdste bussenmakers ter wereld. Ruimte, airconditioning en gedempte gesprekken, die even stokten als er een zwarte vrouw instapte. Stress en ergernis bij oponthoud waren mijn deel, maar ontroering? Dat kan ik me niet herinneren.

Te yu si pikin ston e lolo, sisibi de n'en baka

Net zoals bij de bussen het geval is, worden de kerken hier te lande voor het overgrote deel bevolkt door vrouwen. Dit betekent niet dat vrouwen (schijn)heilig zijn, integendeel. De vrouwen op wie ik doel hebben allemaal een buitenman - ziehier een van de best bewaarde geheimen van de binnenstad van Paramaribo. Wie een goede indruk wil krijgen van de vele verschillende vrouwen van deze stad moet absoluut een keertje een bezoek brengen aan het huis van de ‘geliefde’. Op dinsdagavond in de St. Rosakerk komen ze samen: oud en jong, van verschillende etniciteit, geloof, lengte, breedte, status. Tot op de millimeter gekapt, het haar zorgvuldig geverfd als de tand des tijds al te zichtbaar wordt. Zelfs de First Lady is van de partij: ze steekt een kaarsje aan als een gewone vrouw tussen gewone vrouwen en ze neemt plaats op een gewone bank, niet op de eerste rij. Suriname is op sommige gebieden echt gezegend. De voorgangers worden opgewacht met glimmende oogjes, een enkeling wordt na lange afwezigheid zelfs met applaus begroet. De geliefde wordt bewierookt, bezongen, vereerd en om steun gevraagd betreffende schoolgaande kinderen, zieken, huisbezit, geld, de wereldvrede en nog veel meer. Politici zouden op deze plek duidelijk kunnen waarnemen wat een essentieel deel van de bevolking belangrijk vindt, maar dit terzijde. De nasale stem van de liturgiste doet je wakker schieten als je aandacht dreigt te verslappen vanwege het slaapverwekkende doch troostrijke gemurmel van de verschillende gebeden. Ook het zachte gezoem van de ventilators draagt bij tot de lome, gewijde sfeer. ‘En gezeegd 's Jeez' de vrucht van uw schoot.’ Meisjes, lang en rank, met strakke rokken die als kokers om hun lijven sluiten, schommelen voorbij. Ze zijn laat maar dat deert niet. Naast mij neemt een dame plaats die rustig de benodigde attributen uit haar ras pakt. Ze is al wat ouder en maakt een kalme indruk. Maar schijn bedriegt! Ze draagt een ensemble in tijgerprint en stoffen drukken in Suriname iets uit wat de tong niet zeggen kan, zeker niet in een kerk. Aan de ferme manier waarop ze de gebeden uitspreekt, gecombineerd met de manier waarop ze zich heeft uitgedost, kan ik afleiden dat deze vrouw ondanks haar onberispelijke uitstraling eigenlijk wil zeggen: No begin nanga mi!. Na de ceremonie komen de dames als een wolk kwetterende grietjebies met z'n allen naar buiten. Monter, energiek plots, na de loomheid van daarnet, duidelijk gesterkt door het korte samenzijn met elkaar en met de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 131 geliefde. Dit zijn magische momenten, waarop niet alleen over de geliefde maar ook over en met elkaar gepraat wordt. Gedachten worden uitgewisseld, kennis wordt overgedragen, hier en daar worden wijze woorden gesproken! Een geheimzinnig verbond dat wordt gesmeed door zacht gelach, gefluister en gekonkelfoes. Vastberaden stappen ze daarna weg, de onzekere donkerte van de straat (de meesten) of de auto (enkelen) in. Ik krijg even een visioen van een horde mythische Amazones, gewapend en klaar voor de strijd om het bestaan, met alle risico's van dien. Wat een meiden, zie je de achtergebleven voorganger denken. Hij draait zich om en verdwijnt eenzaam in de leegte van het grote kerkgebouw. Vanuit zijn hoek kijkt St. Antonius hem lachend na, hij weet dat ze volgende week allemaal weer komen. Voor hem. Zonder dat hij iets hoeft te zeggen. Een man die geen overbodig machogedrag nodig heeft om de aandacht van vrouwen te trekken. In Paramaribo (en daarbuiten) zijn er niet veel die hem dat nadoen.

Sabi diri

Uit bovenstaande verhalen en anekdoten is hopelijk duidelijk geworden - hoewel het in dit bestek slechts een fractie van het totaal betreft - dat ik het een en ander heb kunnen beluisteren en bezien gedurende het afgelopen anderhalf jaar. Dat ik met sommige mythen vertrouwd ben geraakt. Er is niet zoveel waarmee ik moeite heb, als ik het allemaal met een speels oog bezie. Zeker, ik heb de beroemde en beruchte ‘Surinaamse manier van werken’ aan den lijve ondervonden. Ik verbaas me daar nog steeds over maar... ik ben niet meer geshockeerd. Als je blijft lachen, krijg je bijna iedereen mee. Een volk met humor. Verfrissend, maar ook verwarrend, want men kan niet altijd blijven lachen, helaas. Is een mens na anderhalf jaar ingeburgerd? Ja en nee. Een tijd geleden sprak ik een Europese collega. Hij wilde dat ik terugkwam voor een job. Hij vond dat ik te veel miste van de nieuwe ontwikkelingen. Even voelde ik een steek. Ik kan inderdaad niet met iedereen op gelijk niveau praten binnen mijn vakgebied. Hij stelde me ook een confronterende vraag. ‘Zijn er, behalve het zo geroemde stadscenrrum en het oerwoud, door Surinamers vervaardigde objecten van schoonheid te ontdekken?’ Ik voelde me merkwaardig genoeg aangevallen. Wat is schoonheid? Het Coliseum? Het Atomium? De Euromast? Net zoals de Zuid-Afrikaanse schrijver Breyten Breytenbach haat ik het door een westerling quasionschuldig uitgesproken woord ‘schoonheid’ of ‘cultuur’. Ik ga er ook van ‘blaffen en grommen’. Maar de vraag zette me wel aan het denken. Ik antwoordde de vraagsteller dat schoonheid in Suriname, net als het goud, onder de oppervlakte ligt. Niet meteen te zien is. Schoonheid ligt in de verhalen die ik hier hoor. Verhalen verborgen in de geruchten, soms ijzingwekkend, soms

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 132 lachwekkend, in de mofo - en de gedrukte koranti, in de boskopu's op verjaarsfeestjes, in de mythen en de odo's, in de dronkenmansverhalen van ramtahal-drinkers, in de religieuze rituelen, de waargebeurde en verzonnen familiedrama's, in de gezongen overleveringen van hen die ons voorgingen, in de ontboezemingen van mensen klein en groot, onbekend en beroemd of berucht in eigen land. Ik krijg er geen genoeg van, ze maken me blij, verdrietig maar bovenal ontroeren ze me op een manier die met geen pen te beschrijven is. Misschien is deze ongetwijfeld beperkte visie op schoonheid typisch die van een theatermaker. De vraag van mijn Europese vriend maakte ook andere geesten in mij wakker. Ik vraag mij al een hele tijd af of Suriname gelooft in zijn eigen verhalen. Op het eerste gezicht ontwaart men een jonge natie die haar soevereiniteit uitschreeuwt bij elke gelegenheid die zich voordoet: ik heb nog nooit zo vaak een volkslied moeten zingen; op koek-, ijs- en dergelijke verpakkingen van Surinaamse makelij staan teksten als ‘geloof in eigen kunnen’; bij elke viering van een feest worden vlaggen en buttons grif verkocht. Het doet mij denken aan de dagen waarin te pas en te onpas ‘black is beautiful’ geroepen werd. Alsof men moet schreeuwen om zichzelf te overtuigen. Maar ik zie maar wat ik zie. Suriname houdt zich krampachtig vast aan Nederlandse tradities, qua inhoud en qua vorm, zeker wat betreft de educatie. In plaats van een eigen verhaal te bedenken, zonder het kind met het badwater weg te gooien, vertelt men keer op keer het verhaal van toen ik nog op school zat, tot mijn grote verbazing. Natuurlijk is dit niet uitzonderlijk of, zoals de cultuurfilosoof Homi Bhabha in een lezing in oktober 2003 op de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten hierover treffend zei:

If you come front a post colonial country, from a place where the history of a nation or community has been sundered from the horizon of its own free hopes, you learn to develop a deep hunger for a world beyond your imagining. Sometimes this manifests itself as a passion for a national past; at other times it dawns as a desire to belong to another's future, perhaps even to enter the world of your one - time oppressors.

In de kunsten merk ik dit vooral aan het feit dat men vrijwel alleen maar naar ‘klassieke’ (dus Europese) vormen verwijst, of naar folkloristische, waarbij de folklore wordt opgevat als een statisch gegeven. Een avantgardistische beweging is nauwelijks aanwezig - men is heel bang om alleen te staan, niet begrepen te worden, niet populair te zijn. En dat terwijl de bevolkingssamenstelling van Suriname de kans biedt om zich te verdiepen in andere vormen van overdracht, andere kunstgeschiedenissen, andere talen en verhalen. Mensen die vanaf hun geboorte een vaderland

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 133 en een moederland gekend hebben, beschikken over een grote voorsprong op het gebied van pluralistisch denken. We laten een unieke kans liggen om een gidsland te worden in een mondialiserende wereld. Suriname is klein, en wendbaarder dan pakweg India of China. Toch zie je dat men juist in die landen aan tradities een geniale draai geeft. En daardoor wordt een omgekeerde beweging ingezet: een Chinese operakenner/componist die met een op Chinese tradities gebaseerd onderwerp een oorspronkelijk Europese traditie (‘klassieke’ opera) een nieuwe dimensie bezorgt. Deze bewuste componist heeft blijkbaar begrepen wat Derek Walcott bedoelde met de versregel ‘with nothing so old that it could not be invented’. Zeker, de vraagstelling van Noord aan Zuid zou moeten veranderen, eerst en vooral omdat de dominante scholingstraditie die we nu kennen, gebaseerd is op verlichtingsideeën die goedbeschouwd monistisch en exclusief zijn. Darwins theorie van de oorsprong van de soort werd tijdenlang toegepast op de menselijke cultuur, waarbij westerse culturen en het christendom als superieur werden gezien en alles wat daarbuiten viel het object werd van slavernij, oppressie of uitsluiting. Alsof er een standaard voor menselijke opvattingen bestond! Dat is misschien wel de grootste mythe van onze tijd. We zouden op onze schreden moeten terugkeren en, zoals de Amerikaanse denker Neil Postman in zijn boek The end of education (1995) aangeeft, de moed moeten tonen om kritisch te kijken naar de samenstelling van het curriculum van onze scholen. De moed tonen om te kijken naar prekoloniale vormen van overdracht, zoals de Senegalese choreografe Germaine Acogny, die haar pan-Afrikaanse dansschool de Sacred forest of modern times noemt en die de vier basis-principes van de griot universiteit (de pure energie, het spirituele wezen, het fysieke lichaam en de natuur) als uitgangspunt voor haar leermethode gebruikt. Wereldwijd maakt men nu door Acogny kennis met deze oude Afrikaanse wetenschap in een getranscendeerde vorm. Of kijken naar de moed van de Tibetaanse nomade Chogyam Trungpa, die met zijn school voor contemplatieve educatie, de School for Dharma art, gebaseerd op het oude Tibetaanse principe van yrn (inherente rijkdom, kracht), artiesten als John Cage en Richard Gere nieuwe inspiratie bezorgde. Het zijn slechts twee van de vele voorbeelden die ik dichter bij het Surinaamse temperament vind passen dan pakweg de eerste de beste workshop van nog maar eens een Nederlandse (of Vlaamse) stagiaire. Hoe goedbedoeld ook, het draagt niet bij tot een groter vertrouwen in de eigen verhalen. Vooral in het belang van de Surinaamse jeugd ben ik ervan overtuigd dat Suriname herbedacht, opnieuw verbeeld moet worden, door Surinamers zelf om zo, in de woorden van Breytenbach, een ruimte te creëren vrij van pleiten of smeken, zonder slachtoffergedrag of toekennen van schuld aan het verleden en met acceptatie van de opgedrongen pluralistische context.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 134

Awansi fa yu hebi, pasi sa tya yu

‘War willen jullie van mij leren?’, vroeg ik mijn studenten op Santo Boma en in Paramaribo. ‘Werken met klassieke of moderne teksten, improvisatie, bewegingsleer?’ Hun antwoord was bijna unaniem en trof me zeer. ‘Zelfvertrouwen mevrouw.’ Zolang ik dit antwoord nog zal horen, zal mijn terugkeer niet compleet zijn.

Alida Neslo is actrice/theatermaker en was tot 2006 directeur van DAS-ARTS, de internationale tweedefaseopleiding voor performance en dans van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten (AHK) en van theatergroep De Nieuw Amsterdam. Ze presenteerde en maakte verschillende radio- en televisieprogramma's voor de VRT en VTM (Vlaanderen), de KRO, VPRO, NCRV en Wereldomroep (Nederland). Tevens was ze jarenlang ondervoorzitter van de Amsterdamse Kunstraad en lid van de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen Nederland (CVN). Sinds 2006 woont en werkt ze in Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 135

Recensies

Leo Dalhuisen, Maurits Hassankhan & Frans Steegh (red.), Geschiedenis van Suriname. Zutphen: Walburg Pers, 2007. 192 p., ISBN 978 90 5730 494 1, prijs €39,50.

Geschiedenis van Suriname is een boek dat er mag zijn. Het is een kleurrijke publicatie die een goed historisch overzicht geeft van de Surinaamse geschiedenis van de vroegste tijd tot het heden. Opvallend is wel dat nergens in de uitgave wordt vermeld dat het een hernieuwde of geactualiseerde versie betreft van het in 1993 bij dezelfde uitgever verschenen Geschiedenis van Suriname; Van stam tot staat. Destijds waren de auteurs Eveline Bakker, Leo Dalhuisen, Maurits Hassankhan en Frans Steegh; in 2007 zijn Ronald Donk, Jerry Egger en Edwin Marshall erbij gekomen. Zo op het eerste gezicht lijken er weinig veranderingen te zijn. Het meest valt op dat hoofdstuktitels zijn gewijzigd en dat een relatief klein aantal nieuwe teksten is toegevoegd. De vormgeving ziet er overigens wel anders uit: het veel grotere aantal illustraties, met name afbeeldingen van schilderijen die in 1993 in zwart-wit waren opgenomen, verlevendigen het boek aanmerkelijk. De illustratieve teksten in elk hoofdstuk, nu opvallend door de bladzijden in kleur, verhogen de leesbaarheid van de geschiedenis. Vaak zijn de titels veranderd, zoals ‘Suriname's omstreden grenzen’, in 1993 ‘Omstreden gebieden’ genoemd; ‘Inheemse gebruiken’, eerder als ‘Indiaanse gebruiken bij geboorte, initiatie en dood’; en ‘Verschillende beelden van de slavernij’ werd in de nieuwe druk ‘Visies op de slavernij’. Ook deze tekst is niet geactualiseerd, afgezien van één zin (p. 63), waarin het proefschrift van Ruud Beeldsnijder over plantageslaven in Suriname wordt genoemd. In de nieuwe uitgave komen ook enkele nieuwe illustratieve teksten voor, zoals ‘Jodensavanne 1942-1946: kamp of concentratiekamp?’ en ‘Het onstuimige leven van “Jopie” Pengel (1916-1970)’. Het iets grotere formaat, nu in hardcoveruitvoering, de typografische verschillen en het feit dat het boek nu zo kleurrijk is, nemen niet weg dat het grootste deel van de tekst (vrijwel) hetzelfde is gebleven. In een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 136 interview met de Wereldomroep stelde een van de auteurs (Frans Steegh) dat hij dit het mooiste boek over de Surinaamse geschiedenis vindt. Het is inderdaad een mooi uitgevoerde, zeer gebruikersvriendelijke publicatie die de lijn van de geschiedenis volgt. De tekst vroeg echter in meer gevallen om actualisering dan nu gebeurd is. In de veertien tussenliggende jaren zijn nogal wat publicaties verschenen met veel nieuw materiaal, dat niet terug te vinden is in deze geschiedenis. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de tekst ‘Sranan Tongo en Surinaams-Nederlands’. Het Sranan zou zich, volgens Geschiedenis van Suriname, in een zeer korte tijd (1650-1667) hebben gevormd tot een stabiele taal. Deze tekst is niet geactualiseerd. Alsof er in veertien jaar niets veranderd is, terwijl het proefschrift van Jacques Arends, Syntactic development in Sranan; Creolization as a graduai proces, uit 1989 al aantoonde dat het Sranan zich geleidelijk ontwikkeld heeft en dat grammatische patronen zich in een periode van 150 jaar hebben gestabiliseerd. Verder kan verwezen worden naar Atlas of the languages of Suriname, een publicatie van Eithne B. Carlin en Arends uit 2002, waarvan een substantieel deel gewijd is aan Surinaamse creooltalen. Uit onderzoeken en enquêtes van de afgelopen jaren blijkt het Surinaams-Nederlands (SN) steeds meer een eigen taal te zijn geworden, die net als het Sranan unificerend werkt. Ook past het fragment uit een tekst van de auteur Edgar Cairo niet meer in deze tijd voor wat het gebruik van het SN betreft. Wel is de spelling van ‘Wie Eegie Sanie’ - overigens vanaf de uitgave van 1993 - aangepast aan de officiële spelling (die van 1986 is en niet van 1984, zoals in het boek is aangegeven) en veranderd in ‘Wi Egi Sani’, wat feitelijk, dus ook historisch gezien, niet klopt. Bovendien is de familienaam Chandi Shaw in het register van de nieuwe uitgave - in dat van de oude ontbrak deze naam nog - veranderd in Shaw, Chandi. Verbazend is dat bij het gedeelte over de Surinaamse geschiedenisboeken voor schoolgebruik Geschiedenis van Suriname van M.L.E. Vlier niet wordt genoemd, terwijl dit de eerste Surinaamse geschiedenis voor gebruik op scholen was. Het manuscript is van 1861, het boek zelf verscheen in 1863 en de herdruk, die in veel archieven bewaard wordt, is van 1881. Dit boek is bijna veertig jaar in de kolonie gebruikt. Vlier, hoofd van een meisjesschool, stelde in de ‘voorrede’ van haar boek het erg te vinden ‘kinderen van 14 en meerdere jaren de geschiedenissen van vreemde volken te hooren verhalen, terwijl zij in die van hun eigen land volstrekt onbedreven zijn, omdat de geschiedenis van Suriname, uit gebrek aan een daartoe strekkend schoolboek, niet onderwezen wordt’. Het boek van J.R. Thomson, dat wel genoemd wordt, verscheen in 1901. Verder zou het voor de lezer ongetwijfeld een echte eyeopener zijn geweest als deze uitgave vermeld had dat het algemeen kiesrecht voor Surinaamse en Antilliaanse mannen én vrouwen in 1949 in feite verkregen werd dankzij amendementen van een vrouw, Corry Tendeloo - bevlogen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 137 feministe, juriste en PvdA-Kamerlid. De Surinaamse delegatie ging in feite slechts naar Nederland om voor mannen het algemeen kiesrecht te bepleiten. In een later stadium zouden deze mannen wel bepalen wanneer de tijd rijp was om vrouwen kiesrecht te verlenen. Dit feit komt aan de orde in mijn boek uit 2001, Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang; Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975, nota bene behorend tot het fonds van de Walburg Pers. In Geschiedenis van Suriname gaat het om een geschiedenis van de bewoners van het land. Door grootschalige slavenhandel en immigratie zijn mensen uit verschillende delen van de wereld ernaartoe gebracht. Nakomelingen van slaven en immigranten maken nu het grootste deel uit van de blijvende bevolking. Een bevolking die zich zowel collectief als individueel heeft geëmancipeerd of daar nog mee bezig is. Surinamers, die vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw, na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1949, de dienst begonnen uit te maken in de politiek, het bestuur en het sociale leven, hebben deze positie mede te danken aan het onderwijs, waaraan Geschiedenis van Suriname evenmin veel aandacht besteedt. Ondanks de gesignaleerde onvolkomenheden, waarvan er nog enkele genoemd zouden kunnen worden, is Geschiedenis van Suriname een verdienstelijk, zeer gebruikersvriendelijk boek, dat terecht ook als kijkboek wordt aangeprezen. Het zal dan ook ongetwijfeld zijn weg naar vele boekenkasten vinden.

Lila Gobardhan-Rambocus

Juanita De Barros, Audra Diptee & David V. Trotman (eds), Beyond fragmentation; Perspectives on Caribbean history. With a preface by Franklin Knight. New York: Markus Wiener Publishers. 2006. 299 p., ISBN 978 1 55876 358 9, prijs €28,95.

Hoewel toeristische folders ons willen doen geloven dat er sprake is van één Caraïbisch gebied, bestaan er in werkelijkheid verschillende Caraïbische gebieden: een Engelstalige, een Franstalige, een Spaanstalige en een Nederlandstalige. Deze fragmentatie heeft ook invloed gehad op de wetenschappelijke studies over deze regio. Er bestaan bijvoorbeeld weinig Engelstalige publicaties over Martinique en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Guadeloupe, en het aantal Spaanstalige studies over de Engelstalige Caraïben is te verwaarlozen. Deze gefragmenteerde wetenschappelijke benadering

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 138 doet geen recht aan de geschiedenis van de regio. Zo worden Trinidad en St. Lucia gerekend tot de Engelstalige Caraïben, terwijl zij respectievelijk tot 1779 een Spaanse kolonie en tot 1815 een Franse kolonie waren. Tot op heden is door specialisten in de Engelstalige, Franstalige of Spaanstalige Caraïben weinig aandacht geschonken aan de geschiedenis van beide eilanden onder Spaanse en Franse heerschappij. Hetzelfde geldt voor de geschiedenis van Berbice en Essequibo (Guyana), gebieden die lange tijd in Nederlandse handen waren. Beyond fragmentation is een bundeling van inleidingen gehouden op een congres op de universiteit van York (Canada) in oktober 2004 waarbij de pan-Caraïbische (wetenschappelijke) oecumene centraal stond. De samenstellers houden een pleidooi voor zo'n pan-Caraïbische wetenschappelijke benadering, een Caribbean Oikoumene, waarbij vooral gekeken moet worden naar het gemeenschappelijke verleden in plaats van te kiezen voor een gefragmenteerde (eurocentrische) wetenschappelijke benadering van de regio. Drie thema's staan daarbij centraal: slavernij en emancipatie, de nasleep van de slavernij, en kolonialisme en dekolonisatie. Het eerste deel bevat vier bijdragen die handelen over slavernij en emancipatie, inclusief een historiografisch overzicht en een bespreking van de belangrijkste publicaties over de Franse en de Spaanse Caraïben met het accent op de laatste vijftig jaar en over de Engelse Caraïben met het accent op het leven van de slaven zelf, hun eigen bijdrage aan de afschaffing van de slavernij en het slavenverzet. Alex van Stipriaan gaat in zijn bijdrage in op publicaties over slavernij in de Nederlandse koloniën in de afgelopen dertig jaar en het gebrek aan belangstelling in het Nederlandse onderwijscurriculum voor het Nederlandse aandeel in de slavernij en slavenhandel. Het tweede deel, met eveneens vier bijdragen, heeft als thema de postemancipatieperiode in de Franse, Spaanse, Nederlandse en Engelse Caraïben. Voor de Franse Caraïben geldt dat zij, vanwege de taalbarrière, nauwelijks aandacht hebben gekregen van niet-Franstalige historici. Het aantal Engelstalige publicaties over de Franse gebieden is dan ook op één hand te tellen. Een gunstige uitzondering vormt Haïti, wat samenhangt met de Amerikaanse bezetting tussen 1915 en 1934. In de bijdrage over de Franse Caraïben is eveneens aandacht voor publicaties over de Négritude-beweging, met als exponenten Aimé Césaire en Léon Dumas. In de bijdrage over de Spaanse Caraïben (Cuba, de Dominicaanse Republiek en Puerto Rico) staan studies over ras, gender, klasse en cultuur in relatie tot natievorming centraal. In de tekst over de Engelse Caraïben ligt het accent op publicaties die handelen over de periode 1865 tot circa 1920 (dark age), die tot voor kort nauwelijks aandacht kregen in het wetenschappelijk onderzoek. Zij geven aanzetten tot drie nieuwe richtingen in het onderzoek naar de postslavernijperiode, te weten: culturele, eco- en gendergeschiedenis. Dit deel bevat ook een bijdrage van Rosemarijn Hoefte over publicaties met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 139 betrekking tot de postemancipatieperiode in Suriname, Aruba en Curaçao. Voor Suriname richt zij zich op de ontwikkeling van de multiculturele samenleving en de Nederlandse koloniale politiek en voor Aruba en Curaçao ligt het accent op de invloed van de olie-industrie op de sociale structuur van deze eilanden. Het derde deel van de bundel handelt over kolonialisme en dekolonisatie en bevat drie bijdragen. De eerste tekst, over de Franse Caraïben, biedt een compact overzicht van de belangrijkste publicaties met betrekking tot de negentiende en twintigste eeuw. De tweede handelt over de Spaanse Caraïben en biedt een overzicht van recente publicaties rond natievorming en de relatie met de Verenigde Staten in de eerste decennia van de twintigste eeuw. De derde bijdrage behandelt de historiografie over dekolonisatie, onderwijs en migratie in de Engelstalige Caraïben en sluit af met een bespreking van de huidige stand van zaken op het terrein van de Caraïbistiek. Een omissie in dit deel, zoals de samenstellers ook concluderen, is de afwezigheid van een bijdrage over de dekolonisatie van de Nederlandse Caraïben. Het historiografische karakter maakt deze bundel niet direct geschikt voor een breed publiek. Het is eerder een handig naslagwerk voor wetenschappers en studenten die zich bezighouden met het Caraïbisch gebied. Opvallend is dat hoewel de samenstellers in hun inleiding pleiten voor een pan-Caraïbische wetenschappelijke oecumene, Beyond fragmentation juist een schoolvoorbeeld is van een gefragmenteerde benadering van de Caraïbistiek. Dat is jammer. Het houden van een pleidooi begint immers met het geven van het goede voorbeeld.

Hans Ramsoedh

Yvette Kopijn & Hariëtte Mingoen, Stille passanten; Levensverhalen van Javaans-Surinaamse ouderen in Nederland. Amsterdam: KIT Publishers, 2008. 112 p., ISBN 978 90 6832 688 8, prijs €19,50.

Een verhuizing is een gebeurtenis die diep in een mensenleven kan ingrijpen, laat staan de verplaatsing van het ene naar het andere continent. Nog veel Surinamers kunnen vertellen over hun overtocht, aankomst en aanpassing aan het nieuwe leven in een andere maatschappij. Een deel van deze migranten uit bijvoorbeeld China, India en Nederlands-Indië is na verloop van tijd weer teruggekeerd naar hun

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 geboorteland, maar het merendeel heeft zich in Suriname gevestigd. Toch betekende vestiging niet altijd dat men eeuwig in Suriname bleef. Zo pakten duizend Javaanse migranten en hun

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 140 nazaten in 1954 hun koffers om naar Indonesië te gaan, niet naar Java, maar naar Sumatra. Van die groep verhuisden er weer mensen terug naar Suriname en sommigen van hen waren ook weer deel van de Surinaams-Javaanse migratie naar Nederland in de jaren zeventig. Hier is dus sprake van twee of zelfs drie landverhuizingen in één mensenleven. Yvette Kopijn en Hariëtte Mingoen hebben de levensverhalen opgetekend van vijf vrouwen en vier mannen die verschillende migraties achter de rug hebben. In het eerste deel, [Sumatra-]Java-Suriname-Nederland komen drie Javanen en één Sumatraanse aan het woord die als kleine kinderen in de laatste fase van de Javaanse migratie naar ‘Sritname’ zijn gekomen. Ze werden geplaatst op de plantages Waterland, Mariënburg/Zoelen en Ma Retraite. De herinneringen aan de kindertijd op de plantage zijn positief, zo vertelt Toekija Karto, ‘van Ma Retraite herinner ik me vooral de gezelligheid’ (p. 43). Uit deze levensverhalen spreekt saamhorigheid en tevredenheid, getuige ook de titels ‘Tussen mijn eigen mensen voel ik me overal thuis’ en ‘Nederland zorgt goed voor ons’, maar tegelijkertijd onwennigheid, ‘In Suriname was het heel anders dan we gewend waren’. Voor allen bood Suriname een nieuwe kans: ‘In Suriname hoopte mijn moeder een nieuwe start te maken’. De migratie van de jongere generatie naar Nederland leidde ertoe dat de ouders hun kinderen over de oceaan volgden en zich vestigden in plaatsen als Tilburg, Leeuwarden en Delfzijl. Diman Matredjo zegt ‘We wonen hier (in Den Haag] in een Javaans-Surinaamse woongroep en ook daar voel ik me thuis’ (p. 37). In het tweede deel, Suriname-Sumatra-Suriname-Nederland, portretteren Kopijn en Mingoen twee mannen en twee vrouwen die in Commewijne en Saramacca zijn geboren en in 1954 naar Tongar in Sumatra vertrokken. Moedjiman Bledoeg was niet enthousiast over die verhuizing, maar op vaders aandringen moest de hele familie mee. In Tongar hield hij het al snel voor gezien en ging, zoals meer Surinaamse Javanen, werken bij Caltex in Padang. De staatsgreep van Suharto in 1965 deed hem terugkeren naar Suriname, maar zes jaar later vertrok hij naar Nederland om de kinderen daar te laten studeren. Roemdjinah Wagina Senawi en Ramini Cecilia Wongso waren wel enthousiast over hun nieuwe avontuur in Indonesië, maar beiden waren in tranen toen ze arriveerden: ‘toen we eindelijk in Tonger aankwamen moesten we huilen, zo ellendig voelden we ons’ (p. 88). De families van beide vrouwen hielden het daar niet lang uit en vertrokken naar Padang en Jakarta. Roemdjinah Senawi ging in 1964 terug naar Suriname en de liefde bracht Ramini Wongso naar Nederland. Sampoen Sijo Willem Kasdiran werd door zijn vader meegenomen naar Tongar en ook in zijn gezin overheerste de teleurstelling. Toch hield hij het uit tot 1975, toen hij vlak voor de Surinaamse onafhankelijkheid naar dit land terugkeerde om in het bedrijf van zijn broer te gaan werken. Die broer vertrok echter vier

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 141 jaar later naar Nederland en Sampoen Kasdiran volgde na enige tijd. Deze negen levensverhalen tonen dat het besluit om te migreren soms uit eigen wil werd genomen, omdat men bewust op zoek was naar nieuwe kansen, maar vaker werd beïnvloed door krachten van buiten, zoals familiebeslissingen of politieke woelingen. Zoals Moedjiman Bledoeg het uitdrukt: ‘het leven heeft me overal gebracht, zonder dat ik daar zelf voor gekozen heb’ (p. 81). De meeste migranten voel(d)en zich senang in Nederland en Suriname, terwijl de Indonesische ervaringen duidelijk negatiever zijn. Opvallend is de veerkracht van deze migranten, die steeds weer nieuwe problemen en teleurstellingen overwonnen. Kopijn en Mingoen willen een stem geven aan generaties van oudere Surinaamse Javanen die ‘binnen de kakofonie van Indische en Surinaamse stemmen [...] nauwelijks te horen is’ (p. 10). Om die eigen stem zo goed mogelijk te laten doorklinken hebben zij zes van de negen interviews afgenomen in het Javaans, één in het Indonesisch en twee in het Nederlands. In deze verhalen blijven de migranten heel dicht bij zichzelf en hun naaste familieleden. Voor de sociaaleconomische en culturele context wordt in de bibliografie naar andere publicaties verwezen. Naast deze eigenlijk te korte levensverhalen geeft Kopijn een methodologische verantwoording over oral history en schetst Mingoen de Javaans-Surinaamse geschiedenis. Deze uitgave is het resultaat van een initiatief van de Stichting Comité Herdenking Javaanse Immigratie, die dit boek ter gelegenheid van de herdenking van 118 jaar Javaanse immigratie het licht deed zien. Het is een prachtig uitgevoerde publicatie geworden met ruim vijftig zwartwitfoto's. Het doet uitzien naar meer en nog uitgebreidere oral histories van oudere én jongere Surinaamse Javanen.

Rosemarijn Hoefte

Fergus MacKay (red.), Moiwana zoekt gerechtigheid; De strijd van een Marrondorp tegen de staat Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2006. 224 p., ISBN 978 906 832 491 4, prijs €17,50.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Op 29 november 1986 werden in het Marrondorp Moiwana (Oost-Suriname) ten minste 39 mannen, vrouwen en kinderen op gruwelijke wijze om het leven gebracht door manschappen van het Surinaamse Nationaal Leger. Gedurende tien achtereenvolgende jaren verzochten de nabestaanden de Surinaamse autoriteiten om het bloedbad te onderzoeken en recht te doen aan de slachtoffers en hun familieleden. Hun herhaalde verzoeken werden niet gehonoreerd. Om die reden wendden de achtergebleven dorpsbewoners zich in 1997 tot de Inter-Amerikaanse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 142

Mensenrechtencommissie van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS). Die oordeelde in maart 2002 dat de staat Suriname verantwoordelijk was voor de schending van elf fundamentele rechten die beschermd worden door het Inter-Amerikaanse Mensenrechtensysteem en het internationale humanitaire recht. De Surinaamse autoriteiten weigerden de aanbevelingen van de commissie op te volgen, waarna de Moiwana-zaak in datzelfde jaar werd doorgestuurd naar het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens. In juni 2005 oordeelde het Hof dat Suriname de rechten van de overlevenden van het bloedbad had geschonden en droeg het de regering op maatregelen te nemen om de schendingen te herstellen. De Surinaamse autoriteiten reageerden kritisch op deze uitspraak, maar dat was tevergeefs. In februari 2006 wees het Hof de bezwaren af. Het verschafte verder een nadere toelichting op de passages in het vonnis die handelen over de verzekering van eigendomsrechten van de Moiwana-bewoners op hun traditionele grondgebieden. In de wetenschap dat uitspraken van het Hof juridisch bindend zijn, besloot de Surinaamse regering uitvoering te geven aan het vonnis. Moiwana zoekt gerechtigheid is een dossier waarvan bovengenoemde feiten het raamwerk vormen. Het bestaat uit vier delen, die op verschillende aspecten van de Moiwana-zaak ingaan. De bundel is tot stand gekomen op verzoek van de Moiwana-gemeenschap, die aan een breed publiek duidelijk wil maken wat zij in de periode 1986-2006 heeft doorgemaakt. De waarheid over het Moiwana-drama achten de nabestaanden van groot belang voor zichzelf, maar evenzeer voor de Surinaamse samenleving in ruimere zin. Waarheidsvinding, maar ook genoegdoening, is naar hun mening een voorwaarde om de gemeenschap in het reine te laten komen met zichzelf en te verzoenen met de Surinaamse staat, die hen voor hun gevoel twintig jaar lang aan hun lot heeft overgelaten. In het eerste deel van het boek evalueert redacteur Fergus MacKay de zoektocht van de nabestaanden naar gerechtigheid. Volgens MacKay - die eerder met Ellen-Rose Kambel De rechten van inheemse volken en marrons in Suriname schreef en namens het Britse Forest Peoples Programme nauw betrokken was bij de behandeling van de Moiwana-zaak door het Inter-Amerikaans Hof - is het vonnis op twee punten van groot belang. Het stelt de erfenis van onopgeloste mensenrechtenschendingen uit de militaire periode aan de orde, evenals de rechten van Inheemse en tribale volken op de eigendom van hun traditionele gronden, grondgebieden en hulpbronnen. Voortbouwend op het eerste punt bekritiseert MacKay een uitspraak van de Surinaamse procureur-generaal Soebhas Punwasi, die in 2005 stelde dat er vanwege angst onder getuigen om verklaringen af te leggen te weinig bewijsmateriaal voorhanden is om vervolging in te stellen. Volgens MacKay miskennen de autoriteiten met deze uitspraak de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 143 beschikbaarheid van voldoende betrouwbaar bewijs op basis waarvan onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de Moiwana-moorden volgens een vooropgezet plan plaatsvonden en een vergeldingsactie waren in de context van de binnenlandse oorlog. Waar het gaat om het tweede punt is de verplichting van de Surinaamse staat om maatregelen te treffen teneinde de eigendomsrechten van de leden van de Moiwana-gemeenschap te verzekeren met betrekking tot hun traditionele gronden, territoria en hulpbronnen volgens MacKay een opsteker voor alle Inheemse en tribale volken in Suriname die streven naar erkenning en bescherming van deze rechten. In deel twee van Moiwana zoekt gerechtigheid zijn aangrijpende persoonlijke verhalen opgenomen van ooggetuigen die de ‘slachting uit haat’, zoals zij stellen, hebben overleefd. Het bevat ook een gemeenschappelijke verklaring van de Moiwana-gemeenschap waarin de wens wordt uitgesproken dat een dergelijk menselijk drama nooit meer zal plaatsvinden en dat de Surinaamse staat de verantwoordelijken voor de moorden strafrechtelijk moet vervolgen. Het derde deel bevat de beëdigde verklaring van getuige-deskundige Thomas Polimé, ook in Surinamistische kringen welbekend. Polimé verschaft historische en antropologische informatie over de Ndyuka-samenleving, het dorp Moiwana en de gebeurtenissen tijdens en na de militaire strafexpeditie, inclusief details over de vlucht van de overlevenden naar en hun verblijf in Frans Guiana, waar het merendeel uit angst voor de eigen veiligheid nog altijd woont. In zijn relaas benadrukt Polimé dat veel overlevenden getraumatiseerd zijn, wat zich uit in mentale en fysieke aandoeningen. Afgesneden van hun natuurlijke leefomgeving kunnen zij hun culturele en religieuze verplichtingen (waaronder het begraven van hun overleden familieleden) niet nakomen en laveren zij tussen hulpeloosheid, wanhoop en woede. Het vierde deel van het boek is met ruim honderd pagina's het meest omvangrijk. Het bevat de integrale tekst van het vonnis van het hof, waarin onder meer de maatregelen uiteen worden gezet die de Surinaamse regering geacht wordt te nemen. Deze betreffen het onderzoeken van de zaak en het vervolgen en bestraffen van de verantwoordelijke partijen, het betalen van materiële en immateriële schadevergoedingen aan de nabestaanden, het bergen van de resten van de overleden Moiwana-bewoners en het overdragen van deze resten aan de nabestaanden, het stichten van een gemeenschapsontwikkelingsfonds, het waarborgen van de eigendomsrechten van de leden van de Moiwana-gemeenschap met betrekking tot de traditionele grondgebieden waarvan zij verdreven zijn, het garanderen van de veiligheid van de bewoners die besluiten terug te keren naar Moiwana, het officieel aanbieden van verontschuldigingen en het erkennen van verantwoordelijkheid voor de slachting, en het oprichten van een gedenkteken. De Moiwana-moorden hebben in Suriname ten onrechte altijd in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 144 schaduw gestaan van de Decembermoorden van 1982. Dit verschil in aandacht - opmerkelijk genoeg ook in een periode waarin vertegenwoordigers van de Marrongemeenschap zitting hebben in de regering - heeft in de ogen van veel nabestaanden het beeld bevestigd dat zij in eigen land nog altijd als tweederangsburgers worden behandeld. Het is ook om die reden een voortreffelijk idee geweest om de besproken documenten te bundelen en voor een geïnteresseerd publiek toegankelijk te maken. Hoewel de regering inmiddels een deel van de door het Hof opgelegde maatregelen heeft uitgevoerd, blijft het wachten op een adequate regeling van de eigendomsrechten en de vervolging van de verdachten van de slachtpartij. Als het uitblijven van een strafrechtelijk onderzoek tevens in belangrijke mate samenhangt met capaciteitsproblemen bij de rechtelijke macht - zoals minister van Justitie Siegfried Gilds in 2005 verklaarde - dan valt te hopen dat na de vervolging van de verdachten van de Decembermoorden snel een aanvang zal worden gemaakt met de vervolging van de verdachten van het bloedbad in Moiwana.

Peter Meel

Marc de Koninck, Angelie Sens, Archie Sumter & Ellen de Vries (red.), K'ranti! De Surinaamse pers, 1774-2008. Amsterdam: KIT Publishers/Persmuseum, 2008. 299 p., ISBN 978 9068325355, prijs €24,50.

De pers in de vroegere Nederlandse koloniën mag zich sinds omstreeks 1990 verheugen in een toenemende belangstelling. Ging die aandacht tot dusver voornamelijk uit naar de kranten, publiekstijdschriften en journalisten in Indië, nu is er ook een studie verschenen over de pers in Suriname. K'ranti! dankt zijn ontstaan aan een initiatief van de journalisten Archie Sumter (1936-2006) en Marc de Koninck; in veertien hoofdstukken, geschreven door twaalf auteurs, biedt het een overzicht vanaf het allereerste begin van de Surinaamse pers tot aan de kranten en tijdschriften in het Suriname van vandaag. Daarnaast is een ‘Lijst van Surinaamse dagbladen’ opgenomen. De kennis van zaken waarmee over het onderwerp is geschreven, maakt K'ranti! tot een belangwekkend boek. Angelie Sens geeft een mooi overzicht van Surinames oudste kranten (1774-1816). In die jaren en de periode daarna (tot 1863), zoals

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Francien Petiet ons in haar bijdrage laat zien, stond de - vooral zichzelf censurerende - pers in dienst van de belangen van de overheid en blanke bovenlaag. Dit is niet zo verwonder-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 145 lijk, maar opvallend is wel - zeker in vergelijking met Oost-Indië, waar de commerciële pers pas vanaf omstreeks 1850 van betekenis werd - de relatief grote verscheidenheid van kranten en tijdschriften in die jaren. Lila Gobardhan-Rambocus, die de jaren 1863 tot 1937 bespreekt, zet helder uiteen hoe en waarom de Surinaamse pers pas na 1863 kon groeien naar volwassenheid. De afschaffing van de slavernij, de afkondiging van de persvrijheid (hoe relatief ook in de dagelijkse praktijk) en de installering van de Koloniale Staten gaven de pers de mogelijkheden tot een maatschappelijk engagement. De burgerij raakte betrokken bij het publieke leven en de kranten vervulden een pioniersfunctie in dat proces. Voor het eerst gingen nieuws en kritische opinie over de eigen samenleving samen, een gemeenschap die radicaal veranderde met de instroom van grote aantallen contractarbeiders vanuit Nederlands- en Brits-Indië. Emancipatorische strevingen en de daaraan inherente spanningen in de volgende jaren, sociale onrust en de opkomst van linkse bewegingen als gevolg van voortdurende economische malaise - we vinden het alles becommentarieerd terug in de dagbladen en tijdschriften. De jaren 1937 tot 1954 kenmerkten zich door een toenemende maatschappelijke en politieke bewustwording, zoals Jerome Egger duidelijk maakt. De nieuwe Staatsregeling van 1936 lag aan de basis van die ontwikkeling, het Statuut van 1954 was daarvan de voorlopige bekroning. Het was in deze op de onafhankelijkheid preluderende periode dat de samenleving zich politiek ging organiseren. Kranten en tijdschriften lieerden zich aan politieke partijen en vervulden een prominente rol in het publieke debat. Opmerkelijk, maar begrijpelijk natuurlijk, is hun vaak kritisch volgen van de Nederlandse politiek ten opzichte van Indonesië tijdens de dekolonisatieoorlog van 1945 tot 1949. Hans Breeveld bespreekt de periode 1954-1975, de laatste fase van Nederlands koloniale aanwezigheid in Suriname. Vanzelfsprekend heeft hij het over het sterk groeiende nationalistische sentiment in de samenleving en in de haar vertegenwoordigende persorganen. Maar daarnaast wijst hij ook - en dat is voor het eerst in het boek - op een fenomeen dat in de Indische koloniale journalistiek op het dagelijks menu stond: de ‘personaliteiten’, het op de man spelen in met roddel en schimpscheuten gelardeerde stukken - een stilistisch talent vereisend genre waarmee onder anderen ‘Jopie’ Pengel en Nafis Haagman, in respectievelijk Nieuw Suriname en Onze tijd, veel lezers lokten. Dat er echter ook succes kon worden geboekt met een naar objectiviteit en veelzijdigheid strevende krant bewees Leo Morpurgo, een van de ‘groten’ uit de Surinaamse journalistiek, met zijn in 1957 opgerichte en tot op de dag van vandaag aan de weg timmerende De Ware Tijd. De bijdrage van Stuart Menckeberg laat zien hoe de beroerde sociaaleconomische situatie in het Suriname van de jaren zeventig tal van (vaak gestencilde) maatschappijkritische tijdschriften voortbracht. Een goed

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 146 beeld geven die periodieken ook van de gemengde gevoelens waarmee, in het licht van de malaise waarin de kolonie verkeerde, velen aankeken tegen de op handen zijnde onafhankelijkheid. En niet ten onrechte. De kersverse republiek gleed na 1975 verder af en de politieke en sociale spanningen liepen op. Henry E. Cameron geeft een schets van de groeiende tweedeling in de samenleving en de reacties daarop in de toonaangevende dagbladen De Vrije Stem, De Ware Tijd en De West, waarvan de eerste twee steun gaven aan Desi Bouterse cum suis in hun oppositie tegen het gezag en het derde achter de regering bleef staan. Wat hun positie ook was, na de staatsgreep van begin 1980 dienden zij zich te onderwerpen aan de verlangens van de militaire machthebbers. Het ‘donkerste tijdperk voor de persvrijheid’ noemt Nita Ramcharan deze periode, die tot eind 1987 zou duren. Doelend op de executie van een aantal critici van het militaire bewind en de ontwrichting van het land in het algemeen, constateert zij in haar bijdrage dat militairen en politieke macht ‘een slechte combinatie zijn met als resultaat moord en onderdrukking’. Er is hier niets te veel gezegd. Navrant doet daarom het betoog aan van Chandra van Binnendijk, waarin zij de steun van de in die dagen opgerichre ‘Vereniging van Progressieve Mediawerkers’, waartoe zijzelf behoorde, aan het regime Bouterse verdedigt. Haar in de buurt van een oratio pro domo komende bijdrage past naar mijn smaak niet erg in een bundel die pretendeert een zo objectief mogelijk overzicht te geven van de Surinaamse pers. De laatste drie hoofdstukken, van de hand van Angelie Sens, Deryck Ferrier, Marc de Koninck en Ellen de Vries, schetsen een beeld van een na 1987 langzaam uit een diep dal opkrabbelende pers die, hoewel in rustiger vaarwater gekomen, blijft worstelen met velerlei problemen. Al beschikt zij weer over een redelijke vrijheid van handelen, de vrees voor inmenging en intimidatie van buitenaf is en blijft reëel, wat haar hindert in het voluit functioneren als luis in de pels van autoriteiten en andere machthebbers. Om haar taken te kunnen vervullen, is al evenzeer een verbetering van het journalistieke niveau bitter noodzakelijk: kwaliteit is de ‘sleutelkwestie’, aldus Ramcharan: ‘Als journalisten hun vak verstaan, zullen zelfcensuur en censuur afnemen.’ K'ranti! is een boeiend boek met een rijke, zij het eenzijdige inhoud. Dat is niet bedoeld als kritiek. Integendeel: het is verstandig om zich in een werk dat een indruk wil geven van 225 jaar persgeschiedenis te beperken tot één of enkele thema's. In dit boek is dat vooral het politieke aspect. Van welk een cruciaal belang dit is in een koloniale en postkoloniale pers weet schrijver dezes maar al te goed. Maar (post)koloniale persorganen waren (en zijn) natuurlijk oneindig veel meer dan in politiek opzicht richtinggevende bakens. Juist omdat zij gedurende lange periodes functioneerden in relatief kleine gemeenschappen, leveren zij - dat is althans mijn ervaring met de Indische pers - een schat aan informatie op over

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 147 de histoire intime van de samenleving. Met andere woorden, een brok sociale geschiedenis. En om nog zo'n essentieel aspect te noemen: hoe ‘amuseerden’ de Surinaamse kranten hun lezers? Hier en daar in K'ranti! vinden we er wat opmerkingen over, maar veel om het lijf hebben ze niet. Ongetwijfeld hebben ook in Suriname krantenredacties zich door de tijd heen het hoofd gebroken over de manier waarop zij abonnees konden lokken en vasthouden. Mogen deze slotopmerkingen een aansporing zijn (aan studenten in Suriname en Nederland bijvoorbeeld) het Surinaamse perslandschap ook in andere richtingen te doorkruisen dan nodig was voor K'ranti!

Gerard Termorshuizen

Rivke Jaffe (ed.), The Caribbean city. Kingston: Ian Randle/Leiden: KITLV Press, 2008. xii + 358 p., ISBN 978 976 637 295 8, prijs €29,75.

De door Rivke Jaffe geredigeerde bundel The Caribbean city brengt dertien bijdragen over de Caraïbische stad samen. Deze publicatie is het resultaat van een onder dezelfde titel in 2004 te Leiden gehouden workshop. De afzonderlijke bijdragen bestrijken een wijd scala aan disciplines, onderwerpen en steden. In tegenstelling tot veel literatuur over het Caraïbisch gebied beperken de auteurs zich niet tot één taalgebied: zowel de Engelse, Nederlandse, Franse als Spaanse Caraïben komen aan bod. In een heldere inleiding schetsen Jaffe, Ad de Bruijne en Aart Schalkwijk een aantal basiskenmerken van de Caraïbische steden. Zij benadrukken dat deze ontstaan zijn tegen de achtergrond van Europees kolonialisme en economische afhankelijkheid. Vanaf hun ontstaan hebben zij gediend als knooppunt voor transnationale stromen van goederen en mensen die gedirigeerd werden vanuit het moederland en kenmerkten zij zich door een scherpe sociale en juridische ongelijkheid. Deze koloniale erfenis drukt nog steeds haar stempel op de Caraïbische steden. In de daaropvolgende bijdrage beschrijft Asad Mohammed de koloniale invloeden op de stedelijke vormgeving in het Caraïbisch gebied, en meer specifiek in Port of Spain. Hij concludeert dat niet alleen koloniale stadsplanning van invloed is geweest, maar vooral ook de manier waarop gewone stedelingen zich de stedelijke ruimte toe-eigenden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 De drie volgende bijdragen bespreken de rol van sociale woningbouw in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 148 het Caraïbisch gebied. Het eerste artikel is van Richard Harris, die een politieke geschiedenis van de sociale woningbouw in de Britse West Indies schetst. Vervolgens laat Marygrace Tyrell zien dat in het van de Verenigde Staten afhankelijke Puerto Rico de Amerikaanse New Deal aanleiding gaf tot sociale woningbouwprojecten. Daarbij bespreekt zij hoe de lokale bewoners zich deze projecten eigen maakten. Ten slotte maakt Zaire Z. Dinzey Flores duidelijk dat Puerto Rico's woningbouwbeleid aan de basis ligt van de specifieke vormen van stedelijke segregatie op dit eiland, waarna zij stilstaat bij de sociale invloed van deze segregatie. Mark Figueroa, Anthony Harriott en Nicola Satchell analyseren de oorzaken van het hoge geweldsniveau in de binnensteden van Jamaica. De auteurs poneren dat Jamaica's politiek aan de basis van dit aanhoudende geweld ligt, maar volgens hen speelt het gebrek aan economische alternatieven en de sterke identificaties op wijkniveau, in combinatie met een gevoel van vervreemding ten aanzien van de staat, eveneens een belangrijke rol. Jaffe, die ingaat op stedelijke fragmentatie in Willemstad en Kingston, ondersteunt deze conclusie. Zij gaat na hoe de bewoners de stad ervaren en concludeert dat sociale relaties en solidariteit zich grotendeels beperken tot de eigen buurt en gemeenschap. Jaffe vindt dat op grond van deze bevindingen het stedelijk beleid een andere vorm zou moeten krijgen. Colin Clarke en David Howard beschrijven in meer algemene termen de veranderende stedelijke ruimte van Kingston vanaf de onafhankelijkheid. Aan de hand van een veelheid aan statistische data verkennen ze de sterke correlaties tussen klasse, werkloosheid en kwaliteit van huisvesting in Kingston. In een evenzeer op statistische data gebaseerde bijdrage gaan De Bruijne en Schalkwijk na in welke mate etniciteit bepalend is geweest voor huisvestingspatronen in Paramaribo. Zij presenteren een update van hun eerdere analyses en concluderen opnieuw dat over het algemeen niet etniciteit, maar klasse een doorslaggevende invloed heeft op vestigingspatronen. Hebe Verrest en David Dodman bespreken de informele bestaansverwerving in respectievelijk Port of Spain en Paramaribo, en in Kingston. Beide bijdragen combineren kwantitatieve en kwalitatieve data en bieden daardoor een boeiend inzicht in niet alleen de economische en ruimtelijke, maar ook de culturele en subjectieve factoren die het hebben van een eigen onderneming in de informele sector aantrekkelijk maken. De laatste drie hoofdstukken hebben een sterke sociaal-culturele inslag. In een bijdrage met een beperkte stedelijke focus bespreekt Francio Guadeloupe de filosofie van Sint-Maartens bekendste deejay, Fernando Clarke. In Clarkes filosofie, uiteengezet in zijn veelbelasterde radioprogramma's, nemen christendom en calypso een centrale plaats in, en zijn oud- en nieuwkomers op het eiland verbonden door hun afhankelijkheid van de toeristenindustrie. De manier waarop de Caraïbische stad geleefd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 149 en ervaren wordt, staat centraal in de bijdragen van Liesbeth de Bleeker en Kathleen Gyssels, die zich beiden op francofoon Caraïbisch gebied richten. De auteurs analyseren de beleving van de stad en de rol van de stedelijke ruimte in een drietal werken van de schrijvers Patrick Chamoiseau en Raphaël Confiant. De verschillende bijdragen bieden een rijk geschakeerd beeld van de uiteenlopende thema's en benaderingen van de stedelijke omgeving in het Caraïbisch gebied. Bovendien zijn ze, zonder uitzondering, van goede kwaliteit en bieden ze veelal een gedetailleerde inkijk in de besproken casus. The Caribbean city, kortom, biedt een goed beeld van wat duidelijk een rijk en divers veld van onderzoek en discussie is. Het is zeer leerzaam voor eenieder die geïnteresseerd is in de stedelijke omgeving in het Caraïbisch gebied. In het licht van de grote diversiteit aan disciplines en onderwerpen zou echter een sterkere inbreng van de redacteur op zijn plaats zijn geweest. Voor een niet-specialist is het moeilijk de vinger te leggen op de verschillen en overeenkomsten in de stedelijke problematiek in de besproken steden. Een korte inleiding per thema zou de lezer de benodigde achtergrondinformatie verschaffen over de manier waarop dat onderwerp voor het Caraïbisch gebied bestudeerd is en hoe de gekozen aanpak en de gepresenteerde resultaten zich tot deze eerdere studies verhouden. Ook een nawoord waarin de bevindingen van de verschillende studies op elkaar betrokken worden, zou zeker op zijn plaats zijn geweest. Zo'n nawoord had kunnen ingaan op de in de verschillende bijdragen gesignaleerde overeenkomsten en verschillen tussen de ontwikkelingen in Caraïbische steden. Welke nadere vragen en richtingen voor verder onderzoek roepen deze al dan niet Caraïbisch-brede stedelijke ontwikkelingen op? Bovenstaande kritiek neemt niet weg dat de bundel een aantal interessante en diepgaande case studies samenbrengt en daarmee een goed overzicht geeft van stedelijk onderzoek in het Caraïbisch gebied. Hierbij worden bovendien ook nog de in het gebied gebruikelijke taalgrenzen en bijbehorende academische fragmentatie overstegen.

Anouk de Koning

Francio Guadeloupe & Vincent de Rooij (red.), Zo zijn onze manieren...; Visies op multiculturaliteit in Nederland. Amsterdam: Rozenberg, 2007. 215 p., ISBN 978 90 5170 862 2, prijs €19,50.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Zo zijn onze manieren... is een zeer lezenswaardig boek over onze multiculturele samenleving omdat de auteurs niet simpelweg positie kiezen binnen het kamp van het multicultureel drama óf het multicultureel paradijs. In de inleiding spreken de redacteuren, Francio Guadeloupe en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 150

Vincent de Rooij, uitdrukkelijk niet over ‘multiculturalisme’ maar over ‘multiculturaliteit’; en niet over ‘een ideologische stroming’ (p. 9) maar over een condition humaine die complex, gelaagd en meerduidig is. Guadeloupe en De Rooij wilden geen totaliserend verhaal vertellen over ‘de staat van het Nederlandse samenleven met verschil’, maar auteurs aan het woord laten die vanuit uiteenlopende posities betekenis geven aan multiculturaliteit in Nederland. Zij zijn geslaagd in hun opzet om, tegen het heersende idee in dat ‘dingen echt slecht gaan in Nederland’, de ‘granulariteit, de nuance’ (p. 12) aan het woord te laten. Dat heeft een verfrissende bundel opgeleverd. Het boek bestaat uit drie delen: ‘Het verleden: de wortels van het nu’, ‘Het heden: kritische beoordeling’ en ‘De toekomst: bakens van hoop’. Mij is echter niet zozeer een chronologische indeling bijgebleven als wel een indeling naar denkstijl: sommige auteurs zijn bereid om met gebruik van gangbare termen en concepten over multiculturaliteit te reflecteren, terwijl anderen daarin juist een probleem zien. Grofweg betreft het hier het onderscheid tussen ‘de evaluatie van het leven met groepsverschil’ versus ‘de deconstructie van het verschildenken’. Vooral de essays van het laatste type spraken mij aan, omdat ze een kwalitatief ander verhaal vertellen over het multicultureel samenleven in Nederland. De bijdragen illustreren dat ‘problemen van de multiculturele samenleving’ geen zelfstandige existentie hebben maar een weerspiegeling zijn van de ‘locatie’ van waaruit men spreekt. Michel Foucault, among others, wees er al op dat mensen de ‘dingen’ door de tijd heen steeds in andere ‘woorden’ vatten; de bijdragen in Zo zijn onze manieren... demonstreren dat de verhouding tussen ‘dingen’ (het multicultureel samenleven, in dit geval) en ‘woorden’ (de betekenissen gehecht aan het multicultureel samenleven) ook in dezelfde tijdsperiode dynamisch is als gevolg van de verschillende posities die men inneemt. Wie er spreekt en met behulp van welke concepten diegene spreekt, bepaalt wat hij/zij als ‘problemen’ ziet en welke oplossingen voorgesteld worden. Zo is een aanzienlijk deel van de politici die zich tot de ‘wij-groep’ rekenen vandaag de dag van mening dat ‘de multiculturele samenleving Nederland voor problemen stelt’ die door ‘aanpassing van allochtonen aan autochtonen’ en een ‘restrictieve migratiepolitiek’ kunnen worden opgelost. In dit verband stelt Lucia Lindner dat ‘het Nederlandse vreemdelingenbeleid wordt beïnvloed door de diepgewortelde gedachte dat migranten iets komen halen en niets te brengen hebben’ (p. 99). Net als Lindner hebben diverse auteurs kritiek op dit dominante vertoog. Zij zien geen ‘probleemloze’ samenleving, maar definiëren de problemen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 151 anders. Zo stelt Gloria Wekker dat analyses van multicultureel samenleven niet mogen voorbijgaan aan de doorwerking van racisme als culturele erfenis van het kolonialisme. Zij wijst in dit verband op het bestaan van een ‘kleur- en machtsontwijkend vertoog’ dat discriminatie op basis van uiterlijk ongemoeid laat (p. 45). Daarin is een ‘cordon sanitaire gelegd [...] om het koloniale verleden’. Wekker: ‘Er bestaat een brede consensus dat de twee maatschappelijke formaties, de koloniale orde en de huidige multi-etnische samenleving, niets met elkaar te maken hebben en volledig los van elkaar staan. Datgene wat niet gezegd kan worden, het Nederlandse koloniale verleden en het bijbehorende culturele archief, blijft juist door zijn onzegbaarheid formaties en discoursen van “ras” in het heden beïnvloeden’ (pp. 43-44). Het hoeft geen betoog dat een dergelijke analyse een andere politieke agenda impliceert dan een die uitgaat van achterstand van ‘etnische minderheidsgroepen’. Naast het blootleggen van blinde vlekken staan diverse auteurs stil bij de nadelige effecten van het dominante spreken over multiculturaliteit. In die lijn herleest Feia Tol de goede bedoelingen van het inburgeringsbeleid als het ware als een vorm van ‘binnenlands’ oriëntalisme, dat de afstand tussen bevolkingsgroepen eerder vergroot dan verkleint. ‘De inburgeringscursus, waarin zogenaamd onze normen als uitgangspunt gelden, creëert eerder verdeeldheid dan de beoogde eenheid onder de inwoners van Nederland’ (p. 94). Uit de bijdragen van Thijl Sunier en Lammert de Jong komt naar voren dat de symbolische uitsluiting uit de competente etnische meerderheid zich niet beperkt tot nieuwkomers. Beide auteurs nemen in dit verband het begrippenpaar autochtoon-allochtoon op de korrel - Sunier door erop te wijzen dat de indeling van mensen in een van beide categorieën een arbitraire vorm van identiteitstoewijzing is (pp. 77-83), De Jong door het ongelijkwaardige burgerschap dat inherent is aan die tweedeling te belichten. De Jong stelt onder meer dat Nederland een aanzienlijke groep staatsburgers kent die altijd Nederlander is geweest (onder wie vele Surinaamse en alle Antilliaanse Nederlanders), maar die niettemin symbolisch wordt uitgesloten door de classificatie als allochtoon (p. 30). Er is volgens de auteur niets minder dan een Nederlandse civil rights movement nodig om Nederland te ontdoen van zijn ‘allochtonencomplex’ (pp. 34-35). In het reproduceren van dit allochtonencomplex speelt de tussencategorie een rol van betekenis. Yiu Fai Chow laat zien hoe de constructie van Chinezen als ‘modelminderheid’ een instrument is om te blijven spreken over ‘de problematische ander’ én ‘de competente meerderheid’. Dat vervult volgens Fai Chow ‘een aantal functies, waaronder het disciplineren van de Chinezen en het opwekken van machtsstrijd tussen minderheden onderling. Op een meer fundamenteel niveau helpt zo'n success story iedereen, minderheden of niet, ervan te overtuigen dat het systeem [...]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 152 eerlijk en open is, dat het niet racistisch is’ (p. 106). De auteur illustreert overigens (aan de hand van gesprekken met Chinese Nederlanders) dat achter het essentialistische discours over ‘de Chinese modelmigrant’ een veel complexere werkelijkheid schuilgaat. Fai Chow: ‘In die zin zijn de Chinezen toch niet zo anders’ (p. 112). Daan Beekers en Mattijs van de Port komen, mutatis mutandis, tot dezelfde conclusie in hun essay over ‘moslim-identiteit’. Van de Port beschouwt het dominante beeld over ‘de Islam’ als ‘een simulacrum, een mediaproductie’ die op gespannen voet staat met de echte levens van individuele moslims (p. 114). Beekers concludeert na onderzoek dat ‘ontkerkelijkte Nederlanders en hun jonge islamitische landgenoten [...] veel meer op elkaar [lijken] dan men op het eerste gezicht zou denken’ (p. 155). Ook Maria van Enckevort toont, onder meer aan de hand van haar biografie, dat het zoeken naar essenties voorbijgaat aan de historische veranderlijkheid van indelingscategorieën en aan processen van creolisering. Behalve auteurs die het dominante vertoog over de multiculturele samenleving deconstrueren als een essentialistische, uitsluitende en kleurvermijdende wijze van spreken zijn er auteurs die vooral ‘de praktijk van het multiculturele samenleven’ als uitgangspunt nemen. In tegenstelling tot bovenstaande auteurs zijn er binnen deze groep diverse personen die ‘groepsverschillen’ als empirisch feit beschouwen, al loopt hun waardering van de verschillen uiteen. Zo staan sommigen vooral stil bij spanningen die in hun optiek samenhangen met multiculturaliteit. Irene Stengs schetst bijvoorbeeld hoe ‘contact’ met haar Pakistaanse buren niet automatisch leidt tot begrip en vertrouwen, terwijl Erna Kerkhof stilstaat bij de uitdagingen die samenhangen met het voorkómen van ‘zwarte’ en ‘witte’ scholen en met het bevorderen van contacten tussen ‘autochtone’ en ‘allochtone’ leerlingen. Stengs en Kerkhof plaatsen (ook al heeft Kerkhof wel oog voor klasse) geen kritische kanttekeningen bij de notie van ‘cultureel verschil’ (zoals Fai Chow, Van de Port, Beekers en Van Enckevort). Ze staan evenmin stil bij de sociale en symbolische implicaties van de tweedeling ‘autochtoon-allochtoon’ (zoals Sunier en De Jong), maar vragen zich wel af hoe ‘groepsverschillen’ het best te managen zijn. Andere auteurs zetten, zonder de notie van groepsverschil per se los te laten, vooral in op de meerwaarde van ‘multiculturaliteit’. Zo onderstrepen Chantal Gill'ard en Pien van Langen de noodzaak en het voordeel van diversiteit binnen respectievelijk de gemeentelijke organisatie en verpleeghuizen, en bepleiten Brada Kwasi Koorndijk en De Rooij meertaligheid in de overtuiging dat het afdwingen van één dominante nationale taal leidt tot vervreemding van ‘de diepere laag van mijn ik’ (De Rooij, p. 75) en ‘cultuurdood’ (Koorndijk, p. 59). Voor Jeroen de Kloet en Yolanda van Ede is de meerwaarde van multiculturaliteit vooral gelegen in de mogelijkheid tot vermenging. De Kloet zoekt daarbij ‘tastend naar diverse vormen van Nederlandsheid die bovenal onzuiver, want mondiaal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 153 geïnfecteerd zijn’ (p. 184), terwijl hybriditeit voor Van Ede (pp. 191-197) niet alleen nastrevenswaardig is, maar ook inherent aan haar biografie en dus een way of life. Guadeloupe neemt in zijn essay afstand van de gewoonte om multiculturaliteit als voor- óf nadeel te zien. Voor hem is multiculturaliteit noch een onoverkomelijk maatschappelijk probleem, noch ‘United Colours of Benetton turned reality’ (p. 120). De auteur illustreert aan de hand van het ontstaan en weer oplossen van een conflict tussen een groep urbane Nederlandse jongeren van diverse ‘afkomst’ en hun begeleiders (onder wie Guadeloupe) dat het denken in termen van ‘interculturele conflicten’ niet valide is om complexe interacties van vandaag te verklaren. Jongeren worden niet bepaald door ‘cultuur’ maar spelen met classificaties al naargelang de omstandigheden. Hij schetst hoe jongeren op vakantie in Italië weliswaar uit een register van culturele stereotypen putten als spanningen hoog oplopen, maar deze even snel (en achteloos) weer terzijde kunnen schuiven als de gemoederen tot bedaren zijn gekomen. Een voorbeeld van de, aldus Guadeloupe, ‘agonistische harmonie’ (p. 124) die onze multiculturele samenleving kenmerkt. Kortom, Zo zijn onze manieren... is een gevarieerd, onconventioneel en prikkelend boek over ‘onze multiculturele samenleving’. Mensen die alleen vertrouwd zijn met het dominante vertoog over Nederland als multicultureel drama of in navolging van populistische politici denken dat een authentieke Nederlandse kern aan te wijzen is, krijgen met dit prachtige boek handvatten om hun visie op multiculturaliteit in Nederland te herzien. Gezien het huidige maatschappelijke klimaat zal de doorsnee burger niet vanzelf naar de bundel grijpen. Het getuigt daarom van toewijding dat de redacteurs het land zijn ingetrokken om de inzichten naar een groter publiek te vertalen.

Guno Jones

Hans van der Linde, Hernhutter nederzettingen als wereld(s)erfgoed. Zeist: Zeister Zendingsgenootschap, 2008. 40 p., geen ISB-nummer, prijs €10,00 (te bestellen via het ZZg, rek. nr. 1263.33.661).

Hans van der Linde is historicus en conservator van de Stichting ‘Museum Het Hernhutter Huis’ te Zeist en een specialist in de geschiedenis van de Unitas Fratrum, de Latijnse naam voor de Moravische Broeders of de Evangelische Broedergemeente (Anitri). In deze brochure maakt hij ‘een verkenning naar universele en buitengewone waarden van achttiende-eeuwse nederzettingen van de Unitas Fratrum’. Dat doet hij in opdracht van de burgerlijke gemeente van Zeist en van de Zeister Broedergemeente.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 154

Het uitgangspunt is dat in 2003 binnen de Unitas Fratrum een Moravian Heritage Network is opgericht met het doel huizen en kerkzalen van de Broedergemeente, verspreid over de hele wereld, als een keten genomineerd te krijgen op de Werelderfgoedlijst van de Unesco. Dit Heritage Network heeft voor de architectuur van de nederzettingen goede papieren, omdat er een eenheid in stijl en functie is. Het gaat om gebouwen uit de begintijd van de Unitas Fratrum in 1722, te vinden in Herrnhut en Gnadau in Duitsland, in Christiansfeld in Denemarken, in het Noord-Ierse Gracehill, in Bethlehem in Pennsylvania (VS), in Elim en Genadedal in Zuid-Afrika en natuurlijk ook in het Nederlandse Zeist. De brochure bevat prachtige foto's van de gebouwen. Bethlehem, Zeist en Gracehill zijn al op de voorlopige lijsten aangemeld. Christiansfeld staat op de voorlopige lijst van Denemarken en over de overige plekken wordt nog overleg gepleegd. Van der Linde behandelt op bondige wijze het ontstaan en de historie van de Unitas Fratrum. Centraal in zijn beschrijving staan het plein, de zaal en de godsakker, de koorhuizen en de werkplaatsen. Daarnaast staat hij stil bij het onderwijs en de opvoeding, die werden geïnspireerd door Comenius, bij de structuur en het bestuur, de zending en de oecumene. Hij belicht zowel de kerkelijke als de culturele kant van de Unitas Fratrum. Zeist komt uiteraard uitgebreid aan de orde met ontwerptekeningen van het complex van het Slot en de tuin. Nu is het niet de eerste keer dat er over Slot Zeist, het Broederplein, het Zusterplein en aanverwante architectuur een publicatie verschijnt (zie onder meer: A. de Groot & Paul Peucker; Meta Schimmel & C. Temminck Groll). De plattegronden van Zeist uit 1749 en 1755 zijn erg fraai, evenals de latere foto's van het plein, de kerkzaal, de godsakker en de koorhuizen. Verder schenkt Van der Linde aandacht aan de handel en wandel van het Zeister Zendingsgenootschap van vroeger tot aan vandaag. Deze publicatie is weliswaar slechts een brochure, maar niettemin van grote waarde - niet alleen vanwege de tekst, maar vooral ook door de zeer fraaie illustraties, die interessante tijdsbeelden geven. Helaas spreekt de titel van het boek over Hernhut, terwijl als plaats van uitgave Herrnhut vermeld wordt. Persoonlijk zou ik voor dat laatste kiezen. De Broedergemeente heeft de laatste jaren meer interessante uitgaven verzorgd die ook voor Suriname van belang zijn. Het archief van de Broedergemeente Suriname in Paramaribo wil niet achterblijven en wordt daarom gereactiveerd om geraadpleegd te kunnen worden.

Joop Vernooij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 155

Janneke van Dijk, Hanna van Petten-van Charante & Laddy van Putten, Augusta Curiel; Fotografe in Suriname, 1904-1937. Amsterdam: KIT Publishers, 2008. 196 p., ISBN 978 90 6832 481 5, prijs €29,50.

Hoe zag Suriname eruit in het begin van de twintigste eeuw? Dankzij het fotografisch werk van de gezusters Curiel krijgen we nu een gekleurd beeld van de koloniale maatschappij van toen. Janneke van Dijk, voormalig conservator van het Amsterdamse Tropenmuseum (KIT) en een van de samenstellers van dit fotoboek, ontdekte onlangs in het depot van het Surinaams museum van Paramaribo een stapel bruine dozen vol glasnegatieven. Het bleek te gaan om unieke opnamen van Suriname uit een epoque waarvan nauwelijks beeldmateriaal bekend is. Deze vondst was voor het KIT aanleiding om een tentoonstelling te organiseren, maar vooral ook om een zeer verzorgde publicatie samen te stellen. Enkele maanden geleden was ik in de gelegenheid in Paramaribo de tentoonstelling te bekijken, die tegen de muren van het historische Fort Zeelandia te bewonderen was. Ik was zeer onder de indruk, hoewel het om een selectie ging van de bijna 250 foto's die in het boek werden opgenomen. Al dat historisch fraais hebben we te danken aan het werk van Augusta Curiel, die samen met haar zus Anna tussen 1904 en 1937 een fotozaak runde in het centrum van Paramaribo. De coverfoto van het boek toont een onder water gelopen Domineestraat waar fotografe Augusta haar werk doet. Het is volop regenseizoen. Mensen waden door het water om de overkant van de straat te bereiken. De statige palmbomen hebben ook natte voeten. Een eenzame auto spat water naar alle kanten. Wie de binnenstad van Paramaribo met zijn houten gevels kent, kan moeiteloos honderd jaar mee terug in de tijd kijken. En toch is de coverfoto eerder atypisch voor het werk van de gezusters Curiel. Over het algemeen zijn de foto's statisch, weloverwogen gecomponeerd en zeer zorgvuldig in kader gezet. De geportretteerden zijn zich duidelijk bewust van de aanwezigheid van de camera. Vrijwel alle foto's zijn vanaf ooghoogte genomen, waardoor er een zekere distantie ontstaat tussen camera en onderwerp. Close-ups komen zeer zelden voor. En de onderwerpen? Er zijn opvallend veel foto's van Paramaribo, veel minder van het plattelandsleven, van het Surinaamse binnenland en van de natuur in het algemeen. Het waren de markt, scholen, maatschappelijke instellingen en organisaties, bedrijven en particulieren die de Curiels vastlegden omdat zij duidelijk ‘in opdracht van’ werkten. Het resultaat van deze aanpak is dan ook dat een verstild beeld ontstaat van de beginjaren van de twintigste eeuw in Suriname. Het is een statische

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 156 samenleving die zich voor de lens van de Curiels van haar beste zijde laat zien. Zonder het te beseffen hebben beide fotograferende dames een ideologische inkleuring gebracht van een schijnbaar spanningloze koloniale plantagemaatschappij waarin iedereen zijn plaats wist. Bij de inhuldiging van de spoorlijn naar het goudwinningsgebied zijn alleen de witte tropenpakken te zien van de Nederlandse gezagsdragers en ambtenaren. De gekleurde makers van de spoorlijn zijn niet in beeld gebracht. Inheemsen worden alleen opgevoerd - op foto 216 staat een groepje Wayana met lendendoek en pijl en boog - als zij even een bezoek brengen aan de hoofdstad. De Curiels verlaten alleen Paramaribo om het schijnbaar rustige plantageleven van Hindostanen, Javanen en in mindere mate Creolen vast te leggen. Is het werk van de Curiels een weergave van de maatschappelijke werkelijkheid van de Surinaamse samenleving uit het begin van de twintigste eeuw? Natuurlijk niet. Het zijn foto's die de schone schijn ophouden. De Curiels laten een Suriname zien dat werkt, zijn zieken verzorgt, schoolgaat, feestviert en waar schone straten met statige koningspalmen een weldadige rust uitstralen. Dit boek is een visuele reconstructie van het kolonialisme door twee vrouwen die noodgedwongen opdrachten moesten uitvoeren ter meerdere eer en glorie van het systeem. Dit is natuurlijk geen verwijt aan de samenstellers van dit prachtige fotoboek. Het is eerder een uitnodiging aan de Surinamers om aan de hand van dit unieke materiaal in de eigen geschiedenis te duiken en daarover te reflecteren.

Walter Lotens

Sally Price, Paris primitive; Jacques Chirac's museum on the Quai Branly. Chicago: University of Chicago Press, 2007. 224 p., ISBN 978 0 22668 070 5, prijs €25,00.

De traditie schrijft voor dat elke Franse president ten minste één groot project op zijn naam dient te hebben waarmee hij zijn stempel op de Parijse skyline drukt. Zoals Louis XIV zijn Palais de Versailles bouwde, Georges Pompidou het Centre Pompidou en François Mirterand de Piramide van het Louvre, zo riep Jacques Chirac het Quai

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Branly in het leven. Bij voorkeur had Chirac een vleugel aangebouwd aan het Louvre, maar door gebrek aan animo vond hij zijn eigen grand projet uit. Zo werd aan de oevers van de Seine, in de schaduw van de Eifeltoren, het Quai Branly gebouwd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 157

In Paris primitive beschrijft Sally Price de totstandkoming van het Quai Branly museum (MQB), in de wandelgangen ook wel het Musée Chirac genoemd. Het boek stoelt op vijf jaar onderzoek en weet op een bewonderenswaardige manier bronnen van zeer diverse aard met elkaar te combineren. In haar gewoonlijke eloquente, vrije stijl, doorspekt met illustratieve anekdoten en diepgaande kennis van het Franse culturele veld, schrijft Price een must-have voor iedereen die zich bezighoudt met het museale veld. Price kiest als opening een cruciaal moment in de geschiedenis van het museum: de ontmoeting tussen twee hoofdrolspelers in het Royal Palm Hotel in Mauritius: Jacques Chirac en de excentrieke kunsthandelaar Jacques Kerchache, waarbij beide heren elkaar vinden in hun droom de niet-westerse kunst van ‘primitieve’ stammen te tillen naar hetzelfde niveau als dat van de westerse kunst. Het gevolg is een massale herindeling van het Franse culturele veld. In het tweede deel van het boek beschrijft Price de tragedie die zich voor musea als het Musée de l'Homme en het Musée des Arts d'Afrique et Océaniques heeft afgespeeld toen zij werden opgeheven om samen als collecties voor het MQB te dienen. Ten slotte neemt Price in een vrij gehaast einde de lezer bij de hand voor een kritische blik op de kronkelende, met leer beklede spelonken van het in 2006 geopende museum aan de Seine. Hoewel honderden, zo niet duizenden hun bijdrage hebben geleverd aan het eindproduct, dat na veel getouwtrek de naam kreeg van de kade waaraan het gelegen is, Musée du Quai Branly, doet Price op onthullende wijze uit de doeken hoe de uiteindelijke keuzen vooral in de handen van drie hoofdrolspelers lagen: Jacques, Jacques en Jean. Aangestuurd door het welgemeende enthousiasme van Chirac wist Kerchache de wensen van de president met die van hemzelf te vermengen en werd architect Jean Nouvel gevraagd het museum te ontwerpen. In het hoofdstuk ‘Cohabitation’ geeft Price uitleg over de door Quai Branly gemaakte keuze voor een design driven, gedecontextualiseerde opstelling van de objecten. In een poging objecten afkomstig uit niet-westerse culturen op hetzelfde niveau te brengen als hun westerse tegenhangers, besluit het museum de contextuele informatie die de collectie vergezelt zo veel mogelijk buiten beschouwing te laten. Volgens Kerchache, Chiracs adviseur, zou dit soort informatie de bezoeker slechts afleiden. Price beschrijft hoe Stéphane Martin, de huidige directeur van het MQB, jarenlang strijd voerde met Maurice Godelier, na Claude Lévi-Strauss wellicht de bekendste antropoloog van Frankrijk. Als wetenschappelijk directeur presenteerde Godelier een plan waarin het museum voorgesteld werd als een resoluut postkoloniaal museum. Terwijl de objecten in Kerchaches opinie de ruimte moesten krijgen om voor zich te spreken, wilde Godelier een etnografische vertaling bieden die inzicht zou verschaffen in de culturen waaruit de objecten voortkwamen. Kunst én kennis dienden centraal te staan. Het museum zou niet slechts een plaats zijn voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 158 tentoonstellingen, maar tevens uitgroeien tot een kenniscentrum voor westerse en niet-westerse jonge academici, tot een plaats waar de culturele dialoog centraal zou staan en multicultureel Frankrijk het hoofd zou kunnen bieden aan de problemen rond immigratie en racisme. De benoeming van Martin tot president-directeur in 1998 luidde het vertrek in van Godelier. Moegestreden verliet hij twee jaar later het museum; hij werd vervangen door Emmanuel Désveaux, volgens Price: ‘by all accounts a far weaker warrior in the battle for an anthropological vision’. De interviews die Price in het boek opvoert, laten duidelijk zien dat architect Nouvel, tot grote frustratie van de conservatoren en museummedewerkers, in zowat alle keuzen de overhand krijgt. Zijn ontwerp dient als de maatstaf waarnaar objecten, conservatoren en exposities zich moeten voegen: van de keuze welke objecten wel of niet in de opstelling horen, tot de sfeer die het museum zal uitstralen, inclusief de bordjes en kopjes waar, in de door hem ontworpen bar, koffie wordt geschonken. Price toont op gedetailleerde wijze hoe er in de uitvoering weinig terechtkomt van het geliefde museummotto ‘there where cultures dialogue’. De ongetwijfeld goede intenties van de makers gaan verloren in ondoordachte, slecht geïnformeerde keuzen, waaruit ouderwetse, koloniale visies op ‘de Ander’ spreken en daarmee een desinteresse in de wereldvisie van die ander of de inbedding ervan in een globaliserende wereld. Herhaaldelijk komt in het boek ook naar voren hoe het MQB zich beroept op de Franse omarming van de laïcité. Daarin wordt een strikte scheiding van kerk en staat aangegrepen om in het museum geen plaats te schenken aan de wereldvisie van niet-westerse volkeren, en daarmee ook niet aan de native voice. Price maakt wel duidelijk dat de verschillen tussen de afdelingen goed te merken zijn, waarbij aangetekend moet worden dat Oceanië en Azië een stuk beter uit de strijd zijn gekomen dan het Amerikaanse en Afrikaanse continent. Voor iemand met ruim veertig jaar ervaring in de regio is Price uitermate summier over de Amerikaanse afdeling. Hoewel de collecties adembenemend zijn, komen ze weinig tot hun recht in het kader van het ‘fast-food structuralism’ waarin Désveaux ze geplaatst heeft. Price vindt de opstelling nog het meest weg hebben van ‘a near manic homage to the master of twentieth-century French anthropology’, een duidelijke verwijzing naar Lévi-Strauss. In een opstelling getiteld ‘transversal transformations’ worden objecten van zeer diverse aard gezamenlijk over één kam geschoren als ‘containers’ of ‘fringes’ - functie, maakproces en betekenis voor de bronlanden daarbij als irrelevant beschouwend. Paris primitive biedt de lezer niet alleen een nauwkeurige uiteenzetting van het ontstaansproces van het museum, maar verschaft tevens inzicht in de relaties tussen Franse nationale politiek, het Franse intellectuele leven en de rol van cultuur in de Franse samenleving. Price stipt daarbij moeilijke vragen aan over de erfenis van het kolonialisme, de ethiek van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 159 verzamelen, het evenwicht tussen esthetiek en etnografische context, en de rol van de instellingen van kunst en cultuur in een steeds diverser wordend Frankrijk. Veel van deze vraagstukken zijn zo omvattend dat Price ze in het bestek van dit boek slechts oppervlakkig kan behandelen. Daardoor kan het werk, afhankelijk van de achtergrond van elke lezer, op verschillende niveaus gelezen worden.

Laura N.K. van Broekhoven

Ana Deumert & Stephanie Durrleman-Tame (eds), Structure and variation in language contact (Creole Language Library 29). Amsterdam: John Benjamins, 2006. viii + 376 p., ISBN 978 90 272 5251 7 (hardcover), prijs €125,00. Ook als e-book verkrijgbaar via e-book platforms, ISBN 978 90 272 9308 4, prijs €125,00.

In deze uitgave in de welbekende gele Creole Language Library Series van John Benjamins zijn verschillende artikelen bijeengebracht die eerder als lezingen op congressen van de Society for Pidgin and Creole Linguistics in 2003 en 2004 in Atlanta, Boston en Hawaï werden uitgesproken. Centraal staat het thema taalcontact. In vijftien artikelen worden verschillende onderwerpen besproken die elk op hun eigen manier inzichtelijk maken hoe taalcontact kan uitmonden in een nieuwe taal en welke factoren en processen daaraan kunnen bijdragen. De Surinaamse Creool- en Marrontalen zijn goed vertegenwoordigd. Jeff Good, Bettina Migge, Tonjes Veenstra, Don Winford en Marvin Kramer bespreken deze talen in hun respectievelijke bijdragen. Ook het Arubaanse Papiamento is present (Tara Sanchez). Andere talen die aan bod komen, zijn Chinook Jargon (Zvjezdana Vrzić), Srilankaans Maleis (Peter Slomanson, Ian Smith en Scott Paauw), Afro-Amerikaans Engels (Chris Collins), Bahamaans Creools Engels (Stephanie Hackert), Nigeriaans Pidgin Engels (Dagmar Deuber), Jiddisch (Paul Wexler) en Afro-Spaans en -Portugees (Fernanda Ferreira). Ik beperk me hier uiteraard tot de artikelen die rechtstreeks betrekking hebben op Suriname en de Antillen, al verdient met name de bijdrage van Hackert een loffelijke vermelding. Zij laat zien hoe belangrijk het is om zo veel mogelijk taaldata van dezelfde spreker in verschillende gesprekssituaties te verzamelen. Veel meertalige sprekers hebben namelijk een uitgebreid repertoire aan spreekstijlen, dat naar believen in het dagelijks leven wordt ingezet. Naar dit fenomeen is echter nog nauwelijks taalwetenschappelijk onderzoek gedaan. Studies naar taalcontact richten zich vaak op de talen die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de nieuwe taal; ze bestuderen dan hoe deze talen doorklinken in de nieuwe taal. Dat is ook in deze bundel het geval. Maar ook taalvernieuwing (linguistic innovation) komt aan bod. Sterker nog,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 160 het onderzoek laat steeds vaker zien dat bepaalde talige kenmerken slechts ten dele op andere talen teruggevoerd kunnen worden. Taalcontinuïteit en -vernieuwing gaan hand in hand. Een relevant voorbeeld uit het boeiende artikel van Winford over de expressie van tijd en aspect in het Haïtiaans Creools en het Sranan is de verledentijdsmarkeerder ben in het Sranan. Hoewel het Sranan ben zijn vormelijke oorsprong vindt in het Engelse been, laat Winford zien dat het gebruik en de betekenis van ben en been niet overeenkomen. En omdat de verleden tijd niet met een verledentijdsmarkeerder vóór het werkwoord wordt uitgedrukt in de West-Afrikaanse Gbe-talen, een belangrijk cluster van substraattalen van het Sranan in zijn ontstaansfase, kan het gebruik en de betekenis van Sranan ben ook niet aan de Gbe-talen worden toegeschreven. Sranan ben is dus het resultaat van taalvernieuwing, om precies te zijn van grammaticalisatie. Grammaticalisatie beschrijft de ontwikkeling van een woord of woordgroep met een bepaalde lexicale betekenis tot een woord dat slechts een grammaticale functie vervult en dat zijn oorspronkelijke betekenis grotendeels is kwijtgeraakt. Migge zet in haar artikel een uitgebreide vergelijking op tussen modale (hulp)werkwoorden in de Surinaamse Marrontalen Ndyuka, Pamaka en Aluku enerzijds en hun equivalenten in het Nederlands, Engels en verschillende Gbe-talen anderzijds. De vergelijking met het Nederlands is hier nog niet zo geslaagd, maar dat is in recentere publicaties over hetzelfde onderwerp rechtgezet. Migge en Winford hebben de afgelopen jaren hard gewerkt aan een vergelijking tussen de manieren waarop tijd, aspect en modaliteit tot uitdrukking worden gebracht in de Surinaamse Creool- en Marrontalen en relevante Europese en Afrikaanse talen. Nu publiceren zij hun resultaten en mogen wij de vruchten plukken. Ze smaken goed. Een ander voorbeeld van taalvernieuwing is te vinden in het interessante artikel van Good. Hij laat zien dat de Saramakaanse woordenschat zich kenmerkt door een unieke tweedeling: woorden afkomstig uit Europese talen hebben een pitch-accent, terwijl woorden uit Afrikaanse talen gemarkeerd zijn door toon, al zijn er subtiele verschillen tussen de Saramakaanse en de Afrikaanse toonmarkeringen. Andere contacttalen nemen óf het accentsysteem óf het toonsysteem over van de talen in contact. Een combinatie was nog niet eerder aangetroffen. Kramer onderzoekt Saramakaanse seriële werkwoordconstructies zoals a bígi pasá mi, ‘hij is groter dan ik’, letterlijk: hij groot zijn overstijgen ik. Hoewel er al veel over dergelijke constructies geschreven is, levert zijn studie toch een nieuwe en waardevolle kijk op de oorsprong van deze constructies op. Op basis van historisch en hedendaags taalonderzoek betoogt Kramer namelijk dat deze constructies het gevolg zijn van ‘late’ overdracht uit de West-Afrikaanse Gbe-talen (vooral Fon), dus na de vroegste fase van het Sranan waarin het rudimentaire taalsysteem werd gevormd. Een dergelijke ‘datering’ voor seriële werkwoordconstructies is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 161 nieuw, en mijn inziens een interessante ontwikkeling. Historisch en hedendaags taalonderzoek wordt ook op vernuftige wijze gecombineerd in het artikel van Sanchez over het morfeem -ndo, dat aan werkwoorden in het (Arubaans) Papiamento gekoppeld kan worden om een progressieve berekenis te verkrijgen (Mi ta bai skol vs. Mi ta baiendo skol - ‘Ik ga naar school’). Sanchez beargumenteert dat deze van oorsprong Spaanse vorm zich steeds meer als het Engelse -ing (I am going to school) gedraagt. Het op het eiland aanwezige Amerikaans Engels fungeert daarbij als katalysator. Veenstra vraagt zich in zijn bijdrage af wie onder de Saramakaners de taalvernieuwers zijn geweest. Waren het de volwassenen, die het Saramakaans leerden als hun tweede of derde taal, of toch de kinderen, die het Saramakaans als hun moedertaal verwierven? Hij kijkt specifiek naar woordsamenstellingen als súku-góuto-ma, ‘goudzoeker’ (letterlijk: zoeken-goud-ma). Uitkomsten van eerste- en tweedetaalverwervingsonderzoek naar woordsamenstellingen worden met elkaar vergeleken en geïnterpreteerd in het kader van de Representational Modularity-theorie van Ray Jackendoff. Veenstra komt tot de conclusie dat het de Saramakaanse kinderen zijn geweest die deze nieuwe woordstructuur hebben ontwikkeld, onafhankelijk van de talen in hun omgeving. Met deze conclusie zet hij zich af tegen de opvatting, onder andere door mij gehuldigd (Van den Berg 2003), dat het bij de betekenis en het gebruik van de vorm -ma(n) in samenstellingen in de Surinaamse Creool- en Marrontalen gaat om een samenspel van Europese en West-Afrikaanse talen. Het is een overtuigend betoog, al zou het nog sterker zijn geweest als Veenstra ook Oud-Saramakaanse samenstellingen had betrokken in zijn onderzoek. Als er geen verschillen zijn tussen de Oud-Saramakaanse en de hedendaagse Saramakaanse samenstellingen, dan is het aannemelijk dat ze ontstaan zijn zoals door Veenstra uiteengezet. Maar zijn er wel verschillen, dan zouden deze kunnen duiden op een andere ontwikkeling, bijvoorbeeld grammaticalisatie. Daarnaast wil ik graag opmerken dat, zelfs al zou aangetoond worden dat samenstellingen met -ma(n) zijn ontstaan in het Saramakaans zoals Veenstra beweert, dit niet wil zeggen dat dit scenario ook opgaat voor het Sranan of voor andere Creool- en Marrontalen. Het Saramakaans en het Sranan kenden in de achttiende eeuw namelijk sterke verschillen in de verhouding moedertaalsprekers-tweedetaalsprekers. Aan het einde van die eeuw was het Sranan voor slechts één op de drie tot slaafgemaakten de moedertaal (Arends 1995), terwijl het Saramakaans toen voor het merendeel van de Saramakaners de moedertaal was. Het Sranan zoals dat destijds door het grootste deel van de bevolking gesproken werd, moet dus meer tekenen van tweedetaalverwerving en taalcontact hebben vertoond dan het Saramakaans. Ik hoop dat uit het bovenstaande blijkt dat Structure and variation in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 162 language contact een rijk boek is. Het geeft een goed overzicht van de stand van zaken rond verschillende facetten van het vakgebied, terwijl Ana Deumert en Stephanie Durrleman-Tame in de inleiding de onderlinge samenhang helder verwoorden. Kortom, een waardevol boek voor degenen die geïnteresseerd zijn in taalcontact.

