UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN

BURDEN SHARING TEGEN ISLAMITISCHE STAAT: DE LIMIETEN VAN HET NEOREALISME

Wetenschappelijke verhandeling

aantal woorden: 20.210

JONAS AERTS

MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK

PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK COOLSAET

COMMISSARIS: TIM HAESEBROUCK

ACADEMIEJAAR 2015 – 2016

Woord vooraf

Een thesis schrijven, oh wat leek dat lang veraf. Plots is er dan toch dat laatste jaar waarin die thesisdeadline snel dichterbij kwam. Maanden gingen voorbij met veel ploeter- en denkwerk en uiteindelijk dit stuk als resultaat. Omdat gevoelens uiten toch zo moeilijk is, heeft er ooit iemand het ‘woord vooraf’ uitgevonden om mensen te bedanken. Ik maak er graag gebruik van.

Professor Coolsaet en Tim Haesebrouck, voor het aanreiken van het onderwerp en Tim vooral voor de enthousiaste en motiverende begeleiding van de afgelopen twee jaar, bedankt!

Mama en papa, ook al heb ik vaak gevloekt op de vraag ‘Zit je op schema?’, merci voor de onvoorwaardelijke steun bij alles wat ik in die 23 jaar al heb gedaan.

Mijn lieve broer Simon, bedankt voor het last minute nalezen van mijn thesis.

Wynton, Jens, Niels en Jef, voor de legendarische bibmomenten. Ondanks de serieuze werkmomenten waarin deze thesis tot stand is gekomen, amuseerden we ons kostelijk. Af en toe een curveke deed wonderen. Merci mannen.

En tenslotte Laura, jij bent het beste wat me ooit is overkomen, onze 60 jaren kunnen beginnen.

Gent, 18 mei 2016, Jonas Aerts

Inhoudsopgave

Abstract ...... 3

1. Inleiding ...... 5

1.1. Relevantie ...... 5

1.2. Probleemstelling ...... 5

1.3. Opbouw ...... 7

2. Historische context ...... 9

3. Theoretisch kader en centrale concepten ...... 11

3.1. Burden sharing ...... 11

3.2. Neorealistische systeemfactoren ...... 13

3.2.1. Alliantieafhankelijkheid...... 14

3.2.2. Dreigingsbalans ...... 14

4. Onderzoeksmethodologie ...... 17

4.1 Caseselectie ...... 17

4.1.1. Hypothese 1: alliantieafhankelijkheid ...... 17

4.1.2. Hypothese 2: dreigingsbalans ...... 20

4.2. Gestructureerd en gericht vergelijkend onderzoek ...... 23

5. Alliantieafhankelijkheid: en Polen ...... 24

5.1. Overzicht van de verschillende bijdragen ...... 24

5.1.1. Canada als typical case ...... 24

5.1.2. Polen als afwijkende case...... 25

5.2. Onderzoek naar de verklarende omstandigheden ...... 26

5.2.1. Canada ...... 26

5.2.2. Polen ...... 30

5.3. Besluit...... 34

6. Dreigingsbalans: Frankrijk en Duitsland ...... 36

6.1. Overzicht van de verschillende bijdragen ...... 36 6.1.1. Frankrijk als typical case ...... 36

6.1.2. Duitsland als afwijkende case ...... 37

6.2. Onderzoek naar de verklarende omstandigheden ...... 37

6.2.1. Frankrijk ...... 38

6.2.2. Duitsland ...... 41

6.3. Besluit ...... 44

7. Eindconclusie ...... 46

8. Bibliografie ...... 47

Abstract

Deze masterproef onderzoekt of de twee belangrijkste neorealistische systeemfactoren, alliantieafhankelijkheid en dreigingsbalans, in staat zijn om de militaire bedragen aan de coalitie tegen Islamitische Staat te verklaren. Door middel van een gestructureerd en gericht vergelijkend onderzoek worden er voor elke factor twee cases onderzocht; een typical case en een afwijkende case. Beide cases voldoen aan de voorwaarden van ofwel alliantie- afhankelijkheid, ofwel dreigingsbalans. Toch vertoont de afwijkende case afwijkend gedrag door geen militaire bijdragen te leveren aan de internationale coalitie. Op die manier is het mogelijk om tot een besluit te komen over de werking van alliantieafhankelijkheid en dreigingsbalans als verklarende factor om (het gebrek aan) militaire bijdragen te verklaren. Dit onderzoek besluit dat de alliantieafhankelijkheid belangrijker is dan de dreigingsbalans als verklarende factor. De twee factoren mogen daarenboven niet alleen gebruikt worden. Er zijn steeds een aantal begeleidende (binnenlandse) factoren van belang om de bijdragen grondig te kunnen verklaren, waaronder de strategische cultuur en de partijideologie van de regerende partijen.

3

4

1. Inleiding

1.1. Relevantie ‘We can do a lot ourselves (but) we are looking for other people to play their part. Many of them are not doing enough, or are doing nothing at all.’ (Ash Carter, 2016)

Bovenstaand citaat van de Amerikaanse minister van Defensie, Ash Carter, geeft aan dat vraagstukken over burden sharing actueel zijn. Burden sharing gaat over de lastenverdeling tussen verschillende staten die deelnemen aan een alliantie of coalitie (hoofdstuk 3 gaat hier dieper op in). Studies die dit onderwerp behandelen, proberen te achterhalen waarom er vaak grote verschillen waar te nemen zijn tussen de bijdragen van het ene land tegenover die van het andere land. In de coalitie die opgetrokken is om Islamitische Staat te bestrijden is dit niet anders. Officieel zijn er 66 landen die deel uitmaken van de coalition of the willing (The Global Coalition to counter ISIL, 2014), maar als we kijken naar het aantal landen die effectief luchtaanvallen hebben uitgevoerd boven Irak of Syrië moet dat aantal flink teruggedrongen worden. Sinds het einde van de Koude Oorlog zijn er tal van studies geweest naar aanleiding van voorgaande coalities, onder andere tijdens de Tweede Golfoorlog en de conflicten in Kosovo, Afghanistan, Irak en Libië. In deze studies werd er volop getheoretiseerd en werden er analysemodellen ontwikkeld. In deze masterproef bekijken we twee verklarende factoren van dichterbij: de alliantieafhankelijkheid en de dreigingsbalans. We onderzoeken of deze theorieën verder verfijnd moeten en/of kunnen worden. Hiervoor maken we gebruik van een aantal cases.

1.2. Probleemstelling Sinds het einde van de Koude Oorlog is er een stijging van het aantal studies gestegen die zich bezig houden met het verklaren van het burden sharing gedrag van staten. De twee belangrijkste externe factoren die de literatuur aanhaalt om het burden sharing gedrag van staten te verklaren, zijn de neorealistische dreigingsbalans- en alliantieafhankelijkheidsfactor. Over hun impact op de beslissing van een staat om al dan niet bij te dragen, bestaat er echter geen eensgezindheid. Het vaak geciteerde onderzoek van Lepgold, Bennett & Unger (1993) over de coalitie die actief was tijdens de Tweede Golfoorlog, concludeerde dat de dreigingsbalanshypothese geen verklaring vormde voor de bijdragen van staten die bijdroegen aan de coalitie, ook al verwachtten ze dat wel. Davidson (2011) concludeerde in zijn onderzoek daarentegen dat dreigingsbalans de meeste belangrijke verklarende factor was voor de bijdragen geleverd aan coalities geleid door de Verenigde Staten.

5

Voor de alliantieafhankelijkheidshypothese kan net hetzelfde worden vastgesteld. Waar Lepgold et al. (1993) veel belang hechten aan de alliantieafhankelijkheid, vindt Davidson (2011) de alliantieafhankelijkheid in vergelijking met de dreigingsbalans minder belangrijk. Nog andere onderzoekers vinden het niet nodig om de alliantieafhankelijkheid als verklarende factor voor het burden sharing gedrag van staten te onderzoeken. Auerswald en Saideman (2010), bijvoorbeeld, hechten geen belang aan de alliantieafhankelijkheid in hun onderzoek naar de NAVO-coalitie actief in Afghanistan.