Margot van den Berg

Arends, J., 1995 ‘Demographic factors in the formation of Sranan.’ In: J. Arends (ed.), The early stages of creolization. Amsterdam: John Benjamins, pp. 233-285. Berg, van den, M., 2003 ‘Early 18th century Sranan “-man”.’ In: I. Plag (ed.), Phonology and morphology of Creole languages. Tübingen: Niemeyer, pp. 231-251.

Renata de Bies, met medewerking van Willy Martin & Willy Smedts, WSBN; Woordenboek van de Surinaamse bijdrage aan het Nederlands. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname, 2008. 231 p., ISBN 99914 203 6 3, prijs SRD 60,00/ €30,00.

Renata de Bies heeft met het samenstellen van dit WSBN een enorme hoeveelheid uiterst belangrijk werk verricht. Niet alleen heeft zij een groot aantal (ruim 5000) typisch Surinaams-Nederlandse woorden en uitdrukkingen van de laatste vijftig jaar verzameld en toegelicht, maar ook door middel van ‘labels’ als ‘grof’, ‘beledigend’, ‘jeugdtaal’ en ‘verouderd’ aangegeven in welke situaties bepaalde woorden wel of niet gebruikt kunnen worden. Daarnaast maakt zij met voorbeeldzinnen veel betekenissen duidelijk. Bovendien geeft zij aan uit welke taal het Surinaams-Nederlandse (SN) woord afkomstig is. Daarbij maakt zij onderscheid tussen ontleningen uit een Surinaamse taal, die zij apporten noemt, en uit een andere taal, ontleningen. De betekenis en de oorsprong van verschillende lemmata worden soms uitgebreid behandeld. Bij een aantal afzonderlijke lemmata kom ik hierop nog terug. Belangrijk voor de gebruiker is dat woorden uit verschillende Surinaamse culturen zijn opgenomen, zoals verwantschapsnamen en godsdienstige begrippen. Ook de talrijke letterwoorden zijn zeer welkom. Bijzondere aandacht schenkt de auteur, die een fijn oor heeft, aan tussenwerpsels en als tussenwerpsel gebruikte uitdrukkingen die typisch zijn voor de in Suriname gesproken taal. Overal waar zij vermoedt dat de gebruiker onzeker zou kunnen zijn over de uitspraak, heeft zij deze in fonetisch schrift aangegeven. Het is nuttig dat De Bies in onbruik geraakte woorden uit de periode 1980-1996 heeft opgenomen. Voor het begrijpen van kranten en andere

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 163 publicaties uit die tijd zijn deze wegwerplexemen (een leuke, door De Bies bedachte term) noodzakelijk. Het is alleen niet duidelijk waarom de auteur in dit verband steeds over Militairregime (één woord) spreekt. Als zij dit als een nieuw SN-woord beschouwt, had zij dit in het WSBN moeten opnemen. In de paragraaf over het ontstaan van het SN (1.1) staan enkele vreemde zaken. Zo spreekt zij over ‘rassen en culturen’. Het was toch veel eenvoudiger geweest om hiervoor het begrip ‘etnische groepen’ te gebruiken. Dan had zij het negatief beladen woord ‘rassen’ kunnen vermijden, dat zij ook in 1.2.2 bezigt en dat bij het lemma ‘half’ (p. 60) weer op de proppen komt. Eveneens in 1.1 spreekt De Bies over ‘niet-Germaanse’ mensen wanneer zij het over de communicatiebehoeften van slaven en immigranten heeft. Zij bedoelt waarschijnlijk mensen die geen Germaanse taal spreken, maar moet toch weten dat taal en ‘ras’ niet hetzelfde zijn. In diezelfde paragraaf verwijst zij naar de Encyclopedie van Suriname (1977) als zij het heeft over de leerplicht en niet naar het proefschrift van Lila Gobardhan-Rambocus, Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang (2001). Als zij van dat laatste had kennisgenomen, had zij zich misschien iets genuanceerder kunnen uitdrukken. De Bies heeft zich niet beperkt tot woorden en uitdrukkingen, maar zich ook beziggehouden met grammaticale verschijnselen. In Suriname bestaat de tendens om ook naar ‘de-woorden’ te verwijzen met ‘het’, maar dat wil niet zeggen dat iedereen in Suriname dit altijd doet. De Bies maakt er een regel van - is dit niet normatief, terwijl zij beweert een descriptief woordenboek te hebben geschreven? - en verwijst bijvoorbeeld twee keer naar ‘variatie’ met ‘het’ (p. xxiv). Genus bestaat volgens haar niet in het SN, maar wat doet zij dan met bezittelijke voornaamwoorden? Wat moeten we invullen in de volgende zin ‘De regering heeft dit in... vergadering besloten?’ Verwarring over ‘de’ en ‘het’ kan het gevolg zijn: ‘het Akademia’ (p. xxxiii), ‘het vacht’ (p. 154), ‘de gedrang’ (p. xxxvi). Bovendien zijn er verschillende andere kenmerken van het SN te noemen die misschien wel algemener zijn, zoals het niet gebruiken van het voornaamwoordelijke bijwoord ‘er’ in zinnen als ‘Ik houd rekening mee’. Een andere ‘regel’ van De Bies is dat aan het einde van een woord in het SN geen zogenaamde lange aa voorkomt en dat we daarom niet diploma's moeten spellen maar diplomas (p. xv). Zij citeert uit een lezing van Hein Eersel: ‘Het voorkomen van de zogenaamde korte klinker in de SN-woorden in open lettergrepen: “sla,” “la”, “zo” [...] zou op Sranan invloed kunnen wijzen, omdat in het Srananklanksysteem maar weinig lange klinkers in open lettergrepen voorkomen.’ Eersel drukt zich echter zeer voorzichtig uit en doet geen enkele aanbeveling met betrekking tot de spelling. De Bies spreekt op pagina xxxii over een standaarduitspraak en stelt zich daarmee weer normatief op. In het Nederlands is de tegenstelling tussen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 164 a en aa op het einde van een woord niet betekenisonderscheidend, maar wel in open lettergrepen binnen een woord: mannen tegenover manen, kapper tegenover kaper enzovoorts. Wanneer we kinderen leren dat er geen uitspraakverschil is en dat we ons bij de spelling geheel naar de uitspraak moeten richten, zullen er binnenkort in de geschreven taal grote verwarringen ontstaan. De Bies spreekt zich hierover niet uit. Hoe schrijft zij het meervoud van woorden die op o eindigen? In het WSBN doet zij of airco en Akoerio geen meervoud hebben, Aloekoe krijgt wel een s. En wat doen wij met de 's die een bezitsrelatie uitdrukt? Wordt het boek van Anna nu Annas boek en het boek van Ro dan Ros boek? Bovendien lijkt het me niet verstandig eenzijdig binnen het Nederlandse taalgebied spelling- en grammaticaregels te wijzigen. Het SN-taalgebied is daarvoor te klein. Bovendien kan tegenwoordig ook binnen de Taalunie overleg over zulke zaken worden gepleegd. Spelling is voor de samenstelling van een woordenboek natuurlijk uitermate belangrijk, maar voor een woordenboek met apporten en leenwoorden uit verschillende talen ook bijzonder moeilijk. In 2.6 (p. xxxi) zegt De Bies dat de door haar gebruikte spelling is gebaseerd op de officiële spellingen van het Nederlands (2005), het Sranantongo (1986), de Romaanse spelling van het Sarnámi Hindostani (1986) en van het Surinaams-Javaans (1986). Het is jammer dat zij zich hieraan niet gehouden heeft voor de apporten uit het Sranantongo. In de officiële spelling wordt het tweede deel van de stijgende tweeklanken met een i gespeld (ai, oi, ei, ui, èi). De Bies kiest voor y, maar dit doet zij tenminste consequent. Bij de beschrijving van de uitspraak van de medeklinkers van het Sranantongo (p. xxxix) verzuimt zij aan te geven dat de fonemen g en k vóór e en i op twee manieren gerealiseerd kunnen worden: als g en k (velare plofklank) en als dy en ty (gepalataliseerde klank). In 1986 heeft de spellingcommissie bepaald dat ter wille van de eenheid van het woordbeeld alleen de g en de k gebruikt zullen worden. Meestal houdt De Bies zich aan deze spellingregel (kokriki, monkimonki, spotpopki, sukrêrki), maar zij schrijft blawtye, grietjebie, dyinipi, tye, wentye in plaats van blawki, grikibi, ginipi, ke, wenke. Bij grikibi is het hele woord als een Europees-Nederlands (EN) woord gespeld, maar dat geldt niet voor de andere voorbeelden. Er zouden meer opmerkingen over de inleiding kunnen worden gemaakt. Sommige observaties van De Bies zijn zeer juist, met andere ben ik het minder eens. Het zou niet alleen te veel tijd vergen deze stuk voor stuk te noemen, maar ook de indruk kunnen wekken dat ik geen waardering heb voor haar werk. Liever behandel ik het eigenlijke woordenboek aan de hand van een aantal lemmata. De Bies heeft een extra dimensie toegevoegd aan het WSBN door in verschillende gevallen de oorsprong van een woord of uitdrukking te verklaren. Zij is daarbij echter soms wat erg creatief of te beknopt te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 165 werk gegaan. Neem kayanagranman. In een noot schrijft zij: ‘Het woord betekent letterlijk granman (opperhoofd) van Cayenne; en aangezien Cayenne de hoofdstad van Frans Guiana (en geen dorp) is, kan er daar geen granman zijn of komen.’ Maar vroeger sprak men van Kayana (of Guyana) als men Frans Guiana bedoelde. Volgens Julian Neijhorst in Caribbean talk (2003) zou in 1922 een watervliegtuig uit Frans-Guyana op de Surinamerivier landen, maar werd de vlucht voortdurend uitgesteld. Vliegtuigen die niet kwamen opdagen, werden in de lokale bladen Cayana granman genoemd. Maar waarschijnlijk bestond de uitdrukking al eerder en is die ontstaan toen een aangekondigd bezoek van de prefect van Frans Guiana telkens werd uitgesteld. Om bij Frans Guiana te blijven: De Bies vermeldt bij moesje dat dit via het Sranan van het Franse monsieur komt, maar jammer genoeg voegt zij hieraan niet toe dat de uitdrukking dati no e tya musyu go na Parijs is ontstaan in de tijd dat gedeporteerden naar de strafkolonie in Frans Guiana na beëindiging van hun straf geen vrije passage terug naar Frankrijk kregen. Velen van deze monsieurs vestigden zich in Suriname, waar zij met allerlei werk geld hij elkaar probeerden te schrapen om naar Parijs te gaan. Bij poyte vermeldt zij alleen ‘banneling uit Frans Guyana’, maar niet dat dit een verbastering is van het Franse déporté. Bonkoro, ‘een lichte huidskleur en rood haar hebbend’, is afgeleid van het eveneens Franse bon couleur (goede kleur). Blanda, ‘Nederland’, komt van het Maleise belanda. Waarschijnlijk is het via het Indisch-Nederlands in het SN terechtgekomen. Justitia Pietas Fides, de Latijnse wapenspreuk van de Republiek Suriname, had toch wel vertaald kunnen worden. Pompeya, ‘soort eau de cologne’, was oorspronkelijk een merknaam. In enkele gevallen spreekt De Bies van bastaardering van een leenwoord, terwijl in feite sprake is van een vrijwel fonetische spelling van het oorspronkelijke woord, zoals in brekfest en pel. Cookshap is de juiste weergave van de Guyanese uitspraak. Het is wat misleidend om dit een Engels woord te noemen: in het meer algemene Engels wordt hieronder een winkel van kookgereedschap verstaan. Allsopp (Dictionary of Caribbean English usage, 2003) geeft als herkomst Guyana en als synoniem eatery. De vermelde betekenis, ‘Chinees restaurant’, lijkt me niet helemaal juist. In ieder geval was het enkele tientallen jaren geleden in Nickerie eenvoudigweg een plaats waar je goedkoop kon eten. Bedyan lijkt me evenmin een verbastering, maar een fonetische weergave van Bajan dat oorspronkelijk Barbadiaans betekent. Het is me niet duidelijk waar De Bies de spelling bedian vandaan heeft. In elk geval niet van Allsopp. Aan sommige lemmata zou ik nog een omschrijving willen toevoegen en soms ben ik het niet eens met de omschrijving in WSBN. Aan bastiaan/basya zou ik de weliswaar verouderde betekenis ‘opzichter van slaven, die zelf ook slaaf is’ willen toevoegen, omdat we dit woord in verslagen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 166 en verhalen over de slavernij kunnen tegenkomen. Bij boven zou ook vermeld moeten worden ‘stroomopwaarts’ (wie vanuit Erowarte naar Albina gaat, met een willekeurig vervoersmiddel of te voet, gaat ‘naar boven’). Bij cacao zou ik ook ‘warme chocolademelk’ (in een kopje cacao) willen noemen. Dagnamen hoeven geen rituele namen te zijn. Bij de Marrons zijn deze uit Afrika afkomstige namen in gebruik gebleven en bij sommige Creolen de laatste jaren als voornaam in de mode gekomen. Dam wordt in WSBN een ‘smalle weg in het gras’ genoemd, maar ik heb de indruk, versterkt door het voorbeeld ‘op de dammetjes van het rijstveld’, dat er sprake moet zijn van een iets verhoogde weg. Tegenwoordig hoor ik het woord Hollander ook gebruiken voor Surinaamse vakantiegangers uit Nederland. Ik heb nooit gehoord dat die bakra genoemd werden. Onder man in mijn/haar man wordt een man verstaan met wie een vrouw een constante relatie heeft, ze hoeft niet met hem getrouwd te zijn. Hetzelfde geldt voor mijn/zijn vrouw, in Nederland wordt dan van vriend en vriendin gesproken. Beest en jouw beest is soms misschien plagerig bedoeld, maar kan zeer beledigend zijn. Meid is niet alleen een verkorting van kleine meid maar een denigrerend woord voor ‘meisje’ en vooral het meervoud meidens is zeer negatief geladen. Het is vreemd dat Sf en SRG synoniemen worden genoemd van SRD. Het zijn wel Surinaamse geldeenheden, maar hun waarde was zeer verschillend, zeker op het moment van invoering van de SRD. Een studieopdracht kan (of kon) ook voor meerdere jaren verleend of verlengd worden. Bij brokokrosi, brokoston en bronbron zouden ook de letterlijke betekenissen (respectievelijk oude kleren of vodden, steengruis en aangekoekte rijst) verhelderend zijn. Wetweti noemt De Bies een ‘verkorting’ van haarroos, maar dat lijkt me wel een sterke begripsverruiming. Haarroos is niet als lemma opgenomen. Uit kindertaal is mij wel roosjes bekend voor wetweti. Beslist onjuist is de vermelding dat in het Nederlands-Nederlands (NN) pisang een synoniem zou zijn van (kook)banaan. Pisang is een Maleis woord dat allerlei soorten bananen en bacoven omvat. De achtergevoegde bepaling geeft de soort of de bereidingswijze aan. Als gebruiker heb ik wel eens moeite met de namen van verschillende dieren. Zo staat bij buffel alleen de ‘verklaring’ bofru. Wil ik nagaan wat de Surinamer onder buffel verstaat en wat de Latijnse naam is, dan moet ik daarheen bladeren. De synoniemen buffel en tapir ontbreken daar. Om het nog ingewikkelder te maken is tapir wel als lemma opgenomen, een woord dat gewoon in het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (VD) voorkomt, en bij tapir wordt geen bofru, maar alleen buffel genoemd, zonder verdere verklaring. De ocelot (die ook in VD staat) is opgenomen met een uitgebreide beschrijving en Latijnse naam, maar er wordt niet verwezen naar tigrikati, een naam die gebruikt wordt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 167 voor drie soorten kleine katachtigen, waaronder de ocelot, en niet alleen voor de Leopardus tigrinus. Puma (ook een woord uit VD) is met beschrijving en Latijnse naam opgenomen, maar nergens kunnen we lezen dat dit dier in Suriname meestal tijger of tigri genoemd wordt, evenals de jaguar, die nergens wordt genoemd. De lemmata tijger of tigri ontbreken geheel. Bij de capucijneraap moeten we naar keskesi voor een beschrijving en een Latijnse naam. Bij labariya vinden we alleen owrukuku. Bij dit woord staat de beschrijving van de owrukukusneki (owrukuku kan ook uil betekenen). De draagmier krijgt wel een naamsverklaring, maar moet het zonder Latijnse naam stellen, de synoniemen parasolmier/prasoromira zijn niet opgenomen. Hetzelfde geldt voor houtluis, wel een naamsverklaring maar geen Latijnse naam. Uduloso is niet opgenomen. Ook laos, een plant die in Suriname groeit, ontbeert een Latijnse naam. Natuurlijk zijn woorden opgenomen die zowel in het EN als in het SN voorkomen, maar die in het SN of een andere betekenis hebben of ook een andere betekenis hebben dan in het EN. Als dit laatste het geval is, wordt dit aangegeven, maar soms zou de gebruiker de indruk kunnen krijgen dat de EN-betekenis van het woord in Suriname niet bestaat, zoals bij amandel en amandelboom (amandelorgeade wordt gemaakt van de vrucht van de prunus dulas en niet van de in Suriname groeiende terminalia calappa) en bij de lemmata als beschuit, bewerken, blaas, dienen. De Bies heeft een aantal woorden en uitdrukkingen opgenomen die in het EN in dezelfde betekenis voorkomen. In VD ben ik nagegaan of mijn eerste indruk juist was: woorden waarbij VD opmerkte dat zij verouderd zijn of uit het SN komen, zijn niet vermeld. Hieronder een opsomming van die woorden en uitdrukkingen: Al zeg ik het zelf, bank (in de betekenis van bank voor de kust), bezetting (als gevolg van verkoudheid), bevoegd (met betrekking tot het onderwijs), dimmen (VD geeft de voorbeeldzin ‘effe dimmen’) doos, doosje voor vrouwelijk geslachtsdeel, fluit (bij De Bies alleen als verkleinwoord) in de betekenis van mannelijk geslachtsdeel, geneesheer-directeur, grasmachine (in VD geen vermelding Belgisch-Nederlands), gummistok, haarstuk, halverwege, huurkoop, jammen (aan een jamsessie deelnemen), kip (bij VD, ook toebereide kip of het vlees ervan), klassenboek, klem (tetanus), kokosmelk en kokoswater, kookschool, kopspeld, moedertje (in de betekenis van ‘oud vrouwtje’), openmaken (ook bij VD variant van opendoen), oppasser, pandhuis (er bestaat in Nederland zelfs een Pandhuiswet), peperhuisje, rijstmeel, standgeld, zakdoekje leggen, zandbank. Voor de uitdrukking meer (gekken) buiten dan binnen geeft Google in diverse varianten een groot aantal hits. De uitdrukking de bal is op iemands speelhelft klonk mij niet specifiek Surinaams en heb ik gevonden in een Nederlandse tekst uit 1982 (Maarten Schakel, De laatste der Mannebroeders, memoires van een ARP-politicus, die onder meer schrijft op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 168 p. 130: ‘De bal lag vanaf die nacht op de speelhelft van het parlement’). De Bies zal de eerste niet zijn die ervan uitgaat dat een levende taal voortdurend uitgebreid wordt met nieuwe woorden. De komende jaren zal dit zeker ook met het Surinaams-Nederlands het geval zijn. Waarschijnlijk zullen leenwoorden uit het Braziliaans-Portugees moeten worden toegevoegd. Op het ogenblik zou ik alleen willen pleiten voor garimpeiro. De grens tussen SN en Sranantongo is niet altijd scherp te trekken. Ik zal mij daarom buiten een eventuele discussie houden of een woord wel of niet beschouwd moet worden als een SN-woord of het gevolg is van een incidentele codeswitching. De apporten uit het Sarnámi en het Surinaams-Javaans heb ik buiten beschouwing gelaten. Er zijn ongetwijfeld deskundigen die hierop hun licht willen laten schijnen. Bij de bibliografie valt mij op dat niet zijn genoemd Eddy Charry e.a., De talen van Suriname (1983) en Lila Gobardhan-Rambocus, Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang. Het verbaast mij dat gebruik is gemaakt van een oude uitgave van de Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels uit 1980 met de toen officiële spelling van 1960 en niet van een uitgave van 1995 of daarna, die sterk is uitgebreid en waarin de spelling van 1986 is verwerkt. Op 4 maart 2009 verscheen een vrijwel identieke editie van dit boek in Nederland, onder de titel Woordenboek Surinaams Nederlands (Houten: Het Spectrum, 205 pp., prijs €24,95).

Eva Essed-Fruin

Orsine Koorndijk, Gudu Syusyu; Het orakel van Paramaribo. Soest: Boekscout.nl, 2007. 215 p., ISBN 978 90 8834 138 0, prijs €19,90.

Orsine Koorndijk heet ook Orsine Nicol of kortweg Oni. Zij kreeg in 1975 een Sticusaprijs voor Sranantongopoëzie en was medeoprichtster van Schrijversgroep '77, samen met onder anderen Mechtelly en Gerrit Barron. Koorndijk publiceerde in Ons Suriname en ik (1984), Geluiden; Opo Sten (1984) en onder de naam Oni Gi sranan mama, gi suma mi lobi. Alles bij elkaar is dat niet veel, maar het is wel in het Sranan. Nu verschijnt na zoveel jaren een andere publicatie van haar hand in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 briefvorm. De ik-persoon schrijft als Mye aan haar oude vriendin Gudu. Anders dan de vorige publicaties is deze uitgave geproduceerd in Nederland. De auteur noemt het misschien wel daarom haar debuut. De plaatsen van handeling zijn Paramaribo, Frimangron, de regio verder

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 169 buiten de stad, een sociale academie en enkele andere plekken in Nederland. Gudu betekent ‘liefste, schat’ en syusyu ‘roddelen, achterbaks praten’. De inhoud is dus eigenlijk met bestemd voor een groot publiek, maar hier blijkbaar wel goed voor een soort actueel undercoververhaal over een deel van het verleden. De ondertitel Het orakel van Paramaribo moet wel betrekking hebben op het geroddel en geklets van de ik-figuur. Als klein meisje wordt Mye geplaatst op een internaat aan de Wilhelminastraat op de Combé. Uit de tekst blijkt dat Koorndijk het heeft over het internaat van de Zusters van Roosendaal van de vroegere Gravenstraat, nu Henck Arronstraat. De zusters hebben een zeer streng beleid; ze discrimineren en vernederen de meisjes, zetten hen tegen elkaar op en dwingen hen tot merkwaardige religieuze praktijken. De zusters worden, op een kleine uitzondering na, in dit verhaal negatief getekend. De lezer wordt er uitgebreid en tot in detail over ingelicht. Bea Vianen, die op hetzelfde internaat heeft gezeten, heeft er ook over geschreven. Dit alles roept een ander beeld op van religieuze zusters, van wie je mag verwachten dat zij toegewijd zijn aan hun roeping en dienst verlenen aan de mensheid. Het een en ander leidt tot aberraties bij de meisjes, met alle gevolgen van dien in de relationele sfeer. Ze ontwikkelen een eigen communicatiestijl; ze vinden woorden uit voor nieuwe situaties en verlaten, als de tijd daar is, het internaat. Het internaatsleven is een andere wereld. Het verhaal moet het hebben van de herinneringen van Koorndijk aan die tijd. Daarin verwerkt zij onder het noemen van namen als Gudu en Rosie het onheil van haar kinderjaren. We mogen ervan uitgaan dat het meeste van het verhaal autobiografisch is. De kern is dat Mye, die inmiddels niet meer in Suriname woont, de ervaringen en ellende van haar internaatstijd met succes verwerkt tijdens een sessie op de sociale academie. Dit debuut is dus een reconstructie van het verleden vanuit het heden, waarin soms sprake is van constructie, soms van deconstructie. Het thema en het verhaal geven een schets van het leven in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Natuurlijk komen allerlei familierelaties aan de orde, evenals interessante elementen van de levensstijl van Creolen. Wat dat betreft heeft het boek iets van een documentaire; het lijkt een ‘docuroman’, een reëel jeugdverhaal. Wellicht kunnen mensen die op andere internaten gezeten hebben - Paramaribo en Suriname hadden er vele - parallellen trekken. Het is goed dat verhalen uit die hoek bekend worden. Over de literaire waarde van het boek valt te twisten: de schrijfster gebruikt de beproefde stijlvorm van brievenschrijven, maar hanteert wel originele beelden, verrassende vergelijkingen en nieuwe invalshoeken. Het verhaal is niet echt spannend, het kabbelt een beetje voort. Koorndijk kiest voor de Surinaamse manier van conversatie en communicatie, gelardeerd met veel Sranantongo, waarmee zij zich duidelijk richt op een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 170

Surinaams publiek. De toegevoegde woordenlijst kan de lezer die niet met de taal vertrouwd is op weg helpen. Verder bevat het boek een aantal opvallende teksten, zoals de openingstekst die afkomstig is uit een show van Oprah Winfrey uit 2003 (p. 4), de opdracht aan meerdere overleden ouma's uit dank en respect (p. 5), een dankwoord aan het begin aan de Almachtige Jah voor alle wijsheid (p. 7) en een tweede dankwoord aan het einde, dat wel erg lang is uitgevallen (pp. 208-210). Dat is bestemd voor een reeks van familieleden, vriendinnen, allerlei mensen die de auteur geholpen hebben, met als besluit Gran Tangi. Koorndijk deelt mee dat zij herstellende is van een hersenbloeding. In dat kader kunnen we in deze genezing van de herinnering een herstel van haar leven zien. Op de cover staat een kleurrijke ingipangi omslagdoek (Suriname) en een samburu van de Masai (Kenia). Het waarom van deze combinatie blijft onduidelijk. Bovendien vallen de fraaie kleuren op de zwart-witfoto weg.

Joop Vernooii

Etna Celita Kruiner, Mijn pleegmoeder; Jeugdherinneringen en levenservaringen van een vrouw uit Suriname. Heerhugowaard: Giga Boek, 2005. 168 p., ISBN 90 8548 0612, prijs €15,00.

Op pagina 37 van het autobiografische relaas Mijn pleegmoeder van Etna Kruiner staat een bijna identieke foto als op de omslag van Edgar Cairo's omvangrijke roman Jeje Disi/Karakter's Krachten: voor een altaar met drie kaarsenkandelaars staat een in het wit geklede communicant, de handjes devoot gevouwen en opkijkend naar een Christusfiguur met corona die in zijn linkerhand een kelk draagt en in zijn rechterhand een hostie. Die figuur is niet van gips maar getekend op karton. Op Cairo's boek is de communicant een jongetje: Cairo zelf, in Kruiners boek een meisje: Etna Kruiner die haar plechtige communie viert. Maar de beate, zoetelijke sfeer die het prentje uitstraalt, verbergt in beide gevallen een werkelijkheid die allesbehalve zoetelijk was. Cairo vertelde in zijn laatste boeken dat hij in zijn jeugd slachtoffer is geweest van seksueel misbruik. Kruiner is vanaf haar jongste jaren slachtoffer geweest van mishandeling. Wie nu goed kijkt, ziet dat de bordkartonnen Jezusfiguur op beide foto's niet helemaal identiek is. Cairo was een jaar of zeven ouder dan Kruiner en bordkartonnen figuren hebben in een land als Suriname nu eenmaal niet het eeuwige leven (al denken sommigen daar soms anders over). Blijkbaar heeft de rooms-katholieke hoffotograaf het decorstuk wegens intensief gebruik en de aanwezigheid van knaagdieren moeten vervangen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 171

Maar ook in zowat alle andere opzichten liggen de boeken van Cairo en Kruiner een straatlengte uit elkaar. Cairo heeft werk geschreven dat tot het beste uit de Surinaamse literatuur behoort; Kruiner heeft geen literaire pretenties. Zoals de flap van haar boek vermeldt: ‘In Mijn pleegmoeder vertelt Etna op bijna kinderlijk emotionele wijze over haar ongewone jeugd in Suriname en de jaren daarna in Nederland.’ Op de eerste pagina zet de auteur al direct de toon: ‘Als mijn pleegmoeder of mijn vader in de buurt was voelde ik me angstig en raakte ik in paniek, want ik werd om alles geslagen of uitgescholden. Het was hun manier van opvoeden. Als mijn pleegmoeder vond dat ik een pak rammel verdiend had, dan werd ik met een riem geslagen en vaak met de kant van de gesp van de riem. Wat ook erg pijn deed was de kersenzweep. Mijn pleegmoeder brak een dikke tak van een kersenboom en daarmee sloeg ze mij en het kon haar niet schelen waar ze me raakte. Soms was natte kleding ook een middel om mij te straffen en dat was ook niet mis, want ik gilde het uit van de pijn. Ik was erg bang voor mijn familie en dat is heel jammer.’ Mijn pleegmoeder geeft een aaneenschakeling van de wreedheden die de kleine Etna moet ondergaan vanaf het moment dat zij bij een kinderloze zus van haar vader in huis wordt geplaatst. De duivel lijkt zich vaak in de pleegmoeder genesteld te hebben. Als neef Henk in huis komt, die ‘zytsofrene trekjes’ heeft en dingen doet die hijzelf niet wil, aarzelt tante niet hem vast te binden en te slaan tot zijn billen in een ‘bloederige massa’ zijn veranderd. Het fabeltje dat deze mishandelingen terug te voeren zouden zijn op de slavernijgeschiedenis, wijst Kruiner resoluut van de hand. In 1972 verhuist Etna naar Nederland, waar zij in Roermond een verpleegsteropleiding volgt. Even lijkt het goed te gaan, maar zodra er een man in haar leven komt, gaat het weer fout: Luciën zuipt, naait andere meiden en rammelt zijn vrouw dat het niet mooi meer is. Waarom blijft ze dan toch bij dat beest en krijgt ze drie kinderen met hem, vraag je je af; ze zag het vanaf de eerste dag aankomen en was niet van hem afhankelijk. Groot vraagteken. Volgen Arno (mét buitenvrouw), Iwan (geen grote verliefdheid, wel een kind met hem) en Leendert (de conducteur die een mooie herenarmband van Etna krijgt, maar een kind wil, en dat niet krijgt: ‘Dag Leendert, het ga je goed.’). Kruiners verbazingwekkende conclusie aan het einde van dit relaas van pijn en verdriet luidt dat zij steeds zelf de beslissingen heeft genomen en dat dit haar ‘enigszins sterk’ maakt. Wat zou de Surinaamse literatuur zijn zonder de grote stroom van uitgaven in eigen beheer? Bijna alle belangrijke poëzie werd in eigen beheer uitgegeven. Daar is sinds een jaar of tien een fenomeen bijgekomen: bedrijven als Gopher Publishers, GigaBoek en (in Paramaribo) Ralicon, die op bestelling een boek vorm geven en drukken, en desgewenst ook de redactie over het boek voeren. Dankzij het systeem van Printing on

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 172

Demand blijft een titel in principe altijd leverbaar en kan een boek bijgedrukt worden in elk gewenst aantal. In Suriname, waar het serieuze uitgeverijwezen altijd een ondergeschoven kindje is gebleven, is deze manier van boekproductie zeker een uitkomst. Aan de Nederlandse zijde van de oceaan heb ik nog nooit gezien dat daar literair belangwekkende boeken uit voortkwamen. Wie over een zekere mate van schrijftalent beschikt, vindt allicht onderdak bij een uitgeverij. Maar soms komen er dankzij die alternatieve printbedrijfjes uitgaven op de markt die om een andere reden toch een belang hebben. Zo is Mijn pleegmoeder van belang als volksdocument: een onopgesmukt verslag van wat een doorsnee Surinaamse kan meemaken. Want er is moed voor nodig om alle wandaden waaronder iemand zijn leven lang gebukt gaat en die ook nog goeddeels een groot taboe vormen (vooral kindermishandeling in Suriname) op papier te zetten. Het meest verontrustende zijn misschien nog wel de kleine terzijdes in dit verslag. Het kleine meisje wordt afgetuigd: ‘Zelfs de buren vonden het zielig wat mij allemaal overkwam maar niemand kon mij helpen’ (p. 34). Of het kind wordt op school met de lat geslagen, rok omlaag, op de billen: ‘Het was erg, want je werd vreselijk uitgelachen door de andere leerlingen, vooral als er een scheurtje in je broek zat’ (p. 38). Zo komt de zwijgende medeplichtigheid van de ‘buitenstaanders’ aan het licht, een passieve aanwezigheid die wantoestanden sanctioneerde en nog altijd sanctioneert. Of dit boek echt gaat over een ongewone jeugd in Suriname? Ik vrees van niet.

Michiel van Kempen

Arend van Dam & Alex de Wolf, Lang geleden...; De geschiedenis van Nederland in vijftig voorleesverhalen. Houten: Uitgeverij Van Holkema & Warendorf, 3de druk 2007. 143 p., ISBN 978 90 475 0025 4, prijs €15,95.

Lang geleden... is een voorleesboek voor jonge kinderen over de geschiedenis van Nederland. Centraal staan belangrijke gebeurtenissen en historische stadhouders, kunstenaars, helden, heldinnen en zeelieden. Maar ook gewone mensen kunnen hoofdpersoon zijn. Het boek begint bij de oertijd, waarin Maren en haar broer Jurre stenen kruiken en boten versieren. In het laatste hoofdstuk, over onze tijd, zien we de bejaarde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 hoofdpersonen Michiel en Agnes terug. In het verhaal over de jaren zestig waren ze nog een jong hippiestel. Elk hoofdstuk begint met: ‘Lang geleden’ en eindigt met: ‘En zo... is het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 173 echt gebeurd’. Nergens staan jaartallen, waardoor de verhalen verhalen blijven en niet de schijn wekken van geschiedenislessen. Wie wel geïnteresseerd is in data kan de geïllustreerde tijdsbalk achter in het boek raadplegen. De hoofdstukken zijn kort en lezen prettig. Vlotte, heldere dialogen brengen de historische personages tot leven. Een gesprek tussen kapitein Kwakernaak van het eerste Nederlandse schip in Japan en keizer Tokugawa is een mooi voorbeeld. Het gaat als volgt.

‘Waarom ben je naar ons land gekomen?’ vroeg de keizer. ‘Om handel te drijven,’ antwoordde de kapitein. ‘Dat zeggen alle kapiteins,’ zei de keizer. [...] Dit land is van ons. ‘Jullie zijn onze gasten. Doe een beetje beleefd.’

Van Dam brengt de verschillende episoden uit de geschiedenis terug tot hun essentie en weet ingewikkelde zaken voor kinderen begrijpbaar en spannend te maken. Soms ontroert hij zelfs. De naam van illustrator Alex de Wolf staat prominent op de kaft. Zijn bijdrage is belangrijk, want zijn tekeningen geven een goed beeld van de tijd waarin de verhalen zich afspelen en vullen deze mooi aan. Zijn tekenstijl is luchtig en snel. De slechteriken zien we alleen in dreigende silhouetten, of op grote afstand. Het hoofdstuk over Rembrandt en Van Gogh is verlucht met aquarellen in de tinten die deze schilders in hun werk gebruikt hebben. De koloniale geschiedenis van Nederland komt ook aan bod. Aan Suriname worden circa 200 woorden gewijd. Om oorlog te voorkomen hebben de Engelsen het eiland Manhattan met het stadje New York geruild voor Suriname. Daar vonden de Hollanders helaas geen goud, maar: ‘Het is hier wel lekker warm,’ zeiden sommige Hollanders. ‘We kunnen hier boerderijen beginnen.’ De woorden ‘slavernij’ of ‘contractarbeid’ staan nergens, maar Van Dam maakt die geschiedenis voor kinderen wel duidelijk:

Weer voeren Hollandse schepen de oceaan over. Nu naar Afrika. Daar werden zo veel mogelijk mensen gevangengenomen en naar Suriname gebracht. De Afrikanen werden gedwongen op boerderijen te werken. Later voeren de schepen zelfs helemaal naar India. Ook uit dit land werden mensen meegenomen naar Suriname.

Indonesië krijgt aandacht in het hoofdstuk over Eduard Douwes Dekker. De dekolonisatie van Indonesië komt in beeld, maar er is niets te vinden over de onafhankelijkheid van Suriname, niets over de Antillen noch iets over de ‘nieuwe Nederlanders’: de voormalige rijksgenoten en gewezen gastarbeiders.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 174

Van Dam moest natuurlijk kiezen, maar misschien had illustrator De Wolf bij het uitgebreide familieportret van de bejaarde Michiel en Agnes een Marokkaanse of Surinaamse schoondochter of zwager kunnen tekenen.

Marijke van Mil

Sjanti Mahabier, Mara's hemel; Liefde en dood op Cuba. Amsterdam: Prometheus, 2006. 309 p., ISBN 978 90 446 0773 1, prijs €18,95.

Vroeger, toen het begrip ‘meiden’ nog niet was uitgevonden, bestonden er nog ‘meisjes’. En die meisjes slaakten gilletjes als je je hand opende en er een kikker uit liet springen. En die trappelden nog met hun voetjes. En die fietsten met wapperende rokken voorbij en zágen de mannen eenvoudigweg niet (al hielden ze die wel in hun ooghoek via hun stuurspiegel in de gaten). En ze schreven uiteraard gedichtjes, al hielden ze die het liefst voor zichzelf. Met de ‘meiden’ hebben die meisjes niets. De ‘meiden’ dragen strakke jeans of leren rokken. Ze sodemieteren hun lover na een onenightstand het huis uit omdat ze er geen zin in hebben 's morgens vroeg een croissante uit het plastic op te bakken, en ze tongen hun beste vriendin dat het een lieve lust is zonder dat ze er ook maar één seconde aan denken in te tekenen op het lesbische bestaan. Ze zijn botergeil, maar dan die van de Becel met 0 procent cholesterolgehalte. Ze zijn de duikveilige OB-tampons al lang voorbij en gaan even gemakkelijk naar de Paaseilanden op vakantie als dat ze aan een geraniumpje weer veel hippe en buitengewoon trendy betekenis toekennen. Zo'n duikveilige, post-OB-meid is Sjanti Mahabier. Althans die indruk maakt ze met haar roman Mara's hemel. Maar Mahabier, of, pardon: Mara, is eigenlijk ook heel erg een meisje, daar kun je soms niks aan doen. En wat gebeurt er dan: je staat te liften in Cuba - want dat doe je als meid - en je duikt achter in een obscuur vrachtwagentje waarin je geen flikker ziet en die jou ook helemaal in een andere richting meeneemt dan je wilt, en je vindt dat allemaal best want Marc Dutroux zit in de gevangenis van het Belgische Arlon en loopt niet vrij rond in Cuba, en dan ontwaar je toch een schimmige figuur, zo'n man die er onaantrekkelijk uitziet en die een beetje stinkt, en van wie je desondanks direct gaat soppen en die je meteen wilt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 tongzoenen. En later blijkt die man natuurlijk ook verschrikkelijk veel liefdesverdriet te hebben, wat niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 175 wegneemt dat die man niet te beroerd is om jou als zelfstandige, je-moet-het-zelf-maar-weten-meid eens flink te je-weet-wellen, maar dan moet het ook afgelopen zijn, want die man hangt nog altijd aan zijn Grote Liefde, die buitengewoon dood is. Jij, meisje, meid, bent natuurlijk een hysterisch loeder, laten we wel wezen. Je compenseert dat dan heel roerend door een later-te-bepalen overleden moeder toe te spreken, je komt op de proppen met een reeks genummerde dromen en je schrijft ook poëtische regels die in de volksmond ‘gedicht’ worden genoemd. Dat schuif je dan allemaal in je romantekst, zeker als Hindostaans meisje, want je rolmodel, Anil Ramdas, krijgt daar altijd een postmodernistisch orgasme van. Kortom, er zit naar mijn smaak een hele hoop aanstellerij is Mara's hemel. En toch vind ik dat de auteur - geboren in 1969 in Utrecht en dus een tweedegeneratiekind met worteltjes in Suriname - zwaar tekort is gedaan, doordat haar boek nauwelijks is besproken in de pers. Zelfs op het internet, waar toch ook altijd heel veel mening kan worden aangetroffen, vind ik niet veel meer dan de flapteksten die de uitgeverij heeft geproduceerd. Zoveel verwaarlozing verdient Mahabier niet. Want ze kan verdraaid goed schrijven, ze beitelt op bijna elke pagina wel een zin of alinea waarmee ze haar visitekaartje afgeeft: hier ben ik, zeg maar eens dat ik niet goed kan schrijven, wie doet me wat. Ze schiet af en toe door, er had eens flink gesnoeid moeten worden in de bijvoeglijk naamwoorden, maar er staan ook bewonderenswaardig mooi geschreven zinnen in haar debuutroman. Citaat: ‘Hij, geboren onder een sterk teken, net als ik, was een angstzaaiende leeuw die de wormen vergeet die hem aan zullen vreten. Ik werd er pissig van’ (p. 233). Of: ‘Ik ben vast onvruchtbaar. Zaad woedt vruchteloos in mij. Ik heb zuren die het als onkruid verdelgen, dit koude mokkel is te boos om moeder te zijn’ (p. 218). Mara's hemel is het verhaal van een heftige dubbelliefde: Mara is een fotografe die bezig is met een opdracht in Cuba, ze dondert bijna letterlijk in een liefdesaffaire met de drankzuchtige en tragische kunstenaar Tomás, en als de liefde alleen van haar kant komt, gooit ze zich in een vooral fysiek heftige relatie met musicus en macho Lucas. De schrijfster heeft oog voor het optimaal uitbuiten van de dramatische vertelmogelijkheden: als Mara haar aanbeden, inmiddels volledig aan lager wal geraakte Tomás opnieuw tegenkomt en met hem een hotelbed induikt, beseft zij dat ze de verhouding alleen nog even heeft weten te rekken omdat zij de onderjurk draagt van Tomás' grote liefde, zijn muze Mariana. Op dat moment moet het stel halsoverkop de kamer ontruimen, er stormen brandweerlieden de trappen op en golven water komen van boven, omdat de watertanks op het dak zijn omgevallen. Ik heb zelden zo'n schitterend decor van liefdestragiek gezien. Behalve Tomás en Lucas dwarrelen er in Cuba nog wat figuren om de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 176 hoofdpersoon heen, zoals de engelachtige non Anna en de chauffeur Dante (die ook nog even met Mara de koffer in mag, als de hysterie weer eens toeslaat). Veel doen ze er niet toe. Belangrijker zouden nog enkele andere figuren moeten zijn: de vaak toegesproken Mathilde, de vrouw die Mara opving toen ze door haar vader in de steek werd gelaten en die haar tot een zelfbewuste vrouw maakte. Er is een rijke opa, die pedante kleinzoon en een aanstellerige Javaanse vrouw. En dan is er Johnnie Biharie, Mara's afstandelijke vader, die echter transformeert in een begrijpend opvangcentrum wanneer dochterlief huiswaarts keert, pontificaal-melodramatisch zwanger van de inmiddels overleden zuipschuit Tomás. Maar de figuren die Mara een afkomst zouden moeten geven en daarmee diepgang aan het verhaal - ook als migratieverhaal over Nederland en Suriname, etniciteit en moderniteit - blijven allen even schimmig. Waarom Mara ‘nooit had geleerd ingetogen te zijn’ (p. 164), waarom zij als een echte meid gewapend met haar camera en haar pot huidcrème door het leven gaat, niet behept met enige kleinburgerlijke angst voor aids (terwijl men in Cuba toch graag aan iets anders plukt dan aan cactussen) - dat wordt allemaal niet duidelijk. Of anders gezegd: de flashbacks en scènes in Suriname en Nederland hebben te weinig om het lijf om het verhaal een evenwichtige structuur te geven. Een geslaagde roman is Mara's hemel dan ook niet. Maar ik lees toch liever een mislukt boek van iemand die bewijst goed te kunnen schrijven, dan de chicklit die in torenhoge stapels bij de kassa's van grootwarenhuizen ligt en die zogenaamd wel geslaagd heet te zijn. Ik heb me bij alle plezier om de stilistische hoogstandjes van Sjanti Mahabier wel voortdurend afgevraagd wat me nu irriteerde: de romanfiguur Mara op zich of de wijze waarop zij is neergezet. Zo krijgt ongeveer in het midden van het boek de romanfiguur weer eens trekken van een uit graniet opgetrokken vrouwspersoon. En dan hup, vlak daarop ligt dat stuk graniet weer te vozen met de altijd schmierende latino Lucas. Alsof de schrijfster de onaannemelijkheid van de situatie zelf ook wel beseft, wordt direct de reparatiekit geopend: ‘Mijn verzet zou dan ook niet meer dan verbluffend acteerwerk geweest zijn. Geen functionele waarheid, maar een fictie die ik met sardonische vreugde aan het uitbeelden was. Laat het dan waar zijn, dat is beter voor het verloop van de dingen’ (p. 174). Het is allemaal heel intelligent geanalyseerd en onder woorden gebracht. Maar wie opent die reparatiekit nou eigenlijk: Mara of Sjanti Mahabier? Op elke situatie is er weer een cerebraal antwoord, volgt een analyse. En ook dat het analyseren nooit ophoudt, wordt op zich dan weer geconstateerd. Mahabier heeft het niet aangedurfd de personen los te laten, ze te laten bestaan bij gratie van hun beschrijvingen en hun eigen logische ontwikkeling. Ze moet altijd weer de ontwikkelde meid uithangen die alles doorheeft, haar macht en haar onmacht. Mahabier heeft bewezen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 177 dat zij in een volwassen stijl kan schrijven. Nu moet de meid nog even flink groeien totdat de volwassen vrouw het woord mag nemen in haar volgende roman.

Michiel van Kempen

Erich Zielinski, De prijs van de zee. Haarlem: Uitgeverij In de Knipscheer, 2008. 192 p., ISBN 978 90 6265 595 3, prijs €15,00.

In de schitterend uitgevoerde, tweedelige literatuurmethode Kadans, bestemd voor het onderwijs op de Nederlandse Antillen, wordt (logischerwijze) alleen nog maar de naani van de schrijver Erich Zielinski (Bonaire, 1942) genoemd. Naar aanleiding van zijn debuut De Engelenbron (2004) werd hij met lof overladen. In het voorjaar van 2008 verscheen zijn tweede roman, De prijs van de zee. De voor de hand liggende vraag is natuurlijk: weet de schrijver zich waar te maken? Ja, dat weet hij en dus zal in latere versies van de genoemde en eventuele andere methoden meer aandacht aan Zielinski besteed worden. We hebben hier te maken met een kundig auteur, die relatief grote groepen van lezers zal aanspreken en die het verdient om in bredere kring bekend te worden. De prijs van de zee speelt zich af in de noordwestelijke uithoek van Bonaire, vooral in Playa Frans - ‘een godvergeten gat tussen salinja en zee’ (p. 17); ‘Tra'i lomb'i Dios heette het: achter de rug van God’ (p. 24) - waar een kleine vissersgemeenschap met elkaar leeft van wat de zee hen oplevcrt: ‘wat de zee opbracht ging in de pot’ (p. 83). Aan het hoofd staat Mèmè, een sterke vrouw met de nodige liberale opvattingen. Aan het begin van de eerste twee hoofdstukken wordt het gebied op vakkundige wijze beschreven door een alwetende verteller. Niet zomaar een beschrijving bij wijze van introductie, waarna het eigenlijke verhaal kan beginnen, maar een beschrijving met elementen die in de loop van het verhaal een rol blijken te spelen. Een voorbeeld daarvan is de ogenschijnlijk voor zichzelf sprekende beschrijving van de kustlijn: ‘In deze verspreide inhammen vindt de mens toegang tot het water’ (p. 8). Het blijkt een soort van vooraankondiging te zijn van een auto die te water geraakt is en als het ware als de motor van het verhaal blijkt te werken. Het gebied

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 is uitstekend op de kaart in een atlas te traceren, maar toch: waarom geen kaartje aan het boek toe-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 178 gevoegd? Nu we het toch al over de bijlagen hebben: aan de verklarende woordenlijst had wel wat meer aandacht mogen worden besteed. De lijst maakt een wat willekeurige indruk. Waarom bijvoorbeeld geen nadere uitleg bij ‘barracuda’? De vis wordt meermalen genoemd en vissers zijn erop uit die te vangen. Vanuit verschillende gezichtshoeken wordt beschreven hoe het vinden van een drenkelinge, moeder met kind, op de rotsachtige noordkust (Malmok) het leven in die gemeenschap voor enige tijd op zijn kop zet. Zij is met auto en al van de rotsen af de zee in geduikeld. Na haar redding verblijft zij voor zolang als het duurt (ongeveer een week) in die gesloten vissersgemeenschap. Djin, de visser, en zijn broer Roy vinden in de auto van alles, waaronder behalve geld ook een lijk. Dit roept de nodige vragen en spanning op (zowel in die gemeenschap als vanzelfsprekend bij de lezer). Onderlinge rivaliteit steekt de kop op; er vinden zinloze vernielingen en gevechten plaats. De schrijver laat, in beperkte mate, de dramatiek naar voren komen, zoals hij dat ook doet met de seksualiteit. Hij weet dat alles, evenals de spanning, uitstekend te doseren, tot op het laatst toe, en dat is een knappe prestatie. Beetje bij beetje onthult Zielinski de ware toedracht van de crime passionel die zich heeft afgespeeld. De onderlinge rivaliteit spitst zich vooral toe op de personages Djin en Reintje en heeft behalve met het niet kunnen verkroppen van oud zeer vooral ook te maken met de wetten die voor de besloten vissersgemeenschap gelden: dat wat de zee opbrengt, wordt gedeeld. Djin heeft daar moeite mee, maar uiteindelijk legt hij zich er toch bij neer. De natuur en, daarmee nauw verbonden, het (nood)lot, speelt ook een belangrijke rol in deze roman: dat wat je aan de zee ontneemt, kan de zee weer terugnemen. Het overkomt de beide broers wanneer ze hun op de zee veroverde boot weer ‘terug moeten geven’. Je zou dat kunnen interpreteren als een soort van boete doen! En vergeet vooral niet dat de vis wordt gevangen en uiteindelijk zal sterven door zijn bek open te doen. Over de belangrijke zaken rond de moord houdt de vissersgemeenschap dan ook haar mond! De -vele - vooruitwijzingen zijn kenmerkend voor de hechte ophouw van deze roman, die ogenschijnlijk ‘losjes’ geschreven is maar geraffineerd in elkaar steekt. Terloopse verhaaldraden, zoals aan het begin: ‘Er was iets mis met Roy. Misschien was hij geen man van de zee. Hun kameraadschap kon zo niet duren. [...] Misschien wilde Roy op zich zelf gaan wonen: een gezin stichten’ (p. 12), worden naadloos elders in het verhaal afgehecht. Een vlotte stijl met hier en daar prachtige vormen van beeldspraak maken het lezen tot een genoegen: ‘Allerlei beelden sprongen haar als pop-ups voor de geest’ (p. 55). Humor ontbreekt ook niet in het verhaal: de cocaïne in de uit zee opgeviste wielen waarmee een van de personages rondrijdt op het eiland zonder daar weet van te hebben!

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 179

Het boek bestaat uit achttien hoofdstukken, voor het overgrote deel met als titel de naam van een van de personages - een procedé dat je wel vaker tegenkomt; ik denk aan de romans van Annel de Noré. Het wil evenwel lang niet altijd zeggen dat het perspectief in zo'n hoofdstuk dan ook uitsluitend bij het desbetreffende personage berust. Dat is ook hier niet het geval. De hoofdstukken zelf zijn op hun beurt weer onderverdeeld in paragrafen. De vrouw die de moord op haar geweten heeft, kampt met schuldgevoelens, wat natuurlijk niet zo verwonderlijk is. Uiteindelijk worden die als het ware (mede) weggemasseerd door toedoen van een onverwachte verzekeringsuitkering. Dat doet onwillekeurig toch een beetje denken aan wat in toneelstukken uit de zeventiende eeuw wel eens een ‘deus ex machina’ heette. Dat de ‘wetten’ van de Colombiaanse drugsmaffia uiteindelijk daarbij ook een handje helpen, het zij zo. Het doet evenwel niet af aan het plezier van het lezen van deze fraaie roman.

Joost Minnaard

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 180

Rosemarijn Hoefte, Willem van der Molen & Peter Sanches Signalementen

Carel de Haseth, Slaaf en meester. Haarlem: In de Knipscheer, 2008. 78 p., ISBN 978 90626 5597 4, prijs €15,00.

Slaaf en meester is het fictieve verhaal van de slaaf Louis en zijn meester Wilmoe, gebaseerd op een kern van historische gegevens, met name de wreed onderdrukte slavenopstand van 17 augustus 1795 op Curaçao. In zes hoofdstukken vertellen Louis en Wilmoe hun versie van de gebeurtenissen tijdens en na de opstand. Woede, haat en begrip voor de ander wisselen elkaar daarbij af. Hoewel Wilmoe sympathie kan opbrengen voor de motieven voor de opstand kan hij Louis niet redden van de galg. Maar Louis verkiest zelfs met betrekking tot de dood de vrijheid en sterft door eigen hand. Deze novelle verscheen in 1988 in het Papiaments onder de titel katibu di Shon en werd in 2002 voor het eerst vertaald in het Nederlands als onderdeel van Slavernij en de memorie, dat ook nog de novelle Kofi bevatte, het levensverhaal van een Afrikaan die als slaaf in Suriname terechtkomt van Cynthia Mc Leod, en een beschouwing over slavernij en slavenhandel. Slaaf en meester verdiende het om als zelfstandige novelle te verschijnen. Uitgeverij In de Knipscheer komt met een tweede verbeterde, mooi genaaid gebonden editie met stofomslag. In Oso 22/1 van mei 2003 heeft Piet Emmer de novelle gerecenseerd.

Peter Sanches

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 181

Wim Hoogbergen, Out of slavery; A Surinamese roots history. Berlijn: Lit Verlag, 2008. 229 p., ISBN 978 3 8258 8112 2, prijs €19,90.

In 2008 verscheen de langverwachte Engelse vertaling van Het kamp van Broos en Kaliko; De geschiedenis van een Afro-Surinaamse familie. Daarin vertelt Wim Hoogbergen de spannende geschiedenis van de nazaten van Ma Mofina (Landveld), een van de stammoeders van de zogeheten Broosnegers. Rond 1770 vluchtten de voorouders het oerwoud in, waar zij tot de afschaffing van de slavernij in 1863 zouden verblijven. De familie vestigde zich daarna op de verlaten plantage Roorak. Door het van generatie op generatie doorgeven van verhalen wisten de afstammelingen de herinnering aan het verleden levend te houden. Deze fascinerende oral history komt nu voor het eerst in het Engels beschikbaar en zal een welkome bron zijn voor onderzoekers die comparatief onderzoek willen verrichten naar de geschiedenis van de Marrons op het westelijk halfrond. Oso 15/2 van oktober 1996 bevat een boeiende recensie van Alex van Stipriaan van dit boek.

Peter Sanches

Henk-Jan Grotenhuis & Tim Duyff, Het grote juichen; De geschiedenis van het triomfvertoon in het voetbal. Amsterdam: De Arbeiderspers/Het Sporthuis, 2007. 285 p., ISBN 9 78 90 295 6456 4, prijs €24,95.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Herinnert u zich deze nog: Bebeto die na zijn doelpunt in de kwartfinale van het WK 1994 tegen Nederland van zijn armen een wiegje maakte om zijn denkbeeldige baby in te schommelen? Het grote juichen staat boordevol met beroemde en beruchte ‘juichmomenten’: de radslag en salto, het oortje en de duimpjes, de schoenpoetser, de boogschutter en de buikschuiver en zo nog tientallen, vaak flauwe, varianten op een thema. En dan hebben we het nog niet gehad over het ‘shirtgericht juichen’ (p. 82). Grotenhuis en Duyff trappen een open deur in met de constatering dat ‘het juichen is veranderd’. Het voetbal zelf is veranderd en de rol van het kapitaal, de media, de eigenaars, de spelers en hun makelaars is enorm vergroot (over de invloed

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 182 van die laatste groep staat overigens geen woord in dit boek). Volgens onderzoek ergert ‘ongeveer 40 procent van de Nederlanders zich in toenemende mate [...] aan het uitgebreide juichen na een doelpunt’ (p. 9). Deze ergernis zal waarschijnlijk nog verder toenemen tijdens het lezen van dit boek. Het is een omgevallen bak met foto's, overgoten met een semiwetenschappelijk sausje. Het tweede deel, getiteld ‘De invloed van tijd, cultuur en maatschappij’, belooft veel, maar de ultrakorte hoofdstukken zijn te gehaast geschreven om in gejuich uit te barsten. Helaas hebben de auteurs nagelaten om bijvoorbeeld het gedrag van ‘de kabel’ of het vlaggericht juichen bij Jong Oranje tijdens het EK onder de 21 (zie het artikel van John Schuster in dit nummer) te duiden. Gemiste kansen, maar dat krijg je als je, om met wijlen Bert Jacobs te spreken, hotseknotsbegoniavoetbal speelt.

Rosemarijn Hoefte

Rob van Albada & Th. Pigeaud, Javaans-Nederlands woordenboek; Herziene uitgave, gemoderniseerd en aangevuld. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2007. xxxii + 1086 p., ISBN 978 90 6718 308 9, prijs €49,50.

Het Javaans-Nederlandse woordenboek van Pigeaud (Groningen/Batavia 1938) geldt als het meest complete Javaans-Nederlandse woordenboek van onze tijd. Geen wonder dat het geregeld herdrukt is. Alleen begon het langzamerhand wel wat oud te worden: woorden van na 1938 staan er niet in, en ook de spelling, nog met oe en dj en dergelijke, kan eigenlijk niet meer. Voor de nieuwste uitgave is het roer omgegooid: in plaats van een simpele herdruk gaat het om een gemoderniseerde versie. De verantwoordelijke bewerker is Rob van Albada. Het boek is uitgebracht door het KITLV, dat eerder de bekende woordenboeken van Teeuw en Vruggink gepubliceerd heeft. Wat is er nieuw? In de eerste plaats voegt deze uitgave maar liefst 6000 nieuwe woorden toe aan het al indrukwekkende aantal van 43.000 dat Pigeaud bij elkaar gebracht had. Van Albada heeft daarvoor geput uit de hedendaagse spreektaal. Het aantrekkelijke is dat hij de traditie van Pigeaud heeft voortgezet en niet alleen heeft gekeken naar het standaard-Javaans van Solo, maar ook naar wat er daarbuiten te horen valt, in plaatsen als Tegal en Surabaya. Voor de geschreven taal, in de vorm van moderne romans en korte verhalen, is eveneens op regionale spreiding gelet (de schrijver Suparto Brata uit Surabaya wordt met name genoemd) en bovendien op chronologische diepte: daarvoor heeft Van Albada gebruikgemaakt van de klassieke literatuur. (Hij noemt één tekst expliciet: de Serat Centhini uit het begin van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 183 de negentiende eeuw.) Verder is het woordenboek verrijkt met termen uit de muziek en de dans. Aan de plantennamen is de Latijnse naam en eventueel die van de naamgever toegevoegd. Een andere vernieuwing is de vervanging van de oude door de nieuwe spelling. Van Albada heeft een computer het werk laten doen. Wel heeft hij voor de zekerheid ook nog een controle met de hand uitgevoerd - geen sinecure, gezien de omvang van het woordenboek. De derde vernieuwing betreft de formulering van de betekenissen: die is waar nodig gemoderniseerd (‘luide veesten’, bijvoorbeeld, heten nu ‘knetterende scheten’). Al deze ingrepen vergroten de bruikbaarheid en volledigheid van Pigeauds woordenboek. Naast waardering heb ik ook kritiek. Over de volledigheid zal ik het niet hebben: geen enkel woordenboek is volledig. Van Albada laat bescheiden weten dat aanvullingen welkom zijn; mij lijkt dat hijzelf al flink wat bijgedragen heeft. Als ik in dit opzicht kritiek zou willen uiten, dan betreft het de spreiding in de tijd. Waarom zou je de woordenschat van teksten uit het begin van de negentiende eeuw opnemen? Voor dat soort teksten bestaat al een goed woordenboek dat niet zomaar te vervangen is, van Gericke-Roorda. Beter had de bewerker nog meer aandacht kunnen besteden aan het hedendaagse Javaans. In het moderniseren van Pigeauds omschrijvingen is Van Albada niet ver genoeg gegaan. Woorden als ‘wapenhandel’, ‘minnarij’ of ‘meier’ voor respectievelijk wapens, vrijpartij of een bepaald soort ambtenaar waren in 1938 al hopeloos ouderwets. De bureauredacteur had hier moeten ingrijpen. Deze heeft ook steken laten vallen in de opmaak: punten en komma's ontbreken of er staan er juist te veel, er wordt midden in een lemma op een nieuwe regel begonnen, een nieuw lemma begint soms juist niet op een nieuwe regel. Er is geen bladzijde zonder één of meer van dergelijke onvolkomenheden. Een andere kwestie betreft de systematiek. Pigeaud nam in 1938 naast de basiswoorden de afgeleide vormen als lemma op. Je kon zoeken op omah maar ook op ngomah en pomah. Dit leek Pigeaud gemakkelijk voor beginners. Van Albada heeft deze benadering overgenomen. Dat is zijn goed recht maar nodig is het niet - ook niet voor beginners, want het onderscheid tussen basiswoorden en afgeleide woorden is juist het eerste wat je leert. Het is zelfs onwenselijk, want nu staan allerlei woorden die bij elkaar horen verspreid door het woordenboek. Deze publicatie bevat vier voorwoorden. Dat zijn er drie te veel. Merkwaardig is de aanwezigheid van een voorwoord van E.M. Uhlenbeck, overgenomen uit de herdruk van 1982. Uhlenbeck vond Pigeauds woordenboek niet goed omdat het voorbijgaat aan het systeem van de taal (het onderscheid tussen basiswoorden en afleidingen); een herdruk was alleen te verdedigen omdat er niets anders was. Dat geldt dus blijkbaar nog steeds.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 184

Deze onvolkomenheden in de presentatie doen niet af aan de waarde van het werk als vernieuwd en uitgebreid woordenboek. Van Albada heeft een indrukwekkende prestatie geleverd waarmee hij de specialist en de gebruiker in het algemeen een grote dienst bewezen heeft.

Willem van der Molen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 185

Irene Rolfes Recente publicaties

I Suriname

Allen, Keith R. & Jelmer Vos, 2008 ‘Slavery-era disclosure and Atlantic commerce.’ Perspectives on History 46 (7): 55-57. Bangert, Yvonne, 2008 ‘Indigine Völker und Örganisationen im Überblick; Amazonien; Die grüne Lunge der Erde.’ Pogrom Bedrohte Völker 39 (248): 15-18. Bennema, Tineke, 2008 ‘“Stel uitleveringsverdrag met Suriname op”; Suriname-watcher en schrijver Theo Para over decembermoorden.’ Contrast 15 (nov): 8-11. Bijlhout, Philomenia, 2008 Meer dan een dag. Soesterberg: Aspekt, 335 p. Bleich, Anet, 2008 Joop den Uyl, 1919-1987; Dromer en doordouwer. Amsterdam: Balans, 544 p. Bohls, Elizabeth A. & Ian Duncan (eds), 2008 Travel writing, 1700-1830; An anthology. Oxford: Oxford University Press, 520 p. Bos, Karen, 2008 Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 48 p. Bosschart, F.G.J., 2008 ‘De troepenmacht’ in Suriname; Met platen en teekeningen. Barendrecht: Batavia, 202 p. [Facs. herdruk van de uitgave: Breda: C.G. Peereboom, 1900.] Brafman, David & Stephanie Schrader, 2008 Insects & flowers; The art of Maria Sibylla Merian. Los Angeles: Getty Museum, [22] p. Brakel, Koos van & Susan Legêne (eds), 2008 Collecting at cultural crossroads; Collection policies and approaches (2008-2012) of the Tropenmuseum. Amsterdam: KIT Publishers [etc.], 101 p. Broek, Andries van den & Saskia Keuzenkamp (red.), 2008 Het dagelijks leven van allochtone stedelingen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 231 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 186

Bruijn, Saskia de, 2008 De rol van zelfspot bij beeldvorming over Moslims in Nederland. Masterscriptie Universiteit van Amsterdam, 115 p. Chiang San Lin, H.Th., 2008 Kooizangvogels in Suriname. Paramaribo: Vaco, 112 p. Choenni, Chan E.S., 2008 ‘Front Bharat to Sri Ram Desh; The emigration of Indian indentured labourers to Suriname.’ In: Rajesh Rai & Peter Reeves (eds), The South Asian diaspora; Transnational networks and changing identities. New York: Routledge, pp. 108-123. Codfried, Arlette, 2008 En nu verder... [Paramaribo]: Codfried, 158 p. Collomb, Gérard & Marie-José Jolivet (coord.), 2008 Histoires, identités et logiques ethniques; Amérindiens, Créoles et Noirs Marrons en Guyane. Paris: Comité des Travaux Historiques et Scientifiques (CTHS), 221 p. Collomb, Gérard, Chroniques interculturelles en Guyane; Un ‘point de vue’ kali'na..., pp. 45-75. Dupuy, Francis, Wayana et Aluku; Les jeux de l'altérité dans le haut Maroni, pp. 165-201. Hoogbergen, Wim, Frères et ennemis; Aluku et Ndjuka de 1710 à 1860, pp. 107-141. Jolivet, Marie-José, Histoires du marronage; Ou le difficile renoncement des Ndjuka, pp. 77-105. Parris, Jean-Yves, La mémoire des Premier Temps; Un enjeu politique ndjuka, pp. 143-163. Dam, Johannes van & Jeanette Diepenbroek, 2008 Een hele troost; Eten en rouwen op Zorgvlied. Amstelveen: Zorgvlied, 32 p. Deurloo, Marinus C. & Sjoerd de Vos, 2008 ‘Measuring segregation at the micro level; An application of the M measure to multi-ethnic residential neighbourhoods in Amsterdam.’ Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie 99 (3): 329-347. Diemont, Carla, 2008 ‘Gaanman Gazon Matodja award voor zuster Gerda van Dooren en Eddy Dap.’ Siboga 18 (1): 14-21. Doelwijt, Thea, 2008 Na bigi du anno 2008; [Een nieuwe musical van Thea Doelwijt met twintig spelers en muzikanten]. [Paramaribo: s.n.], 30 p. Dubois, Diana, 2008 Sonnie, de weggelopen roti-pannenkoek; Omdraaiboek. [Rotterdam]: Dubois 143 p. (Keerdruk met; Sonnie's pannenkoekenboek; Bakboek voor de hele familie; De allerlekkerste poffers, pannenkoeken, flensjes en poffertjes uit heel de wereld!]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 187

Ester, Daniel, 2008 Op eigen benen; Een case-study van Nederlands-Surinaamse ontwikkelings-samenwerking. Doctoraalscriptie Universiteit van Leiden, 93 p. Everaert, Huub, 2008 ‘Demografische ontwikkelingen rond de afschaffing van slavernij in Suriname.’ Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 5 (4): 3-30. Faken, Gert, 2008 ‘Adelborsten afkomstig uit Nederlands Afrika en West-Indië.’ Wi Rutu 8 (1): 30-41. Ganga, Bish, 2008 Lalbahadoer; Een fatale liefde. [Leiderdorp: Ganga], 164 p. Gelder, Roelof van, 2008 Zeepost; Nooit bezorgde brieven uit de 17e en 18e eeuw. Amsterdam [etc.]: Atlas, 276 p. Goelmohamed, Rianne Malka Surya, 2008 Hygiëne bij Hindostaanse vrouwen en kinderen; Een medisch antropologisch-sociologische benadering. Paramaribo: Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie, 181 p. Gummels, Soecy, 2008 Osiris. Paramaribo: Wagina, 35 p. Harms, Lucas, 2008 Overwegend onderweg; De leefsituatie en de mobiliteit van Nederlanders. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 321 p. Hengel, Guido van, 2008 ‘Een ondernemend volkje’; Hoe Nederland zich wereldwijd op de kaart zette. Diemen: Veen Magazines, 113 p. Heyting, Lien & Sander Brink, 2008 Roosje van Lelyveld en haar album. Laren: Leo Janssen Produkties, 107 p. Hoefte, Rosemarijn, Peter Meel & Hans Renders (red.), 2008 Tropenlevens; De (post)koloniale biografie. Leiden: KITLV; Amsterdam: Boom, 275 p. Abrahams, Cynthia, Robin ‘Dobru’ Ravales; ‘De dichter’, pp. 126-147. Hoefte, Rosemarijn, Grace Schneiders-Howard; ‘De sociaal activiste’, pp. 17-33.

Kempen, Michiel van, Albert Helman; ‘De homo universalis’, pp. 80-94. Lang, Jan de, F. Chr. H. Hirschmann; ‘De militair’, pp. 58-79. Meel, Peter, Henck Arron; ‘De politicus’, pp. 171-194. Meel, Peter, Terughoudende staat, opkomende natie ‘Surinaamse helden en heldinnen’, pp. 236-262. Horn, Arne, 2008 Surinaamse & Engelse gedichten. Almere: Horn, [20 p.] Horst, Han van der, 2008 Een bijzonder land; Het grote verhaal van de vaderlandse geschiedenis. Amsterdam: Bert Bakker, 713 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 188

Hu, Indra, 2008 Leena en Jopie redden Sjorie. Paramaribo: [Artex], 60 p. Jennissen, Roel & Ko Oudhof, 2008 ‘De arbeidsmarktpositie van niet-westerse immigratiecohorten in de eerste jaren van verblijf in Nederland.’ Migrantenstudies 24 (4): 274-288. Joosse, Leendert Jan, 2008 Geloof in de Nieuwe Wereld; Ontmoetingen met Afrikanen en Indianen (1600-1700). Kampen: Kok, 544 p. Kapelle, Jeroen & Dirk J. Tang, 2008 Zwart; Sambo, Tien kleine nikkertjes, PijpjeDrop, Pompernikkel en anderen; Het beeld van de zwarte mens in de Nederlandse illustratiekunst 1880-1980. Harderwijk: d'Jonge Hond, 96 p. Kempen, Michiel van, 2008 ‘Ismene Krishnadath; De enige bekroonde Surinaamse schrijfster van jeugdboeken.’ Literatuur zonder Leeftijd 22 (77): 83-99. Kempen, Michiel van, 2008 ‘De satiricus beziet fanfare De Blote Kont.’ In: Albert Roessingh (medew.),... [et al.], Literair festival satire en spot; Spiegels en lachspiegels. Paramaribo: Stichting Literair Festival Suriname, pp. 4-13. Kempen, Michiel, van, 2008 ‘Zodoende het spoor bijster geraakt zijnde; Nieuwe wegen in het lezen van de poëzie van Hans Faverey.’ Vooys Tijdschrift voor Letteren 26 (1): 6-16. Kensmil, Iris, 2008 Iris Kensmil; Negroes [are oké]. Amsterdam: Galerie Ferdinand van Dieten-d'Eendt, Gestions d'Images, 58 p. Kolfin, Elmer (eindred.), ... [et al.], 2008 Black is beautiful; Rubens tot Dumas. Amsterdam: De Nieuwe Kerk; Zwolle: Waanders, 387 p. Haarnack, Carl & Dienke Hondius, ‘Swart’ in Nederland; Afrikanen en Creolen in de Noordelijke Nederlanden vanaf de middeleeuwen tot de twintigste eeuw, pp. 89-106. Kolfin, Elmer, Zwarte modellen in de Nederlandse kunst tussen 1580 en 1800; Feit en fictie, pp. 70-87. Martis, Adi, Double Black, pp. 137-149. Raad, Jacqueline de, Over ‘het schilderen naar negers’ en Jan Sluijters' favoriete model Tonia Stieltjes, pp. 125-134. Schreuder, Esther, Mooi, zwart, hip zwart en zwarte cultuur, pp. 109-122. Kopijn, Yvette & Hariëtte Mingoen, 2008 Stille passanten; Levensverhalen van Javaans-Surinaamse ouderen in Nederland. Amsterdam: KIT Publishers, 112 p. Kritzler, Edward, 2008 Jewish pirates of the Caribbean; How a generation of swashbuckling Jews carved out an empire in the New World in their quest for treasure, religious freedom - and revenge. New York [etc.]: Doubleday, 324 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 189

Lewin, Lisette, 2008 De verloren savanne. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 444 p. Linders, Edwin, 2008 ‘“Hier wil ik begraven worden”; Indo's uit de West.’ Moesson 53 (5): 40-44. Linders, Edwin, 2008 ‘Een migrantenvolk dat niet stilzit; Indische Nederlanders in Suriname.’ Parbode 3 (31): 50-53. Lodeizen, Noa ... [et al.], 2008 ‘Voor mijn moeder’; Reisverslag langs de wereld van kindergevangenissen. [Amsterdam]: Young In Prison, Nieuw Amsterdam, [216] p. Loe, Winston, 2008 Du mi du; Mijn ding gedaan. [Amsterdam]: Kasyu Wortu, 70 p. Mak, Geert ... [et al.], 2008 Verleden van Nederland. Amsterdam [etc.]: Atlas, 556 p. Makdoembaks, Nizaar, 2008 Geheime abortus maskeert kindermisbruik; Hoge embryosterfte door falend soa-beleid. [Amstelveen]: Het Tribunaal, 281 p. Makdoembaks, Nizaar, 2008 Gelijke patiënten ongelijk behandeld; Bijlmerramp toont verkeerd imago. [Amstelveen]: Het Tribunaal, 254 p. Man A Hing, William L., 2008 ‘“Sranan roots”; George Eduard Fung-A-Jou aka “Blakka Sneesie”.’ Wi Rutu 8 (1): 21-29. Mans, Dennis ... [et al.], 2008 Veertig jaar Lobi libi = Forty years of love life. Paramaribo: Stichting Lobi, 196 p. Marijnen, Marina, 2008 ‘Zwarte rolmodellen; Tentoonstelling.’ Geschiedenis Magazine 43 (5): 52-53. Medendorp, Clazien & Eveline Sint Nicolaas (bijdr.), 2008 Kijkkasten uit Suriname; De diorama's van Gerrit Schouten. Amsterdam: KIT Publishers, 119 p. Meiden, W. van der, 2008 Betwist bestuur; De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname 1651-1753. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 168 p. Menke, Jack (red.), 2008 Natievorming en natiecreatie in Suriname. Paramaribo: Stichting Wetenschappelijke Informatie, 155 p. Michaelis, Susanne (ed.), 2008 Routs of Creole structures; Weighing the contribution of substrates and superstrates. Amsterdam [etc.]: Benjamins, 425 p. Migge, Bettina & Laurence Goury, Between contact and internal development; Toward a multi-layered explanation for the development of the TMA system in the creoles of Suriname, pp. 301-331.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 190

Smith, Norval, The origin of the Portuguese words in Saramaccan; Implications for sociohistory, pp. 153-168. Mohan, Raj, 2008 Bapauti = Erfenis. Haarlem: In de Knipscheer, 79 p. Nell, Liza M., 2008 ‘(Post) colonial transnational actors and homeland political development; The case of Surinam.’ In: Ton van Naerssen, Ernst Spaan & Annelies Zoomers (eds), Global migration and development. New York [etc.]: Routledge, pp. 231-249. Nell, Liza M., 2008 Transnational migrant politics in the Netherlands; Historical structures and current events. Proefschrift Universiteit van Amsterdam, 316 p. Obdeijn, Herman & Marlou Schrover, 2008 Komen en gaan; Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550. Amsterdam: Bert Bakker, 412 p. Oostindie, Gert, 2008 ‘Dependence and autonomy in sub-national island jurisdictions; The case of the Kingdom of the Netherlands.’ In: Godfrey Baldacchino & David Milne (eds), The case for non-sovereignty; Lessons from sub-national island jurisdictions. London: Routledge, pp. 121-136. Oostindie, Gert (ed.), 2008 Dutch colonialism, migration and cultural heritage. Leiden: KITLV Press, 360 p. Kruijtzer, Gijs, European migration in the Dutch sphere, pp. 97-154. Lommerse, Hanneke, Population figures, pp. 315-342. Oostindie, Gert, Historical memory and national canons, pp. 63-93. Oostindie, Gert, Migration and its legacies in the Dutch colonial world, pp. 1-22. Termorshuizen, Thio, Indentured labour in the Dutch colonial empire 1800-1940, pp. 261-314. Welie, Rik van, Patterns of slave trading and slavery in the Dutch colonial world 1596-1863, pp. 155-259. Orie, George (red.), 2008 Herdenking 135 jaar Hindostaanse immigratie; Djahadji, nata, dieh...; Hoekstenen van de nieuwe sociale contacten en gemeenschapsvorming in Suriname. [Suriname]: Culturele Unie Suriname (CUS), 44 p. Pakosie, André R.M., 2008 ‘Het Afákaschrift; Op zoek naar het antwoord op de vraag waarom dit schrift in 1918 niet verder verspreid mocht worden.’ Siboga 18 (2): 3-32. Pakosie, André R.M., 2008 ‘Het wintigeloof van de Afro-Surinamers.’ Siboga 18 (1): 3-13. Pinas, Brigitte, 2008 Afo enki ini mi skrifitiki. [Paramaribo: s.n.], 48 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 191

Plamper, Sabine & Rogier Alleblas, 2008 De wereld in een straat; Tweede Atjehstraat Amsterdam. Wormer: Inmerc, 85 p. Poddar, Prem, Rajeev S. Patke & Lars Jensen (eds), 2008 A historical companion to postcolonial literatures; Continental Europe and its empires. Edinburgh: Edinburgh University Press, 633 p. Price, Richard, 2008 Travels with Tooy; History, memory, and the African American imagination. Chicago [etc.]: University of Chicago Press, 452 p. Ribbens, Kees, Joep Schenk & Martijn Eickhoff, 2008 Oorlog op vijf continenten; Nieuwe Nederlanders & de geschiedenissen van de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam: Boom, 342 p. Roelsma-Somer, Sharda Firoza Hermien, 2008 De kwaliteit van Hindoescholen. Proefschrift Universiteit van Tilburg, 198 p. Ruff, Otto, 2008 ‘Bijlmermonument.’ Tussen Ruimte 1 (3): 16-19. Russel, Maritza, 2008 ‘Johan Ferrier; De laatste gouverneur en de eerste president van Suriname.’ Expressions 26 (okt-nov): 24-29. Russel-Henar, Christine van (samenst.) & Chandra van Binnendijk (red.), 2008 Angisa tori; De geheimtaal van Suriname's hoofddoeken = Angisa tori; The secret code of Surinamese headkerchiefs. Paramaribo: de Stichting/the Foundation Fu Memre Wi Afo, 167 p. Saane, Joke van, 2008 Gebedsgenezing; Boerenbedrog of serieus alternatief? Kampen: Ten Have, 128 p. Samwel, Diederik, 2008 Arm Suriname. Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 104 p. [Hard gras, 62.] Samwel, Diederik, 2008 Suriname in het hart. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 269 p. Schreuder, Esther & Felix de Rooy, 2008 ‘Stereotypen en schoonheid in alle kleuren zwart; Een spraakmakende expostie; “Black is beautiful”.’ Colorfull Magazine 4 (18): 85-89. Silverman, Helaine & William H. Isbell (eds), 2008 Handbook of South American archaeology. New York: Springer, 1191 p. Rostain, Stéphen, Agricultural earthworks on the French Guiana coast, pp. 217-233. Rostain, Stéphen, The archaeology of the Guianas; An overview, pp. 279-302.

Versteeg, Aad H., Barrancoid and Arauquinoid mound builders in Coastal Suriname, pp. 303-318.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 192

Spalburg, Henna J.E., 2008 Suriname in de 21e eeuw; Een fotoboek vol indrukken uit Suriname in de 21e eeuw. [Utrecht: Spalburg], 96 p. Spalburg, Henna J.E., 2008 Virginia. [Utrecht: Spalburg], 157 p. Steenderen-Rustwijk, Georgin van & Jean Jacques Vrij, 2008 ‘“Een dame uit Suriname”; Een brief van mevrouw Vaillant uit 1816.’ Wi Rutu 8 (1): 13-20. Sumter, Archie (red.), ... [et al.], 2008 K'ranti!; De Surinaamse pers, 1774-2008. Amsterdam: Persmuseum, KIT Publishers, 299 p. Binnendijk, Chandra, Een nieuw spoor; Ontwikkelingen in de jaren tachtig, pp. 191-211. Breeveld, Hans, Van propaganda-instrument tot informatiebron; Journalistieke vernieuwing in de periode 1954-1975, pp. 115-138. Cameron, Henry E., Van onafhankelijkheid naar staatsgreep; De dagbladpers in verwarrende tijden, 1975-1980, pp. 151-168. Egger, Jerry, De pers als partijdige observator; Van nieuwe staatsregeling tot Koninksrijksstatuut, 1937-1954, pp. 89-113. Ferrier, Deryck, De pers wederom op zonnige wegen, pp. 221-242. Gobardhan-Rambocus, Lila, Spiegel van een verdeelde samenleving; De pers in jaren van sociale onrust, 1863-1937, pp. 55-88. Koninck, Marc de & Ellen de Vries, Veerkracht kranten geeft hoop; Epiloog, pp. 243-251. Menckeberg, Stuart, De tijdschriftpers in de roerige jaren zeventig, pp. 139-150.

Petiet, Francien, ‘In een land van domheid en slavernij passen geene denkbeelden van verlichting en vrijheid’; De pers in de nadagen van de slavernij, 1816-1863, pp. 37-54. Ramcharan, Nita & Chandra van Binnendijk, Inleiding op de jaren tachtig; Intermezzo, pp. 169-190. Sens, Angelie, ‘Eerstelingen van Surinaamsche couranten’; De vroege Surinaamse pers, 1774-1816, pp. 15-35. Sens, Angelie, Inleiding op de jaren na 1987; Intermezzo, pp. 213-219. Timman, Dehlia, 2008 De Surinaamse economie; Aluminium bergen en diepe dalen. Bachelorscriptie Universiteit van Amsterdam, 13 p. Tjoen-a-Choy, Michael, 2008 Verjari; Feest in het Surinaamse regenwoud. [Soest]: Bockscout.nl, 39 p. Vernooij, Joop, 2008 Volwaardig en zelfstandig; 50 jaren Bisdom Paramaribo (Suriname). Nijmegen: Nijmeegs Instituut voor Missiewetenschappen, 101 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 193

Verschuren, Maaike, 2009 ‘De groene hel: Wreedheden in kamp Jodensavanne.’ Parbode 3 (3): 46-48. Vink, Wieneke Adrienne, 2008 Creole jews; Negotiating community in colonial Suriname. Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam, 348 p. Vriendwijk, Francis, 2008 Gotong-royong; Help mij en morgen help ik jou. Paramaribo: [s.n.], 16 p. Vries, Ellen de, 2008 Nola; Portret van een eigenzinnig kunstenares. Amersfoort: Klapwijk & Keijsers, 206 p. Vrij, Jean Jacques, 2008 ‘“Tweemaal Jan Wijnoord”; Een Saramaccaner Amsterdammer en zijn familie.’ Wi Rutu 8 (1): 47-57. Welie, Rik van, 2008 ‘Slave trading and slavery in the Dutch colonial empire; A global comparison.’ New West Indian Guide/Nieuwe West-Indische Gids 82 (1-2): 47-96. Wesselink, Pauline, 2008 Suriname. Arnhem: Ellessy Jeugd, 52 p. Westoll, Andrew, 2008 The riverbones; Stumbling after Eden in the jungles of Suriname. Toronto: Emblem, 365 p. Wijk, Marie (samenst.), 2008 Suriname... gezien door kinderogen. Rozendaal: Wijk & Wijk, 91 p. Wolf, A., 2008 Het mini - lidwoordenboek. Paramaribo: Creative United 21, 137 p.

II Nederlandse Antillen en Aruba

Arrendell, R.V., 2008 Dottie, de kleindochter van de oude slavin. Zoetermeer: Free Musketeers, 257 p. Benoît, Catherine, 2008 ‘Saint Martin's change of political status; Inscribing borders and immigration laws onto geographical space.’ New West Indian Guide/Nieuwe West-Indische Gids 82 (3-4): 211-235. Brandwijk, Klazien van, 2008 ‘Oorlogsdienstplichtigen op Aruba; WO II-veteranen Mr. Henrico Emerencia (90) en Johnny C. Oduber (86).’ Checkpoint 9 (8): 36-37. Bröring, H.E. (red.), ... [et al.], 2008 Schurende rechtsordes; Over de Europese Unie, het Koninkrijk en zijn Caribische gebieden. Groningen: Europa Law Publishing, 333 p. Doorn, Janine van, 2009 ‘Charlene Oduber; De gangmaker achter de homo-emancipatie op Aruba.’ Zij aan Zij 18 (1): 4-6.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 194

Etty, Elsbeth, 2008 ‘Grootse literatuur, maar te weinig liefde; Over Boelie van Leeuwen (1922-2007).’ Roodkoper 12 (6-7): 69-72. Guadeloupe, Francio, 2009 Chanting down the new Jerusalem; Calypso, Christianity, and capitalism in the Caribbean. Berkeley [etc.]: University of California Press, 255 p. Habibe, Henry, 2008 Vulkanisch samenzijn. Haarlem: In de Knipscheer, 29 p. Halman, Johannes I.M. & Robert A. Rojer, 2008 Jan Gerard Palm; Leven en werk van een muzikale patriarch op Curaçao. Leiden: KITLV Uitgeverij, 143 p. [Boekerij ‘Oost en West’, met 1 cdrom.] Haseth, Carel de, 2008 Slaaf en meester. Haarlem: In de Knipscheer, 78 p. Hillebrink, Steven, 2008 The right to self-determination and post-colonial governance; The case of the Netherlands Antilles and Aruba. The Hague: T.M.C. Asser Press, 391 p. Hofman, C.L., 2008 ‘Indianenverhalen’; Hel kwetsbare verleden van de Antillen. [Leiden]: Universiteit Leiden, 19 p. [Inaugurele rede Universiteit Leiden.] Jatte, Rivke, 2008 ‘As lion rule the jungle, so man rule the earth’; Perceptions of nature and the environment in two Caribbean cities.’ Wadabagei 11 (3): 46-69. Jellinek, John, 2008 Intrigue in Aruba. Baltimore: PublishAmerica, 169 p. Kristensen, Brede, 2008 Een kwestie van grenzen; Over integriteit in openbaar bestuur. Amsterdam: SWP, 253 p. Leshikar-Denton, Margaret E. & Pilar Luna Erreguerena, 2008 Underwater and maritime archaeology in Latin American and the Caribbean.

Walnut Creek: Left Coast; Oxford: Berg, 316 p. Nagelkerken, Wil & Raymond Hayes, The historical anchorage of Kralendijk, Bonaire, Netherlands Antilles, pp. 293-301. Nagelkerken, Wil ... [et al.], Development of maritime archaeological tourism using the wreck of the English ss ‘Mediator’ in Curaçao, pp. 283-292. Marcha, Valdemar (ed), 2008 Historia di futbòl di Kòrsou 1921-2006. Amsterdam: CARIB publishing, 459 p. Marcos, Charlton G., 2008 Fo'i fondo di mi poron. 's-Hertogenbosch: MI, 47 p. Nicolaas, Quito, 2008 Alameda; Storianan cortico. Almere: SL., 120 p. Nooijen, Hein, 2008 Historia di Kòrsou Katóliko; Un rekuento di Pader Hein Nooijen. Amsterdam: CARIB publishing, 318 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 195

Phaf-Rheinberger, Ineke, 2008 ‘L'impossibilité d'une Révolution caraïbéenne; Curaçao et Venezuela (1795-1817).’ In: Léon-François Hoffmann, Frauke Gewecke & Ulrich Fleischmann (dir.), Haïti 1804; Lumières et ténèbres; Impact et résonances d'une revolution. Madrid: Iberoamericana; Frankfurt an Main: Vervuert, pp. 125-141. Putkowski, Daniel, 2008 An island away; A novel. [S.l.): Hawser Press 489 p. Ross, Havank, 2008 Caribisch complot. Utrecht: Bruna, 227 p. Sluis, Miriam, 2008 Zoutrif. Amsterdam: KIT Publishers, 280 p. Spijkstra, Ellen, 2008 Global local; Keramiek en fotografie. Harderwijk: d'Jonge Hond, 129 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 196

Berichten

IBS-Colloquium 2009

Anton de Kom

Datum: zaterdag 7 november 2009 Thema: 75 jaar Wij slaven van Suriname; De turbulente biografie van een boek Plaats: Tropentheater in Amsterdam Tijd: 10.30 - 16.00 uur In 2009 is het 75 jaar geleden dat Anton de Kom (1898-1945) Wij slaven van Suriname publiceerde. Voor het eerst werd de Surinaamse geschiedenis geschreven vanuit een antikoloniaal gezichtspunt en de optiek van de onderdrukten. Zwart zelfbewustzijn, zelfrespect en vertrouwen in proletarische eenheid zijn kernbegrippen in dit boek. Centraal op het colloquium staan de turbulente geschiedenis van het boek en de invloed ervan op de politieke bewustwording van Surinamers. Zie voor nadere informatie www.surinamistiek.nl.

Rectificatie bij artikel Guno Jones in OSO 2008/2

Titel: hier had moeten staan: Nederlandse politici en het burgerschap van Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders, 1949-2005. In de inleiding (regel 19) hoort i.p.v. Edwin Marshall te staan: T.H. Marshall. Pagina 386, regel 5: Hier had moeten staan: Formeel werden ze ... niet als echte Nederlanders, als ‘autochtonen’ beschouwd. Pagina 386: Kopje Ingesloten Surinaamse (ex-)Nederlanders..., regel 3: Achter ‘Surinaamse’ is het woord ‘Nederlander’ weggevallen.

Kind aan de ketting

De tentoonstelling Kind aan de ketting vertelt het verhaal van kinderen in slavernij toen en nu. Er zijn voorwerpen en beelden te zien, verhalen en liedjes te horen en bezoekers kunnen lopen langs een bijzondere lijn - de lijn van de levensloop van een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 slavenkind, van geboorte tot bevrijding, maar ook de lijn van de slavernijgeschiedenis, verteld vanuit het kind.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 197

Rituelen, filmbeelden en het laatste nieuws over kinderen in slavernij maken het verhaal compleet. NiNsee (Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis) wil met Kind aan de ketting de stilte over kinderen in slavernij doorbreken. We realiseren ons vaak niet dat vroeger niet alleen volwassenen maar ook kinderen in de Nederlandse koloniën leefden en werkten als slaven. Evenmin mogen we vergeten dat er vandaag de dag nog steeds kinderen in slavernij leven. Er is weinig bekend over de kinderen die in vorige eeuwen in onze koloniën slaaf waren, maar datgene wat we er wel van weten, komt tot leven in deze boeiende tentoonstelling.

Kinderen leefden vroeger in slavernij, kinderen leven nu nog in slavernij. Sommigen komen in verzet en vinden de vrijheid. Kind aan de ketting is een aangrijpende belevenis voor de hele familie. De tentoonstelling is te zien van 20 maart 2009 t/m maart 2010 in het NiNsee, Linnaeusstraat 35-F (schuin tegenover het Tropenmuseum en het Oosterpark) in Amsterdam. Zie voor meer informatie www.ninsee.nl.

De exotische mens; andere culturen als amusement

Een kleurrijke, schreeuwerige affiche waarmee de komst en het optreden van de exotische mens werd aangekondigd

Op de immens populaire volkerenshows rond de voorlaatste eeuwwisseling maakten blanke Europeanen kennis met de in hun ogen onbeschaafde, primitieve, barbaarse en zedenloze ‘ander’. Op deze human zoos verwonderden zij zich over de vreemde lichaamsbouw, kleuren, kleding en gebruiken van Noord-Amerikaanse Indianen,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 bewoners van Patagonië, Groenland, Ceylon, Somalië en Samoa maar ook uit de Nederlandse koloniën. Tegelijkertijd maakten wetenschappers van de gelegenheid gebruik ‘exotische mensen’ te meten en te rubriceren. Het was de tijd waarin Darwins gedachtegoed gemeengoed werd en de jacht naar de missing link, de schakel tussen aap en mens, geopend was. Teylers Museum toont een bijzondere keuze op dit gebied uit de eigen historische collectie en uit de door het museum beheerde verzameling van Stichting Circusarchief Jaap Best. Het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in Tervuren heeft een belangrijke bruikleen ter beschikking gesteld aan de tentoonstelling. Dit deel van de collectie lag jaren verborgen in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 198 depots van het museum en wordt met De exotische mens voor het eerst in lange tijd weer zichtbaar voor het publiek. Hoewel het tentoonstellen van andere volkeren geen negentiende-eeuwse vinding was, werden de volkerenshows pas in deze periode commercieel geëxploiteerd. De ‘negerdorpen’ of ‘human zoos’ waren grote spektakels waar soms complete dorpen uit de koloniën te zien waren. De bonte stoet ‘exotische mensen’ vertegenwoordigde de overzeese rijkdom en illustreerde met de afwijkende lichaamsbouw en levensstijl de superioriteit van het blanke ras. Clichés en stereotypen werden benadrukt, zeker ook in de affiches die de mensen moesten verleiden tot een bezoek aan de tentoonstellingen. Het was zwart of wit, wild of beschaafd, heiden of christen. De volkerenshows boden wetenschappers de kans onderzoek te doen naar ‘de ander’ zonder zelf een verre reis te ondernemen. Door van exotische mensen de lichaamsbouw te bestuderen en schedels te meten, werd getracht de mensheid te vatten in een hiërarchisch systeem van soorten en subsoorten. Vanuit het historische materiaal trekt het museum lijnen naar het heden. Met televisieprogramma's als Groeten uit de rimboe en recente volkerenshows wordt aangetoond dat het zich amuseren met andere culturen van alle tijden is. Tot slot gaat De exotische mens een dialoog aan met ‘de exotische ander’ door werk van hedendaagse kunstenaars uit de betrokken landen te tonen. De expositie is tot 10 mei te zien in het Teylers Museum in Haarlem.

Wayang superstar - de theaterwereld van Ki Enthus Susmono

George Bush als wayang pop

In het Tropenmuseum is tot en met 28 juni 2009 een tentoonstelling over de Indonesische poppenspeler Ki Enthus Susmono te zien. Deze Javaanse kunstenaar heeft in eigen land de status van ‘superstar’. Zijn vernieuwende voorstellingen zijn ongekend populair en houden het klassieke Javaanse wajangtheater springlevend. De meest uiteenlopende figuren duiken op als personages in zijn poppenspel: Batman, de Teletubbies en Harry Potter, maar ook internationale bekendheden als George W. Bush, Saddam Hussein en Osama Bin Laden. De expositie Wayang Superstar toont circa zestig van Ki Enthus' mooiste poppen, aangevuld met filmbeelden van zijn voorstellingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Over Ki Enthus Susmono (Tegal, 1966) spreken Javanen louter in superlatieven. Hij is de hipste theatermaker, omdat hij steeds nieuwe wajangpoppen maakt met film- en televisiepersonages,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 199 stripfiguren en politieke wereldleiders. En hij is de creatiefste, omdat hij de conventionele verhaallijn verandert en popmuziek introduceert. Hij is ook de brutaalste poppenspeler, omdat hij kritiek heeft op politieke en sociale zaken en daarvoor in zijn voorstelling openlijk uitkomt of omdat hij soms ronduit vunzige teksten gebruikt. Ki Enthus stamt uit een familie van dalangs, poppenspelers. Zijn vader maakte hem vanaf zijn vijfde jaar vertrouwd met wajangvoorstellingen en het tekenen en beschilderen van wajangpoppen. Op zeventienjarige leeftijd gaf Ki Enthus met poppen van zijn vader zijn eerste opvoering op een middelbare school. Een jaar later maakte hij zijn eerste pop: de kwade prins Indrajit. Tegenwoordig heeft hij diverse mensen in dienst die zijn ontwerpen uitvoeren. Om de teruglopende belangstelling voor wajang onder jongeren tegen te gaan, voegt Ki Enthus sinds 2001 nieuwe elementen toe aan zijn wajangspel en -poppen. Zo is hij gekomen tot de introductie van personages als Batman, Bush en Bin Laden. Deze beroemdheden maakt hij vervolgens tot nieuwe personages, die onverwachts opduiken in zijn voorstelling. Ze bespreken zaken als wereldvrede, aids en religie. Via zijn personages kan Ki Enthus onverholen kritiek leveren, zonder daarvoor zelf verantwoording te hoeven afleggen. Met deze figuren hoopt hij de jeugd voor wajang te interesseren. Conventionele wajangpoppen zijn erg gestileerd; dat heeft te maken met de terughoudendheid binnen de islamitische kunst om mensen af te beelden. Ki Enthus maakt poppen met een herkenbaar menselijk gezicht, zoals de Wayang Wali Sanga, over de negen heiligen die de islam op Java brachten en verspreidden. Deze voorstellingen zijn ongekend populair op Koranscholen, waardoor Ki Enthus door sommigen als ‘ustadz’ gezien wordt: een godsdienstleraar. Hij beschouwt zichzelf echter in de eerste plaats als poppenspeler, die slechts via zijn islamitische voorstellingen doet aan dakwah, islamverspreiding.

Het Caraïbisch familiearchief

Staat er bij u op zolder nog een doos vol foto's en dagboeken van uw tijd in Suriname? Ligt er bij u in de kast nog een album met herinneringen uit Curaçao? Zit de koffer onder uw bed vol met plaatjes en brieven van familie uit Aruba of andere delen van de Caraïben? Dit archief verdient het om bewaard te blijven, want uw persoonlijk materiaal is bijzonder waardevol. Het geeft namelijk een beeld van het dagelijks leven van ‘gewone’ mensen uit de Caraïben. Het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) organiseert in juni 2009 de dag van het Caraïbisch familiearchief. Het wordt een dag vol lezingen, films en muziek met de Caraïben in de hoofdrol, met als doel bekendheid te geven aan het KITLV als archiverende instelling waar persoonlijke documenten en afbeeldingen onder optimale

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 200 omstandigheden bewaard kunnen worden. Ook willen wij u erop attent maken dat u uw foto's, dagboeken, brieven en poëziealbums kunt schenken aan professionele archiefinstellingen, zodat dit materiaal daar onder goede omstandigheden opgeslagen wordt voor latere generaties.

Frank Essed en Jules Sedney op bezoek bij Surinaamse voetballers in Nederland ca. 1959

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Peter Sanches of Bettine Loogman ([email protected] of 071-527 2378). U kunt ook de website bezoeken op www.caraibischfamiliearchief.nl.

Rijksmuseum verwerft vroegst bekende foto uit Suriname

Uit particulier bezit heeft het Rijksmuseum de vroegst bekende foto uit Suriname in langdurig bruikleen verworven. Deze foto, een zogeheten daguerreotypie, toont een echtpaar van gemengde afkomst en werd in 1846 in Paramaribo gemaakt, zeven jaar na de ontdekking van de fotografie. Tot nu toe waren uit Suriname alleen foto's van ná 1860 bekend. De nu verworven foto is een ‘parenportret’, bedoeld om in een etui te bewaren en bij zich te dragen. Maria Louise de Hart (geboren 1826) was de dochter van een vrijgekochte slavin en de Joodse plantage-eigenaar Mozes-Meijer de Hart. Haar man was Johannes Ellis (geboren 1812), zoon van Abraham de Veer, de Nederlandse gouverneur van Elmina in het huidige Ghana, en de Ghanese Fanny Ellis. In 1860 vertrokken Johannes Ellis en Maria Louise naar Amsterdam. Samen met hun vijf kinderen vestigden zij zich aan de Herengracht en gingen rentenieren. Maria Louise was op het moment van het maken van de foto zwanger van haar zoon, later de eerste en enige Surinaamse minister in een Nederlands kabinet. Abraham George Ellis (1846-1916) was van 1902-1905 minister van Marine in het kabinet van Abraham Kuyper. Na zijn pensionering werd hij adjudant van koningin Wilhelmina.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Maria Louise de Hart en Johannes Ellis

De daguerreotypie, een foto op een verzilverde koperplaat, werd in 1839 geïntroduceerd door de Fransman Louis Daguerre en beoefend in de pionierstijd van de fotografie. Na enige tijd waren er reizende ‘daguerreotypisten’ die tegen betaling portretten maakten. Uit krantenadvertenties is bekend dat in maart en april 1846 twee Amerikanen in Paramaribo waren om daguerreotypieën te maken. Deze periode komt precies overeen met die waarin de foto gemaakt moet zijn. Zij is samen met andere

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 201 foto's uit Suriname en de Antillen van 18 augustus t/m 12 oktober 2009 te zien in het Rijksmuseum te Amsterdam.

Kijkkasten uit Suriname; Rijksmuseum verwerft en toont Diorama's van Gerrit Schouten

Het Rijksmuseum in Amsterdam heeft van 22 oktober tot 7 december 2008 vijf diorama's en negentien losse figuren van de Surinaamse kunstenaar Gerrit Schouten (1779-1839) getoond. De diorama's (‘kijkkasten’), waarvan er drie in de afgelopen jaren werden verworven, tonen scènes uit het negentiende-eeuwse Paramaribo, een plantage en een slavendans. De diorama's krijgen een vaste plek in de nieuwe opstelling over de Surinaamse geschiedenis in het Rijksmuseum. Het nieuw verworven diorama uit 1820 toont de Waterkant in Paramaribo, het knooppunt van de handel. Te zien zijn verschillende boten en de huizen die een jaar later volledig zouden worden verwoest bij een grote brand. In de andere diorama's zijn onder meer het Gouvernementsplein in Paramaribo te zien met de residentie van gouverneur Sir Pinson Bonham (1812) en een plantage, mogelijk de in 1785 aangelegde koffie- en katoenplantage Zeezigt. Uit 1830 stamt het diorama, eveneens recent verworven, waarin een du wordt vertoond: een rollenspel met muziek en dans dat een paar keer per jaar op een plantage werd opgevoerd. Schouten maakte deze diorama's met ‘slavendansen’ als souvenir voor repatriërende Europeanen. De losse figuren, afkomstig uit verdwenen diorama's, zijn Creoolse mannen en vrouwen en Inheemsen. Schouten was in zijn tijd een van de weinige kunstenaars in Suriname. Hij werd geboren in Paramaribo, zijn vader was Nederlander, zijn moeder een kleurlinge. Als autodidact specialiseerde hij zich in het tekenen van planten en dieren. Er zijn nu nog ongeveer veertig diorama's van hem bekend. Ze bestaan uit een houten kijkkast met daarin een voorstelling van figuren van beschilderd papier en papier-maché. Ter gelegenheid van de expositie verscheen de in de boekhandel verkrijgbare publicatie Kijkkasten uit Suriname; De diorama's van Gerrit Schouten, geschreven door Clazien Medendorp met bijdragen van Eveline Sint Nicolaas.

Paramaribo, de Waterkant 1820

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 202

‘Living ancestors / Levende voorouders’

In het NiNsee (Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis) was tot 20 februari jl. een serie uitzonderlijke portretten te zien van honderdjarige of zelfs meer dan honderdjarige vrouwen met als titel ‘Living ancestors / Levende voorouders’. De kunstenares, Gabrielle Le Roux, maakte deze pastels op het eiland Dominica. De uitzonderlijke vitaliteit van de geportretteerde vrouwen kan niet vermeld worden zonder te denken aan hun voorouders die (over)leefden onder het juk van de slavernij. Op 27 mei 1848, enkele decennia voor de geboorte van deze vrouwen, werd in dit Franse departement de slavernij definitief afgeschaft. De portretten weerspiegelen de Afrikaanse ‘roots’ van deze vrouwen, de verborgen schatten van kracht, doorgegeven door de vorige generatie. Achter hun gezichten schuilen verhalen van hun lange leven. Van hun rol als moeder, minnares, genezer, ambachtsvrouw...

Elizabeth Israel uit Glanvillia, Portsmouth, Dominica. Beter bekend als Ma Pampo; geboren op 27 Januari 1875 hier 126 jaar oud en in 2003 overleden op 128-jarige leeftijd

Tentoonstelling slavenringen gemeentehuis De Bilt

Van 4 tot 18 september 2008 was in de hal van het gemeentehuis van De Bilt een tentoonstelling te zien van allerhande slavenringen uit de collectie van verzamelaar Harry Clee. De tentoonstelling was ingericht in het kader van de landelijke Open Monumentendag, dit keer met als thema ‘Sporen’. In de vitrinekasten lagen vooral bronzen ringbanden vanaf het jaar 1000 na Christus. Deze zogenoemde slavenringen werden door stamhoofden, koningen en dorpshoofden gedragen en dienden als betaalmiddel. Het hiervoor gebruikte materiaal was voornamelijk brons. In de tentoonstelling was een grote diversiteit aan bronzen arm- en voetbanden te zien. Een van de vitrinekasten toonde de nek- en voetboeien waarmee de slaven werden geketend.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Slavenringen

Enkele sporen van een historische relatie met de slavernij zijn nog zichtbaar in Biltse gebouwen. Zo ligt in de dorpskerk van De Bilt een achttiende-eeuwse grafsteen van de familie Ameldung, in die periode eigenaar van het opengestelde landgoed Oostbroek. Het familiewapen bevat twee negerkopjes. De familie Ameldung had in de achttiende eeuw eigendommen in Suriname en hield mogelijk ook slaven. Op het kerkhof van Groenekan staat de grote grafkelder van de familie Calcoen, in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 203 achttiende en negentiende eeuw eigenaar van het landgoed Voordaan in Groenekan. Op de wapensteen van deze familie, boven de ingang van de kelder, staan eveneens twee negerkopjes. Deze zijn via de familie Van Loon, medeoprichters van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), in het wapen van de familie Calcoen terechtgekomen.

Rijksmuseum te gast met Indiase miniaturen in het Van Gogh Museum

Het Rijksmuseum heeft van 17 oktober 2008 t/m 4 januari 2009 hoogtepunten uit zijn collectie Indiase miniaturen getoond in het Van Gogh Museum. De presentatie was een ontdekkingsreis kriskras door India: aan de hand van vijftig meesterwerken werd de stilistische ontwikkeling van de Indiase schilderkunst van de vijftiende tot de negentiende eeuw belicht. Ongeveer de helft van de miniaturen, afkomstig uit het legaat van de Amsterdamse medicus en verzamelaar P. Formijne, was voor het eerst te zien. De presentatie maakte deel uit van het Amsterdam India Festival.

Het temmen van de wilde olifant ca. 1730-1740 door een kunstenaar uit Kota

Veel schilderingen werden gemaakt in opdracht van de moslimkeizers van het Mogol-rijk, dat zich tijdens zijn bloeiperiode in de zeventiende eeuw uitstrekte van Noord- tot Centraal-India. Daarnaast waren de hindoekoningen uit de noordwestelijke staten Rajasthan en Punjab belangrijke mecenassen. De miniaturen geven een beeld van het hofleven, waarin het spelen van polo, het bijwonen van olifantengevechten en het roken van de waterpijp tot de bezigheden behoorden. Kunstenaars vonden hun inspiratie ook in religieuze teksten of in klassieke Indiase muziek. Uniek voor de Indiase schildertraditie is het afbeelden van melodieën (ragas); de emoties die een klank moest oproepen, werden zo visueel gemaakt. Als kostbare kunstwerken waren de miniaturen alleen toegankelijk voor de opdrachtgever of een select gezelschap. Ze werden bewaard als losse bladen of tot albums gebonden, zodat men elk detail van dichtbij kon bekijken. In de miniaturen is de rijke cultuur van India te zien: van levendige illustraties over Krishna's jeugd tot verfijnde portretten van sjahs en maharadjas. Bij de expositie verscheen de publicatie 50 x India; De 50 mooiste miniaturen van het Rijksmuseum door Malini Roy (conservator prenten, tekeningen en foto's op het gebied van Azië en Afrika bij de British Library). Deze uitgave toont een selectie van de vijftig mooiste miniaturen uit de collectie van het Rijksmuseum en is verkrijgbaar in de boekhandel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 204

Unieke online tentoonstelling over zwarte personages in de Nederlandse beeldende kunst

IDTV Docs heeft in samenwerking met De Nieuwe Kerk Amsterdam de online tentoonstelling Black is beautiful; Rubens tot Dumas gelanceerd op www.blackisbeautifulamsterdam.nl. Via deze site kan een bezoek gebracht worden aan de digitale versie van de expositie die tot en met 26 oktober 2008 te zien is geweest. Ook de bijbehorende korte achtergrondfilms en de populaire ‘kijktest’ zijn online te bekijken.

Website online tentoonstelling Black is beautiful

Black is beautiful; Rubens tot Dumas biedt een ontdekkingsreis door de kunstgeschiedenis. Vele grote meesters blijken zwarte personages te hebben verbeeld in hun kunstwerken. Doordat kunsthistorici dit over het hoofd lijken te hebben gezien, is hieraan tot nu toe weinig aandacht besteed. Deze tentoonstelling heeft geprobeerd daarin verandering te brengen met ruim 130 kunstwerken en een serie filmpjes met achtergronden, persoonlijke verhalen en een bijzonder archief. De website herbergt binnenkort bovendien een zogenaamd researchlab. Dit lab wordt ontwikkeld om de (internationale) samenwerking tussen wetenschappers op dit thema verder te stimuleren. Het is een platform dat informatie en onderzoeksvragen van specialisten bij elkaar brengt; nu weet men elkaar slechts sporadisch te vinden. Daarnaast is het een plek die toegankelijk is voor een breed publiek dat een ‘kijkje in de keuken’ van kunsthistorisch onderzoek krijgt en er eventueel actief aan deel kan nemen.

Verzameld werk Alette Beaujon; vondst van Antilliaanse poëzie in Den Haag

Het verzamelde dichtwerk van Alette C. Beaujon verschijnt dit jaar bij de Nederlandse uitgeverij In de Knipscheer. Beaujon werd in 1934 op Curaçao geboren. Zij groeide er op en bracht dikwijls vakanties door op de familieplantage Slagbaai te Bonaire. Als jonge vrouw van begin twintig publiceerde zij een omvangrijke bundel poëzie, getiteld Gedichten aan de Baai en elders. Zij werd hierin begeleid door haar oom, de bekende schrijver Cola Debrot. Met deze 78 Nederlands- en Engelstalige gedichten vulde zij in 1957 een dubbelnummer van het literaire tijdschrift Antilliaanse Cahiers. Eén gedicht is in het Papiaments geschreven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Beaujons dichtwerk werd bijzonder lovend ontvangen. Zo schreef de invloedrijke criticus Ed. Hoornik dat het werk van de nieuwe dichteres ‘niet minder verrassend dan verblijdend is’. De evenzeer bekende Pierre H. Dubois sprak van ‘prille zuiverheid’, ‘dichterlijke trefzekerheid’ en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 205

‘visionaire landschappen, welke als het ware ontstijgen aan de aardse werkelijkheid’. Niet minder lovend zou in 1959 Frank Martinus Arion zich uitlaten over de poëzie van zijn eilandgenote. In dat jaar verschenen ook nog veertien gedichten van Beaujons hand in Antilliaanse Cahiers onder de titel ‘Poems while in Delos’. Nadien zou zij nog slechts enkele gedichten publiceren, waaronder een gedicht voor Pierre Lauffer bij zijn overlijden in 1981. Zijzelf overleed in 2001.

Alette Beaujon

Begin 2008 werd in de Openbare Bibliotheek van Den Haag een kantooragenda aangetroffen uit 1957. Hierin staan 78 handgeschreven gedichten van Beaujon, waaronder de veertien ‘Poems while in Delos’. Het merendeel van deze gedichten - 64 in totaal - werd dus nog niet gepubliceerd! Beaujon, zo blijkt nu, heeft twee bundels van 78 gedichten geschreven. Deze vormen op dit moment haar ‘verzameld werk’ en zullen nu, samen met enkele verspreid gepubliceerde gedichten, voor het eerst samen in één boek verschijnen. Neerlandicus Klaas de Groot deed de vondst in de collectie Antilliana in Den Haag. Samen met Aart G. Broek vormt hij de redactie van Beaujons verzameld werk. Aan de bundel wordt volle medewerking verleend door de twee zoons van Beaujon, Jeannouel en Juan Carlos van Leeuwen, beiden medisch specialist op respectievelijk Curaçao en Aruba. Zij hebben toegezegd een levensbeschrijving van hun moeder aan het werk toe te voegen. De uitgave zal tevens een katern met foto's bevatten. Papiamentstalige gedichten van Beaujon worden met medewerking van Lucille Berry-Haseth naar het Nederlands vertaald. Ieder die ongepubliceerd werk, brieven of andere teksten van Alette Beaujon heeft, wordt verzocht contact op te nemen met Aart Broek of Klaas de Groot. Ook ander materiaal dat op enigerlei wijze van belang zou kunnen zijn voor de uitgave is van harte welkom. [email protected] - tel. 071-514 2604 [email protected] - tel. 023-524 5028 Ook kunnen worden benaderd dr. Jeannouel van Leeuwen, Curaçao, (005999) 5101870, of dr. Juan Carlos van Leeuwen, Aruba, (002978) 5932332.

Verzameld werk van Tip Marugg gepresenteerd in de Openbare Bibliotheek Amsterdam

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 In de Openbare Bibliotheek Amsterdam waren op 29 januari jl. gevolmachtigde minister Paul Comenencia van de Nederlandse Antillen en staatssecretaris Ank Bijleveld van Koninkrijksrelaties de ‘peter’ en ‘meter’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 206 van het door Uitgeverij De Bezige Bij uitgebrachte verzamelde werk van Tip Marugg, samengesteld door Aart Broek en Wint Rutgers onder de titel De hemel is van korte duur. Een dag eerder was ook het boek Niemand is een eiland verschenen, met essays over Marugg op basis van interviews van schrijfster Petra Possel. De avond werd gepresenteerd door de directeur van De Bezige Bij en door actrice Paulette Smit, die tevens belast was met de doopceremonie (boutismo). Verder was er een presentatie van tangomuziek (Maruggs favoriet) door Carel Kraayenhof, een verhaal over Marugg door schrijver Jan Brokken en het filmfragment De Indiaan baarde een neger (met teksten van Marugg) uit een documentaire van regisseur Sherman De Jesus. In een komende editie van Oso zal van beide boeken een recensie verschijnen.

Foto: Arjan van Lith

Monumentenprijs 2008 naar Coenraad Temminck Groll

De Prins Bernhard Cultuurfonds Monumentenprijs 2008 is toegekend aan Coenraad Temminck Groll. De prijs, ter waarde van 50.000 euro, werd op 25 november jl. uitgereikt in het Muziekgebouw aan 't IJ in Amsterdam.

HKH Prinses Margriet overhandigt de prijs aan Prof. Temminck Groll

Temminck Groll (Amsterdam, 1925) uit Driebergen studeerde bouwkunde aan de toenmalige Technische Hogeschool Delft. In 1963 promoveerde hij cum laude op een proefschrift over middeleeuwse stenen huizen in Utrecht. In hetzelfde jaar kreeg hij hiervoor de Carel van Manderprijs van de Vereniging van Nederlandse Kunsthistorici. Tussen 1954 en 1972 was hij werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Dienst Openbare Werken in Utrecht en het Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit Utecht. Daarnaast had hij zijn eigen architectenbureau voor restauratieprojecten in Utrecht. Van 1973 tot 1986 was hij hoogleraar in het architectonisch ontwerpen aan de TH Delft. Temminck Groll kan worden beschouwd als nestor van de Nederlandse monumentenzorg. Met zijn enthousiasme en bevlogenheid heeft hij als opleider en mentor veel studenten weten te inspireren en te motiveren. Hij leidde belangrijke restauraties als de Commanderij te Montfoort, het Huis Vredenoord te Kreukelen, het voormalige stadboudershuis te Culemborg,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 het Gotische Huis en het Pelstergasthuis in Groningen en de koorpartij van de Pieterskerk in Utrecht. Temminck Groll heeft een grote hoeveelheid artikelen en boeken op zijn naam staan, waaronder De architektuur van Suriname, 1667-1930 en De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 207 stenen droom; Opstellen over bouwkunst en ntonumentenzorg. In 2003 verscheen in samenwerking met drie andere auteurs zijn laatste grote publicatie The Dutch overseas; Architectural survey, over het Nederlandse overzeese erfgoed. Uit het juryrapport: ‘Coenraad Temminck Groll heeft gedurende ruim een halve eeuw op effectieve en geestdrifrige wijze, met daadkracht en resultaat, als docent en inspirator, als monumentenzorger en bestuurder, het Nederlandse erfgoed binnen het koninkrijk en overzee grote diensten bewezen.’ De jury van de Prins Bernhard Cultuurfonds Monumentenprijs 2008 bestond uit Guus Borger (voorzitter), Jan Carel Bierens de Haan en Peter Karstkarel.

Ruud van der Meulen wint NKS Boymansprijs 2008

Op 13 december 2008 ontving Ruud van der Meulen de NKS Boymansprijs 2008 voor zijn disserratie Brug over woelig water; Lidmaatschap van sportverenigingen, vriendschappen, kennissenkringen en veralgemeend vertrouwen. Deze prijs is een bekroning voor dissertaties die handelen over een aspect van de sport, de lichamelijke opvoeding, de bewegings- of sportieve recreatie of de daarmee samenhangende maatschappelijke achtergronden van de sportbeoefening in het algemeen en meer in het bijzonder vanuit een christelijke levensopvatting. Volgens de politicoloog Robert Putnam, auteur van Bowling alone (1995), zijn de inwoners van de Verenigde Staten almaar minder met elkaar verbonden. Als een van de voornaamste oorzaken noemt hij het afkalvende verenigingsleven. Volgens Putnam ontwikkelen mensen via het lidmaatschap van verenigingen hechte vriendschappen, sociaal gemengde kennissenkringen en een geloof in de goedgezindheid van medemensen, ofwel veralgemeend vertrouwen. Vooral vrijetijdsverenigingen met hun ontspannen sfeer zouden sociale contacten verdiepen en verbreden, en zo de sociale samenhang bevorderen. In zijn dissertatie onderzocht Van der Meulen voor hedendaags Nederland de veronderstelling dat lidmaatschap van sportverenigingen verbindt. Daarbij keek hij onder meer naar banden tussen autochtonen en allochtonen. Volgens gegevens uit de Familie-enquête Nederlandse Bevolking over ruim 2000 personen heeft een kwart van de autochtone volwassenen ooit als lid van een vereniging samen met allochtonen gesport. Doorgaans verloopt deze interetnische omgang vriendelijk. Zeven procent van de autochtonen maakte via het lidmaatschap van een sportvereniging een allochtone kennis, één procent sloot aldus met allochtonen vriendschap. Ooit-leden van sportverenigingen hebben vaker dan nooit-leden een allochtone kennis, vaker vertrouwen in allochtonen. Dit verband blijft

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 208 bestaan als rekening wordt gehouden met onder meer opleidingsniveau en contact met allochtonen via buurt, werk en school. Vertrouwen in allochtonen hangt vooral af van de vraag of er daadwerkelijk samen met hen wordt gesport, ofwel van het lidmaatschap van een etnisch gemengd gezelschap. Of het gaat om een teamsport als voetbal dan wel een solosport, bijvoorbeeld atletiek, is van geen belang. Opvallend genoeg maakt het evenmin uit of iemand al op jeugdige leeftijd met het sportverenigingsleven in aanraking kwam. Verrassend is verder dat het vertrouwen in allochtonen lager ligt onder leden die regelmatig de sportkantine bezoeken. De openbare verdediging van het proefschrift vond plaats op 11 december 2007. In Oso 2008/2 werd aandacht besteed aan deze publicatie.

Promotie Liza Nell: politiek in moederland trekt Turken en Koerden meer dan Surinamers

Het afgelopen decennium is de wetenschappelijke interesse in transnationalisme van migranten aanzienlijk gestegen. Toch staat systematisch vergelijkend empirisch onderzoek naar de politieke dimensie van transnationalisme nog in de kinderschoenen. Daardoor is er onvoldoende bekend over de factoren die het ontstaan en de ontwikkeling van transnationale politiek onder migranten beïnvloeden. De dissertatie van Liza Nell, getiteld Transnational migrant polities in the Netherlands; Historical structures and current events, tracht deze lacune aan te vullen.

Liza Nell

De onderzoekster heeft gekozen voor een vergelijkende transnationale benadering in historisch perspectief. Haar eerste vraag is hoe de politieke integratie van migranten in het vestigingsland transnationalisme beïnvloedt en vice versa. Ten tweede tracht Nell factoren te identificeren die zowel het ontstaan en de ontwikkeling als de intensiteit en het niveau van institutionalisering van transnationale politieke activiteiten en bindingen van migranten verklaren. In het licht van nieuwe communicatietechnologieën in een globaliserende wereld en het ontstaan van een tweede generatie migranten in vestigingslanden traceert zij de ontwikkeling van transnationale politiek door de tijd heen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 ‘Waar sommige academici stellen dat globaliseringprocessen transnationale bindingen versterken, menen anderen dat de permanente vestiging van migranten en het ontstaan van een tweede generatie transnationalisme juist verzwakken. Nell onderzoekt deze transnationale betrokkenheid- versus integratiethese door te focussen op zowel nationale als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 209 transnationale politieke participatie van migranten. Voor de identificatie van verklarende factoren zijn verschillende herkomstlanden (Suriname en Turkije), migrantengroepen (Surinamers en Turken) en subgroepen (zoals Koerden en Hindostanen) vergeleken. Door de historische onderzoeksopzet is de factor ‘tijd’ een rode draad in het project. Uit het onderzoek komt naar voren dat transnationale bindingen van Turken en Koerden op het collectieve niveau een hogere graad van institutionalisering hebben dan die van Surinamers. Transnationale bindingen tussen Turkse organisaties en partijen zijn vaak gebaseerd op een gedeelde ideologie en blijken veerkrachtig. Deze bindingen blijven bestaan, zelfs als de leiders van een organisatie opstappen. In de Surinaamse casus hebben transnationale bindingen tussen migrantenorganisaties in Nederland en politieke partijen in Suriname een veel lager niveau van institutionalisering; zij zijn vooral gebaseerd op verwantschap, vriendschap en etniciteit. Hoewel ook deze bindingen voortbestaan, worden ze in de loop der tijd gebruikt voor verschillende doeleinden, afhankelijk van de veranderende politieke belangen van individuele actoren. Een gerelateerde bevinding is dat de structuur van Surinaamse transnationale politiek een geïndividualiseerd karakter heeft, terwijl die van Turkse transnationale politiek collectief is. Dit is niet alleen een direct gevolg van de verschillende typen politieke gelegenheidsstructuren van het herkomstland en nationalistische programma's, het reflecteert ook de politieke organisatie in het herkomstland. Vanwege het collectieve karakter is het bereik van transnationale politiek groter in de Turkse en Koerdische gevallen dan in de Surinaamse casus. Uit het onderzoek komt verder naar voren dat zodra migranten accepteren dat hun verblijf in Nederland permanent is, de transnationale politieke betrokkenheid in haar geheel verzwakt. Transnationale bindingen worden dan voor andere doeleinden gebruikt en zijn vaker gericht op Nederland dan op het herkomstland. Een rustig politiek klimaat in het herkomstland en de vestigingsduur van migranten verklaren deze verschuiving. Nieuwe communicatie- en transporttechnologieën hebben transnationale politiek dus niet bevorderd in bereik of intensiteit. Noch is transnationale politiek gedeterritorialiseerd: zij blijft duidelijk gebonden aan natiestaten en wordt beïnvloed door de gelegenheden waarmee zij migranten al dan niet voorziet. Op een abstracter niveau toont deze studie aan dat activiteiten van migranten vaak een directe reactie zijn op politieke veranderingen in het herkomst- of vestigingsland. Bindingen daarentegen blijven bestaan, zelfs als de activiteiten die hebben geleid tot hun totstandkoming zijn opgehouden. Oude bindingen kunnen nieuwe activiteiten kanaliseren. In dat opzicht hangt over hedendaagse transnationale politiek altijd een schaduw van het verleden. Bindingen zijn omvangrijker als zij collectief zijn en hebben een hogere mate van institutionalisering als zij door actoren in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 210 het thuisland of de diaspora van bovenaf zijn geïnitieerd. Zij hebben dan een hogere overlevingskans en kunnen leiden tot het creëren van nieuwe bindingen door de tweede en derde generatie. De onderzoeksresultaten zijn volgens Nell niet alleen van toepassing op de onderzochte cases of vergelijkbare gevallen. Zij presenteert theoretische en methodologische conclusies die van belang kunnen zijn voor transnationale politiek en de wijze waarop deze in het algemeen bestudeerd kan worden. Een handelseditie van dit proefschrift is op dit moment under review bij de IMISCOE Amsterdam University Press Research Series.

Promotie Wieke Vink: de joodse gemeenschap in Suriname kende vele gezichten

In historische beschrijvingen van de Caraïben is weinig aandacht voor de veranderingen die witte Europese migrantengemeenschappen ondergingen. Meestal gaan ze over de botsing tussen Afrikaanse en Europese culturen en het proces van ‘creolisering’. Maar ook een migrantengemeenschap als die van de Joden in Suriname kon zich niet onttrekken aan de machtsongelijkheid en vijandigheid in het dagelijks leven van de koloniale samenleving en zij veranderde voortdurend. In haar proefschrift Creole Jews; Negotiating community in colonial Suriname beschrijft Wicke Vink de vele gezichten van de Surinaams-Joodse gemeenschap, waarvan de eerste leden zich al in de tweede helft van de zeventiende eeuw in Suriname vestigden. De koloniale slavenmaatschappij kende allerlei mechanismen van uitsluiting, maar bood ook nieuwe kansen. Vink promoveerde op 11 september 2008 cum laude aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Wieke Vink

Vink beschrijft welke veranderingen de Joodse gemeenschap in Suriname de afgelopen 350 jaar doormaakte en wat dit deed met het sociaal-culturele bewustzijn van haar verschiliende leden en de beleving van een Surinaams-Joodse identiteit. Deze geschiedenis van de Surinaamse Joden gaat over rijke Joodse suikerplanters die werden uitgesloten van het sociale leven van de witte koloniale niet-Joodse elite,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 maar ook over arme Joodse migranten die geminacht werden door Portugees-Joodse regenten, en over gekleurde Joden die een ondergeschikte positie innamen in een raciaal bepaalde gemeenschap. Vink onderzocht de conflicten en identitietsvragen die gepaard gaan met veranderende gemeenschapsgrenzen tegen de achtergrond van een samenleving die steeds creoolser werd. Zij deed dit op basis van uiteenlopend archiefmateriaal, zoals de archieven van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 211

Joodse gemeenten en het gouvernementsbestuur van Suriname, en diverse biografische bronnen. Bij de Surinaamse Joden leefden koloniale ideeën over kleur en sociale status op gespannen voet met de halachische opvatting van Joodse identiteit - iemand is Joods als de moeder Joods is. Aanvankelijk werden de halachische regels niet zo nauw genomen. Zo lieten Joodse mannen hun onechte kinderen, verwekt bij Afro-Surinaamse vrouwen, opnemen in de Joodse gemeenschap. Tegelijkertijd leidde dit tot een tweederangsstatus van gekleurde joden, in zowel de Portugese als de Hoogduitse gerneenschap. Halverwege de negentiende eeuw kreeg de halachische identiteitsopvatting de overhand in de Surinaams-Joodse gemeenschap. Kleur verloor haar betekenis als onderscheidend kenmerk, althans in de officiële stukken. Dat kleur niet van de ene op de andere dag ophield een rol te spelen, lijkt niet meer dan logisch in een gemeenschap die generaties lang mede op basis van kleurgrenzen was georganiseerd. Van de dissertatie verschijnt op korte termijn een handelseditie bij KITLV Press.

Workshop ‘Cultural dynamics in 20th-century Suriname in Caribbean context’

Participanten aan de workshop met vlnr Jerry Egger, Rosemarijn Hoefte, Aisha Khan, Gloria Wekker en Michiel van Kempen

Eind september 2008 organiseerde het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde de tweedaagse workshop ‘Cultural dynamics in 20th-century Suriname in Caribbean context’, in het kader van een lopend, door NWO gefinancierd, KITLV-onderzoek naar de sociale geschiedenis van Suriname in de twintigste eeuw. Centraal in dit onderzoek staan sociaaleconomische en -culturele veranderingsprocessen in Suriname. De bedoeling van de workshop was thema's als sociale mobiliteit, gender, transnationalisme en culturele hegemonie te plaatsen in de bredere sociaal-historische context van Suriname en het Caraïbisch gebied. De presentaties van zeventien academici met uiteenlopende disciplinaire achtergronden uit Suriname, Trinidad en Tobago, de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Nederland besloegen een groot thematisch veld en verschillende periodes van de vorige eeuw. Het merendeel ging over Suriname, maar ook Guyana, Trinidad, de Nederlandse Antillen en Jamaica kwamen aan bod. Abstracte, sterk conceptuele en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 theoretische papers werden afgewisseld met casestudies die thema's in een concrete sociale, ruimtelijke of economische context plaatsten. De workshop opende met een panel over natievorming, culturele hegemonie en creolisering. Patricia Mohammed (University of the West

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 212

Indies), Rivke Jaffe (Universiteit Leiden), Jerry Egger (Anton de Kom Universiteit van Suriname) en Aisha Khan (New York University) gaven hierop hun visie, puttend uit hun werk over Suriname en Trinidad. Het tweede panel ging in op specifieke culturele en religieuze instituties die een rol spelen bij het denken over culturele dynamiek in een Surinaamse context. Michiel van Kempen (Universiteit van Amsterdam), Wieke Vink (Erasmus Universiteit Rotterdam), Harald Jap-A-Joe (Anton de Kom Universiteit van Suriname) en Ellen Klinkers (KITLV) bespraken onder meer de Surinaamse politie en de Evangelische Broedergemeente. Dag twee begon met een panel over de invloed van transnationalisme op culturele veranderingen. Gloria Wekker (Universiteit Utrecht), Deborah Thomas (University of Pennsylvania), Francio Guadeloupe (KITLV/Radboud Universiteit Nijmegen), Guno Jones (Universiteit van Amsterdam) en Ruben Gowricharn (Universiteit van Tilburg) belichtten de relatie tussen transnationale netwerken en consumptiepatronen, burgerschap en seksualiteit. De workshop werd afgesloten met een panel over klasse, gender en sociale verandering. Anouk de Koning (KITLV), Steve Garner (University of West-England) en Hebe Verrest (KITLV) gingen hierop in door te kijken naar natievorming in Guyana, sociale structuren in Moengo en stedelijke woonpatronen in Paramaribo. Er was veel ruimte ingebouwd voor debat. De beperkte omvang van de groep en grote diversiteit in academische en geografische specialismen stonden garant voar diepgaande en pittige discussies. Steeds kwam het besef terug dat centrale concepten aan de hand waarvan Caraïbische samenlevingen vaak beschouwd worden niet zonder meer voldoen. Pluralisme is al enige tijd uit de gratie vanwege het statische karakter van de sociale analyse en de exclusieve focus op etniciteit. Andere lijnen waarlangs Caraïbische samenlevingen vorm krijgen, zoals gender, klasse, religie, ruimte en locatie, worden te weinig of eenzijdig belicht. De meer contemporaine creolisering impliceert dynamiek en ontwikkeling, maar resoneert up haar beurt met politieke overtuigingen en kent zo haar eigen problematiek. Een macroconcept dat recht doet aan de Caraïbische dynamiek, diversiteit en ongelijkheid bestaat vooralsnog niet. Mechanismen achter culturele en sociale veranderingen in de Caraïben zijn echter wel degelijk te achterhalen. De deelnemers pleitten voor benaderingen waarbij culturele dynamiek tegen de achtergrond van specifieke sociaaleconomische en sociaalruimtelijke settings bestudeerd wordt. Ten slotte was het een goede gelegenheid om Suriname te plaatsen binnen een breder Caraïbisch perspectief en aandacht te besteden aan overeenkomsten en verschillen met landen als Trinidad en Tobago, Guyana en Jamaica. Suriname wordt zelden in een Caraïbisch licht gezet en (Engelstalige) Caraïbische studies besteden weinig aandacht aan het land. De workshop liet echter zien hoe Caraïbisch Suriname is of, anders gezegd, hoe Surinaams de Caraïben zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 213

UvA ontvangt literaire nalatenschap Anton de Kom

In de jaren zestig verdween de literaire nalatenschap van Anton de Kom. De documenten waren, na uitlening aan Surinaamse studenten in Leiden, bijna veertig jaar lang spoorloos. Eind 2008 doken ze weer op. Tot verbazing van de familie bleek het om meer te gaan dan gedacht. Op dinsdag 24 februari droegen De Koms oudste zoon Ad en zijn dochter Judith het hele literaire archief over aan de Universiteit van Amsterdam. Aan een lange en voor de familie emotionele geschiedenis is een eind gekomen.

Anton de Kom (1898-1945) heeft een bijna legendarische status binnen de Surinaamse cultuur. Lang voor iemand anders in het Caraïbisch gebied dat deed, herschreef hij met Wij slaven van Suriname (1934) de geschiedenis van Suriname. Maar behalve dit grote essay schreef De Kom de romans Ons bloed is rood en Om een hap rijst, een filmscenario in verschillende versies, gedichten, en drie schriftjes vol Anansi-vertellingen. Al het literaire materiaal is nu tijdelijk overgedragen aan de UvA, waar het in beheer blijft zodat de biografen Rob Woortman en Alice Boots het kunnen raadplegen. Eind 2009 hopen zij hun levensbeschrijving van Anton de Kom te publiceren. Het archief van De Kom zal op termijn worden overgedragen aan het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag. Judith de Kom vertelde hoe het terugvinden en weerzien van de schriftjes met Anansi-vertellingen haar ontroerde, omdat haar vader de kinderen elke avond voor het slapen gaan over Anansi vertelde. Acteur Felix Burleson bracht De Korns gedicht ‘Vaarwel, Akoeba, vaarwel’. Peter Meel, directeur van het Instituut Geschiedenis van de Universiteit Leiden, sprak over de grote betekenis van Wij slaven van Suriname en sprak de hoop uit dat de reeds vervaardigde Engelse vertaling van het boek nu snel zal verschijnen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 214

Adressen auteurs

Dr Freek Bakker Van Slingelandtplantsoen 2 2253 WT Voorschoten [email protected]

Dr Margot van den Berg Centre for Language Studies Afdeling Taalwetenschap Faculteit Letteren Radboud Universiteit Nijmegen Erasmusplein 1, kamer E.9.22 Postbus 9103 6500 HD Nijmegen [email protected]

Dr Elizabeth P. den Boer Instituut voor Godsdienstwetenschappen Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit Leiden Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Dr. Karin Boven Klaprooslaan 34 3053 DN Rotterdam [email protected]

Dr Laura N.K. van Broekhoven Rijksmuseum voor Volkenkunde Steenstraat1 2300 AE Leiden [email protected]

Dr Eithne Carlin Leiden University Centre of Linguistics Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Dr Pitou van Dijck CEDLA Keizersgracht 395-397 1016 EK Amsterdam [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Drs Eva Essed-Fruin Van Nijenrodeweg 682 1082 JB Amsterdam [email protected]

Dr Lila Gobardhan-Rambocus Postbus 9008 Paramaribo-Suriname [email protected]

Dr Rosemarijn Hoefte KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Dr Wim Hoogbergen Koperslagershoek 13 3981 SB Bunnik W. [email protected]

Dr Guno Jones Adriaen Beyerkade 214 3515 XV Utrecht [email protected]

Prof.dr Michiel van Kempen Universiteit van Amsterdam PC Hoofthuis, kamer 4.25 Spuistraat 134 1012 VB Amsterdam [email protected]

Dr Anouk de Koning Jollemanhof 32 1019 GW Amsterdam [email protected]

Walter Lotens Mertensstraat 33 2140 Borgerhout België [email protected]

Jimmy Mans Universiteit Leiden Faculteit der Archeologie Postbus 9515 2300 RA Leiden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 j.mans.arch.leidenuniv.nl

Dr Peter Meel Universiteit Leiden Departement Geschiedenis Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Marijke van Mil Van Woustraat 164/11 1073 LW Amsterdam [email protected]

Joost Minnaard Schubertstraat 15 5011 CA Tilburg [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 215

Dr Willem van der Molen KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Alida Neslo Ronaldlaan 29 Paramaribo Zuid

Dr Yvon van der Pijl Culturele Antropologie (CA) Universireit Utrecht Heidelberglaan 2 3584 CS Utrecht [email protected]

Dr Hans Ramsoedh Delfzijlstraat 41 6835 CL Arnhem [email protected]

Irene Rolfes KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Dr John Schuster Vrije Universiteit Faculteit Sociale Wetenschappen Afdeling Methoden en Technieken De Boelelaan 1981 1081 HV Amsterdam [email protected]

Peter Sanches Koningin Wilhelminestraat 18 2811 TV Reeuwijk [email protected]

Dr Gerard Termorshuizen KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Dr Joop Vernooij Prof. Molkenboerstraat 7 6524 RN Nijmegen [email protected]

[Nummer 2]

Albeelding omslag

Scheepsportret van het Vlissingse fregat Witte Bijle. Foto Zeeuws Maritiem muZEEum Vlissingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 6

Van de redactie Voorwoord

Dit varianummer bevat negen bijdragen. Koen Alefs opent met een artikel over verschillende aspecten van de pingojacht. Hij volgde gedurende vier maanden professionele jagers uit Apoera om erachter te komen hoe de Inheemse jagers van West-Suriname het wild opsporen en buit maken. Hij laat zien dat hun vaardigheden met de nodige mystificaties omgeven zijn. In de tweede bijdrage bespreekt Cindy Nortan hoe Surinaamse delinquenten en hun familieleden wintirituelen inzetten bij criminaliteit. Zij gaat op drie veelvoorkomende verschijningsvormen van winti bij delicten en beschriift de meest gangbare wintirituelen -attributen. Matthijs Ponte beschouwt in zijn bijdrage de klacht van de schrijfster Astrid Roemer dat haar trilogie, Roemers drieling, te sterk politiek wordt gelezen, terwijl zij in de eerste plaats toch vooral een mooi gecomponeerd boek poogde te creëren. Annika Ockhorst behandelt in het vierde stuk de problematische kwesties rond het cultureel akkoord tussen Suriname en Nederland in de periode 1975 en 1982. Onder meer oponthoud en financiële moeilijkheden leidden ertoe dat aan dit akkoord slechts matig uitvoering is gegeven. In de vijfde bijdrage, van de hand van Leni Thiers, staat de kathedraal van Paramaribo centraal. Thiers beschrijft haar bouwgeschiedenis en laat zien dat zij dankzij de kruisbestuiving tussen Surinaamse houtbouw en Europese neostijlen in haar stijl uniek is. Marije Schaafsma bespreekt in de zesde bijdrage de economische ontwikkeling van Suriname tussen 1975 en 2002. Centraal in dit stuk staat de vraag hoe het kamt dat ondanks de hoge inkomsten uit de bauxietwinning en uit de Nederlandse ontwikkelingshulp economische groei in deze periode is uitgehleven. Zij bespreekt ook de wijze waarop een land langdurig economisch voordeel kan behalen door de inkomsten uit zijn hulpbronnen strategisch te benutten. In het zevende artikel behandelt Ruud Paesie de illegale slavenhandel tijdens het octrooi van de Tweede West-Indische Compagnie tussen 1674 en 1730. Hij beantwoordt de vraag hoe omvangrijk deze handel is geweest en kijkt daarbij naar de rol van het eiland Sint Eustatius, dat fungeerde als entrepot voor de illegale slavenhandel. De achtste bijdrage, van de hand van Daniël Tuijnman, handelt over politie en leger in Suriname van 1895 tot 1940. Hij beschrijft hierin de organisatie en het bestaansrecht van politie en leger en de wijze waarop beide instellingen nmgingen met ordeverstoringen in dcze periode.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 7

Dit varianummer wordt afgesloten met een essay van de schrijver Rashid Novaire, die vier maanden als writer in residence in Suriname verbleef. Hij beschrijft zijn ervaringen als westerse docent in een niet-westerse culturele context en reflecteert op de culturele context waarin hijzelf is onderwezen. Deze aflevering van Oso wordt zoals gewoonlijk afgesloten met de rubrieken Berichten, Recensies en een Lijst van recente publicaties.

Redactie Oso

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 8

Koen Alefs De kunst van het niet-weten Pingojacht in West-Suriname

De hand van de voorste jager hangt op heuphoogte boven het spoor, vingers gestrekt in de looprichting, de palm naar beneden gericht. We lopen langzaam, bijna geluidloos. De hand wiegt op het trage pasritme langs de kronkels van het spoor. Plots verstijft de jager, een minuut, misschien langer. De hand rijst tot een gebaar. Met de wijsvinger tikt hij tegen zijn neus: pingo's! We sluipen nog honderd meter voordat de omsingeling wordt ingezet. De rest is kinderspel. Twaalf pingo's worden geschoten. Het belang van de eigenaardige pose met de uitgestoken hand drong pas tegen het einde van mijn onderzoek tot me door. Een onwillekeurige expressie van concentratie, zo had het geleken. Of hooguit een subtiel signaal naar andere jagers dat het spoorzoeken in alle ernst ondernomen werd. Ik had er niet veel verder naast kunnen zitten. Mijn onderzoek betrof de vaardigheden van de Inheemse jagers van West-Suriname - vaardigheden die met de nodige mystificaties omgeven zijn, met name rond de jacht op pingo's, harige, wilde bosvarkens, ook wel witlip-pekari's genoemd (Tayassu pecari) (Alefs 2005). Zo beweren in Apoera geïnstalleerde ambtenaren dat de jagers dankzij hun uiterst verfijnde reukzin het geurspoor van de pingo's kunnen volgen. Poeliers in Paramaribo weten dat de jagers helemaal niet uit hun hangmat komen, maar de pingo's met magische middelen naar zich toe lokken. Wie mee op jacht gaat, krijgt een ander beeld. Sociale netwerken en jachtmiddelen blijken belangrijk, net als de door houtkapfirma's aangelegde wegen. Wat echter vooral opvalt, is de omvangrijke kennis onder de jagers van het gedrag en de biotopen van het wild. Deze kennis, door wetenschappers en beleidsmakers aangeduid als local knowledge of traditional ecological knowledge (TEK), biedt een heldere en, zeker voor academici, vertrouwde verklaring voor de effectiviteit van het Inheemse hulpbronnengebruik.1

1 TEK wordt meestal gedefinieerd in contrast met wetenschappelijke kennis en geduid als een intergeneratief overgedragen aspect van de (Inheemse) cultuur. De definitie van F. Berkes (1993: 3) is exemplarisch: ‘TEK is a cumulative body of knowledge and beliefs, handed down through generations by cultural transmission, about the relationship of living beings (including humans) with one another and with their environment. Further, TEK is an attribute of societies with historical continuity in resource use practices; by and large, these are non-industrial or less technologically advanced societies, many of them indigenous or tribal’. Voor kritiek op het contrasteren van Inheemse met wetenschappelijke kennis, zie Agrawal (1995). Voor kritiek op (de overdraagbaarheid van) TEK als cultuur, zie Ingold (2000: 145-148).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 9

Tijdens het onderzoek bleek echter ook dat de jagers het heel vaak niet weten. Kennis over zaken als migratiepatronen en de seizoenscycli van vruchtbomen helpt bij het lokaliseren van wild, maar is lang niet nauwkeurig genoeg om het ook buit te kunnen maken. Sterker nog, de intense aandacht die nodig is voor het opsporen en benaderen van wild vereist juist een soort agnosticisme, zo observeerde de filosoof José Ortega y Gasset: ‘De jager weet dat hij niet weet wat er gaat gebeuren [...] Vandaar dat hij een aandacht van hogere stijl moet aanwenden; de aandacht die daarin bestaat niet te letten op het reeds veronderstelde, maar juist in niets te veronderstellen’ (1949: 253). Deze aandacht is allesbehalve een passief observeren. De tekens die naar het wild leiden, zoals prenten, geknakte vegetatie en alarmroepen, moeten de jagers aan de omgeving ontlokken door handeling en perceptie op elkaar af te stemmen. Door te lopen kom je sporen tegen, door te bukken zie je een doorgang, door te stoppen hoor je geritsel. En, zo realiseerde ik mij uiteindelijk, door met de hand de bewegingen van de pingo's te imiteren, ontdek je een verborgen spoor. Dit artikel biedt een schets van de verschillende aspecten van de pingojacht en laat zien hoe deze zich, in het heetst van de jacht, samenballen tot de aandacht die de pose met de uitgestoken hand zo concreet tot uitdrukking brengt.

In de catacomben van het woud

Anders dan vaak wordt gedacht, biedt het tropisch regenwoud mensen weinig voedselbronnen. Veel van de biomassa bestaat uit onverteerbaar hout, is giftig of bevindt zich onbereikbaar ver in de kroonlaag. Dieren vormen een relatief klein aandeel van de binmassa. Ze zijn uitgesproken mager en leven vooral 's nachts, hoog in de bomen en verspreid over grote gebieden. Bovendien is de concurrentie om voedsel tussen mensen en andere organismen bijzonder hoog (Sponsel 1986: 74-76). De schaarste is zelfs zo groot dat het onaannemelijk is dat jager-verzamelaars zich in tropische regenwouden duurzaam, dus onafhankelijk van horticulturele producten (zoals cassave, bananen, tajer et cetera) of maritieme hulpbronnen, hebben kunnen handhaven (Bailey et al. 1989).2 De overgrote meerderheid van de ruim duizend inwoners van Apoera, Section, Washabo en Zandlanding peinst er dan ook niet over om voor voedsel diep het bos in te trekken. Jagen, vissen of het verzamelen van eetbare planten gebeurt in de nabijheid van de nederzettingen en op weg

2 De etnografische beschrijvingen van jager-verzemelaars in regenwouden, zoals van de Akuriyo uit het zuiden van Surinams (Klops 1977), betreffen volgens de auteurs horticulturele gemeenschappen die ontwricht zijn geraakt door intertribaal geweld of de Europese kolonisatie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 10 naar de kostgronden. Toch is het bos belangrijk voor de gemeenschap. Primair of oud secundair bos is nodig voor het aanleggen van kostgronden. Veel gegeten vissen, zoals pakoesi (Myleus ternetzi), voeden zich met bosvruchten of, zoals koebi (Plagioscion surinamensis) en anjoemara (Hoplias aimara), met prooivissen die afhankelijk zijn van bosplanten. In het bos verzamelt men dhalebana-bladeren (Geonoma baculifera) voor dakbedekking en krapa-zaden (Carapa guianensis) voor een belangrijke medicinale olie (cf. Van Andel 2000: 45-46). Jongemannen verdienen geld in de houtkap of met het vangen van papegaaien, reptielen of aquariumdieren voor de kooidierhandel. Ten slotte is het bos cruciaal voor het voortbestaan van de reuzenorter (Pteronura brasiliensis) en voor de grote vogelrijkdom, de belangrijkste toeristische attracties van de regio.3 Slechts een handjevol jagers, tussen de 16 en 25 jaar ten tijde van het onderzoek, neemt regelmatig deel aan expedities in het regenwoud voorbij de kostgronden. Dit zijn professionele jagers die hun surplus verkopen; ze werken in vaste teams en maken gebruik van hagelgeweren, zoeklichten, kano's, speedboten en terreinwagens. Aan hen dankt Apoera zijn twijfelachtige faam als bushmeat capital of the Guianas. Vanuit dit dorp brengen tussenhandelaren maandelijks 1000 tot 2000 kilo wild naar verkooppunten in Nieuw-Nickerie, Paramaribo en Guyana. Tenminste, dat schatten de jagers. Exacte cijfers ontbreken omdat de opkopers zich niet in de boeken laten kijken. Een substantieel deel van deze handel is namelijk illegaal: het wild is gestroopt of exportregels worden overtreden. Bovendien zijn sommige handelaren betrokken bij de verboden verkoop van beschermde diersoorten (zie ook Van Andel et al. 2003). Modern als deze arbeidsdeling en hulpmiddelen mogen lijken, het succes van de jagers is in belangrijke mate afhankelijk van traditionele vaardigheden, zoals spoorzoeken, en van de kennis van diergedrag, het terrein en de seizoenscycli van vruchtbomen. De professionele jagers concentreren zich op een beperkt aantal soorten en hanteren daarbij, met een zekere mate van specialisatie, diverse methoden (zie tabel 1). Het belang van vaardigheden en kennis komt het sterkst tot uitdrukking in de pingojacht, die de jagers als de meest profijtelijke, maar tevens moeilijkste en zwaarste jachtvorm beschouwen.

3 Met behulp van gps-navigatie hebben de dorpen de grens van het gemeenschapsbos gedemarqueerd. Dit gebied strakt zich uit van de noordelijke waterscheiding van de Kaboerikreek tot de Champion Vallen in de Kabaleborivier en van de Corantijn tot Kamp 52. Dit bos en de hulpbronnen worden bedreigd door bosbouw, mijnbouw in het Bakhuysgebergte en de aanleg van stuwmeren. Overheid (Kambel & MacKay 2003: 163-165) noch bedrijven (Artist & Madsian 2007) respecteren de rechten waarover de Inheemse bevolking krachtens internationale verdragen beschikt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 11

Pingo: de ultieme prooi

Wanneer je in Zuid-Amerika een stukje wild op je bord aantreft, is de kans het grootst dat het pingo is die voorkomt in bossen van Zuid-Mexico tot Noord-Argentinië. Alleen al in de Braziliaanse deelstaat Amazonia wordt jaarlijks tussen de 16 en 38 miljoen kilo pingo buitgemaakt, zo becijferde de etholoog Carlos Peres. Dat is bijna een kwart van de opbrengst van de jacht op zoogdieren, reptielen en vogels bij elkaar. De verwante pakira komt met maximaal 27 miljoen kilo op de tweede plaats. Jagers schieten hooguit 14 miljoen kilo per jaar aan tapir, hert of paca; van andere diersoorten maken ze nooit meer dan 9 miljoen kilo buit (Peres 2000: 249). Voor Suriname zijn geen vergelijkbare cijfers beschikbaar. Op basis van literatuurstudie en eigen observaties zijn echter geen sterk afwijkende verhoudingen te verwachten (Van Andel et al. 2003: 112). Pingo's valt onevenredig veel hagel ten deel. Dat heeft vooral te maken met hun gedrag: ze leven in grote groepen (rot), waardoor een succesvolle jacht relatief veel vlees oplevert (Peres 1996: 120). Een rot telt circa 400 pingo's (Beck 2006: 520), in sommige gevallen, aldus de West-Surinaamse jagers, het dubbele. Met vier of vijf ervaren jagers schieten ze per anraingeling ruim 10 procent van een rot, zo kan op basis van sporen worden vastgesteld. Maar ook bij een kleine rot van honderd exemplaren blijft er na het slachten nog altijd 250 kilo verkoopbaar vlees over. De kans op zo'n grote buit maakt pingo's een verleidelijk doel. Wellicht steken jagers daarom meer moeite in de jacht op pingo's - wat resulteert in het grote aandeel pingovlees in de totale opbrengst - dan verwacht mag worden op basis van efficiëntie in termen van calorieën, tijd of geld. Pingo's zijn echter geen gemakkelijke prooi. Door hun getalsterkte en formidabele slagtanden kunnen ze jagers en roofdieren geduchte tegenstand bieden. Ze intimideren belagers door hun kaken luid op elkaar te knallen en hun haren rechtovereind te zetten. Pingo's die nooit bejaagd zijn, verkiezen altijd een massale aanval, zo weten de jagers. Verschillende jagers vertelden hoe ze bij zo'n aanval een boom waren gevlucht en, na al hun patronen verschoten te hebben, een urenlange omsingeling door ziedende pingo's moesten uitzitten. Meer nog dan agressie maken de onnavolgbare migratiepatronen pingo's tot een lastige prooi. Op zoek naar voedsel - vruchten, noten, wortels en kleine dieren - trekken ze over grote afstanden (Eisenberg 1989: 319; Fragoso 1994). De omvang en structuur van deze migratie is ondanks onderzoek met radiozenders nog altijd onduidelijk (Beck 2006: 520; Fragoso 1998). Pingo's zijn door migratie erg gevoelig voor fragmentatie van bosgebieden (Peres 1996: 117-119). Niet zelden verdrinken ze massaal in stuwmeren zoals het Brokopondomeer, omdat die veel breder zijn dan de wateroppervlakken die van oorsprong in de regio voorkomen (Mol & Van der Lugt 2004: 14).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 12

Foto 1. Pingo (Tayassu pecari)

De jagers menen dat de migratiepatronen verband houden met het vruchtseizoen van palmen en vruchtbomen zoals de mopé en pakuli. Deze planten laten hun vruchten in een kort tijdsbestek vallen: een aanpassing aan de aanwezigheid van vruchtetende dieren die botanisch bekendstaat als mast fruiting. Pingo's stemmen hun migratiepatronen af op deze mast fruitings. De jagers stellen verder dat elke rot een vaste leider heeft, de zogenoemde pingo-granman, die met geluidsignalen de bewegingen van de rot bepaalt.4

Opkopers

De ecologische en ethologische kennis van de jagers is actueel, dynamisch en extreem gedetailleerd. Maar met kennis alleen haal je geen pingo's binnen. Door hun grote mobiliteit blijft de kans extreem klein ze op een verwachte tijd en plaats aan te treffen. Bovendien hebben de jagers middelen en een sociaal netwerk nodig. Één voorwaarde is de beschikbaarheid van hulpmiddelen zoals hagelgeweren, munitie en transport. Hagelgeweren - populair is de Russische Baikal - bezitten de jagers meestal zelf. In munitie en transport voor professionele expedities voorziet de tussenhandelaar. Apoera telt vier van deze opkopers, zoals de jagers ze noemen.

4 Voor de afstemming van de pingomigratie op mast fruitings en de prominentie van een alfamannetje zie respectievelijk Kiltie 1980 en Beck 2006.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 13

Op een typische jachtexpeditie brengt de opkoper met zijn terreinwagen of vrachtautootje vier tot acht jagers naar een kamp. Daarvoor worden wegen gebruikt die door houtkapfirma's zijn aangelegd - musapasi genoemd, naar het Indonesische bedrijf Musa. De kampen liggen hemelsbreed tot tachtig kilometer van Apoera en de ritten ontaarden geregeld in een uitputtingsslag. Vooral het openkappen van smalle wegen en het repareren van ingestorte bruggen neemt veel tijd in beslag. Het jachtkamp bestaat meestal uit een frame van stammetjes waarover de jagers een zeil spannen en waaraan ze hun hangmatten vastknopen. Verder is een halve oliedrum aanwezig voor heet water. Daarin worden de kadavers ondergedompeld zodat het haar makkelijker weg te schrapen is. Al het andere materieel, ook kano's of boten, brengt de opkoper ntee vanuit Apoera. Terwijl de jagers op jacht gaan, blijft de opkoper in het kamp achter voor allerhande klusjes, zoals koken, slachten of het sprokkelen van brandhout. Soms rijdt hij terug en haalt hij de jagers na een paar dagen weer op. Slechts een van de vier opkopers gaat regelmatig zelf mee op jacht.

Foto 2. Jachtkamp voor een klein team

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 14

Teamwork

De jagers werken meestal in een team (pluga of crew) van twee tot acht man die de buit onderling verdelen angeacht de individuele prestaties.5 De teams werken met een vaste opkoper, mijden elkaar in het bos en misleiden elkaar in het dorp over wildlocaties. De teamsamenstelling laat een duidelijke voorkeur zien voor familie, buren en kerkgenoten. Soms worden teams voor de gelegenheid samengesteld. Dat gebeurt dan meestal op initiatief van een opkoper die informatie heeft over pingo's in de nabijheid. Veruit de meeste teams leiden een sluimerend bestaan, wachtend op een vrij weekeinde of een intolerabele vraat aan gewassen. Niet-professionele jagers richten zich vooral op veerwild en agouti's (goudhazen) en, als een vaartuig beschikbaar is, op leguanen en paca's (knaagdieren). Teams jagen professioneel op pingo's, meestal in combinatie met een nachtelijke jacht op paca's, veerwild of bosherten. Met vijf tot acht jagers zijn dit grote teams, al laten de leden nogal eens verstek gaan vanwege verplichtingen in het huishouden of op de kostgronden. De getalsterkte is vooral nodig bij de omsingeling van een pingorot. Wanneer een rot gelokaliseerd is, zetten de jagers de omsingeling in, liefst al op honderd merer van de dichtstbijzijnde pingo's. Dat omsingelen doen ze zo snel mogelijk. Het geritsel verontrust de pingo's, maar ze slaan nog niet op de vlucht. Tenminste, als de omsingeling ruim genoeg is. De jagers prefereren een onderlinge afstand van twintig tot vijftig meter, een verhouding die de kans op ontsnapping voor de pingo's en het risico om zelf geraakt te worden door verdwaalde hagel zo klein mogelijk maakt. Zo nodig helpen fluitsignalen bij de onderlinge positiebepaling. Vaak slaan de pingo's al op de vlucht voordat de omsingeling helemaal voltooid is. Dat heeft geen nadelige consequenties voor de jacht zolang zij zich van verschillende kanten belaagd voelen. De pingo's vluchten dan in kleine groepjes in diverse richtingen uiteen. Een massale uitval in één richting biedt de jagers echter bijna geen kansen. Bij een goed ingezette omsingeling duurt het schieten slechts een paar minuten. In die tijd hebben de meeste pingo's zich langs de jagers gesneld om na een haastige hergroepering in onnavolgbaar tempo weg te vluchten. Na het schieten en de suku, het opsporen van gewonde dieren, worden de pingo's ontweid en naar een weg of rivier gedragen, gevolgd door een lange nacht van slachtwerk in het jachtkamp of in het dorp. Hoewel het omsingelen en het slachtwerk groot vakmanschap vereisen, ligt de werkelijke moeilijkheid van de pingojacht in een eerder stadium: het opsporen van de rot.

5 Strikt genomen verdelen de jagers de buit onder de betrokken huishoudens: ongehuwde zonen die met hun vader mee op jacht gaan, delen niet in de buit, ongeacht hun capaciteiten of de beschikking over een jachtwapen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 15

Het opsporen

De grote mobiliteit van pingo's maakt ze tot een lastige prooi, zelfs voor wie vertrouwd is met de lokale topografie en de vruchtcycli van hun lievelingsplanten. Basaal komt de tactiek van de jagers neer op kilometers maken, lopend over denkbeeldige lijnen door het bos of speurend vanuit een auto. De eerste aanwijzing voor pingo's zijn meestal pootafdrukken in het zand of in het lateriet van het wegdek. De ouderdom van de prenten lezen de jagers af aan de vochtigheid en erosie en eventueel aan inslagkratertjes van regen die aangeven of de rot voor of juist na de laatste bui gepasseerd is. In het bos verraadt de verkleuring van geknakte of aangevreten vegetatie hoe vers het spoor is, net als het herstelstadium van spinnenwebben. Soms kan bij een vers spoor een zweem van muskus geroken worden, maar nooit genoeg om de pingo's blindelings mee te kunnen opsporen. Als het spoor vers blijkt, ontstaat al snel een opgewonden stemming die zich ontlaadt in de extatische uitroep: ‘Fresh, fresh!’ Meestal volgt dan een kort overleg over de vermoedelijke locatie van de rot, de verplaatsingssnelheid en een schatting van de omvang op basis van de dichtheid van de prenten en de breedte van het spoor. Hieruit volgt een beslissing over de strategie: achtervolgen of een interceptie vanaf een andere plek langs de (vaar)weg. Achtervolgen biedt meer zekerheid, een interceptie kan veel tijd en energie uitsparen. Bij de interceptie maken jagers gebruik van lines: al dan niet denkbeeldige paden die vanaf de weg, rivier of kreek het bos in lopen. Daarbij snellen de jagers per auto of speedboot naar de line die de rot, naar hun verwachting, het meest recent gekruist heeft. Aan weerszijden van veelgebruikte wegen begint ongeveer elke twee kilometer een line, langs oevers alleen waar het bos toegankelijk is. Lines worden ook gebruikt om lopend te zoeken naar wild(sporen), voor het wegdragen van kadavers en in de communicatie over plaatsbepaling. Veelgebruikte lines lijken op paden, andere bestaan alleen als conventie. Op het kaartje is te zien hoe een (succesvolle) jacht kan verlopen. Nadat op de line van kilometer 52 (afstand vanaf Apoera) een spoor is ontdekt (punt A), proberen de jagers verschillende lines, om vanaf kilometer 47 tot de achtervolging over te gaan. Bij punt F hervatten ze de volgende achtend de achtervolging. De rot blijkt nabij. Na het schieten worden de kadavers verzameld. Ter plekke gaan de darmen en de maag eruit, de andere organen blijven zitten. Omdat de weg via de line van kilometer 49 relatief snel te bereiken is, valt het besluit om de kadavers mét kop het bos uit te dragen. In ruil voor zo'n kop wil een oom of buurman graag helpen met het slachtwerk.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 16

Figuur. Een interceptie door het gebruik van lines

Magische middelen

Wie met een jagersong over het gemeenschapsbos vliegt, ziet hoe de lines als visgraten vanuit verbindingswegen en de talrijke musapasi in het bos priemen. Wegen helpen niet alleen bij het transport en het onderscheppen van voortsnellende pingo's, ze vormen ook een belangrijk ‘mededelingenbord’ voor sporen en dienen als oriëntatiemiddel. Bovendien worden agouti's en hokhoenders bijna altijd op wegen of in de bermvegetatie geschoten. Het intensieve en gemotoriseerde gebruik van wegen en musapasi suggereert dat de pingojacht een modern verschijnsel is. Toch speelt de pingo al duizenden jaren een prominente rol in de voedselvoorziening van Amazonegemeenschappen (Peres 1996: 115; Sponsel 1986: 76). Vroeger kenmerkte de jacht zich door het gebruik van kano's en pijl en boog, zo vertellen oude dorpelingen. De achtervolgingen waren langer en intercepties zeldzamer. Vaker en dichter bij de dorpen werden sporen gevonden, maar men zag ook vaker af van de jacht omdat een achtervolging te lang zou duren.6 Bovendien zetten de jagers vroeger veelvuldig magische lokmiddelen in. Die zijn uiterst effectief, zo erkennen zelfs de fanatieke aanhangers van evangelistische kerken. Pan-Guyanees is het gebruik van het blad van bina-plant (Caladium bicolor), dat de jager over zijn geweerloop wrijft of bij zich draagt (e.g. Kloos 1971: 218-221;

6 Honden zijn niet effectief bij de pingojacht doordat een uitputtings- of drijfjachtelement ontbreekt (Koster 2008; Yost & Kelly 1983: 205-206).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 17

Roth 1913: 281-285). Vorm en tekening van het blad, die sterk kunnen variëren, geven aanwijzingen over welke wildsoort door de binaplant wordt aangetrokken. Meningen verschillen over de noodzaak dat de plant ontsproten moet zijn uit de as van een verbrande regenboogboa, een wurgslang met, eveneens, een rijkgeschakeerde tekening.

Foto 3. Binaplant voor de wanhopige jagers

Andere lokmethoden bestaan uit het begraven van een biggetje, foetus of maagbal van de pingo-granman (Abbenhuis 1939: 36-37; Roth 1913: 284) onder een cassavetrog. Daarnaast kan de pyjai (Indiaanse genezer) pingo's bij zich roepen gedurende een gecontroleerde extase die wordt ingeleid met een rammelaar en sigarenrook. Het gebruik om de botten van pingo's te bewaren in de dakbedekking van de kampjes is daarentegen geen lokmiddel, maar bedoeld als een respectvolle vorm van nazorg. Naast hulp van deze lokmiddelen kunnen vogels aanwijzingen geven voor de jacht. Opwinding ontstaat als jagers de blaffende roep van een zwartstaarttrogon (Trogon melanurus) horen, een klinkklaar bewijs dat de pingo's vlakbij zijn. Mogelijk voedt deze vogel, lokaal bekend als pingofowru, zich met dezelfde vruchten als pingo's of met de insecten die de rot aantrekt. De roep van de eekhoornkoekoek (Piaya cayana) heeft een andere betekenis: de jacht zal mislukken als hij een monotoon ‘te-ki-wan’ laat horen, een schaterlach voorspelt daarentegen succes. Dat eertijds ook in de dromen van jagers of pyjai aanwijzingen voor de locaties van pingo's werden gevonden, lijkt aannemelijk gezien het belang van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 18 droominterpretatie bij Inheemse groepen Suriname (Mohkamsing-den Boer 2007) en elders in Zuid-Amerika Mohn 2007: 17).

Ontologie

Tegenwoordig laten de jagers zich weinig gelegen liggen aan magische middelen - en dat niet louter vanwege de onverenigbaarheid met christelijke leerstellingen: ‘we moeten ontwikkelen’ is na vier generaties onderwijs en kerstening gemeenschapsbreed het adagium. Het gebruik van magische middelen geldt daarentegen als een teken van achterlijkheid, daarmee van wanhoop en falend jagerschap. Vanwege deze notie van ontwikkeling wordt over traditionele kosmologische opvattingen al generaties in minachting gezwegen. Niettemin sluiten de fragmentarische referenties van de oudste informanten goed aan bij de kosmologie die naar voren komt uit etnografisch werk over de regio. De pingo neemt daarbinnen een prominente positie in. Deze kosmologie laat zich het beste typeren als een perspectivistische ontologie waarin dieren mensen zijn binnen het perspectief van hun eigen, soortspecifieke leefwereld. In die leefwerelden vormen ze samenlevingen die in vorm en structuur overeenkomen met de menselijke samenleving (Arnhem 1996; Viveiros de Castro 2000). Deze leefwerelden zijn niet van elkaar gescheiden, maar interacteren in de betrekkingen tussen jager en prooi, moordenaar en slachtoffer, of pyjai en geesten. Ook deze relaties worden perspectivisch gepercipieerd: de maden in een kadaver zijn in de leefwereld van de gieren smakelijk gegrilde vis, terwijl de gegrilde vis van de mensen voor de jaguar slechts de maden van een kadaver vormen. Deze ontologische ordening is gevaarlijk instabiel. Dieren, mensen en andere wezens kunnen van leefwereld - en daarmee van gedaante - wisselen. De pyjai doet dat vakmatig, voor anderen is het meestal een ongewenst en onomkeerbaar gevolg van ongepast gedrag. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de Kari'na-vertelling over een echtgenote en kinderen die in pingo's veranderen na het verbreken van een voedseltaboe (Kloos 1971: 278-280), een bijzonder dramatisch lot omdat ze zelf tot voedsel van mensen zijn geworden. Juist tussen mensen en pingo's is de scheidslijn gevaarlijk dun. Bosvarkens worden ‘als aanverwanten beschouwd en behandeld’, zo stelt Magaña (1989: 139). Daarbij speelt niet alleen dat pingo's verzot zijn op menselijk voedsel zoals cassave, maar ook veel andere menselijke eigenschappen bezitten. In contrast met de prototypische jager, de jaguar, zijn pingo's:

mortals who are preyed upon and defend themselves bravely, live in groups, eat manioc, and possess a chief. Like humans, they are gregarious (signaling their capacity to produce kinship [via com-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 19

mensaliteit: gezamenlijk eten]), socially organized in herds (signaling their recognition of asymmetric relations other than devouring), and cosmologically ambivalent, positioned halfway between prey and predator (Fausto 2007: 507).

Door de nauwe verwantschap dreigt bij de pingojacht zowel het gevaar van oorlog kannibalisme (de pingo verhoudt zich als mens tot de jager), als van counterpredatie (de pingo verhoudt zich als jaguar tot de jager). Bijzondere zorg is daarom vereist in de omvorming van pingo's tot voedsel, een proces dat onder te verdelen is in een aantal stadia: oorlog voeren, jagen, doden, ontzielen door pyjai, ontweien, slachten, bereiden en consumeren (Fausto 2007: 501-504; Magaña 1993: 170). De rollen draaien am als de jager onzorgvuldig is, bijvoorbeeld doordat hij praat tijdens het jagen en daarmee de pingo's te veel als mens bejegent. Zijn lichaam zal dan levenloos aangetroffen worden, terwijl zijn ziel geleidelijk incarneert in de pingorot (Fauste) 2007: 501).

De scheppende hand

Magaña (1989: 139-140) laat zien dat de dunne scheidslijn tussen mensen en pingo's ook anders benut kan worden: de jagers presenteren zich als aantrekkelijke vrijgezellen die de pingodames proberen te verleiden, al dan niet na bemiddeling door een pyjai. Om aantrekkelijk te zijn moeten ze zich niet alleen onthouden van seks (de geur zou hun ware huwelijkse staat verraden) en zorgzaam zijn voor verweesde biggetjes, maar de pingo's ook imiteren in hun gedrag, lichaamshouding en geluid. En daarmee komen we terug bij de hand. Wanneer de rot dicht genoeg genaderd is, meestal na het uitproberen van enkele lines, blijven de jagers het spoor volgen. Het gemak waarmee dat spoor te lezen is, varieert sterk: een harde, droge bodem laat weinig prenten achter, dichte ondergroei toont veel beschadigingen, voortsnellende pingo's creëren een smal spoor et cetera. Daarnaast bepalen tijdsdruk en looptempo de waarneming van de jager. Onder moeilijke omstandigheden, en frequenter bij onervarenheid, houden jagers een vrije hand boven het spoor en bewegen deze met vloeiende bewegingen heen en weer en soms ook op en neer. Aanvankelijk dacht ik dat het een onwillekeurige expressie van concentratie was, van het feeling houden met het spoor - zoiets als de wijsvinger die mensen tegen hun slaap houden als ze diep nadenken. Gaande het onderzoek begreep ik dat de jagers niet alle tekens van het spoor evenveel aandacht geven, maar zich steeds op het verst gelegen teken richten. Soms moet echter het volgende teken eerst nog gevonden worden. Daarbij zijn er twee zekerheden: pingo's maken geen hoekige bochten en ze zijn ongeveer een halve meter hoog. Het spoor loopt dus

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 20 recht of kronkelt in vloeiende lijnen en moet een vrije doorgang hebben tot een halve meter boven de grond. Met de ogen volg je de mogelijke routes totdat ergens een aanwijzing verschijnt die uitsluitsel geeft. Het is precies bij dit zoeken naar het volgende teken waar de horizontaal uitgestoken hand een grute hulp is. Terwijl je over de vingertoppen naar een denkbeeldig spoor voor je kijkt, laat je je hand meedraaien met de door de pingo's genomen bochten en doorgangen. De hoogte en de afstand van de hand bepalen daarbij de hoek waaronder je naar het spoor kijkt: laat opeenvolging van tekens of het terrein een hogere snelheid toe, dan kun je je hand hoger en verder van je af houden. De hand imiteert dus de pingo's. Menselijke ogen en postuur zijn veel minder geschikt voor die functie. Ogen zijn te beweeglijk: ze ‘maken’ veel te scherpe bochten. Daarnaast zoeken ogen naar aanwijzingen en verbreken daarbij geregeld het contact met het spoor. De hand beweegt zich vloeiender en trager en volgt daarom op een meer pingoachtige wijze het spoor. Tegelijkertijd waakt de hand over de continuïteit omdat hij ononderbroken de route blijft beschrijven, ook als de ogen ervan afwijken. Het menselijk lichaam is juist te star om de pingo's te volgen: het neigt naar veel te ruime bochten. Door de hand voor je uit te laten bewegen, word je voortdurend geattendeerd op de flexibiliteit van de pingo's. De hand beschrijft daarbij de kronkels die de rest van het lichaam niet exact hoeft te volgen. Ook helpt hij om de aandacht te verlagen naar de hoogte waarover de pingo's door het bos lopen. Mensen stappen achteloos over gevallen boomstammen die voor pingo's een barrière vormen en lopen om ondoordringbare vegetatie heen die voor pingo's aan de onderzijde een doorgang biedt. Ten slotte imiteert de hand met het up en neer bewegen het loopritme van de pingo's.

Besluit

De antropoloog E. Magaña (1989: 137) stelt dat kosmologie geen onafhankelijke representatie van de werkelijkheid vormt, maar de werkelijkheid mede schept. Dit scheppingsproces wordt in een meer profane vorm geïllustreerd door de hand die een spoor tevoorschijn ‘tovert’ uit de amorfe schemer van de bosbodem. Deze nabootsing expliciteert datgene waarmee de jagers tijdens het opsporen voortdurend bezig zijn: het ontlokken van tekens door te bewegen (of juist niet) en op te letten. Deze tekens kunnen prenten zijn, een omgebogen takje, een vogel die zwijgt, de geknakte draad van een spinnenweb. Maar vaak is de afstemming tussen handelen en perceptie nog veel subtieler. Probeer maar eens de semiotiek te ontrafelen van de lichtval waarop de jagers zich lopend door het bos oriënteren, of van de tekens die helpen om het evenwicht in een korjaal te bewaren. Veel van de tekens die de jacht structureren, zijn niet alleen privaat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 21 en onverwoordbaar, maar ook betekenisloos buiten hun directe context. ‘Their existence as signs depends entirely on the actual existence of the objects that emit them’, zo scherst de antropoloog J. Zulaika (1993: 25) deze semantics of wildness. Dit maakt het onmogelijk om de jacht simpelweg als een resultaat van cultuur- of kennisoverdracht te beschouwen. De vaardigheden ontstaan in de semantische vervlechting met de omgeving, niet door de projectie van een collectief, kant-en-klaar betekenisstelsel op de omgeving. De Britse antropoloog T. Ingold (2000: 22, 260) spreekt om deze reden liever van een education of attention: leren hoe je met aandacht specifieke aspecten van de omgeving kunt onthullen. Onderzoek naar Inheemse kennis en het traditionele management van hulpbronnen heeft veel te winnen bij dit inzicht. Terwijl industriële productie zich kenmerkt door een radicale scheiding van ontwerp en uitvoering, berust traditioneel landgebruik of ambachtelijke productie juist op een sensitieve afstemming tussen mensen en omgeving of materiaal. Om deze intieme relatie te documenteren zou niet alleen gevraagd moeten worden ‘wat doen die mensen?’ of ‘wat weten ze?’, maar ook: ‘waar letten ze op?’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 22

Tabel 1. Overzicht van belangrijke wildsoorten lokale naam Neder-landseweten-schappelijkejacht-methodeprijs* relevantie** naam naam Kapua capibara Hydrochaeris 's nachts per Srd 8,- p/kg A hydrochaeris kano of boot Labba; Hei paca Agouti paca Idem Srd 13,- p/kg A Konkoni agouti Dasyprocta overdag Srd 7,- p/kg A spp. lopend of rijdend over wegen Redidia gewoon Mazana bijvangst Srd 8,- p/kg A boshert americana tijdens achtervolging van pingo's; 's nachts lopend over wegen Pingo; Hog witlip Tayassu achtervolging Srd 6,- p/kg A peccarie pecari uitsluitend overdag Pakira halsband Tayassu bijvangst Srd 6,- p/kg A peccarie tajucu tijdens achtervolging van pingo's Bofroe tapir Tapirus nachtelijke Srd 5,- p/kg A terrestris aanzitjacht Powisi hokhoender Crax spp. 's nachts en Srd 35,- A overdag p/stuk lopend over wegen of varend langs oevers Marai Penelope Idem Srd 35,- A marail p/stuk Anamu Tinamus idem; Srd 35,- A major bijvangst p/stuk ** Relevantie voor professionele jagers naar investering aan patronen en tijd: A: Altijd geschoten wanneer aangetroffen, in het opsporen wordt moeite gestoken. M: Meestal geschoten wanneer aangetroffen, in het opsporen wordt zelden moeite gestoken.

Z: Zelden geschoten wanneer aangetroffen, er wordt geen moeite gestoken in het opsporen. * Dit is het bedrag dat de opkoper betaalt voor schoongemaakt vlees op het prijsniveau van 2004 (Srd 1,- = €0,31). L: Alleen verkocht of verruild binnen de eigen gemeenschap.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 tijdens achtervolging van pingo's Iguana leguaan Iguana overdag per L A iguana kano of boot Redifutu landschildpad Chelonoidis bijvangst L A carbonaria tijdens achtervolging*** Gerifutu idem Chelonoides idem*** denticulata Kapasi gordeldier Dasypodidae 's nachts L M lopend over wegen Yapiyapi apen Orde bijvangst L Z Primates overdag Rafru ara Psittacidae bijvangst L Z overdag Kuyake toekan Ramphastidae bijvangst L Z overdag, meestal vanuit kano of boot Kaiman brilkaaimen Caiman bijvangst L Z crocodilus tijdens nachtjacht per kano of boot

*** De landschildpadden worden niet geschoten, maer geïmmobiliseerd en bewaard voor latere consumptie. *** De landschildpadden worden niet geschoten, maer geïmmobiliseerd en bewaard voor latere consumptie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 23

Literatuur

Abbenhuis, M.F., 1939 Arawakken in Suriname; Enquête-materiaal voor een volkenkundige studie. Paramaribo: Leo-Victor. Agrawal, A., 1995 ‘Indigenous and scientific knowledge; Some critical comments.’ Development and Change 26: 413-439. Alefs, K.H., 2005 De Bosmeesters; Een etnografische toegang tot de natuur van West-Suriname. Doctoraalscriptie CA/NWS, Universiteit van Amsterdam. Andel, T.R. van, 2000 Non-timber forest products of the Northwest District; Part 2. Georgetown: Tropenbus-Guyana Programme. Andel, T.R. van, O.S. Bánki & A. MacKniven, 2003 Commercial non-timber forest products of the Guiana shield; An inventory of commercial NTFP extraction and possibilities for sustainable harvesting. Amsterdam: NC-IUCN. Arnhem, K., 1996 ‘The cosmic food web; Human-nature relatedness in Northwest Amazon.’ In: P. Descola & G. Pálsson (eds), Nature and society; Anthropological perspectives. Londen: Routledge, pp. 185-204. Artist, M.J. & C. Madsian, 2007 West-Suriname; Wat betekent een geïntegreerde aluminiumindustrie voor de Inheemse gemeenschappen? Paramaribo: Vereniging van Inheemse Dorpshoofden in Suriname. Bailey, R.C., M. Owen, R. Rechtman & E. Zecheneter, 1989 ‘Hunting and gathering in tropical rain forest; Is it possible?’ American Anthropologist 91: 59-82. Beck, H., 2006 ‘Review of peccary-palm interactions and their ecological ramifications across the neotropics.’ Journal of Mammalogy 87(3): 519-530. Berkes, F., 1993 ‘Traditional ecological knowledge in perspective.’ In: J.T. Inglis (ed.), Traditional ecological knowledge; Concept and cases. Ottawa: IDRC, pp. 1-9. Eisenberg, J.F., 1989 Mammals of the neotropics. Vol. 1; The northern neotropics. Chicago: University of Chicago Press. Fausto, C., 2007 ‘Feasting on people; Eating animals and humans in Amazonia.’ Current Anthropology 48(4): 497-530. Fragoso, J.M., 1994 The biology and ecological interactions of large mammals and large seeds in Amazonia. Gainesville: University of Florida.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 24

Fragoso, J.M., 1998 ‘Home range and movement patterns of white-lipped peccary (Tayassu pecari) herd in the Northern Brazilian Amazon.’ Biotropica 30(3): 458-469. Ingold, T., 2000 The perception of the environment; Essays on livelihood, dwelling and skill. Londen: Routledge. Kambel, E.R. & F. MacKay, 2003 De rechten van inheemse volken en Marrons in Suriname. Leiden: KITLV Uitgeverij. Kiltie, R.A., 1980 Seed predation and group size in rain forest peccaries. Princeton: Princeton University Press. Kloos, P., 1971 The Maroni River Caribs of Surinam. Assen: Van Gorcum. Kloos, P., 1977 The Akuriyo of Surinam; A case of emergency from isolation. Kopenhagen: ISWGIA. [International Workgroup for Indigenous Affairs, Document 27.] Kohn, E., 2007 ‘How dogs dream; Amazonian natures and the politics of transspecies engagement.’ American Ethnologist 34(1): 3-24. Koster, J.M., 2008 ‘Hunting with dogs in Nicaragua; An optimal foraging approach.’ Current Anthropology 49(5): 935-944. Magaña, E., 1989 ‘Orale traditie, cosmologie en dagelijks leven bij de Indianen van Suriname.’ Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek 8(2): 137-149. Magaña, E., 1993 ‘Hellemond in Zuid-Amerika; De duivel, de priester en de Indiaan.’ Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek 12(2): 167-173. Mohkamsing-den Boer, E., 2007 ‘Dreams in Surinamese Amerindian cosmology.’ KACIKE; The Journal of Caribbean Amerindian History and Anthropology [http://www.kacike.org/SurinameDreams.html] Mol, J.H. & F.L. van der Lugt, 2004 ‘Economische ontwikkeling en ecologische degradatie in Suriname.’ In: J.H. Mol & B. van Vliet (red.), Suriname schoon genoeg? Hulpbronnengebruik en milieubescherming in een klein Amazoneland. Utrecht: Van Arkel, pp. 175-190. Ortega y Gasset J., 1949 ‘Het geluk van het jagen.’ In: J. Ortega y Gasset, Zelfinkeer en verbijstering; En drie andere essays. 's-Gravenhage: HP Leopolds Uitgevers-mij, pp. 151-255.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 25

Peres, C.A., 1996 ‘Population status of white-lipped Tayassu Pecari and Collared Peccaries T. Tajacu in hunted and unhunted Amazonian forests.’ Biological Conservation 77: 115-123. Peres, C.A., 2000 ‘Effects of subsistence hunting on vertebrate community structure in Amazon forests.’ Conservation Biology 14(1): 240-253. Roth, W.E., 1913 An inquiry into the animism and folk-lore of the Guiana Indians. [www.sacred-texts.com]. Sponsel, L.E., 1986 ‘Amazon ecology and adaptation.’ Annual Review of Anthropology 15: 67-97. Viveiros de Castro, E., 2000 ‘Cosmological deixis and Amerindian perspectivism.’ Journal the Royal Anthropological Institute 4(3): 469-488. Yost, J.A. & P.M. Kelley, 1983 ‘Shotguns, blowguns, and spears; The analysis of technological efficiency.’ In: R.B. Hames & W.T. Vickers (eds), Adaptive responses of native Amazonians. New York: Academic Press, pp. 189-224. Zulaika, J., 1993 ‘Further encounters with the Wildman.’ Ethnofoor 6(2): 21-39.

Koen Alefs is antropoloog. Voor zijn doctoraalanderzoek volgde hij in 2004 gedurende vier maanden professionele jagers uit Apoera. Zijn onderzoeksbureau Ethnographic Nature verricht veld- en literatuuronderzoek naar het gebruik en de beleving van natuur. In 2008 assisteerde hij onderzoekers van Oceanic Society en de Stichting Natuurbehoud Suriname bij het verbeteren van de methoden voor het monitoren van bedreigde zeeschildpadden in Galibi. Momenteel werkt hij aan een reisgids over de natuurgebieden van Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 26

Cindy Nortan Winti en criminaliteit Magische rituelen en attributen bij delicten

Verhalen over de inzet van winti bij criminaliteit doen vaker de ronde onder Surinamers.1 Voor de ‘buitenwereld’ zijn ze veelal in mysterie gehuld. Dat verklaart wellicht waarom de relatie tussen winti en criminaliteit in de wetenschappelijke literatuur onderbelicht is gebleven. Sansone (1992) merkt wel op dat amuletten, rituelen en voorschriften van de wintireligie van betekenis zijn bij de overlevingsstrategieën van bepaalde Surinaamse jongemannen in de Amsterdamse Bijlmer. Ook komt de relatie tussen winti en criminaliteit aan bod in de Nederlandse literatuur over de positie van de strafrechtspleging in een multiculturele samenleving. Van Wetering (2003) beschrijft verschillende delicten die in verband worden gebracht met de wintireligie. Maar verder is er, uitgezonderd een enkele studie naar voodoo bij de Nigeriaanse vrouwenhandel (bijvoorbeeld Van Dijk et al. 2000), relatief weinig literatuur te vinden over de inzet van magische rituelen bij delicten. In dit artikel staat de vraag centraal hoe Surinaamse wintirituelen door delinquenten en hun familieleden worden ingezet bij criminaliteit en wat dit betekent voor de betrokkenen. Op basis van empirisch onderzoek in Nederland en in Suriname beschrijf ik dit fenomeen, waarbij ik naast de daders en hun familie aandacht besteed aan degenen die beroepsmatig te maken krijgen met de delictgerelateerde inzet van winti. Ik wil daarmee inzicht geven in verschillende perspectieven op het gebruik van winti bij criminele activiteiten. Naast literatuurstudie heb ik als methode gekozen voor kwalitatief onderzoek in Nederland en in Suriname. Ik wilde via intensieve contacten met de respondenten hun sociale werkelijkheid op dit terrein trachten te achterhalen. Van juli tot en met november 2006 sprak ik - in halfgestrucrureerde interviews - met elf personen in Nederland en dertien in Suriname.2 De respondenten waren gesplitst in vier categorieën: (1) daders, (2) wintihulpverleners, (3) familieleden van daders en (4) professionals (bij rechtshandhavende organisaties werkzame personen). Samen vertegenwoordigen zij twee hoofdgroepen: die van het insiders-perspectief (bijvoorbeeld daders) en die van het outsiders-perspectief

1 Met dank aan de redactie van Oso voor de assistentie bij het schrijven van dit artikel. 2 In Nederland bestonden de respondenten uit drie daders, twee familieleden en een kennis van de daders, twee wintihulpverleners en drie jeugdreclasseringsambtenaren. In Suriname sprak ik met twee daders, drie wintihulpverleners en acht justitiële ambtenaren. Aan alle respondenten is anonimiteit toegezegd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 27

(bijvoorbeeld jeugdreclasseringsambtenaren) op het inzetten van winti bij delicten. Deze gesprekken hebben een allround beeld opgeleverd van de wijze waarop winti wordt ingezet bij delicten.

Winti, criminaliteit en betrokkenen

Gegroeid uit Afrikaanse voorstellingen die de tot slaaf gemaakte voorouders meebrachten en vermengd met elementen van Europese of andere herkomst, kent winti evenveel betekenissen als er Surinamers zijn (zie onder meer Stephen 2002; Van Wetering 2003). Winti vormt een integraal onderdeel van de Creools-Surinaamse cultuur en is verweven met het alledaagse leven van veel Creoolse Surinamers, zowel in Suriname als in Nederland. Hoewel de betekenissen van winti sterk kunnen variëren, is er ook een aantal constante elementen, zoals wintihulpverlening en -rituelen bij problemen en ziekte, om ‘ongeluk’ af te wenden of om in communicatie te treden met de geestenwereld via trance (Venema 1992: 172). Ook bij criminaliteit wordt winti ingeschakeld, in drie veelvoorkomende verschijningsvormen.

(1) Als faciliterende factor: individuele of georganiseerde daders nemen het initiatief om winti in te zetten bij delicten omdat zij de omstandigheden daaromheen in hun voordeel willen beïnvloeden. (2) ‘Achteraf’ bij delicten: na de arrestatie van een delinquent zijn het meestal de familieleden die het initiatief nemen tot de inzet van winti, in de hoop zo het strafproces te beïnvloeden in het voordeel van de dader. (3) Als preventieve of herstellende factor: bij deze vorm is het altijd de familie die het initiatief neemt tot het inzetten van winti, bijvoorbeeld na constatering van crimineel gedrag of als een jongere gedragsproblemen vertoont en dreigt te vervallen in crimineel gedrag, of om herhaling van zulk gedrag te voorkomen en de betrokkene hiervan te genezen. In de optiek van de familie zijn gedragsproblemen en crimineel gedrag het resultaat van een wintiaandoening, oftewel veroorzaakt door spirituele machten uit het geestenrijk. Ze ontstaan in deze visie dus niet op basis van de vrije wil (westerse ‘rationaliteitsdenken’), maar door een ziekte die je overkomt.3 Hieronder volgt een toelichting van de vier bij delictgerelateerde winti betrokken categorieën van personen: daders, hun familieleden, wintihulpverleners en professionals die werkzaam zijn bij een rechtshandhavende instantie.

Daders

Voor de meeste delinquenten die bij hun criminele activiteiten winti inzetten geldt dat zij zijn opgegroeid met deze magie. Zo groeiden twee

3 Von Ruller (2001: 22) spreekt in dit verband van indeterminisme versus determinisme.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 28 van mijn respondenten in Suriname op in een buurt met veel criminele vrienden en kennissen die winti toepasten. Deze vrienden waren succesvolle criminelen, wat hen voor beide respondenten interessant maakte. Het geloof in winti en het gebruik daarvan worden volgens Van Wetering (2003: 97) in de hand gewerkt door ‘nieuw’ geld, verworven in bijvoorbeeld de drugshandel. Mijn twee respondenten namen later bij verschillende delicten zelf het initiatief om winti te gebruiken als faciliterende factor. Hoewel de groep delinquenten die winti op deze manier inzet vrij divers is, gaat het meestal om cocaïnekoeriers. Volgens een onderinspecteur van politie wordt het initiatief tot deze vorm van winti vaak genomen door drugsorganisaties.4 Verschillende respondenten gaven aan dat het inzetten van winti als faciliterende factor veel voorkomt onder koeriers vanwege het hoge risico om gepakt te worden; dit geldt met name voor drugskoeriers vanuit Suriname als gevolg van de scherpe douanecontroles voor reizigers uit het Caraïbisch gebied. Deze vorm van winti is gericht op het verkleinen of wegnemen van dit arrestatierisico. Bij de daders gaat het meestal om mannen tussen de achttien en 35 jaar die kampen met schulden of andere geldproblemen. Twee wintihulpverleners vertelden vaker door vrouwen dan door mannen te zijn benaderd voor het inzetten van winti bij een cocaïnedelict. Uit de gesprekken bleek tevens dat het grootste deel van deze daders in Suriname woont - daar worden immers de meeste drugskoeriers geronseld. Opvallend is wel dat ten tijde van mijn onderzoek drugsorganisaties vaker gebruikmaakten van Surinaamse Nederlanders. Zij zouden minder opvallen dan de drugskoeriers uit Suriname omdat zij worden aangezien voor toeristen die gewoon naar huis (lees: Nederland) teruggaan. Na cocaïnedelicten wordt winti als faciliterende factor het meest ingezet bij geweldsdelicten. Uit de gesprekken blijkt dat dit gebruik van winti - anders dan bij cocaïnedelicten - sinds mensenheugenis voorkomt in Suriname. Er is hier sprake van minder uiteenlopende interpretaties van het inzetten van winti. Respondenten lijken de winti bij deze criminaliteit eerder als ‘normaal’ en minder sensationeel te ervaren dan bij cocaïnedelicten. Bij de delictgerelateerde inzet van winti achteraf, om het strafproces te beïnvloeden, kunnen alle soorten delinquenten betrokken zijn. Als zij gearresteerd zijn, willen zij via de winti meestal hun eventuele straf beperken of voorkomen. De meesten zijn dan niet zelf in staat om het ini-

4 Voor internationaal opererende Surinaamse drugsorganisaties geldt dat Nederland de afgelopen vijftien jaar, na Spanje, fungeert als het grootste importland van Zuid-Amerikaanse cocaïne bedoeld voor de Europese Unie. Bijna alle in Nederland geïmporteerde cocaïne vindt zijn oorsprong in Colombia. Suriname behoort naast de Nederlandse Antillen (in het bijzonder Curaçao), Venezuela en Panama tot de belangrijkste doorvoergebieden waarvandaan cocaïne Nederland bereikt (Zaitch 2003: 7-10).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 29 tiatief hiertoe te nemen, maar zijn daarvoor afhankelijk van hun familie. Ze verblijven namelijk vaak in detentie. Wanneer gearresteerde daders hun proces in vrijheid magen afwachten, kunnen zij wel zelf het initiatief nemen tot het inzetten van winti. Bij het gebruik van winti als een preventieve of herstellende factor bij delicten gaat het meestal om jongens tussen de acht en veertien jaar die kampen met gedragsproblemen en/of dreigen te vervallen in crimineel gedrag. Deze vorm van winti wordt ook ingeschakeld bij werkelijke daders. Het gaat dan meestal om jongemannen vanaf de tienerleeftijd tot 25 jaar die een strafbaar feit hebben gepleegd. Hun gedrag zou zijn veroorzaakt door een wintiaandoening - bijvoorbeeld door toedoen van een familievloek of ‘boze’ magie.

Familieleden van daders

Wanneer winti wordt ingezet door familieleden van de daders gaat het meestal om vrouwen - de moeder, de echtgenote, een oma of een tante. Zij vinden het moeilijk om te accepteren dat bijvoorbeeld hun zoon of neef een strafbaar feit heeft gepleegd en is gearresteerd, en proberen via winti het strafproces te beïnvloeden. Voor veel Surinaamse migranten in Nederland geldt daarnaast dat zij geen aansluiting vinden bij de gangbare Nederlandse hulpverlening omdat zij teleurgesteld zijn over het aanbod. Vrouwen die ervaren dat een jongere in hun familie problemen heeft, zoeken liever hun heil in de eigen cultuur, waarvan winti een belangrijk onderdeel uitmaakt.

Wintihulpverleners

Als winti wordt ingeschakeld bij criminaliteit in de drie genoemde verschijningsvormen gebeurt dit meestal via een wintihulpverlener. Alle geïnterviewde hulpverleners zeiden wel eens te zijn benaderd voor het toepassen van winti bij delicten. De meerderheid van de hulpverleners die winti daarbij inzet als faciliterende factor is man. Dit is verklaarbaar: de hulpverleners hebben vaak te maken met (mannelijke) daders en drugsorganisaties en die hebben mogelijk voorkeur voor een mannelijke hulpverlener als het delict nog gepleegd moet worden. Mannen betrekken vrouwen doorgaans niet graag bij criminele zaken. Bij het inschakelen van winti na het delict of als een preventieve of herstellende factor zijn echter juist meer vrouwelijke dan mannelijke hulpverleners vertegenwoordigd. Het inzetten van winti als faciliterende factor bij cocaïnedelicten gebeurt in de meeste gevallen in Suriname - niet vooraf in Nederland omdat dan nog geen sprake is van een risico. Dat is ook de reden waarom met name de hulpverleners in Suriname profiteren van de vraag naar delictgerelateercle winti. Financieel gewin is volgens de meeste respon-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 30 denten de belangrijkste reden waarom wintihulpverleners hun diensten aanbieden aan delinquenten. De grote vraag naar magische assistentie bij misdaden betekent eenmaal dat het hier gaat om een zeer lucratieve onderneming. Onder de aanbieders bevinden zich dan ook velen die zich ten onrechte uitgeven voor ingewijde wintihulpverleners. Opvallend is de afwezigheid van publieke afkeuring van het inzetten van winti bij delicten. Wellicht hangt dit samen met het gedogen van allerhande hosselpraktijken: het wordt gezien als een manier om te overleven.5 Dit geldt vooral voor wintihulpverleners in Suriname. Toch treedt Justitie wel eens op tegen hulpverleners die faciliterende winti hebben ingezet bij delicten. Zo komt het voor dat zij gearresteerd worden als medeplichtige, wegens voorkennis van het delict. Alleen met winti als preventieve of herstellende factor bij delicten hebben Surinamers nauwelijks moeite.

Professionals werkzaam bij rechtshandhavende organisaties

Professionals van rechtshandhavende instanties komen vooral op de werkvloer in aanraking met daders en/of hun familieleden. Met name in Suriname zijn zij zich ervan bewust vaak het doelwit te zijn van winti. Maar dit geldt ook voor hun in Nederland werkzame collega's. Zo vertelde een jeugdreclasseringsambtenaar dat Surinaamse politiemannen in de Amsterdamse Bijlmer weten dat zij het mikpunt zijn van winti bij delicten. Omdat deze professionals worden gezien als een obstakel bij het plegen of voltooien van criminele activiteiten willen de daders hen met winti beïnvloeden, bijvoorbeeld in de hoop niet opgepakt te worden. Bij het inzetten van winti na een delict, om het strafproces te beinvloeden, gaat het om professionals met wie de delinquent te maken krijgt tijdens het strafproces. Hij (of, meestal, zijn familieleden) wil deze professionals beïnvloeden om in zijn voordeel te beslissen. Surinaamse reclasseringsambtenaren in Amsterdam die ik sprak, waren bekend met dit fenomeen. Uit de gesprekken bleek dat het bijna altijd gaat om een verzoek van de ouders om een wintibehandeling (meestal in Suriname) toe te staan voor hun criminele kind. Professionals in Suriname vinden het grote onzin dat dit in Nederland wordt toegestaan. Zij gaven aan beslist niet te geloven dat deze delictgerelateerde inzet van winti effect heeft en menen dat de daders en hun familieleden worden voorgelogen door de hulpverleners. Deze mening wordt door anderen gedeeld. Een Surinaamse rechter zei zich in bepaalde gevallen geroepen te voelen om verdachten te wijzen op bedrog door wintihulpverleners. Toch geven professionals in Suriname

5 Bij hosselen gaat het om het slim en creatief ontplooien van een breed scala van informele, economische activiteiten, legaal of niet, die een extra inkomen opleveren en die voortkomen uit de Creools-Surinaamse traditie om zware tijden te overleven (Sansone 1992: 18-73).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 31 wel aan geneigd te zijn iets te doen om zich te beschermen tegen de winti-invloeden die op henzelf gericht zouden zijn. Ook zij zoeken dus vaak bescherming in winti. Van deze professionals, die meestal hoogopgeleid zijn, zou men juist een zekere mate van rationaliteit mogen verwachten. Kennelijk is in Suriname het geloof in winti zo wijdverbreid dat de meesten daar toch op de een of andere manier door worden beïnvloed.

Winti, criminaliteit en rituelen

De meest gangbare wintirituelen en -attributen bij delicten zijn de rituele diagnose (luku), rituele kruidenbaden (wasi), ritueel bewerkte amuletten (tapu's), het oproepen en bezweren van geesten (yorka's) en de mystieke kracht van winti (obia). Vaak bepaalt de wintihulpverlener met een luku per geval wat er moet gebeuren om de doelen en wensen van de betrokkene(n) te realiseren. Op basis van de diagnose kan hij ook zien aan welke persoonlijke geboden en verboden (trefu's) de cliënt zich dient te houden voor het welslagen van de behandeling en het voorkomen van sancties uit het geestenrijk. De verdere behandelingen worden afgestemd op deze diagnose (Stephen 1986: 72). Ze staan meestal in het teken van preventie of, in het geval van winti als herstellende factor bij delicten, van genezing. Ze kunnen bestaan uit rituele kruidenbaden, het ritueel vervaardigen van amuletten en het oproepen en bezweren van geesten. Hierbij kan het lichaam van de dader of dat van hun familieleden ritueel worden ‘geprepareerd’. Ook allerlei materiële objecten (tapu's) en illegale goederen kunnen ritueel worden behandeld. Rituele kruidenbaden vormen meestal een standaardonderdeel van de behandeling, met als doel de lichamelijke en geestelijke toestand van de betrokkene gunstig te beïnvloeden (Stephen 1986: 69-70, 2006: 88). Bij deze baden staat de betrokkene naast het bad en giet de hulpverlener onder het uitspreken van geheime formules en gebeden water in een kalebas over hem heen. Via het lichaam bereikt dit water, dat ritueel is gewijd en met een mystieke kracht geladen, de menselijke geest of de Inheemse geesten (Stephen 1990: 44, 2006: 89). De kruiden laten op het lichaam vaak een sterke geur achter die de geestelijke krachten gunstig moet stemmen of juist op afstand houden (Stephen 1986: 107). Personen die visitatiewerkzaamheden uitvoeren op de luchthaven in Suriname vertellen dat wanneer zij ruiken dat iemand een kruidenbad heeft gehad, dit in combinatie met andere signalen de persoon verdacht kan maken. Dit vergroot de kans dat deze persoon eruit wordt gepikt voor een extra grondige visitatie. Alle daders die ik sprak, hadden dergelijke baden ondergaan en bij veel van de met hulpverleners besproken gevallen zijn deze baden aan de orde geweest. Tapu's bieden bescherming in moeilijke tijden of worden uit voorzorg

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 32 door een wintihulpverlener gemaakt.6 De rituele vervaardiging van deze amuletten vindt meestal plaats na een ritueel kruidenbad. Tapu's spelen een belangrijke rol bij alle drie vormen van delictgerelateerde winti: faciliterend, achteraf of preventief. Er zijn veel verschillende soorten amuletten. Alle wintihulpverleners maken ze op hun eigen manier, met behulp van attributen als kruiden, specerijen, synthetische stoffen, groenten, sieraden, metalen, stoffen (meestal een onderdeel van een Surinaamse klederdracht), delen van dieren en zelfs van mensen, zoals haren, en allerlei zaken waaraan men waarde hecht (Stephen 1986: 109).

Foto 1. Een man wordt op heterdaad betrapt op het smokkelen van cocaïne van Suriname naar Nederland. Aan zijn armen draagt hij verschillende armringen van stof en touw. Daarnaast draagt hij buikringen. Zijn armen en benen zijn ingesmeerd met pimba. Foto: militaire politie Suriname.

Meestal zijn daders of illegale goederen nog eens extra ingesmeerd met pimba (kalkachtige klei) om de kracht van de rituelen te versterken. Ook

6 Stephen 1986: 65; zie ook www.radiostanvaste.com/sitedata/PDF/kulturuwaaier.pdf [geraadpleegd 20 jui 2007.]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 33 wordt pimba gebruikt bij het vervaardigen van amuletten (Stephen 1986: 107-108). De genoemde ingrediënten worden bovendien vaak verwerkt tot een medicijn (dresi) dat op tal van manieren kan worden ingezet, zowel zichtbaar als onzichtbaar. Amuletten dienen ten slotte magisch bewerkt te worden met de mystieke kracht van winti (obia). Er zijn amuletten die bestemd zijn voor het lichaam (skintapu's) en voor buiten het lichaam (onder meer als een medicijn of in een andere vorm geplaatst in een tas, koffer of doos met bijvoorbeeld cocaïne). De meest geliefde lichaamsamulet is een armring (buy); deze komt vooral voor bij het inschakelen van winti als faciliterende factor bij delicten. Wanneer delictgerelateerde winti wordt ingezet als faciliterende factor en er daarbij amuletten buiten het lichaam worden gebruikt, dan plaatst men deze meestal in de buurt van de illegale goederen. Een opsporingsambtenaar vertelde bijvoorbeeld dat zij en haar collega's bij visitatiewerkzaamheden op de Surinaamse luchthaven vaak amuletten aantreffen bij cocaïne in de bagage van daders die zij op heterdaad betrappen. Zij vinden bijvoorbeeld veren, haarsoorten, pimba, beenderen, gedroogde dierenvellen en tijgertanden. Voor opsporingsambtenaren in Suriname zijn dergelijke wintigerelateerde attributen goed herkenbaar. Als het gaat om het inschakelen van winti teneinde het strafproces te beïnvloeden - dus na het delict - worden vaak amuletten op strategische plekken geplaatst, meestal in een mandje (baskita), bijvoorbeeld in de rechtszaal, elders in het gerechtsgebouw, of op het bureau van de rechter. Familieleden van de gedetineerde kunnen winti op deze manier inzetten wanneer het echt onmogelijk is om hem bijvoorbeeld de amuletten persoonlijk toe te stoppen of wanneer de betrokkenen denken dat dit het effectiefst is. De meest genoemde tapu die daders in Nederland en in Suriname gehruiken bij het inzetten van winti na een delict is de bekende Hollandse rode boerenzakdoek. Deze is populair binnen de winti omdat ‘rood’ staat voor de Inheemse geesten en voor de menselijke geest (kra) (Stephen 1986: 108). Zowel de delinquent als zijn familieleden kunnen de zakdoek inzetten om bepaalde personen te beïnvloeden. De geur die om de doek hangt, wordt veroorzaakt door rituele kruiden, specerijen en synthetische stoffen, zoals parfum. De populairste tapu als het gaat om winti als preventieve of herstellende factor bij delicten is een amulet in de vorm van een medicijn. Een wintiaandoening, bijvoorbeeld veroorzaakt door ‘boze’ magie, wordt dan onschadelijk gemaakt door het drinken van een magische kruidendrank. De aandoening moet het lichaam vervolgens verlaten via de ontlasting of met het braaksel (Stephen 1986: 85). Een ander ritueel betreft het oproepen en bezweren van geesten en de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 34 inzet van de mystieke kracht van winti. Tijdens mijn onderzoek sprak ik niemand die persoonlijke ervaring had met het oproepen en bezweren van geesten bij delicten. Maar het komt wel voor, zo bleek uit de gesprekken. De meeste betrokkenen zijn van mening dat daders die hiervoor kiezen veel durf hebben, want het oproepen en bezweren van geesten kent meer risico's dan de andere manieren om winti in te zetten. De geesten van voorouders worden yorka's genoemd. Zij waken over de familie en worden opgeroepen in bepaalde situaties, zoals bij familieproblemen, ziekte (ook criminaliteit) en onheil. Maar ook lagere wintigeesten, zoals bakru's, kunnen worden opgeroepen en bezworen.7 Veel respondenten geloofden helemaal niet dat je goede geesten kunt inzetten bij delicten. Het zou daarbij volgens hen gaan om wisi (‘boze’ magie) en de geesten van overledenen die in hun leven ‘slecht’ zijn geweest.

Foto 2. Onderschepte cocaïne op de luchthaven in Suriname, volledig ingesmeerd met pimba (foto afkomstig van de militaire politie in Suriname).

De obia - de geheime, bovennatuurlijke kant van winti met gebruik van geheime formules en gewijde attributen - is het belangrijkste element van delictgerelateerde winti (Stephen 2002: 31, 41). Er zijn verschillende obia's die de rituelen hun specifieke opdracht geven. De krin skin obia (letterlijk: ‘je lichaam schoonmaken’) kan bijvoorbeeld een dader waarschuwen als er gevaar dreigt om betrapt of beschoten te worden tijdens een delict of bij het wegkomen. Daders gebruiken de mannegre obia (‘negroide man’) om zich tijdens een gewelddadige situatie te beschermen

7 Stephen 1986: 21-23; zie ook www.radiostanvaste.com/sitedata/PDF/kulturuwaaier.pdf [geraadpleegd 20 jui 2007.].

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 35 tegen botbreuken en andere verwondingen. Daarnaast kan deze amulet ervoor zorgen dat kogels hen niet kunnen raken.

Foto 3. Onderschepte cocaïne op de luchthaven in Suriname gewikkeld in een pangi of lendendoek. Foto: militaire politie Suriname.

De vergiet obia (letterlijk ‘vergeten’) wordt vaak door daders toegepast om ervoor te zorgen dat zij vergeten worden of over het hoofd gezien. Om niet op te vallen, gebruiken delinquenten kibri obia (‘schuilen’). De draibaka obia (letterlijk: ‘je rug omkeren’) dient als afweermogelijkheid bij ‘ongeluk’ - daders gebruiken deze obia opdat ze niet gepakt worden wanneer ze vanwege een delict of in een crimineel milieu moeten vluchten voor opsporingsambtenaren of vijanden. Een belangrijke voorwaarde voor de werking ervan is dat zij zich tijdens het vluchten niet omkeren. Het ongeluk dat wordt afgewend, kan zich anders tegen hen keren. Deze obia wordt ook toegepast om negatieve of kwade invloeden (denk aan wisi) terug te sturen naar de afzender. De enige obia die de respondenten noemden bij het inzetten van winti achteraf is de bakra opo obia, letterlijk: ‘het gunstig stemmen van de blanke man’. De betekenis van deze obia verschilt per persoon en per situatie. Daders passen haar onder meer toe om de autoriteiten die belast zijn met de rechtspraak te beïnvloeden (Venema 1992: 76).

Kosten hulpverlening/doe-het-zelfmarkt

Het inzetten van winti bij delicten betekent voor hulpverleners een lucratieve onderneming en biedt marginale groepen nieuwe kansen om mee te profiteren van de groeiende vraag (Kaneff & King 2004: 7, 15).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 36

Wintihulpverleners zijn creatieve rituele ondernemers geworden die de grote vraag naar delictgerelateerde winti beantwoorden met een oneindig divers aanbod, zorg op maar, discretie en... een prijskaartje. Veel hulpverleners bieden hun diensten all inclusive aan. Zij hebben dan zelf alle attributen in huis of schaffen ze persoonlijk voor de klant aan. Het is hierbij onbelangrijk of zij wel of niet over de vereiste magie beschikken. Het gaat erom hoe geloofwaardig en creatief zij zijn en hoe succesvol in het beschermen van hun wintipraktijk - dit laatste bijvoorbeeld door zich bij voorbaat tegen schade in te dekken door klanten onmogelijke regels en codes voor te schrijven. Bij een teleurstellend resultaat kunnen zij dan gemakkelijk de schuld op hen afschuiven. Doordat winti is gehuld in geheimen kunnen de hulpverleners tal van fantasierijke, valse winti-elementen opnemen in hun praktijk om zichzelf beter te verkopen. Voor de niet-ingewijde hulpvrager is het moeilijk om deze valse elementen te ontmaskeren. Voor alle wintihulpverleners geldt dat, willen zij blijven meetellen op de markt, zij moeten beschikken over creatieve en slimme vaardigheden om hun magie aan te prijzen als een zeldzame specialiteit. Daarbij zijn zij vrij om hun magie zo duur mogelijk te verkopen. De concurrentie is groot en het is haast onmogelijk om ‘echte’ en ‘valse’ specialisten van elkaar te onderscheiden. Daders en hun familieleden zijn op zoek naar wonderen en willen hier ook voor betalen. Uit de gesprekken kwam naar voren dat klanten bij lage prijzen juist denken dat de magie dan ook niet zoveel waard zal zijn, terwijl de algemene opvatting binnen winti is dat hulpverleners die veel geld vragen ‘vals’ zijn. Kortom, er zijn geen vaste prijzen voor het inschakelen van winti bij delicten. De prijzen zijn afhankelijk van het delict, de omstandigheden, de risico's, de wensen, de rituelen, de magie, de uren, de dagen, het aantal kilo's illegale goederen, de wintiaandoening et cetera. Het bedrag dat een drugsorganisatie kwijt is aan een wintihulpverlener (meestal in Suriname) is altijd all inclusive. De tijdens de gesprekken genoemde bedragen varieerden van twintig tot zelfs 10.000 euro. De grootste bedreiging voor de lucratieve wintihulpverlening bij delicten vormt de ‘doe-het-zelfmarkt’. Het is namelijk ook goed mogelijk winti in te zetten bij een delict zonder de tussenkomst van een hulpverlener, bijvoorbeeld als men zelf beschikt over spirituele gaven en krachten of koni en sabi kennis en wetenschap) van winti heeft. Uit gesprekken met betrokkenen en bezoeken aan culturele winkels werd duidelijk dat het zelfs mogelijk is om met beperkte kennis van winti een soort ‘zelfhulpmethode’ toe te passen voor ‘basisbescherming’ bij een delict. Volgens een geïnterviewde wintihulpverlener wint deze doe-het-zelfmarkt ook steeds meer aan populariteit, omdat men steeds meer gaat geloven dat er veel malafide wintihulpverleners zijn met als enige doel voor ogen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 37 de cliënt geld uit de zakken te kloppen. Voor deze doe-het-zelfmarkt kan men terecht bij diverse Surinaamse culturele winkels of marktkramen die wintimiddelen verkopen in de vorm van souvenirs. Vooral in Suriname zijn er veel marktkramen waar men dergelijke producten kan kopen. Een verkoopster in een Surinaamse culturele winkel in Nederland vertelde dat er geregeld klanten komen die informeren hoe men zichzelf met winti kan beschermen bij criminele activiteiten. Zij verkoopt culturele sieraden, wintiattributen en -literatuur. De klanten willen dan weten of dergelijke producten kunnen beschermen, wat ze ermee moeten doen om ze beschermend te laten werken en of ze kunnen leren hoe dit moet. Volgens deze werkneemster is de winkel voor veel personen laagdrempelig vergeleken met aankloppen bij een wintihulpverlener. Ook op het internet of via radioprogramma's probeert men erachter te komen hoe men zelf winti kan inzetten bij een delict en wat men hiervoor moet aanschaffen. Deze media verstrekken vaak basale en algemene kennis over winti en de bestrijding van bepaalde problemen met behulp hiervan. Met deze informatie kunnen de potentiële afnemers (alledaagse) wintiactiviteiten voor zichzelf (re)construeren en (re)produceren ten behoeve van delicten.

Conclusie

Winti vormt een integraal onderdeel van de Creools-Surinaamse cultuur en is verweven met het alledaagse leven van Creoolse Surinamers in Nederland en in Suriname. Velen zoeken bij problemen bescherming en hulp in winti, ook als het gaat om criminele activiteiten. De belangrijkste betrokkenen bij het inschakelen van winti bij delicten zijn de daders en hun familieleden. Het zich toe-eigenen van winti en daarmee van cultuur dient om de eigen positie te verbeteren of een bepaald doel na te streven. Voor de een betekent winti het afwenden van ongeluk en het beheersen van risico's, voor de ander puur een financieel voordeel. De bij de rechtshandhavende organisaties werkzame professionals zijn vaak het doelwit van het inzetten van winti bij delicten. Zij worden er beroepsmatig mee geconfronteerd wanneer zij een belemmering vormen voor de voltooiing van een delict of als zij beslissen over het lot van de daders. Hoewel deze professionals vaak hoogopgeleid zijn - zodat van hen een zekere mate van rationaliteit mag worden verwacht - blijken ook zij ontvankelijk voor de inzet van winti. Ter bescherming putten zij kracht uit dezelfde bron als de daders en hun familieleden, namelijk winti. Hieruit blijkt hoe sterk deze religie is verweven met het alledaagse leven van verschillende sociale lagen in de Surinaamse gemeenschap. De wintihulpverlener is degene die zieh de winti bij uitstek com-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 38 mercieel heeft toegeëigend. De markt voor het inzetten van delictgerelateerde winti heeft door de opkomst van cocaïnedelicten een sterke impuls gekregen. De grote vraag naar magische assistentie betekent voor de aanbieders een lucratieve onderneming en draagt zo bij aan een economische positieverbetering. Het lukt een groot aantal personen om zich succesvol te presenteren als een deskundige hulpverlener op het gebied van winti bij delicten. Zij zijn hierbij vaak creatief in het (re)construeren en (re)produceren van hun eigen identiteit en van winti en hebben zich langzamerhand ontwikkeld tot rituele ondernemers. De wintihulpverlener bepaalt via een rituele diagnose per geval wat er moet gebeuren om de doelen en wensen van de betrokkene(n) te realiseren en stemt daarop de verdere behandelingen af. Deze staan meestal in het teken van preventie of, in het geval van winti als herstellende factor bij delicten, van genezing. De prijs van de magie waarnaar daders en hun familie op zoek zijn, is afhankelijk van de ‘marketingvaardigheden’ van de hulpverleners. Het is hierbij onbelangrijk of zij daadwerkelijk over deze magie beschikken. Het creëren van geloofwaardigheid en het kunnen beschermen van de eigen praktijk ziin belangrijkste succesfactoren. De streng regels die gelden in winti bieden de hulpverleners bovendien de mogelijkheid om zichzelf in te dekken bij het uitblijven van succes. Zo kunnen zij de betrokkene(in) altijd verwijten zich niet aan de regels te hebben gehouden of niet hard genoeg te hebben geloofd in de magie. Door de geheimzinnigheid die winti omringt, zijn deze elementen moeilijk te ontmaskeren door leken. De grootste bedreiging voor de succesvolle markt in wintihulpverlening bij delicten is de ‘doe-het-zelfmarkt’. Door de gegroeide commercialisering gaan steeds meer mensen de wintihulpverlening wantrouwen. Ze willen niet het slachtoffer worden van malafide hulpverleners die lauter uit zijn op financieel gewin. Steeds meer daders en hun familieleden passen dan ook met vrij beperkte wintikennis een soort ‘zelfhulpmethode’ toe. Laagdrempelige (toeristische) wintiaanbieders profiteren hiervan het meest.

Literatuur

Dijk, R.A. van, T. Rasing, N. Tellegen & W.M.J. van Binsbergen, 2000 Een schijn van voodoo; Culturele achtergronden van de handel in Nigeriaanse meisjes voor de Nederlandse prostitutie, een verkenning. Leiden: Afrika-Studiecentrum. Kaneff, D. & A.D. King, 2004 ‘Introduction; Owning culture.’ Focaal, European Journal of Anthropology 44: 3-19.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 39

Ruller, S. van, 2001 ‘Wat is criminologie?’ In: E. Lissenberg, S. van Ruller & R. van Swaaningen (red.), Tegen de regels IV; Een inleiding in de criminologie. Nijmegen: Ars Aequi, pp. 17-30. Sansone, L., 1992 Schitteren in de schaduw; Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in amsterdam 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis. Stephen, H.J.M., 1986 De macht van de fodoe-winti; Fodoe-rituelen in de winti-kultus in Suriname en Nederland. Amsterdam: Karnak. Stephen, H.J.M., 1990 Winti en psychiatrie; Geneeswijze als spiegel van een kultuur. Amsterdam: Karnak. Stephen, H.J.M., 2002 Winti; Levenshouding en religie. Kampen: Kok. Stephen, H.J.M., 2006 Psychose en trance; Geestelijke gezondheidszorg op het kruispunt van de Nederlandse en Surinaamse cultuur. [z.j.: z.p.] Venema, T., 1992 Famiri nanga kulturu; Creoolse sociale verhoudingen en Winti in Amsterdam. Amsterdam: Het Spinhuis. Wetering, I. van, 2003 ‘Winti en voodoo.’ In: F. Bovenkerk, M. Komen & Y. Yesilgöz (red.), Multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, pp. 85-95. Zaitch, D., 2003 ‘Recent trends in cocaïne trafficking in the Netherlands and Spain.’ In: H. van de Bunt, D. Siegel & D. Zaitch (eds), Global organized crime; Trends and developments. Deventer: Kluwer Law International, pp. 7-17.

Cindy Nortan (MSc) studeerde criminologie aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel is gebaseerd op haar masterscriptie getiteld ‘Winti en criminaliteit; Een constructivistisch perspectief op het inzetten van magische rituelen en attributen bij delicten’, waarop zij in maart 2008 afstudeerde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 40

Matthijs Ponte Gaten naar de toekomst

‘Mimicry is gevaarlijk’ sprak Nobelprijswinnaar Derek Walcott van Saint Lucia tijdens zijn bezoek aan Amsterdam in mei 2008.1 Het is een belediging omdat het de voormalige koloniale verhouding andermaal impliciet bevestigt en daarmee de veelzijdige eigenheid ontkent van een cultuur die enerzijds geworteld is in een gedeelde historie met de voormalige overheerser en anderzijds in een veelzijdige multiculturele actualiteit. Walcott meent daarom dat de Caraïbische literatuur zich niet moet modelleren naar het westerse literaire discours, maar een eigen weg moet zoeken. In zijn essay getiteld The muse of history uit 1974 zet hij in dit licht uiteen op welke wijze de grote dichters van het Caraïbisch gebied zich de geschiedenis pogen toe te eigenen en om te zetten in hun eigen, nieuwe taal die recht doet aan hun complexe, gedifferentieerde wereld. De geschiedenis wordt op- en meegenomen in een ontwerp van een eigen intellectuele, artistieke en politieke orientatie (en taal) die zich wil nestelen in de lokale actualiteit. Een dergelijk ontwerp staat radicaal in een heden en poogt dit heden in zijn eigenheid te verwoorden. De Surinaamse schrijfster Astrid Roemer lijkt zich in haar werk eveneens bezig te houden met het probleem van de herschrijving en toeeigening van de geschiedenis. Haar taalgebruik is opvallend en lijkt er, net als bij Walcott, op te zijn gericht bekende verhalen te ontwrichten en te compliceren. Zij verhoudt zich daarmee in haar schrijven tot de strategie die we kennen van de Franse filosoof Jacques Derrida, de grondlegger van de deconstructie. Roemer verduidelijkte haar affiniteit met deze denker ook in een in 2007 in Suriname gehouden lezing getiteld ‘Wie is er bang voor een dekoloniserende romanpil?’, waarover later meer. In haar autobiografie beklaagt Roemer (2004) zich over de wijze waarop zij besproken wordt.2 Zij meent te sterk politiek te worden

1 Mimicry, het proces van (literaire) nabootsing, is een beladen term in de postkoloniale literatuurtheorie. Daarin wordt dit van oorsprong biologische begrip - dat het proces duidt waarbij dierlijke organismen zich anders voordoen dan ze zijn om een potentiële vijand te misleiden - gebruikt om de wisselwerking tussen (vaormalige) kolonisator en gekoloniseerde te beschrijven. Volgens Homi K. Bhabha (1954) vindt er in die wisselwerking altijd een vorm van nabootsing (mimesis) plaats door de gekoloniseerde, die zich op gelijke voet wil stellen met de kolonisator. Dit fenomeen is ook voor de kolonisator bedreigend want deze ziet zich geconfronteerd met een ‘vreemde’ kopie die de plank altijd (net) misslaat. Walcott lijkt hier met de term echter iets anders te aanduiden. Wanneer hij zagt det ‘mimicry gevaarlijk is’ bedoelt hij daarmee vooral te zeggen dat een autochtone Caraïbisch literatuur zich niet zou moeten enten op een westers literair model, maar haar eigen literaire regels zou moeten creëren. 2 In Zolang ik leef ben ik niet dood schrijft Roemer (2004: 193) over de receptie van haar trilogie: ‘Mijn trilogie wordt door de literaire pers besproken als politiek issue, en niet als modernistische literaire roman met klassieke thema's en een mooie structuur’. In dit artikel hoop ik alle drie te doen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 41 gelezen, terwijl zij toch vooral een mooi gecomponeerd boek poogde te creëren. Het is waar dat er in de besprekingen van haar werk veel nadruk ligt op de politieke componenten, hoewel Roemer haar lezers tekortdoet door te stellen dat zij de literaire kwaliteiten niet zouden waarderen maar slechts de ‘pamflettistische’. Mij valt juist op dat die lezers zich steeds veel moeite getroosten om de complexe stijl en opbouw van haar boeken te duiden en te verduidelijken (zie bijvoorbeeld Den Boef 2000; Moor 1999; Van Kempen 1993). Bovendien is het nu eenrinaal zo dat Roemer het politieke engagement in haar werk nooit geschuwd heeft. Zo beschreef zij al in het toneelstuk Een vrouw van een man (1985) en in de novelle De orde van de dag (1991) een Surinaamse legerleider die als slachtoffer van zijn eigen veiligheidsmaatregelen zit opgesloten in zijn huis. Ook wordt in Levenslang gedicht (1987) de rumoerige geschiedenis van Suriname niet verzwegen wanneer het leven van een Surinaamse vrouw in kaart wordt gebracht. In dit artikel zal ik mij uitsluitend richten op Roemers romantrilogie, in 2001 bij De Arbeiderspers uitgebracht onder de titel Roemers drieling. In deze trilogie, die bestaat uit de romans Gewaagd leven (1996), Lijken op liefde (1997) en Was getekend (1998), staat in eerste instantie de recente (politieke) geschiedenis van Suriname centraal.3 De personages bevinden zich grotendeels in het Suriname van de jaren tachtig en negentig, of in de aanloop daartoe, een door politieke onrust gedomineerde periode die blijvend getekend is door een militaire dictatuur. Deze periode treedt onvermijdelijk op in de bredere historische context van kolonialisme en het ontmantelen van de koloniale macht. De existentiële zoektochten die in de romans beschreven staan, worden overheerst door een, meer of minder expliciet, besef van de eigen plek binnen deze historische context. In mijn duiding van die existentiële verhalen zal ik pogen enigszins naar de kritiek van Roemer te luisteren, zonder echter de politiek uit het oog te verliezen. In Roemers drieling is - net als bij Walcott - sprake van een actieve poging tot toe-eigening van de historische context. Hoe dit proces wordt vormgegeven, komt hier aan de orde. In deze boeken zit een onrust die alles van doen heeft met een onvrede over het onvermogen van het

3 Dat ik mij hier tot deze drie boeken beperk, is niet in de laatste plaats omwille ven de beparkte beschikbare ruimte. De romantrilogie kan wellicht beschouwd worden als Roemers magnum opus over Suriname. Zo is het ook door lezers en critici ontvangen. De trilogie is verreweg het meest gerecenseerde werk in haar oeuvre. Zelf benoemt Roemer (2004: 230) dit werk als een soort keerpunt in haar literaire bestaan: ‘Wat zal ik opgelucht en vreugdevol zijn als ik van de trilogie ben verlost. Dan heb ik mij diepgaand literair verhouden tot het land, waar ik tot bestaan ben geroepen door een stem die ik nooit hoor. Ik wil doorgaan, andere dingen maken’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 42 huidige Suriname om korte metten te maken met recente en minder recente geschiedenis. De omgang daarmee en de wens de poorten naar de toekomst open te zetten, na een radicale deconstructie van de geschiedenis, zou ik het ultieme streven van Roemers schrijven over Suriname willen noemen. In dit artikel zoek ik uit welke stilistische en inhoudelijke consequenties dit streven voor haar werk heeft.

Astrid Roemer. Foto: Michel Szulc-Krzyzanowski

Mimese van het vergetene

In de gebundelde uitgave van De Arbeiderspers wordt Roemers trilogie voorafgegaan door het volgende motto van de Franse filosoof Maurice Blanchot:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 43

De literaruur plaatst ons voor de niet-verzoenbaarheid en de niet-verlosbaarheid van het lijden dat in een niet-herinnerbaar verleden is gebeurd. Geen macht hebben over de herinnering, aan het vergeten zijn overgeleverd, misschien is dat literatuur, misschien is dat leren denken met pijn (Roemer 2001: 7).

Hier wordt een these verwoord. Een mogelijke duiding van wat literatuur, in haar algemeenheid, vermag. Ik zou deze these als volgt vrij willen parafraseren: literatuur is een pijnlijke poging tot begrip van het trauma dat zich in beginsel eigenlijk niet beschrijven laat. En ik zou daaraan willen toevoegen: literatuur is corrumpering van een geschiedenis, een pijnlijke en gewelddadige ingreep in de tijd die de specifieke aard van het lijden aan een gemankeerd nu (want bestaand in de actualiteit van een vergeten verleden) denkbaar moet maken. Deze gedachte gebruik ik als leidraad bij de lezing van Roemers trilogie. Eerst zal ik daartoe overgaan tot een inventarisatie van de specifieke ‘levensdrama's’ van de voornaamste personages in de romans. Al doende zal blijken dat de politieke en de historische context hieruit niet weg te denken zijn. Vanuit een typering van deze verhouding van het persoonlijke tot het politieke en historische drama zal ik een poging ondernemen om te komen tot een interpretatie van het werk in het licht van Walcotts these over de literaire omgang met de eigen geschiedenis in het Caraïbisch gebied.

Vluchtroutes

Het eerste deel van de trilogie, Gewaagd leven, beschrijft het leven van Onno Mus, zoon van dominee Michael (‘MM’) die zich ten tijde van de ‘revolutie van de sergeanten’ openlijk engageert met de militaire machthebbers. De roman bestaat uit negen verhalen uit het leven van de jonge Onno, die ervan droomt in Nederland te kunnen gaan studeren en astronaut te worden. De wens om de ruimte ingeschoten te worden, om het aardse te verlaten, is voor Onno leidinggevend in zijn pogingen om greep te krijgen op zijn leven. Het is een radicaal escapisme dat zijn onvrede met zijn omgeving sterk uitdrukt. De negen hoofdstukken van het boek (‘verhalen’) bestaan steeds uit de beschrijving van een periode in Onno's leven die wordt afgesloten door een tweetal opsommingen. De ene opsomming heer telkens ‘Berichten’ en bestaat uit een mengeling van ofwel korte beschouwingen over het leven van Onno, ofwel kleine historische beschrijvingen, ofwel stukjes tekst die aandoen als readymades of samenvattingen van krantenberichten. De andere reeks heeft telkens ‘Gesprek’ als titel en geeft een weerslag of samenvatting van verschillende gesprekken die Onno voert met zijn broer Hagith. De roman beslaat in totaal ruwweg de tweede helft van Onno's

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 44 middelbare schoolperiode. In die periode wordt Onno verliefd, ziet hij de politieke situatie in de hoofdstad van zijn land langzaam veranderen, ontmaskert hij zijn vader op verschillende niveaus als corrupte opportunist en ziet hij de aanvankelijk erg hechte relatie met zijn broer langzaam tot een minimum afbrokkelen. De verschillende verhalen confronteren de lezer steeds met een nieuwe vluchtweg die Onno voor zichzelf poogt uit te stippelen. Uiteindelijk koestert hij slechts één grote en tevens ongeloofwaardige wens, namelijk om als eerste Surinaamse astronaut het heelal in te worden geschoten en deze aarde zo concreet mogelijk te verlaten. Maar hij verkent in het opgroeien verschillende vluchtroutes. Zo besluit hij in verhaal vijf in via negativa te werk te gaan: Onno besluit te zwijgen. Want ‘wat voor nut heeft het doordacht etaleren van “het eigen gelijk” als anderen in de spiegeling alleen “hun eigen gelijk” kunnen zien?’ (Roemer 2001: 120). Onno's zwijgen gaat dus gepaard met een afwijzing van de wereld. Zijn moeder fluistert hem zelfs toe, nadat hij groot ‘PRATEN = ZINLOOS’ op haar spiegel heeft geschreven met haar ‘bloedpurperen lippenstift’, dat niet-spreken een vorm van niet-leven is. Deze botsing met zijn moeder is kenmerkend. Voor Onno's moeder is leven een sociale toestand die in samenspraak met anderen moet worden vormgegeven. Maar voor Onno zelf is de systematiek van het zwijgen een verademing. Door zich niet langer uit te spreken hoopt hij ‘de waarheid te dwingen zich behoorlijk te vertonen’ (Roemer 2001: 123). In zijn afwijzing van taal zit de wens besloten om datgene wat steeds verborgen blijft in de woorden, ruimte te bieden in het zwijgen. Het is een daad van verzet, een afwijzing van het woord om de corruptie uit te schakelen. Dit laatste wordt ook gesymboliseerd in de weerslag van Onno's zwijgen op zijn klasgenoten. Zij zien hierin een omkering van de politieke werkelijkheid: de Surinaamse staat zou wel wat zwijgende, niets verhullende politiek kunnen gebruiken. Later is het juist de stem die Onno centraal stelt in zijn levensbeschouwingen en die hem teweer moet stellen tegen zijn vader. Deze is inmiddels sterk betrokken geraakt bij de kliek rond de legerleiding. Onno's huis wordt om de haverklap bezocht door leden van het leger. Zo nu en dan worden hij en zijn broer door hen meegenomen op onduidelijke expedities. Wanneer dit een keer gebeurt op een voor. Onno onwelgevallig moment stelt hij: ‘Hij liet zich liever niet door de predikant gebruiken als de statenbijbel, die hij opensloeg wanneer het hem uitkwam. Hij is geen tekst, anoniem en manipuleerbaar. Hij is stem, direct en vitaal’ (Roemer 2001: 146). Roemer contrasteert dit met de visie van Hagith, die even later in een andere context claimt dat hij ‘gemaakt is van vertellingen’. Onno denkt in reactie hierop: ‘Bij hem was belangrijk de gave om taalkundig waarheid te vinden en te tonen. Ons leven is het transparant

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 45 worden van de waarheid. Zoiets’ (Roemer 2001: 150). Dit is een onderscheid dat de broers zal blijven splijten. Onno's starre fixatie op waarheid en gebrek aan pragmatisme zal ook verderop in het boek blijven terugkomen. Onno is zijn vader dan nog sterker gaan haten dan hij al deed. Dit omdat hij geconfronteerd wordt met diens zwangere ‘buitenvrouw’. Zijn broer Hagith blijkt meer vergevingsgezind. Deze blijft zijn vader zien en raakt langzamerhand steeds sterker betrokken bij diens handelingen en connecties bij het leger. De kritische journalist die hij eerst was, verwordt langzaamaan tot een meegaande, politiekloze entiteit die opportunistisch meevaart op de deining van het land. Ook Onno's moeder corrumpeert. Bij Onno wisselen een apolitieke houding en radicaal politiek verzet elkaar af in pogingen om vrij te blijven van dergelijke corrumpering. In een exces van het laatste komt hij zelfs haast tot letterlijke vadermoord. Wanneer hij faalt deze te voltrekken, vlucht hij na een zelfmoordpoging naar de stad, waar hij bij zijn grootmoeder intrekt. Nadat hij een oude fles Elfstedentochtjenever van haar heeft leeggedronken, treft men hem de volgende ochtend in bad aan, ‘duimend als een kind van drie en roepend om zijn moeder’ (Roemer 2001: 179). Dat het een fles Elfstedentochtjenever betreft die hij leegdrinkt, is veelzeggend en verwijst naar zijn uiteindelijk definitieve vlucht, die naar Nederland. Het is pas in het tweede deel van de trilogie dat Onno's leven in Nederland, zij het ‘van buitenaf’ want door de ogen van Cora Sewa, hoofdpersoon in die roman, verwoord wordt. Onno is dan - inmiddels doof geworden - werkzaam als sterrenkundige. Medisch verklaarbaar is zijn doofheid niet. Onno is doof geworden omdat hij niet meer wil horen, is de suggestie. Dit maakt de breuk met de door hem zo gehate culturele en familiale achtergrond definitief: niet eens een telefoongesprek met de achterblijvers is nog mogelijk. Onno's desinteresse in de politieke situatie van zijn ‘vaderland’ wordt in dit deel van de trilogie bovendien expliciet. Anders dan Cora interesseert de berechting van de betrokkenen bij Decembermoorden, de definitieve afrekening met de revolutie van de sergeanten, Onno niets. Hij lijkt zijn vluchtroute hebben gevonden en zijn boosheid en frustratie definitief te hebben ingeruild voor een engagement dat zich louter nog op de sterren richt.

Geliefden I.M.

Lijken op liefde, het tweede deel in de trilogie, voert als voornaamste personages het echtpaar Herman en Cora Sewa ten tonele. De lezer volgt Cora in eerste instantie op een reis die veelzeggend begint met een vlucht in de nacht van 8 op 9 december van vliegveld Zanderij in Suriname naar Schiphol - een reis die zal eindigen met de terugkomst op Zanderij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 46 op eerste kerstdag. In de tussentijd zal zij naast Nederland ook Londen, Miami en Curaçao aandoen. Elk van de vijf hoofdstukken in dit boek wordt voorafgegaan door vluchtgegevens. Deze wijzen steeds vooruit naar het volgende hoofdstuk, waarin Cora zich op de plaats van bestemming zal bevinden, en worden direct gevolgd door een brief van haar aan haar echtgenoot. Er wordt hier een vreemd spel met de tijd gespeeld. De lezer bevindt zich steeds een stap verder dan het hoofdpersonage, doordat hij al voorafgaand aan een stel gebeurtenissen en herinneringen geconfronteerd wordt met de hiermee corresponderende zielenroerselen en evaluerende terugblikken van het personage. Er is bovendien nog iets merkwaardigs aan de hand met de temporele indeling van dit werk. Deze in 1997 gepubliceerde roman speelt zich in zijn geheel af in de nadagen van het jaar 1999 (op de rand van 2000, het jaartal dat ook, in Romeinse cijfers, in de alias ‘MM’ verborgen zit) en dus in de toekomst. Het is een periode waarin Suriname volgens de roman schoon schip probeert te maken met het verleden en pogingen onderneemt om de dan opgestarte rechtszaak tegen de verdachten van de Decembermoorden, die plaatsvonden in de nacht van 7 op 8 december 1982, tot een goed einde te brengen. De lezer heeft hier te maken met een vorm van politieke sciencefiction. De reis van Cora zelf heeft primair een persoonlijker historisch doel. Zij poogt de raadselen op te lossen rond een gruwelijke moord die zo'n twintig jaar eerder in haar omgeving heeft plaatsgevonden. Cora is een vrouw van simpele komaf die het grootste gedeelte van haar leven als schoonmaakster heeft gewerkt. In die hoedanigheid werkte zij ook voor het echtpaar Cor en Dora Crommeling. Dat haar lot sterk aan dat van dit echtpaar verwant is, blijkt wellicht reeds uit hun namen: Cora als versmelting van Cor en Dora. Cor, een prominent politicus in Suriname, blijkt al vroeg in het verhaal een romance te hebben gehad met zijn alom om haar schoonheid geprezen secretaresse An Andijk. Het is de moord op dem An die Cora tijdens haar reis onderzoekt. Cora's echtgenoot Herman is een in het landelijke district Para opgegroeide man van Creoolse komaf. Zelf is zij een dogla, een halfbloed van Hindostaanse en Creoolse komaf, en opgegroeid in Nickerie, een landelijk en voornamelijk door Hindostanen bevolkt district tegen de grens met Guyana. Cora en Herman ontmoeten elkaar in het gezelschap van een circusolifant, waarvan Herman als vrijwilliger de verzorger is. Zijn liefde voor dieren is groot en ook Cora is tot tranen geroerd door de aanblik van de olifant. Cora en Herman voeren hem gezamenlijk, waarmee hun huwelijk al zo goed als beklonken is. De verschijning van de olifant is even opvallend als belangwekkend. Het dier staat symbool voor het bewaren van traditie, herinnering en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 47 geschiedenis. We mogen bovendien aannemen dat het hier allicht een olifant betreft die als weemoedige, althans bewuste ‘arbeidsmigrant is weggehaald van het Afrikaanse continent’.4 Ook staat de olifant in Suriname symbool voor de VHP, de politieke partij met een Hindostaanse achterban. We hebben daarmee wellicht eveneens van doen met een Indiase olifant, een Hindostaanse migrant. De olifant is daarmee een dogla, net als Cora. Na de huwelijksinzegening trekt Cora bij Herman in op plantage Jericho, te Para. Het leven daar is anders dan ze gewend is. De gemeenschap heeft er een vreemde verhouding tot het godenrijk. Ook Hermans intieme band met het planten- en dierenrijk, voortkomend uit zijn band met het goddelijke en de natuur waarvan hij integraal onderdeel lijkt uit te maken, bevreemdt haar. Daarnaast speelt er nog iets in het dorp: er is de grote vrees voor mekunu (erfschuld) voorrkomend uit ‘misgeboorten’. Deze zijn in het dorp even frequent als taboe, legt Herman uit. De ‘onzuivere mensen’ (sic) werden ooit aan de goden geofferd; daarvoor werden ze in het oerwoud achtergelaten. Tegenwoordig leven de geestelijk gehandicapten een verholen bestaan in de huizen van Jericho, afgezonderd van de buitenwereld. Ook de omgang met de geschiedenis, eerder verbeeld in Hermans liefde voor de olifant, is hier anders dan Cora gewend is. Als dogla-kind is zij een vrouw zonder duidelijke wortels. De geschiedenis komt ‘naar haar toe’, ze gaat er niet naar op zoek: ‘Zij neemt alleen alles in zich op zonder verbanden te leggen’ (Roemer 2001: 326). Maar de bewoners van Jericho zijn ‘ervan overtuigd dat het verleden weer tot leven komt als iemand het ter verantwoording roept’ (Roemer 2001: 256). Zij stellen zich daarmee in staat deze geschiedenis ‘onbevreesd toe te kunnen laten’ (Roemer 2001: 325). Onno Sewa, boezemvriend (‘bloedbroeder’) van ‘MM’, groeide ook op in Para, als broer van Herman. Biologisch gezien is hij dat echter niet. Onno was een ‘kweekje’; hij werd in het gezin opgenomen door de ouders van Herman. De positie als halve vreemdeling (Onno is blank) die hij op Jericho inneemt, levert ook een vreemde verhouding op tot zijn eigen geschiedenis. Hij kent zijn eigen oorsprong niet, is niet in staat de waarheid te achterhalen die achter zijn adoptie schuilgaat. De kern van de trilogie gaat zoals gezegd over de wijze waarop de hoofdpersonages omgaan met hun eigen geschiedenis en met die van het land. De vervlechting van deze twee niveaus van geschiedenis is veelzeggend in de romans, zoals we al zagen aan de hand van Onno's lot in Gewaagd leven. Ook de passage tegen het einde van het tweede hoofdstuk van Lijken op liefde thematiseert deze verhouding. De hoofdpersonages

4 Zie in dit verband ook Roemer (2007), ‘Wie is er bang voor een dekoloniserende romanpil?’ Bukutori, http://citref.org/e3.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 48 van beide boeken (Onno en Cora) gaan daarin samen kijken naar Forrest Gump, de Hollywoodfilm van Robert Zemeckis uit 1994 waarin Tom Hanks de minderbegaafde (mekunu!) maar doodgoede Forrest Gump speelt, die de hele geschiedenis van het Amerika van de tweede helft van de vorige eeuw persoonlijk, zij het slechts halfbewust, meemaakt. Forrest wordt zelf door slechts één motief gedreven: zijn liefde voor respectievelijk zijn moeder en zijn basisschoolvriendinnetje Jenny. Onbewust, echter, zijn het de grote historische gebeurtenissen van de vorige eeuw die zijn lot steeds bepalen: de dood van John F. Kennedy, de vorlog in Vietnam en het verzet daartegen, de opkomst en de computertechnologie et cetera. Omgekeerd blijkt Gump zelf ook bepalend te zijn voor de geschiedenis. Hij blijkt bijvoorbeeld onbewust medeoprichter van computergigant Apple te zijn en de toevallige ontwerper van de smiley, het kogelronde lachebekje dat zou uitgroeien tot het icoon van de jeugdcultuur van de jaren negentig. Het bekijken van de film ‘had iets losgemaakt bij hen beiden. Een kinderlijk gevoel van afhankelijkheid. Een besef dat het eigen bestaan werd gedragen door een mysterie’ (Roemer 2001: 339). Dit mysterie is de geschiedenis waarvan de personages tegelijkertijd als (bescheiden) vormende instantie deel uitmaken en waardoor zij geleid worden - een geschiedenis waarmee in de romans afgerekend dient te worden, op het breukvlak van de nieuwe eeuw, maar die nog niet tot een slotsom gebracht is. De moord op An, die blijkt te zijn gepleegd door de voormalige werkgevers van Cora, het echtpaar Crommeling, is tegelijkertijd persoonlijk en politiek cruciaal te noemen. An was ten tijde van de moord zwanger van Crommeling. Na de moord was Cora degene die het lijk samen met haar man moest bergen, in opdracht van Cor, zelf ooit de man die het Killingercomplot, een couppoging aan het begin van de twintigste eeuw in Suriname, verijdelde.5 In Cor Crommelings naam zit bovendien een verwijzing besloten naar Wigbold Crommelin, in de periodes 1752-1754 en 1757-1768 gouverneur van Suriname. Cor draagt dus ook een spoor van koloniale politiek in zich. Bovendien is hij de vader van de rechter die ten tijde van de roman moet oordelen over de verantwoordelijken voor de Decembermoorden - een rechtszaak waarin Herman plots betrokken raakt vanuit zijn officieuze bezigheid: hij is, in navolging van zijn vader, aborteur, een illegale bezigheid in Suriname. Abortus fungeert daarnaast in de roman

5 Frans Pavel Killinger was een politie-inspecteur van Hongaarse komaf die in 1910 met zes anderen in Suriname een staatsgreep voorbereidde. Doel was naar eigen zeggen het stichten van een onafhankelijke republiek, met ham aan de leiding. Deze omwenteling moest een einde maken aan de corruptie in het land en de slechte leefomstandigheden van de armen. Het plan was om met politiewapens het centrum van de macht te veroveren: Fort Zeelandia, de plek waar zich in 1982 het drama van de Decembermoorden zou voltrekken. Het complot werd vroegtijdig verraden en de betrokkenen werden ter dood veroordeeld, een vonnis dat nooit voltrokken werd, maar omgezet in gevangenisstraf (zie Buddingh' 2000: 233-234; Ramsoedh 2003: 187-214).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 49 als een regelmatig gebruikte metafoor voor de ‘bloedige ingreep’ die de coup geweest is. Het is in een dergelijke opeenstapeling van metaforen en (historische) verwijzingen dat Roemer haar verhaal vormgeeft. Daarbij heeft zij niet primair tot doel het beschreven mysterie te ontraadselen: het is veeleer een poging dit in stand te houden, waarbij zij tegelijkertijd het forceren van een andersoortige toekomst lijkt te beogen. Dit wordt ook duidelijk in een gesprek tussen Onno Mus en Cora na afloop van hun bioscoopbezoek. Daarin zegt Cora: ‘Het tribunaal in Paramaribo [dat oordeelt over de verdachten van de Decembermoorden, MP] wordt door de kranten een zuiveringsactie genoemd. Mijn leven lang heb ik de troep van anderen weggeruimd. Mijn reis is de laatste grom schoonmaak die ik doe’ (Roemer 2001: 344). Wanneer Onno haar vraagt wat ze met de dader van de moord op An zal doen wanneer ze diens identiteit zal hebben achterhaald, antwoordt ze: ‘Ik zal niets willen doen met de persoon. Er zal juist iets met mij gebeuren. Ongewild. Vanbinnen. Ik weet niet wat. Misschien gaat er iets stuk. Misschien komt er iets nieuws tot leven’ (Roemer 2001: 344). Zo zal het ook zijn met bijvoorbeeld de berechting van de daders van de Decembermoorden, lijkt Roemer te bezogen. Die zal een loutering teweegbrengen, die een opening moet bieden voor een Suriname dat is losgemaakt van zijn nog immer traumatiserende, immer impliciete ballast.

Mythe en geschiedenis: de plek van de naam

In het laatste deel van de trilogie, Was getekend, is het Pedrick De Derde Abracadabra die onder de loep wordt genomen. Het verhaal heeft inmiddels een sprong terug in de tijd gemaakt. Althans, waar er in Gewaagd leven een aantal jaren voorbijgaat en in Lijken op liefde slechts enige weken in de toekomst, aangevuld met een veelheid aan flashbacks, is het in Was getekend een groot gedeelte van een leven dat wordt neergezet. De roman is in eerste instantie gesitueerd in het Suriname van ettelijke jaren vóór de onafhankelijkheid in 1975 en eindigt rond het drama van de vliegramp bij Zanderij in 1989.6 De tijd speelt ook deze roman een merkwaardige rol. Opnieuw worden de hoofdstukken steeds afgewisseld met een intermezzo. Telkens volgt er na een hoofdstuk een korte passage aangeduid met een tijdstip. Dat verspringt steeds met een uur (van 01:12 tot 10:12). De passages vormen stuk voor stuk een bezinning op en ontregeling van de tijd in wat de suggestie wekt één hele lange, onrustige nacht te zijn. Die nacht voltrekt zich ergens aan het einde van de in de roman beschreven periode.

6 Hierbij vielen 176 doden, onder wie veertien ‘Suriprofs’, Surinaams-Nederlandse profvoetballers.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 50

Daarnaast is er tussen elk hoofdstuk een stukje tekst ingevoegd, getiteld ‘Fragment uit Holland’, met daarin een citaat uit een brief die Pedrick ontvangt van geliefden die zich inmiddels in Nederland gevestigd hebben. Steeds worden er passages uit brieven geciteerd met informatie die de lezer op dat punt in het boek nog niet plaatsen kan, informatie uit de toekomst. Haofdpersonage Pedrick is handelaar, een man met een kapitalistische inslag naar Amerikaans model. Hij wil twee dingen: ‘geld maken’ en een gezin stichten op een rustige plek buiten de stad. Zijn eigenlijke naam is Ilya, naar het Franse ‘il y a’ (‘er is’), de woorden die de vinders volgens de mythe uitriepen toen hij in een rieten mand werd aangetroffen door een nomadenvolk op een stukje mos in het oerwoud.7 Via een pater komt hij terecht bij een Nederlandse vrouwelijke arts, die hem samen met de nazaat van een Marron opvoedt. Vervolgens wordt hij hernoemd naar zijn adoptievader ‘Pedrick De Tweede Abracadabra’. Namen spelen een prominente rol in de roman en in de trilogie in het algemeen. Onno Mus werd genoemd naar zijn vaders bloedbroeder, Cora lijkt geboren om reeds in naam haar lotsverbondenheid met Cor en Dora Crommeling te onderstrepen en Ilya lijdt aan een veelheid van namen of, anders gezegd, aan het gebrek aan een oorspronkelijke naam. Hij is naamloos zoals hij ouderloos is, want een vondeling zoals Onno Sewa. Ilya's uitdrukkelijke wens om zich nergens politiek mee te engageren wekt wrevel bij zijn zwager, MM, aandeelhouder in Ilya's bedrijf. Ilya's verhouding tot de werkelijkheid wordt gedomineerd door sprookjes. Tegenover de ‘sprook’, een verhaal dat ‘tegen het leven in wordt verteld’, plaatst hij de ‘koorps’, ‘het leven zelf’: ‘Beelden. Plaatjes. Prenten. Geen woord daarbij. Een onnoemlijke reeks van gebeurtenissen. Dat maakt een geheim tot een geheim. Dat maakt een geheim tot een ding dat niet uit woorden bestaat’ (Roemer 2001: 668-669). Dat het onderscheid tussen sprook koorps niet zo gemakkelijk te maken is, blijkt steeds weer. Pas in de loop van de roman leert Ilya het onderscheid tussen werkelijkheid en fictie, tussen mythe en geschiedenis beter kennen, wanneer hijzelf leert spraken te schrijven en te vertellen. Dit in navolging van zijn ouders. Als kind meende hij nog ‘dat zijn ouders eigenlijk van woorden waren gemaakt. Dat iedereen van binnen is gevuld met verhalen’ (Roemer 2001: 646). En ergens gelooft hij dat nog steeds. Verhalen vullen de leemte die in elk mensenleven aanwezig is. Wanneer zijn zoon, Pedrick De Vierde Abracadabra, net geboren is en zijn tweelingzusje na enkele

7 Een verwijzing naar de Bilbelse vondeling, later profeet, Mozes ligt in dit gegeven voor de hand (Exodus 2: 1-11). Ook de legende over de vroege jeugd van de oude koning van Mesopotamië Sargon I (regeringsperiode ca. 2251-2196 v.Chr.) vertelt een vondelingen-geschiedenis: Sargon zou, als zoon van een nomade een priesteres, zijn aangetroffen in een mand bij de Eufraat. Sargon werd volgens de overlevering gevonden en opgevoed door een tuinman.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 51 dagen overlijdt, leest hij een sprookje voor von de gebroeders Grimm, het boek waarmee hij ooit opgroeide. Hij leest: ‘Er was eens een tweeling die speelde bij een waterbron. Terwijl ze zo speelden vielen ze er beiden met een plons in. Op de bodem van de bron zat een waternimf. Die ...’ (Roemer 2001: 646). Doet dit citaat in deze context niet sterk denken aan het gedicht van Trefossa - ooit door de dichter R. Dobru als ‘het begin van de Surinaamse literatuur’ aangewezen - over de creatie van die andere grote Europese sprookjesschrijver, Hans Christian Andersen, de kleine zeemeermin? In Trefossa's gedicht ‘Kopenhagen’ (1977) wordt deze zeemeermin omgedoopt tot watramama (‘watermoeder’ of ‘watergodin’), waarmee hij zich het Europese kernverhaal van de Surinamer op het breukvlak van Europa en de Caraïben toe-eigent.8 Iets dergelijks lijkt ook hier te gebeuren. Het proces van wat in de postkoloniale literatuurtheorie (en de literatuurwetenschap in bredere zin) wordt aangeduid met de term ‘intertekstualiteit’ zien we vaker in de trilogie terugkomen.9 Ik noemde al het voorbeeld van Forrest Gump. Een dergelijk expliciet gebruik van intertekstualiteit is wijdverbreid in teksten die ontstaan zijn in een postkoloniale context. Walcott (1990) maakt er bijvoorbeeld gebruik van in zijn Omeros, het epische gedicht dat Homerus' Odyssee transponeert naar een Caraïbische context. In de postkoloniale context heeft de notie van intertekstualiteit steeds een zekere parodiërende werking, waaraan zij haar kracht ontleent. Het fenomeen geeft de voormalige gekoloniseerde de mogelijkheid om in de verwijzing zich datgene waarnaar verwezen wordt eigen en vruchtbaar te maken. Zo verwordt hier ook het sprookje dat Pedrick vertelt in de venvijzingen tot een verhaal over zijn eigen tweeling: Pedrick De Vierde Abracadabra (roepnaam Junior en, na een welkome verschrijving van de zuster in het ziekenhuis, Junier) en diens zusje Clair. Clair, weten we, overleeft het kraambed niet. Ilya verklaart haar dood als een ‘offer’: het zusje geeft zichzelf op, beweegt zich tussen ‘Hier en Daar’, om haar broertje het leven te gunnen. De namen van de tweeling maken deze passage bovendien spannender. Het jongetje Junier wordt vernoemd naar zijn sprookjesvertellende vader en grootvader. Het ligt voor de hand de naam en het lot van het meisje ‘Clair’ te lezen in het licht van een filosofische verwijzing naar het ada-

8 Zie voor een kritische reflectie op dit gedicht in het licht van de Surinaamse gespletenheid tussen de Europese en Surinaamse cultuur ook Van Kempen (2003: 769-771). 9 De Frans-Tsjechische lacaniaanse literatuurwetenschapper Julia Kristeva (1980) introduceerde het begrip ‘intertekstualiteit’ bij een breed publiek. Met deze term geeft zij uitdrukking aan het idee dat geen enkele tekst losstaat van een andere, maar veeleer in een constante, impliciete dialoog ermee staat. Elke tekst verwijst continu naar een oneindig aantal andere teksten en registers. De term wordt hier echter eerder gebruikt om een expliciete verwijzing naar een andere tekst zichtbaar te maken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 52 gium van de grote voorloper van de Europese verlichtingsdenkers, René Descartes. Diens eis aan elk filosofisch systeem en wetenschappelijke methode was dat deze de feiten ‘clair et distinct’ naar voren brengen. De strijd tussen sprook en koorps wordt hier, zo lijkt het, volledig op de spits gedreven. Hetzelfde gegeven is eveneens terug te lezen in de verhouding tussen Ilya en zijn vrouw Sofia. ‘Sofia’ staat hierin voor de traditionele Griekse wijsheid, de platoonse filosofie die zich keert tegen de mythe (‘muthos’, hier sprook) ten bate van de ware kennis (‘logos’, hier koorps). ‘Ik haat verhalen’, laat zij zich niet voor niets op pagina 662 ontvallen. Ilya daarentegen is niet alleen zelf een verhalenverteller, hij is ook letterlijk het product van een sprookje: van een ‘Er was eens’ is hij het ‘Er is’. In dit licht herinnert men zich bovendien de eerder beschreven dichotomie tussen Onno en zijn broer Hagith. Waar de laatste zegt volledig te zijn samengesteld uit verhalen, weigert Onno zich hierbij neer te leggen: voor hem is de taal een weg naar waarheid. Het is veelzeggend dat Onno zich later zal toeleggen op de ‘universele taal’ van de wis- en sterrenkunde. Plato zag de wiskunde als een taal die in harmonie met de muziek en de sterren bestond en zo het dichtst in de buurt kwam van de waarheid. Ilya daarentegen zoekt de waarheid, waarmee hij zich het dichtst in de buurt van het eigenlijke project van de trilogie lijkt op te houden, in een leemte die de situatie nalaat en die gevuld moet worden. Waarheid wordt zo een act van actief ingrijpen en vertellen.

Stilistisch program

Het is ondoenlijk om hier een volledige inventarisatie te geven van de rijkdom van Roemers trilogie. Om tot een antwoord op mijn vragen te komen, is dit ook niet nodig. Gebleken is dat Roemer in haar romans een poging doet tot toe-eigening van de Surinaamse geschiedenis en van de belangrijkste problematieken waarmee het land te kampen heeft of recentelijk heeft gehad: migratie, etnische verscheidenheid en politiek geweld. Om te komen tot een vollediger duiding van de geste die Roemer in haar romans maakt, ga ik hier tot slot kort in op haar opvallende stijl. Deze is ronduit weerbarstig te noemen. De lezer wordt geconfronteerd met een enorme dichtheid aan metaforiek en een complexe grammaticale zinsbouw. Vooral dit laatste werkt vertragend bij het lezen. Sommige sleutels tot ontwarring van metaforiek en begrip van het soms merkwaardig aandoende taalgebruik en de opvallende zinsbouw zijn te vinden in een verwijzing naar het Surinaams-Nederlands en het Sranantongo, zoals Michiel van Kempen (1998) ooit overtuigend aantoonde. Roemer lijkt haar stijl inderdaad vaak sterk te enten op die taalbronnen. Maar dit gegeven vormt nog geen sluitende verklaring voor wat de schrijfster meer theoretisch lijkt te beogen met haar complexe stijl. Het is althans

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 53 verleidelijk een zeker programma achter die schijnbaar doelbewust vertragende stijl te vermoeden. Zoals Roemer zich nergens in de romans tot één visie op de Surinaamse geschiedenis en politieke werkelijkheid lijkt te willen vastleggen, nergens eenduidig wil zijn, zo ook wil zij in haar stijl constant frustreren en de complexiteit bewaren. Opmerkelijk is in dit verband haar verwijzing naar Derrida als haar ‘favoriete filosoof’ in een lezing over de trilogie (Roemer 2007). Bij de teksten van deze filosoof gaat doelbewuste ondermijning van theoretische eenduidigheid hand in hand met ongrijpbaarheid in stijl en taal. Als zodanig wordt de tekst open en veelzijdig gehouden. Nergens is een concept als absolute kern aan te duiden, telkens wordt de neiging van de lezer daartoe gefrustreerd. Deze strategie van lezen en schrijven wordt in de (filosofie en) literatuurwetenschap aangeduid met de term ‘deconstructie’ en sterk geassocieerd met een groep denkers die ‘postmodernistisch’ wordt genoemd. Deze denkers zien zich verbanden in een strijd tegen het idee van het bestaan van een ‘absolute waarheid’. Ik heb de neiging Roemers stilistische keuzes in dit licht te beschouwen. De functie van haar stijl, als van haar hele trilogie, lijkt daarmee te zijn: de geschiedenis te ontrafelen, open te breken, om deze weer hanteerbaar en ‘eigen’ te maken. Voor dit fenomeen gebruikt Roemer zelf de in deze context uiterst paradoxale term ‘moderniteit’, soms zelfs met een hoofdletter.10 Een modern Suriname betekent voor haar: een Suriname dat (in meer dan juridische zin) volstrekt onafhankelijk is. Roemer lijkt dit zelf ook voornoemde lezing te bevestigen. De poging die in de hele trilogie ingebakken zit, zegt ze, is erop gericht de ‘koloniale rest-structuren los te schroeven’. Dat is in beginsel een proees waarin het toe-eigenen en lokaal adequaat maken van de taal centraal staan. De personages spreken ook daarom op hun eigen merkwaardige wijze. Zo wijst Roemer erop dat ‘MM’ (de ‘zendeling’ met een boeroe, dus blanke, achtergrond) zich bij voorkeur in het Surinaams-Nederlands of Sranantongo uitdrukt. Doet hij dit niet, dan hult hij zich in Bijbelse beeldspraak (op een wijze die slechts ironisch en parodiërend gelezen kan worden). Ook Herman, de ‘natuurgenezer’, eigent zich een eigen versie van het Nederlands toe om zich authentiek te kunnen uiten. ‘Het klinkt anders maar het is correct.’11 Deze opmerkelijke stilistische en lexicografische keuzes staan hier dus in functie van de deconstructie en herinrichting van het eigen (taal)landschap. Ook een eigen tijdsbeleving, als een toe-eigening en herinrichting van

10 Dit is paradoxaal, omdat de deconstructie bij uitstek een (lees)strategie is die geassocieerd wordt met de uitgewoonde en inmiddels buitengewoon brede stroming van het postmodernisme. 11 Roemer (2007), ‘Wie is er bang voor een dekoloniserende romanpil?’ Bukutori, http://citref.org/e3, onder het kopje ‘Rest-structuren’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 54 de (koloniale en recente politieke) geschiedenis, wordt zowel thematisch als stilistisch uitgewerkt. Van Kempen (1998) heeft laten zien dat er in de trilogie een constante verandering in grammaticale keuzes plaatsvindt als het gaat om de werkwoordstijden binnen alinea's. Ook dit gegeven lees ik in het licht van een toe-eigening, namelijk van de notie ‘tijd’. De opmerkelijke rol die de tijd speelt in de romans werd op verhaaltechnisch niveau al eerder in deze bijdrage benoemd. Dat dit gegeven ook op grammaticaal niveau continu plaatsvindt, bevestigt de daar gedane suggesties.

Slot

In dit artikel heb ik willen aantonen dat Astrid Roemer in haar trilogie een poging doet zich de geschiedenis van Suriname vanuit het perspectief van verschillende personages toe te eigenen. Als zodanig is Roemers project te lezen in het licht van de in de inleiding genoemde these van de dichter Walcott, waarin het proces van toe-eigening een poging tot het onschadelijk maken van de historische erfenis is. De geschiedenis vormt daarin het beginpunt voor een duiding van het actuele, dat op zichzelf de geschiedenis ontstijgt en een andersoortige toekomst moet forceren. Het is door de ogen van het individu dat dit proces bestudeerd en gelezen wordt. De personages vormen strategische onderzoeken naar mogelijke vluchtwegen uit de wurggreep van de geschiedenis. In hun taal en in hun houding zit de potentie verscholen van een toekomst voor Suriname die in Roemers termen van ‘moderniteit’ gevat kan worden. Zelf benoemt Roemer (2004: 172) dit treffend in haar ‘autobiografische proces’ Zolang ik leef ben ik niet dood in de zinnen waarmee ik hier afsluit: ‘Ik oordeel niet, maar articuleer gevoelens. Ik richt een herdenkingsmonument op, maar een met duidelijke gaten naar de toekomst.’

Literatuur

Bhabha, H.K., 1994 The location of culture. Londen: Routledge. Boef, A.H. den, 2000 ‘Het schuldige Suriname van Astrid Roemer.’ Ons Erfdeel 3: 353-359. Buddingh', H., 2000 Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum. [Orig. 1995.] Kempen, M. van, 1993 De geest van Waraku; Kritieken over Surinaamse literatuur. Haarlem / Brussel: Uitgeverij Zuid. Kempen, M. van, 1998 ‘De onuitwisbare kenmerken van de zwarte stem; Over de stijl van Astrid Roemer.’ Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 5(1): 21-39.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 55

Kempen, M. van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Breda: De Geus. [Twee delen.] Kristeva, J., 1980 Desire in language; A semiotic approach to literature and art. New York: Columbia University Press. Moor, E., 1999 ‘Je bent wat je wil zijn; Sporen van hoop in de trilogie van Astrid H. Roemer.’ Armada 4(16): 73-81. Ramsoedh, H., 2003 ‘De revolutie die niet doorging.’ Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek 22(2): 187-214. Roemer, A., 1987 Levenslang gedicht. Haarlem: In de Knipscheer. Roemer, A., 1991 De orde van de dag. In: A. Roemer, De wereld heeft gezicht verloren. Amsterdam: In de Knipscheer, pp. 103-131. Roemer, A., 2001 Roemers drieling. Amsterdam: De Arbeiderspers. Roemer, A., 2004 Zolang ik leef ben ik niet dood; Een autobiografisch proces. Soesterberg: Aspekt. Roemer, A., W.G. van Maanen & T. Ross, 1985 Een vrouw van een man. Utrecht: L.J. Veen. Trefossa (ps. voor: Henny de Ziel), 1977 Ala Poewema foe Trefossa. Paramaribo: Bureau Volkslectuur. Walcott, D., 1990 Omeros. New York: Farrar, Straus, and Giroux.

Matthijs Ponte is afgestudeerd filosoof en momenteel bezig met de afronding van zijn studie Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Daarnaast is hij redacteur bij het literaire podium Perdu in Amsterdam. Eerder publiceerde hij in het Vlaamse literaire tijdschrift Dietsche Warande en Belfort.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 56

Annika Ockhorst Hervorming van de culturele uitwisseling? Het cultureel akkoord, 1975-1982

In de soevereine Republiek zou er voor de Stichting voor Culturele Samenwerking met Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa) geen plaats meer zijn, zo liet de regering in Paramaribo in de aanloop tot de onafhankelijkheid weten.1 Sticusa was sinds haar oprichting in 1955 de spil geweest van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Suriname. Maar tijdens haar bestaan had zij ook veel kritiek te verduren gekregen, vooral uit nationalistische hoek. Haar activiteiten zouden een eenzijdig karakter dragen en vooral bedoeld zijn om de Nederlandse cultuur in Suriname te bevorderen. Bovendien zou de stichting te zeer gericht zijn op de bovenlaag van de Surinaamse bevolking en niet genoeg ruimte bieden voor de uitzending van personen en groepen uit Suriname naar Nederland. Ondanks dit cultuurimperialistische imago steeg het budget van Sticusa door de jaren heen van één miljoen Nederlandse gulden in 1956 naar 6,37 miljoen in 1975. Samen met haar zusterinstelling, het Cultureel Centrum Suriname (CCS), leverde zij, al dan niet op basis van wederkerigheid, een grote bijdrage aan het culturele leven in Suriname.2 De Surinaamse wens om na de onafhankelijkheid ‘de verdere culturele ontplooiing op een geheel andere en eigen wijze te bevorderen’3 werd vertaald in een cultureel akkoord met het voormalige moederland. Dit akkoord moest na het verdwijnen van Sticusa zorg dragen voor een gelijkwaardige en wederkerige culturele uitwisseling. Dit artikel scherst een beeld van de totstandkoming en implementatie van het cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname. Daarbij komt de vraag aan de orde of de culturele betrekkingen tussen beide landen

1 Dit artikel is gebaseerd op mijn eindwerkstuk ‘Hervorming van de culturele betrekkingen: gelijkwaardigheid en reciprociteit? Het cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname, 1975-1982’, dat in juni 2007 onder begeleiding van dr. P.J.J. Meel werd voltooid ter afsluiting van de bacheloropleiding Geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Dit werkstuk was de uitkomst van onderzoek in het Nationaal Archief en in het archief van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag. 2 Zie voor meer informatie over Sticusa bijvoorbeeld Gordijn 1970; Helman & De Roo 1988; Van Kempen 2003: 495-500; Oostindie 1988; Oostindie & Klinkers 2001: 212-214. 3 Nationaal Archief (NA), 219.144 Culturele samenwerking binnen het koninkrijk 1948-1990 (Sticusa), 263, Kabinet voor Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse Zaken (KABSNA) aan Sticusa, 17 juni 1975.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 57 hierdoor daadwerkelijk op een nieuwe leest geschoeid werden. Als kanttekening geldt dat dit artikel gebaseerd is op onderzoek in en interpretatie van Nederlandse archieven, waardoor het onvermijdelijk een zekere eenzijdigheid in zich herbergt. Het zou daarom zeer waardevol zijn als het hier gescherste beeld in de toekomst door onderzoek aan Surinaamse zij de aangevuld dan wel gecorrigeerd zou worden.

Vorming van het cultureel akkoord, 1975-1981

Aan de ondertekening van het cultureel akkoord, in februari 1976, waren een klein jaar van onderhandelingen en vier conceptteksten voorafgegaan. De eerste twee concepten, opgesteld door het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ), formuleerden in abstracte termen de intentie tot bevordering van de onderlinge samenwerking op wetenschappelijk, artistiek en cultureel gebied.4 De Surinaamse regering vond deze abstracte intentieverklaring ‘wel wat mager’ en verwees naar de veel omvangrijkere overeenkomst die zij met België had gesloten.5 Hoewel BZ van mening was dat het concept in de praktijk veel mogelijkheden bood, vormde de Surinaamse kritiek aanleiding tot het opstellen van een concept ‘met meer body’.6 Daarin stond ook een indicatie van de wijze waarop de landen op cultureel-maatschappelijk, educatief en wetenschappelijk terrein invulling konden geven aan de uitwisseling.7 Toch was dit de Surinaamse minister van Onderwijs en Volksontwikkeling (MINOV), R.R. Venetiaan, nog niet specifiek genoeg. Hij formuleerde daarom zelf een vierde concept.8 De definitieve verdragstekst werd zonder belangrijke inhoudelijke wijzigingen van dit laatste concept afgeleid. Na bilaterale besprekingen in het begin van februari 1976 werd het cultureel akkoord op 5 februari voor Suriname ondertekend door Venetiaan en voor Nederland door staatssecretaris L.J. Brinkhorst (BZ).9 Het voorzag op het gebied van onderwijs en wetenschappen in wederkerige bevordering van de uitwisseling van hoogleraren, geleerden en studenten en samenwerking tussen universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen; de verstrekking van studiebeurzen aan wederzijdse staatsburgers; onderzoek van de mogelijkheid om diploma's uit beide landen gelijk te stellen; bevordering van instelling van leerstoelen en de organisatie van cursussen omtrent de taal, cultuur en beschaving van het

4 Archief Ministerie van Buitenlandse Zaken (ABZ), code 8 1975-1984, 2377, concept culturele overeenkomst, 25 februari 1975, 1042, concept culturele overeenkomst maart 1975. 5 ABZ, code 8, 1042, memorandum Directie Culturele Samenwerking en Voorlichting Buitenland, Bureau Culturele Samenwerking (DCV/CS) aan Chef DCV, 28 mei 1975. 6 ABZ, code 8, 1042, notitie B. de Hoog aan L.J. Brinkhorst, 1975, exacte datum ontbreekt op document. 7 ABZ, code 8, 1042, concepttekst cultureef verdrag, 20 juni 1975. 8 ABZ, code 8, 2377, verslag bezoek H.W. van Doorn, K. Laansma en A. Peper een Suriname, 10-20 augustus 1975. 9 ABZ, code 8, 2377, persbericht, 5 februari 1976.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 58 andere land; en bevordering van uitwisseling op het gebied van taal- en letterkunde in het algemeen. Op cultureel-maatschappelijk terrein voorzag het verdrag in de wederkerige bevordering van de uitwisseling van personen en instellingen op het gebied van literatuur, beeldende kunst, muziek en dans, toneel en letteren, massamedia, volksontwikkeling, jeugdvorming, sportbeoefening en natuurbescherming; de totstandkoming van vertalingen van literaire werken uit het andere land; de organisatie van tentoonstellingen, conferenties, concerten, toneelvoorstellingen, radio- en televisie-uitzendingen; de verspreiding van boeken, tijdschriften en andere publicaties; en de vertoning van films met een wetenschappelijk, opvoedkundig of cultureel karakter. Tot slot bepaalde het verdrag dat in beide landen een commissie zou worden ingesteld die voorstellen moest doen ter verwezenlijking van de overeenkomst. Deze commissies zouden elke twee jaar in een van de landen moeten samenkomen om gezamenlijk een concreet uitwisselingsprogramma op te stellen.10 Voordat de uitvoering van het cultureel akkoord echter kon beginnen, moest het in beide landen parlementaire goedkeuring krijgen. Hoewel minister Venetiaan op spoed aandrong, liet ratificatie aan Surinaamse zijde - om nog onduidelijke redenen - niet minder dan twee jaar op zich wachten. Hierdoor kon het akkoord pas op 20 maart 1978 officieel in werking treden.11 Bovendien werd - opnieuw om onduidelijke redenen - Venetiaan zelf pas een halfjaar later op de hoogte gesteld van de voltooide ratificatie.12 Zo konden niet eerder dan in het najaar van 1978 de in beide landen aangestelde commissies - de Surinaamse commissie werd voorgezeten door E.P. Meyer, directeur van MINOV, de Nederlandse door P.R.H.M. van der Linden (BZ) - beginnen met het vormen van een concreet uitwisselingsprogramma. Van 18 tot en met 23 januari 1980 vertrok een Nederlandse delegatie onder leiding van staatssecretaris D.F. van der Mei (BZ) naar Paramaribo voor de eerste gezamenlijke bijeenkomst ter uitvoering van het cultureel akkoord. Tijdens deze bijeenkomst kwamen beide partijen een tweejarig uitwisselingsprogramma voor 1980 en 1981 overeen. Op het gebied van onderwijs en wetenschappen werd ter bevordering van de samenwerking tussen Surinaamse en Nederlandse universiteiten, instellingen voor hoger onderwijs en andere wetenschappelijke instituten besloten tot een gezamenlijk onderzoeksproject naar de sociaaleconomische aspecten van de demografische ontwikkeling in Suriname. Verder zouden jaarlijks over en weer tien studiebeurzen van maximaal negen maanden ter beschikking worden gesteld aan studenten en jonge onderzoekers; ook zou het onderwijs aan uit Suriname afkomstige jongeren

10 ABZ, code 8, 2377, definitieve tekst culturele overeenkomst. 11 ABZ, code 8, 2377, ambassade Paramaribo aan BZ, 20 maart 1978. 12 ABZ, code 8, 1043, H. Leopold (ambassade Paramaribo) aan BZ, 18 oktober 1978.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 59 meer aandacht aan de Surinaamse cultuur moeten gaan besteden om remigratie mogelijk te maken. Daarnaast zou men beleidsplannen op onderwijsgebied gaan uitwisselen en overgaan tot de wederzijdse erkenning van diploma's en bevoegdheden. Om de plannen op het gebied van onderwijs en wetenschappen verder uit te werken werd een ‘technische werkgroep’ ingesteld. Op cultureel-maatschappelijk terrein zou men deskundigen uitwisselen op het gebied van beeldende kunst, film, muziek en dans, toneel, letteren, musea en archieven. Verder zou op beperkte schaal uitwisseling moeten plaatsvinden van tentoonstellingen, kunstenaars en kleine ensembles en zou onderzocht worden in hoeverre de overdracht van archiefstukken mogelijk was. De contacten op het gebied van sport, openluchtrecreatie, natuurbehoud en -beheer, media, pers en het bibliotheekwezen zouden verder bevorderd worden. Wat het maatschappelijk welzijn betreft, zou Suriname Nederland van advies kunnen dienen op het gebied van de multiculturele samenleving. Tot slot omvatte het uitwisselingsprogramma een sectie met algemene en financiële bepalingen, bijvoorbeeld dat het uitzendende land de reiskosten zou dragen, terwijl het ontvangende land de verblijfskosten voor zijn rekening zou nemen.13 Van 28 september tot en met 2 oktober 1981 vond een tweede gezamenlijke bijeenkomst plaats om een uitwisselingsprogramma te vormen voor de jaren 1982 en 1983. Inhoudelijk verschilde dit programma weinig van het eerste. Nieuw was wel de aandacht voor archeologisch onderzoek en het over en weer reserveren van plaatsen op postacademisch niveau. Ditmaal werd de Nederlandse delegatie geleid door M.J.J. van Loosdrecht (BZ), de Surinaamse door N.J. Stadwijk-Kappel.

Problematische kwesties rond het cultureel akkoord

Bij vorming en uitvoering van het cultureel akkoord deed zich een aantal problemen voor. Ten eerste vormde op inhoudelijk vlak het zogenoemde reciprociteitprincipe het voornaamste struikelblok. Aan Nederlandse zijde streefde men naar een duidelijke scheiding tussen culturele bijstand en culturele uitwisseling. De commissies in beide landen moesten op basis van het criterium ‘reciprociteit’ beslissen welke activiteiten aangemerkt werden als ‘uitwisseling’ en dus onder het cultureel akkoord konden plaatsvinden. Maar al snel bleek dat dit criterium problematisch was. In december 1976 stelde de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen (O&W) J.A. van Kemenade dat reciprociteit ‘in ruime zin’ gehanteerd moest worden: als men strak vasthield aan inhoudelijke reciprociteit, hoefde niet telkens op financiële reciprociteit te worden aangedrongen.14

13 ABZ, code 8, 1043, cultureel samenwerkingsprogramma Suriname-Naderland 1980-1981. 14 ABZ, code 8, 1042, brief Van Kemanade aan minister BZ, 21 december 1976.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 60

Doodat de nieuwe, pas onafhankelijke, Surinaamse regering financieel minder bedeeld was, zou absolute reciprociteit de uitvoering van het cultureel akkoord sterk beperken. Concessies werden ook gedaan tijdens de Nederlandse voorbesprekingen voor het uitwisselingsprogramma in 1978 en 1979. Hoewel werd besloten dat organisatorische en infrastructurele subsidies onder de noemer ‘bijstand’ vielen en dus niet in het akkoord thuishoorden, zouden deze subsidies toch moeten worden overwogen wanneer zij culturele uitwisseling mogelijk maakten.15 Bovendien leek men op cultureel-maatschappelijk terrein in zijn geheel te twijfelen aan de mogelijkheid tot reciprociteit: alleen waar het de pluriforme samenleving betrof, zou Suriname Nederland iets te bieden hebben. Geopperd werd de Surinaamse bijdrage aan de culturele uitwisseling dan maar door in Nederland wonende Surinamers te laten leveren. Maar uiteindelijk zag men hiervan af, omdat dit niet in goede aarde zou vallen in Suriname.16 Ook op financieel vlak tekenden zich van meer af aan problemen af. Bij de voorbereiding van het cultureel akkoord was besloten dat de gelden die vóór de onafhankelijkheid op de begroting stonden van het voor de overzeese rijksdelen verantwoordelijke Kabinet voor Surinaamse Nederlands-Antilliaanse Zaken (KABSNA) en die waren gereserveerd voor nog nader te bepalen projecten van de Culturele Adviesraad, zouden worden gebruikt voor de financiering van het akkoord.17 Het ging om circa twee miljoen Nederlandse gulden. Aanvullende fondsen zouden de ministeries van O&W, Cultuur, Recreatie en Maatschappij (CRM) en BZ binnen hun eigen begroting moeten vrijmaken. Het overige aan Suriname gecommitteerde geld van de KABSNA-begroting zou naar het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking (OS) gaan. Bij de Surinaamse onafhankelijkheid werden echter abusievelijk alle gelden van de KABSNA-begroting naar het ministerie van OS overgeschreven - een vergissing die leidde tot een langdurig geschil tussen O&W, CRM en BZ enerzijds en OS anderzijds.18 Bij OS betwijfelde men het nut van een cultureel akkoord aangezien het integrale ontwikkelingsplan voor Suriname al een culturele sectie bevatte. De ministeries van O&W, CRM en BZ waren echter niet bereid om zelf fondsen vrij te maken voor het akkoord en eisten de twee miljoen gulden alsnog op. Uiteindelijk trokken zij aan het langste eind. In augustus 1976 maakte de zogeheten Gemengde Commissie voor

15 ABZ, code 8, 1043, verslag eerste Nederlandse voorbespreking cultureel verdrag, 6 december 1978. 16 ABZ, code 8, 1043, verslag tweede Nederlandse voorbespreking cultureel verdrag, 26 oktober 1979. 17 Tot het vertrek van Sticusa uit Suriname had de in 1961 ingestelde Culturele Adviesraad de Nederlandse, Surinaamse en Antilliaanse regeringen gezamenlijk geadviseerd over de culturele samenwerking tussen de koninkrijksdelen. De Adviesraad nam hierbij de intitierende rol over van Sticusa, die vanaf 1961 vooral een uitvoerende functie kreeg (Meel 1999: 231-232). 18 ABZ, code 8, 1042, verslag bespreking financiering cultureel akkoord, 16 december 1976.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 61

Ontwikkelingssamenwerking (CONS) bekend dat de Surinaamse regering instemde met de overheveling van het geld naar de drie ministeries. Hierbij stelde zij wel de eis dat de nu voor het cultureel akkoord beschikbare gelden gebruikt zouden worden voor uitvoering van het door Sticusa opgestelde jaarplan voor 1976. Zelfs aspecten van het jaarplan die vanwege een gebrek aan reciprociteit niet in het akkoord zouden passen, werden zodoende op de begroting overgenomen.19 Allereerst moesten de projecten met reciprociteitwaarde worden uitgevoerd. Met het overige geld zou de rest van het jaarplan volgen. Pas met het dan resterende geld zou uitvoering van het cultureel akkoord volgens nieuwe plannen mogelijk zijn.20 Aangezien voor het Sticusa-jaarplan voor 1976 een bedrag van 2,6 miljoen gulden was begroot, bleken de eigenlijk voor een nieuw soort culturele uitwisseling bedoelde gelden vrijwel geheel gecommitteerd te zijn aan voortzetting van de oude Sticusa-activiteiten. Maar doordat het verdrag als gevolg van de late ratificering pas in 1978 in werking kon treden, kwamen deze begrotingsplannen uiteindelijk te vervallen. Tijdens de eerste Nederlandse voorbespreking op 6 december 1978 werd geconcludeerd dat het bedrag van twee miljoen nog geheel intact was en alsnog kon worden besteed aan het nieuw te vormen uitwisselingsprogramma. Toen in Nederland de geschillen rond de financiering van het cultureel akkoord waren opgelost, claimde minister Venetiaan de helft van de in Nederland beschikbaar gestelde twee miljoen. Omdat deze gelden vóór de onafhankelijkheid op de KABSNA-begroting waren voorbestemd voor gezamenlijke Nederlands-Surinaamse doelen, konden ze volgens hem ‘als niet langer uitsluitend Nederlands worden beschouwd’. Daarom zouden ze ook na de onafhankelijkheid voor de gemeenschappelijke uitvoering van het cultureel verdrag gebruikt moeten worden.21 Aan Surinaamse ziide werd in deze kwestie een ‘Salomons standpunt’ ingenomen22, waarop het ministerie van BZ met een simpel ‘akkoord’ de helft van de Nederlandse gelden aan Suriname overdroeg. Het eenmalige bedrag van één miljoen gulden dat daarna nog in Nederland beschikbaar was voor de uitvoering van het cultureel verdrag werd verdeeld over BZ (10 procent), CRM (45 procent) en O&W (45 procent). Deze departementen zouden de respectievelijke bedragen vier jaar lang tot hun beschikking hebben en op declaratiebasis kunnen laten uitbetalen.23 Aangetekend werd dat men om misverstanden te voorkomen nog eens met Suriname over de ‘centen-kant’ moest overleggen. Als de Nederlandse

19 ABZ, code 8, 1042, begroting cultureel verdrag, 1976; ABZ, code 8, 1043, aanvullende opmerkingen jaarplan 1977. 20 ABZ, code 8, 1042, verslag bespreking financiering cultureel akkoord, 16 december 1979. 21 ABZ, code 8, 1043, ambassade Paramaribo aan BZ, 4 januari 1979. 22 ABZ, code 8, 1043, M. Vegelin een BZ, 21 februari 1979. 23 ABZ, code 8, 1043, verslag bespreking culturele overeenkomst, 17 december 1979.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 62 gelden geheel besteed zouden worden aan het uitwisselingsprogramma voor 1980 en 1981, zou dat de onterechte verwachting kunnen wekken dat ook in volgende jaren dergelijke fondsen beschikbaar zouden zijn.24 Een derde probleem - naast het reciprociteitprincipe en de financiering - leek het gebrek aan prioriteit van beide regeringen voor de uitvoering van het akkoord. Terwijl in Suriname in het begin herhaaldelijk op spoedige uitvoering werd aangedrongen, liet de Nederlandse partner lang op zich wachten. In november 1976 uitte Venetiaan tijdens een UNESCO-vergadering in Nairobi openlijk zijn ongerustheid over het uitblijven van enige uitwisselingsactiviteiten cultureel gebied. De druk die hij hiermee op de Nederlandse betrokkenen uitoefende, leidde ertoe dat minister H.W. van Doorn (CRM) tegenover zijn collega's van BZ betwijfelde of Suriname verder begrip zou kunnen opbrengen voor het uitblijven van Nederlandse initiatieven ter realisering van het cultureel akkoord.25 Toch was het Suriname zelf dat, zoals gezegd, met de trage ratificering van het akkoord voor ruim twee jaar vertraging zorgde. Na ratificering drong de Surinaamse minister opnieuw aan op spoedige uitvoering. Hij stelde vrijwel meteen een Surinaamse commissie in. Opnieuw was het de Nederlandse partner die voor vertraging zorgde. De aan het begin van 1979 door Suriname voorgestelde bilaterale besprekingen, bedoeld om een uitwisselingsprogramma te vormen, werden door Nederland onder meer vanwege de ‘volle vergaderagenda’ enkele malen uitgesteld.26 Toen de Nederlandse ambassadeur M. Vegelin van Claerbergen bij BZ informeerde wanneer de besprekingen wel konden plaatsvinden, ontraadde hij het ministerie ‘mede gelet op de verwachtbare beperkte concrete gevolgen van het Nederlands-Surinaams cultureel akkoord’ om meerdere ambtenaren naar het overleg te sturen.27 Uiteindelijk werden de besprekingen doorgeschoven naar 1980. Op financieel vlak was de Nederlandse houding evenmin voortvarend. Het departement van OS zag, zoals gezegd, geen nut in een cultureel akkoord en de betrokken ministeries waren niet bereid de kosten hiervan binnen hun eigen begroting op te vangen. Van de één miljoen gulden die zij gezamenlijk ter beschikking hadden voor de uitvoering van het cultureel uitwisselingsprogramma maakten ze bovendien niet erg gretig gebruik. In november 1980 bleek uit een memorandum van BZ dat alleen CRM tot dan toe een vierde deel van de voor dit departement beschikbare gelden had laten uitbetalen.28 De betrokkenen aan Surinaamse zijde waren evenmin bereid om zelf geld voor het akkoord te reserveren; van de één miljoen gulden die

24 ABZ, code 8, 5932, Van de Burg aan hoofd DCV/CS, 13 november 1980. 25 ABZ, code 8, 1043, Van Doorn aan minister BZ, 6 januari 1977. 26 ABZ, code 8, 1043, BZ aan ambassade Paramaribo, 23 februari 1979. 27 ABZ, code 8, 1043, Vegelin aan BZ, 3 juli 1979. 28 ABZ, code 9, 5932, Van de Burg aan hoofd DCV/CS, 13 november 1980.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 63

Venetiaan van het Nederlandse budget had geclaimed, werd nog minder gebruikgemaakt dan aan Nederlandse zijde. Van dit bedrag, dat destijds gelijkstond aan 800.000 Surinaamse gulden, bevond zich in september 1981 nog 600.000 gulden op een spaarrekening bij de Landbouwbank. De overige 200.000 stond op een lopende rekening, waarvan tot dan toe slechts 20.000 was uitgegeven onder de noemer ‘diverse uitgaven’, waarschijnlijk reiskosten.29 Het is in dit licht niet verrassend dat in 1981, op de bijeenkomst van de Gemengde Commissie Nederland-Suriname, kon worden vastgesteld dat er tot 1984 zeker nog voldoende financiële middelen beschikbaar waren voor het tot stand brengen van een goede samenwerking.30 Er was nog nauwelijks geld uitgegeven. Toen het dan uiteindelijk tot samenwerking tussen beide regeringen kwam, verliep deze overigens wel soepel. Na de gezamenlijke bijeenkomst in Suriname van januari 1980 lieten de Nederlandse deelnemers zich positief uit over de inzet van minister Venetiaan en zijn staf, die zich zeer zouden hebben ingespannen voor het slagen van het bezoek.31 Bovendien zou tijdens de na afloop gehouden persconferentie zijn gebleken dat in Suriname veel belangstelling bestond voor het onderhouden van culturele betrekkingen met Nederland.32 Omgekeerd bedankte de voorzitter van de Surinaamse delegatie Stadwijk-Kappel na de besprekingen in 1981 de Nederlandse sectie voor ‘de fijne wijze’ van ontvangst en samenwerking.33 De Decembermoorden in 1982 maakten een einde aan de goede verhoudingen. Op 16 december 1982 schortte de Nederlandse regering het cultureel verdrag op.34 Het militair gezag in Paramaribo reageerde verbaasd. De uitgangspunten die hadden gegolden bij het aangaan van het verdrag, dat nadrukkelijk uit culturele overwegingen was gesloten, zouden onveranderd zijn. Opschorting vond het militair gezag dan ook onaanvaardbaar: aangezien aan het verdrag geen politieke voorwaarden verbonden waren, zou Nederland dit gebruiken als instrument om de interne situatie van Suriname te beïnvloeden.35 Een vierde problematische kwestie bij het cultureel akkoord was tot slot de rol van Sticusa. Gezien de duidelijke taal waarmee de Surinaamse regering ten tijde van de naderende onafhankelijkheid had gesteld dat er

29 ABZ, code 8, 5932, H. Heldring (Nederlandse ambassade Paramaribo) aan BZ, 18 september 1981. 30 ABZ code 8, 5932, verslag bijeenkomst uitvoering culturele overeenkomst 28 september - 2 oktober 1981. 31 ABZ, code 8, 1043, Vegelin aan BZ, 24 januari 1980. 32 ABZ, code 8, 1043, memorandum DCV/CS, 6 februari 1980. 33 ABZ, code 8, 5932, Stadwijk-Kappel aan M.J.J. van Loosdrecht, 22 oktober 1981 en 5 november 1981. 34 ABZ, code 8, 2377, 82 aan militair gezag Suriname, 16 december 1982. 35 ABZ, code 8, 2377, militair gezag Suriname aan Nederlandse ambassade Suriname, 17 december 1982.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 64 voor deze stichting in Suriname geen plaats meer was, lag het in de verwachting dat zij geen enkele rol zou spelen bij het cultureel akkoord. Zelf liet Sticusa in de aanloop tot de onafhankelijkheid weten in Nederland nog wel een rol voor haar organisatie te zien. De uitvoering van het verdrag zou het beste kunnen worden geleid via een bestaande stichting met ruime ervaring op het gebied van culturele uitwisseling, waarbij Sticusa vanzelfsprekend op zichzelf duidde. Zij vreesde bovenal dat de culturele instellingen die jarenlang door haar waren ondersteund de dupe van het nieuwe beleid zonden worden.36 Bij de statuutwijziging van mei 1976 nam Sticusa daarom als doel op ‘medewerking te verlenen aan de uitvoering van een cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname’, mits daarnaar vraag zou zijn.37 Aanvankelijk bestand hiervoor onder de Nederlandse betrokkenen interesse, maar in 1976 besloot Den Haag dat de mening van de Surinaamse regering gerespecteerd diende te worden. Het werd zeer onverstandig geacht om - nadat Sticusa Suriname praktisch was uitgezet - in Nederland wel nog gebruik te maken van haar diensten.38 Toch handelden beide regeringen na het sluiten van het cultureel akkoord niet geheel naar hun ferme taal tegenover Sticusa. In december 1976 beargumenteerde Van Kemenade zijn plannen voor de uitvoering van het akkoord als ‘voortbouwend op hetgeen tot nu toe door Sticusa is uitgevoerd’.39 Opvallend is bovendien dat de jaarplannen die Sticusa vóór de onafhankelijkheid had opgesteld voor de culturele uitwisseling met Suriname in 1976 en 1977, op instigatie van de Surinaamse overheid vrijwel letterlijk werden overgenomen als programma voor culturele uitwisseling voor diezelfde jaren onder het cultureel akkoord.40 Nederland zag hierin geen bezwaar. De jaarplannen zouden voldoende mogelijkheden biedere om te worden uitgewerkt tot een ‘basis voor een bevredigende culturele samenwerking’.41 Op deze wijze bouwden de Surinaamse en Nederlandse regering in samenspraak een opmerketijke continuïteit in met de culturele uitwisseling onder Sticusa. Door de vertraging die ontstond in het overeenkomen van een gezamenlijk uitwisselingsprogramma, als gevolg van de late ratificering van het akkoord, werd het Sticusa-jaarplan van 1976 echter niet uitgevoerd. Het in 1980 overeengekomen uitwisselingsprogramma vertoonde wel veel overeenkomsten met de uitwisseling in het Sticusa-

36 NA, Sticusa, 263, Sticusa aan minister Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse Zaken, 18 maart 1975. 37 NA, Sticusa, 208, statutenwijziging, 13 mei 1976. 38 ABZ, code 8, 1042, verslag bespreking tussen C.G. Eckhart, hoofd afdeling Internationale Batrekkingen van CRM en minister Venetiaan, 3 februari 1976. 39 ABZ, code 8, 1042, Van Kemenade aan minister BZ, 21 december 1976. 40 ABZ, code 8, 1042, begroting cultureel verdrag, 1976; ABZ, code 8, 1043, aanvullende opmerkingen jaarplan 1977. 41 ABZ, code 8, 1043, J. van Moerland van Directie Ontwikkelingssamenwerking Suriname (DOS) aan DCV, 14 februari 1977.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 65 tijdperk. Wat naast de overname van de Sticusa-jaarplannen opvalt, is de prominente rol van Sticusa-secretaris M.D. Thijs tijdens de voorbesprekingen over het uitwisselingsprogramma. De Sticusa-insteek bleef tijdens deze besprekingen dan ook niet onopgemerkt. Tijdens de tweede bespreking, op 26 oktober 1979, maande een van de aanwezigen tot voorzichtigheid, aangezien de voorstellen voor uitwisseling op cultureelmaatschappelijk terrein dezelfde activiteiten zouden betreffen als voorheen onder Sticusa het geval was geweest.42

Uitvoering van het cultureel akkoord in de praktijk

Tot 1980 bleef het cultureel akkoord een ‘leeg’ document. Maar ook na de vorming van het uitwisselingsprogramma voor dat jaar maakte geen van beide regeringen erg gretig gebruik van de beschikbare gelden. Aangezien het akkoord in december 1982 als gevolg van de politieke situatie in Suriname werd opgeschort, rijst de vraag wat er tussen januari 1980 en december 1982 in de praktijk nog van terecht is gekomen. Op het gebied van onderwijs en wetenschappen werd, zoals bepaald in het programma van 1980, een ‘technische werkgroep’ ingesteld om de programmapunten op dit vlak uit te diepen. Veel verder dan het maken van meer plannen en besluiten om nadere informatie in te winnen lijkt deze werkgroep echter niet te zijn gekomen. Het belangrijkste project op dit gebied betrof een interuniversitair onderzoeksproject rond de sociaaleconomische aspecten van de demografische ontwikkeling in Suriname. Vanuit Nederland zou bij de opzet hiervan prof. dr. D.I. van de Kaa van het Nederlands Interuniversitair Demografisch Onderzoeksinstituut worden betrokken.43 Vanwege het op 23 januari 1981 gesloten verdrag over wederzijdse migratie, had ook het Nederlandse ministerie van Sociale Zaken interesse in het project. Voor het onderzoek werden drie doelstellingen opgesteld: het leveren van een bijdrage tot de ontwikkelingsplanning van Suriname, het bijdragen aan een goed gefundeerd migratiebeleid en het bijdragen aan de wetenschapsbeoefening in beide landen door de uitwisseling van stagiaires, stafleden en consulenten. Voor de financiering van het project stelde het ministerie van O&W 200.000 Nederlandse gulden ter beschikking op voorwaarde dat in Suriname eenzelfde bedrag zou worden toegezegd. Sociale Zaken stelde voor elk van de jaren 1981 en 1982 150.000 gulden beschikbaar.44 Zowel de financiering als de plannen voor het onderzoek leken goed geregeld te zijn. Waar echter geen rekening mee was gehouden, was dat de Universiteit van Suriname geen brood zag in het onderzoek zoals opgezet door Van de Kaa. De technische werkgroep moest zich vervolgens

42 ABZ, code 8, 1043, verslag tweede voorbespreking cultureel verdrag, 26 oktober 1979. 43 ABZ, code 8, 5932, R.A. Kamperveen aan H. Naarendorp, 12 augustus 1981. 44 ABZ, code 8, 5932, S.J.C. van Eijndhoven aan C.D. Ooft, 18 augustus 1981.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 66 op nieuwe mogelijkheden gaan bezinnen.45 Erg voortvarend lijkt dit niet te zijn gegaan. In de tweede helft van 1981 adviseerde Stadwijk-Kappel het binnen het project voorgestelde remigratieonderzoek los te koppelen van de culturele uitwisseling, aangezien een deel van de fondsen voor dergelijk onderzoek in 1981 gebruikt moest worden, waar het binnen de culturele uitwisseling niet meer van zou komen.46 Ook aan andere uitwisselingsplannen op het gebied van onderwijs en wetenschap lijkt uiteindelijk weinig invulling te zijn gegeven. Bovendien leken veel van deze plannen eerder te vallen onder de noemer bijstand dan onder die van uitwisseling. Het ging onder meer om het bevorderen van rechtstreekse banden tussen onderwijsinstellingen in beide landen; projecten omtrent de (na)scholing van onderwijsgevenden; een samenwerkingsproject dat voorzag in de coproductie van leer- en audiovisuele middelen; onderzoek naar de aansluitingsmogelijkheden voor het voortgezet onderwijs van beide landen; en uitwisseling op het gebied van evaluatie en curriculumontwikkeling. Het enige aspect waaraan wel enige uitvoering werd gegeven, was het jaarlijks over en weer aanbieden van studiebeurzen en stageplaatsen. De eerste Surinamer die in het kader van het cultureel akkoord gebruik kon maken van een Nederlandse stageplaats was H. Telgt. Zijn stage op archiefgebied verliep echter niet erg soepel. In het rapport dat Telgt na afloop indiende, noemde hij zijn verblijf in Nederland een ‘aaneenschakeling van communicatiestoornissen en misverstanden’. Om in het vervolg een beter verloop te kunnen garanderen, werd geconcludeerd dat men voortaan uitvoeriger informatie diende uit te wisselen en hiertoe minimaal acht tot tien weken voorbereidingstijd zou moeten hebben.47 Desondanks kwamen beursaanvragen ook hierna veelal te laat binnen, zodat de verwerking gehaast verliep of de aanvragen bij voorbaat werden afgewezen. Eind 1981 werden naar aanleiding van het uitwisselingsprogramma voor 1982-1983 ook de eerste aanvragen ontvangen voor plaatsen op postacademisch niveau. Er bestond vooral interesse voor medische specialisaties. Hiervoor waren de plaatsingsmogelijkheden in Nederland echter zeer beperkt en het was aan de medische instanties zelf om deze plaatsen te verdelen. Wel was de Nederlandse regering bereid bij dergelijke postacademische uitwisseling te bemiddelen.48 Dit is opmerkelijk, aangezien beurzen voor medische specialisaties in feite niet onder een

45 ABZ, code 8, 5932, S.J.C. van Eijndhoven aan C.D. Ooft, 18 augustus 1981. 46 ABZ, code 8, 5932, J. Hoekman (ambassade Paramaribo) aan ministerie Sociale Zaken (SZ), 17 november 1981. 47 ABZ, code 8, 5961, Vegelin aan BZ, 9 juli 1980, Van der Klaauw (BZ) aan Nederlandse ambassade Paramaribo, 1 oktober 1980, Heldring aan BZ, 3 oktober 1980, R.W. Bosch (CRM) aan Nederlandse ambassade Paramaribo, 22 januari 1981. 48 ABZ, code 8, 5932, Kamperveen aan Naarendorp, 31 december 1981; ABZ, code 8, 5959, Ch.W. Ligtvoet (O&W) aan minister BZ, 10 juni 1982.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 67 cultureel uitwisselingsverdrag lijken thuis te horen. Vanuit Suriname werd overigens maar eenmaal een beurs verstrekt. In 1982 vertrokken S.J. Dompig en G.H. Blokland, twee laatstejaars diëtiek-studentes, naar Paramaribo om een voedingsonderzoek te doen in het Academisch Ziekenhuis.49 In het verslag dat zij achteraf over hun verblijf schreven, vermeldden de studentes naast hun dank voor de geboden mogelijkheid ook een teleurstellende ontvangst en onvrede over de karige studiebeurs van 350 Surinaamse gulden per maand, die te laag was om het onderzoek zoals gepland uit te voeren.50 Na deze uitzending, die toch als redelijk succesvol gold, vond door de opschorting van het verdrag geen uitwisseling van Surinaamse en Nederlandse studenten meer plaats binnen het cultureel akkoord. Voor de sectie cultuur, recreatie en maatschappij werd geen technische werkgroep ingesteld. Uitvoering van het uitwisselingsprogramma op dit gebied kon direct van start gaan; mogelijk verklaart dit het feit dat CRM eind 1980 als enige Nederlands ministerie al een deel van het budget had laten uitbetalen. Volgens het akkoord zouden Nederland en Suriname de uitwisseling bevorderen van tentoonstellingen en van personen op het gebied van kunst, film, muziek en dans, toneel, letteren, musea, monumenten en archieven.51 Vanaf 1980 kwamen geleidelijk steeds meer verzoeken binnen tot het onderbrengen van activiteiten in het cultureel akkoord, vooral op het gebied van zang, dans en toneel. Een voorbeeld van een succesvolle uitwisseling was die tussen het Groot Mannenkoor Zwolle en het Maranatha Mannenkoor uit Suriname, waaraan CRM in 1980 30.000 Nederlandse gulden spendeerde.52 In het verlengde hiervan werd in 1981 in Suriname een dirigentenseminar onder leiding van J. Vranken en J. Schets georganiseerd.53 In het oog springt daarnaast de eerste succesvolle theatertournee in het kader van het cultureel akkoord in 1980. In dat jaar zou het Surinaamse Doe-theater naar Nederland komen met voorstelling Ik hoor, ik zie, ik zwijg; Apekuren in een ontwikkelingsland, het kindertoneelstuk Prisiri Stari en het liedjesprogramma Suriname in de jaren '30. Maar in reactie op de Surinaamse machtswisseling van februari 1980 maakte het Doe-theater in korte tijd een nieuw stuk, genaamd Ba Uzi. Daarmee zou het uiteindelijk tijdens zijn Nederlandse tournee - waaraan CRM medewerking verleende in de vorm van een subsidie van 28.200 Nederlandse gulden54 - op de planken

49 ABZ, code 8, 5946, F.J. Meijsing, 2 februari 1982. 50 ABZ, code 8, 5946, stageverslag Blokland en Dompig, 17 juni 1982. 51 ABZ, code 8, 1043, cultureel uitwisselingsprogramma 1980-1981. 52 ABZ, code 8, 5934, B.J.W. Bothe aan R.H. Meijs, 8 december 1980, activiteiten met Suriname, 1980. 53 ABZ, code 9, 5932, certificaat dirigentenseminar 1981, Stichting Federatie van Zangkoren in Suriname, 1981. 54 ABZ, code 8, 5934, Bothe aan Meijs (BZ), 8 december 1980, activiteiten met Suriname, 1980. Dat het Doe-theater uiteindelijk een ander stuk bracht dan in de oorspronkelijke planning stond, heeft auteur vernomen bij een (nog) ongepubliceerd onderzoek naar het Doe-theater.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 68 staan. De tournee was een groot succes en droeg volgens betrokkenen wezenlijk bij tot een beter onderling begrip.55 Alleen van de Surinaamse regering kon, vanwege de kritische houding van het theatergezelschap, weinig medewerking worden verwacht bij deze uitwisseling.56 Na deze tournee van het Doe-theater kwam in tegengestelde richting een verzoek binnen van de Nederlandse toneelgroep De Appel, die in 1980 haar tournee naar de Nederlandse Antillen met de voorstelling De heiligen en de krakeling wilde aanvullen met een bezoek aan Suriname.57 In Suriname was de reactie op dit voorstel zeer enthousiast. De teleurstelling was dan ook groot toen het bezoek na veel overleg zonder duidelijke verklaring niet bleek door te gaan. Het ‘afzeggen’ van de voorgenomen tournee gold in Suriname als een domper op ‘de juist ontloken animo de culturele samenwerking concreet inhoud te geven’.58 Twee jaar later, in 1982, begon De Appel alsnog aan een tournee in Suriname met de voorstellingen De heiligen en de krakeling en Sprookjes van Anderson.59 Op het gebied van kunst en tentoonstellingen valt vooral de aanvraag op van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) in Amsterdam. Dit instituut verzocht voor een van zijn medewerkers een subsidie voor een oriëntatiereis van een maand naar Suriname in het kader van een tentoonstelling van het bijbehorende kindermuseum TM Junior. CRM droeg hieraan in 1980 5.350 Nederlandse gulden bij. In 1982 kwam opnieuw een subsidieaanvraag binnen van het KIT. Ditmaal ging het om een oriëntatiereis van 24 dagen door twee medewerkers van hetzelfde kindermuseum in het kader van de tentoonstelling Uit en thuis, meestal zijn de dingen niet zoals je ze hoort of ziet. Deze expositie zou zich richten op de multiculturele samenleving en daarbij onder meer de relatie tussen Nederlanders en Surinaamse migranten in Nederland toelichten. De Surinaamse autoriteiten wildert deze oriëntatiereis echter niet plaatsen in het kader van het cultureel programma, maar stelden zich, mits Nederland de totale kosten zou dragen, wel bereid medewerking aan de reis te verlenen.60 Wanneer de reis binnen het cultureel akkoord was geplaatst, zou de Surinaamse regering volgens de algemene en financiële bepalingen van het uitwisselingsprogramma de verblijfskosten van de deelnemers in Suriname hebben moeten betalen. Deze formule werd door de Surinaamse

55 ABZ, code 8, 5954, W. Sinninghe Damsté (ambassade Paramaribo) aan P.A. Hamoen (BZ), 20 augustus 1979. 56 ABZ, code 8, 5954, Bosch aan Sinninghe Damsté, 4 augustus 1980, Vegelin aan BZ, 18 maart 1980. 57 ABZ, code 8, 5954, Bosch aan ambassade Paramaribo, 20 februari 1980. 58 ABZ, code 8, 5954, Vegelin aan BZ, 20 maart 1980, Sinninghe Damsté aan Bosch, 28 juni 1980. 59 ABZ, code 8, 5954, Hoekman aan BZ, 27 mei 1982. 60 ABZ, code 8, 5960, Hoekman aan BZ, 27 april 1982.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 69 autoriteiten herhaaldelijk gebruikt om de financiële consequenties van de culturele uitwisseling binnen het akkoord te omzeilen. Op het gebied van literatuur verleende CRM in 1980 voor 2000 Nederlandse gulden steun aan de verspreiding van Nederlandstalige literatuur.61 Daarnaast besteedde het 11.500 gulden aan een boek over historische monumenten in Suriname.62 Ook op het gebied van sport werd geprobeerd invulling te geven aan de culturele uitwisseling, maar dit was weinig succesvol. Over uitwisseling op de overige terreinen, namelijk de overdracht van archieven, de bevordering van samenwerking in openluchtrecreatie en natuurbeheer, van het bibliotheekwezen, het maatschappelijk welzijn en de emancipatie van vrouwen, is bij mijn onderzoek geen informatie naar voren gekomen die activiteiten in het kader van het cultureel akkoord doen vermoeden.

Conclusie

In het bovenstaande is geprobeerd enig licht te werpen op de vorming en uitvoering van het cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname in de periode 1975-1982. Duidelijk werd dat beide landen in relatief korte tijd overeenstemming bereikten over de vorm van het akkoord. Na ondertekening, op 5 februari 1976, zou het echter nog vier jaar duren voordat er daadwerkelijk culturele activiteiten in dit kader plaatsvonden. Bij de vorming en uitvoering tekenden zich vier problematische kwesties af, die kort samen te vatten zijn als het falen van het reciprociteit principe, financiële moeilijkheden, gebrek aan prioriteit voor het akkoord en ingebouwde continuïteit met het Sticusa-tijdperk. De concrete uitvoering van het akkoord in het korte tijdsbestek dat hiervoor resteerde tussen de vorming van het eerste uitwisselingsprogramma in januari 1980 en opschorting van het verdrag in december 1982, is matig te noemen. Op het terrein van onderwijs en wetenschappen lijken de meeste programmapunten niet te zijn gerealiseerd. Veel van de plannen vielen bovendien meer onder de noemer bijstand dan onder die van uitwisseling. Alleen op het gebied van beursverlening vond een redelijke mate van activiteit plaats. Op cultureel-maatschappelijk terrein werd meer uitvoering gegeven aan het akkoord. Zowel in Nederland als in Suriname kwamen er in toenemende mate subsidieaanvragen voor culturele projecten binnen. Ook hierbij moet echter worden aangetekend dat deze veelal in hetzelfde genre vielen als ten tijde van de Sticusa en dat het ministerie van CRM als eenzijdige geldschieter gold. Zo ontstaat het beeld dat het cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname geen succesvolle onderneming was. Hoewel expliciet bedoeld om de culturele betrekkingen tussen beide landen op een nieuwe leest te

61 ABZ, code 8, 5934, Bothe aan Meijs, 8 december 1980, activiteiten met Suriname, 1980. 62 ABZ, code 8, 5934, Bothe aan Meijs, 8 december 1980, activiteiten met Suriname, 1980.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 70 schoeien - die van uitwisseling tussen gelijkwaardige regeringen op basis van reciprociteit - bouwde men bewust continuïteit in met de culturele betrekkingen vóór de onafhankelijkheid. De voornaamste discontinuïteit met de culturele relaties zoals die door Sticusa waren geleid, was negatief: het beschikbare budget was vele malen kleiner dan dat waarover Sticusa in 1975 kon beschikken. Na een onderbreking van vijf jaar, tussen 1975 en 1980, zetten Nederland en Suriname de culturele betrekkingen, nu onder een nieuwe noemer en met minder geld, voort in dezelfde lijn als vóór de onafhankelijkheid.

Literatuur

Gordijn, W. (red.), 1970 Culturele kroniek '48/'68. Amsterdam: Sticusa. Helman, A. & J. de Roo, 1988 Groot geld tegen klein geld; De voorgeschiedenis van Sticusa, uitgegeven op 26 februari 1988 ter herdenking van de oprichting van Sticusa op 26 februari 1948. Amsterdam: Sticusa. Kempen, M. van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur; Deel I: 1596-1957 & de orale literatuur. Breda: De Geus. Meel, P., 1999 Tussen autonomie en onafhankelijkheid; Nederlands-Surinaamse betrekkingen. Leiden: KITLV Uitgeverij. Oostindie, G., 1988 ‘Cultuurbeleid en de loden last van een koloniaal verleden; Sticusa, 1948-1988.’ Sticusa Jaarverslag: 60-88. Oostindie, G. & I. Klinkers, 2001 Knellende koninkrijksbanden; Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben, 1940-2000; Deel II, 1954-1975. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Annika Ockhorst is historica. Zij rondde in de zomer van 2009 haar Masteropleiding Geschiedenis aan de Universiteit Leiden af met een thesis over het Surinaamse theatergezelschap het Doe-theater. Gedurende haar laatste studiejaar, 2008-2009, werkte zij als student-assistent bij het KITLV in Leiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 71

Leni Thiers Een Surinaams compromis tussen steen en hout De kathedraal van Paramaribo

De kathedraal van Paramaribo is een opvallende verschijning aan de skyline van Surinames hoofdstad. Zowel in grootte als in stijl heeft ze een streepje voor op haar tijdgenoten. Dankzij de kruisbestuiving tussen Surinaamse houtbouw en Europese neostijlen kent zij een unieke bouwstijl en met haar hoge torenspitsen behoort zij tot de grootste houten bouwwerken van de wereld.1 Met de oprichting, in 1958, van het bisdom Paramariho werd de kerk verheven tot kathedraal. Gelegen aan de Henck Arronstraat (voorheen Gravenstraar) maakt ze deel uit van de historische binnenstad van Paramaribo, die sinds 2002 is erkend als UNESCO-Werelderfgoed. Als eerste gebouw in Suriname werd de kathedraal op 25 juli 1995 door de overheid als monument erkend. De officiële erkenning zou echter door administratief oponthoud pas in 1999 volgen. Momenteel staat de kerk sterk in de actualiteit. Al in 1989 werd zij vanwege haar bouwvallige toestand voor de eredienst gesloten. In januari 2007 gingen met gelden van de Europese Unie de broodnodige restauratiewerken van start. Dit artikel beschrijft op basis van archiefonderzoek, orale bronnen en literatuurstudie de bouwgeschiedenis van de kathedraal. Het onderzoek voert langs twee lijnen terug tot in de achttiende eeuw: naar het ontstaan van de rooms-katholieke missie en haar kerken en naar de achttiende-eeuwse bewoners van het huis Pieter Mauricius.

Voorgeschiedenis

De voornamelijk protestantse kolonie Suriname was aanvankelijk verboden terrein voor de rooms-katholieke kerk. Pas in 1785 kreeg zij officiële toestemining om er een gemeente te stichten. Er werden echter wel beperkingen aan gesteld, om de verspreiding van het katholieke geloof te bemoeilijken. Voor de kerkgebouwen betekende dit: ‘dat hunne vergaderplaats of kerk geen ander aanzien hehbe dan een gewoon burgerhuis’ (Wolbers 1970: 407-408). In de beginjaren waren de kerken dan ook gewone woonhuizen waarvan een kamer was ingericht voor erediensten.

1 Neostijlen zijn bouwstijlen die teruggrijpen op de oude architectuur van de gotiek, de renaissance en de barok.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 72

De eerste kerk bevond zich in de Wagenwegstraat, maar ging verloren bij de grote stadsbrand van 1821 (Wolbers 1970: 407-410; Temminck Groll 1973: 86; Schalken 1985: 7). Daarop werd tijdelijk een woning op de hoek van de Zwarthovenbrugstraat en de Wagenwegstraat gebruikt voor de eredienst.2 Al voor de brand had men met het idee gespeeld een nieuwe kerk te bouwen, die ook aan de buitenkant een kerkelijke uitstraling zou hebben. In 1822 kwamen vanuit Nederland bouwmeester W. de Vroome en architect Paardekooper, die de missie moesten helpen met haar zoektocht naar een nieuwe kerk.3 De keuze viel op het joodse theatergebouw De Verrezene Phoenix aan de Gravenstraat.4 De oudste bron over het perceel waarop dit theater stond, dateert van 25 november 1745. Pieter Mauricius, zoon van gouverneur Jan Jacob Mauricius, bezat er een woonhuis.5 De bronnen vertellen ons zeer weinig over het achttiende-eeuwse woonhuis. Na Mauricius wordt eerst de weduwe Whijts, vrouw en erfgename van Pieter Mauricius, genoemd als eigenaar, en daarna Godfried Schilling. In 1772 werd de waarde geschat op 2880 Surinaamse gulden, wat het tot een van de waardevolste huizen van de stad maakte.6 In de funderingen van de kathedraal zijn restanten bewaard gebleven van een gemetselde vijver die bij het woonhuis zou hebben gehoord.7 Het huis van Mauricius lag vermoedelijk aan de straat, net als de andere woonhuizen in de Henck Arronstraat. De vijver lag in de tuin achter het woonhuis. Het theatergebouw en later de kathedraal werden meer naar achteren op het erf gebouwd, over de vijver heen. Het theater dateert van circa 1809, het jaar waarin het joodse toneelgezelschap De Verrezene Phoenix het perceel kocht (Benjamins & Snelleman 1981: 683). In 1824 kocht de rooms-katholieke gemeenschap dit gebouw en bouwde het om tot kerk. Deze keuze had verschillende voordelen. De ruimte was geschikt om veel toeschouwers te ontvangen. Bovendien gaf de neoclassicistische uitwerking van de voorgevel de kerk de nodige uitstraling, zodat men het gebouw zonder al te veel aanpassingen in gebruik kon nemen. Een derde voordeel was dat het theater in 1809 was gebouwd. Op grond daarvan hoopten de katholieken dat dure onderhoudswerken een tijd zouden uitblijven.8 Op 23 maart 1824 vond koop plaats van twee aan elkaar grenzende percelen aan de Henck Arronstraat; op een daarvan stond het

2 Attema 1981: 68; Uden Masman 1821: 14. Archief van de Nederlandse provincie der redemptoristen (CssR, Cuijk) 8972, pp. 118-120. 3 CssR 8972, p. 124. Voor de geschiedenis van de rooms-katholieke kerk in Suriname vanaf 1866 zie Vernooij 1974. 4 CssR 8972, p. 151. 5 Buddingh' 1995: 39-49. CssR 8972, p. 151; Nationaal Archief (NA), Den Haag, Oud notarieel archief, nr. 181, fol. 176r. 6 Dikland 2004. Rapport ‘Gravenstraat 022 - de R.K. Katherdraal’, 2004. 7 Dikland 2005. Rapport ‘Plan situering vijver in funderingen’, 2005. 8 CssR 8972, p. 151.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 73 toneelgebouw.9 Beide erven werden samengetrokken in een warand van 19 mei 1824.10 Onder leiding van architect De Vroome werden werken verricht zowel aan het interieur als aan het exterieur. De kosten hiervan bedroegen ruim het dubbele van de aankoopsom.11 Uiteindelijk konden de missionarissen de nieuwe kerk op 4 maart 1826 inwijden met Petrus en Paulus als patroonheiligen. De huurwaardelijsten over de jaren 1827 en 1829 geven een idee van de waarde van de kerk na de verbouwingen. In beide jaren werd zij geschat op drieduizend Surinaamse gulden - de hoogste waarde in de straat.12 Uit korte vermeldingen in Surinaamse reisverhalen leren we dat de kerk, opgetrokken uit hout, ‘klein, doch zeer sierlijk’ was (Kappler 1983: 28; Van Hoevell 1855: 20). Het perceel, 884 à 890 meter bij 37 meter groot, was aan de voorkant gelegen aan de Henck Arronstraat en grensde aan de achterkant aan plantage Ma Retraite. De Henck Arronstraat vormde lange tijd de noordgrens van de stad, waarna de plantagegronden begonnen.13 Het theater was in de diepte 31 meter lang en 14 meter breed, met twee bouwlagen onder een zadeldak.14 Op grond van de lichte kleur van de gevels mag worden verondersteld dat het houten bouwwerk naar Surinaamse traditie witgeverfd was. De voorgevel van het theater was een schermgevel uitgewerkt als lijstgevel, die zich leende voor een strakke neoclassicistische vormgeving. De lijstgevel stamt uit de periode van het joodse theater, terwijl de dakruiter (klein torentje) in 1825-1826 is geplaatst door bouwmeester De Vroome. In 1858-1859 vonden zeer grote verbouwingen plaats, waarbij het overbodige gedeelte van de schermgevel verwijderd werd, zodat een schoudergevel overbleef (zie foto 1).15 Drie rondboogvensters en een centrale deuropening sieren de voorgevel. Deze gevelopeningen zijn met minimale veranderingen bewaard gebleven tot de afbraak van de kerk in 1885. In mei 1870 werden de glasramen van de kerk vervangen door jaloezieen.16 In december 1871 werden als bekroning op de hoekpilasters beelden van de patroonheiligen geplaatst.17 De literatuur vermeldt een inscriptie die vermoedelijk in de kroonlijst was aangebracht: ‘in isto transfigurato loco offerimus nunc soli deo vero’18.

9 CssR 4487. 10 Dikland 2004. Rapport ‘Gravenstraat 022 - de R.K. Katherdraal’, 2004. CssR 4486. 11 CssR 8972, pp. 152-153, 165. 12 NA, Kohier, nr. 35, fol. 5r; Kohier, nr. 36, fol. 6r. 13 CssR 4487. 14 CssR 4487; CssR 8972, p. 350. 15 CssR 8972, p. 239. 16 CssR 8972, p. 303. 17 Schalken 1985; 34. CssR 9144, fol. 10. 18 Temminck Groll 1973: 86; Suralco Magazine 1974: 1. ‘in deze van gedaante veranderde plaats offeren wij nu aan de ene ware God’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 74

Foto 1. Voorgevel van de neoromaanse kathedraal van Paramaribo. Foto: Eeuwfeest kathedraal 1985.

De geschreven bronnen vermelden het een en ander over de inrichting van het interieur. De langgerekte ruimte had al in de tijd van het theatergezelschap een balkon of gaanderij; bij de afbraak van het oude kerkje in 1883 wordt ook melding gemaakt van gaanderijen boven de zijbeuken (Dikland 2004).19 Vermoedelijk bevond zich achter in het toneelgebouw een ruimte voor de acteurs. Dit valt af te leiden uit de verbouwing van de achterste ruimte van het theater tot pastorie in 1826.20 In een verbouwing van 18 november 1869 tot juni 1870 werd dit achterste deel, dat dienstdeed als pastorie, bij de eigenlijke kerk aangesloten met de plaatsing van twee glasramen in de achtergevel.21 Door de locatie van het theater achter op het perceel was een plein ontstaan, van de straat gescheiden door een houten hek tussen geblokte pijlers. Dit hek bleef tot het begin van de twintigste eeuw bewaard. Sparen van het voormalige theatergebouw vinden we terug onder de kathedraal. De uitwerking van de funderingen onder het schip is anders

19 Dikland, ‘Gravenstraat 022’, 2004. CssR 4487; CssR 8972, p. 350. 20 CssR 8972, p. 303. 21 CssR 8972, p. 303.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 75 dan die van het transept en koor, wat erop wijst dat deze uit een oudere bouwfase stammen. Echte bewijzen van een hergebruik van de funderingen zijn er niet; dit zou moeten volgen uit het feit dat de nieuwe kerk over het voormalige theatergebouw heen is gebouwd. Ondanks de hoge aankoopsom en de bouwdatum van het theater (vijftien jaar oud bij aankoop) bleek het gebouw al snel mankementen te vertonen. De onderhoudskosten, onder meer de regelmatige verfbeurten, liepen steeds hoger op.22 De katholieken slaagden er blijkbaar niet in het gebouw naar behoren te herstellen en onderhouden. In 1882 gaf de politie een aanmaning vanwege instortingsgevaar; niet veel later werd een begin gemaakt met de bouw van een nieuwe hoofdkerk (Eeuwfeest kathedraal 1985: 12).

Bouw van een neoromaanse kerk

Met het in 1882 bouwvallig verklaren van de Sint Petrus en Pauluskerk stond het kerkbestuur voor een moeilijke beslissing: het oude gebouw renoveren of een nieuwe kerk bouwen. Ondanks de enorme investering koos men uiteindelijk voor het bouwen van een nieuwe kerk, uit vrees dat dure herstelwerkzaamheden de oude kerk slechts tijdelijk zouden oplappen. Bovendien werd gehoopt dat nieuwbouw de grote groei van de rooms-katholieke gemeenschap zou kunnen opvangen. Deze uitbreiding was te danken aan de afschaffing van de slavernij, die zowel voor de Evangelische Broedergemeente (EBG) als voor de katholieke kerk een bloeiperiode inluidde. De groei van de katholieke gemeenschap bracht een grote profileringsdrang met zich mee: de katholieken wilden uit de schaduw van de overheersende protesrantse geloofsgroep treden. De bouw van de kathedraal moet men in deze context zien. Het onopvallende gebouwtje, dat tot dan toe als kerk gediend had, werd vervangen door een monumentaal godshuis in ‘Europese stijl’ met torens die tot de hoogste van heel Suriname behoorden. De leiding over de werkplaats was in handen van frater Frans Harmes (Venlo 1835-Suriname 1894), die in november 1866 in Suriname was aangekomen. Harmes' komst is van groot belang geweest voor de roomskatholieke bouwgeschiedenis op het einde van de negentiende eeuw. Deze broeder en timmerman richtte in 1869 achter de kerk een timmerloods op waar hij zijn kennis kon doorgeven. Tussen 1866 en 1894 werden onder zijn leiding kerken opgetrokken in Coronie (in Mary's Hope), Nickerie, Vier Kinderen en Paramaribo (Sint Bonifacius en de Heilige Alphonsus). Voor de decoratieve afwerking van de kathedraal kreeg Harmes hulp van pater A. Borret, die het houtsnijwerk aan de doopkapel en de medaillons

22 Teenstra 1833. CssR 8972, pp. 183-184; CssR 9144, fol. 10.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 76 van Sint Petrus en Paulus aan het portaal ontwierp.23 De neoromaanse kathedraal die Harmes in gedachten had, zou een enorme overspanning hebben. Volgens de orale overlevering bestond er echter weinig vertrouwen in Harmes' plannen; men geloofde niet dat hij een gebouw van zo'n omvang kon neerzetten. Om zijn gelijk te bewijzen, ontwierp Harmes de kerk van Mary's Hope met een gelijke overspanning als die van de kathedraal.24 Deze kerk, die er nog steeds staat, werd pas in het begin van de jaren negentig van de negentiende eeuw gebouwd. Harmes gebruikte hiervoor de fundamenten van de eerste kerk van Mary's Hope uit het begin van 1880 met een overspanning van 9,50 meter, wat overeenkomt met de breedte van het schip van de kathedraal. De bouw van de kathedraal begon in oktober 1882. De eerste steenlegging vond echter pas plaats op 30 januari 1883.25 In de eerste bouwfase, tussen 1882 en 1885, werden het koor, het transept en de drie meest oostelijke traveeën van het schip opgetrokken. Deze bouwfase eindigde met de inzegening op 10 juli 1885. Op dat moment was de oude kerk verwijderd, op de gaanderijen na, en konden de kerkdiensten doorgaan in het nieuwe gebouw. Het is onduidelijk hoe ver de voorgevel en de drie meest westelijke traveeën van het bouwwerk al gevorderd waren; mogelijk waren die ook al voltooid. Tijdens de tweede bouwfase, tussen 1885 en 1887, werd zowel het exterieur als het interieur verder afgewerkt. Deze fase eindigde met het verwijderen van de laatste steigers uit de kathedraal in juni 1887. Vermoedelijk werden toen eveneens de laatste resten van het voormalige theatergebouw afgebroken; tijdens de bouw hadden zij dienstgedaan als stelling. In de derde en laatste bouwfase werden geen grote werken meer ondernomen, maar ging alle aandacht uit naar de decoratieve afwerking van het interieur, en mogelijk ook van het exterieur. Eigenlijk is men nooit gestopt met het verfraaien van het interieur, zoals onder meer blijkt uit het plaatsen van beelden en de veranderingen aan de bogen van het triforium (verhoogde zuilengalerij).26 De nieuwe kerk was een kruisbasiliek met het portaal en een indrukwekkende westbouw met twee identieke torens aan de Henck Arronstraat. De sacristie lag in het verlengde van de kerk, waardoor de symmetrie van het gebouw versterkt wordt. De nieuwe kerk reikte verder in het perceel dan de vorige, met als gevolg dat de sacristie over de begraafplaats van vijf paters is gebouwd. Men besloot deze graven te

23 Hoefte & Medendorp 2003: 5-8. Borret was werkzaam als griffier bij het Hof van Justitie van Suriname en sloot zich na enkele jaren in de kolonie aan bij de redemptoristen. In 1888 stierf hij. Hij was een verdienstelijk tekenaar. Er zijn verschillende pentekeningen en etsen van zijn hand bewaard. Deze talenten gebruikte hij bij zijn ontwerpen voor de kathedraal CssR 9009. 24 Informatie van Willy Grünberg, 20 februari 2007. 25 CssR 8972, pp. 350, 390. 26 Schalken 1985: 40-41. CssR 4458, jaarverslag 1883, fol. 7r; CssR 8972, p. 365.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 77 verplaatsen naar een open grafkelder of kapel onder de sacristie van de nieuwe kerk. De resten van mgr. J. Grooff en de priesters Wennekers, Van der Horst, Van der Weyden en Peters liggen nog steeds in de grafkelder onder de sacristie. Op 27 september 1883 werden de graven verplaatst. Voor de missionarissen Wennekers en Van der Horst betekende dit een tweede verhuizing, aangezien zij al in 1832, op verzoek van mgr. Grooff, waren verplaatst van het stadskerkhof naar het priesterkerkhof achter de kerk.27

Foto 2. Sint Petrus en Pauluskathedraal

Door geldgebrek kon de reeds lang gewenste stenen kerk niet gebouwd worden. Men had geen andere keuze dan bouwen in het goedkopere hout. Toch liet de architect zich volledig inspireren door de stenen kerkarchitectuur. De houten kerk moest de illusie wekken van steen te zijn. Het grondplan werd rechtstreeks overgenomen uit de Europese

27 CssR 8972, pp. 350-351.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 78 stenen architectuurtraditie. Aan de exterieurzijde werkte de architect met afwerkingslagen en decoratieve elementen gebaseerd op de stenen architectuur; rondboogvensters en oculi, een indrukwekkende portiek met blinde koningsgalerij en zuilen versieren de gevels. Bovendien liet hij de kathedraal beschilderen in imitatienatuursteen. De wandvlakken werden geel geverfd, verwijzend naar zandsteen, en de decoratieve elementen kregen een grijsblauwe kleur, zoals we kennen van blauwe hardsteen. Om de bakstenen plint beter te laten uitkomen, werd een rode kleur gezet (zie foto 2).

Foto 3. Onbeschilderde, houten koorsluiting van de kathedraal. Foto: Leni Thiers.

Er is gewerkt met een dubbele beplanking, zodat het stijl- en regelwerk, typisch voor houten constructies, ook in het interieur schuilgaat achter een beplanking (zie foto 3). Tegen de stijlen zijn bekistingen aangebracht in de vorm van zuilen en halfzuilen. Kruisribgewelven verbergen de houten dakstructuur. Alle decoratieve elementen zijn regelrecht uit de steenbouw overgenomen en uitgewerkt in houtsnijwerk: kapitelen, zuilvoetstukken, het reliëf op de rondbogen en de sluitstenen van de kruisribgewelven. Door deze materiaalkeuze konden ook typisch Surinaamse decoratieve motieven hun ingang vinden in de kerk. Vermoedelijk lieten de katholieke Creoolse werklieden hun fantasie de vrije loop. Zo bewaart het neoromaanse bouwwerk tot op heden veel details uit de kunst van de Marrons. Een uitzondering op deze filosofie vormen de torens en de sacristie. Aan het exterieur is geen verschil te zien; ze zijn eveneens beschilderd in imitatienatuursteen. In het interieur is het stijl- en regelwerk, dankzij een enkele beplanking, bloot gelaten. Het volgt volledig de klassieke hautbouwconstructie. Rechthoekige balken dienen als stijlen en regels, en de vensteropeningen zijn tussen de stijlen gelegen. De gewone kerkganger

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 79 had geen toegang tot deze ruimten, zodat men er geen extra geld en moeite aan wilde besteden. De afmetingen van dit houten kerkgebouw zijn vergelijkbaar met die van de grote Europese stenen kerken. Het is een van de grootste hauten gebouwen van Latijns-Amerika, met in het schip een overspanning van 9.50 meter op een hoogte van 14.50 meter. Frater Harmes wist deze grote ruimte te ontwerpen dankzij zijn jarenlange ervaring. De omvang zorgde echter ook voor constructieproblemen, die door de jaren heen steeds duidelijker werden. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd de noodzaak van een grondige restauratie steeds duidelijker. De werkzaamheden begonnen in mei 1977 en zouden duren tot eind 1979.28 Deze restauratie was echter ontoereikend en al snel traden nieuwe problemen op. In 1989 zag het kerkbestuur zich hierdoor gedwongen de sluiting van de kathedraal aan te kondigen.29 In de volgende jaren werd geprobeerd een voortgaande verzakking van het gebouw te voorkomen. In 1995 werd het transept ondersteund met een steiger van metaal. De verrotte steunwerken aan de zijbeuken uit 1985 werden verwijderd; de stutten aan het transept werden versterkt met honten steunen.30 Begin 2007 werd eindelijk begonnen met de lang geplande restauratiewerken die de instabiliteit van het gebouw moeten oplossen.

Van 1883 tot heden: meer dan honderd jaar bouwevolutie

Na de oorspronkelijke bouwfase onderging het exterieur van de kerk weinig veranderingen. Het gebouw is wel regelmatig geschilderd, waarbij vermoedelijk steeds voor dezelfde kleuren is gekozen. Al op de oudste kleurenfoto's, uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw, is de kerk bichroom uitgewerkt met grijs en geel. Ook de zwart-witfoto's wijzen op een bichrome uitwerking, hoewel onduidelijk is welke kleuren gebruikt zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat ooit voor andere kleuren is gekozen dan grijs en geel. Het plaatsen van de neogotische torenspitsen is de grootste verandering die het exterieur van de kerk onderging; dit werk werd in september 1901 voltooid (Schalken 1985: 57). Voorheen werden de torens bekroond door tentdaken die beter pasten bij het eenvoudige neoromaanse exterieur. Naast deze verbouwing aan de torens waren er enkele kleinere aanpassingen, zoals de afbraak, aan het eind van de jaren zeventig, van twee biechtstoelen achter de noorder- en zuidertoren.31 De dichtgemetselde oculi in de noord- en zuidgevel van het transept (kruisbeuk of dwarsschip dwars op het middenschip waardoor een kruisvorm ontstaat), die men

28 CssR 8977, mei 1977, 10 september 1979. 29 CssR 8977, 8 oktober 1989. 30 Ars Progetti, rapport ‘Rehabilitation of St. Peter and Paul Cathedral, Paramaribo; Technical assistance for the project; Design and tendier dossier’, 2006, p. 4. 31 Informatie van Joop Vernooij, 9 juli 2007.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 80 in de funderingen ter hoogte van de plint kan ontdekken, wijzen erop dat de aanbouwen voor de zijaltaren er niet steeds geweest zijn. Aan het einde van de twintigste eeuw werd de dakbedekking, oorspronkelijk met natuurstenen leien, grotendeels veranderd. Anders dan het exterieur onderging het interieur in de loop der jaren veel wijzigingen. Het altaar, de preekstoel en het triomfkruis werden vervangen, verwijderd of toegevoegd; uit het gebouw zelf werd de oorspronkelijke houten vloer uit de jaren vijftig verwijderd. Bij onderzoek van de kathedraal springt de symmetrie van het bouwwerk meteen in het oog. Dit geldt ook voor de rondboogvensters: elk venster aan de noordzijde heeft zijn evenknie aan de zuidzijde. Alleen de roosvensters doorbreken deze regel. Dit contrast kan worden verklaard op basis van een vergelijkende studie van het iconografisch materiaal. Enkele foto's van het begin van de twintigste eeuw laten zien dat de vensters van de zuidertranseptarm en in het schip oorspronkelijk eenzelfde motief hadden als die aan de noordzijde. Vermoedelijk waren alle vensters aan de zuidzijde gelijk aan die aan de noordzijde. Uit het fotomateriaal kan worden afgeleid dat de oude vensters tussen 1911 en 1940 werden vervangen. In de koorsluiting werden omwille van de storende lichtinval vijf roosvensters verwijderd. Deze waren kleiner dan de overige roosvensters in het koor en schip en eveneens uitgewerkt met een profiel van geometrische figuren. De symmetrie die het hele gebouw kenmerkt, kwam ook hier tot uiting. De vraag naar de datum waarop deze vensters verwijderd werden, levert tegenstrijdige informatie op. Volgens Schalken (1985: 93) zijn de vijf ramen in juni 1926 verdwenen. Maar volgens de fotoalbums van de redemptoristen waren ze al vóór 1916 verwijderd. Het iconografisch materiaal in het archief van de redemptoristen leert dat dit zeker niet vóór 1913 is gebeurd, aangezien er foto's zijn teruggevonden met die datum. De vraag is dan wie zich vergist: Schalken of de redemptoristen? Het triforium (verhoogde zuilengalerij) onderging eveneens grote veranderingen. Op de oudste foto's zien we dat het in koor en schip uitgewerkt was met een soort waaierboog, in plaats van de huidige rondbogen (zie foto 4). De oudste foto van het triforium in het transept dateert van 1903 - op dat moment waren er al rondbogen aanwezig. Het is echter mogelijk dat ook het triforium in het transept oorspronkelijk uitgewerkt was met waaierbogen en dat deze in 1903 al vervangen waren door rondbogen. In een volgende bouwfase, tussen 1920 en 1929, werd het triforium van het koor voorzien van rondbogen; in het schip werden de waaierbogen behouden. In een laarste fase, die gesitueerd moet worden tussen 1929 en 1933, werden ook de bogen in het schip vervangen door rondbogen. Het hek van de doopkapel en de trap naar het doksaal zouden volgens de orale bronnen dateren uit de tijd van het joodse theater. Dit wordt gestaafd door de houtkeuze en de decoratieve uitwerking, die uniek zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 81 voor het kerkgebouw. De trap is in de empirestijl die in het begin van de negentiende eeuw in trek was. Het doophek is doorspekt met joodse motieven, die zeer vreemd staan in een christelijk kerkgebouw. In de uitwerking van beide interieurelementen vindt men niets terug van de kunst van de Marrons, die zo kenmerkend is voor de verdere kerk.32 Beide elementen zijn vermoedelijk hergebruikt uit het voormalige joodse theater of zijn van elders afkomstig.

Foto 4. Interieur van de kathedraal. Foto: Eeuwfeest kathedraal, 1985.

Een belangrijk element in het interieur was de verlichting.33 Vermoedelijk had de kerk sinds haar bouw de beschikking over petroleumlicht. Het gebruikte armatuur was van het type ‘Lampe Belge’. In 1910 werd gasverlichting aangebracht met gloeikousen. De elekrrische verlichting, vanaf 1932, heeft vele soorten lichtarmaturen gekend. In 1902 werd de huidige kruisweg in gres in de kathedraal geplaatst; de oude kruisweg verhuisde naar de kerk van Mary's Hope. Volgens een bijschrift uit 1913 in een fotoalbum van de redemptoristen is het triomfkruis in het timmeratelier van de missie gemaakt.34 De orale overlevering meldt dat beide kruiswegen afkomstig zijn uit het atelier van P.J.H. Cuypers Roermond.35 Vermoedelijk gaat het hierbij om de elementen in

32 Informatie van Bas Mulder, 17 februari 2007 en Willy Grünberg, 20 februari 2017; Hoogewoud, Kuyt & Oxenaar 1985: 24. 33 CssR 8973, pp. 298, 211. 34 CssR 9617. 35 Hoogwoud 1985: 24. Informatie van Bas Mulder, 17 maart 2007.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 82 gres, zoals het Christusbeeld van het triomfkruis. In de archieven van de redemptoristen is geen verdere informatie over deze kwestie bewaard. Een orgel werd beschouwd als een onontbeerlijk onderdeel van de kerk. In 1886 arriveerde het eerste orgel, gebouwd door de familie Vermeulen uit Weert. In 1890 werd het vervangen door een nieuw orgel van de Utrechtse orgelbouwer M. Maarschalkerweerd (Schalken 1985: 43-44).36 Het staat nog steeds in de kathedraal. De klokken, gemaakt door Petit en Fritsen uit Aarle-Rixtel (Nederland), zijn op 2 augustus 1885 in het priesterkoor geplaatst voor hun wijding.37 De bisschopstroon werd op 16 juli 1882 door de gelovigen aan mgr. J.H. Schaap aangeboden. Hij werd gemaakt in het atelier van frater Harmes (Schalken 1985: 38). Deze bisschopszetel is steeds in gebruik gebleven. Ook de zit- en communiebanken met hun neogotische houtsnijwerk dateren van het einde van de negentiende eeuw. Vermoedelijk werden deze meubelstukken gemaakt in hetzelfde timmeratelier. De preekstoel, die steeds op allerlei foto's staat, stond aan de zuidkant van de kerk, ter hoogte van de overgang van koor naar transept. Hij is waarschijnlijk verwijderd bij de herinrichting van kathedraal in de jaren zeventig van de twintigste eeuw. In 1895 maken de kronieken melding van de bouw van twee extra biechtstoelen in de kerk.38 Dit zijn vermoedelijk beide biechtstoelen op de gelijkvloerse verdieping van de noordertoren. In totaal vindt men in de kerk zes biechtstoelen, twee in elke transeptarm naast de twee genoemde biechtstoelen. De vier stoelen in het transept vertonen onderling een grote gelijkenis en werden in één bouwfase geplaatst. Vermoedelijk stammen ze al van de oorspronkelijke bouwfase. Door de jaren heen werd de kerk met zeer veel beelden verrijkt. Op de hoeken van het transept met het koor en het schip zijn beelden geplaatst op consoles; ze werden tussen 1911 en 1913 aangebracht. Men vindt ze niet terug op de oudste foto's van de kerk. De consoles op de hoeken van het koor en het transept zijn eerder aangebracht dan die op de hoeken van het transept met het schip. Sinds de bouw van het joodse theater in 1809 werd steeds achter op het erf aangebouwd. Zo ontstond een plein aan de Henck Arronstraat. Ten tijde van de oude kerk was dit plein van de straat afgesloten met een houten hek, dat nog enige tijd in gebruik bleef. Tussen 1911 en 1936 werd het vervangen door het smeedijzeren hek dat nog steeds op het terrein van de kathedraal staat. Tijdens de grote werken in 1960, waarbij het plein zijn huidige uitzicht kreeg, werd dit op zijn beurt naar achteren verplaatst, naast de torens (Schalken 1985: 145).

36 ssR 4497: CssR 8977, januari 1986, 14 juli 1986, 17 augustus 1986; CssR 8973, p 7; CssR 8972, p. 376. 37 www.petit-fritsen.nl; CssR 8972, p. 390. 38 CssR 8973, p. 101.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 83

De kathedraal een unicum

De unieke positie van de kathedraal van Paramaribo kan men het beste naar waarde schatten door een korte blik te werpen op de Surinaamse architectuurgeschiedenis. Houtbouw domineert het straatbeeld. De typische huizen van de meer gegoeden in de stad hebben een roodgeschilderde bakstenen basis, waarop de witgeschilderde houtbouw zich verheft met doorgaans groen gekleurd schrijnwerk. De houten wanden zijn opgetrokken met stijl- en regelwerk, waartegen een buitenbeplanking is aangebracht. Deze beplanking is schubsgewijs over elkaar geplaatst. Bij de meest prestigieuze houten panden is gewerkt met een dubbele beplanking, waarbij ook aan de binnenzijde planken werden geplaatst. Zowel het interieur als het exterieur kreeg een afwerkingslaag. De gevelopeningen zijn ingebracht tussen de stijlen en regels. Een typische vensterinvulling zijn de jaloezieën (shutters) (Volders 1973: 30). Zowel de kerken in de districten als de kleinere kerken in Paramaribo vertonen deze kenmerken. Het zijn doorgaans eenvoudige, witgeschilderde houten gebouwen met groen schrijnwerk op een bakstenen voet. De missionarissen die de bevolking in het binnenland wilden bekeren, hadden behoefte aan kerkgebouwen voor de eredienst. Omdat het gebouw zo snel mogelijk moest worden opgetrokken, werd weinig aandacht besteed aan de architectuur. De rooms-katholieke gemeenschap en de EBG zijn vergelijkbaar op het vlak van hun verspreiding en bloeiperiode. Toch is er wel een verschil tussen hun kerken. Terwijl de rooms-katholieken veel belang hechten aan de decoratieve uitwerking ter meerdere eer en glorie van God, kiest de EBG steeds voor sohere kerkgebouwen. Indrukwekkende torens en een kruisvormig grondplan wijzen bij de katholieke kerken op de religieuze identiteit van het gebouw. De Surinaamse houtbouw (stijl- en regelwerk met een witgeschilderde beplanking op bakstenen voet) kenmerkt echter ook deze gebouwen. De EBG-kerken sluiten nog veel nauwer aan bij de lokale traditie. Vaak wijst slechts één enkel element, een dakruiter of de gevelopeningen, op hun functie. De verschillende geloofsgemeenschappen besteedden uiteraard meer aandacht aan hun moederkerk in Paramaribo. Toch steekt ook hier de rooms-katholieke kathedraal af met haar pracht en praal. Frater Harmes droomde er waarschijnlijk van om een kerk te bouwen naar het voorbeeld van de kerken in Nederland, waarbij hij koos voor de constructie van een neoromaanse kruisbasiliek. Door de keuze voor een neostijl onderscheidt deze kerk zich van de andere negentiende-eeuwse bouwwerken in Suriname. De Surinaamse architectuur uit deze periode sluit immers eerder aan bij de ontwikkelingen in het zuiden van de Verenigde Staten, met balkons en gaanderijen voor de huizen. De neostijlen (waaronder de neoromaanse bouwkunst) die in de negentiende eeuw de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 84

Europese architectuur beheersten, vindt men er nauwelijks terug. De bron van Harmes' inspiratie blijft een interessante vraag. Hij was immers timmerman van opleiding en geen architect of ingenieur. De kerk van Roosendaal in Nederland, gebouwd door de Nederlandse redemptoristen, wordt vaak als inspiratiebron genoemd. Maar aangezien dat ook een neoromaanse kerk is, zou de gelijkenis kunnen voortkomen uit de stijlkeuze. De overeenkomsten tussen de voorgevel van de kathedraal van Paramaribo en die van de St. Joseph in Roxbury (bij Boston, VS) zijn echter te groot om toevallig te zijn.39 Deze kerk heeft vermoedelijk als inspiratie gediend voor frater Harmes - onduidelijk is of hij het gebouw in het echt heeft gezien (wat onwaarschijnlijk is) of dat hij zich heeft gebaseerd op een prent of foto. Ook is wel eens de mogelijkheid genoemd dat beide architecten zich hebben gebaseerd op hetzelfde schetsboek. Ondanks alle gelijkenissen verschilt de kathedraal van Paramaribo sterk van elke andere neoromaanse kruisbasiliek door de keuze van onbeschilderd hout bij de bouw. Wie de kerk betreedt, ondergaat een unieke ruimtebeleving. Alle kenmerken van steenbouw zijn aanwezig, zoals zuilen met kapitelen, rondbogen, rondboogvensters en kruisribgewelven. De Sint Petrus en Pauluskathedraal symboliseert de bloei van de rooms-katholieke gemeenschap aan het einde van de negentiende eeuw en toont de wil van de redemptoristen om hun gemeenschap een belangrijke positie te bezorgen in de Surinaamse maatschappij. Deze unieke mix van Surinaamse en Europese bouwtradities verdient ook op internationaal vlak erkenning. Het toont een compromis tussen steen en hout; illusie van een stenen kerk die door gebrek aan de juiste materialen in hout werd opgetrokken.

Literatuur

Attema, Y., 1981 Monumentengids van Paramaribo. Zutphen: Walburg Pers. Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman, 1981 Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië. Amsterdam: Emmering. [Oorspr. 1914-1917.] Buddingh', H., 1985 Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum. Eeuwfeest kathedraal 1885-1985, 1985 Kerk: wij allen samen; Eeuwfeest kathedraal. Paramaribo: Bisdom Paramaribo.

39 http://lukascb.tripod.com/SchickleandDitmars.htm. Deze kerk werd in opdracht van Duitse redemptoristen gebouwd in de periode 1876-1878 door architect Schickel (1850-1907).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 85

Hoefte, R. & C. Medendorp, 2003 Arnold Borret; Suriname, gezichten, typen en costumen; naar de natuur geteekend door A. Borret. Leiden: KITLV Uitgeverij. Hoevell, W.R. van, 1855 Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet. Zaltbommel: Noman. Hoogewoud, G., J. Kuyt & A. Oxenaar, 1985 P.J.H. Cuypers en Amsterdam; Gebouwen en ontwerpen 1860-1898. Den Haag: Sdu. Kappler, A., 1983 Zes jaren in Suriname; Schetsen en tafereelen uit het maatschappelijke en militaire leven in deze kolonie. Zutphen: Walburg Pers. [Oorspr. 1854.] Schalken, A.C., 1985 300 jaar R.K. gemeente in Suriname, 1683-1983; Historische gids bestaande uit chronologische lijst, naamlijsten, varia, register. Paramaribo: s.n.. Teenstra, M.D., 1833 Bijzonderheden betrekkelijk den brand te Paramaribo in den nacht van den 3den op den 4den september 1832. Paramaribo: Engelbrdecht. Temminck Groll, C.L., 1973 De architektuur van Suriname; 1667-1930. Zutphen: Walburg Pers. Uden Masman, H., 1821 Kort verslag van den zwaren brand te Paramaribo, hoofdplaats der kolonie Suriname, op den 21 januarij 1821 voorgevallen. Amsterdam: Leeneman van der Kroe. Vernooij, J., 1974 De rooms-katholieke kerk in Suriname (vanaf 1866). Paramaribo: Leo-Victor. Volders, J.L., 1973 Bouwkunst in Suriname; Driehonderd jaren nationale architectuur. Hilversum: Van Saane. Wolbers, J., 1970 Geschiedenis van Suriname. Amsterdam: Emmering. [Oorspr. 1861.]

Leni Thiers studeerde geschiedenis aan de universiteit van Antwerpen en van Leuven. Hierna volgde zij de gespecialiseerde masteropleiding Monumenten- en Landschapszorg in Antwerpen. Dit artikel is gebaseerd op haar masterscriptie in de Monumenten- en Landschapszorg.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 86

Marije Schaafsma Suriname en de Hollandse ziekte Economische ontwikkeling tussen 1975 en 2002

De afgelopen decennia is de gemiddelde Surinamer een hoop bauxiet armer geworden, maar geen dollar rijker. Terwijl Suriname in de afgelopen dertig jaar grote inkomsten heeft genoten uit de export van bauxiet en in mindere mate uit ontwikkelingshulp, is de economische groei teleurstellend. Het Bruto Binnenlands Product (BBP) ligt momenteel nauwelijks hoger dan in 1975, het reële BBP per capita is zelfs gedaald. Vreemd genoeg is deze beperkte economische groei kenmerkend voor landen die grotendeels afhankelijk zijn van natuurlijke hulpbronnen. Suriname is een goed voorbeeld van een land met een kleine open economie en grote natuurlijke rijkdommen. Het heeft een omvangrijke centrale overheid (meer dan de helft van de beroepsbevolking werkt bij overheids- of semioverheidsbedrijven) en veel van de economische activiteit vindt plaats in de informele sector. De landbouw neemt af en veel overheidsbedrijven in deze sector moeten de hekken sluiten. Met uitzondering van rijst en fruit importeert Suriname dan ook zijn meeste levensmiddelen. Volgens het Algemeen Bureau voor de Statistiek bedroeg de Surinaamse import in 2001 in totaal ruim 456 miljoen US$, vergeleken met een export van iets meer dan 399 miljoen US$.1 Veeteelt speelt geen rol van betekenis; de exportvisserij heeft te kampen met een gebrek aan kennis en dalende wereldprijzen. De meeste nutsvoorzieningen en infrastructurele bedrijven zijn in handen van de overheid. Doordat de Surinaamse economie zo sterk afhankelijk is van het buitenland is zij zeer gevoelig voor internationale prijsfluctuaties. Zij is namelijk afhankelijk van de op één, soms twee goederen gebaseerde exportsector. De snelle prijsveranderingen voor natuurlijke hulpbronnen op de internationale markt, vooral van bauxiet, aluinaarde en aluminium, veroorzaken schommelingen in de overheidsontvangsten uit de bauxietsector. Tussen 1975 en 2000 vormden de bauxietexporten zo'n 30 procent van het BBP, Nederlandse ontwikkelingshulp maakte daarvan 5 procent uit (Kruijt & Maks 2003: 12). De Surinaamse economie kampt hierdoor

1 Algemeen Bureau voor de Statistiek (ABS, 2009), ‘Jaarlijkse importen in US dollars per SITC afdeling 2000-2008’, www.statistics-suriname.org.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 87 met grote schommelingen in het Bruto Nationaal Product (BNP), de vaak gehanteerde indicator voor de economische ontwikkeling van een land. Bovendien zorgen de sterke schommelingen in de bauxietinkomsten voor macro-economische onzekerheid. Deze onzekerheid maakt gedegen economisch beleid en langetermijnplanning moeilijk. De schommelingen zwakken de economische groei af. In Suriname wordt de volatiliteit in het BNP echter niet alleen veroorzaakt door schommelingen in wereldmarktprijzen voor grondstoffen. Naast bauxietinkomsten ontvangt Suriname veel ontwikkelingsgelden, waarbij die van Nederland veruit het omvangrijkst zijn (Van Dijck 2001: 26-28). Maar ook deze instroom van buitenlandse valuta kent fluctuaties, afhankelijk van de politieke verhoudingen tussen de twee landen. In dit artikel staat de vraag centraal waarom in de periode 1975-2002 ondanks de hoge inkomsten uit de bauxietwinning en de Nederlandse ontwikkelingshulp economische groei in Suriname is uitgebleven. De stelling in het eerste deel2 is dat de tegenvallende economische groei deels te wijten is aan de zogenoemde Hollandse ziekte. In landen die sterk afhankelijk zijn van natuurlijke huipbronnen (primaire sector) of van ontwikkelingshulp (tertiaire overheidssector) kan deze ‘ziekte’ leiden tot een daling van de economische groei op lange termijn, met name door de krimp van industrie, landbouw en handel. Vooral in ontwikkelingslanden, waar diversificatie van de economie erg belangrijk is, is dit een probleem. Voor de periode 1975-2000 breng ik de ontwikkelingen in kaart in de bauxietmarkt en in de ontwikkelingshulp en vergelijk deze met de industriële en agrarische handelssectoren om te zien in hoeverre Suriname heeft geleden aan een Hollandse ziekte. Vervolgens bespreek ik de rol van de Surinaamse overheid in dit proces. Haar beleid kan bepalend zijn voor de effecten van een Hollandse ziekte. Tot slot ga ik dieper in op de manier waarop een land, door zijn inkomsten uit hulpbronnen strategisch te benutten, toch langdurig economisch voordeel kan behalen.

Hollandse ziekte3

In de jaren zeventig van de twintigste eeuw kreeg de Nederlandse economie last van een kwaal. De symptomen van deze aandoening, die later bekend zou raken onder de naam Hollandse ziekte ofwel Dutch Disease, bestaan uit oplopende overheidsuitgaven en een harde munt. Het probleem was dat door de aardgasexport de vraag naar Nederlandse valuta

2 Een belangrijk deel van de data in dit artikel is ontleend aan de door de Stichting ter bevordering van de Studie van de Surinaamse Economie (Stuseco) ontwikkelde database met economische statistische gegevens. Deze database combineert gegevens uit verschillende bronnen, waaronder het ABS en het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Zie www.stuseco.org. 3 Zie hierover eveneens de bijdrage van Pitou van Nick in Oso 2009 (1): 30-34.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 88 steeg en de gulden duurder werd. Daardoor werden alle exportproducten duurder, versmalden de winstmarges van de industrie en daalde de industriële productie. Dit alles droeg bij aan de economische malaise in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Later zou men zeggen dat het probleem voor Nederland wellicht niet zozeer de krimpende industrie was, maar het feit dat de tijdelijke inkomsten uit de aardgasopbrengsten werden aangewend voor het financieren van permanente stijgingen in de overheidsuitgaven. De aardgasopbrengsten werden vooral gebruikt om de uitgaven aan het sociale verzekeringsstelsel te financieren. Doordat steeds meer mensen gebruik gingen maken van overheidsvoorzieningen moest de lastendruk worden verhoogd om geld te verschaffen voor de stijgende overheidsuitgaven. Hierdoor nam de werkloosheid echter juist nog verder toe (Bus 2001). De recente literatuur relateert de Hollandse ziekte niet alleen aan een economische hausse als gevolg van de exploitarie van natuurlijke hulpbronnen, maar ook aan andere ontwikkelingen die een grote instroom van buitenlandse valuta tot gevolg hebben, zoals directe buitenlandse investeringen en buitenlandse hulp (Ebrahim-zadeh 2003: 50). Voor ontwikkelingslanden kan een dergelijke instroom belangrijk zijn in het proces naar industrialisering. Empirisch onderzoek toont echter aan dat, net zoals een overvloed aan natuurlijke hulpbronnen niet per se leidt tot economische groei op de lange termijn, het effect van ontwikkelingshulp op economische groei evenmin altijd positief is. De Hollandse ziekte wordt genoemd als een van de oorzaken van dit negatieve verband. Wat gebeurt er nu precies bij de Hollandse ziekte in Suriname? In eerste instantie stijgt de bauxietprijs op de wereldmarkt, het land voert de productie op, de inkomsten uit bauxiet gaan flink omhoog en er is sprake van een economische hausse. Door de grote bauxietexport stijgt de reële wisselkoers: de Surinaamse munt wordt duur ten opzichte van andere munteenheden. Dit betekent dat andere Surinaamse handelsproducten ook duurder worden, waardoor de export van handelssectoren zoals de landbouw en visserij afneemt. Per saldo zal de handelsbalans weliswaar verbeteren, maar het aandeel van de landbouw en visserij daalt verbaudingsgewijs sterk. De overheid speelt een centrale rol in het proces van de Hollandse ziekte. Zij ontvangt hoge inkomsten uit de hausses vanuit belastingen. Deze worden vaak besteed aan consumptieve uitgaven, zoals ambtenarensalarissen. De overheid compenseert het verlies aan banen in de handelssector door pseudowerkgelegenheid te scheppen. De overheids- en dienstensector groeien snel, vooral in de vorm van werkgelegenheid bij de overheid. Helaas blijkt het vaak moeilijk om na afloop van een hausse deze uitgaven terug te draaien. Ook kan de groei van de overheidssector leiden tot een lagere arbeidsproductiviteit. Bij het ontvangen van ontwik-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 89 kelingsgeld gebeurt ongeveer hetzelfde: de handelssectoren krimpen en de handelsbalans verslechtert. Er is sprake van een Hollandse ziekte wanneer de economische groei stagneert als gevolg van deze hausses in de ontvangsten van bauxietgelden of ontwikkelingshulp. De handelssectoren hebben learning-by-doing effecten die technologische ontwikkeling stimuleren, wat vervolgens leidt tot economische groei. Maar als de productie en de export van de industriële handelssector afnemen, loopt de economie deze learning-by-doing effecten mis en ontstaat stagnatie. Na afloop van de hausse in de bauxietmarkt - wanneer de bauxietprijzen weer dalen - krimpt de economie en krijgt het land te kampen met hoge inflatie.

Economische ontwikkeling in suriname, 1975-2002

Als startpunt van deze studie is gekozen voor 1975, het jaar waarin Suriname onafhankelijk werd. In de periode tot 1981 was er veel Nederlands ontwikkelingsgeld beschikbaar; daarbovenop kwamen de meeropbrengsren uit bauxietindustrie die toen een hausse beleefde. Sinds de aanleg, in 1965, van de smelter in Paranam is de bauxietsector van groot belang voor Suriname. Maar doordat de productie zeer kapitaalintensief is, heeft zij geen sterk positief effect op de werkgelegenheid: slechts vier procent van de beroepsbevolking werkt in de bauxietwinning, de fabrieken en de waterkrachtcentrale. De winstbelasting op deze industrie vormt zo'n dertig procent van de directe belastinginkomsten van de overheid. Suriname ontvangt daarnaast dertig procent van zijn directe opbrengsten uit importbelastingen, waarvan de bauxietindustrie ook een groot deel voor haar rekening neemt (Van Dijck et al. 2000: 9). De bauxiet zorgt voor de broodnodige dollars en draagt gemiddeld voor 33 procent bij aan de financiering van importen ten behoeve van de andere economische sectoren.

Figuur 1. Ontwikkeling bauxietexport en hulpontvangsten (index: 1975=100) Bronnen: Thomas Kelly et at., Historical statistics for mineral commodities in the United States; U.S. Geological Survey Open. File Report 01-006, http://minerals.usgs.gov/minerals/pubs/off01-006, www.stuseco.org, World Bank (1998), IMF (2003), http://www.bauxietinstituut.com

Figuur 1 laat zien dat de bauxietexport steeg tussen 1975-1980, 1987-1989, in 1995 en in 1999. Daartegen is de ontvangst van ontwikkelingsgeld uitgezet. Van 1982 tot 1988 lag deze stil doordat Nederland

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 90 de hulp stopzette na de Decembermoorden in 1982. In 1988 kwamen beiden bronnen weer op gang, maar dit duurde slechts tot 1990. Van 1992-1994 kon de stijging in ontwikkelingshulp enigszins de dalende bauxietinkomsten compenseren, die pas in 1995 weer groeiden. Van 1997-2000 daalden beide inkomstenbronnen echter weer.

Figuur 2. Relatieve bijdrage per sector aan het BBP Bronnen: http://minerals.usgs.gov/minerals/pubs/off01-006, www.stuseco.org, World Bank (1998), IMF (2003), http://www.bauxietinstituut.com

Figuur 2 geeft een beeld van de mate waarin de schommelingen op de bauxietmarkt en in de ontwikkelingshulp van invloed zijn geweest op de andere economische sectoren. Uit cijfers van de Wereldbank blijkt dat in de periode 1975-2002 de dienstensector is toegenomen, gemeten aan de absolute omvang en de bijdrage aan het BBP. De landbouw is eveneens in absolute omvang gegroeid, maar in relatieve omvang gelijk gebleven. De industrie is afgenomen. In de export nam de bauxietsector een steeds groter deel op zich: van ongeveer 55 procent in 1975 tot meer dan 80 procent in 2002. Er lijkt dus geen sprake te zijn van diversificatie; landbouw en de secundaire industrie zijn geen belangrijker deel van de economie gaan vormen. De rijstsector kende in de jaren tachtig een opleving, maar is sindsdien flink gedaald; de bananenexport schommelt flink maar laat geen stijgende trend zien; alleen de visserij lijkt meer in opkomst. In de periode 1975-2002 is het totale aantal arbeidsplaatsen gedaald met 27 procent. De overheid heeft een steeds groter aandeel in de economie gekregen en tijdens bauxiethausses het ambtenarenapparaat laten groeien. Het aantal arbeidsplaatsen bij de overheid nam in deze periode met een derde toe, terwijl dit aantal bij het bedrijfsleven met bijna de helft daalde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 91

Bauxiet en ontwikkelingshulp: pieken en dalen

Vanaf 1970 zijn er gegevens beschikbaar over het volume en de waarde van de export van bauxiet en aanverwante producten. Figuur 3 geeft voor de periode 1970-2000 weer hoe de totale export in US$ en het exportvolume reageert op prijsveranderingen in bauxiet, aluinaarde en aluminium. Zo is in 1974 een duidelijke stijging te zien van de export. Daarna groeit de export snel tot 1980. De dan ingezette daling duurt tot 1987 en brengt de exportopbrengst in US$ weer terug tot het niveau van 1975. De prijsstijgingen van 1988 en 1989 luiden de tweede piek in. Daarna dalen de bauxietexporten weer tot 1994. Vervolgens is er van 1995 tot 1997 een nieuwe piek, gaan de exporten in 1998 en 1999 een nieuw dal in en is er in 2000 een opleving.4

Figuur 3. Wereldprijzen bauxietindustrie en bauxietexport Suriname 1970-2000 Bronnen: http://minerals.usgs.gov/minerals/pubs/off01-006, www.stuseco.org, World Bank (1998), IMF (2003), http://www.bauxietinstituut.com

De eerste hausse in de bauxietinkomsten, van 1976-1980, viel samen met de ontvangst van veel ontwikkelingshulp, gezamenlijk goed voor bijna de helft van de lopende overheidsinkomsten (Kruijt & Maks 2003: 22). De wisselkoers van de Surinaamse munt steeg en het ambtenarenapparaat dijde met 33 procent extra banen flink uit om het banenverlies in de landbouw en in de secundaire sector te ondervangen (Van Schaaijk & Van der Straaten 1984: 1043). Tegelijkertijd stagneerde de export van alle producten (behalve bauxiet), nam de industrie af en was er gren groei van de werkgelegenheid in de private sector: typische kenmerken van de

4 Het valt op dat de ontwikkeling van het volume van de export zich niet volledig aanpast aan de prijsontwikkeling. De vraag of dit betekent dat Suriname zo niet optimaal kan profiteren van prijsstijgingen in de wereldmarkt of dat er een andere oorzaak aan ten grondslag ligt, valt buiten het bereik van dit onderzoek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 92

Hollandse ziekte. Overheidsinvesteringen leidden niet tot verbetering van de arbeids- of kapitaalproductiviteit en de particuliere investeringen namen sterk af. Deze ontwikkelingen beïnvloeden de economische groei meestal negatief. De overheidsinvesteringen werden gefinancierd vanuit de ontwikkelingshulp, wat leidde tot een grotere hulpafhankelijkheid (Van Schaaijk & Van der Straaten 1984: 1047). Tot 1986 daalde de bauxietexport met een derde terwijl de ontwikkelingshulp werd stopgezet. Desalniettemin verminderden de overheidsuitgaven niet; er werden zelfs meer ambtenaren aangenomen, wat resulteerde in een stijgend begrotingstekort van gemiddeld 11 procent. De tweede hausse, van 1988-1990, was het gevolg van een sterke opleving van de bauxietprijs. Na de ‘Telefooncoup’ in 1990 stopte de Nederlandse hulp echter en met de prijsdaling in 1991 daalden de inkomsten uit de bauxiethandel. Door de politieke omstandigheden voelde de overheid zich genoodzaakt om toch meer lonen uit te keren. Door een instabiel macro-economisch overheidsbeleid konden de industrie en de landbouw amper profiteren van de goedkopere Surinaamse munt. Met het aantreden van het kabinet-Venetiaan (1991-1996) werd de ontwikkelingshulp hervat, zij het op een lager niveau dan voorheen. Het reële BNP nam met ruim 10 procent per jaar toe en de inflatie was laag. De inkomsten uit bauxiet werden gebruikt voor meer import. Bijna de helft van de overheidsuitgaven bestond uit loonkosten, die met de bauxietboom weer stegen, terwijl de overheid nauwelijks investeringen deed. Voor de landbouw en de visserij was het een slechte periode met dalende exporten. Gemiddeld nam de werkgelegenheid af. Ondanks de hervatting van de ontwikkelingshulp in 1992 daalde de werkgelegenheid in alle sectoren van de economie en was de inflatie enorm hoog. De hulp werd met name besteed aan sociale voorzieningen en de rechtsstaat, niet aan diversificatie van de economie of aan het particuliere bedrijfsleven. Bij de derde hausse in de bauxietsector, van 1995 tot en met 1997, steeg de export met 40 procent. De overheid liet de uitgaven en salarissen stijgen terwijl de reële lonen verdubbelden. Bovendien zorgde Surinames toetreding, in 1995, tot de Caribbean Community (CARICOM) - waarmee de importheffing werd afgeschaft - tot een verdere concurrentie met het buitenland. Toen de bauxietprijzen in 1998 weer daalden, verzuimde de overheid haar uitgaven te beperken: de uitgaven aan lonen stegen met bijna 80 procent en overige consumptieve bestedingen met bijna 70 procent (Van Dijck et al. 2000: 20). In 1999, met de sluiting van de smelter in Paranam, raakte Suriname pas werkelijk in een recessie: de secundaire industrie kromp, de munt devalueerde sterk, de inflatie liep op tot 113 procent. Alleen de landbouw vertoonde een groei van 12 procent door een combinatie van goede weersomstandigheden en investeringen in modernisering (Van Dijck et al. 2000: 22).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 93

Groei van de bauxietsector deed zich opnieuw voor van 2000-2001, maar kwam in 2002 alweer ten einde. De landbouw werd wederom benadeeld door de hausse in de bauxiethandel, waarbij de bananenexport zelfs volledig werd stilgelegd, maar zich weer herstelde in 2002. Daarna groeide het BBP de afgelopen jaren, ingegeven door hoge prijzen op de internationale markt voor delfstoffen, zoals natuurlijk aluminium, maar ook goud en olie. De kleine dip in de bauxiet- en aluminiumexport in 2004 en in 2005 werd gecompenseerd door de opening van een goudmijn door het Canadese mijnbouwconcern Cambior in 2004. Opvallend genoeg zijn in deze periode tot 2006 ook de andere exportsectoren, zoals rijstbouw en visserij, gegroeid in volume. Het relatieve aandeel is echter voor alle overige exportsectoren afgenomen ten opzichte van de delfstoffen (IMF 2008). Ook de overheidsuitgaven zijn toegenomen. Ten opzichte van het BBP valt deze stijging echter zeer mee en zijn ook de uitgaven aan ambtenarensalarissen nauwelijks gestegen. Door het strakke monetaire beleid sinds de invoering van de nieuwe Surinaamse dollar is de wisselkoers vrij stabiel, ook al is de reële wisselkoers wel gestegen.5 Dit heeft echter niet kunnen voorkomen dat de inflatie nog jaarlijks rond de 10 procent ligt. Uit deze analyse van de hausses en dalen in de bauxietexport en ontwikkelingshulp in de periode 1975-2000 kunnen we concluderen dat de Hollandse ziekte zich meermalen heeft voorgedaan in Suriname. Het effect daarvan wordt versterkt als de hausses in de bauxietexport en ontwikkelingshulp tegelijkertijd plaatsvinden. De omvang van de overheidsinkomsten uit de bauxietexport is echter dermate groter dan die uit de ontwikkelingsgelden dat niet kan worden vastgesteld of een hausse in de ontwikkelingshulp op zichzelf een typisch Hollandseziektefenomeen kan veroorzaken. Daarentegen vallen bij elke hausse in de bauxietsector vrijwel alle effecten van de Hollandse ziekte waar te nemen.

Rol van de overheid

De overheid speelt een centrale rol in het proces van economische groei; haar belangrijkste taak is het wegnemen van marktimperfecties. Haar economisch en monetair beleid zijn essentieel om een krimp van de secundaire sector te voorkomen. Deze paragraaf belicht hoe de Surinaamse overheid heeft gereageerd op ontwikkelingen in de internationale markt van delfstoffen en hoe zij is omgegaan met de inkomsten uit ontwikkelingssamenwerking. Ook wordt een aantal voorbeelden gegeven van inadequaat economisch en vooral monetair beleid, veroorzaakt door de politieke instabiliteit, maar ook door de beperkte maatregelen waartoe de overheid toegang had om de effecten van de Nederlandse ziekte te keren.

5 Economische voorlichtingsdienst (EVD, 2006), ‘Suriname, Economische ontwikkeling’, www.evd.nl.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 94

De overheid beïnvloedt het Hollandse ziekteproces en de economische groei direct via haar bestedingen van de inkomsten uit de hausses. In de eerste plaats behoort zij ervoor te zorgen dat het begrotingstekort beperkt blijft, dat er in tijden van hausses zelfs begrotingsoverschotten worden gerealiseerd en dat de binnenlandse geldhoeveelheid niet te veel stijgt (Auty 2001: 316). Als een land financiële reserves kan opbouwen, kan dat na de hausse voldoende zijn om de groei op hetzelfde niveau te houden (Van Wijnbergen 1984: 53). Van grote invloed is daarnaast het karakter van de overheidsuitgaven die uit de inkomsten van een hausse gefinancierd worden. Om te voorkomen dat de Hollandse ziekte niet een echte ziekte wordt, moet de overheid ervoor zorgen dat permanente uitgaven niet worden betaald met kortlopende inkomsten en dat een groei van de overheidssector de productiviteit niet vermindert. Door het doen van consumptieve bestedingen en onrendabele investeringen versterkt de overheid de effecten van de Hollandse ziekte. In Suriname heeft de overheid een dermate groot deel van de beroepsbevolking in dienst dat dit de ontwikkeling van de overige sectoren verhindert; zij legt immers beslag op een schaarse productiefactor. Van 1975 tot 1984 groeide de werkgelegenheid in de publieke sector jaarlijks (Van Schaaijk & Van der Straaren 1984: 1043). Maar ook daarna bleven de overheidsuitgaven stijgen door een verhoging van de ambtenarensalarissen. Opvallend is dat de Surinaamse overheidsconsumptie bijna een kwart van het HP vormt (IMF 2008). Sinds 1977 komen de overheidsinvesteringen echter niet meer boven de 10 procent van het BBP uit. Dit betekent dat er weinig is geïnvesteerd in langetermijnontwikkelingsprojecten. Veel overheidsgeld is juist gestoken in onrendabele megaprojecten, zoals het West-Surinameproject. Deze overheidsinvesteringen leidden niet tot groei van de arbeids- of kapitaalproductiviteit. Van 1996 tot 2003 leek de arbeidsproductiviteit wel toe te nemen - voor het eerst in twintig jaar (Stuseco 2004: 30). Naast het karakter van de overheidsconsumptie is de snelheid waarmee het overheidsbeleid reageert op prijsveranderingen in de bauxietsector van groot belang. De Surinaamse regering heeft vaak vertraagd gereageerd op prijsdalingen en vervolgens haar begrotingstekort door geldschepping gefinancierd, met als gevolg een stijgende inflatie. Een voorbeeld van inadequaat beleid, ingesteld om de bevolking te steunen in tijden van inflatie en ervoor te zorgen dat men de meest essentiële producten kon blijven betalen, is het tussen 1985 en 1995 dwingen van overheidsbedrijven om hun producten onder de kostprijs te verkopen, waarna de overheid de verliezen compenseerde uit de staatskas. Daarnaast ontbeert de Surinaamse overheid de mogelijkheid om haar begrotingstekort op de binnenlandse geldmarkt uit te zetten. Zij reageert vaak vertraagd en blijft hoge uitgaven doen terwijl de inkomsten uit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 95 de import- en exportheffingen dalen. Om die te financieren drukt zij vervolgens geld bij, terwijl er juist ook minder buitenlandse valuta binnenkomen. Hierdoor verergert de wisselkoersdaling en stijgt de inflatie in de periode na de hausse. De dalen na de hausses worden op deze manier dieper dan zonder een vertraagd beleid en het wordt moeilijk de effecten van de hausse om te keren. De term disease kan in zo'n geval letterlijk worden genomen: er is sprake van een ziekte omdat op de geldmarkt niet de juiste instituties aanwezig zijn. Het ontbreken van een binnenlandse kapitaalmarkt en van toegang tot internationale geldmarkten heeft in de periode 1975-2002 verschillende malen tot problemen geleid en de effecten van de Hollandse ziekte versterkt. Het drukken van geld was voor de overheid vaak de enige mogelijkheid om de uitgaven te financieren: op deze wijze werd tussen 1980 en 1998 meer dan 80 procent van de schulden afbetaald, met een enorme inflatie tot gevolg. Door de uitgeputte deviezenvoorraad - die na de stopzetting van de ontwikkelingshulp en de crisis in de bauxietexport was verbruikt - kon Suriname zijn importen niet meer betalen. Om deze terug te brengen waren eigenlijk belastingverhogingen en bezuinigingen noodzakelijk. Daardoor zou echter niet alleen de import afnemen, maar zouden ook de binnenlandse productie, de werkgelegenheid en daarmee de koopkracht dalen. De overheid vreesde voor de sociale onrust die daarmee gepaard zou gaan. Daarom besloot zij een aantal strenge handelsbeperkingen in te stellen; van essentiële importproducten mocht nog maar een beperkte hoeveelheid worden ingevoerd. Dit had weer een toename van de smokkel en ruilhandel tot gevolg en het ontstaan van een zwarte geldmarkt. Zo leidde de monetaire financiering van het financiële tekort in combinatie met importbeperkingen tot een zwarte marktkoers voor de Surinaamse gulden (Van Schaaijk 1990: 4); in 1991 lag deze tienmaal hoger dan de officiële wisselkoers. Hierdoor stegen de kosten van de exporteurs, die hun grondstoffen moesten inkopen tegen de hoge parallelmarktprijzen. Hun inkomsten moesten zij echter deels aan de overheid afstaan tegen de lage officiële koers. Dit was zeer slecht voor hun winstgevendheid en de export nam af. Vanaf 1991 steeg de inflatie pas echt toen het kabinet-Venetiaan (1991-1996) een andere weg insloeg. De overheid creëerde een systeem van acht parallelle wisselkoersen. De ‘officiële’ dollarkoers bleef gehandhaafd. De vier belangrijkste exportproducten kregen een eigen, vrij arbitraire, wisselkoers. Dit systeem was echter oncontroleerbaar en leidde tot enorme inflatie, smokkel, ruilhandel en afnemende export. Het maakte handel tussen de officiële en parallelmarkten mogelijk en werkte corruptie in de hand (Van Schaaijk 1990: 4). In 1994 werden de koersen daarom weer gelijkgesteld. Met alle fluctuaties in de inkomsten lukte het de overheid lange tijd niet om haar uitgaven op tijd bij te stellen. Pas tijdens de crisis in de jaren

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 96 negentig zag zij zich genoodzaakt de consumptieve uitgaven te verminderen. Zij begon meer rekening te houden met de schommelingen in de bauxietinkomsten, verbeterde het belastingsysteem en liep achterstallige belastinginningen in. In combinatie met de aluminiumhausse rond 1995 en de hervatte Nederlandse ontwikkelingshulp in 1993 leidde dit aan het eind van 1995 tot stabiliteit. Eind 1996 nam de economische groei echter weer af en in 1999 was er zelfs sprake van een productiedaling (SPS 2001: 4). De overheid investeerde veel, met name in de infrastructuur, door in te teren op de goudvoorraad van de Centrale Bank. De binnenlandse schuld liep op tot meer dan 300 miljard Sf. Het kabinet-Wijdenbosch (1996-2000) stortte Suriname vervolgens in de grootste economische crisis in de geschiedenis van het land. Het begrotingstekort werd volledig monetair gefinancierd met onder meer als gevolg stagnatie van de economische groei en een forse toename van het financieringstekort. Over het beleid van dit kabinet stelde A.E. Telting, directeur van de Centrale Bank van Suriname:

de overheid was met haar financieel beleid totaal buiten de normen van wet en recht getreden, absoluut, en alle plafonds die bestonden [waren] overschreden; niet een klein beetje overschreden, heel ver overschreden. Als je achterom zou kijken, zou je geen spoor meer van zo een plafond zien. Het was totaal onder de horizon verzonken.6

De nieuwe regering (het kabinet-Venetiaan II, 2000-2005) herstelde deze situatie in 2001 door de Surinaamse gulden met -47 procent te devalueren, importbelastingen en prijzen van publieke goederen te verhogen en subsidies op voedsel en petroleum te verlagen (Martin 2002: 1). In januari 2004 werd de nieuwe munt ingevoerd, de Surinaamse dollar, die het vertrouwen in de economie moest doen toenemen. Samenvattend zijn er verschillende effecten van de Hollandse ziekte te herkennen in de Surinaamse economie. De overheid speelt daarin een belangrijke rol, niet alleen door haar beleid maar ook door haar enorme aandeel in de economie. Per saldo is door de consumptieve aanwending van buitenlandse valuta de inflatie sterker geworden en heeft de overheid de negatieve effecten van de Hollandse ziekte versterkt.

Alternatief beleid ter bevordering van economische groei

In de afgelopen dertig jaar is het reële inkomen per hoofd van de bevolking in Suriname niet gestegen. De hoge inkomsten uit ontwikkelingshulp en bauxietwinning hebben niet geleid tot economische groei op de lange

6 A.E. Telting, ‘Vervanging van de munteenheid.’ Lezing voor de Vereniging van Economisten, http://www.cbvs.sr/dutch/dollar-lezing-1.htm.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 97 termijn. Door de effecten van de Hollandse ziekte hebben Surinamers niet optimaal kunnen profiteren van de inkomsten uit de bauxiethandel. Deze industrie creëert bovendien weinig extra werkgelegenheid. Daarbij komt dat de sector vooralsnog volledig in handen is van buitenlandse ondernemingen. De verwerking van bauxiet tot aluinaarde en aluminium vindt voor een groot deel buiten Suriname plaats, terwijl juist in die productiefase grote winsten gemaakt kunnen worden.7 Ook de inkomsten uit de ontwikkelingshulp, waarvan de hoogte en timing door het politieke proces worden bepaald, zijn geen onverdeelde zegen geweest voor de Surinaamse economie. Onrendabele investeringsprojecten en consumptieve uitgaven aan met name ambtenarensalarissen hebben niet tot economische groei geleid. Een adequaat economisch overheidsbeleid kan een belangrijk deel van de problemen voorkomen. Helaas betekent dit niet direct dat de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen of van ontwikkelingshulp ook zal leiden tot economische groei. Deze is immers van vele factoren afhankelijk. Politieke onrust heeft de onzekerheid in het economische klimaat zeer versterkt. Na de Decembermoorden in 1982 zijn veel Surinamers geëmigreerd, wat een groot verlies aan kennis betekende. Desalniettemin wordt gesteld dat met een goed beleid de bauxietexport wel degelijk kan bijdragen aan economische groei. Hiervoor zijn niet alleen maatregelen noodzakelijk die de effecten van de Hollandse ziekte tegengaan, maar ook beleid op breder sociaal, institutioneel, economisch en milieugebied. Suriname kan de ontwikkeling van de aluminiumprijs niet beïnvloeden. Het inschatten van deze inkomsten zal dus een kwestie van adequaat monitoren zijn. De effecten van de Hollandse ziekte moeten daarom worden tegengegaan door snel te reageren op veranderingen. De ontwikkelingsgelden vanuit Nederland kunnen echter wél worden beïnvloed en constanter worden als duidelijke afspraken worden gemaakt en het politieke klimaat stabiel blijft. De eerste optie om de effecten van een Hollandse ziekte te elimineren is het tegengaan van de krimp van de landbouw en van de secundaire industrie door deze sectoren te subsidiëren ten tijde van een hausse in de bauxietsector, gefinancierd met overheidsinkomsten uit de bauxiet. Hierbij is het van belang dat de gesubsidieerde sectoren wel degelijk bijdragen aan economische groei op de lange termijn en dat zij op den duur ook zonder subsidie internationaal competitief kunnen zijn. Er moet dus sprake zijn van learning-by-doing effecten en van technologische ontwikkeling. Hiervoor zijn in Suriname wellicht meer investeringen nodig in de particuliere sector, naast meer aandacht voor het klein- en microbedrijfsleven en het ondernemersklimaat, om innovatie en ondernemerschap te stimuleren. Nu zijn zowel de binnenlandse als de buiten-

7 De Surinaamse bauxietsector; Double trouble (2004), www.jetinvestments.com.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 98 landse investeringen gebonden aan veel ondoorzichtige regelgeving. Sinds de jaren tachtig zijn de netto buitenlandse investeringen in Suriname vrijwel constant negatief geweest, hetgeen niet leidt tot diversificatie van de nationale productie en export. De industriële sector is in het verleden amper gegroeid, waardoor positieve effecten van learning-by-doing niet hebben kunnen optreden. Het krimpen van de industriële sector kan ook worden tegengegaan door het opheffen van allerlei exportbeperkende regelingen en heffingen, en het vormen van betere handelsvoorwaarden en regulering. De Surinaamse overheid heeft lange tijd geen open handelspolitiek gevoerd, maar juist een complex wisselkoersbeleid en importcontingenteringen ingesteld. Dit heeft ook corruptie tot gevolg gehad. Daarnaast bestaat er nog steeds een aanzienlijk verschil tussen de officiële geldkoers en die van de parallelle markt. De tweede mogelijkheid om de effecten van de Dutch Disease te voorkomen betreft het beperken van de appreciatie van de wisselkoers, hoewel we dit moeren zien als een second best optie (Corden 1984: 375). De overheid kan hiertoe tijdens de hausse een begrotingsoverschot ophouwen, waarmee vervolgens de economische groei op peil kan worden gehouden. Ook investeringen in de publieke sector of leningen aan de private sector kunnen de groei stimuleren, hoewel die weer appreciatie van de munt tot gevolg hebben. Om de inflatie te beperken, moet de regering zich ook na de hausse houden aan de afspraken met de Centrale Bank van Suriname en de monetaire financiering van overheidstekorten (geld drukken) zo veel mogelijk tegengaan. De overheid zou bovendien toegang tot internationale geldmarkten moeten bevorderen en de binnenlandse geldmarkt moeten ontwikkelen, zodat zij snel kan reageren op schommelingen in de bauxietinkomsten. Op politiek niveau kan nog meer integratie worden gezocht met internationale samenwerkingsverbanden zoals de Europese Unie, de North American Free Trade Agreement (NAFTA) en CARICOM. Het wegnemen van handelsrestricties kan een grote kans vormen op economische groei door het verbeteren van de export. Het derde belangrijke effect van de Hollandse ziekte is de groei van de overheidssector. De overheid moet haar begroting op orde krijgen, haar consumptieve uitgaven beperken en haar productieve investeringen vergroten. De Surinaamse overheid heeft te veel werknemers in dienst, wat de economische groei beperkt omdat arbeid voor andere sectoren hierdoor schaars is. Hoewel politiek gezien uitermate gevoelig, is deze maatregel essentieel voor een goede ontwikkeling. De publieke sector is te groot en heeft een takenpakket dat veel meer omvat dan de belangrijkste overheidstaken. Veel bedrijven in landbouw, toerisme, de financiële sector, communicatie, energie en transport zijn in handen van de over-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 99 heid. Zij moet haar activiteiten eerder afstoten en zo marktwerking, eerlijke concurrentie en private investeringen mogelijk maken. Naast deze specifieke beleidsopties om de effecten van de Hollandse ziekte tegen te gaan, zijn er verschillende mogelijkheden die een gunstige invloed hebben op economische factoren van groei op de lange termijn. Om duurzame groei te realiseren zijn sociale ontwikkeling en milieueconomische factoren eveneens zeer belangrijk. Hierbij gaat het om het voorkomen van armoede, het bewerkstelligen van een evenwichtigere inkomensverdeling en het opbouwen van sociale zekerheid; belangrijk zijn investeringen in educatie, gezondheidszorg en pensioenvoorzieningen, ook om de inkrimping van het ambtenarenapparaat te versoepelen. Daarnaast zijn er investeringen nodig in de infrastructuur. Die is nu redelijk, maar voldoet in veel gevallen niet aan internationale standaarden en is dringend toe aan onderhoud. Goede instituties, niet alleen financiële maar ook wetgevende, zijn belangrijk en corruptie moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Ter bevordering van de economische groei dienen de opbrengsten van de bauxietsector te worden geïnvesteerd in andere vormen van productiekapitaal, zodat de totale kapitaalvoorraad van Suriname in ieder geval niet afneemt. Dit kan onder meer door te investeren in onderwijs, onderzoek en technologische ontwikkeling. Hierbij is ook een andere focus op de exploitatie van Surinames enorme natuurlijke hulpbronnen mogelijk, door het stimuleren van ecotoerisme, onderzoek, duurzame bosbouw en het aantrekken van internationale fondsen ten behoeve van natuurbescherming.

Conclusie en vooruitblik

Het is moeilijk te zeggen of op Suriname de vloek van de hulpbronnen rust. Wel is zeker dat de economische groei van het land sinds 1975 zeer beperkt is gebleven. Er waren veel factoren die deze groei op lange termijn hebben beperkt, waaronder de effecten van de Hollandse ziekte vanuit de bauxiethandel en in mindere mate uit de ontwikkelingshulp. Als gevolg daarvan bleef de groei van de landbouwsector en van de secundaire industrie marginaal, terwijl de dienstensector een alsmaar groter deel van het BNP ging vormen. De totale export is niet gegroeid. Het land is momenteel sterk afhankelijk van delfstoffen en, in mindere mate, van hulpgelden. Zou het Suriname beter zijn vergaan zonder bauxietgelden en ontwikkelingshulp? Misschien dat zonder deze inkomsten de ontwikkeling van de private sector, die van 1954-1963 steeds productiever werd, was voortgezet. Maar in het instabiele politieke en economische klimaat raakten verschillende initiatieven vanuit het midden- en kleinbedrijf op de achtergrond. Het is waarschijnlijk dat zonder de ontvangsten uit de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 100 bauxiet en de ontwikkelingshulp meer diversificatie was opgetreden. De secundaire industrie en de landbouw hadden zich dan beter kunnen ontwikkelen, waardoor ook meer technische vooruitgang mogelijk zou zijn geweest. Als de overheid een beter monetair beleid had gevoerd en haar omvang had beperkt, had de economie wellicht sneller kunnen reageren op dalingen in de deviezeninkomsten. Als de hulp gebonden was geweest aan strengere voorwaarden, had zij wellicht meer economische groei kunnen stimuleren. Zou Suriname in de toekomst dan beter kunnen afzien van hulp en van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen? Het vergroten van de secundaire industrie en van de landbouwsector zou waarschijnlijk gunstiger zijn voor economische groei. Het belang van overheidsondersteuning in de opbouw van deze sectoren is groot. Waarschijnlijk liggen Surinames internationale schaalvoordelen nu inderdaad nog in de primaire sector. Er is een aantal beleidsopties voorhanden om de negatieve effecten van deviezeninkomsten om te zetten in stimuli voor economische groei, zoals hiervoor beschreven. Om ervoor te zorgen dat de Dutch Disease geen echte ziekte wordt, is de rol van de Surinaamse overheid cruciaal. Dit artikel beslaat de periode tot 2002. De dominantie van de bauxietindustrie is inmiddels overgenomen door olie en goud. Staatsolie droeg in 2008 260 miljoen US$ af aan de Surinaamse overheid, tegen 57 miljoen US$ aan bauxietinkomsten in hetzelfde jaar.8 He goudindustrie biedt werk aan meer dan duizend werknemers en droeg in 2008 bijna 50 miljoen US$ bij aan het BBP. Helaas laat de mondiale financiële crisis ook Suriname niet ongemoeid. De bauxiet-, aluinaarde- en aluminiumprijzen zijn inmiddels gekelderd en Billiton - naast Suralco de tweede bauxietonderneming - verlaat Suriname in 2010. Niettemin is de Surinaamse regering voornemens een geïntegreerde bauxietindustrie in West-Suriname op te zetten. Het is echter maar de vraag of het West-Surinameproject, nieuwe hulpfondsen en de toenemende goud- en oliesector tot economische groei op de lange termijn zullen leiden. Dit zijn uitputbare hulpbronnen. Er zullen daartoe veel hervormingen in de publieke sector en investeringen in de particuliere sector moeten plaatsvinden. Zonder investeringen in nieuwe sectoren, in technologie en in kennis, zal de exploitatie van deze bronnen zeker niet leiden tot duurzame ontwikkeling maar juist tot een drastische verslechtering van het milieu. Een andere manier van exploitatie van Surinames omvangrijke hulpbronnen zou wellicht veel gunstiger kunnen zijn voor de welvaart van het land.

8 De Ware Tijd, 13 januari 2009, ‘Staatsinkomsten bauxiet fors omlaag; Aardoliesector leven behoorlijke duit.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 101

Literatuur

Auty, R.M., 2001 Resource abundance and economic development. Oxford: Oxford University Press. Bus, J., 2001 ‘Lans Bovenberg over economische voor- en tegenspoed.’ SER bulletin 4: geen pp. Corden, W.M., 1984 ‘Booming sector and Dutch Disease economics; Survey and consolidation.’ Oxford Economic Papers 36(3): 359-380. Dijck, P. van, 2009 ‘Mythen van welvaart en dynamiek.’ Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraïbisch gebied 28(1): 28-42. Dijck, P. van (ed.), 2001 Suriname: the economy; Prospects for sustainable development. Kingston: Ian Randle Publishers. Dijck, P. van, G. Dijkstra, N. de Jong, D. Martin & R. Vos, 2000 ‘The Suriname economy; Experiences of the 1990s and challenges ahead.’ www.cedla.uva.nl. [Seminar paper.] Ebrahim-zadeh, C., 2003 ‘Dutch Disease; Too much wealth managed unwisely.’ Finance and Development 40(1): 50-51. IMF, 2003 Suriname; Selected issues and statistical appendix. Washington: International Monetary Fund. [IMF Country Report No. 03/357.] IMF, 2008 Suriname; Statistical appendix. Washington: International Monetary Fund. [IMF Country Report No. 08/294.] Kruijt, D. & M. Maks, 2003 Een belaste relatie; 25 jaar ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname, 1978-2000. Den Haag / Ministerie van Buitenlandse Zaken / Paramaribo: Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking. Martin, D., 2002 ‘Suriname; Economic situation and prospects.’ Washington: International Development Bank. Schaaijk, M. van, 1990 Monetaire problematiek in macro-economisch perspectief. www.stuseco. org. [Paper voor lezing op minicongres van Progress, Studiname en Tenasu, Rotterdam.] Schaaijk, M. van & J. van der Straaten, 1984 ‘Suriname's economie en de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname.’ Economisch Statistische Berichten 69(3480): 1040-1047.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 102

Stichting Planbureau Suriname (SPS), 2001 Productie in Suriname; Ontwikkeling van de productieve sectoren in de periode 1996-2000. Paramaribo: Stichting Planbureau Suriname. Stuseco, 2004 ‘Suriname, macro-model training in 25 stappen. Jaarverslag Stuseco 2004.’ www.stuseco.org. Wijnbergen, S. van, 1984 ‘The “Dutch Disease”; A disease after all?’ The Economic Journal 94(373): 41-55. World Bank, 1998 Suriname; A strategy for sustainable growth and poverty reduction. Washington: World Bank. [Country Economic Memorandum, Report No. 16673 SR (Draft Confidential).]

Marije Schaafsma is junior onderzoeker bij het Instituut voor Milieuvraagstukken aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Dit artikel is gebaseerd op haar afstudeerscriptie voor de studie Economie. In haar huidige functie houdt zij zich bezig met de economische waardering van de waterkwaliteit in Nederland, waarop zij hoopt te promoveren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 103

Ruud Paesie Van monopolie naar vrijhandel De illegale slavenhandel tijdens het octrooi van de Tweede West-Indische Compagnie, 1674-1730

Na moeizame onderhandelingen werd op 8 augustus 1730 het octrooi van de West-Indische Compagnie (WIC) voor een periode van dertig jaar verlengd. Een grondige herziening was hieraan voorafgegaan. Van het eens zo uitgebreide handelsmonopolie, dat vanaf 1621 onafgebroken door de Staten-Generaal was verleend, bleef maar weinig over. Het exclusieve handelsterrein van de WIC werd teruggebracht tot slechts een beperkte strook op de westkust van Afrika. De overige Afrikaanse kustgebieden kwamen nu tegen betaling van recognitie of lastgeld vrij voor particuliere handelaren uit de Republiek. Ook de slavenhandel werd grotendeels vrijgegeven. Alleen voor de slavenhandel op Suriname, Essequebo en Berbice behield de Compagnie het exclusieve handelsrecht. Al snel nadat het nieuwe octrooi van kracht was geworden, ontstond onenigheid over de berekening van het lastgeld. Kooplieden uit de Republiek wilden volledige openstelling van zowel de West-Afrikaanse als de slavenhandel. Nadat een adviescommissie rapport had uitgebracht, bekrachtigde de Staten-Generaal het ‘Naader Reglement’ op 6 oktober 1734. Daarmee kwam een definitief einde aan het handelsmonopolie van de WIC: de vaart op West-Afrika werd voor alle ingezetenen van de Republiek opengesteld. Alleen de slavenhandel op de drie genoemde Nederlandse koloniën bleef het exclusieve handelsrecht van de Compagnie. Enkele jaren later zou deze handel echter door particuliere rederijen worden overgenomen, nadat de WIC deze definitief had gestaakt. Dit proces van gemonopoliseerde slavenhandel naar vrijhandel voltrok zich niet van de ene op de andere dag. Al vroeg in de zeventiende eeuw werd het octrooi van de WIC ontdoken door particuliere handelaren die op de West-Afrikaanse kust goederen en slaven inkochten. Vooral na de heroprichting van de Compagnie in 1674 hadden kooplieden uit de Republiek, voornamelijk afkomstig uit het Zeeuwse gewest, zich op grote schaal ingelaten met de illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika. Lorrendraaierij, zoals deze vorm van smokkelhandel destijds heette, was verboden; overtreders van het octrooi riskeerden naast confiscatie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 104 van schip en goederen zelfs de doodstraf. Toch wisten de meeste smokkelaars uit handen van de WIC te blijven door met snelle en wendbare schepen naar de West-Afrikaanse kust te zeilen, waar zij hun koopwaren tegen Afrikaanse producten en slaven verhandelden. Omdat deze smokkelaars geen exploitatiekosten hadden voor bijvoorbeeld het onderhoud van garnizoenen, konden zij hun waren tegen aanzienlijk lagere prijzen aanbieden dan de WIC. Zodoende waren zij geduchte concurrenten. Aanvankelijk legden lorrendraaiers zich voornamelijk toe op de illegale goederenhandel, maar naarmate de vraag naar slaven in Amerika steeg, schakelden zij steeds vaker over op de driehoekshandel. Daarbij werden de uit de Republiek geëxporteerde koopwaren in West-Afrika geruild tegen slaven, die vervolgens in Amerika tegen contante munt of West-Indische producten werden verhandeld. Deze bijdrage behandelt de illegale slavenhandel tijdens het ongewijzigde octrooi van de Tweede WIC (1674-1730). De vraag hoe omvangrijk deze handel is geweest, zal worden beantwoord, waarbij ook de rol wordt belicht van Sint Eustatius, dat fungeerde als entrepot voor de illegale slavenhandel. De data in dit artikel zijn voornamelijk afkomstig uit mijn dissertatieonderzoek.1

De kusthandel

Lorrendraaiers bezaten geen forten langs de West-Afrikaanse kust, waar Afrikaanse goederen en slaven voor de retour- of driehoekshandel waren bijeengebracht. Zodoende waren zij aangewezen op de tijdrovende kusthandel. De door smokkelaars gebruikte route langs de West-Afrikaanse kust valt grofweg uiteen in drie handelswegen. Smokkelschepen die voor de handel in slaven, ivoor en verfhout waren uitgereed, zeilden doorgaans direct naar de kust van Loango-Angola. Dit kustgebied was voor lorrendraaiers relatief veilig omdat er geen WIC-forten lagen en compagniekruisers er betrekkelijk weinig patrouilleerden. Bovendien verliep de inkoop van slaven daar sneller dan elders, omdat de Afrikaanse handelaren de schepen veelal met hun handelswaar tegemoet roeiden (Emmer 2000: 89). Voor de andere smokkelschepen waren er twee trajecten. Daarbij diende de noordwestelijk gelegen kuststrook van West-Afrika meestal als startpunt van de handelsmissie. Dit gebied, gelegen tussen Cabo Blanc en de Ivoorkust, gold eveneens als relatief veilig voor de lorrendraaiers. Daar verhandelden zij hun koopwaar tegen gom, grein, ivoor en in mindere mate tegen goud. Incidenteel werden ook slaven ingekocht. Waren de smokkelschepen eenmaal aangeland op de Greinkust, het huidige Liberia, dan was door de aanwezigheid van compagniekruisers verhoogde waakzaamheid geboden. Vandaar een tweedeling: sommige

1 Sindsdien zijn enkele nieuwe smokkelreiren getraceerd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 105

Kaart van West-Afrika, uitgegeven door de erfgenamen Homann, 1743 (Particuliere collectie)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 106 schepen zeilden om veiligheidsredenen niet verder, terwijl andere de hele Afrikaanse westkust afzeilden tot de Bocht van Benin of zelfs Angola. Vervolgens keerde men om en werd dezelfde route in tegengestelde richting afgelegd. De schepen die de Goudkust meden, zeilden soms wel direct door naar Angola (Paesie 2008: 221-222). Zodra een schip ergens voor anker lag, roeiden Afrikanen er met kano's heen en boden hun handelswaar aan (Bosman 1737: 5; Snelgrave 1971: 3). Vooral de bewoners van de Greinkust waren zeer bedreven in het per kano transporteren van goederen en slaven over de zware branding. Zij deden bijna overal dienst als rimadores, roeiers, die het contact onderhielden tussen het land en de voor anker liggende schepen (Van Dantzig 1968: 61). Aan boord van de lorrendraaiers werd vervolgens gehandeld. De ruilhandel met de Afrikaanse bevolking verliep via caboceers, lokale makelaars, met wie de verschillende Europese handelscompagnieën ook contracten sloten. Deze rijke en politiek machtige groep van Afrikaanse kooplieden kon de handel danig beïnvloeden. Hun macht was soms groter dan die van de lokale vorst (Henigc 1977: 9-13; Den Heijer 1997: 251-260).

Goederen- of slavenhandel

Vaak wordt een tweedeling aangebracht in de smokkelhandel op West-Afrika. Zo zou het merendeel van de lorrendraaiers zijn uitgerust voor de goederen- of retourhandel en het resterende deel voor de slaven- of driehoekshandel. Toch is deze voorstelling van zaken niet geheel juist. In tegenstelling tot de WIC, die schepen voor een retour- of driehoeksreis uitrustte, handelden lorrendraaiers zowel in goederen als in slaven. De scheidslijn tussen de illegale goederen- en slavenhandel is dus minder scherp te trekken. Wel kan gesteld worden dat lorrendraaiers voor een primair doel, bijvoorbeeld de goederenhandel, werden uitgerust. De schippers beperkten zich dan niet tot de inkoop van Afrikaanse producten, maar kochten ook slaven in, veelal bestemd voor de tussenhandel. De slaven werden dan op een later tijdstip verkocht aan bijvoorbeeld Portugese of Engelse schepen. Ze werden ook verkocht op de voor de West-Afrikaanse kust gelegen eilanden, zoals São Tomé, Príncipe en de Canarische eilanden. Vooral de laatste eilandengroep en de Spaanse havenstad Cádiz ontwikkelden zich vanaf de zeventiende eeuw tot belangrijke centra voor de tussenhandel (Paesie 2008: 243-245). Een deel van de ingekochte slaven werd dus niet naar Amerika vervoerd, maar met winst doorverkocht. Aan deze tussenhandel waren aanzienlijk minder kosten en risico's verbonden dan aan de driehoekshandel omdat het aantal ingekochte slaven beperkt bleef en het verblijf op de schepen doorgaans kort was. Scheepsaanpassingen of grootschalige voor-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 107 bereidingen waren daardoor niet noodzakelijk. Ook konden de kosten laag blijven omdat het niet nodig was grote hoeveelheden voedsel, water en brandhout in te kopen. Daarnaast waren minder bemanningsleden nodig dan op schepen voor de driehoekshandel, wat ook besparingen opleverde. Ten slotte was het risico op ziekten, mortaliteit of het uitbreken van opstanden onder de slaven een stuk kleiner. Omdat een slaaf een belangrijke economische waarde voor de reders vertegenwoordigde en het verlies winstderving betekende, liepen zij daardoor minder financiële risico's (Eijgenraam 1990: 78). Ook het doel van de reis lag bij vertrek uit de Republiek niet altijd vast. Zo kreeg schipper Pieter Thebeu van de Zeeuwse lorrendraaier de Jonge Elseboom in 1714 opdracht om naast ivoor, was en grein, 100 tot 150 slaven op de Afrikaanse kust in te kopen die hij op zijn thuisreis in Cádiz moest verkopen. Viel de goedereninkoop echter tegen, dan moest Thebeu zich op de slavenhandel richten. Met een goed ‘armasoen’ slaven mocht hij zijn retourreis in een driehoeksreis omzetten en naar de Caraïbische eilanden. Sint Eustatius of Sint Thomas zeilen om daar zijn slavenlading te gelde te maken.2 Een geplande driehoeksreis kon ook in een retourreis worden omgezet. Toen Wouter Watson, schipper van de Zeeuwse lorrendraaier de Postilion Galeij in december 1714 ruim 200 slaven in de Bocht van Benin had ingekocht, brak er een opstand onder de slaven uit. De revolte duurde bijna een dag; de zestigkoppige bemanning van de slavenhaler wist die uiteindelijk op harde wijze neer te slaan. Daarbij werden meer dan 200 schoten op de opstandige slaven afgevuurd, waarbij vele tientallen de dood vonden. Slechts enkelen wisten te vluchten door overboord te springen. Dit grote verlies aan slaven noodzaakte Watson naar Zeeland terug te zeilen. Hij verkocht zes van de resterende slaven op de Canarische eilanden en negentig in Cádiz.3 Uit de inventarissen van opgebrachte lorrendraaiers blijkt dat veel smokkelschepen zich met de tussenhandel hebben beziggehouden. Het aantal ingekochte slaven varieerde van enkelen tot vele tientallen. Toen de Zeeuwse lorrendraaier de Liefde in 1715 door een compagnieschip werd opgebracht, werden slechts twee slaven in de ruimen aangetroffen. Maar volgens de handelsaantekeningen van de schipper had hij kort daarvoor 184 slaven op São Tomé verkocht.4 Bovendien wist een onderboekhouder van de WIC te melden dat het smokkelschip in 1714 van de Greinkust naar São Tomé was vertrokken om daar ‘enige slaven

2 Nationaal Archief (NA), Den Haag, Archief Nederlandse Bezittingen ter Kuste van Guinea (NBKG) 261, Instructiebrief Jonge Elseboom, 1714. 3 Zeeuws Archief (ZA), Middelburg, Rechtelijk Archief Zeeuwse Eilanden (RAZE) 658, 7, 15, 25 december 1714 en 8 april 1715. 4 NA, NBKG 256, Inventaris- en taxatielijst van de Liefde, 1715.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 108 te verkoopen’ om vervolgens naar de Greinkust terug te keren.5 Naar schatting hebben lorrendraaiers gedurende het handelsmonopolie van de Tweede WIC op de West-Afrikaanse kust tussen de 10.000 en 15.000 slaven ingekocht die voor de tussenhandel waren bestemd (Paesie 2008: 52, 244).

De trans Atlantische slavenhandel tijdens het octrooi van de tweede WIC (1674-1730)

Tot voor kort waren historici het erover eens dat de driehoekshandel een zeer complexe onderneming was waarin slechts weinig lorrendraaiers succesvol konden opereren. Het aandeel van smokkelaars in de slavenhandel was daarom gering. Johannes Postma schat het totale aantal illegaal verhandelde slaven in de periode 1675-1730 op ongeveer 15.000 en voegt daar een marge aan toe van 5000 slaven voor niet-getraceerd transport (Postma 2003: 124-125 en tabel 5.7). Volgens Pieter Emmer was het voor lorrendraaiers weliswaar eenvoudig om buiten de WIC slaven aan de Afrikaanse westkust in te kopen, maar vereiste de verkoop in Amerika een zekere organisatie in verband met de kredietverlening aan planters en de aankoop van koloniale producten als retourlading. Hij concludeert dat de WIC bij de trans-Atlantische slavenhandel niet zozeer concurrentie ondervond van individuele slavenhalers, maar veeleer van buitenlandse handelscompagnieën ‘die vaak met Nederlands geld waren gefinancierd’ (Emmer 1977: 287-288). Ook Wim Klooster is van mening dat de smokkelhandel in slaven beperkt was en dat slechts enkele lorrendraaiers zich specialiseerden in de driehoekshandel (Klooster 1998: 109, 117-118). Zoals gezegd, vergde de driehoekshandel meer organisatorische voorbereiding dan de retourhandel. Voor de trans-Atlantische vaart moesten bijvoorbeeld scheepsruimen worden aangepast tot slavenverblijven. Uit inventarissen van opgebrachte lorrendraaiers blijkt dat zij daarvoor met geprefabriceerde houten constructies en andere materialen waren uitgerust. De meegebrachte planken dienden daarbij als slaapplaatsen, maar bovenal als stapelplaatsen. Want zonder deze planken was het volstrekt onmogelijk om de circa 200 mannen in de nauwe en bedompte ruimen onder te brengen. De mannen werden bovendien met ijzeren boeien aan elkaar vastgeklonken. De vrouwen werden van de mannen gescheiden en op het halfdek ondergebracht; ook hier deden de planken dienst voor het stapelen van ongeveer 150 slaven (Gallandat 1769: 440-441). Ook aan de voeding moest aandacht worden besteed. Voor het maandenlange verblijf van honderden slaven waren immers grote hoeveelheden levensmiddelen noodzakelijk. Dit voedsel was veelal uit de Republiek afkomstig en bij de Afrikanen onbekend. Soms werden rijst, jams en

5 NA, NBKG 82, J.P. Eytzen aan H. Haring, 16 december 1714.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 109 andere Afrikaanse voedingsproducten voor de middenpassage ingekocht (Van Dantzig 1968: 98; Postma 1990: 150). Later werd zelfs geadviseerd om de slaven langzaam aan de Hollandse voeding te laten wennen om de mortaliteit zo laag mogelijk te houden (Gallandat 1769: 447-448). Volgens een Engelse schipper die aan het begin van de achttiende eeuw voor Zeeuwse reders op West-Afrika voer, bleven de uit Calabar afkomstige slaven alleen met jams in leven. Hij berekende dat er voor 500 slaven een voorraad van circa 100.000 jams ingeslagen diende te worden, wat bij stuwage grote problemen opleverde (Prevost 1748: 186). Het is juist dat het aandeel van lorrendraaiers in de trans-Atlantische slavenhandel aanvankelijk beperkt was en dat zij zich hoofdzakelijk met de goederenhandel bezighielden. Toch waren al kort na de heroprichting van de WIC geluiden te horen over een illegale slavenvaart op Suriname, veroorzaakt door de grote vraag en het geringe aanbod. In 1676 diende de Compagnie hierover een klacht in bij de Staten-Generaal en vroeg het college passende maatregelen te nemen. Het bevoegd gezag in Paramaribo, dat onder de Staten van Zeeland viel, zou er in het vervolg op toezien dat alleen compagnieschepen slaven invoerden. Veel effect hebben deze toezeggingen kennelijk niet gehad, want drie jaar later herhaalde de Compagnie haar klacht.6 Binnen compagniekringen was men niet gelukkig met deze gang van zaken in Suriname. Toch zou het tot 1682 duren eer de Staten van Zeeland het beheer over de kolonie aan de WIC overdroegen. Een jaar later werd de Sociëteit van Suriname gevormd, waarin de WIC voor een derde participeerde. Ook onder dit nieuwe bestuur bleef de slavenhandel het exclusieve domein van de Compagnie (Van Dantzig 1968: 78; Den Heijer 1997: 276-277). Het is echter onjuist te stellen dat het aandeel van smokkelaars in de slavenhandel beperkt bleef. Want in de daaropvolgende decennia verplaatste de illegale slavenhandel zich naar andere delen van het Atlantische gebied en werden in toenemende mate slaven afgezet op de Caraïbische eilanden. Deze verschuiving was niet aan toeval onderhevig; plantagehouders van Franse en in mindere mate van Engelse eilanden vormden voor slavensmokkelaars aantrekkelijke afnemers. De eigen handelscompagnieën waren aan het einde van de zeventiende eeuw nog niet in staat hun gebieden in West-Indië van voldoende slaven te voorzien, zodat de plantagehouders genoodzaakt waren hun toevlucht te nemen tot smokkelaars. De regeringen in Londen en Parijs hadden deze illegale slavenaanvoer weliswaar verboden, maar in de praktijk legden lokale overheden de smokkelaars geen strobreed in de weg.

6 NA, Archief Staten-Generaal (SG) 5769, II, C. Quina aan Staten-Generaal, 6 augustus 1676; NA, SG 5770, I, C. Quina aan Staten-Generaal, 21 maart 1679.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 110

Scheepsportret van het Vlissingse fregat de Witte Bijle, in 1715 omgedoopt in El Porto Prince. Het fregat werd in de daaropvolgende jaren ingezet als lorrendraaier voor de driehoekshandel op West-Afrika en Amerika. In 1721 werd het schip door zeerovers genomen. Schilderij van Cornelis Louw, 1715. Foto: Zeeuws Maritiem muZEEum Vlissingen

Er werden zelfs contracten gesloten tussen Zeeuwse lorrendraaiers en buitenlandse handelscompagnieën voor de levering van slaven. Zo sloot de Brandenburgs-Afrikaanse Compagnie (BAC) in het laatste decennium van de zeventiende eeuw diverse contracten met Zeeuwse reders voor de levering van slaven aan het eiland Sint Thomas (Jones 1985: 165).7 Maar ook met de Fransen en Portugezen tekenden lorrendraaiers leveringscontracten. Zo adviseerden Franse plantagehouders van Saint Domingue in 1700 een agent in Zeeland te plaatsen om daar met reders van Zeeuwse lorrendraaiers geheime onderhandelingen te voeren over een geregelde slavenaanvoer naar de Franse eilanden (Munford 1991, I: 187, II: 452). In 1712 deed de directeur van de Franse Compagnie van Saint Domingue opnieuw een beroep op Vlissingse smokkelaars voor een contractuele levering van slaven. In de daaropvolgende twee jaar werden ongeveer 3000 slaven door buitenlandse slavenhalers aangevoerd (Frostin 1973: 353; Munford 1991, II: 390, 396). Nadat de Portugezen in 1690 het asiento8 in handen hadden gekregen, maar vervolgens niet in staat waren om het contractueel vastgelegde aantal slaven te leveren, klopten zij bij de WIC aan. Deze handelscontacten verliepen via de Amsterdamse agenten Manuel de Belmonte en de gebroeders Simon en Luis de Souza. In 1701 staakte de WIC haar

7 De verdragen tussen de BAC en Zeeuwse smokkelaars werden gesloten op 16 juni 1692, 26 november 1697 en 27 maart 1698. Stadtarchiv Emden (Duitsland), Protokoll XIII, Briefboek V, 26 juni en 3 juli 1694; Acta I, Convolut W, 13 juli 1699, nr. 3. 8 Het asiento was het contract voor de levering van slaven aan de Spaanse koloniën.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 111 leveranties, omdat de Portugese agenten hun financiële verplichtingen niet nakwamen (Unger 1956: 150-155; Den Heijer 1997: 147-156). Vervolgens zochten de Portugese kooplieden contact met reders van Zeeuwse lorrendraaiers. In daaropvolgende jaren werden Zeeuwse smokkelaars geregeld gesignaleerd op weg naar de Spaanse gebiedsdelen in Amerika. In juli 1701 berichtte gouverneur van Curaçao Nicolaas van Beeck dat op de Angolese kust drie Zeeuwse lorrendraaiers slaven inkochten die bestemd waren voor Veracruz.9 Enkele maanden daarvoor had Van Beeck de bewindhebbers van de WIC al geïnformeerd over vier andere smokkelschepen, waarvan er drie met slaven naar de Caraïhische eilanden zeilden en één naar de kust van Caracas.10 Tussen 1700 en 1703 arriveerden ten minste negentien schepen uit Spaans West-Indië in Zeeland. Van zes van deze schepen is aangetoond dat zij betrokken waren bij de illegale slavenhandel op de Spaanse koloniën.11 Het is aannemelijk dat dit aantal in werkelijkheid hoger is geweest. Zo schreef directeur-generaal Willem de la Palma in 1702 dat veel Zeeuwse lorrendraaiers ‘met haar ingeladene slaven, na de Spaanse West Indiën transporteeren, en aldaar considerableretouren fourneeren’.12

Sint Eustatius als entrepot voor de illegale slavenhandel

Zoals we zagen, bracht de toegenomen Amerikaanse vraag naar slaven een verschuiving teweeg van retour- naar driehoekshandel. Deze verhoogde vraag werd deels veroorzaakt door een uitbreiding van het aantal plantages in Zuid-Amerika en in het Caraïbisch gebied. Een andere belangrijke factor was de ontdekking van goud in 1695 in Brazilië, waar de goudwinning veel zwarte arbeidskrachten vergde (Den Heijer 1997: 195). In de achttiende eeuw zette deze ontwikkeling zich voort; veel lorrendraaiers legden zich toe op de trans-Atlantische slavenhandel en vervoerden slaven zowel naar de Zuid-Amerikaanse kust als naar de Caraïbische eilanden. Voor de Nederlandse slavenhandel bevonden zich in het laatste gebied twee belangrijke centra. Het eerste was het eiland Curaçao, dat voor de WIC als entrepot diende voor de slavenhandel naar omliggende eilanden en naar het vasteland van Zuid-Amerika (Klooster 1996: 264-265). De illegale slavenhandel was op Curaçao met of nauwelijks actief. Het andere centrum was Sint Eustatius, dat zich vanaf het einde van de zeventiende eeuw ontwikkelde tot het belangrijkste handelscentrum voor de illegale slavenhandel. De lorrendraaierij tierde daar welig, zonder dat

9 NA, Archief West-Indische Compagnie (WIC) 1282, N. van Beeck aan kamer Maze, 26 februari 1701. 10 NA, Archief West-Indische Compagnie (WIC) 1282, N. van Beeck aan kamer Maze, 26 februari 1701. 11 Amsterdamsche Courant en Oprechte Haerlemse Courant, 1700-1703. 12 NA, WIC 97, W. de la Palma aan Heren Tien, 26 juni 1702.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 112 de commandeurs er paal en perk aan stelden (Menkman 1942: 144). Eigenlijk is het beter om van een gecombineerd centrum te spreken, want ook het naburige eiland Sint Thomas nam in de illegale slavenhandel een belangrijke plaats in. Zo verhandelden Zeeuwse lorrendraaiers gedurende het eerste kwart van de achttiende eeuw daar meer slaven dan de BAC en de Deense West-Indische Compagnie, waartoe het eiland feitelijk behoorde. Toch genoot Sint Eustatius de voorkeur bij lorrendraaiers, omdat de plantagehouders er bereid waren meer te betalen dan de handelscompagnieën op Sint Thomas, waar men bovendien invoerrechten moest betalen (Westergaard 1917: 149-151). Dat Sint Eustatius zich vanaf het einde van de zeventiende eeuw tot het belangrijkste centrum voor de illegale slavenhandel ontwikkelde, is niet opmerkelijk. De enorme vraag naar slaven op de omliggende Engelse en Franse eilanden en de onzekere aanvoer door de WIC bliezen de smokkelhandel volop leven in. Het Caraïbische eiland lag niet alleen strategisch, maar had ook veilige en goede ankerplaatsen, waar de schepen beschut lagen tegen de sterke Atlantische winden. Schepen van de WIC gingen in de Oranjebaai voor anker, binnen het bereik van het garnizoensgeschut van het gelijknamige fort. Lorrendraaiers verkozen de meer westelijk gelegen baaien. De bekendste was de door kleine bergen beschutte Tommelendijkbaai die buiten bereik lag van het geschut van Fort Oranje. Deze baai was niet alleen een geschikte ankerplaats, maar tevens de ‘rendezvoe plaats waar alle lorrendraijers haar ongepermitteerde handel’ dreven.13 In 1701 liet commandeur Isaac Lamont daar een klein verdedigingswerk bouwen, maar dat weerhield lorrendraaiers er niet van hun slavenhandel voort te zetten.14 De rede van de Tommelendijkbaai was groot genoeg voor meerdere schepen. In 1717 lagen er bijvoorbeeld vier of vijf smokkelschepen op hetzelfde moment te handelen.15 Naast de Tommelendijkbaai gebruikten lorrendraaiers nog een tweede baai: de nabijgelegen Jenkinsbaai. Zodra lorrendraaiers met een slavenlading bij een van de Caraïbische eilanden arriveerden, maakten zij zich bekend door een herkenbaar vlagsignaal. Volgens Daniel Defoe werd de geus als teken gehesen, waarna binnen afzienbare tijd alle Bovenwindse eilanden over de aankomst waren geïnformeerd en planters en handelaren zich haastten om met hun vaartuigen naar het betreffende eiland te zeilen (Defoe 1972, I: 220). Ook andere achttiende-eeuwse documenten beschrijven de beroering onder plantagehouders wanneer een lorrendraaier was gearriveerd (Donnan 1969, III: xxi). Door de lage verkoopprijs, gemiddeld 20 procent onder die van de WIC of de Engelse zusterorganisatie, genoot de illegale sla-

13 NA, WIC 247, I. Lamont aan kamer Amsterdam, 26 juni 1701. 14 NA, WIC 248, I. Lamont aan Heren Tien, 14 november 1701. 15 NA, WIC 248, J. Stalperts aan kamer Zeeland, 27 februari 1720.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 113 venmarkt veel belangstelling bij de eilandbewoners. Zij betaalden zowel contant als met West-Indische producten, zoals suiker en cacao. Ook werd op krediet verkocht, waarbij de planters enige tijd werd vergund om hun schuld in te lossen. Zo meldde in 1723 Johannes Lindesaij, de commandeur van Sint Eustatius, dat twee lorrendraaiers hun slaven voor het Franse eiland Guadeloupe verhandelden en dat de planters acht weken de tijd kregen om te betalen.16 De handel in slaven vond gewoonlijk op de smokkelschepen plaats. Handelaren en planters van de Nederlandse, Franse en Engelse eilanden kwamen naar de rede van de Tommelendijkbaai om hun slaven te verwerven. Soms werden deze vaartuigen vanaf Sint Eustatius beschoten en keerden zij om, maar zodra de nacht gevallen was, zeilden zij naar de slavenschepen terug. In incidentele gevallen werd een Nederlandse plantagehouder strafrechtelijk vervolgd omdat hij met lorrendraaiers zou hebben gehandeld.17 De bewindhebbers van de WIC waren niet onbekend met deze gang van zaken. Zolang zij echter geen reguliere slavenvaart naar het Caraibische eiland opzetten, konden zij hier weinig tegen ondernemen. De planters waren daardoor niet bereid de handel met smokkelaars stop te zetten. Bovendien was een deel van het onbezoldigde compagniepersoneel er zelf bij betrokken (Knappert 1932: 8). Dat de eilandbevolking geen enkele haast aan de dag legde om lorrendraaiers te weren, wordt door het volgende voorbeeld goed geïllustreerd. Toen het Zeeuwse smokkelschip de Johanna Cornelia in mei 1700 met 400 tot 500 slaven op de rede van Sint Eustatius voor anker lag, riep de fiscaal de planters op om de lorrendraaier te confisqueren. Daar werd echter geen gehoor aan gegeven. Volgens de planters moesten zij door het slaventekort zelf op hun landerijen werken en waren zij daarnaast slecht bewapend. Bovendien, zo vervolgden zij, zouden de lorrendraaiers wel wegblijven als de WIC voor een geregelde slavenaanvoer zou zorgen.18 Ondanks het verbod werden de slaven van de Johanna Cornelia door koopman Lucas van Beverhoudt gekocht en aan land gebracht; een deel verkocht hij aan andere eilandbewoners door (Knappert 1932: 9). Na 1715 verschoof de illegale slavenhandel van de schepen naar het eiland en lagen de lorrendraaiers meermaals in de Oranjebaai voor anker. Opeenvolgende commandeurs, die zelf volop bij deze handel betrokken waren, hadden hun toestemming daarvoor verleend. Zo berichtte in 1719 fiscaal Johannes Meijer dat de twee schippers van de Jager en de Vergulde Vrijheid dagelijks aan land kwamen om hun verboden handel te drijven

16 NA, WIC 1181, J. Lindesaij aan Heren Tien, januari 1723; ZA, Recueils van Citters (RvC) L/36, ‘Remarcken op de Refutatie [...]’, 250-251. 17 NA, WIC 247, I. Lamont aan kamer Amsterdam, 14 november 1701 en Processtukken Pieter Lespier, 1702-1703; Archief Collectie Radermacher (CR) 631, Memorie van I. Lamont, 1706. 18 NA, WIC 247, Brieven en papieren van Sint Eustatius, 81-85.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 114 en zelfs in het fort waren geweest. In het daaropvolgende jaar werden de slaven van een andere smokkelaar openlijk op het eiland verkocht.19 Deze ontwikkeling was uiteraard een doorn in het oog van de WIC-bewindhebbers. Daarom besloten zij beslag te laten leggen op ‘de gelden en effecten van lorrendraijers’, die beheerd werden door ‘commissarissen’ of belangenbehartigers van de smokkelaars op Sint Eustatius.20 Zij waren zich er echter van bewust dat dit alleen zoden aan de dijk zou zetten als er ook andere maatregelen getroffen zouden worden. Daarom openden zij vanaf 1720 een reguliere slavenvaart op Sint Eustatius, waarmee de smokkelhandel de wind uit de zeilen moest worden genomen. Toen in 1721 het eerste compagnieschip met slaven op Sint Eustatius arriveerde, verlegden de smokkelschepen hun handel naar de andere Bovenwindse eilanden. De invoer van slaven op de Engelse eilanden was namelijk, ondanks klachten van de BAC, voor Nederlandse lorrendraaiers niet verboden. Daarnaast vonden Nederlandse smokkelaars op de Franse eilanden een uitstekende markt en deden velen Martinique en Guadeloupe aan, ‘de voornaemste plaats voor de slaafs negotie’.21 De slavenvaart van de WIC op Sint Eustatius zou er mede toe bijdragen dat de illegale slavenhandel in de daaropvolgende jaren afnam (Paesie 2008: 68-72).

Omvang

Gedurende het laatste kwart van de zeventiende eeuw zijn naar schatting 320 tot 350 smokkelschepen uit de Republiek voor de illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika uitgereed (Paesie 2005: 30). Daarvan zijn er 287 getraceerd. Van deze getraceerde smokkelreizen hadden 236 schepen een Zeeuwse thuishaven, wat overeenkomt met 83 procent. Naast inzicht in de herkomst van de schepen biedt het cijfermateriaal gelegenheid tot vergelijking met gegevens van de WIC. Uit onderzoek van Henk den Heijer is gebleken dat de Compagnie tijdens het laatste kwart van de zeventiende eeuw 324 schepen heeft uitgerust, waarvan er 178 voor de slavenhandel waren bestemd. De overige, inclusief de kruisers die zowel op de heen- als terugreis goederen meenamen, waren retourschepen (Den Heijer 1997: bijlage 1). De omvang van de illegale goederen- en slavenhandel gemeten in scheepsbewegingen was in de zeventiende eeuw dus gelijk aan die van de WIC. De verschillen lagen in het doel van de reis. Rond 1728 verscheen een berekening die het economisch voordeel van de vrije vaart op Afrika moest onderbouwen. Hierin werden de baten en lasten voor een particulier schip vergeleken, waarbij in het eerste voorbeeld de uitredingkosten van een lorrendraaier werden berekend en in het

19 NA, WIC 247, J. Meijer aan Heren Tien, 18 april 1719; WIC 1181, 12 mei 1719; NA, WIC 247, Tweede rekest van J. Meijer, januari 1720; WIC 619, Deductie van J. Meijer, 1723. 20 NA, WIC 4, Resoluties Heren Tien, 17 oktober 1718. 21 NA, WIC 248, J. Lindesaij aan kamer Amsterdam, 12 januari 1723 en 20 maart 1724.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 115 tweede die voor een vrij schip, varende op recognitie. In beide gevallen betrof het een fregat van gelijke lengte. Het aantal ingekochte slaven in het eerste voorbeeld was 300, in het tweede 400. Volgens de opstellers hadden lorrendraaiers minder tijd om slaven in te handelen door de permanente dreiging van confiscatie door de WIC. Bovendien moesten zij meer manschappen, voedsel en wapens vervoeren.22 Ook directeur-generaal Willem Butler merkte deze beperkende tijdsfactor op toen de bewindhebbers in de Republiek het plan opvatten om compagnieschepen als experiment op ‘de wijse der lorrendaaijers op dese cust te laten navigeren’. Volgens Butler konden deze slavenhalers slechts 300 à 350 slaven inkopen omdat er veel tijd nodig was voor de kusthandel en de ‘preparaties als het opsetten van water vaten, beddingen, combuijs, en gemak voor de slaven’.23 De gemiddelde vervoerscapaciteit van lorrendraaiers zal circa 400 slaven zijn geweest, maar in de praktijk hebben zij er minder verscheept. Van zeventien illegale slavenhalers die in de zeventiende eeuw werden uitgereed, is het aantal getransporteerde slaven bekend. Samen vervoerden zij 5943 slaven met een gemiddelde van 350 slaven per smokkelschip. Tot aan de Negenjarige Oorlog (1688-1697) is het aantal voor de Atlantische slavenhandel uitgeruste lorrendraaiers beperkt gebleven tot ongeveer 10 procent van het totale aantal smokkelreizen. Na beëindiging van de oorlog nam dat aantal sterk toe en was ongeveer één op de drie lorrendraaiers voor de driehoekshandel bestemd. In totaal zijn gedurende het laatste kwart van de zeventiende eeuw naar schatting 55 tot 60 lorrendraaiers in de trans-Atlantische slavenhandel actief geweest die tezamen 19.000 tot 21.000 slaven naar Amerika hebben verscheept. Deze cijfers behoeven wel enige correctie: niet alle slavenhalers hebben immers hun doel bereikt, omdat zij door compagnieschepen of Franse kapers werden genomen of schipbreuk leden op de West-Afrikaanse kust. De geconfisqueerde slaven werden vervolgens door de WIC of door Fransen naar Amerika vervoerd. Van de 287 getraceerde smokkelreizen hebben 55 hun missie niet volbracht. Dat is 19 procent van het totaal. Daarom is het aannemelijk om het aantal slaven dat tussen 1674 en 1700 door smokkelschepen naar Amerika werd getransporteerd op 15.500 tot 17.500 te schatten (Paesie 2008: 51-52). In de achttiende eeuw zette deze lijn zich voort, maar daalde het gemiddelde aantal slaven per smokkelschip. Dat werd hoofdzakelijk veroorzaakt door de sterk toegenomen internationale concurrentie van onder anderen Engelse vrijhandelaren, die na 1698 op Afrika mochten varen, en van uit Brazilië opererende Portugese slavenhalers. Dit wordt

22 ZA, RvC L/9, ‘Calculatie van twee Zeeuwse fregatschepen, het ene schip varende als lorrendraaier en het andere op recognitie’. 23 NA, WIC 105, W. Butler aan Heren Tien, 14 augustus 1721.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 116 door cijfermateriaal onderbouwd. Van 48 lorrendraaiers die tussen 1700 en 1730 bij de trans-Atlantische slavenhandel betrokken waren, is het aantal geëxporteerde slaven bekend. In totaal transporteerden zij 14.371 slaven, met een gemiddelde van 300 slaven per smokkelschip. In werkelijkheid zal dat gemiddelde echter iets hoger gelegen hebben, want bij de telling zijn verscheidene geconfisqueerde smokkelschepen meegerekend die nog niet uitgehandeld waren of waarvan het aantal slaven ver onder de 100 lag. Bij één smokkelschip bedroeg het ‘armasoen’ niet meer dan 22 slaven; we mogen aannemen dat dit slechts een deel van de slavenlading is geweest. Eind 1718 schatte C. Dunbar, de Engelse inspecteur van Barbados en de Bovenwindse eilanden, dat er jaarlijks 2000 tot 3000 slaven door lorrendraaiers op Sint Eustatius werden aangevoerd (Pitman 1917: 74; Knappert 1932: 74). Ook W. Hamilton, de Engelse gouverneur van Saint Kitts, meldde in september 1718 dat ‘the Dutch yearly imported great quantities of negroes to St. Eustatia’ (Sainsbury 1964: 30, nr. 992). Uitgaande van het geschatte aantal van Dunbar en een gemiddelde van 300 slaven per lorrendraaier zou dat op zeven à tien smokkelschepen per jaar komen. Voor de periode 1713-1721 zou dat op een totaal van vijftig tot zeventig scheepsreizen komen. Dit lijkt misschien veel, maar wordt op basis van ander bronnenmateriaal ondersteund. Volgens de WIC-correspondentie van Sint Eustatius lagen er soms wel vier of vijf smokkelschepen gelijktijdig in de Tommelendijkbaai hun slaven te verhandelen.24 Daarnaast schreven Zeeuwse statenleden rond 1729 dat ten minste twaalf Zeeuwse schippers permanent bij de illegale slavenhandel op Sint Eustatius betrokken waren; sommigen van hen maakten wel zeven slavenreizen achter elkaar.25 Voor de genoemde periode zijn in totaal 48 slavenreizen op Sint Eustatius en/of Sint Thomas getraceerd. Uit de grafiek valt een duidelijke toename af te lezen van het aantal voor de driehoekshandel uitgeruste lorrendraaiers. De sterke schommelingen in getraceerde smokkelreizen wordt veroorzaakt door internationale conflicten. Tijdens oorlogen, zoals de genoemde Negenjarige Oorlog en de Spaanse Successieoorlog (1702-1713), legden veel Zeeuwse kooplieden zich toe op de kaapvaart. Zodra de vrede gesloten was, schakelden zij weer over op de illegale goederen- en slavenhandel op Afrika. Na 1720 daalde de smokkelhandel op West-Afrika door een combinatie van factoren. Enerzijds kwam dat door een actieve bestrijdingscampagne van de illegale goederen- en slavenhandel door de WIC en anderzijds door de oprichting van de Middelburgse Commercie Compagnie in 1720 (Paesie 2008: 67-75).

24 NA, WIC 248, A. Cowan aan Haren Tien, 17 juni 1715; Ibidem, J. Stalperts aan kamer Zeeland, 27 februari 1720. 25 ZA, RvC L/36, ‘Remarcken op de Refutatie [...]’, 250 en 252.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 117

Grafiek. Getraceerde smokkelreizen met een verdeling naar goederen- en slavenhandel, 16474-1730

Bron: Databank lorrendraaiers, 1674-1730. http://www.paesie.nl en Data Archiving Network Services (DANS) http://easy.dans.knaw.nl

Wanneer we de lorrendraaiers vergelijken met slavenschepen van de WIC vallen enkele evidente verschillen op. Zo had de Compagnie verschillende categorieën slavenschepen in de vaart. De kleinste schepen, met een afmeting van minder dan tachtig voet, vervoerden gemiddeld 200 slaven; de middelgrote schepen kwamen overeen met de Zeeuwse smokkelschepen. Hoewel de Heren Tien een standaard van 300 tot 350 slaven per schip hanteerden, vervoerden zij er in werkelijkheid meer. De standaard voor de grootste compagnieschepen was 500 slaven, maar in de praktijk bleken dat er meestal 600 te zijn (Den Heijer 1997: 142). Tussen 1700 en 1730 reedde de WIC 340 schepen uit, waarvan 163 slavenschepen. Hierbij zijn de 52 opgebrachte lorrendraaiers meegerekend, waarvan er acht voor de slavenhandel werden ingezet (Den Heijer 1997: tabel 5.11a en bijlage 1). De WIC heeft in die periode circa 80.000 slaven vanuit West-Afrika naar Amerika geëxporteerd (Priester 1986: tabel 1; Postma 2003: tabel 5.2). Dat gaf een gemiddelde van ongeveer 490 slaven per compagnieschip. Van de 445 getraceerde achttiende-eeuwse smokkelreizen op West-Afrika waren er 153 primair voor de illegale slavenhandel uitgerust: 34 procent van het totaal. Naar schatting hebben tussen de 167 en 177 uitredingen van slavenschepen plaatsgevonden (Paesie 2008: 257). Dat geeft, met een gemiddelde van 300 slaven per smokkelschip, een totaal van tussen de 50.000 en 53.000 uitgevoerde slaven. Maar net als in de zeventiende eeuw volbrachten niet alle smokkelschepen hun missie. In totaal waren dat 85 schepen, zodat het uitvalspercentage ook nu weer 19 procent bedroeg. Wanneer we hiermee rekening houden en daarvoor een correctie aanbrengen, resreert

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 118 een aantal van tussen de 40.000 en 43.000 slaven. In de eerste drie decennia van de achttiende eeuw werden dus geen 90.000 slaven, maar ten minste 120.000 slaven door schepen uit de Republiek van Afrika naar Amerika vervoerd; de smokkelhandel nam daarvan ongeveer een derde voor zijn rekening. Becijferen we het aantal illegaal getransporteerde slaven voor de gehele octrooiperiode van de Tweede WIC (1674-1730) dan zijn er dus geen 20.000 slaven door lorrendraaiers vanuit Afrika verscheept, maar 60.000. Dat zijn er 40.000 meer dan aanvankelijk werd aangenomen. Bovendien zijn de 10.000 tot 15.000 slaven van de tussenhandel daarbij nog niet meegerekend.

Tabel. Nederlandse slavenexport uit West-Afrika. 1600-1803

WIC lorrendraaiers vrijhandel Totaal 1600-1674 84.633 8.500 1674-1730 167.479 60.000 1730-1739 23.725 2.299 1739-1803 194.773 totaal 275.837 68.500 197.072 541.409

Bronnen: Postma, 2003: tabel 5.7: Paesie 2008: 51 en 258

De tabel laat zien dat tussen 1674 en 1730 bijna 228.000 slaven door schepen uit de Republiek naar Amerika werden vervoerd. Ruim een kwart van hen werd door lorrendraaiers verscheept. In totaal vervoerden schepen uit de Republiek tussen 1600 en 1800 circa 550.000 slaven vanuit Afrika naar Amerika; het Nederlandse aandeel in de internationale slavenhandel schommelt rond de vijf procent.

Besluit

Tijdens het octrooi van de Tweede WIC nam de illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika een hoge vlucht. Honderden lorrendraaiers werden in die periode uitgereed, waarvan 730 scheepsreizen zijn getraceerd. In aantallen scheepsbewegingen overtroffen smokkelaars die van de WIC. Aanvankelijk was het merendeel van de lorrendraaiers voor de goederenhandel uitgerust, maar vanaf het einde van de zeventiende eeuw nam het aantal illegale slavenhalers gestaag toe. In de achttiende eeuw was dat zelfs gelijk aan het aantal slavenschepen van de WIC. Het verschil lag in de vervoerscapaciteit, zodat het totale aantal vervoerde slaven door lorrendraaiers lager uitviel dan voor compagnieschepen. Ook mogen we concluderen dat historici de rol van handelscompagnieen in de slavenhandel tot op heden hebben overschat en de betrokkenheid van kleine, met name Zeeuwse rederijen, bij diezelfde handel hebben onderschat.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 119

Literatuur

Bosman, W., 1737 Nauwkeurige beschryving van de Guinese Goud- Tand- en Slavekust, nevens alle desselfs lande, koningryken en gemenebesten; Van de zeeden der inwoonders [...] Deeze laatste druk van fauten gesuyverd en vermeerdert, en met veel nieuwe fyne kopere plaaten vermeerd en vercierd. Vierde herziene druk. Amsterdam: S. Esveldt, A. Huysteen en J. Verheyde. [Oorspr. 1704.] Dantzig, A. van, 1968 Het Nederlandse aandeel in de slavenhandel. Bussum: Fibula-Van Dishoeck. Defoe, D., 1972 A General History of the Robberies and Murders of the most notorious Pyrates and also their Policies, Discipline and Government. Columbia: University of South Carolina Press. [Twee delen; oorspr. 1724-1728.] Donnan, E., 1969 Documents illustrative of the history of the slave trade to America. New York: Octagon Books. [Vier delen; oorspr. 1930-1935.] Eijgenraam, M.J., 1990 ‘Menschlievenheid en eigen belang; De behandeling van de slaven aan boord van de schepen van de Middelburgsche Commercie Compagnie.’ Archief, Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen: 77-103. Emmer, P.C., 1977 ‘De vaart buiten Europa, het Atlantisch gebied.’ In: L.M. Akveld, S. Hart & W.J. van Hoboken, Maritieme geschiedenis der Nederlanden. Bussum: De Boer Maritiem, pp. 272-288. [Deel II.] Emmer, P.C., 2000 De Nederlandse slavenhandel 1500-1850. Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers. Frostin, C., 1973 Histoire de l'autonomisme colon de la partie de St. Domingue aux XVIIe et XVIIIe siècles; Contribution à l'étude du sentiment américain d'indépendance. Lille: Service de Reproduction des Thèses, Université de Lille. Gallandat, D.H., 1769 ‘Noodige onderrichtingen voor de slaafhandelaaren.’ Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen I: 11-39. Heijer, H. den, 1997 Goud, ivoor en slaven; Scheepvaart en handel van de Tweede Westindische Compagnie op Afrika, 1674-1740. Zutphen: Walburg Pers. Henige, D., 1977 ‘John Kabes of Komenda; An early African entrepreneur and state builder.’ The Journal of African History 18(1): 1-19. Jones, A., 1985 Brandenburg sources for West African history 1680-1700. Stuttgart: Steiner. [Studien zur Kulturkunde; 77 band.]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 120

Klooster, W., 1996 ‘Curaçao, a Dutch factory in the Caribbean.’ In: J. Everaert & J. Parmentier, International conference on shipping, factories and colonization. Brussel: Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, pp. 261-269. [Caribbean Series 18.] Klooster, W., 1998 Illicit riches; Dutch trade in the Caribbean, 1648-1795. Leiden: KITLV Uitgeverij. Knappert, L., 1932 Geschiedenis van de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden in de 18de eeuw. 's-Gravenhage: Nijhoff. [Eerst verschenen in de West-Indische Gids, 1931-1932.] Menkman, W.R., 1942 De Nederlanders in het Caraïbische zeegebied, waarin vervat de geschiedenis der Nederlandsche Antillen. Amsterdam: Van Kempen & zoon. Munford, C.J., 1991 The black ordeal of slavery and slave trading in the French West Indies 1625-1715. New York: Edwin Mellen Press. [Drie delen.] Paesie, R., 2005 ‘Lorrendraaiers, enterlopers en octrooidieven; De Zeeuwse smokkelhandel op West-Afrika tijdens het zeventiende-eeuwse handelsmonopolie van de Tweede West-Indische Compagnie, 1674-1700.’ Archief, Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen: 5-60. Paesie, R., 2008 Lorrendrayen op Africa; De illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika tijdens het achttiende-eeuwse handelsmonopolie van de West-Indische Compagnie, 1700-1734. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw. Pitman, F.W., 1917 The development of the British West Indies, 1700-1763. New Haven: Yale University Press. [Yale historical publications; Studies 4.] Postma, J.M., 1990 The Dutch in the Atlantic slave trade 1600-1815. Cambridge: Cambridge University Press. Postma, J.M., 2003 ‘A reassessment of the Dutch Atlantic slave trade.’ In: J. Postma & V. Enthoven, Riches from Atlantic commerce; Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817. Leiden: Brill, pp. 115-138. Prevost, A.F., 1748 Historische Beschryving der Reizen of nieuwe en Volkoome verzameling van de aller-waardigste en zeldsaamste Zee- en Landtogten. 's-Gravenhage: Pieter de Hondt. [Deel VI.]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 121

Priester, L.R., 1986 De Nederlandse houding ten aanzien van de slavenhandel en slavernij, 1596-1863. Doctoraalscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam. Sainsbury, W.N., 1964 Calendar of state papers, colonial series, America and the West Indies. Vaduz: Kraus Reprint. [Delen 9-37 (1674-1730); herdruk van de uitgave van 1893.] Snelgrave, W., 1971 A new account of some parts of Guinea and the slave-trade. Plymouth: Cass. [Herdruk van de uitgave van 1734.] Unger, W.S., 1956 ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel, I; Beknopt overzicht van de Nederlandse slavenhandel in het algemeen.’ Economisch-Historisch Jaarboek 26: 133-174. Westergaard, W., 1917 The Danish West Indies under Company rule (1671-17S4). New York: The Macmillan Company.

Ruud Paesie promoveerde in 2008 aan de Universiteit Leiden op een onderzoek naar de illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika tijdens het achttiende-eeuwse handelsmonopolie van de West-Indische Compagnie. Tegenwoordig wisselt hij zijn parttime werk met jongeren met gedragsproblematiek af met historisch onderzoek en is hij redactielid van het Tijdschrift voor Zeegeschiedenis.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 122

Daniël Tuijnman Politie en leger in Suriname De interne ordehandhaving van 1895 tot 1940

Tot 1940 waren politie en leger samen verantwoordelijk voor het handhaven van de orde en rust in Suriname. De organisatie en het beleid van beide instanties waren gebaseerd op de koloniale Nederlandse visie, met als oogmerk het bestendigen van het Nederlandse gezag. Door de kleinschaligheid en het isolement van het land hadden politie en leger veel met elkaar te maken. Toch ging het om verschillende organisaties, met aparte taken, manieren van optreden en belangen. Dit artikel beschrijft aan de hand van drie vragen de rol van politie en leger bij de interne ordehandhaving in Suriname tussen 1895 en 1940. De eerste vraag luidt: hoe waren beide organisaties georganiseerd? De tweede handelt over het bestaansrecht van politie en leger: stond hun organisatievorm ooit ter discussie? De derde vraag heeft betrekking op de wijze waarop politie en leger omgingen met ordeverstoringen: hoe was hun optreden? Als beginpunt is gekozen voor 1895 omdat in dat jaar een nieuw politiekorps werd opgericht met een nieuwe taakomschrijving. Hoewel dat niet geldt voor het leger, is 1895 ook voor deze instelling als vertrekpunt genomen, omdat zij nauwe verbindingen onderhield met de politie en dus werd beïnvloed door haar reorganisatie. Het eindtijdstip 1940 is bepaald door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

Organisatie en taken van de politie: de periode tot 1895

Vóór 1828 bestond in Suriname nog geen afgebakende politiefunctie, noch een scherp onderscheid tussen politie, militairen en veldwachters. Dat veranderde in 1828, met de introductie van een landelijke en een plaatselijke politie. De landelijke politie bestond uit militairen en was belast met de ordehandhaving buiten Paramaribo. De plaatselijke politie was gestationeerd binnen de garnizoensstad Paramaribo en bestond uit politieagenten onder leiding van de procureur-generaal. Vanaf 1856 werd naast de procureur-generaal een commissaris van politie belast met de ordehandhaving in verband met de toegenomen hevolking.1 Op 19 november 1862 werd ter voorbereiding van de opheffing van de slavernij het Korps Marechaussee opgericht en kreeg de politiemacht een nieuwe samenstelling.2 Na 1863 bestonden er dus twee politie-

1 De Surinaamsche Politiegids 1935: 4. 2 Gouvernementsblad 1863, nr. 7.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 123 korpsen: het Korps (Inlandsche) Politie en het Korps Marechaussee. De politieagenten werden gerekrureerd uit de Surinaamse bevolking en opereerden in Paramaribo. Het Korps Marechaussee werd ook wel gewapende politie genoemd, maar zal in dit artikel verder aangeduid worden als de marechaussee. Zij zou vooral dienstdoen in de buitendistricten, maar beschikte ook over manschappen in Paramaribo. De marechaussees kwamen meestal uit Nederland, maar bij gebleken geschiktheid konden ook Portugezen of andere Europeanen geplaatst worden. In 1867 ontstond nog een derde korps, het Korps Inlanders, gerekruteerd uit verschillende bevolkingsgroepen. Het zou echter maar zo'n tien jaar bestaan - en uiteindelijk geruisloos opgaan in het Korps Inlandsche Politie - dus er is maar weinig over bekend. Het gebrek aan succes valt af te leiden uit een passage in een ambtsinstructie:

Een Chinees en een Koelie hebben een zeer korten tijd bij de politie dienst gedaan; beide waren wegens hun eigenaardigen landaard ongeschikt voor den dienst en zijn ontslagen; de een op verzoek, de ander wegens wangedrag. De proef met hen genomen moet als mislukt beschouwd worden.3

Vanaf het begin was het voor politie en marechaussee - ondanks de hoge werkloosheid en grote belangstelling voor zo'n baan - moeilijk om aan voldoende personeel te komen. Er waren in Suriname te weinig geschoolde mannen die in staat werden geacht om politiediensten te verrichten. Bij de keuring van sollicitanten voor de politie of voor de militaire dienst werd in 1910 slechts 10 procent geschikt bevonden. Een agent moest kunnen lezen en schrijven om bijvoorbeeld een dagorder te lezen of een eenvoudig proces-verbaal op te maken. Hoewel de eisen niet erg hoog lagen, werd het merendeel van de belangstellenden afgewezen wegens onvoldoende vooropleiding of lichamelijke gebreken. Het tekort aan geschikt personeel probeerde men op verschillende manieren op te vullen. Zo werden in 1888 en 1893 proeven gehouden om personen uit Nederland te laten overkomen voor politiediensten. Dit experiment mislukte echter.4 Voor Nederlanders was het onaantrekkelijk om dienst te doen in Suriname. Het klimaat was ongunstig, men verdiende er minder dan in het moederland en er bestond ook nog een verschil in premie aan het einde van de dienst: koloniale troepen kregen een lagere premie dan hun Nederlandse collega's (Lemodi 1904: 497-506). Voor militairen bestond wel een mogelijkheid om over te stappen naar de marechaussee. Het Regeringsreglement van 1865 stelde in de artikelen 30 en 154: ‘de krijgsmacht tevens ter aanvulling van de gewapende politie

3 De Surinaamsche Politiegids 1935: 5. 4 Koloniale Adviezen Betreffende de Voorstellen der Suriname Commissie 1912: 17.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 124 voorbehouden.’5 Militairen konden zonder opzegging van het militaire dienstverband langdurig bij de marechaussee worden gedetacheerd om vaak later definitief over te stappen. Dit was voor de marechaussee een belangrijke manier om aan geschikt personeel te komen. Voor sommige militairen was het op hun beurt aantrekkelijk om zo van baan te wisselen - men tekende in de regel voor tien of twintig jaar als soldaat. Door de overgang tussen leger en marechaussee kreeg men de kans om eerder een rustiger en regelmatiger leven te leiden. Opheffing van het Korps Marechaussee en het Korps Inlandsche Politie vond plaats op 1 juli 1895. Vanaf de vorming van beide politiekorpsen in 1863 was de scheiding kunstmatig geweest. Feitelijk bestond de splitsing alleen op papier. Het optreden en de taken van de korpsen liepen door elkaar heen. Zo werd het Korps Marechaussee al spoedig na zijn oprichting ook in Paramaribo gelegerd, terwijl het in zijn oorspronkelijke taakomschrijving rust en orde in de districten moest bewaren. Het Korps Inlandsche Politie werd op zijn beurt naast de legering in Paramaribo ook naar de districten gezonden. Beide korpsen stonden onder opperbevel van de procureur-generaal, die naar eigen inzicht de troepen kon verplaatsen en de taken verdelen. De punten van verschil betroffen het rascriterium, de soldij en het uniform. Het streven naar organisatorische eenheid en professionalisering van de politie aan het einde van de negentiende eeuw zien we niet alleen in Suriname, maar ook in andere landen. In Nederland speelde bijvoorbeeld rond 1900 de kwestie om de marechaussee te laten opgaan in de Rijksveldwacht. Tot die verandering is het overigens niet gekomen (Fijnaut 2007: 51-53). Daarnaast zullen de kosten om twee aparte politieorganisaties naast elkaar te laten bestaan zeker hebben bijgedragen aan de vorming van één politiekorps in Suriname.

Het korps gewapende politie

In 1895 vond de oprichting plaats van het Korps Gewapende Politie. Deze nieuwe organisatie werd belast met alle politiewerkzaamheden in Suriname. In het korps bestond een onderscheid tussen ambtenaren van politie (de hoofdinspecteur, inspecteurs en adjunct-inspecteurs) en beambten van politie (de hoofdagenten en agenten). De laatsten deden zowel dienst in Paramaribo als in de districten; de ambtenaren van politie in de regel alleen in Paramaribo.6 Zowel de politieambtenaren als de beambten stonden onder het opperbevel van de procureur-generaal. De politieambtenaren die te Paramaribo dienstdeden, stonden onder het onmiddellijke bevel van de commissaris van politie, de beambten in de

5 Memorie van Toelichting Tweede Kamer, 4 april 1864, par. 6. 6 Gouvernementsblad 1935, nr. 35

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 125 buitendistricten onder dat van de districtscommissarissen.7 De ambtenaren van politie waren hoofdzakelijk blanken. De commissaris van politie was in alle gevallen uit Nederland afkomstig. De beambten van politie kwamen voor het merendeel uit de niet-Europese bevolking. Europese agenten werden bij voorkeur niet naar malariadistricten gezonden want daar werden zij algauw te ziek om hun dienst te kunnen vervullen8. Tabel 1 toont de sterkte van het Korps Gewapende Politie. De gegevens zijn afkomstig uit verschillende bronnen en soms onvolledig. Voor de jaren dertig van de twintigste eeuw zijn geen cijfers te traceren. Door de vele bezuinigingen is het echter onwaarschijnlijk dat het aantal politieagenten veel afweek van het decennium ervoor.

Tabel 1. Aantal agenten 1895-1927

1895 1899 1915 1927 Hoofdinspecteur 1 1 1 1 Inspecteur 3 3 2 2 Adjunct-inspecteur 3 2 5 3 Hoofdagenten 25 25 19 Onbekend Agenten 1e 17 20 35 Onbekend klasse Agenten 2e 28 35 64 Onbekend klasse Agenten 3e 51 65 62 Onbekend klasse Agenten 4e 11 22 54 Onbekend klasse Agenten totaal 132 167 224 232 Totaal 139 173 232 238

Bronnen: Suralco Magazine 1995: 1-6; Bosschart 1900: 33; Benjamins & Snelleman 1914-1917; 576; NA, ATS 40, Bericht commandant der troepen aan de gouverneur, 13 september 1927.

De beambten van politie, de hoofdagenten en agenten 1e tot en met 4e klasse waren bewapend met een korte sabel en wapenstok. Slechts in bijzondere gevallen kregen ze een revolver en karabijn. De hogeren in rang hadden een lange sabel. Ambtenaren van politie mochten altijd een revolver bij zich dragen. Door de onrust in de jaren dertig van de twintigste eeuw werd de bewapening uitgebreid; vanaf 1935 kregen de hoofdagenten en agenten 1e tot en met 4e klasse een revolver, sabel en wapenstok. 7 Gouvernementsblad 1895, nr. 10 8 De Surinaamsche Politie 1939: 10

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 In bijzondere gevallen werden zij ook voorzien van een karabijn met bajonet (Suralco Magazine 1995: 8, 20. In Paramaribo bevonden zich naast een hoofdbureau nog vijf poli-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 126 tieposten. Na 1895 telden de districten ongeveer twintig politieposten, voor het merendeel in nederzettingen aan een rivier in de buurt van een plantage. Voor het vervoer was men vrijwel geheel aangewezen op ongemotoriseerde boten. De politie maakte dan gebruik van roeiers. In de loop der jaren verdween een aantal politieposten en kwamen er elders posten bij. Tabel 2 bevat een overzicht van de nederzettingen en aanwezige agenten in de jaren 1895 en 1945.

Tabel 2. Bezetting van politieposten in 1895 en in 1945

Plaats 1895 1945 Plaats 1895 1945 Albina 4 - Lelydorp - 2 Berg en Dal 2 1 Mariënburg 5 6 Bosland 4 - Meorzorg - 2 Boven Marowijne 4 2 Mindrineti 3 - Carl - 1 Moengo - 5 Francois Carolina 2 1 Nassau 3 1 Combé - 4 Nickerie 7 12 Constantia - 3 Nieuw-Amsterdam 6 6 Coronie 5 3 Paranam - 2 Domburg 5 2 Onoribo 4 - Ephrata 3 - Poelepantje 5 6 Frederiksdorp 6 5 Republiek 3 2 Groningen 4 2 Sommelsdijk 4 - Kwakoegron - 3 Tijgerkreek - 1 Leidingen - 2 Uitkijk 3 1 Totaal 82 74

Bron: Suralco Magazine 1995: 8-10.

De agenten moesten hun werk verrichten onder moeilijke omstandigheden. Van oudsher werd geklaagd over de lage salarissen en de magere toelages voor kleding en schoeisel. De kosten van het levensonderhoud in Suriname waren hoog. Vrijwel alles moest worden ingevoerd en op consumptiegoederen werd hoge belasting geheven in verband met de structurele tekorten op de begroting. Het was voor politieagenten moeilijk het hoofd boven water te houden. Velen hadden rekeningen openstaan bij winkeliers en in sommige gevallen hadden ze zelfs hoge schulden. Vervolgens stonden ze vaak nog onder druk om voor een grote kring familieleden te zorgen. Dit bracht

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 hun onafhankelijke positie in gevaar. Het aannemen van ‘bijverdiensten’ kwam dan ook met zekere regelmaat voor. De Nederlandse journalist Van Blankensteijn (1923: 62) verwoordde de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 127 corruptie als volgt: ‘Maar de verleiding is nu eenmaal zoo voor de hand liggend en zoo groot, dat niemand de ondenkbaarheid van misstanden zal durven bepleiten.’ Agenten probeerden ook vaak wat bij te verdienen; in Paramaribo boden zij bijvoorbeeld beveiligingsdiensten aan. Tot het midden van de jaren twintig was het voor particulieren mogelijk agenten in te huren voor de bewaking van feesten. In de districten verzorgden agenten, vanaf 1921 tegen een kleine vergoeding, de distributie van post en vrachtgoed.9

Buitengewone agenten van politie

Naast het Korps Gewapende Politie had de procureur-generaal de mogelijkheid om buitengewone agenten van politie aan te stellen; zij deden hoofdzakelijk dienst in de districten en hadden als taak de reguliere politie bij te staan. Omdat ze de streek goed kenden, gingen ze vaak mee op parrouilles als gids of als informant. De procureur-generaal kon daarnaast militairen aanstellen als buitengewoon agent van politie op kosten van het leger. Sommigen van hen werden daarna definitief in dienst genomen door de politie. Uit een overzicht blijkt dat tussen 1900 en 1908 93 militairen naar de politie zijn overgegaan (72 Europeanen en 21 Surinamers). Van hen werden er uiteindelijk 48 teruggezonden naar het leger: acht wegens wangedrag, dertien wegens ongeschiktheid, zeven wegens lichamelijke ongeschiktheid en twintig op eigen verzoek. Een militair pleegde zelfmoord.10 Een belangrijke taak van militairen als buitengewone agenten van politie bestond uit het lopen van patrouilles om dieven en weggelopen gevangenen en arbeiders op te sporen. Een constante zorg vormde de grensbewaking tussen Suriname en Frans-Guyana. De politie alleen had voor die taak onvoldoende capaciteit.11

Het leger

In de negentiende eeuw maakten de legers in Suriname en Curaçao deel uit van het West-Indische leger, dat op zijn beurt deel was van het Nederlandse leger. Het merendeel van de troepen van het West-Indische leger was bestemd voor Suriname. In de eerste helft van de negentiende eeuw toonde het nog de opbouw van een verdedigingsleger tegen een buitenlandse vijand (Koopmans 1967: 3-16). In de tweede helft kromp het steeds verder in en vanaf 1868 kwam het West-Indische leger geheel los te staan van het Nederlandse leger.12 De kosten kwamen voortaan voor rekening van het ministerie van Koloniën.

9 De Surinaamsche Politie 1939: 9-10 10 De Surinaamsche Politiegids 1935: 2-3 11 Nationaal Archief (NA), Den Haag, Archief Troepenmacht in Suriname, 1900-1975 (ATS) 38, Bericht luitenant aan procureur-generaal, 13 september 1930. 12 Koninklijk Besluit, 16 oktober 1868 no. 29.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 128

Was het bestaansrecht van het leger in Suriname in de eerste helft van de negentiende eeuw al gering, in de tweede helft nam dat nog verder af: het had zijn reservefunctie voor het Nederlandse leger al lang verloren, de binnenlandse opstanden waren in de loop van de eeuw beëindigd en er bestond geen dreiging van buitenlandse vijanden. De belangrijkste taak werd het handhaven van de interne orde. Bij opstanden en ordeverstoring moest het leger als reserve dienen voor de politie. Ook in periodes waarin geen opstand dreigde, kreeg het steeds meer politietaken: het werd onder meer ter beschikking gesteld van de districtscommissarissen voor het verrichten van politiediensten. Het zou nog tot de eeuwwisseling duren voordat er stemmen opgingen om het leger af te schaffen. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd het leger stukje bij beetje ingekrompen, om uiteindelijk rond 1900 te zijn gehalveerd ten opzichte van 1850. De soldaten waren voor het merendeel gelegerd in Paramaribo en in plaatsen als Albina en Nickerie. Verder bevonden zich kleine eenheden in het binnenland. Tabel 3 laat zien dat de inkrimping tot 1940 zou doorzetten.

Tabel 3. Troepensterkte leger 1846-1940

Jaar Officieren Onderofficieren/manschappenTotaal 1848 34 668 702 1868 18 618 636 1902 7 370 377 1907 8 292 300 1912 7 292 299 1915 6 234 240 1923 6 233 239 1931 5 202 207 1937 5 201 206 1940 5 208 213

Bron: NA, ATS 40, formatiestaten troepenmacht. (In de tabel zijn vanaf 1902 niet meegeteld als officieren: zes artsen en twee apothekers. Daarnaast zorgde de afschaffing van de artillerie in hetzelfde jaar voor een belangrijke reductie.)

Het kleine aantal officiersposten, het gebrek aan promotiekansen en de geringe militaire waarde van de kolonie maakten van Suriname geen ideale standplaats voor officieren. In de negentiende eeuw werden jonge officieren vanuit Nederland aangesteld om vervolgens langzaam in rang te klimmen. Het gebrek aan geschikte officieren werd opgelost door steeds vaker officieren uit het Nederlandse leger in Suriname te detache-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 129 ren. De eerder uit het West-Indische leger gerekruteerde officieren bleven tot hun pensioen of verlieten eerder de dienst. In 1895 waren de laatsten van hen verdwenen. Vanaf 1904 werden in Suriname geen officieren uit het Nederlandse leger maar uit het Nederlands-Indische leger gedetacheerd. De onderofficieren en manschappen werden nu gerekruteerd uit Europeanen en indien dat onvoldoende bleek uit Creolen. De verhouding tussen blank en niet-blank was ongeveer gelijk. De legerleiding achtte het van groot belang om een groot aandeel blanke soldaten te hebben. Een volledig uit de landsbevolking samengesteld leger zou geen gezag uitstralen, luidde de opvatting in deze periode. Het algemene beeld van de manschappen was niet bepaald gunstig. Wat de Europeanen betrof: ‘deze zijn vrijwel zonder uitzondering menschen met een “verleden”; Belgen, Russen, Duitschers, die, door het handgeld aangelokt of om niet van de honger om te komen, Europa als soldaat verlieten om hier - eigenlijk geen soldaat te zijn.’ Ze waren volgens de auteur wel bruikbaar omdat ze in hun vorige leven voor hetere vuren hadden gestaan. ‘Hun kleurige collega's daarentegen zijn doorgaans wel volgzame menschen, maar aartslui en aartsdom’ (Meyer 1904: 507). Net als de politie kampte het leger met een tekort aan geschikte rekruten. Zowel voor het Surinaamse leger als voor dat in Nederlands-Indië werden in Suriname wervingscampagnes gehouden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was men genoodzaakt intensiever te werven omdat er geen soldaten uit Europa meer kwamen. Succesvol was dit niet: in 1917 verscheen een rapport over de werving in de jaren 1907-1917. Van de 1294 onderzochte mannen werden er 1084 afgekeurd. Het rapport deed nog de aanbeveling om minder streng te keuren. De militaire activiteiten van de soldaten in Paramaribo beperkten zich tot het verrichten van wat (schiet)oefeningen buiten de stad. In de stad zelf werd op een oefenterrein geëxerceerd; het stelde echter allemaal weinig voor. De bewapening was licht: de soldaten hadden een sabel en een karabijn met bajonet. De officieren droegen daarnaast nog een revolver. Pas in 1934 kreeg het leger de beschikking over drie lichte mitrailleurs en handgranaten.13 Ook was het leger in Paramaribo verantwoordelijk voor de brandbestrijding. In de districten had het de taak om door zijn aanwezigheid gezag uit te stralen naar de bevolking. Bij eventuele ordeverstoringen moest het de politie bijstaan. Verder liepen de soldaten patrouille en brachten zij onbekende gebieden in kaart. Een belangrijke bezigheid was de aanleg of reparatie van wegen. Tot slot werden militairen, zoals gezegd, ingezet als buitengewone agenten van politie bij het verrichten van politiediensten.

13 NA, ATS 54, Gericht gouverneur aan commandant der troepen, 24 januari 1936.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 130

Het bestaansrecht van leger en politie

In deze paragraaf staat de vraag centraal of het leger kon worden afgeschaft en of de politie een meer militair karakter moest krijgen. Het zou tot 1915 duren voordat uiteindelijk het besluit werd genomen om het leger niet op te heffen. Het debat daarover kende vele wendingen en ook na 1915 bleef de discussie over afschaffen of niet voortbestaan. Zoals gezegd, was in de loop van de negentiende eeuw de omvang van het leger al gehalveerd; gezien de rond de eeuwwisseling heersende rust was het zelfs de vraag of Suriname nog wel een leger nodig had. Voor een groot deel van de tijd vervulde het politietaken en werd het achter de hand gehouden in het geval van grote onrust waarbij de orde gewapenderhand moest worden hersteld. In theorie zou een zwaarder bewapende politiemacht deze taken echter kunnen overnemen. In 1911 richtte de Tweede Kamer in Den Haag een Suriname-commissie op om voorstellen te doen ter verbetering van de economische toestand in Suriname (De economische en financieële toestand der kolonie Suriname 1911).14 Vooruitlopend hierop had de Surinaamse overheid in 1910 al een commissie in het leven geroepen om advies te geven over het Nederlandse voornemen het leger op te heffen en te vervangen door een militaire politiemacht.15 Na een verblijf van drieënhalve maand in Suriname adviseerde de Suriname-commissie in haar rapport onder meer om inderdaad de militaire macht op te heffen en de politie een meer militair karakter te geven. Een ander belangrijk voorstel was de procureur-generaal te ontheffen van zijn functie als hoofd van de politie. In het eerste voorstel zou de politie onder de krijgstucht vallen en worden gekazerneerd. Vanuit Suriname werd dit afgeraden.

14 Deze commissie stond bekend als de ‘Commissie-Bos’, vernoemd naar Tweede-Kamerlid en medeoprichter van de Vrijzinnig-Democratische Bond Dirk Bos (http://www.iisg.nl/bwsa/bios/bos-d.html). 15 Koloniale Adviezen Betreffende de Voorstellen der Suriname-Commissie 1912.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Foto 1 Militair en politieagent (zittend) omstreeks 1900. Foto: Suralco Magazine 1995.

In de periode tussen 1903

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 131 en 1911 hadden geen grootschalige ordeverstoringen plaats, maar in 1911 was het onrustig in Suriname. In dat jaar wilde een inspecteur van politie, Frans Killinger, een staatsgreep plegen. Hij was van plan zich meester te maken van de wapens in Fort Zeelandia en rekende daarbij onder meer op steun van de plantagearbeiders. Het complot werd echter voortijdig ontdekt en Killinger werd gevangengenomen (Ramsoedh 2003: 187-214). De commandant van de krijgsmacht verwoordde de situatie als volgt: ‘Het ergste van het Killingeravontuur is geweest, het opwekken van de idéé aan een mogelijken aanslag’.16 Volgens Killinger bestond er ontevredenheid onder de immigrantenbevolking; er gingen geruchten over opstanden de ronde. Vooral deze onrust onder immigranten kon misschien niet alleen door de politie bedwongen worden. Als er op verschillende plantages opstanden zouden uitbreken, was het leger onontbeerlijk.17 Vanuit Suriname werden nog meer argumenten aangedragen om het leger te behouden. Volgens de gouverneur was het geen goed idee om militaire taken over te dragen aan de politic. Het leger diende op te treden als reserve wanneer alle pogingen van de politie hadden gefaald en het nodig was om door sterk machtsvertoon een zeker moreel effect te verkrijgen. Zou de militaire macht echter niet als laatste middel worden ingezet, maar bij elke rustverstoring, dan zou ze buiten haar kader treden en meer kwaad dan goed doen. Het leger was immers niet opgeleid om pacificerend op te treden. De gouverneur meende wel, zo blijkt uit een latere briefwisseling met de minister van Koloniën, dat enig militair karakter, zoals oefening en exercitie, voor politieagenten goed was: ‘Immers hun gevoel voor tucht en orde, eigenschappen voor een politieman zeer zeker niet minder onmisbaar dan voor een militair, en bij den Surinamer helaas maar al te dikwijls in geringe mate aanwezig, wordt er door aangekweekt.’18 Het tweede voorstel van de Suriname-commissie, het plan om de procureur-generaal te ontheffen als hoofd van de politie (hij zou wel hoofd van het parket blijven), stuitte eveneens op bezwaren in Suriname. Volgens de commissie moest een gewezen officier, kapitein of majoor - liefst van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) - die functie moeten overnemen. Deze gezagsdrager zou dan alleen de gouverneur boven zich hebben. Maar hoewel de procureur-generaal hoogste ambtenaar was van het Openbaar Ministerie, vloeiden zijn voornaamste werkzaamheden voort uit zijn functie als hoofd van de politie, vergelijkbaar met de raken rond de openbare orde en veiligheid van een burgemeester in Nederland. De Suriname-commissie ging er echter van uit dat de procureur-generaal als hoofd van de rechterlijke en administratieve politie maar een beperkte

16 Koloniale Adviezen Betredende de Voorstellen der Suriname-Commissie 1912, p. 39. 17 Koloniale Adviezen Betreffende de Voorstellen der Suriname-Commissie 1912. p. 39. 18 NA, ATS 40, Bericht gouverneur aan minister van Koloniën, 16 november 1914.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 132 functie had. Dat in Suriname het begrip ‘politie’ veel uitgebreider van aard was dan in Nederland, bleek bijvoorbeeld uit het feit dat op de procureur-generaal als hoofd van de politie vaak een beroep werd gedaan bij geschillen tussen balata- en goudconcessionarissen en hun arbeiders, die in het bijzijn van hem of de commissaris van politie hun contracten sloten. Met andere woorden: de politie, met de procureur-generaal aan het hoofd, diende veel meer op te treden als bemiddelaar in de Surinaamse samenleving. Het voorstel van de commissie om de procureur-generaal alleen als hoofd van het Openbaar Ministerie te behouden, was volgens de Raad van Bestuur dan ook een slecht idee. Zoals gezegd, in 1915 zag het Nederlandse parlement, op aanraden van de minister van Koloniën, af van opheffing van het Surinaamse leger. Door de troepenmacht te handhaven verdween bovendien de noodzaak om een militair aan het hoofd van de politie te plaatsen. Hoewel vanuit Nederlands perspectief het Surinaamse politiekorps ongedisciplineerd was en niet doortastend genoeg, achtte men het een illusie om wonderen te verwachten van een militair aan het hoofd van deze organisatie. In Suriname was men zich bewust van de beperkingen van het politiekorps; men meende echter dat vervanging van de procureur-generaal hierin geen verbetering zou brengen. Diens functioneren stond ook helemaal niet ter discussie. De politie trad immers meer op als bemiddelaar, zonder al te veel machtsvertoon. Hoewel dit zeker niet altijd een zachtzinnig optreden betekende - zeker niet naar huidige maatstaven - viel dit vaak te verkiezen boven een optreden door het leger. Over een eventuele inkrimping van het leger viel nog wel te praten, mits daar een uitbreiding van de politiemacht tegenover stond. Kortom, het Nederlandse oordeel dat afschaffing van het leger ongewenst was, kon rekenen op instemming in Suriname. Men vond het belangrijk een militaire macht achter de hand te houden voor het geval onlusten uit de hand liepen. In de optiek van het koloniale bestuur ging van het leger dus vooral een preventieve werking uit. Afschaffing ervan zou een verkeerd signaal afgeven aan de bevolking en opstand in de kaart spelen. Gezien de situatie in het land was dit een begrijpelijk standpunt. De diversiteit aan bevolkingsgroepen en de beroerde economische toestand maakten een sterk bestuur noodzakelijk. Het probleem was dat het koloniale bestuur door zijn geringe omvang en de ontoegankelijkheid van het binnenland maar een beperkte invloed had. Een leger, dat kon optreden bij eventuele onrust, gold daarom als een belangrijke voorzorgsmaatregel. In 1927 begon de discussie om het leger af te schaffen echter opnieuw. De argumentatie was vrijwel identiek aan die van vijftien jaar eerder: door de slechte economische situatie moest er worden bezuinigd, het leger berekende een grote kostenpost en het nut ervan werd betwijfeld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 133

Minister van Koloniën J.C. Koningsberger verzocht gouverneur A.J.A.A. baron van Heemstra kritisch te kijken naar de kosten in Suriname. De vervanging van een civiele politiemacht door een militaire politie bleek weer een optie. De gouverneur klaagde echter dat het ministerie van Financiën niet wist wat er in de kolonie speelde. Om nu opnieuw op het bestuursapparaat te bezuinigen was wel heel eenvoudig gedacht in Den Haag - tussen 1921 en 1927 was de Surinaamse begroting al met 33 procent versoberd. Een nieuw argument in de discussie waarop de gouverneur wees, vormde het gevaar van het communisme voor de kolonie. In 1929 stelde de gouverneur alsnog een commissie in met als opdracht te onderzoeken in hoeverre wijziging van de samenstelling en sterkte van politie en landmacht gewenst was. Twee jaar later adviseerde deze commissie negatief over afschaffing van het leger en vorming van een politiemacht met militaire bevoegdheden. Communistische invloeden en de economische situatie zouden meer dan tevoren aanleiding kunnen geven tot ordeverstoringen. De vorming van een gewapende burgerwacht in Paramaribo werd daarom gewenst geacht. Wel zag de commissie een mogelijkheid om het leger met 46 man te reduceren. In 1931 werd bij Koninklijk Besluit de troepenmacht in Suriname vastgesteld op vijf officieren en 202 minderen. De getalssterkte was nog nooit zo laag geweest. Als men echter dacht dat de bezuinigingen op het leger nu hun maximum hadden bereikt, dan kwam men bedrogen uit. Vanaf 1933 werd opnieuw over kostenbesparingen gesproken. In de nieuwe plannen zouden de militaire posten in Albina, Boxel en Nickerie worden opgeheven. Bij eventuele onlusten zouden troepen uit Paramaribo kunnen worden gezonden. In november 1933 liet de commandant van de troepen in een lijvige nota aan de gouverneur weten dat er een einde moest komen aan verdere uitholling van het leger. De militaire uitgaven (pensioenen niet inbegrepen) waren inmiddels verminderd van 1.148.000 gulden in 1923 tot 300.065 gulden in 1934. De getalssterkte van het leger zou uiteindelijk gehandhaafd blijven op het niveau van 1931.19

Optreden door leger en politie

In de tweede helft van de negentiende eeuw maakten politieke en sociale veranderingen het noodzakelijk om het politieapparaat te reorganiseren. De immigratie van contractarbeiders uit Brits-Indië en vanaf 1890 ook uit Nederlands-Indië zorgde voor spanningen op de plantages. Net als in de tijd van de slavernij werd de onrust veroorzaakt door slechte arbeidsomstandigheden, willekeur van de opzichters en de beperking van vrijheden. Aangezien een groot deel van de Surinaamse bevolking in de hoofdstad woonde, werd het noodzakelijk geacht om politie en leger daar te concentreren. Naast een groot politiekorps was ongeveer de helft

19 NA, ATS 49, Bericht gouverneur aan commandant der troepen, 5 mei 1933.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 134 van het leger in Paramaribo gevestigd. De politieposten in de districten bevonden zich vaak in de nabijheid van grote plantages. Bij mogelijke ordeverstoringen kon men zo snel ter plekke zijn. Bovendien ging van de aanwezigheid van een politiepost een afschrikkende werking uit. In de dunbevolkte binnenlanden was veel minder politiecontrole nodig. De plaatselijke politie kon de gemoederen vaak bedaren en een staking of ruzie zonder geweld doen beëindigen. Zij trad in de regel de-escalerend op en wist welke problemen er speelden. Maar in sommige gevallen kon zij de situatie niet sussen en riep de districtscommissaris de hulp van het leger in. Dit was het zwaarste middel; van het mogclijk inzetten daarvan ging een afschrikkende werking uit. Het verzet van de contractarbeiders op de plantages was vaak geweldloos. Maar vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw ontstonden er opstanden die vroegen om ingrijpen door politie en leger. De jaren negentig waren in vergelijking met de decennia ervoor nog onrustiger. In 1891 kwam het in Paramaribo tot een gewelddadig protest tegen gouverneur jhr. M.A. de Savornin Lohman. Het bleef enkele dagen onrustig in de hoofdstad en er viel één dode (Ramsoedh 2007: 176-177). In hetzelfde jaar waren er opstanden op de plantages Zoelen en Geertruidenberg. Op Zoelen kwamen vier arbeiders om door legeroptreden. De werkelijke problemen, zoals de slechte werk- en leefomstandigheden op de plantages en het machtsmisbruik door eigenaren en opzichters, werden door de eigenaren en overheid niet onderkend. Door de rigide houding van de planters tegenover de protesterende arbeiders en de gemakzucht van de overheid bleven de problemen onopgelost. De spanningen liepen soms zo hoog op dat de autoriteiten het noodzakelijk vonden over te gaan tot gewelddadig ingrijpen (Hoefte 1998: 191-197).

Foto 2. Bereden politie omstreeks 1900. Foto: Suralco Magazine 1995.

Dat politie en leger er niet voor terugschrokken geweld te gebruiken bij het breken van verzet bewees de opstand op suikerrietplantage Mariënburg in 1902, een van de meest bloedige revoltes in de geschiedenis van Suriname. Een geschil over het arbeidersloon escaleerde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 135 maar de werkelijke oorzaak van de onvrede lag in het machtsmisbruik op de plantage. Het protest liep volledig uit de hand en in hun woede vermoordden de opstandelingen de directeur van de plantage. Bij het gewelddadige legeroptreden vielen 17 doden en 39 gewonden, van wie er later nog zeven bezweken aan hun verwondingen. Het leger ging vrijuit, acht arbeiders werden veroordeeld tot langdurige dwangarbeid. De Tweede Kamer stelde nog vragen aan de minister van Koloniën maar ondernam geen actie om dergelijke excessen in de toekomst te voorkomen. De officiële rapporten spraken over een uit de hand gelopen loonconflict (Hoefte 1998: 187-202). Na de opstand op Mariënburg zou het op enkele stakingen na tot het begin van de jaren dertig rustig blijven in Suriname. Waarschijnlijk ging het daarbij om een combinatie van drie factoren: de arbeids- en levensomstandigheden op de plantages waren verbeterd, de arbeiders waren door het gewelddadige optreden bang geworden en de autoriteiten werden terughoudender met het gebruik van geweld. Wel ging het in 1925 op Mariënburg bijna nog een keer mis toen de arbeiders het werk neerlegden uit protest tegen de slechte betaling. Doordat deze plantage al een slechte reputatie had opgebouwd, was de districtscommissaris extra alert op protesten en stakingen. Het liep dan ook uiteindelijk met een sisser af.20 De stakingen hadden geen politieke motieven, zo dachten de autoriteiten. Wat echter na het bloedbad van 1902 op Mariënburg niet ter sprake was gekomen, was de vraag of het leger eigenlijk wel geschikt was voor interne ordehandhaving. Het rapport van de Suriname-commissie uit 1911, waarin werd aanbevolen om het leger op te heffen, bevatte geen enkele verwijzing naar het drama. Ook in de daaropvolgende voorstellen tot afschaffing van het leger gebruikten voorstanders het gewelddadige optreden niet als argument. Opmerkelijk was de rust in Paramaribo. Na 1900 kende de hoofdstad een hoge bevolkingsgroei, met vrijwel een verdubbeling van de bevolking in de daaropvolgende veertig jaar. Er was onvoldoende werkgelegenheid voor deze snelgroeiende bevolking, met als gevolg dat velen in armoede leefden en hun toevlucht zochten in kleine criminaliteit. In de jaren dertig richtte de angst van de overheid voor mogelijke ordeverstoringen zich dan ook vooral op de hoofdstad. In deze periode ontstonden verschillende bewegingen die actief pleitten voor betere levensomstandigheden. Het bestuursapparaat reageerde met repressie en geweld. In 1931 werd onder leiding van Louis Doedel een comité opgericht om de sociaaleconomische situatie te verbeteren. Dit Surinaamsche Werkloozen Comité, enkele maanden later omgedoopt tot Surinaamse

20 NA, ATS 50, Verslag commandant der troepen van de ongeregeldheden op plantage Mariënburg, 13 mei 1925.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 136

Volksbond, drong bij de overheid aan op maatregelen ter verbetering van de leefomstandigheden. Op 28 oktober 1931 liep een vergadering van de Volksbond uit de hand. Tijdens de twee dagen durende rellen vielen één dode en twee gewonden. De politie arresteerde 56 personen. Het leger werd niet ingezet maar wel in de hoogste staat van paraatheid gebracht. Deze gebeurtenis zou de geschiedenis ingaan als het ‘hongeroproer’ vanwege het plunderen van bakkerijen en levensmiddelenwinkels tijdens de rellen. De bekendste persoon in het Suriname van de jaren dertig was Anton de Kom. Zijn terugkeer naar Suriname, in januari 1933, bracht grote opwinding teweeg. De minister van Koloniën zag reden om de gouverneur te waarschuwen voor De Kom en zijn ‘gevaarlijke’ ideeën. Al enkele weken na De Koms aankomst ging het mis. Op 31 januari 1933 werd hij gearresteerd wegens poging tot misdrijf tegen de veiligheid van de staat. Enkele dagen later, op 5 februari, begonnen de protesten en werd De Koms vrijlating geëist. De demonstraties ontaardden in een algemeen protest tegen de autoriteiten waarbij alle woede en frustratie van de burgers de vrije loop kregen. Bij het harde optreden door de politie, bijgestaan door het leger, vielen twee doden en 23 gewonden. Om te voorkomen dat De Kom een martelaar zou worden, wilden de autoriteiten zo snel mogelijk van hem af. Bovendien bood ‘het misdrijf’ dat hij had begaan weinig grond voor een gevangenisstraf. De Kom werd in mei 1933 op basis van een door de gouverneur uitgevaardigde verordening uitgezet naar Nederland. Zijn verblijf in Suriname had niet meer dan vijf maanden geduurd (Hira 1982: 273-321; Scholtens 1986: 117-154; Ramsoedh 1990: 30-36). Na deze protesten bleef het rustig in Paramaribo en de districten. De bevoegdheden van politie en leger werden in de daaropvolgende jaren uitgebreid. Er kwamen maatregelen om het gezag van de overheid te versterken en de vrijheden van de burgers in te perken. Veel maatregelen waren preventief van karakter. Vanaf 1935 droegen agenten tijdens patrouilles naast een korte sabel en wapenstok ook een revolver. Door het verbod op politieke partijen voorkwam men dat mensen zich konden verenigen en organiseren. Dit uitschakelen van politieke leiders was in ieder geval op de korte termijn bijzonder effectief. Zo werd Doedel in 1937 alsnog op last van de procureur-generaal opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en geestesziek verklaard. In 1933 zorgde J.C. Kielstra's benoeming als gouverneur van Suriname voor een verdere inperking van burgerlijke vrijheden. Diens beleid werd vooral bekend door het repressieve optreden tegen vakverenigingen en politieke groeperingen. Onder Kielstra's leiding werden enkele ‘antirevolutie’ verordeningen aangenomen, door tegenstanders ook wel aangeduid als muilkorfverordeningen. Deze gouverneur zou Suriname tot en met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 137

1944 autoritair en ondemocratisch besturen, waarbij hij zich niets aantrok van kritiek van de Koloniale Staten (Ramsoedh 1990: 83-84). Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zorgde ten slotte voor een nog grotere uitbreiding van overheidsbevoegdheden.

Conclusie

Vanaf 1895 was het Korps Gewapende Politie de enige politiedienst in Suriname. De samenvoeging van de twee eerdere politiekorpsen in dat jaar paste in de trend van modernisering van de politie. Ook in Nederland vond in deze periode een professionalisering van de politieorganisatie plaats. Na die tijd bleef echter een gebrek aan financiële middelen de opbouw van een professioneel politieapparaat in Suriname in de weg staan; agenten waren over het algemeen slecht geschoold en de salarissen waren laag. Ondanks de hoge werkloosheid was het moeilijk om aan voldoende geschikt personeel te komen. Het leger werd in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds verder ingekrompen. Hoewel de afwezigheid van militaire dreiging uit het buitenland en het ontbreken van binnenlandse onrust een zelfstandige krijgsmacht overbodig maakten, bleef het leger gehandhaafd om bij opstanden als reservemacht te dienen voor de politie. Daarnaast kreeg het steeds meer politietaken; militairen deden vaak dienst als buitengewone agenten van politie. Deze inzet van soldaten voor politietaken zorgde voor kostenbesparingen in het politieapparaat. De discussie over eventuele afschaffing van het leger in Suriname werd tussen 1895 en 1940 verschillende keren gevoerd. De meest serieuze poging was in 1911, toen een Nederlandse parlementaire commissie adviseerde het leger op te heffen. Het bleef echter gehandhaafd als reservemacht. De bezwaren die telkens vanuit Suriname naar voren werden gebracht tegen opheffing moeten worden geplaatst in een koloniale context; afschaffing betekende in de ogen van de Surinaamse overheid een vermindering van prestige en gezag. Gewelddadige optredens, zoals het neerslaan van de volksopstand in 1891, de arbeidersopstand in 1902 op plantage Mariënburg en de rellen in Paramaribo in 1931 en in 1933, maakten op de momenten zelf en lange tijd erna grote indruk. Het is echter onjuist te denken dat politie en leger altijd met harde hand optraden. Het merendeel van de tijd bleef het rustig. Onderzoek naar de rol van leger en politie kan ons meer inzicht bieden in de belangrijkste momenten in de geschiedenis van Suriname.

Literatuur

Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman, 1914-1917 Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië. 's-Gravenhage: Nijhoff.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 138

Blankensteijn, M. van, 1923 Suriname. Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. Bosschart, F.G.J., 1900 De troepenmacht in Suriname; Met platen en teekeningen. Breda: C.G. Peereboom. Economische en financieële toestand der kolonie Suriname, De, 1911 Rapport der commissie benoemd bij besluit van zijne excellentie den minister van koloniën van 11 maart 1911 afd. B no. 56. 's-Gravenhage: Nijhoff. Fijnaut, C., 2007 De geschiedenis van de Nederlandse politie; Een staatinstelling in de maalstroom van de geschiedenis. Amsterdam: Boom. Hira, S., 1982 Van Priary tot en met De Kom; De geschiedenis van het verzet in Suriname 1630-1940. Rotterdam: Futile. Hoefte, R., 1998 In place of slavery; A social history of British Indian and Javanese laborers in Suriname. Gainesville: University Press of Florida. Koopmans, K., 1967 Historische ontwikkeling van de krijgsmacht in Suriname; Defensie van Suriname en de Nederlandse Antillen. 's-Gravenhage: Kabinet van de Vice-Minister-President. Lemodi, P., 1904 ‘Werving voor het Indische Leger.’ De Militaire Gids 23: 497-506. Meyer, J.J.H., 1904 ‘Maréchaussée in West-Indië.’ De Militaire Gids 23: 506-510. Ramsoedh, H., 1990 Suriname 1933-1944; Koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft: Eburon. Ramsoedh, H., 2003 ‘De revolutie die niet doorging.’ Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek 22(2): 187-214. Ramsoedh, H., 2007 ‘Surinaamse sores versus Nederlandse mores; Politieke conflicten in de koloniale periode.’ In: P. Meel & H. Ramsoedh (red.), Ik ben een haan met een kroon op mijn hoofd; Pacificatie en verzet in koloniaal en postkoloniaal Suriname. Amsterdam: Bert Bakker, pp. 169-191. Scholtens, B., 1986 Opkomende arbeidersbeweging in Suriname; Doedel, Liesdek, De Sanders, De Kom en de werklozenonrust 1931-1933. Nijmegen: Masusa. Suralco Magazine, 1995 100 jaar Korps Politie Suriname 1895-1995. Paramaribo.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 139

Daniël Tuijnman studeerde Ondernemingsrecht en Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Dit artikel is gebaseerd op zijn masterscriptie Geschiedenis (2006). Hij is werkzaam als bedrijfsjurist bij ABN AMRO in Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 140

Rashid Novaire Een zee van mogelijkheden Obstructie en ontwikkeling in een Surinaamse module fictief schrijven Essay

In de zomer van 2008 verbleef ik vier maanden als writer in residence in Suriname. Traditie is dat de schrijver die door het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds naar Paramaribo wordt gezonden, zich ook nuttig maakt door aan het IOL (Lerarenopleiding) een module fictief schrijven te geven. Met veel plezier ging ook ik op die uitnodiging in. Veel onderwijservaring had ik echter niet. Of het moesten de schrijfsessies van een uurtje zijn die ik in Amsterdamse en Beierse jeugdgevangenissen leidde: vluchtige ontmoetingen waarbij ik voorlas uit mijn werk en dubbele moordenaars dreigend in hun oorlelletjes knepen omdat ik zo zinnenprikkelend had beschreven hoe die van een oude Arabische vrouw zo lang leken dat ze gewiegd werden door de wind. Via taal een ontmoeting vormgeven met jongeren zorgde voor nieuwe impulsen, dierbare schrik en goede anekdoten achteraf. Maar nu, binnen deze Surinaamse constructie, was geen sprake van slechts een enerverend uurtje. Ik zou een klas toegewezen krijgen met veertig studenten. Tweemaal per week. Vijf weken lang. Tweeënhalf uur fictief schrijven doceren. In de voorbereiding van mijn reis laafde ik me aan het woord ‘fictief’ in plaats van het gebruikelijke ‘creatief’ als het om schrijfcursussen gaat. Fictief klonk robuuster, onverzettelijk haast. Er kon weinig misgaan, daar ging ik van uit. In deze bijdrage zal ik trachten mijn ervaringen met deze module in Suriname weer te geven ten opzichte van mijn verwachtingen. In die zin is het niet alleen een verslag van mijn bevindingen als westerse docent in een niet-westerse culturele context maar, in zekere zin, ook juist een reflectie op de culturele context waarin ikzelf ben onderwezen, namelijk de Nederlandse.

Een goede jongen

Om mijzelf binnen deze context te introduceren is het van belang mijn eigen culturele positie in mijn geboorteland Nederland te schetsen. Het fascinerende van mijn culturele achtergrond ligt voor de omgeving vaak

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 141 besloten in een gebrek aan eenduidigheid. Ik ben de zoon van een Marokkaanse vader en een moeder, met een Pools-Duitse moeder, die van donkere mannen hield, zodat ze behalve mij, de zoon met de Marokkaan, ook een dochter kreeg met een Surinamer. Ik groeide op in een Nederlands eenoudergezin waar de hele dag Radio 1 aanstond. De platenkast bevatte zowel liveregistraties van Oum Kalthoum, een cd van Denise Jannah die het wonderschone lied Rashida zong, als 45-toerenplaatjes van de Kronkels van Simon Carmiggelt. Een goed wapen ter zelfverdediging wanneer je als kind op de camping hoort: ‘Jij bent vast een Marokkaan. Maar dat geeft helemaal niets. Ik hoor het alleen aan het accent waarmee je spreekt. Daar kun jij ook niets aan doen, dat je moeder niet verder dan de kookpot heeft gekeken. Je bent vast een goede jongen.’ Een goede jongen was ik. Nederlander mijn identiteit. Marokko mijn vaderland. Suriname het vertrouwde onbekende in de vorm van het land van de vader van mijn halfzuster. Ik werd schrijver. Omdat mijn artistieke overmoed werd ingegeven door mijn culturele fragmentatie koos ik in mijn boeken, zonder er echt voor te kiezen, voor duizend-en-een literaire decors. Als al die landen tegelijk vreemd zijn en toch in een persoonlijke context met mij kunnen worden verbonden, waarom dan niet een roman schrijven over de Bohemen of gesitueerd in het China van de elfde eeuw voor Christus? In de loop van de jaren had ik steeds een goed excuus om tijdens het schrijven van deze boeken de wereld aan te doen: ik ging wonen aan de baai van Taiwan, zocht mezelf een schuur in midden Europa en vloog in de zomer van 2008 naar dat vertrouwde onbekende Paramaribo om daar aan mijn abstracte kennis gestalte te geven in een nieuwe vorm: het onderwijs.

Witte heren

‘Hoe bereid je zoiets voor?’, vroegen mijn Nederlandse vrienden. ‘Door erachter te komen wat je te zeggen hebt’, antwoordde ik en nam me voor mijn Surinaamse boog te spannen. Ik verzon schrijfopdrachten. Ik arceerde passages in mijn favoriete boeken en ontdekte dat die romans bijna allemaal geschreven waren door witte heren. ‘Boeken van Caraïbische schrijvers lezen’, schreef ik op mijn doe-lijst. Mijn referentiekader verbreden. Spelen met mogelijke lesstof. In bange gedachten zag ik een zwijgende klas studenten die me fronsend aankeek wanneer, vanwege mijn gebrek aan kennis, onze dialoog zou verpieteren tot een bruistablet in de woestijn. Ik peinsde. Hoe kon ik me wezenlijk goed voorbereiden op die onbekende gezichten? Hoe kon ik inschatten wat de juiste didactische en pedagogische aanpak was voor de Surinaamse jeugd? Wat was mijn referentiekader eigenlijk?

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 142

Wees assertief of ik schiet

Om daarop antwoord te geven is het schetsen van mijn culturele achtergrond onvoldoende. Ik moest onderzoeken op welke manier ik didactisch was gevormd. Wie had mij op welke manier onderwezen? Na de basisschool ben ik in mijn leven twee periodes lang naar school geweest. Een keer voor het halen van mijn havodiploma en een keer voor het volgen van een postacademische opleiding in scenariotechnieken. In de aanloop tot mijn Surinaamse lesavontuur probeerde ik me te herinneren hoe de dynamiek binnen die opleidingen was geweest. De eerste een klas vol witte Amsterdamse kinderen op de Vrije School. (Nota bene die antroposofische keten van leerhuizen die medio jaren negentig plotseling in het nieuws kwam wegens de vermeende racistische leer van grondlegger Rudolf Steiner.) De tweede een groep overwegend witte filmmakers die van Amerikaanse scriptgoeroes adviezen kregen rond hun projecten in wording. Ogenschijnlijk leken deze twee leercontexten veel te verschillen maar bij nadere bestudering bezaten ze een duidelijke overeenkomst: de westerse drang tot assertiviteit. Op de Vrije School zaten leerlingen met ouders die het doorvragen stimuleerden. Leerlingen die nooit ophielden door te vragen. In deze leercontext werd de leraar voortdurend onderworpen aan een lakmoesproef: ben je in staat om mij te stimuleren in mijn al vergevorderde charismatische persoonlijkheid of is jouw leerstof niet prikkelend genoeg om mij te raken en te bereiken? In het kunstonderwijs was deze houding verworden tot een fetisj: de mij dierbare Afrikaanse wijsheid: I am because you are, die mijns inziens goed de organische verhouding tussen een leraar en een leerling weergeeft, werd vervangen door het assertieve I am because I am. In plaats van een leerproces te vergelijken met een ruw stuk steen waaruit oneindig lang een nieuwe vorm, een nieuw inzicht gebeiteld moet worden, krijgt dat leerproces, en daarmee de leraar, in die context vaak het karakter van een hinderlijke herinnering aan het feit dat er nog iets geleerd moest worden bovenop datgene wat men al weet. En wat men al weet, is in het kunstonderwijs lastiger te meten. Hoe meet je, in de metafoor van Plato, hoeveel of hoe weinig een mens heeft gedronken uit de rivier de Lethe, de rivier van vergetelheid, waarvan de denkers, de kunstenaars en de minnaars minder hebben gedronken dan anderen zodat ze zich meer herinneren van de abstracte kennis die een kunstenaar definieert? Ik herinner mij mijn schooltijd als een oneindig netwerk van discussie. Fluisterde Carmiggelt me nog toe op oude plaatjes Er is, dus ik mis. In onze discussie droegen we dikwijls uit: Ik ben er, dus ik mis niets. Ik las een laatste aantekening over in mijn oude schoolschrift, kon het handschrift niet meer ontwarren en pakte mijn tas in voor de tropen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 143

Fu teki wan kiek

Mijn eerste bezoek aan het IOL in Paramaribo heeft het informele karakter dat ik goed ken uit mijn eigen schooltijd: tientallen onderwerpen om over te praten - we pakken er een paar uit de lucht. In een kleine kamer aan het einde van een galerij van grijs steen wacht het opleidingshoofd en een van de docenten voor een kennismakingsgesprek. Een derde medewerker komt lachend binnen: ‘Fu teki wan kiek.’ Buiten schemert het al. Door het open raam zie ik aan de overzijde van het terrein de Anton de Kom Universiteit die opgaat in het donker. Hard gelach van aan het raam voorbij struinende leerlingen. Bijna uitsluitend vrouwen. Veel leerlingen die opnieuw aan een opleiding zijn begonnen nadat ze jong moeder zijn geworden. Het gesprek neemt, nadat ik mijn voorgenomen lesmethode heb toegelicht, een speelse wending. ‘Ik heb met de leerlingen vandaag geschreven over schijnen’, vertrouwt de docente Nederlands me toe. ‘Wat is schijnen?’, vraag ik beleefd. ‘O, dat weet je niet? Als een man je schijnt, als hij iets leuks tegen je zegt op straat. In Nederland gebeurt dat bijna nooit eigenlijk. In Nederland voel je je gauw lelijk, toch? Dan moet je bijna naakt over straat voor iemand zijn hoofd draait.’ Het hoofd van de opleiding lijkt minder affiniteit te hebben met het onderwerp; zij draait haar eigen hoofd in de richting van mijn klas leerlingen aan de overkant. ‘Ga ze maar even ontmoeten, je lesuur begint bijna’, zegt ze. Ik pak mijn kopietjes en mijn ballpoint en loop kwiek naar de deur. ‘Ze gaan je wreed schijnen’, vult de derde docente vriendelijk aan voor ze me succes wenst.

Voor mij is het ook de eerste keer

Tijdens mijn eerste les is de sfeer in mijn klas levendig, uitgelaten. De vrouwen zijn tussen begin twintig en eind dertig. Ze vertellen me dat ze geen idee hebben wat ze moeten verwachten bij een cursus fictief schrijven. ‘Dat geeft niet’, zeg ik. ‘Voor mij is het ook de eerste keer.’ Deze nederigheid, die in het kader van de hoogmoed der westerse leerling een eerste, goede stap is tot het conditioneren van de op hoge toon afgedwongen gelijkwaardigheid tussen docent en leerling, lijkt hier in Suriname een averechts effect te sorteren. ‘Als je het zelf ook niet weet allemaal, wat kom je dan doen?’, zeggen sommige ogen. Leunend tegen het schoolbord verklap ik de structuur van de module. ‘Steeds zullen we een onderwerp behandelen, dames, personage, karakterontwikkeling, stijl... Als ik zeg, personage, kunnen jullie dan in een paar zinnen op papier een personage schetsen uit een dierbaar boek of een film en zeggen wanneer dat karakter voor jou ging leven?’ Ik geef ruimte voor de opdracht. Een vrouw op de eerste rij staart naar haar blaadje of het een teil water is waarin iemand haar zonder

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 144 snorkelbril kopje-onder heeft geduwd. Ik leg de opdracht nog eens uit. ‘Is er nog iemand die het niet snapt, dames?’ ‘Niemand snapt het, meneer. Dus dat.’ ‘Noem eens een personage.’ Een leerling steekt haar hand op en noemt een deelneemster aan een Surinaams muziekprogramma. ‘Nee, ik bedoel fictie.’ ‘Dan weet ik het niet.’ Een meisje achter in de klas gaat nors over haar tas hangen, bevriend met de verveling; ze ziet me, als ik verwachtingsvol naar haar kijk, lacht ze mijn nieuwsgierigheid uit als een dief die eerst komt aanbellen en vraagt of de deur open mag. Ik besluit haar vandaag geen vragen te stellen. Ik besluit mijn opdracht weg te leggen en meer in gesprek met de leerlingen te gaan, me een sterker beeld te vormen van hun achtergronden. ‘Beschrijf je dag. Wat was de meest bijzondere dag voor jou in dit jaar? Beschrijf details van die dag. Gevoelens worden onthuld door details.’ In de westerse leercontext die ik ken, nemen leerlingen persoonlijke vragen vaak aan als een vanzelfsprekend onderdeel van de lesstof. In Suriname roept de vraag naar het direct persoonlijke meer argwaan op. Appellerend aan intimiteit lijkt het een sluipweg om de afstand tussen leraar en leerling te verkleinen, terwijl die afstand juist, vaak in tegenstelling tot het Westen, intact lijkt te moeten worden gehouden. Hierbij hoort, leerde ik in de loop van verschillende opdrachten, een geheel andere houding tegenover het eigen kunnen. Waar westerse leerlingen, eveneens uit onzekerheid, zichzelf vaak overwaarderen, zag ik in mijn klas van jonge Surinaamse vrouwen vooral het tegenovergestelde. Er is, dus ik zal het wel missen. De aanname van de leerlingen bij iets nieuws is al snel: dat kunnen we niet. Moeten we soms nadenken over dingen die we niet kunnen?

Op zoek naar zintuiglijkheid

Een cursus fictief schrijven legt veel bloot van deze mechanismen. Immers, zelfonderschatting leidt ook tot onderschatting van het eigen op papier opgeroepen personage. De Surinaamse studenten begonnen in het uitwerken van opdrachten aanvankelijk mensen te schetsen zonder uit te weiden over de details die iets van hun gevoelsleven verraden. ‘Clarissa en Dwight hadden problemen, maar ze kwamen er weer uit’, las ik in de zoveelste relatiesoap. Als ik uitleg dat er tijd mag worden genomen voor het beschrijven van een probleem (O, wat namen wij vroeger in Amsterdam veel tijd voor het nauwkeurig schetsen van onze persoonlijke problemen), dat een tekst suggestie behoeft, dat personages gevoelens ook zonder dialoog kunnen blootgeven, dat zintuiglijk schrijven sfeer schept, zegt iemand: ‘Ja, maar daar moet je wel een schrijver voor zijn, natuurlijk.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 145

‘De leerling staat klaar om af te haken. De toon van de dialoog tussen leerling en leraar heeft een afwachtend karakter’, noteer ik 's avonds in mijn hangmat terwijl ik hoor hoe de buurvrouw haar Spirituals zingt terwijl zij haar was op het erf ophangt. Crazy in love with the lord. Ik leun over het balkon. Ze stopt met zingen. We groeten. Zing verder, denk ik, ik wil uw stem horen. Hoe krijgen mijn leerlingen iets van hun gemis, gekte en tederheid op papier?

De laatste opdracht

Studenten die minder zijn gespitst op assertiviteit luisteren heter. Na drie, vier lessen zie ik aanwijzingen die ik in de eerste les gaf opeens terug in de wending van een zin, de keuze voor een woord. Als je ergens begint te komen, moet je gaan. Ik weet het. In de laatste les komt het meisje dat in het begin over haar tas leunde naar me toe. ‘Hoe vond u het om met ons te werken?’, vraagt ze. Haar toon is schijnbaar onverschillig. Ik denk na. Ik kijk voor de laatste keer de klas in van de avondopleiding Nederlands. De studenten lopen heen en weer en overleggen. De deur van het klaslokaal valt dicht en wordt weer opengezet vanwege de plakkerige warmte. Op de gang is rumoer. ‘Ik vond het inspirerend’, zeg ik beslist en lees meteen de eerste zin van haar huiswerk. Ik zie dat ze een mededeling heeft verruild voor een beschrijving. Gelukkig. Het meisje wipt haar bril op en spert haar ogen open. Ze lacht hard. ‘Frustrérend?’ Ze stoot een vriendin aan. ‘U vond het frustrerend om met ons te werken, no?’ ‘Nee, inspirerend’, herhaal ik en hun lachen droogt meteen op. Even doet het meisje of dat woord haar niets zegt. ‘Dan heb ik u verkeerd verstaan’, brengt ze uit en pakt zwijgend haar tas in terwijl ik de nieuwe versie lees van een verhaal over een tocht vanuit het Aukaanse binnenland. ‘Je moet proberen op te roepen, niet op te noemen’, had ik haar de laatste keer gezegd. ‘Ja, daar moet je wel een schrijver voor zijn, natuurlijk’, had ze geantwoord. Daarna had ze een paar zinnen aan haar verhaal toegevoegd en die las ik nu: ‘...ik zat in die boot’, lees ik ‘...en mijn gedachten waren even troebel als het water.’ Ik voel me stil als ik het lees. Een korte ontroering. Zo snel zijn haar gedachten voor me uitgevaren. Ik roep haar terug vanaf de gang waarin ze al is verdwenen. ‘S.! Dat is precies wat ik bedoel’, breng ik opgewonden uit. ‘Dit is prachtig.’ Geestdriftig begin ik haar verhaal opnieuw te lezen, afgaand op de vernieuwing die nu ook door haar andere zinnen stroomt. S. haalt haar schouders licht op maar ik zie, aan haar mondhoeken, dat ze het zelf ook mooi vindt, wat ze heeft geschreven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 146

Vastberaden ga ik door met complimenten geven en zie het meisje zich licht verontrust afvragen of ik misschien moet worden gekalmeerd. Ze legt een vriendelijke hand op mijn schouder. ‘Het was echt best een leuke module, meneer Novaire’, vat ze ernstig samen. ‘We hadden alleen niet verwacht te hoeven nadenken.’

Tot slot

Ondanks de schaamteloze manier waarop de eigen zelfonderschatting in een leerproces naar voren wordt gebracht, heeft het door mij ondervonden gebrek aan individueel denken en assertiviteit binnen de niet-westerse, in dit geval Surinaamse, leercontext ook een bevrijdende werking. Binnen deze houding, waarin in Suriname sterker wordt uitgegaan van de alwetendheid van de leraar is er, paradoxaal genoeg, voor die leraar juist meer ruimte om individualiteit en assertiviteit te eisen van de leerling. Hierdoor wordt het grote potentieel dat in de Surinaamse cultuur aanwezig is om taal kleurrijk te scherpen, benut in een nieuwe, gelijkwaardigere context van uitwisseling tussen leerkracht en leerling. Zodat een brug kan worden geslagen tussen kennisoverdracht en onderzoek naar meer abstracte kennis. Ik heb met verwondering gekeken naar de zee van mogelijkheden die dan ontstaat.

Rashid Novaire (1979) is schrijver. Hij publiceerde een verhalenbundel (Reigers in Caïro 1999) en drie romans (Maïsroest 2003, Het lied van de rog 2007, Afkomst 2008) bij uitgeverij De Geus. Ook schrijft hij voor theater. Dit najaar verschijnt zijn nieuwe roman De voorsprong. In 2004 behoorde Novaire tot de genomineerden voor de Libris Literatuur Prijs.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 147

Recensies

Wieke Vink, Creole Jews; Negotiation community in colonial Suriname. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 2008. 348 p. [Een handelseditie verschijnt binnenkort bij KITLV Press.]

Op 11 september 2008 verdedigde Wieke Vink haar proefschrift Creole Jews aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hierin geeft zij aan op welke wijze drieënhalve eeuw lang werd vormgegeven aan een Joodse gemeenschap in Suriname. De studie valt uiteen in twee delen. In deel 1 (hoofdstuk 2-4) beschrijft Vink het ontstaan en de ontwikkeling van het Joodse deel van de koloniale maatschappij en in deel 2 gaat zij in op de interacties binnen de Joodse gemeenschap en met de rest van de maatschappij (hoofdstuk 5-8). Het tweede deel behandelt ‘de vragen, discussies en conflicten die gepaard gingen met veranderende identificaties in een creoliserende koloniale gemeenschap’ (p. 345). Dit heeft geresulteerd in een zeer interessante analyse die een goede kijk geeft op de volledige Surinaams Joodse gemeenschap in haar ontwikkeling en neergang. Creole Jews is een verrassende studie. Historische studies over creolisering in het Caraïbische gebied gaan algauw over de ontwikkeling van Afro-Caraïbische culturen. In deze publicatie staat de (blanke) Joodse cultuur centraal. De dissertatie behandelt 350 jaar Joodse ontwikkeling en invloed in Suriname. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw kwamen eerst de Portugese of Sefardische Joden naar Suriname. Zij hadden veel kennis van de suikerbouw en stichtten plantages, die tot grote bloei kwamen. Ruim een eeuw later begonnen ook verarmde joden uit vooral Duitsland, Polen en Rusland te komen, de Hoogduitse of Asjkenazische Joden. Hoewel er in het begin sprake was van één Joodse gemeente, werden dat er door allerlei onderlinge conflicten en sociale tegenstellingen rond het midden van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 achttiende eeuw twee. Samen bestonden deze gemeenschappen uit meer dan 1400 leden. De Joden als groep werden vaak

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 148 buitengesloten, maar het rijke Portugees-Joodse deel had veel invloed. Door allerlei migratiebewegingen, die in de eerste helft van de twintigste eeuw hun hoogtepunt bereikten, bestaat er tegenwoordig opnieuw één gemeente, die echter nog slechts 150 leden telt. In het openingsverhaal, een sterk begin, (pp. 15-17) komen de elementen samen die het onderwerp vormen van deze studie. Het verhaal, een interview, brengt de lezer direct midden in de Joodse geschiedenis van Suriname: een vrouw van Sefardische afkomst, geboren in 1936 met een grootvader die als kind nog op Jodensavanne woonde (deze vestigingsplaats was toen al vrijwel verlaten) en zelf een orthodoxe opvoeding kreeg. In het interview komen het contrast tussen arme en rijke joden, zionisme en diaspora, migratie en veranderingen binnen de Joodse groep in de tweede helft van de twintigste eeuw aan bod. Na een verblijf in Nederland, waar het Joodse gevoel verdwijnt, keert de vrouw terug naar Suriname. Ook het Joodse gevoel komt terug: ‘I am a Surinamese and a Jew. I don't want to be a Jew in Jerusalem. I want to be a Jew in Suriname.’ Ze is geschokt als ze merkt hoe liberaal de flink uitgedunde Joodse gemeenschap is geworden. Ook sterk is het einde van de studie, over een jongen met een Joodse grootvader aan wiens kleur je zijn gemengde afkomst kunt zien (p. 319). Deze jongen identificeert zich zo met zijn Joodse achtergrond (terwijl zijn moeder geen Jodin is), dat hij droomt van een leven in Israël, het Beloofde Land, misschien zelfs getrouwd met een orthodox-joods meisje, wat natuurlijk geen enkele orthodoxe vader zou accepteren. Beide gevallen tonen de dilemma's gedurende de hele geschiedenis die in de tussenliggende hoofdstukken aan de orde komen. De heersende orthodoxe opvatting kent bijvoorbeeld geen negerjoden, Suriname wel. Dat duidt erop dat in Suriname vanaf het begin andere regels golden dan elders, regels die overigens regelmatig werden bijgesteld. Een van de dilemma's vanaf het begin was de creolisering van de Joden enerzijds en het diasporagevoel anderzijds: ‘Stili, despite the apparent overlap between both concepts, creolization and diaspora also account for different contexts, distinct identifications and conflicting claims of authenticity’ (p. 28). Ook deze aspecten komen uitvoerig aan de orde. De kracht van deze studie is dat Vink heel systematisch aantoont hoe het de Joodse gemeenschap is vergaan. Hoewel Joden een belangrijk percentage van de blanke bevolking vormden en vooral in de eerste eeuw van hun vestiging vermogend waren, bleven ze tot 1825 uitgesloten van belangrijke functies en van deelname aan het sociale leven van de elite. Daarom richtten ze hun eigen verenigingen op en een eigen schouwburg. In 1767 is er zelfs sprake geweest van het stichten van een getto aan de rand van Paramaribo vanwege de vijandige stemming die er heerste. In deze periode begonnen de gemeenten ook meer kleur te krijgen door interraciale seksuele relaties. Creolisering als verschijnsel is hier dus

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 149 ook letterlijk op te vatten. Soms werden deze kinderen Joods opgevoed, maar zij en hun nageslacht kregen een aparte behandeling: ze konden nooit volwaardig lid worden van de Joodse gemeenten. Ook dit aspect behandelt Vink uitvoerig. Hoewel de Joden in Nederland net als andere achtergestelde groepen, zoals katholieken, aan het einde van de achttiende eeuw (1795) burgerrechten verkregen, bleef hun situatie in de negentiende eeuw vrijwel ongewijzigd. Zo ook in Suriname, waar de Joden in 1825 in ruil voor hun privileges burgerrechten ontvingen. Wie vermogend was, kon zich wel het een en ander veroorloven, maar niet alle Joden waren rijk. Het beladen woord ‘discriminatie’ zouden we hier rustig kunnen gebruiken, ook voor de manier waarop de Joden zelf binnen de eigen (blanke) groep met elkaar omgingen. Discriminatie, met al haar uitsluitingsmechanismen, vooral die op huidskleur, kwam in alle groepen en in alle sociale lagen voor en was tekenend voor de koloniale samenleving tot de Tweede Wereldoorlog. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw drongen Joden door tot de hogere vrije beroepen, zoals de advocatuur, en begonnen ze deel uit te maken van het hoger kader in het koloniale bestuursapparaat. Hoewel er door het geringe aantal Joden tegenwoordig geen sprake meer is van invloed op de ontwikkeling van de maatschappij, keert de niet weg te denken eeuwenlange Joodse invloed terug in allerlei facetten van het hedendaagse Suriname. Zelf denk ik altijd aan pom, een Surinaams ovengerecht dat zijn oorsprong heeft in de Joodse plantagekeuken, en aan het grote aantal Joodse familienamen dat voortleeft in de gemengde Surinaamse bevolking. Wieke Vink heeft met haar studie complexe relaties blootgelegd in het creoliseringproces van de Surinaamse Joden. Zij draagt hiermee bij tot de ontsluiting van weer een stuk Surinaamse geschiedenis. Haar proefschrift zal daardoor zeker, zoals zijzelf ook aangeeft, kunnen bijdragen tot ons begrip van de manieren waarop de koloniale omgeving Europese gemeenschappen in de Caraïbische koloniale maatschappijen beïnvloedde.

Lila Gobardhan-Rambocus

S. Ramsahai, Thuiswedstrijd in een vreemd land; Een sociaal wetenschappelijke analyse van voetbal in eigen kring. n.p.: BOX Press, 2008. 200 p., plus summary, bijlagen, literatuurlijst en auteursinformatie, ISBN 978 90 8891 074 6, prijs €24,50.

Sport verbroedert, maar soms ook niet, getuige de geschiedenis van een groep Hindostaanse voetballers die, eind jaren zeventig van de vorige eeuw, in het eerste jaar van hun lidmaatschap bij het Amsterdamse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 150

Rombout direct kampioen werd, maar vervolgens door het clubbestuur uit elkaar werd gehaald. De ‘zwarte’ spelers in het eerste elftal bepaalden het gezicht en dus de identiteit van de club en dat was niet de bedoeling. Het bestuur besloot dat om de integratie te bevorderen, de Hindostanen gemengd moesten gaan voetballen. De Surinaamse spelers waren bereid met Nederlanders te voetballen, maar eisten dat zij dan enige bestuursposten zouden krijgen. Dat was echter niet het soort integratie dat het bestuur voor ogen had en de Hindostaanse groep vertrok.

In het proefschrift Thuiswedstrijd in een vreemd land beschrijft en analyseert Sieuwpersad Ramsahai de veranderingen die de multiculturele samenleving in de (amateur)voetbalwereld teweeg heeft gebracht. Migranten brachten nieuwe speelstijlen en spelopvattingen mee, die ze vaak etaleerden bij allochtone verenigingen. In de jaren zeventig en tachtig pasten zulke allochtone verenigingen nog in het officiële beleid van integratie met behoud van identiteit. Zelforganisaties, zoals voetbalclubs, werden gezien als een goede manier om in eigen kring te emanciperen. Begin jaren negentig veranderde het beleid en diende integratie gebaseerd te zijn op assimilatie. Sport in eigen kring wordt nu beschouwd als een obstakel in het integratieproces. Ramsahai bestudeert de oorsprong en de oprichting van allochtone voetbalclubs en de rol van identiteit. De auteur vergelijkt de ontwikkeling van voetbalclubs in verschillende stadia van het stedelijke ‘verkleuringsproces’. Daarnaast vraagt hij zich af of deze clubs bijdragen aan de verwerving van sociaal kapitaal onder de leden en of er verschillen zijn in de sociaal-structurele en sociaal-culturele integratie tussen allochtonen die in eigen kringen sporten en allochtone spelers die bij Nederlandse clubs in gemengd verband voetballen. Zijn onderzoek is met name gericht op Surinamers. De auteur voerde tussen 1995 en 2003 593 interviews met allochtone voetballers plus nog een aantal diepte-interviews met sleutelfiguren zoals bestuursleden en trainers. Ook observeerde hij de sporters en hun aanhang op het veld en in de kantine. Ramsahai schetst de ontstaansprocessen van zes Haagse clubs (Toofan, Takdier Boys, TAC '90, Wanica Star, Robin Hond en De Ster). Daarnaast ondervroeg hij informanten van acht allochtone clubs uit Rotterdam, Leeuwarden, Vlissingen, Amsterdam en Den Haag plus van autochtone Rotterdamse en Enschedese verenigingen waar allochtonen in eigen teams spelen. Ramsahai beschrijft hoe Hindostaanse en Creoolse voetbalclubs uit Suriname werden gereproduceerd in Den Haag. Hij constateert dat het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 151 benadrukken van etnische scheidslijnen in Nederland sterker was dan in Suriname zelf. Bij Toofan vond in de jaren tachtig een regionaal conflict plaats waarbij spelers die oorspronkelijk uit Kwatta en van het Pad van Wanica afkomstig waren de club verlieten. Zij richtten uiteindelijk Takdier Boys op, genoemd naar een populaire club in de regio rond het Pad van Wanica. Veel clubs hebben namen die verwijzen naar het land van herkomst. Het managen van regionale en etnische ‘bloedgroepen’ heeft veel tijd en energie gekost. Ramsahai concludeert dat de oriëntatie op regionale identiteiten in Suriname het sterkst was onder Hindostanen en Javanen, omdat onder Creolen de vorming van een Surinaamse identiteit verder ontwikkeld was. Het is niet verrassend dat de auteur vaststelt dat het oprichten en besturen van een club leidt tot het verbreden van het netwerk en het verwerven van nieuwe vaardigheden, kortom tot het vergroten van sociaal kapitaal onder de leden. De vraag of sporten in eigen kring leidt tot sociaaleconomische achterstanden wordt door Ramsahai negatief beantwoord. Leden van Nederlandse clubs hebben veelal een zakelijke relatie met de vereniging, terwijl voetballers in eigen kring hun club vaak beschouwen als een tweede huis. De club heeft naast sportieve ook sociale en culturele functies, die het mogelijk maken om volwaardig deel te nemen aan de maatschappij. Thuiswedstrijd in een vreemd land snijdt een aantal belangrijke onderwerpen aan over de rol en de geschiedenis van sport in een multiculturele samenleving. Dat maakt het helaas nog niet tot een goed proefschrift. Het theoretisch kader is pover en onvoldoende ingebed in de beschrijvende hoofdstukken. De theoretische gedeelten zijn vooral een opsomming van namen en begrippen; de concepten zijn te weinig uitgewerkt om het betoog te ondersteunen. De auteur is gecharmeerd van schema's, maar het is de vraag of ze uiteindelijk voldoende toevoegen. Het bredere perspectief ontbreekt: over hoeveel allochtone sporters op het Nederlandse totaal gaat het nu eigenlijk? Hoeveel mensen sporten in eigen kring en hoeveel bij algemene verenigingen? Hoe ziet de auteur de toekomst van allochtone clubs? Ten slotte zou een goede redacteur zijn of haar geld meer dan waard zijn geweest. De druk- en spelfouten, herhalingen, omslachtige en kromme formuleringen zijn storend (‘Daarnaast bezie ik in op de voorkeuren’, p. 135, is slechts één voorbeeld), om over de talloze slordigheden in de bibliografie maar te zwijgen. Ook de periodisering is vaak onduidelijk: bij de interviewcitaten staat niet vermeld wanneer een gesprek is gehouden, hetgeen in een achtjarige veldwerkperiode van belang kan zijn. Soms is het zelfs onduidelijk of bepaalde opvattingen van de auteur of van een informant zijn. Kortom, deze dissertatie maakt de indruk in grote spoed te zijn afgerond. En hoe liep het af met de Hindostaanse spelers die Rombout verlieten?

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 152

Zij gingen boos over het gebrek aan fair play terug naar het Amsterdamse Bos, waar ze vroeger ook hadden gebald. Zij zagen gemengd sporten als een onderwaardering van hun sportieve kwaliteiten. In 1982 richtten zij de vereniging Kismet op, die in onderhuur ging bij een Amsterdamse autochtone club. De club- en cultuurgrenzen zijn afgetekend: de Nederlanders spelen op zondag en Kismet op zaterdag, maar de leden hebben op zowel spelers- als bestuursniveau wel degelijk contact met elkaar.

Rosemarijn Hoefte

Ellen de Vries, Nola; Portret van een eigenzinnige kunstenares. Amersfoort: Klapwijk & Keijsers Uitgevers, 2009. 244 p., ISBN 978 90 806773 64 en 978 94 90217 01 3, prijs €18,95.

Ellen de Vries heeft zich vaker gewaagd aan het schrijven van publicaties over Suriname, bijvoorbeeld over de Binnenlandse Oorlog. Haar meest recente boek betreft een portret van de Surinaamse kunstenares Nola Hatterman. Ik heb Nola vaak ontmoet toen ik ongeveer veertien jaar oud was. Een vriend van mij volgde haar lessen en nam mij mee. Omdat ze me zo vaak zag, vroeg ze me vriendelijk of ik ook wilde tekenen of schilderen. Ik kon haar, meer verlegen dan vriendelijk, duidelijk maken dat het mij ten enen male ontbrak aan talent, zoveel was toen al duidelijk. Nola Hatterman fietste regelmatig op haar hoge omafiets door de straten van Paramaribo. Ze was een bezienswaardigheid, vanwege haar kleding, haar haardracht en haar fiers. De Vries schetst een portret van deze eigenzinnige vrouw, die twee levens heeft gekend: één in Nederland (1899-1953) en één in Suriname (1953-1978). De indeling van haar boek volgt deze tweedeling. Hatterman voelde zich thuis en gelukkig in Suriname, naar Nederland taalde ze niet. In Nederland begon zij aan een opleiding aan de toneelschool, maar al spoedig vond zij haar ware roeping in de beeldende kunst. Na de Tweede Wereldoorlog kwam zij in contact met de Surinaamse nationalisten van Wie Eegie Sanie in Amsterdam. Haar huis werd een soort ontmoetingsplaats voor Surinamers. Ze kreeg het verlangen om naar Suriname te gaan, waar ze zich thuis zou voelen. Ondanks vele verzoeken wilde Sticusa haar niet naar Suriname uitzenden. Op eigen houtje vertrok ze per boot naar Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 ‘Nola genoot van de hartelijkheid, van het dorpse Paramaribo, waar iedereen haar kende’ schrijft De Vries. Om in haar onderhoud te voor-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 153 zien, begon ze les te geven aan de welgestelde blanke en lichtgekleurde Surinaamse elite. Spoedig dienden zich ook Armand Baag en Ruben Karsters aan, die haar pleegzoons werden. Nola wist in Suriname een netwerk van vrienden en vriendinnen op te bouwen die regelmatig voor haar in de bres sprongen als ze weer eens ruzie had met het Cultureel Centrum Suriname (CCS). Zij legde zich toe op het ontwikkelen van een eigen ‘schilderschool’, waarbij het schilderen en tekenen van de ‘zwarte mens’ centraal stond. Die had volgens Nola een eigen kenmerkende anatomie: het was niet een blanke met een zwarte of bruine huid. Helaas werd zowel haar leven als haar levenswerk ontsierd door ruzies, rivaliteiten en splitsingen. Nieuwe schilders hadden zich inmiddels aangediend, zoals Jules Chin A Foeng en René Tosari, die niet zonder meer meegingen in haar opvattingen. Teleurgesteld trok Nola zich terug in het district Brokopondo. Onderweg naar Paramaribo slipte zij met haar auto en raakte ernstig gewond. Ze is gestorven aan haar verwondingen en werd in Suriname begraven - door zwarte handen - zoals haar innige wens was. Het boek bevat een aantal onjuistheden die ik niet onvermeld mag laten. Bijvoorbeeld: ‘Ze was dol op mopé. De zoetzure, gele, pruimachtige vrucht werd gedroogd en gekonfijt op straat als lekkernij verkocht. Of gestoofd bij de warme maaltijd gegeten’ (p. 108). Dit soort zinnen verraadt dat de schrijfster geen Surinaamse is en Suriname onvoldoende of slechts oppervlakkig kent. Ik heb nog nooit iemand ontmoet in Suriname die gestoofde mopé met rijst at. Dat klinkt in mijn oren als: ‘Nederlanders eten haring die gedoopt is in mayonaise met pindasaus.’ Er staan nog enkele van dit soort zinnen in het boek die niet getuigen van kennis van land en volk. Journalistiek schrijven is heel mooi, maar moet toch ook kennis van zaken tonen. Ik geef er nog een weer: ‘Een andere keer, toen Nola hen erop wees dat het eindexamen naderde en dat ze hun aandacht beter aan de school dan aan meisjes konden besteden, snoeiden ze uit balorigheid de fowrudoti. Kwajongensstreken.’ Blijkbaar weet de schrijfster niet wat fowrudoti is: een parasitaire, woekerende slingerplant die zich vastzuigt aan bomen. Zo'n plant wordt natuurlijk niet gesnoeid maar weggekapt en verwijderd. Opmerkelijk is ook dat de schrijfster over Nola's amoureuze leven in Suriname met geen woord rept, terwijl zij dat deel van haar leven wel beschrijft voor haar periode in Nederland. How come? Het is toch algemeen bekend dat Nola niet alleen door zwarte handen gedragen wilde worden ná haar overlijden, zoals zijzelf eens in een gedicht schreef. Waarom heeft de schrijfster op dit punt kennelijk zelfcensuur toegepast? Soms vroeg ik me af hoever de journalistieke vrijheid reikt en wanneer die overgaat in fantasie. De palmbomen tussen de huizen aan de waterkant die Nola toewuifden, hebben bijvoorbeeld nooit bestaan. Voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 154 degenen die het land niet kennen, is dat natuurlijk een prachtig panorama ...wuivende palmen aan de oever van de rivier. Helaas uit de duim gezogen of ontsproten aan de fantasie van de schrijfster. De Vries heeft een vlotte, journalistieke schrijfstijl, misschien wel té vlot. Het boek leest prettig, maar is historisch niet erg betrouwbaar. Wel staan er foto's en schilderijen van Nola in die deze publicatie toch speciaal maken. Wie een vlot geschreven journalistiek boek wil lezen, kan ik deze uitgave zeker aanbevelen. Inmiddels is een tweede druk verschenen, waarin aanvullende informatie is opgenomen. Deze informatie maakt het boek evenwichtiger en meer uitgebalanceerd.

Edwin Marshall

Tip Marugg, De hemel is van korte duur; Verzameld werk 1945-1995. Samengesteld en bezorgd door Aart G. Broek en Wim Rutgers. Amsterdam: De Bezige Bij, 2009. 704 p., ISBN 978 90 234 2886 2, prijs €19,90. Petra Possel, Niemand is een eiland; Het leven van Tip Marugg in gesprekken. Amsterdam: De Bezige Bij, 2009. 121 p., ISBN 978 90 234 2885 5, prijs €18,90.

Als auteur van een klein oeuvre heeft Tip Marugg niet te klagen gehad over de publieksaandacht die hem ten deel viel. Zijn debuutroman Weekendpelgrimage (1957) kende negen drukken en werd vertaald in het Engels. In de straten van Tepalka (1967) kende vier drukken. De morgen loeit weer aan (1988) kende dertien drukken en werd in het Duits vertaald. Voor alle drie de boeken is daar nu nog een herdruk bij gekomen met hun verschijning in Maruggs Verzameld Werk onder de prachtige titel De hemel is van korte duur. De drukgeschiedenis kan men lezen in de tot in de puntjes verzorgde Tekstveranrwoording van de bezorgers van dit Verzameld Werk, Aart Broek en Wim Rutgers. De fraaie band bevat verder ook nog de poëzie die verscheen in de bundel Afschuw van licht (1976), twee verschillende edities van de gedichtenbundel De morgen loeit weer aan (1990), de verspreid verschenen gedichten (met vertalingen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 van het Papiamentu naar het Nederlands) en Maruggs verspreid verschenen prozafragmenten en kritieken. Dat deze stukken nu bij elkaar staan, is een goede zaak, want de oorspronkelijke tijdschriften en kranten zijn vaak uiterst moeilijk toegan-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 155 kelijk. Twee stukjes - over Corly Verlooghen en Luis H. Daal - hebben de bezorgers niet kunnen achterhalen. Een vraagteken blijft ook wat er mogelijk nog in de nalatenschap zit die onder beheer is van de klaarblijkelijk weinig toeschietelijke familie. Ten slotte bevat de band vijf portretten/interviews die Jos de Roo, Hans Vaders, Hans Maarten van den Brink, Cees Zoon en Aart Broek in de loop der jaren over en met Tip Marugg publiceerden. De verschijning van zijn Verzameld Werk ging bovendien gepaard met de presentatie van een geheel nieuwe bundel met interviews over Marugg door Petra Possel onder de titel Niemand is een eiland. Minder nog dan de principiële vraag of secundaire literatuur zoals die vijf portretten wel in iemands Verzameld Werk thuishoort, lijkt de vraag van belang of hiermee niet een merkwaardig postuum gebaar wordt gemaakt naar iemand die zelf de openbaarheid meed als het felle zonlicht. Wat er waar, halfwaar en onwaar is aan Maruggs elegant gegeven antwoorden is dan nog een heel ander punt. Waarschuwde hij immers zelf niet: ‘al is het natuurlijk altijd oppassen wanneer een schrijver, elke schrijver, het over zichzelf heeft’ (p. 499). De meester van zijn eigen mythologie ging aan het werk. Bij het interview dat Van den Brink voor NRC Handelsblad maakte, verging de foto half tijdens het fixeren. Bij het interview van Zoon in de Volkskrant kwam enkel een kiekje met de zelfontspanner genomen van Zoon en Marugg op de bank. Geen ander interview heeft zo sterk mythologiserend gewerkt voor Marugg. Met zijn titel ‘De heremiet van Pannekoek’ rekte de journalist zich al op tot ouderwets vehikel van de exotische westerse blik, en hup daar ging het al direct met de openingswoorden ‘De geheime geluiden van de tropische nacht...’ - en bij het lezerspubliek ging het erin als koek.

Los van alle teksten en tekstjes eromheen blijft de hardcore van het Verzameld Werk uiteraard bestaan uit de drie romans. Zij geven een consistent wereldbeeld te zien. De centrale figuur, die afwisselend vanuit een auto, een ziekenhuisbed en zijn door cactussen omzoomde huis of een nest in de koenoekne de wereld observeert (bijna overal als ik-verteller), is fundamenteel onzeker over wat hij observeert en wat hij daarmee aanmoet. Dat is op zich niets bijzonders, in Ralph Ellisons Invisible Man, James Baldwins Another Country, Gerard Reves De Avonden en Edgar Cairo's Tenmekoe gebeurt precies hetzelfde. Maar de telkens terugkerende verhaalelementen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 vormen tezamen wel een geheel particulier Marugg-domein: bewustzijnsschemering die de alcohol teweegbrengt, de beleving van de nacht tegenover de afschuw van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 156 de dag, het aardse bestaan onder de calvinistische dreiging van doem, verderfenis en Apocalyps, de beleving van het eiland dat afwisselend als euforie, spiegel van de wereld en gevangenis wordt beleefd, de marginale positie van een blanke in een zwarte samenleving. Het merkwaardige is dat de toch weinig vrolijke wereld die zo gestalte krijgt, niet log, monotoon en geestdodend op de lezer overkomt, maar juist eerder vitaal en dynamisch. De Antilliaanse filmer Sherman de Jesus heeft die wereld prachtig in beeld gebracht in zijn evocatieve documentaire Niemand goedenacht, het derde en zonder meer meest geslaagde deel van zijn drieluik De Indiaan baarde een neger uit 1992. In deze veel te weinig bekende film, getoond bij de presentatie van Maruggs Verzameld Werk op 29 januari 2009 in de Amsterdamse Openbare Bibliotheek, weet De Jesus de hele Marugg op te roepen zonder dat de schrijver zelf maar één moment in beeld komt. Hij is als het ware platoons tegenwoordig, als afschaduwing van de ruimte en de voorwerpen die hem omringen. En zo is het in feite ook met de verhaalwerkelijkheid in Maruggs romans. Wie meent in de centrale figuur Tip Marugg te zien, vergist zich deerlijk. Hooguit krijgen we een partiële en gedeformeerde afschaduwing te zien van de schrijverspersoonlijkheid die zo lang op Pannekoek woonde en daar zijn boeken schreef. Na De morgen loeit weer aan zou Marugg, naar men fluistert, nog een groot romanmanuscript hebben geschreven dat ergens - boze tongen beweren bij zijn broer - moet zijn opgeborgen. Het zou een leguaan als hoofdkarakter hebben en een grootse ode aan Otrabanda zijn, het westelijke stadsdeel van Willemstad. In het Verzameld Werk volgen als eerste drie prozastukken van Maruggs verspreide geschriften eerst een alternatief, puur apocalyptisch einde van De morgen loeit weer aan, vervolgens een in het tijdschrift Preludium verschenen stuk getiteld ‘De leguaan en de overlevende’ en een in Kristòf verschenen tekst onder de titel ‘Groeizame aftasting’. Wie zich niets bij een leguaan als hoofdpersoon kan voorstellen, moet de bladzijden van het tweede stuk maar eens lezen: het is opgebouwd uit gebeeldhouwde zinnen die tonen hoe lang en hoe scherp Marugg het prehistorische beest moet hebben geobserveerd. De derde tekst is een beschrijving van de schaarse hoofdstraten en honderden steegjes van het altijd krioelende Otrabanda. Als iemand daar een machtige roman over had kunnen schrijven, dan was het Marugg, die er zelf werd geboren, opgroeide en er, langzaam in zijn Amerikaanse Dodge rondrijdend, zijn lustigste jeugdjaren beleefde. Maar het fragment is eigenlijk niet echt goed geschreven, te weinig geconcentreerd, en als stadsschrijver moet Marugg zijn meerdere erkennen in Boeli van Leeuwen of zelfs in Hans Vaders (diens Otrabanda uit 2007, dat overigens opent met een citaat uit juist dit stuk van Marugg, is als bundeling van columns artistiek aanzienlijk minder ambitieus dan een roman maar bevat niettemin juweeltjes van beschrijvingskunst).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 157

Het is met zijn romans dat Tip Marugg een onuitwisbaar stempel heeft gedrukt op de generatie van wat ik zou willen noemen de existentialistische vitalisten in de Antilliaanse letteren. In andere genres is Marugg veel minder nadrukkelijk aanwezig geweest, al schreef hij zeker wel een handvol bijzondere verzen. Als criticus betoont Marugg zich een echt schijterige eilander. ‘Wij’ vinden het allemaal ‘interessant’, ‘wij’ vinden het allemaal ‘de moeite waard’. Hij moet zelf ook wel geweten hebben hoe stroperig dat ‘kritische’ werk was, want op het moment dat hij een boek bespreekt van iemand die niet van het eiland afkomstig is, haalt hij wel met vervaarlijk veel venijn uit. Het ging om Dorstig paradijs van Adriaan Hulshof, een pseudoniem van de nazi-opvrijster Jo van Ammers-Küller die een naoorlogs publicatieverbod wilde onderduiken (maar dit wist Marugg niet). Zijn slotzinnen zijn veelzeggend: ‘Over de schrijver, die niet de indruk wekt het ooit tot een zekere hoogte te zullen brengen, wordt gezegd dat hij in Oost-Indië werkzaam was en bij de Japanse invasie kans zag van Java te ontsnappen naar Australië, vanwaar hij naar Curaçao overkwam. Wellicht zou hij verdienstelijker werk hebben verricht indien hij de boot naar Curaçao had gemist.’ Ook als Marugg in 1953 de Nederlandse bloemlezing De stijgbeugel bespreekt (zijn enige bespreking uit de jaren vijftig én zestig!) klimt hij nog eens in het zadel. Als het om Antilliaanse uitgaven gaat, lijkt alleen wanneer hij schrijft over het tijdschrift De Stoep iets in hem te varen van de kritische bewogenheid van de voorman van De Stoep, Luc Tournier. Maar daar struikelt hij over zijn eigen eilandelijkheid: terwijl hij Cola Debrot pluimen op zijn hoed steekt (‘buitengewone vindingskracht’), meent hij dat een stuk van Chandi Lagun ‘beter van “de Stoep” had moeten worden weggeveegd’. Zou hij dat ook geschreven hebben als hij geweten dat Chandi Lagun een pseudoniem van Cola Debrot was? Dan is het stil en 24 jaar later duiken opeens weer boekbesprekingen op in de Amigoe di Curaçao (een karakteristieke derdewereld-discontinuïreit: waarom begon hij in 1977 opeens weer kritieken te schrijven: Had hij geld nodig? Lekte zijn dak? Had hij een vriendje bij de krant?). Die nieuwe opstellen - over Philip Roth, Virgina Woolf, Kurt Vonnegut, Erica Jong, Lev Tolstoj en Norman de Palm (bien étonnés de se trouver ensemble) - tonen een veel rijpere criticus, die werken in een groter verband weet te zetten en raak weet te formuleren, ook al blijft er weer veel ‘boeiend’ en kost het geen enkele moeite tal van plaatsen aan te wijzen waar je de Amigoe en vooral Marugg een betere eindredacteur zou hebben toegewenst. Aan Maruggs werk zijn aardig wat opstellen gewijd, en vooral het door Maritza Coomans-Eustatia, Wim Rutgers en Henny Coomans geredigeerde Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud (1991) bood veel nieuwe informatie. Voegt de bundel met interviews van Petra Possel nog wat toe aan het beeld dat we van Tip Marugg hebben? De daaraan voorafgaande

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 158 vraag is of we het leven van Marugg eigenlijk wel nodig hebben om zijn werk te kunnen waarderen. Niet dus. Een interviewboek bevredigt onze ordinaire nieuwsgierigheid: Dronk die man nou echt zoveel? Was hij echt zo mensenschuw? En waarom had hij geen vrouw, zou hij...? Cruciaal in zo'n soort interviewboek zijn zinnen als ‘Over de vader van het gezin doen verschillende verhalen de ronde.’ Het is allemaal journalistiek vakkundig opgeschreven, het leest als een trein, maar gigantisch veel draagt het niet bij aan de kennis over Marugg, en zeker niet als het gaat om het literaire werk. Het is vooral een vermakelijk boek over de mens Marugg, maar nogal wat interviews staan op wankele benen en dragen hooguit enkele sappige anekdoten aan voor een biografie, of liever nog: voor de mythologie rond de schrijver. Die biografie had natuurlijk gelijktijdig met het Verzameld Werk moeten uitkomen, maar ja, een biografie, moeilijk, moeilijk, kost veel tijd. Pas tegen het einde van het interviewboek krijgt de lezer wat substantiëlers voorgeschoteld, maar daar komen dan ook de mensen aan het woord die Maruggs werk zelf serieus gelezen hebben: Jan Brokken, Jos de Roo en Aart Broek. Brokken, bijvoorbeeld, spreekt zijn teleurstelling erover uit dat de machtige symboliek in De morgen loeit weer aan - de vogels die vanuit de vlucht opeens neerduiken en zich te pletter vliegen tegen de Christoffelberg - wat van zijn glans verloor sinds hij van de plaatselijke bevolking hoorde dat dit gewoon onzin is. Een vreemde perceptie is dat. De literaire werkelijkheid is nu eenmaal geen spiegel die de wereld realistisch wil terugkaatsen; het gaat erom hoe overtuigend de schrijver elementen uit de empirie omvormt tot zijn eigen wereld. En in dat opzicht heeft Marugg met die scène van een volstrekt raadselachtige vogelsuïcide bij het ochtendkrieken exact uitgedrnkt wat hij zelf van de wereld vond: een ongelooflijk complexe legpuzzel waaraan altijd weer een stukje ontbreekt, een wereld geregeerd door een logica die het menselijk verstand te boven gaat en waarvoor dan enkel in de roes troost wordt gevonden. Intussen tekent Brokken wel voor de meest gedenkwaardige uitspraak uit Tip Maruggs mond. In de laatste, trieste jaren van zijn leven, toen de drank zijn tol begon te eisen met de amputatie van een been en toenemende blindheid, reageerde Tip met een meesterlijke oneliner: ‘Ook met één been kun je drinken.’

Michiel van Kempen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 159

Irene Rolfes Recente publicaties

I Suriname

Akkerman, Stevo, 2009 De inboorling. [Amsterdam]: Nieuw Amsterdam, 222 p.

Bachnoe, Orchida, 2009 Lintjesregen. Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 150 p.

Bakboord, Carla, 2009 ‘Omdat wij Indianen zijn...; Burgerschap en nationale verbondenheid in de Surinaams-inheemse periferie.’ In: Yvon van der Pijl... [et al.], (red.), Antropologische vergezichten; Mondialisering, migratie en multiculturaliteit. Amsterdam: Aksant, pp. 151-167.

Barreveld, Dirk J., 2008 Opkomst en ondergang van Nieuw Amsterdam; ...In 1609 ontdekte Henry Hudson, in dienst van de VOC, een rivier aan de oostkust van Amerika die zijn naam zou dragen en die de stichtingsplaats van Nieuw Amsterdam zou worden, vijftig jaar later verruilden wij het voor Suriname... Tilburg: Uitgeverij Mabuhay, 276 p.

Ben-Ur, Aviva & Rachel Frankel, 2009 Remnant stones; The Jewish cemeteries of Suriname. Cincinnati: Hebrew Union College Press, 679 p.

Benjamin, De, 2008 Licht gebroken; Roman. [Heerhugowaard]: GigaBoek, 249 p.

Berg, Nyncke, 2008 A thousand wires; Municipal international cooperation between the Republic of Suriname and the Municipality of Amsterdam. Masterscriptie, Universiteit van Amsterdam, 102 p.

Bergen, Michal M., 2009 Tante Bettina vertelt; Terugblik op haar traumatische jeugd en oorlogsverleden. Hoofddorp: Mi'akeev, 96 p.

Bies, Renate de, 2009 Prisma woordenboek Surinaams Nederlands. Houten: Prisma Woordenboeken en Taaluitgaven, 205 p.

Boer, Madeleine Saidjah de, 2008

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Culturele diversiteit in opvattingen over misdaad en straf onder leerlingen van het VMBO. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 253 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 160

Boom, Mattie, 2009 ‘Daguerreotypie = fotografie voor de welgestelden.’ Fotografisch Geheugen 62: 7-8.

Bosma, Ulbe, 2009 ‘Postkoloniale immigranten; Generatiewisseling en organisatiebehoefte.’ Demos 25 (4): 5-9.

Bosma, Ulbe, 2009 Terug uit de koloniën; Zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisaties. Amsterdam: Bakker, 447 p.

Bovenkerk, Frank, 2009 Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht. Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 33 p.

Brandwijk, Klazien van, 2009 ‘“De Surinaamse schutters waren van essentieel belang”; Surinaamse veteranen nemen het op voor schutterijplichtigen.’ Checkpoint 10 (1): 18-19.

Bruin, Marianne, 2008 Erken ons!; VIDS en OIS, de stem van de Inheemsen van Suriname. Masterscriptie, Universiteit Utrecht, 92 p.

Cervantes-Rodriguez, Margarita, Ramón Grosfoguel & Eric Mielants (eds), 2009 Caribbean migration to Western Europe and the United States; Essays on incorporation, identity, and citizenship. Philadelphia: Temple University Press, 261 p. Mielants, Eric, From the periphery to the core; A case study on the migration and incorporation of recent Caribbean immigrants in the Netherlands, pp. 58-93.

Sansone, Livio, The making of Suriland; The binational development of a black community between the tropics and the North Sea, pp. 169-188.

Chang, Charles ... [et al.], Leonoor Wagenaar & Inge Mathijssen (eindred.), 2008 Buitenkansjes; Suriname, 50 prachtige bestemmingen. Paramaribo: Caribbean Media Group, 173 p.

Chin A Foeng, Lucien H., 2008 ‘Van volksjongen tot Unesco-man; Lezen haalde André Kramp uit Coronie.’ Parbode 3 (32): 38-39.

Choenni, Chan E.S., 2009 ‘Hindostaanse ouderen in Nederland zijn gelukkig.’ Hindulife Magazine 6 (1): 38-40.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Choenni, Chan E.S., 2009 Madad Sahára Saháyta; Analyse en aanpak sociale problematiek onder Hindostanen in Suriname. The Hague: Seva Network Foundation, 143 p.

Choenni, Chan E.S., Sandra N. Kalidien & Kanta Sh. Adhin (red.), 2008 Hindostaanse ouderen in Nederland; Een inventariserend onderzoek naar hun achtergronden, behoeften en welbevinden. Den Haag: Dr. Jnan Adhin Instituut, 160 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 161

Christiaans, P.A., 2008 ‘Het Lutherse doopboek van Paramaribo, 1819-1828.’ De Indische Navorscher 21: 141-178.

Dahlberg, Nelly A.L., 2008 Alakondre singi; Surinaams en zo zingt mijn ziel. [S.l.: s.n.], 135 p. [Met cd.]

Davis, Natalie Zemon, 2009 ‘Creole languages and their uses; The example of colonial Suriname.’ Historical Reseach 82 (216): 268-284.

Dinther, Marc van, 2009 ‘Lekker onbekend.’ Volkskrant Magazine 10 (464): 42-45.

Doe, Erik van der, Perry Moree & Dirk J. Tang (red.), 2008 De dominee met het stenen hart en andere overzeese briefgeheimen. Zutphen: Walburg Pers, 143 p. Moelands, Margreet, Opdat er geen onzekerheid zal bestaan over de maat; Postorderbestelling vóór het confectietijdperk, pp. 98-103. Sens, Angelie, Gedrukt in de tropen; Surinaamse couranten overzee, pp. 109-112.

Tang, Dirk J., De dominee met het stenen hart; Aanstotelijk gedrag in Suriname, pp. 78-83.

Doelwijt, Thea, 2009 Na bigi du anno 2009; Een volksopera-slavenspel van Thea Doelwijt met twintig spelers en muzikanten en een groot aantal composities van Denise Jannah en Francine van Dam. [Paramaribo: s.n.], 31 p.

Does, Ida (regie), 2009 ‘Vandaag schijnt de zon...’; Lespakket over Anton de Kom (1898-1945), schrijver, vrijheidsstrijder en verzetsheld. Amsterdam: NiNsee, Stadsdeel Zuidoost, 4 p. [Met cdrom.]

Drewal, Henry John (ed.), 2008 Sacred waters; Arts for Mami Wata and other divinities in Africa and the diaspora. Bloomington [etc.]: Indiana University Press, 681 p. [Met dvd.] Price, Richard, Saramaka sea gods, pp. 548-558. Stipriaan, Alex van, The ever-changing face of Watramama in Suriname; A water goddess in creolization since the seventeenth century, pp. 524-547.

Eetgerink, Tisha, 2009 ‘Exotische hutspot; Van drop-out tot chefkok met eigen restaurant.’ Internationale Samenwerking 24 (4): 42-45.

Egger, Wim, 2009

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Surinaamse rug, Joodse buik; Emoties van een nazaat van de Surinaamse slavernij die een kind-overlevende werd van de Sjoa. Voorburg: Libertador, 335 p.

Fernandes Mendes, Hugo, 2008 ‘Analyse van de werking van het kiesstelsel in Suriname.’ Surinaams Juristenblad 3: 72-83.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 162

Fos'ten, 2009 Zing mee met... Fos'ten; Surinaamse liedjes van vroeger. Leiden: Fos'ten, 20 p. [Met cd.]

Fritz-Krockow, Bernard ... [et al.], 2009 Suriname; Toward stability and growth. Washington, DC: International Monetary Fund, 96 p.

Gerrits, Eva, 2009 ‘Pure passie voor het onderwerp; Interview met Alice Boots en Rob Woortman, biografen van Anton de Kom.’ Biografie Bulletin 19 (2): 43-45.

Goedoen-Soekhoe, Radha, 2008 Een reis zonder einde; Atrenie's lijdensweg na een medische misser. [Heerhugowaard]: Gigaboek, 209 p.

Gowricharn, Ruben, 2008 Etniciteit en transnationalisme van Surinaamse Hindoestanen. The Hague: Seva Network Foundation, 33 p. [Seva lezing 2008.]

Groot, Silvia W. de, 2009 Agents of their own emancipation; Topics in the history of Surinam Maroons. Amsterdam: S. de Groot, 204 p.

Haas, Stans, de ... [et al.], 2009 Seksuele gezondheid van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders. [Utrecht]: Rutgers Nisso Groep, 69 p.

Hagenaars, Hanne, 2008 ‘Remy Jungerman; Tussen Mondriaan en winti.’ Museumtijdschrift 21 (7): 34-37.

Hart, O.C., 2009 Hiphopstad Rotterdam; Visie op de scène. [S.l.]: Scriptum, 79 p.

Hebly, Heleen & Betty Boomsma (samenst.), 2008 Bevlogen verhalen; Surinaamse Hindoestanen vertellen zèlf hun immigratiegeschiedenis; Verhalen, foto's en een luister-CD van Surinaamse Hindoestanen. Den Haag: De Nieuwe Haagsche, 40 p. [Met cd.]

Heemstra, Marjolijn van, 2009 ‘De verweerde charme van Paramaribo.’ Traveler 2: 71-74.

Hermans, Manette & Gloria Wekker, 2009 ‘ZMV-vrouwen; “Aïsha is cool, Black Orchid en Kroesje”.’ In: Mirjam Hemker & Linda Huijsmans (red.), Lesbo encyclopedie. Amsterdam: Ambo/Anthos, pp. 231-244.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Hoefte, Rosemarijn, 2009 ‘The difficulty of unhooking the hookworm; The Rockefeller Foundation, Grace Schneiders-Howard, and public health care in Suriname in the early twentieth century.’ In: Juanita De Barros, Steven Palmer & David Wright (eds), Health and medicine in the circum-Caribbean, 1800-1968. New York [etc.]: Routledge, pp. 211-226.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 163

Hondius, Dienke, 2009 ‘De “donkere dimensie” van de Nederlandse geschiedenis; De historiografie van Afrikanen in de Nederlanden.’ Biografie Bulletin 19 (1): 22-26.

Hondius, Dienke, 2008 ‘Black Africans in seventeenth-century Amsterdam.’ Reformation & Renaissance Review 31 (2): 87-105.

Hooglied, Michel, 2009 ‘De prins van Kumalu.’ Felderhof 1: 12-25.

Hoving, Martine, 2008 ‘Gedwongen en vrije liefde’ in Suriname. Masterscriptie, Universiteit Utrecht, 70 p.

Idzinga, Siebe, 2009 Fernandes, een vergeten Vlaardingse Geus. Vlaardingen: Streekmuseum Jan Anderson, 44 p.

Ietswaart, Michaël & Vinije Haabo, 2009 Sranantongo; Surinaams voor reizigers en thuisblijvers. Amsterdam: Mets & Schilt, 159 p. [5e, geheel vernieuwde en sterk uitgebr. druk.]

Jagdew, Eric R., 2009 Inheemsen, Marrons en vredestraktaten; Het pacificatiebeleid van het koloniale bestuur in het wingewest Suriname 1650-1863; Onderzoeksrapport traktatenonderzoek. Paramaribo: IMWO; Amsterdam: NiNsee, 239 p.

Jansen, Pim, 2008 De strijd om groepsrechten; Strategiën van de Marrons van Suriname. Masterscriptie, Universiteit Utrecht, 103 p.

Kagan, Richard L. & Philip D. Morgan (eds), 2009 Atlantic diasporas; Jews, conversos and crypto-Jews in the age of mercantilism, 1500-1800. Baltimore: The Johns Hopkins University Press, 307 p. Ben-Ur, Aviva, A matriarchal matter; Slavery conversion, and upward mobility in Suriname's Jewish community, pp. 152-169. Klooster, Wim, Networks of colonial entrepreneurs; The founders of the Jewish settlements in Dutch America, 1650s and 1660s, pp. 33-49.

Kempen, Michiel van, 2008 ‘Is the Caribbean becoming a crispy chicken?’ In: Kathleen Gyssels & Bénédicte Ledent (eds), The Caribbean water as warrior of the imaginary = L'Ecrivain caribéen, guerrier de l'imaginaire. Amsterdam [etc.]: Rodopi, pp. 169-177.

Kempen, Michiel van, 2009

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 ‘“Laisse-moi te montrer mon pays!”; Le regard du touriste dans les écrits de Indes néerlandaises occidentales.’ Etudes Germaniques 64 (1): 73-97.

Kok, Gerhard, 2008 De Javaanse immigratie in het archief; Een greep uit het archief van de Agent-Generaal met betrekking tot de Javaanse immigratie; Keuze en overname van de archiefstukken. [S.l.: de auteur], 87 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 164

Kok, Gerhard, 2008 Macht en ‘onderdanigheid; Javaanse contractarbeiders en Surinaamse machtstructuren, 1890-1933. Bachelorscriptie, Universiteit Leiden, 93 p.

Kom, Antoin de, 2008 De lieve geur van zijn of haar. Amsterdam [etc.]: Querido, 64 p.

Kom, Anton de, 2008 Nosotros, esclavos de Surinam. Paramaribo; Cátedra Libre de Simón Bolivar, 213 p.

Kröger, Rüdiger (hetausg.), 2008 Bilder aus der Herrnhuter Mission; Fotografien des 19. Jahrbunderts aus den Sammlungen des Unitätsarchivs. Herrnhut: Comenius-Buchhandlung, 161 p. [Schriften aus dem Unitätsarchivs, 3.]

Kruithof, Gijsbert, 2009 ‘De vergeten blanken van Suriname; Boeroes en hun nakomelingen.’ Genealogie 15 (1): 18-21.

Kullberg, Jeanet, Miranda Vervoort & Jaco Dagevos, 2009 Goede buren kun je niet kopen; Over de woonconcentratie en woonpositie van niet-westerse allochtonen in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 157 p.

Lachmising, Karin & Marieke Heemskerk, 2008 Lija, Sawo en Arimi; Drie vriendjes uit Eluwima. [Paramaribo]: Amazon Conservation Team Suriname, [24] p.

Lakeman, Karin, 2009 ‘De mislukking van de nationale minderhedenshow (1979).’ Historisch Nieuwsblad 6: 52-59.

Leefmans, John, 2009 Op' a batra = Open die fles. Haarlem: In de Knipscheer, 101 p.

Leuwsha, Tessa, 2009 Solo, een liefde; Roman. Amsterdam [etc.]: Augustus, 190 p.

Lutchman, H.T.J., 2008 De nieuwe schoolkaarten van Suriname; Een handleiding voor leerkrachten bij kaartgebruik en geografische kennisoverdracht. Paramaribo: St. Leerprojecten en Leermiddelen, 68 p.

Mac Donald, Henry L., 2008 ‘The administering of economic and commercial diplomacy as a new development strategy in Suriname.’ Surinaams Juristenblad 1: 36-50.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 McLeod, Cynthia, 2008 The free negress Elisabeth. London: Arcadia Books, 316 p.

Meershoek, Patrick, 2009 ‘Een beetje uit de kast in Suriname.’ PS van de Week 21 mrt: 8-13.

Menke, Henk, Stephen Snelders & Toine Pieters, 2009 ‘Omgang met lepra in de “West” in de negentiende eeuw; Tegendraadse maar betekenisvolle geluiden vanuit Suriname.’ Studium 2: 65-77.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 165

Menke, Jack (red.), 2008 Natievorming en natiecreatie in Suriname. Paramaribo: Stichting Wetenschappelijke Informatie, 155 p. Blanksma, Anne, De koek en de kruimels; Etniciteit, natievorming en de verkiezingen in Suriname, pp. 115-135. Egger, Jerome, Natievorming in een koloniale maatschappij; Suriname 1900-1940, pp. 61-91. Menke, Jack, Etniciteit tussen natievorming en natiecreatie in Suriname, pp. 19-59. Menke, Jack, Officiële statistieken en de sociale constructie van etniciteit in Suriname, pp. 137-155. Vernooij, Joop, Je wil lapjes aan een wollen deken naaien; Suriname; Van christelijk monopolie naar diversiteit en respect, pp. 93-113.

Meulen, Rosalie van der, 2008 De schaduw van de winti; Een onderzoek naar de houding en omgang van hulpverleners werkzaam bij het Psychiatrisch Centrum van Suriname met winti tijdens hun werk. Masterscriptie, Universiteit van Amsterdam, 79 p.

Nourhussen, Seada ... [et al.], 2008 Weg uit Babylon; Verbalen en essays over culturele miscommunicatie. Amsterdam [etc.]: Augustus, 175 p. Boedjarath, Indra, Begrijp me niet verkeerd, pp. 85-90. Ombre, Ellen, Kleine wereld, pp. 56-64. Ramdas, Anil, Ney, nah, neh nah, 35-43. Wagendorp, Bert, Niet in de sport, pp. 118-122.

Ockhorst, Annika, 2009 ‘Het Doe-theater; S.O.S. W'e g'a fesi; Een onderzoek naar de weerspiegeling van de Surinaamse samenleving in het werk van het Doe-theater, 1970-1983.’ Masterscriptie Universiteit Leiden, 163 p.

Pakosie, André R.M., 2009 ‘Van trekarbeider in Suriname tot emigrant in de diaspora; Het migratieproces van Marrons vanaf de 18e eeuw.’ Siboga 19 (1): 3-17.

Paumen, Frank, 2009 ‘Letterlijk vlinders in je buik.’ So Caribe & Latin America 1 (2): 28-31.

Posthumus, Bram, 2009 ‘Op eigen benen; Een jungle van porknokkers & wildrijders.’ Internationale Samenwerking 24 (6): 10-19.

Ramdas, Anil, 2009 Paramaribo; De vrolijkste stad in de jungle. Amsterdam: De Bezige Bij, 253 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Ramdas, Anil, 2009 ‘Zwerfvuil in de jungle; Paramaribo leeft zonder agenda.’ De Groene Amsterdammer 133 (8): 18-20.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 166

Ramdhani, Radjindre, 2008 Jorka torie; Surinaamse spookverhalen. [Zoetermeer]: Trishan, 195 p. [Deel 2.]

Ramsahai, Sieuwpersad, 2008 Thuiswedstrijd in een vreemd land; Een sociaal wetenschappelijke analyse van voetbal in eigen kring. [Oisterwijk]: BOX Press, 200 p. [Proefschrift Universiteit Utrecht.]

Ramsoekh, Wierish, 2009 ‘Anil Ramdas en zijn Paramaribo.’ Hindulife 6 (2): 16-18.

Rowland, Ingrid D., 2009 ‘The flowering genius of Maria Sibylla Merian.’ The New York Review of Books 56 (6): 23-25.

Ruysschaert, Sofia ... [et al.], 2009 ‘Bathe the baby to make it strong and healthy; Plant use and child care among Saramaccan Maroons in Suriname.’ Journal of Ethnopharmacology 121: 148-170.

Samwel, Diederik, 2009 ‘“Omu Snesi” is altijd open; Vrijwel alle supermarkten in Suriname zijn in Chinese handen.’ Onze wereld 52 (7-8): 38-40.

Schlikker, Roos, 2009 ‘“Ik ben een tikkeltje gestoord”; Interview met Gerard Spong.’ HP/De Tijd 20 (33): 44-49.

Schoemakers, Irene, 2009 Op haar post; In gesprek met vrouwelijke topdiplomaten. Amsterdam [etc.]: Archipel, 247 p. Good, Tanya van, ‘Ik was een dolle mina’, pp. 108-122. Rahman, Rita, ‘Ik ben een vechtersbaas’, pp. 190-201.

Schuring, Harry, 2009 Suriname. Den Haag: ANWB, 119 p.

Soedamah, Lolita, 2008 Mishandeling Hindostaanse vrouw. Alphen aan den Rijn: Oliemex, 182 p.

Starke, A.A. & M. Samsin-Hewitt, 2009 Groot Surinaams kookboek; Met exotische Creoolse, Hindoestaanse, Indonesische, Chinese en Europese recepten. Rotterdam [etc.]: Stichting Kankantrie [etc.[, 331 p. [Herdruk.]

Stroo, E., 2008

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Verschillen in risicofactoren bij jeugdige arrestanten in Suriname. Masterscriptie, Universiteit van Amsterdam, 44 p.

Swart, Roel de, 2008 Het bauxietcomplot. Leeuwarden: Elikser, 240 p.

Sybrandi, Kees, 2009 Mek' den sabil; Vertel het hen toch. [Voorburg: Stichting ‘Boete en Verzoening met Israël, Ismaël en anderen], 30 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 167

Tang, Dirk J & Jean Jacques Vrij, 2009 ‘“Mijn meester, ach neemt mijn heede aan...”; Unieke brief gevonden van Surinaamse (ex-)slavin.’ Geschiedenis Magazine 44 (5): 44-49.

Tedja, Michael, 2009 Hosselen; Een diachronische roman in achtenvijftig gitzwarte facetten over beeldende kunst in identiteitsdenkend Nederland anno 2009. Amsterdam: KIT, 550 p. [Met cd.]

Theije, Marjo de, 2008 ‘Migration and religious transnationalism; Recent research and the case of the Brazilians in Suriname.’ In: Peter Birle, Sérgio Costa & Horst Nitschack (eds), Brazil and the Americas; Convergences and perspectives. Madrid: Iberoamericana; Frankfurt ani Main: Vervuert, pp. 151-170.

Uffmann, Christian, 2008 ‘Vowel epenthesis and Creole syllable structure.’ In: Susanne Michaelis (ed.), Roots of Creole structures; Weighing the contribution of substrates and superstrates. Amsterdam [etc.]: Benjamins, pp. 123-152.

Vink, Wieke, 2009 ‘On burial, boundaries and the creolisation of the Surinamese Jewish community.’ In: David Cesarani, Tony Kushner ‘Milton Shain (eds), Place and displacement in Jewish history and memory; Zakor v'makor. Edgware: Vallentine Mitchell, pp. 71-87.

Wekker, Gloria, 2009 ‘Afro-Surinamese women's sexual culture and the long shadows of the past.’ In: Christine Barrow, Marjan de Bruin & Robert Carr (eds), Sexuality, social exclusion & human rights; Vulnerability in the Caribbean context of HIV. Kingston [etc.]: Ian Randle, pp. 192-214.

Westerloo, Gerard van, 2009 ‘Een tulpenloos tropisch Holland; In de voetsporen van V.S. Naipaul.’ Hollands Diep 10: 103-111.

Westoll, Andrew, 2009 Surinam; Stumbling through the dark heart of South America's forgotten jungle. London: Old Street Publishing, 349 p.

White, Cheryl, 2009 ‘Archaeological investigation of Suriname Maroon ancestral communities.’ Caribbean Quarterly 55 (2): 65-88.

Wielzen, Duncan R., 2009

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Popular religiosity and roman liturgy; Toward a contemporary theology of liturgical inculturation in the Caribbean. Proefschrift Katholieke Universiteit Leuven, 345 p.

Wilde, Gerrit de, 2009 Het oerwoud beangstigt mij!; Dagboek van een dienstplicht. Sneek: Trivium, 99 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 168

II Nederlandse Antillen en Aruba

Allen, Rose Mary, 2009 ‘Migrants versus the “Yu di Kòrsou”; Race, class and identity in Curaçaoan society.’ In: Elizabeth Thomas-Hope (ed.), Freedom and constraint in Caribbean migration and diaspora. Kingston [etc.]: Ian Randle, pp. 3-19. Alofs, Luc (ed.), 2009 Publicacion Exposicion Herencia di Sclavitud Aruba = Publication Exhibition the Heritage of Slavery in Aruba. Aruba: Fundacion Exposicion Herencia di Sclavitud, Unesco, Aruba National Commission, 115 p. Bennekom, Trix van, 2009 ‘Oorlogsheld uit de West; Hoe de jonge Antilliaanse luitenant George Maduro in mei 1940 erin slaagde Den Haag tijdelijk uit handen van de Duitsers te houden.’ Elsevier 65 (18): 18-21. Bergen, Herman van ... [et al.], 2009 Snèk book. [S.l.]: Mon Art Productions, 168 p. Best, Krijn de, 2008 Waaigat; Een cura-crime thriller. [Lierderholthuis]: Leonon Media, 318 p. Broek, Aart G., 2008 ‘Violence channels shame; Neither ethnicity nor religion is the main culprit.’ In: Hedda Maria Post (red.), Libellus amicorum voor Mineke Schipper. [Leiden: s.n.], pp. 65-71. Clement, Femke I., 2008 Mamma's en bolita's; Een verkennend onderzoek naar de criminaliteit van vrouwen op Curaçao. Masterscriptie, Rijksuniversiteit Groningen, 62 p. Corsetie, Emilio III, 2008 35 miles from shore; The ditching and rescue of ALM flight 980. Lake St. Louis: Odyssey Publishing, 321 p. Dijs, Mayra van der (ed.), 2008 The Curaçao Muséum; A history of courage and perseverance. [Willemstad]: Curaçao Museum, 98 p. Doe, Erik van der, Perry Moree & Dirk J. Tang (red.), 2008 De dominee met het stenen hart en andere overzeese briefgeheimen. Zutphen: Walburg Pers, 143 p. Doe, Erik van der, De kaper gekaapt; Engelse post door kaperkapitein Sextroh opgebracht in Zierikzee, pp. 104-108. Gaari, Geraldine S., 2008 Creatieve Industrie, de missing link in de nieuwe staatkundige structuur; De rol van cultuur en de Creatieve Industrie in het proces van staatkundige vernieuwingen van de Nederlandse Antillen. Doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam, 101 p. Gardner, Ben & Jeremias Prassl, 2009 A look through the constitutional prism. Willemstad (etc.): VanEps Kunneman VanDoorne, 44 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 169

Goeij, Jasper Merijn, de, 2009 Element cycling on tropical coral reefs; The cryptic carbon shunt revealed. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, 191 p. Groenewoud, Margo, 2009 ‘The art of being small; Standplaats buitenland.’ Informatie Professional 13 (2): 30-33. Guadeloupe, Francio, 2009 ‘“I is just myself”; Writing the individual in the anthropology of the Caribbean.’ Etnofoor 21(1): 79-95. Hayward, Michele H., Lesley-Gail Atkinson & Michael A. Cinquino (eds), 2009 Rock art of the Caribbean. Tuscaloosa: University of Alabama Press, 285 p. Haviser, Jay B., Prehistoric rock paintings of Bonaire, Netherlands Antilles, pp. 161-174. Kelly, Harold J., Rock art of Aruba, pp. 175-187. Heuvel, John van der & Bert Huisjes, 2009 De gevallen engel; Eén man tegen de Hells Angels. [Schelluinen]: House of Knowledge, 239 p. Jacobs, Jaap, 2009 Petrus Stuyvesant; Een levensschets. Amsterdam: Bakker, 141 p. Jong, Kees de & Luc Alofs (red.), 2008 Herencia di sclavitud Aruba. [Aruba]: Fundacion Exposicion Herencia di Sclavitud, 47 p. Jong, Ton de ‘Norbert Hendrikse, 2008 De gezegende erfenis; Nalatenschap van 1200 Nederlandse religieuzen op Curaçao. Hilvarenbeek: De Jong, 159 p. Marcha, Valdemar (red.), 2009 Gods wijngaard in de West; De grondvesting, ontwikkeling en groei van het missiewerk van de Nederlandse missionarissen op de eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba. Amsterdam: SWP, 712 p. Marcha, Valdemar & Paul Verweel, 2009 De Curaçaose vrouw... moet je ontdekken; Mannen over de sociale identiteit van de Curaçaose vrouw. Amsterdam: CARIB Publishing, 142 p. Marcha, Valdemar ‘Paul Verweel, 2009 De Westkant; Het nieuwe statuut met oude verhoudingen? Amsterdam: CARIB Publishing, 52 p. Martina, Austin (medew.), 2008 Aqualectra; 80 years seawater desalination, 1928-2008, Curaçao Netherlands Antilles; 1st Conference of the Caribbean Desalination Association, June 4-6, 2008. [Curaçao: Aqualectra], 144 p. Marugg, Tip, Aart Broek & Wim Rutgers (samenst.), 2009 De hemel is van korte duur; Verzameld werk 1945-1995. Amsterdam: De Bezige Bij, 703 p. Brink, Hans Maarten van den, De dunste schaduw van het eiland, pp. 634-641.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 170

Broek, Aart G., Levenslust in het halfduister, pp. 655-663. Roo, Jos de (interview), Hulde aan de eilandsraad van Aruba, pp. 621-625. Vaders, Hans J., Tip Marugg; ‘Iedereen die nadenkt over het leven heeft alcohol nodig’, pp. 627-633. Zoon, Cees, De heremiet van Pannekoek; Drie lange avonden met Tip Marugg, pp. 642-654. Mathon, Hélène, 2008 Curaçao; Vijftien kille jaren onder de hete tropenzon. Zoetermeer: Free Musketeers, 416 p. Mulder, Dick, 2008 Any colar you like. Zoetermeer: Free Musketeers, 192 p. Otten, Lianne & Peter Winkelman, 2009 Aan de slag op de BES-eilanden; Leidraad voor justitie uit Nederland. Den Haag: Programmabureau Staatkundige Hervormingen Nederlandse Antillen, Ministerie van Justitie, 46 p. Palm, Jan Gerard (music), Johannes I.M. Halman & Robert A. Rojer (collectors), 2008 Jan Gerard Palm music scores (1831-1906); Waltzes, mazurkas, danzas, tumbas, polkas, fantasies, serenades, a galop and music composed for services in the synagogue and the lodge. Amsterdam: Broekmans & Van Poppel, 226 p. Possel, Petra, 2009 Niemand is een eiland; Het leven van Tip Marugg in gesprekken. Amsterdam: De Bezige Bij, 121 p. Renkema, Wim E., 2009 Een leven in de West; Van Raders en zijn werkzaamheden op Curaçao. Leiden: KITLV Uitgeverij, 579 p. [Caribbean series, 26.] Römer-Kenepa, Nolda, 2008 Ornelio ‘Kees’ Martina, di Gallerosteeg pa Concordiastraat. [Willemstad: s.n.], 176 p. Rosales, L.M.A., 2009 Ervaringen van jeugdhulpverleners met Curaçaose gezinnen op Curaçao en in Nederland. Masterscriptie, Universiteit Utrecht, 71 p. Soesbergen, Mariëtte van, 2009 Sint-Maarten, Sint-Eustatius, Saba; Inclusief St.-Barths, Anguilla, St.-Kitts. Rijswijk: Elmar, 166 p. Sterkendries, Hans & Liesbet Cornelissens, 2009 ‘Couleur locale op Curaçao.’ So Caribe & Latin America 1 (2): 33-37. Uden, Anne van & Sandra Groeneveld, 2009 ‘Wanneer wordt het ons probleem?; Een analyse van de totstandkoming van beleid ter bestrijding van criminaliteit onder Antilliaanse en Marokkaanse jongeren 1990-2007.’ Migrantenstudies 25 (2): 128-146. Veen, Gerard, 2008 Hakuma matata & other travel stories. St. Martin: House of Nehesi publishers, 93 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 171

Webeling, Pieter (interview), 2009 ‘Tania Kross over de mooiste stilte van de muziek.’ Felderhof 2: 38-49. Wijnands, Jochem (fotogr.), 2009 ‘Aruba.’ National Geographic 2: 92-99. Winkel, Dos, Bertie Winkel (fotogr.) & Herbert F. Domacassé (tekst), 2008

Colors of Bonaire. [Schoten]: Orthomed; [Rijswijk]: Elmar, 213 p. Wolfert, Sinaya, 2009 ‘De Seú van Curaçao; Swingend oogstfeest na een spetterende regendans.’ Felderhof 2: 72-79.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 172

Berichten

Hoogleraarbenoemingen Jack Menke en Marten Schalkwijk

In verband met het veertigjarig jubileum van de Anton de Kom Universiteit van Suriname in 2009 werden zeven hoogleraren benoemd, onder wie dr. Jack Menke en dr. Marten Schalkwijk.

Jack Menke krijgt zijn benoemings-besluit uitgereikt door waarnemend voorzitter van het College van Bestuur van de Anton de Kom Universiteit van Suriname drs Allan Li Fo Sjoe. Foto: Dagblad Suriname.

Op 7 april aanvaardde Jack Menke het hoogleraarschap in de Sociale Wetenschappen in een Multi-etnische Samenleving met daarbij bijzondere aandacht voor Methoden en Technieken van Onderzoek. In zijn oratie Het spanningsveld tussen methodologie en diversiteit in de samenleving onderwerpt Menke basisbegrippen en standaardmethoden uit de Euro-Amerikaanse wetenschapstraditie aan een kritische evaluatie. In zijn optiek zijn deze ontoereikend voor onderzoek in landen die zich kenmerken door een complexe diversiteit, zoals Suriname. De Euro-Amerikaanse wetenschapstraditie, met haar eurocentrische ideaal van een uniforme cultuur, gaat volgens Menke doorgaans uit van een negatieve waardering van culturele diversiteit. Maar vanuit een Surinaams wetenschappelijk perspectief kan complexe culturele diversiteit juist positief gewaardeerd worden, aldus Menke. In zijn oratie houdt hij een pleidooi voor het ontwikkelen van onderzoeksmethoden ter bestudering van verschijnselen in samenlevingen met een complexe diversiteit, voor het toepassen van alternatieve methoden gericht op het verkrijgen van relevante en geldige kennis van diverse probleemgebieden en disciplines, en voor het bestuderen van wetenschapsfilosofische grondslagen van samenlevingen met een complexe diversiteit. Marten Schalkwijk aanvaardde op 7 juli het hoogleraarschap in de Sociale Wetenschappen met zijn oratie over Ontwikkeling als blijvende uitdaging. Hierin schetst de kersverse hoogleraar de resultaten van de economische meerjarenplanningen in de afgelopen vijf decennia. In tegenstelling tot de hooggestemde verwachtingen hebben deze niet geleid tot economische zelfstandigheid van Suriname. Voor een niet onbelangrijk deel hangt dit samen met het feit dat nationale economische planning in het land de afgelopen periode te veel afhankelijk is geweest van (Nederlandse) ontwikkelingshulp. In navolging van Barbados, het Caraïbische

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 173 eiland dat tot de top dertig behoort van landen met de beste kwaliteit van leven, pleit Schalkwijk voor een breed gedragen (door overheid, vakbeweging, bedrijfsleven en politiek) Nationaal Strategisch Plan dat méér moet zijn dan slechts het zoveelste economisch plan. Schalkwijk breekt in zijn oratie tevens een lans voor systematisch wetenschappelijk onderzoek in Suriname. Het opstellen van een Nationaal Strategisch Plan dient in zijn optiek dan ook samen te gaan met forse investeringen in het hoger en wetenschappelijk onderzoek in het land, want zonder gedegen onderzoek is duurzame ontwikkeling met mogelijk.

Marten Schalwijk tijdens het uitspreken van zijn oratie

Dag van het Caraïbisch familiearchief een succes

Op 7 juni organiseerde het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) de ‘Dag van het Caraïbisch Familiearchief’ in het Theater aan het Spui in Den Haag. Aan bod kwamen: brieven, foto's, albums, films, testamenten, zakelijke correspondentie, gesproken brieven, ansichtkaarten en alle vormen van documentatie over mensen en het leven in de Caraïben. Naast het benadrukken van het belang van persoonlijke archieven voor bijvoorbeeld de geschiedschrijving, was het doel van de dag het publiek op te roepen om het materiaal te redden van een ongewis bestaan en het op een goede wijze te conserveren. Rosemarijn Hoefte, Hoofd Collecties van het KITLV, onderstreepte dat het belangrijk is dat het materiaal behouden blijft. De voornaamste reden hiervoor is de hoeveelheid informatie over het vroegere leven van alledag verpakt in foto, film of tekst. ‘Archieven zijn vaak de neerslag van de activiteiten van officiële instanties, met andere woorden van de staat, terwijl dit project nadrukkelijk zoekt naar het archief van de straat, van gewone burgers.’

Bezoekster mevrouw Pengel die fotomateriaal overhandigt aan KITLV medewerker Jan van Rosmalen. Fotografie: Arjan van Lith.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Volgens KITLV-directeur Gert Oostindie is het van groot belang dat er goed onderzoek komt naar de verhalen van postkoloniale migranten uit ‘de West’. Er is al onderzoek gedaan naar de geschiedenis van postkoloniale migranten uit het voormalige Nederlands-Indië. ‘Nu is het zaak dat dit ook gebeurt voor het Nederlandse gedeelte van het Caraïbisch gebied’. Het verhaal van migratie en diaspora is van groot belang. Een keur aan sprekers belichtte onder meer de rol van de orale vertelcultuur

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 174 en geschiedenis op Curaçao of bij de Hindostaanse Surinamers. Chan Choenni gaf aan dat de stand van zaken in de oral history met betrekking tot de Hindostaanse Surinamers nogal teleurstellend is. ‘Temeer als wij bedenken dat het de grootste Surinaamse bevolkingsgroep betreft. Vrij recent zijn de laatste contractarbeiders overleden, terwijl er allerhande audiovisuele middelen beschikbaar waren om hun verhalen vast te leggen’, aldus Choenni. Hij is van mening dat de eerste generatie Hindostaanse intellectuelen haar taak heeft verzaakt: ‘Zij heeft zich voornamelijk beziggehouden met de religie en filosofische inzichten uit het oude India. Het etaleren van geleerdheid was belangrijk, niet zozeer het delen van kennis of het vastlcggen van de eigen geschiedenis. Daarnaast was er altijd de escape naar het roemruchte verleden van India. Men vertelde liever verhalen over het oude India of citeerde hoogdravende filosofische en morele passages dan dat men over Suriname en het leven van gewone burgers verhaalde. Er zijn met de contractarbeiders nauwelijks interviews gehouden over hun leven (op de plantages), ervaringen over India et cetera. Evenmin heeft men de jongere generatie gestimuleerd om dat te doen.’ Literatuurkenners Aart G. Broek en Michiel van Kempen (Nederlandse Antillen en Suriname) benadrukten de rol van privéarchieven bij het schrijven van biografieën en het samenstellen van verzamelde werken. Broek demonstreerde dit aan de hand van het verzameld werk van de Antilliaanse schrijver Tip Marugg; Van Kempen gaf tips om de archieven te laten overleven. Dit deed hij aan de hand van het archief van de bekende schrijver Albert Helman. Er is volgens Van Kempen een aantal valkuilen waarbij het goed is om de volgende regels in acht te nemen: 1. oriënteer u goed; 2. orden het materiaal niet; 3. de computer maakt uw orde; 4. noteer elke vindplaats; 5. maak een schaduwarchief; 6. noteer ook de zeroresultaten; 7. accepteer niet-gewenste vondsten.

Oud-dienstplichtig militair Gerrit de Wilde sprak over zijn ervaringen in Suriname aan het begin van de jaren zestig. De Wilde was diep onder de indruk van de flora en fauna van het land. Hij ging eigenlijk alleen voor het binnenland naar Suriname, het leger kon hem niet schelen. Hij schaamde zich voor het gebrek aan respect voor de binnenlandbewoners en de superioriteitsgevoelens van het vaste kader. ‘Wij kwamen in de dorpen van bosnegers en ons was niet verteld dat je iets moest meenemen. Dan werd ons om tabak gevraagd. Wij hadden wel wat shag bij ons, maar niet genoeg en dan gingen wij onderling maar wat verzamelen om toch iets te kunnen aanbieden. Wat schaamde ik mij daarvoor.’ Het goed opgekomen publiek liet zich uitvoerig informeren over de mo-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 175 gelijkheden tot conservering en schenking van persoonlijke archieven. De dag was onderdeel van het project ‘Het Caraïbisch Familiearchief’, dat wijst op de mogelijkheid om archiefmateriaal aan professionele instellingen te schenken, zodat het onder optimale omstandigheden bewaard blijft. Naast conservering is de toegankelijkheid van het materiaal belangrijk. Alle geïnteresseerden moeten het kunnen raadplegen, zoals nu bijvoorbeeld mogelijk is via de online beeldbank van het KITLV. Meer informatie over het project is te vinden op: www.caraibischfamiliearchief.nl.

Aanwinstenpresentatie fotografie Suriname en Curaçao

Waterkant van Suriname. Fotografie: Augusta Curiel (Collectie Rijksmuseum)

Van 18 augustus t/m 5 oktober was in het Rijksmuseum Amsterdam een aanwinstenpresentatie te zien over fotografie in Suriname en Curaçao. Aanleiding voor deze kleine presentatie was het in langdurig bruikleen verkrijgen van de vroegst bekende foto uit Suriname, een zogeheten daguerreotypie. De foto, gemaakt in 1846 in Paramaribo, zeven jaar na de opkomst van de fotografie. toont een echtpaar van gemengde komaf. De man is Johannes Ellis, in 1812 geboren in Elmina (Ghana), als zoon van een Nederlandse gouverneur en een Ghanese vrouw. De vrouw is Maria Louisa de Hart, in 1826 geboren op de Surinaamse plantage Sardam. Haar vader was een joodse planter en kreeg bij haar moeder, een vrijgekochte slavin, twaalf kinderen. Op de foto is Maria zwanger van Abraham George Ellis (1846-1914), later de eerste minister in Nederland met een Surinaamse achtergrond. In Oso 2009/1 werd al aandacht besteed aan deze vroegste foto, die werd gepresenteerd samen met andere foto's uit ‘de West’, waaronder werk van bekende fotografen als Augusta Curiel (1904-1937) en Willem Diepraam (1944) en foto's van particulieren. Uiteenlopende onderwerpen kwamen aan bod, zoals het plantageleven rond 1910 en de bauxietwinning in Suriname en Curaçao tijdens de Tweede Wereldoorlog. De presentatie wilde een overzicht geven van de aanwinsten die het museum in de afgelopen twee jaar op dit gebied heeft gedaan.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 176

Vertegenwoordigers Trio en Kari'na in Leiden: eerste fase Museumproject afgerond

Surinaamse Trio en Kari'na vertegenwoordigers met onderzoekster Eithne Carlin van de Universiteit Leiden. Fotografie: Irene Rolfes.

Van 6 tot 28 juni vonden consultaties plaats tussen vertegenwoordigers van Surinaamse Trio en Kari'na en woordvoerders van het Museum voor Volkenkunde in Leiden en onderzoekers van de Universiteit Leiden. In het kader van ‘Sharing Knowledge and Cultural Heritage’ heeft het museum, in samenwerking met de faculteiten der Geesteswetenschappen en Archeologie van de Universiteit Leiden, een project opgezet om een dialoog te starten tussen de beheerders van het Surinaamse erfgoed en de Indiaanse donorgemeenschappen. Deze eerste fase van consultaties verliep voorspoedig. De community curators van de Trio en Kari'na traden op als adviseurs en als kennisoverdragers van hun deel van het cultureel erfgoed van de Indianen van Suriname. Zij gaven aanvullende informatie over de objecten in het museum en brachten advies uit over hoe bepaalde voorwerpen beheerd en eventueel gerestaureerd moeten worden. Tevens konden zij adviseren over de vraag welke objecten wel of niet tentoongesteld mogen worden. Ter afsluiting leidden de vertegenwoordigers van de Kari'na een aantal museumbezoekers rond door de momenteel in Leiden te bezichtigen Penard-tentoonstelling. De doelstelling is om de komende jaren ook vertegenwoordigers van de andere Indiaanse groepen naar Leiden te laten komen voor gelijksoortige consultaties. Een belangrijk onderdeel van het programma vormde de kennismaking met de Nederlandse cultuur. Het verblijf van de Trio en Kari'na in Nederland, zowel in het museum als daarbuiten, is gedocumenteerd zodat deze vertegenwoordigers het bezoek in hun bredere gemeenschappen kunnen bespreken.

Eerste documentaire met ondertiteling in het trio

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Als onderdeel van een werkstuk voor het college Trio Taal en Cultuur aan de Universiteit Leiden heeft de student Willem Gijtenbeek de documentaire over de Inuit getiteld Ray Mears' world of survival; Episode 1, the Arctic voorzien van ondertiteling in het Trio. Deze adaptatie van de documentaire is bedoeld om de negatieve invloed van televisie en film op kleine, kwetsbare en bedreigde talen om te keren en deze media te gebruiken om

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 177 juist de eigen taal te promoten. De eerste kopieën van de documentaire met de Trio-ondertiteling maken deel uit van een pilot project en zijn al in handen van enkele Trio-verregenwoordigcrs. De reacties van de Trio waren erg enthousiast.

Hugo Jabini en Wanze Eduards winnen de Goldman Environmental prize

Wanze Eduards en Hugo Jabini, leden van de Saramakaanse Marrongemeenschap, hebben hun communities met succes georganiseerd tegen houtkap op hun traditionele gronden. Dit heeft geleid tot een mijlpaal in het beheersen van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen binnen de grondgebieden van Inheemse en tribale volkeren op het gehele Amerikaanse continent.

Hugo Jabine en Wanze Eduards tijdens de prijsuitreiking. Foto: collectie Goldman Environmental Foundation.

Houtkap versus traditie

Suriname heeft zijn itropische bossen opengesteld voor ontginningsmaatschappijen die allemaal zonder lokale toestemming of lokaal toezicht opereren. Suriname is het enige land in de Amerika's dat het eigendomsrecht van Inheemse of tribale volkeren op hun traditionele territoria, dan wel het recht om hierover controle uit te oefenen, niet erkent. De in het Surinaamse regenwoud woonachtige Inheemse en tribale volkeren vormen zo'n 20 procent van de totale Surinaamse bevolking (450.000). In 1963 verloren zij bijna de helft van hun traditionele grondgebieden aan een stuwdam die elektriciteit moest opwekken voor een bauxietfabriek van Alcoa. Veel Saramakaners werden toen verplaatst en verblijven tot op heden in transmigratiedorpen. Anderen vestigden nieuwe gemeenschappen aan de Boven-Surinamerivier. Aan het eind van de jaren negentig stond de Surinaamse overheid toe dat houtkaphedrijven, tegen de wens van de Saramakaners, verkenningsprojecten en kampen opzetten in het gebied. Voorts veroorzaakten slecht aangelegde bruggen over kreken hevige overstromingen. Als gevolg daarvan werd een groot gebied onbruikbaar voor traditionele landbouw- en andere activiteiten, waarmee de Saramakaners nog eens 10 procent van hun gebied kwijtraakten.

Oppositie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Wanze Eduards, 52 jaar en vader van zeven kinderen, is een traditionele Saramakaanse leider met drie functies: kapitein, het dorpshoofd van zijn gemeenschap Pikin Slee; hoofdkapitein, de hoogste bestuurder van 36 dorpen aan de Boven-Surinamerivier, en fiscali, één van de vier leden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 178 van de Raad van de Granman, het hoogste formele orgaan binnen de Saramakaanse samenleving. Hugo Jabini, 44, de zoon van een vrouwelijke basya (assistent-dorpshoofd) en kleinzoon van de voormalige kapitein van Tutubuka, is een Saramakaner uit het dorp Laduani aan de Boven-Surinamerivier. Opgegroeid in Saramakaans gebied, studeert hij momenteel Rechten aan de Universiteit van Suriname. Eduards en Jabini reageerden voor het eerst op klachten over de houtkapbedrijven in 1996, toen dorpsbewoners ontdekten dat houtkappers hun kostgronden in het bos hadden vernietigd. De overheid vertelde de Saramakaners dat zij zouden worden opgesloten als zij de houtkappers verhinderden te werken. Eduards en Jabini organiseerden bijeenkomsten in de meest getroffen dorpen. Toen zij vaststelden dat de bedreiging alle Saramakaners betrof, inclusief bijna zeventig dorpen aan de Boven-Surinamrivier met in totaal zo'n 25.000 inwoners, werden de bijeenkomsten uitgebreid naar alle Saramakaanse gemeenschappen. Onder leiderschap van Eduards en Jabini richtten de gemeenschappen de Vereniging van Saramakaanse Gezagsdragers (VSG) op, om beter in staat te zijn hun gronden te verdedigen en op te komen voor hun rechten. Jabini en Eduards zorgden ook voor de training van Saramakaners in het zelf vervaardigen van accurate kaarten van hun traditionele grondgebieden en het documenteren van de effecten van de houtkapconcessies. Na zo'n zestig bijeenkomsten in de verschillende dorpen was de consensus dat de Saramakaners hun recht niet zouden vinden in Suriname: zij moesten zich richten tot het Inter-Amerikaans mensenrechtensysteem. In oktober 2000 diende de VSG een klacht in bij de Inter-Amerikaanse Commissie inzake de Rechten van de Mens (IACHR). Tijdens en na indiening van deze klacht, verzamelden Jabini en Eduards informatie om het effect van de houtkap op de Saramakaners aan te tonen alsmede de bedreiging van ‘onherroepelijke schade’ indien de IACHR niet zou ingrijpen. Zij bleven ook bijeenkomsten organiseren op Saramakaans grondgebied om zo veel mogelijk mensen bewust te maken van de ontwikkelingen in hun zaak en hen te laten participeren in het besluitvormingsproces. In 2002, en nogmaals in 2004, deed de IACHR een verzoek aan Suriname om alle houtkapconcessies, mijnbouwexploraties en andere exploitaties van natuurlijke hulpbronnen aan te houden op door de Saramakaners gebruikte en geoccupeerde gronden totdat de inhoudelijke klachten in de zaak waren onderzocht. De Commissie vroeg Suriname ook om passende maatregelen te nemen ter bescherming van de fysieke integriteit van het Saramakaanse volk. Deze interimmaatregelen, gebaseerd op het door Jabini en Eduards verzamelde bewijs, waren essentieel bij het aanhouden van de projecten. Toen echter bleek dat de Surinaamse regering de projecten toch niet helemaal had stopgezet (en de andere aanbevelingen van de Commissie evenmin had uitgevoerd), maakte de IACHR de zaak aanhangig bij het Inter-Amerikaans Hof voor de Mensenrechten, een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 179 juridisch bindend orgaan waarvan Suriname lid is. Het vonnis van dit Hof inzake het Saramakaans volk versus Suriname verschaft niet alleen de basis voor de juridische erkenning en bescherming van Saramakaans grondgebied wat betreft landrechten en voorafgaande weloverwogen instemming, maar schept ook het juridische kader voor de erkenning van de rechten van alle Inheemse en tribale volkeren in Suriname. Conform het vonnis valt hieronder ‘hun rechten om dit gebied te beheren, te distribueren en er effectief controle over uit te oefenen, overeenkomstig hun gewoonterechten en traditionele collectief landgebruikssysteem’. In januari 2008 verklaarde de Surinaamse regering publiekelijk dat het vonnis van het Hof volledig zou worden nageleefd.

Een nieuw precedent voor Inheemse en tribale volkeren

Het vonnis in de Saramaka-zaak is ook internationaal van belang. In het vonnis, dat van toepassing is in de Amerika's, bepaalde het Hof namelijk dat concessies voor de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in Inheemse of tribale gebieden slechts mogen worden uitgegeven als voldaan is aan vier voorwaarden: de effectieve participatie van Inheemse en tribale volkeren moet verzekerd zijn; er moet sprake zijn van een redelijke verdeling van de voordelen; er moeten vooraf sociaal- en milieueffectrapportages worden uitgevoerd; en staten hebben de plicht om adequate waarborgen en mechanismen in te stellen om te verzekeren dat deze activiteiten de traditionele gronden en natuurlijke hulpbronnen van Inheemse en tribale volkeren niet in belangrijke mate raken. Eduards en Jabini hebben met het vonnis niet alleen voor de Saramakaners territoriale rechten gegarandeerd, maar voor alle Inheemse - en Marron volkeren van Suriname. Bovendien, omdat de zaak werd beslist via een bindend oordeel van het Inter-Amerikaans Hof, hebben zij internationale jurisprudentie gecreëerd waardoor vrije, voorafgaande en weloverwogen instemming (‘free, prior and informed consent’ - FPIC) vereist zal zijn voor grote ontwikkelingsprojecten op het hele Noord- en Zuid-Amerikaanse continent. Zij hebben met alleen de 9000 m2 bos van hun dorpen gespaard, maar ook de mogelijkheden verruimd om ontelbare kilometers méér bos te besparen.

Tropenmuseum toont marroncultuur uit Suriname

Het Tropenmuseum organiseert vanaf 6 november 2009 t/m 9 mei 2010 een grote tentoonstelling over Marroncultuur uit Suriname Kunst van overleven. De Surinaamse Marroncultuur wordt wel het best bewaarde stukje Afrika buiten Afrika genoemd. Toch is het een eigen cultuur, die altijd in beweging is geweest. Oorlogen, grondroof, natuurrampen en migratie hebben de Marrongeschiedenis getekend. Ook in de huidige periode van snel toenemende globalisering is de Marroncultuur aan verandering onderhevig. De tentoonstelling in het Tropenmuseum toont

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 180 deze ontwikkelingen en stelt de vraag of, en vooral ook hoe, de Marroncultuur kan overleven aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Het antwoord ligt besloten in houtsnijwerk en hiphop, binnenland en buitenwijk, goden en gaamans, vrouwen, mannen en kinderen.

Kunst van overleven is opgedeeld in zes thema's, gepresenteerd in evenzoveel paviljoens. Gastconservator Felix de Rooij en Tropenmuseumconservator Alex van Stipriaan laten bezoekers kennismaken met diverse ontwikkelingen in de Marroncultuur. Aan bod komen religie, muziek, man-vrouwverhoudingen, bestuur (traditioneel en modern) en veel kunst. Tegenwoordig woont de meerderheid van de Marrons niet meer in het Surinaamse binnenland, maar in Paramaribo, in buurland Frans-Guyana en in Nederland, met bloeiende gemeenschappen in Amsterdam, Utrecht en Tilburg. Ruim 700 voorwerpen worden in de expositie voor het eerst aan het Nederlandse publiek getoond - sommige individueel uitgelicht, andere als onderdeel van grote ‘watervallen’ van objecten. Zo zijn er kunstig gesneden bankjes, schalen, kammen en peddels te zien, soms van anderhalve eeuw oud, waarvan de oneindigheid van de motieven doet denken aan het werk van M.C. Escher. Ook de kleurrijke Marrontextiel met zijn complexe patronen neemt een belangrijke plaats in. Samen met moderne kunst van internationaal gerenommeerde Marronkunstenaars als Marcel Pinas en het design van Totomboti geeft de expositie een beeld van veranderende esthetiek. De nieuwste ontwikkelingen worden bovendien getoond in veel speciaal voor de tentoonstelling gemaakte films over Marrons in Suriname en in Nederland. Kunst van overleven besteedt ten slotte aandacht aan de huidige emancipatiestrijd van Marrons. Tot tweemaal toe heeft in de afgelopen jaren het Inter-Amerikaans Hof voor de Mensenrechten de Surinaamse overheid gemaand om de rechten van Marrons te erkennen en te respecteren. Deze rechten worden namelijk al lang bedreigd door grootschalige mijnbouw, goudzoekers en illegale houtkap. Bij de tentoonstelling hoort een rijk geïllustreerde uitgave van KIT Publishers onder redactie van Alex van Stipriaan en Thomas Polimé. Hierin geven Marrons en Marron-kenners hun visie op diverse thema's die ook in de tentoonstelling worden behandeld. De foto's zijn afkomstig uit het KIT-beeldarchief, de collectie en van hedendaagse (Marron) fotografen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 181

Tentoonstelling poen, para, doekoe, floes in geldmuseum

Tot het voorjaar van 2010 organiseert het Geldmuseiim te Utrecht de tentoonstelling Poen, Para, Doekoe, Floes; 50 nationaliteiten over hun geld, waarin vijftig bewoners van de Utrechtse multiculturele volkswijk Lombok centraal staan. Allemaal komen zij, of hun ouders, oorspronkelijk uit een ander land. De bezoeker leert hen kennen via hun geld en de manier waarop ze daarmee omgaan. De waarde en de betekenis van geld verschilt namelijk vaak voor mensen uit andere culturen. Hoe iemand met geld omgaat, zegt veel over hoe die persoon in het leven staat.

Rose en John Roekalea.

Afbeeldingen en symbolen op bankbiljetten en munten tonen wat belangrijk is voor een land. De hoofdpersonen in deze tentoonstelling fungeren als gids voor hun land van herkomst. In interviews vertellen zij openhartig over de betekenis van de afbeeldingen voor henzelf, maar vooral ook over wat geld met hen doet. Bijvoorbeeld hoe hyperinflatie iemands kijk op geld en op zijn leven kan veranderen of welke emoties een afbeelding van Khomeiny op een Iraans bankbiljet oproept. Met het stempel op een Indonesisch biljet kan gezegd worden dat de Zuid-Molukken toch officieel hebben bestaan. Ook kunnen bezoekers ontdekken welke bijzondere gewoonten aan geld verbonden zijn. Bijvoorbeeld wat een Braziliaan bedoelt als hij zegt: ‘Ik geef je een jaguar.’ Of waarom een vrouw uit Turkije meer waarde hecht aan haar gouden oorbellen dan aan een bankbiljet. Naast de 45 persoonlijke verhalen over geld krijgen vijf ondernemers uit de wijk speciale aandacht in gefilmde portretten. Deze korte documentaires geven een intrigerend beeld van on-Nederlands geldgedrag dat deze ondernemers introduceerden in hun winkel of bedrijf, en van de wijze waarop zij dat gedrag harmonieus combineren met de Nederlandse geldcultuur. Zo heeft Sophia Jacobs in haar winkel een Afrikaans spaarsysteem geïntroduceerd en hebben de eigenaren van het Surinaamse eetcafé ‘Satish’ een liefdadigheidsfonds opgericht ter nagedachtenis van hun zoon. Poen, Para, Doekoe, Floes laat zien dat het behoud van de eigen identiteit, met eigen (geld)gewoonten, heel belangrijk is voor het geluk van mensen en de manier waarop zij functioneren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 182

Uiteenlopende verzameling medische postkaarten in het Tropenmuseum

Tot en met 29 november is in de Galerie van het Tropenmuseum de tentoonstelling te zien Groeten uit... Ziekten en geneeswijzen op historische postkaarten, op basis van de verzameling van ongeveer 600 prentbriefkaarten van apotheker/klinisch farmacoloog Peter de Smet. Deze collectie werd voor de expositie aangevuld met kaarten en gerelateerde objecten uit de collectie van het museum (bijvoorbeeld ziektemaskers en wassen afgietsels van lichaamsdelen), die in deze setting in een nieuw perspectief zijn geplaatst. Groeten uit... vertelt het verhaal van de westerse fascinatie met het exotische en het afwijkende, en gaat op zoek naar het schemergebied tussen nieuwsgierigheid en amusement.

Vervoer naar het ziekenhuis in Madagascar. Foto: collectie Peter De Smet

Het ontstaan van de prentbriefkaart

De allereerste postkaart werd gedrukt in 1869 in Oostenrijk, zonder afbeelding. Onder invloed van de opkomst van de fotografie en nieuwe druktechnieken ontstond vervolgens de prentbriefkaart zoals wij die nu kennen. Deze was erg in trek bij reizigers om te versturen of als souvenir. In een wereld van toenemende industrialisering spraken beelden van een ‘primitieve’ samenleving tot de verbeelding. De Europeanen romantiseerden de verhalen van de verre, ‘andere’ wereld. De postkaart bevestigde het bestaan van deze andere wereld en kwam tegemoet aan de westerse fantasie. Al snel werden de beelden via postkaarten in hoog tempo over heel Europa verspreid en ontstond hevige concurrentie op de commerciële markt.

Curiositeit en propaganda

Van 1890 tot 1930 beleefde de prentbriefkaart een bloeitijd. Een reis naar een van de koloniën was maar voor weinigen weggelegd en prentbriefkaarten met exotische afbeeldingen vormden het bewijs van het bestaan van die andere wereld. Tot de verbeelding sprekende postkaarten met afbeeldingen van magische genezers en onbekende geneeswijzen zorgden voor bewondering, jaloezie en verbazing. Deze westerse interesse in het vreemde en exotische leidde ertoe dat op de kaarten ook afbeeldingen van mensen met tropische ziekten en lichamelijke afwijkingen verschenen. Vooral in trek waren foto's van inensen met abnormale

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 lichaamsvervormingen. In deze context werden patiënten als bezienswaardigheid neergezet. Naast de commerciële variant werden medische postkaarten gebruikt voor propaganda van het missiewerk in de koloniën. Het verspreiden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 183 van het christelijk geloof ging gepaard met het oprichten van scholen en ziekenhuizen. Om het thuisland te informeren en geld te werven voor het medische werk in de tropen kwamen foto's in de vorm van postkaarten op de markt. De foto's werden vaak gemaakt door amateurfotografen, meestal door de zendelingen en missionarissen zelf. Dezelfde foto verscheen op verschillende manieren op postkaarten. Met behulp van uitsneden en inkleuring moest het exotische worden benadrukt. Door de postkaarten naast elkaar te plaatsen wordt de manipulatie zichtbaar. Daarnaast zien we het onderschrift veranderen. Dezelfde foto dient als voorstelling van verschillende Inheemse gebruiken of om de groeten uif diverse landen te sturen. Vanaf 1860 werd fotografie een belangrijke manier om ziektesymptomen van patiënten vast te leggen. Foto's gemaakt door fysische antropologen en etnografen kwamen in Europa bij het grote publiek terecht doordat ze werden afgedrukt in boeken en kranten, en als prentbriefkaart verspreid werden. Deze antropologische en medische foto's kregen door de productie van postkaarten een geheel andere functie: van wetenschappelijke bron naar amusement.

Opvattingen over ziekte, genezing en preventie

Opvattingen over ziekte en gezondheid verschillen per cultuur en hangen vaak samen met religie en spiritualiteit. In de negentiende eeuw ontwikkelde de westerse geneeskunst zich snel. Daardoor werden religiegebonden en bovennatuurlijke zienswijzen op ziekte (bijvoorbeeld rituele ceremonies, bijgeloof, magie en demonen) als primitief gezien. Tegelijkertijd kwamen postkaarten van magische gebruiken en genezers tegemoet aan het verlangen naar een verre, exotische wereld. Met behulp van uitsneden, toevoegingen en decors werd het exotisme nog sterker benadrukt. De snelle en grote verspreiding van postkaarten is van belangrijke invloed geweest op de beeldvorming over de bevolking van de koloniën. Gebrek aan hygiëne gold in het negentiende-eeuwse Europa als een belangrijk maatschappelijk probleem dat op grote schaal werd aangepakt. De staat nam de verantwoordelijkheid om de samenleving te onderwijzen hoe men ziekten kon voorkomen - ook in de koloniën, waar onderzoek werd verricht naar de preventie en bes trijding van tropische ziekten. In het Koloniaal Instituut te Amsterdam, het huidige Koninklijk Instituut voor de Tropen, werd hiervoor de afdeling Tropische Hygiëne opgericht.

Kritische kunst uit Indonesië in het Tropenmuseum; het hedendaags universum van kunstenaar Heri Dono

Vanaf 10 september 2009 t/m 28 februari 2010 toont het Tropenmuseum in Amsterdam een overzichtstentoonstelling van de Indonesische kunstenaar Heri Dono (Jakarta, 1960). Dono, woonachtig in Yogyakarta, is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 184 de bekendste internationale kunstenaar van Indonesië. Met zijn schilderijen, beelden en installaties geeft hij een kritisch en vaak humoristisch commentaar op actuele, politieke en maatschappelijke problemen in zijn land. Nooit eerder was een overzicht van zijn oeuvre in Nederland te zien.

Heri Dono - Ceremony of Soul.

Dono maakt gebruik van elementen uit volkstradities die iedereen in Indonesië kent: het wayangspel, het leven van de gewone man, een becak-rijder en tau tau-beelden van de Toradja in Sulawesi. Dono combineert deze elementen met beelden uit het collectieve bewustzijn. Zo haalt hij inspiratie uit wereldwijd befaamde striphelden als Flash Gordon. Door het verzamelen van materiaal uit verschillende werelden creëert hij een geheel eigen beeldtaal waarin beeld, geluid, schaduw en beweging een directe dialoog aangaan met het publiek en de rol van het individu in de maatschappij onderzoeken. Belangrijk in Dono's werk is dat wat je ziet nooit een eendimensionale werkelijkheid vertegenwoordigt. Dono houdt van het spelen met woorden (een onderdeel van de Javaanse cultuur), beelden en ‘vaste waarheden’. Zo worden mensen vaak afgebeeld als poppen, engelen, monsters, clowns en koningen. ‘Vaste’ gegevens als boven en beneden, links en rechts, man en vrouw verschuiven continu, waardoor steeds nieuwe verhoudingen ontstaan. Veelvoorkomende onderwerpen in Dono's werk zijn: het schoolsysteem in Indonesië, corruptie, de invloed van de massamedia, macht en politieke figuren. Naast schilderijen en installaties maakt Dono multimediale performances waarin actuele onderwerpen aan bod komen. Zelf benadrukt hij dat politiek niet het belangrijkste element vormt in zijn werk. De manier waarop Dono lokale kunstvormen en volkstradities in zijn werk gebruikt, is verre van traditioneel. Door te verwijzen naar voor iedereen bekende beelden bereikt hij zijn publiek op een directe manier - zoals in het satirische kunstwerk Politicai clowns (zie foto), dat in 1999 de wereld rond reisde. In deze installatie zijn vijftien enorme clownshoofden te zien die afhankelijk zijn van een infuus. De groteske hoofden vormen een directe verwijzing naar lokale kunst. Het beeld van de clown, een veelvoorkomend element in Dono's kunst, verwijst naar de rol van de drie clowns Semar, Gareng en Petruk uit traditionele wayangspelen. Daarin worden deze clowns vaak gebruikt om kritiek te uiten op sociale en politieke problemen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 185

Roots & more; de reis van de geesten

Van 1 april t/m 1 november toont het Afrika Museum in Berg en Dal de unieke expositie Roots & more; De reis van de geesten, over spiritualiteit in het werk van hedendaagse kunstenaars uit de Afrikaanse diaspora (onder meer Cuba, Haïti, Brazilië en de Verenigde Staten). Deze tentoonstelling besteedt op zeer actuele wijze aandacht aan de spirituele rijkdom die Afrika de westerse wereld heeft geboden en nog steeds biedt. Roots & more toont spectaculaire kunst: hangende boten met oplichtende geestwezens, een geestwezen dat piepend en knarsend een enorme boot roeit, ijzingwekkende beelden van het mysterieuze Bizango-genootschap van Haïti, geesten in flessen, schilderijen met magische tekens en vreemde verschijningen.

Er bestaat beeldende kunst die tot nog toe maar weinig aandacht kreeg: het door tal van religies van Afrikaanse oorsprong geïnspireerde werk van kunstenaars uit de Afrikaanse diaspora. Het onderwerp van Roots & more begon in de zestiende eeuw en is actueler dan ooit. Naar schatting elf tot twaalf miljoen Afrikanen maakten gedurende de trans-Atlantische slavenhandel (ca. 1520-1860) de oversteek naar de Amerika's. Deze slaven namen hun traditionele religies mee - met diverse brongebieden in West- en Centraal-Afrika (Benin, Nigeria, Kongo, Angola). Door het samengaan van de Afrikaanse vooroudergeesten en goden met de goden en geestwezens van onder anderen Indianen en katholieke heiligen ontstonden nieuwe religies als candomblé in Brazilië, vodou in Haïti, santería en palo monte in Cuba, de magisch-religieuze healingpraktijk obeah in Jamaica en in de Verenigde Staten en winti in Suriname. De achttien deelnemende kunstenaars aan Roots & more ontlenen hun beeldtaal aan deze religies. Hun werken, sterke, individuele interpretaties, vormen het resultaat van een persoonlijke spirituele zoektocht. Velen in het seculiere Westen zullen zich

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 hierin kunnen herkennen. Roots & more; De reis van de geesten toont dat Afrika ook buiten dat continent een spirituele voedingsbodem vormt.

Presentatie Een leven in de West

Op 18 juni presenteerde Wim Renkema, auteur van Het Curaçaose plantagebedrijf in de negentiende eeuw (1981), op het Antillenhuis zijn tweede boek, Een leven in de West. Het vertelt over het leven van Reinier Frederik van Raders, van 1836 tot 1845 gouverneur van het toenmalige ‘Curaçao en onderhorigheden’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 186

Tijdens de boekpresentatie, in samenwerking met het KITLV gehouden in de Cola Debrotzaal van het Antillenhuis, overhandigde de auteur het eerste exemplaar aan Gevolmachtigde Minister Paul Comenencia. Als verrassing ontving deze uit handen van prof. dr. Gert Oostindie, directeur van het KITLV, een oorkonde met ‘lidmaatschap voor het leven’ van dit instituut - als dank voor de goede samenwerking tijdens zijn ministerschap.

Rosemarijn Hoefte, Hoofd Collecties KITLV, Gevolmachtigde Minister Paul Comenencia en auteur Wim Renkema in gesprek. Foto. Antillenhuis/Studio FVS.

Een leven in de West biedt niet alleen veel informatie over het garnizoensleven in de eerste helft van de negentiende eeuw, maar ook over de verhouding tussen de verschillende bevolkingsgroepen en de emancipatie van de katholieke bevolking. Daarnaast wordt veel aandacht besteed aan de periode 1828-1836, onder gouverneur I.J. Rammelman Elsevier, die tot nu toe weinig aan bod is gekomen in de geschiedschrijving. Vanzelfsprekend gaat de auteur ook in op de spraakmakende landbouwplannen van J.F. van Raders, waarbij de vele botsingen tussen de eigenzinnige Van Raders en gouverneur-generaal J.C. Rijk in Suriname de nodige aandacht krijgen. Het boek is uitgegeven door het KITLV en kost 34,90 euro, ISBN 978 90 6718 332 1.

Vandaag schijnt de zon... Lespakket Anton de Kom

Op 24 april presenteerde stadsdeel Amsterdam Zuidoost het lespakket Vandaag schijnt de zon... over het leven en werk van Anton de Kom. Stadsdeelvoorzitter Elvira Sweet overhandigde het eerste exemplaar aan basisschool De Rozemarn. Hart van het lespakket is een dvd met een filmisch portret over Anton de Kom aan de hand van uniek beeldmateriaal uit het familiearchief. Het pakket, dat iedere basisschool in Zuidoost ontvangt, is bedoeld voor leerlingen uit de bovenbouw van het basisonderwijs.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Ida Does, samenstelster van het lespakket geeft uitleg. Foto: Stuart Rahan.

Sinds 24 april 2006 staat op het Anton de Komplein in Amsterdam Zuidoost een monument ter nagedachtenis van De Kom. Dit monument heeft tot veel reacties geleid, waaronder de vraag wie De Kom nu eigenlijk precies was. Omdat zijn verhaal als strijder voor rechtvaardigheid, ongeacht kleur of etniciteit, nog niet bij iedereen bekend is, wil het stadsdeel met dit lespakket De Koms invloed en betekenis overdragen. De presentatie van het lespakket vond plaats op de sterfdag van Anton de Kom. Het werd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 187 gemaakt in opdracht van stadsdeel Zuidoost door het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis (NiNsee), Ida Does Productions en Centrum Beeldende Kunst Zuidoost.

Caraïbisch carnaval in het Tropenmuseum

Na opening door de koningin van het Rotterdamse Zomercarnaval 2008 was van 5 juli t/m 6 september in het Tropenmuseum Kleurrijk de expositie Het Caraïbisch Carnaval te zien. Het werd een familiefeest dat alle zintuigen prikkelde, waarbij kinderen op een leuke en originele manier konden kennismaken met het Caraïbisch Carnaval.

Carnaval in Rotterdam 2007.

Het van oorsprong Europese Carnavalsfeest kwam met Europese kolonisten mee naar de Caraïben. Afrikaanse slaven maakten er daar vervolgens een eigen versie van. Dans en muziek uit Afrika hebben het feest in de regio duidelijk beïnvloed. Nu wordt Carnaval bijna overal in de Caraïben gevierd. Trinidad zet daarbij al heel lang de toon, maar ieder land geeft er zijn eigen invulling aan. Meestal vindt het Carnaval plaats net voor de katholieke vastentijd in februari/maart, zoals op Curaçao en Aruba. Op Sint-Maarten viert men eind april Carnaval, het Rotterdamse Zomercarnaval is zelfs eind juli.

Alles voor de vrede, de brieven van Boston Band 1757-1763

Op 29 maart werd in het NiNsee een drukbezochte lezing gehouden door Frank Dragtenstein over Boston Band, een tot slaafgemaakte Afrikaan die zijn brieven ondertekende met deze naam. ‘Boston Band’ heeft zeker iets te maken met de Engelse plantagekolonie Jamaica, waar hij als slaaf voet aan wal zette. Boston verliet waarschijnlijk gedwongen dat land en arriveerde vermoedelijk rond 1749 op de houtplantage Beerenburg in oost-Suriname. Tijdens een slavenopstand ontvluchtte hij die plantage. Sindsdien is hij in Suriname bekend gebleven als de ontsnapte slaaf die kon lezen en schrijven en in het midden van de achttiende eeuw optrad als een der leiders van de rebellerende ‘Marrons van Tempatie’ in oost-Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 De Surinaamse Marrons noemen Boston Band ook wel Benti Basiton. In het midden van de achttiende eeuw schreef hij meer dan vijftien brieven aan het Koloniaal bestuur in Paramaribo. Deze brieven leidden tot beëindiging van de langdurige gewapende strijd tussen die bestuurders en de Ndyuka, de Marrons in oost-Suriname (de Aucaanse Vrede van 1760). Zijn correspondentie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 188 met de hoogste gezagsdragers is uniek in de slavernijgeschiedenis omdat wordt verondersteld dat de tot slaafgemaakren niet konden lezen en schrijven en dus geen wezenlijke schriftelijke bijdrage hebben geleverd aan de geschiedschrijving over de slavernijperiode. Boston bewijst voor Suriname het tegendeel. De vertalingen van zijn brieven zijn bewaard en geven ons inzicht in de denkbeelden en handelingen van oud-slaven in hun zelf gecreëerde samenleving en in die van de plantagehouders en bestuurders. Dit najaar verschijnt een boek over de brieven van Boston.

Weerzien met Manhattan, 400 jaar Hudson

Gezicht op Nieuw-Amsterdam, Johannes Vingboons, ca. 1665, Nationaal Archief.

Van 1 april t/m 1 juni toonde het Rijksmuseum in samenwerking met het Nationaal Archief verschillende documenten rond het ontstaan van de Nederlandse kolonie Nieuw-Nederland en de handelspost Nieuw-Amsterdam aan het begin van de zeventiende eeuw, het tegenwoordige New York. Een van de topstukken van de presentatie, getiteld Weerzien met Manhattan, is de ‘Schaghenbrief’ uit 1626, afkomstig uit het Nationaal Archief. Deze Schaghenbrief is het vroegste document dat melding maakt van de aankoop van Manhattan, het eiland waar de kolonie Nieuw-Nederland gesticht werd. De brief getuigt niet alleen van de overeenkomst die de Indianen in 1626 met de Nederlanders sloten, maar ook van de eerste kinderen die de pioniers in de Nederlandse kolonie ter wereld brachten. Dit jaar wordt gevierd dat 400 jaar geleden de ontdekkingsreiziger Henry Hudson in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) het eiland Manhattan ontdekte. In april 1609 vertrok ontdekkingsreiziger Hudson, bijgestaan door twintig bemanningsleden, met het schip De Halve Maen uit Amsterdam. Zijn missie: een snellere doorvaart zoeken naar Azië voor de VOC. Vijf maanden later voer hij voorbij Manhattan de rivier op die later naar hem zou worden genoemd. Een waterweg door Amerika vond hij niet, wel ontdekte hij een vruchtbaar gebied aan de Amerikaanse oostkust, waar schepen veilig voor anker konden gaan. In 1625 werd op Manhattan de handelspost Nieuw-Amsterdam gekozen als locatie voor de hoofdvestiging van de Nederlandse kolonie; een jaar later werd het eiland door de Nederlanders aangekocht. Het echte aankoopcontract van het eiland Manhattan bestaat niet meer. De ‘Schaghenbrief’ wordt vaak aangeduid als de ‘aankoopakte van Manhattan’, maar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 is dat in feite niet. Pieter Schaghen was een vertegenwoordiger van de Staten-Generaal. Zijn brief is een verslag van de aankomst

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 189 van het schip Wapen van Amsterdam, dat net uit Nieuw Nederland was teruggekeerd mét het leuke nieuwtje van schipper Adriaen Joris Thienpont: de aankoop van een stuk land, Manhattan geheten, voor goederen ‘voor de waerde van 60 gulden...’. Deze brief vormt het enige bewijs van deze historische gebeurtenis. De presentatie toonde tevens de oudste kaart die Manhattan als een eiland laat zien (1614), evenals het beroemde stadsgezicht van Nieuw-Amsterdam door Johannes Vingboons uit circa 1665. Naast deze unieke historische documenten uit het Nationaal Archief waren twee prenten van de zeventiende-eeuwse Wenzel Hollar te bezichtigen, een Indiaanse man en vrouw, en een deel van de vermaarde Atlas Blaeu, uit de collectie van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap.

Digitalisering koloniale kranten Suriname en Antillen

De Koninklijke Bibliotheek (KB) zal een aanvang maken met de digitalisering van een aantal koloniale kranten uit Suriname en de Nederlandse Antillen. Suriname kent een groot aanbod van kranten met een relatieve veelheid aan titels, zonder interrupties. De pers is vooral geconcentreerd in Paramaribo. In 1774 verschijnt de eerste krant in Suriname: De Weeklyksche Woensdaagsche Surinaamsche Courant (WWSC) van de Nederlander Jacob Beeldsnijder Matroos. Vanaf 1785 verschijnen er meer bladen, zoals: De Surinaamsche Nieuwsvertelder (1785-1793), De Surinaamsche Courant (1790-1795), Gazette de Surinam (1792), de Surinaamsche Courant, Algemeene Nieuwstijdingen (1797-1805) en De Surinaamsche Courant (door diverse drukkers/uitgevers verzorgd). In deze periode heeft de Surinaamse pers een eigen karakter. Vooral in de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw profileren de ‘nieuwsbladen’ zich ook als opiniebladen avant la lettre. In de periode 1816-1850 houdt de koloniale overheid een sterke vinger aan de pols (controle en censuur). Vanaf 1817 geeft zij een eigen krant uit, het Gouvernements-Blad. Er is sprake van een toename van drukkers/uitgevers. Vier uitgevers drukken hun eigen Surinaamsche Courant, elk twee per week. Kranten bevatten veel overheids- en commerciële advertenties en weinig nieuws over Suriname zelf (niets over de grote branden in Paramaribo, bijna niets over de afschaffing van de slavernij en dergelijke). Vanaf 1850 verschijnen er titels van nieuwe drukkers/uitgevers, veelal (gekleurde) Surinamers. Enkele voorbeelden: het Koloniaal Nieuwsblad (1848-1870) van J. Mopurgo, De West-Indiër (1863-1898) en het Surinaamsch Weekblad (1847-1862) van A.L.G. de Randamie. De West-Indiër is een kritisch blad, met de pijlen gericht op zowel het moederland als de koloniale overheid.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 190

Met de vrijheid van drukpers (vastgelegd in het Regeringsreglement van 1865) verschijnen er meer dagbladen in Suriname. De economie bloeit op door de goud-, bauxiet- en balatawinning in het begin van de twintigste eeuw. Als in de jaren dertig (crisistijd) de werkgelegenheid in deze sectoren weer afneemt, worden actiecomités opgericht. Dit resulteert in de stichting van periodieken met namen als de Volksbode (1931), De Arbeider(s) (1933) en De Sociaal-Democraat (1933). Een groot deel van de politieke strijd speelt zich af in de Surinaamse pers, vooral in kranten als De West (1909-) en de opvolger van het Koloniaal Nieuwsblad: Suriname (1871-1971). De Banier van Waarheid en Recht (1929-1936) van P.A. May en J.C. Sarucco is een van de belangrijkste luizen in de pels van het Surinaamse krachtenveld. Bij herhaling worden die bladen door de overheid berispt en gemaand om hun toon te matigen. In de Staatsregeling van 1936 (in werking getreden op 1 april 1937) wordt het woord ‘kolonie’ geschrapt en krijgt Suriname meer beleidsruimte. Ondanks de staat van beleg (vanaf 16 mei 1940) en de scherpe censuur richt A.J. Morpurgo (voorheen redacteur van De Surinamer) een nieuwe krant op: Het Nieuws (1943-1960). Na de oorlog ontstaat binnen korte tijd een keur aan politieke partijen die kranten als spreekbuis gebruiken. Zo zijn J. Wijngaarde en later D. Findlay, beiden van de NPS, kranteneigenaren van respectievelijk Suriname en De West. De katholieken en hun Progressieve Partij Suriname vinden in De Surinamer (1894-1955) een spreekbuis. J.A. Pengel (ook NPS) beheert in de jaren vijftig De Volksstem (1950-1953) en richt zijn eigen Nieuw Suriname (1954-1967) op. In 1954 treedt het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in werking. Suriname wordt een autonoom rijksdeel, wat het de facto al is. Een van de belangrijkste twistpunten is het recht op zelfbeschikking (met uiteindelijk de mogelijkheid tot onafhankelijkheid). De politieke conflicten worden uitgevochten in Vrije Stem, De West, Suriname, De Volksstem en Nieuw Suriname. In 1957 wordt De Ware Tijd opgericht, dat als onafhankelijk dagblad tegenwicht biedt aan de gepolitiseerde kranten. Het besteedt veel aandacht aan het lokale Surinaamse nieuws (ook ‘human interest’). De Vrije Stem van W. Lionarons, in 1969 een dagblad geworden, speelt een belangrijke rol rond de onafhankelijkheid. Zoals in elke nieuwe staatkundige periode in Suriname verschijnen er ook in 1975 nieuwe bladen.

De volgende kranten zullen worden gedigitaliseerd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 191

Titel Periode Toelichting De Banier van Waarheid 1929-1936 uitdrukking gevend aan de en Recht middenklasse en gepolitiseerde arbeidersklasse Bataafsche Surinaamsche 1804-1806 (semi)overheidsblad en Courant historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Binnenlandsche 1804-1809 (semi)overheidsblad en Surinaamsche Courant historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Gazette de Surinam 1792 (semi)overheidsblad en historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Geprivilegeerde 1811-1829 (semi)overheidsblad en Surinaamsche Courant historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties De Kolonist. Dagblad 1842-1872 podium van publiek toegewijd aan de belangen debat/sfeer van Suriname Nieuw Suriname 1954-1967 podium van publiek debat/sfeer, doelgroepgericht Nieuwe Surinaamsche 1835-1843 (semi)overheidsblad en Courant I historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Nieuwe Surinaamsche 1892-1912 podium van publiek Courant II debat/sfeer (Nieuwe) Surinaamsche [1834;] (semi)overherdsblad en Courant en Letterkundig historische bron, ook of dagblad VIII

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 1835-1841 vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Het Nieuws 1943-1957 opgericht door A.J. Morpurgo (voorheen redacteur van De Surinamer) Saturdagsche Courant van 1794 (semi)overheidsblad en Nieuws, Smaak en Vernuft historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Surinaamsche Courant = 1805-1814 (semi)overheidsblad en The Surinam Gazette historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties (Nederlands/Engelstalig) De Surinaamsche Courant 1790-1795 (semi)overheidsblad en I historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties De Surinaamsche Courant 1804-1817 (semi)overheidsblad en II historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Surinaamsche Courant III 1814-1842 (semi)overheidsblad en historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 192

Surinaamsche Courant IV 1817-1843 (semi)overheidsblad en historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Surinaamsche Courant V 1828-1847 (semi)overheidsblad en historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Surinaamsche Courant VI 1829-1843 (semi)overheidsblad en historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Surinaamsche Courant IX 1885-1888 (semi)overheidsblad en historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Surinaamsche Courant en 1797-1805 (semi)overheidsblad en Algemeene historische bron, ook of Nieuwstijdingen vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Surinaamsche Courant 1848-1885 (semi)overheidsblad en [en] Gouvernements historische bron, ook of Advertentieblad VII vooral vanwege de aankondigingen en advertenties De Surinamer 1894-1955 podium van publiek debat/sfeer, specifieke culturele en religieuze articulatie (katholiek) De Surinaamsche 1785-1793 (semi)overheidsblad en Nieuwsvertelder historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Suriname Koloniaal 1871-1943 podium van publiek nieuws- en advertentieblad debat/sfeer en voorganger Koloniaal Nieuwsblad (1848-1870)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Teutsches Wochenblatt für 1792-1793 Surinam Vrije Stem 1969-1982 podium van publiek debat/sfeer De Ware Tijd 1957-1995 podium van publiek debat/sfeer, verslaggeving dagelijks leven, nieuwe stijl en journalistieke conventies, professionalisering van nieuws- en krantenproductie De West-Indiër en 1863-1898 podium van publiek voorganger Surinaamsch debat/sfeer Weekblad (1845-1862) Weeklyksche Surinaamsche 1793-1797 (semi)overheidsblad en Courant historische bron, ook of vooral vanwege de aankondigingen en advertenties Weeklyksche 1774-1790 (semi)overheidsblad en Woensdaagsche historische bron, ook of Surinaams(ch)e Courant vooral vanwege de aankondigingen en advertenties De West 1909-1960 podium van publiek debat/sfeer

NB: de Romeinse cijfers vertegenwoordigen verschillende drukkers die grotendeels gelijktijdig hun Surinaamsche Courant, al dan met met ondertitel, drukten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 193

Koloniale kranten Antillen

De geschiedenis van de Antilliaanse geschreven pers is die van de zes eilanden Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten, waarbij vooral Curaçao een dominante rol speelt. De koloniale Antilliaanse pers kent vijf talen: Nederlands, Engels, Spaans, Papiaments en Frans. De pers is kleinschalig; weinig personen verrichten veel taken voor een veelal klein lezerspubliek. De kranten zijn veelal dun en verschijnen slechts wekelijks of twee keer per week. Op Sint-Eustatius verschijnt van 1790-1794 de St. Eustatius Gazette. In 1812 wordt The Curaçao Gazette opgericht, een weekblad dat vanaf 1816 De Curaçaosche Courant heet en dat tot vandaag de dag verschijnt. Van 1820 tot 1865 heerst er een preventieve censuur waardoor het decennialang het enige nieuwsblad in de kolonie is. Het is een algemene krant van het koloniale establishment, met lokaal en internationaal nieuws op politiek, economisch, sociaal en cultureel gebied. Met de opheffing van de censuur per 1 januari 1866 ontstaat, mede door binnenlandse en buitenlandse politieke perikelen, een strijdbare, veelzijdige, veeltalige en verzuilde opiniepers. Liberalen en katholieken bestrijden elkaar te vuur en te zwaard. De Onpartijdige (1870-1874), El Imparcial (1874-1875) en El Sol (1910-1911) zijn sprekende voorbeelden. De Civilisadó (1871-1875) is uitzonderlijk omdat dit het eerste periodiek is waarin politiek en cultureel nieuws in het Papiaments wordt gebracht. Van cultureel belang is het Spaanstalige weekblad voor letterkunde en muziek - zoals de titel zegt - Notas y Letras (1886-1888). De katholieke Amigoe dateert van 1884 en verschijnt tot op de dag van vandaag. Door zijn algemene en veelzijdige nieuwsvoorziening is dit blad toonaangevend voor de weergave van de dagelijkse realiteit van de koloniale Antilliaanse geschiedenis. De krant verscheen tot 1900 in het Nederlands en Papiaments, vanaf 1900 uitsluitend in het Nederlands. Met het Statuut voor het Koninkrijk, ondertekend op 15 december 1954, kwam een einde aan de koloniale periode van de Nederlandse Antillen. De selectie van Antilliaanse kranten richt zich op de Nederlandstalige titels.

Titel Periode Toelichting

The Curaçao Gazette and 1812-1816 (semi)gouvernementsblad Commercial Advertiser en de enige krant op (Engelstalig) Curaçao in deze periode De Curaçaose Courant 1816-1884 (semi)gouvernementsblad en de enige krant op Curaçao in de periode 1816-1865 Amigoe di Curaçao 1884-1995 podium van publiek debat/sfeer, katholiek, ook verspreiding op Aruba en Bonaire

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 194

Toestemming voor digitalisering van Vrije Stem

Wilfred Lionarons, eigenaar en hoofdredacteur van de Surinaamse krant Vrije Stem (1960-1982), heeft ingestemd met digitalisering. De Vrije Stem wordt opgenomen in de databank voor de periode 1969-1982. Het eerste nummer van De Vrije Stem. Onafhankelijk weekblad voor Suriname verscheen als weekblad op zaterdag 2 april 1960. Eind 1966 verviel het lidwoord in de titel. Het blad heette voortaan Vrije Stem. In 1969 veranderde de krant in een dagblad. Toen in 1982 het huis en de drukkerij van Lionarons in brand werden gestoken, kwam er een abrupt einde aan de krant. De Vrije Stem werd vooral gelezen door de ontwikkelde Surinamer. Met een oplage van 15.000 was het voor Surinaamse begrippen een goed gelezen blad. De voertaal was Nederlands, met uitzondering van één rubriek in Sranan Tongo.

De Vrije Stem. Foto: collectie Persmuseum Amsterdam.

De krant van Lionarons stond bekend als kritisch maar vooral ook onafhankelijk. Er werd commentaar geleverd op alles wat in de samenleving speelde, zonder verbonden te zijn aan een politieke partij of een geloof. Lionarons vertelt: ‘Een krant is een commentaarmedium. We brachten met Vrije Stem niet alleen maar nieuws maar leverden ook commentaar. Als krant leg je uit waarom je het ergens niet mee eens bent. De pers heeft duidelijk een andere functie dan de politiek. Als je iemand persoonlijk kende was dat wel eens lastig. Bijvoorbeeld door een kritisch artikel over Jules Sedney (premier van Suriname 1969-1973 red.), die ik goed kende, ontstond toen bijna vijandschap. Maar in een vrije samenleving kunnen journalisten reageren op situaties die zich voordoen.’ Tussen 1980 en 1982 veranderde de situatie. De pers kreeg te maken met censoren. Lionarons is meerdere keren opgehaald en verhoord. ‘Daardoor word je wel voorzichtiger, je durft niets meer te schrijven. De kritische benadering die je vroeger kon hebben lukt je dan niet meer’, vertelt Lionarons.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 Met de toestemming van Lionarons zal de Vrije Stem binnenkort voor iedereen online beschikbaar zijn. Voor het zover is, moeten eerst alle beschikbare originelen verzameld worden. Deze zijn maar voor een deel in Nederland aanwezig, onder meer in het Persmuseum, de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam en het KITLV. Om de jaargangen compleet te krijgen, zal een beroep worden gedaan op de collectie van het Nationaal Archief in Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 195

Wim Hoogbergen In Memoriam Silvia Wilhelmina de Groot-Rosbergen (Zegwaard, 6 juli 1918 - Amsterdam, 26 mei 2009)

Vijf dagen voor Silvia de Groot op 26 mei 2009 overleed, bezorgde de post mij haar ‘afscheidsbundel’ Agents of their own emancipation; Topics in the history of Surinam Maroons. Er zat een getypt briefje bij. Zelf had zij niet meer de kracht gehad dat te ondertekenen. Silvia de Groot studeerde sociologie aan de Universiteit van Utrecht. In 1949 behaalde zij haar doctoraal. Haar wetenschappelijke carrière begon veel later. De eerste jaren na haar studie was zij waarschijnlijk toch vooral de echtgenote van de beroemde Amsterdamse hoogleraar in de fysica Sybren Ruurds de Groot (1916-1994). Zij volgde haar man naar Parijs, waar het echtpaar een groot aantal jaren woonde. Terug in Nederland vond zij het ‘echtgenote-van-zijn’ niet langer bevredigend en begon haar eigen academische loopbaan. De interesse voor Suriname ontstond waarschijnlijk door haar vriendschap met Rudolf van Lier, auteur van Samenleving in een grensgebied (1949). Van Lier leidde in deze periode een werkgroep die de Surinaamse archieven bestudeerde en inventariseerde in het Algemeen Rijksarchief (nu Nationaal Archief) te Den Haag. In 1961 was De Groot voor het eerst in Suriname. Zij logeerde in het Wosuna-huis, het gebouw van de wetenschappelijk onderzoek en de Nederlandse Antillen, waar zij met andere aankomende surinamisten, onder anderen Bonno Thoden van Velzen en Ineke van Wetering, levendige discussies voerde. Zij werkte in Suriname in wat toen nog het Landsarchief heette. In het Archief Commissariaat voor de Inlandsche Bevolking bestudeerde zij verslagen van de posthouders bij de Marrons. Een belangstelling die de inhoud van De Groots boeken en artikelen sinds die tijd heeft bepaald: de geschiedenis van de oostelijke Marrons in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 196

Suriname, de Boni's en de Ndyuka. De neerslag van dit archiefonderzoek is te vinden in de Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde onder de titel Van isolatie naar integratie. In 1977 verscheen in dezelfde serie een Engelse versie. De Groot legde in Paramaribo ook de eerste contacten met leden van de toenmalige Creoolse politieke elite van het land: Jopie Pengel, Frank Essed en Jules Sedney. Daaruit ontstonden jarenlange vriendschappen. Van Rudi van Lier kreeg zij in deze periode een manuscript, geschreven door diens oom Willem F. van Lier en kopieën van de verslagen die deze oom had gemaakt toen hij rond 1920 ‘posthouder’ was bij de Ndyuka. Op dit materiaal, verslagen van een volmaakt mislukt westers beschavingsoffensief bij deze Marrons, promoveerde De Groot in 1969 bij André Köbben. Haar dissertatie kreeg de titel Djuka society and social change. De goede contacten met Surinaamse hoogwaardigheidsbekleders en dit proefschrift leverden De Groot in 1970 de vererende opdracht van de Surinaamse regering op om een reis te organiseren en te begeleiden voor vier Surinaamse Marron granmans naar Ghana, Togo, Dahomey (Benin) en Nigeria, het ‘land van hun voorouders’. Delen van het reisverslag publiceerde zij in Vrij Nederland (1970-1971) en in Avenue (1971). Het verslag van deze reis verscheen ook in de Aulapocket Surinaamse granmans in Afrika; Vier groot-opperhoofden bezoeken het land van hun voorouders (1974). Het boek werd aangevuld met hoofdstukken over de geschiedenis van de West-Afrikaanse rijken, de slavenhandel en de geschiedenis en cultuur van de Surinaamse Marrons. Een bijzonder fraaie anekdote van dit reisverslag wil ik de lezer hier niet onthouden. Het verslag gaf Silvia de Groot de mogelijkheid bepaalde gebeurtenissen met een lichte ironie te beschrijven, iets wat in haar ‘echte’ wetenschappelijke artikelen natuurlijk vaak onmogelijk was. Tijdens deze reis, op vrijdag 27 november 1970, vond op de universiteit van Ife, nabij Ibadan in Nigeria, een discussie plaats tussen zes hoogleraren van deze universiteit en de vier granmans. De discussie was aangenaam, want de granmans waren beleefd - zij waren op bezoek. Maar zij wilden natuurlijk wel graag weten waarom Afrikanen hun broeders als slaven aan de Europeanen hadden verkocht. Professor Ojo legde hun uit dat Afrika ook slavernij had gekend, maar dat dit niet te vergelijken was met die in de Nieuwe Wereld. Het was meer een onderlinge betaling in mensen voor geleverde diensten. De Europeanen maakten daar misbruik van. Zij brachten goederen, maar de door de Afrikanen als het ware uitgeleende mensen vervoerden zij over de oceaan, waarna zij nooit meer terugkwamen. Het commentaar van de granmans op deze wetenschappelijke uiteenzetting was dat niemand het blijkbaar vreemd had gevonden dat er nooit iemand terugkwam. ‘Was het niet juist een waarschuwing dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 197 niemand - de slavenhandel duurde eeuwen - van de uitgeleende broeders terugkwam?’, vroeg een van hen. In 1973 kreeg De Groot een aanstelling als docent aan het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, waar zij tot 1983 werkte. In deze periode stond zij met Herman Wekker, Geert Koefoed en Pieter Seuren aan de wieg van het Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, het instituut dat Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis initieerde, het onvolprezen blad dat wij nu kennen als Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraïbisch Gebied. Hoewel belangrijk als stimulerend lid van het bestuur (vanaf de oprichting in 1980 tot en met 1991), heeft zij nooit in de redactie van dit tijdschrift zitting genomen. Wel publiceerde zij met regelmaat in Oso en was zij in de beginjaren actief als medeorganisator van colloquia van IBS. In haar lange academische carrière publiceerde De Groot zo'n 25 artikelen in boeken en tijdschriften. Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar haar artikel ‘Boni's dood en Boni's hoofd; Een proeve van orale geschiedenis’, dat voor het eerst verscheen in De Gids van 1980. Later volgden vertalingen in het Frans en in het Engels en een flink gewijzigde versie is te vinden in de afscheidsbundel Agents of their own Emancipation. Het verhaal over de dood van Marronleider Boni, die door Ndyuka werd vermoord, is opgebouwd uit fragmenten van verhalen die De Groot met de hulp van de tolk R. Libretto optekende bij de Ndyuka aan het eind van de jaren zeventig. Zij combineerde deze gegevens met archiefmateriaal dat zij daarvoor verzameld had. Het artikel is tintelend spannend, niet alleen door de weergegeven gebeurtenissen, maar vooral omdat het een poging is orale tradities en archiefgegevens met elkaar te verbinden. De combinatie van deze twee bronnen leverde een artikel op dat antropologen en historici aanmoedigt om kritisch naar de bronnen van onze geschiedschrijving te kijken. Op het internet zijn intussen al enige hagiografieën van De Groot verschenen. Met betrekking tot wat zij heeft gedaan en gepubliceerd, zijn ze helaas niet allemaal even betrouwbaar. Dat zij verschrikkelijk aardig en charmant was, klopt echter zeker. Otto Sterman zei eens over Silvia dat zij duidelijk afwijkend was van andere Nederlanders. Dat was waar en een groot compliment.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 198

Adressen auteurs

Drs Koen Alefs J.J. Cremerstraat 2-1h 1054 TD Amsterdam [email protected] www.ethnographicnature.org

Dr Lila Gobardhan-Rambocus Postbus 9008 Paramaribo-Suriname [email protected]

Dr Rosemarijn Hoefte KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Dr Wim Hoogbergen Koperslagershoek 13 3981 SB Bunnik [email protected]

Prof. dr Michiel van Kempen UvA- PC Hoofthuis, kamer 4.25 Spuistraat 134 1012 VB Amsterdam [email protected]

Dr Mr Edwin Marshall Bogtmanstraat 2 7558 HP Hengelo [email protected]

MSc. Cindy Nortan [email protected]

Rashid Novaire Rudolf Dieselstraat 62-1 1097 AX Amsterdam [email protected]

MSc. Annika Ockhorst Goudriaankade 29 2516 GM Den Haag

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28 [email protected]

Dr Ruud Paesie, Korte Noordstraat 31 4331 CH Middelburg [email protected]

Drs Matthijs Ponte Louise Wentstraat 103 1018 MS, Amsterdam [email protected]

Irene Rolfes KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Drs Marije Schaafsma Instituut van Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit Amsterdam Eikenweg 21 D 1092 BX Amsterdam [email protected]

Leni Thiers Milisstraat 65B B-2140 Antwerpen [email protected]

Mr. drs. Daniël Tuijnman Zandhofsestraat 2 bis A 3572 GG Utrecht [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 28