Ook voor het burden sharing gedrag in de coalitie tegen Islamitische Staat lijken er geen eenduidige conclusies te trekken voor deze neorealistische verklarende factoren. In lijn met de alliantieafhankelijkheidshypothese heeft Canada deelgenomen aan de coalitie tegen IS, terwijl Polen ervoor opteerde om dit niet te doen. Hetzelfde kunnen we constateren voor Frankrijk en Duitsland. Volgens de dreigingsbalanshypothese zouden de twee landen moeten bijdragen aan de coalitie, Duitsland weigerde dit echter. We proberen in deze masterproef deze hypothesen verder te verfijnen en verder te ontwikkelen.

Deze masterproef zoekt dus een antwoord op volgende probleemstelling:

Zijn de neorealistische systeemfactoren in staat om (het gebrek aan) bijdragen van bepaalde landen aan de militaire operaties van de coalitie tegen IS te verklaren?

De ze probleemstelling kunnen we dan opdelen in volgende onderzoeksvragen:

1) In welke omstandigheden kunnen de neorealistische systeemfactoren de verschillende bijdragen verklaren?

2) Waarom verschilt de bijdrage van Canada en Polen als hun alliantieafhankelijkheid gelijkaardig is?

3) Waarom verschilt de bijdrage van Duitsland en Frankrijk als de dreigingsbalans evenwaardig is?

4) Hoe kunnen we de evoluties in de bijdragen van Canada, Frankrijk, Polen en Duitsland verklaren?

Naast dreigingsbalans en alliantieafhankelijkheid komen in de literatuur nog andere factoren voor die het burden sharing gedrag van staten kunnen verklaren. Deze masterproef spitst zich echter uitsluitend toe op de twee belangrijkste externe factoren, afkomstig uit de neorealistische systeemtheorie. We onderzoeken wanneer deze verklarende factoren geldig

6 zijn en gebruikt kunnen worden. Deze thesis is daarom een onderzoek met als doel de theorie zowel te verfijnen als te ontwikkelen. We trachten de bestaande factoren te verfijnen waarbij we op zoek gaan naar de achterliggende omstandigheden die aanwezig moeten zijn opdat de hypotheses van toepassing zouden zijn. We gebruiken hiervoor de andere burden sharing verklarende factoren die de literatuur aanhaalt: binnenlandse politieke structuur, strategische cultuur, partijideologie, militaire capaciteiten en publieke opinie. In de empirische hoofdstukken 5 en 6 behandelen we dit verder.

In dit onderzoek richten we ons enkel op de militaire bijdragen, meer specifiek bijdrage aan de luchtaanvallen tegen IS. Ondanks de uit 66 landen bestaande coalitie, heeft maar een beperkt deel effectief bijgedragen aan de militaire operatie. De anderen leverden bijdragen zoals wapens, munitie en militaire instructeurs, maar de financiële en politieke kosten voor deze bijdragen zijn veel minder dan voor het uitvoeren van luchtaanvallen. We onderzoeken in deze masterproef daarom of de neorealistische systeemfactoren in staat zijn om deze verschillende bijdragen te verklaren.

1.3. Opbouw Alvorens een antwoord te zoeken op de gestelde onderzoeksvragen, geeft hoofdstuk 2 eerst de historische context mee van deze masterproef. Dit deel geeft een antwoord op de vraag waarom er überhaupt een coalitie nodig was ter bestrijding van de terroristische organisatie Islamitische Staat.

Het derde hoofdstuk weidt uit over het theoretische kader en de centrale concepten. Dit hoofdstuk gaat op zoek naar een geschikte definitie voor burden sharing en schetst de verschillende benaderingen. In het tweede deel komen dan de twee neorealistische systeemfactoren aan bod. Waar vinden deze theoretische concepten hun oorsprong en wat houden ze nu precies in?

Hoofdstuk 4 gaat dieper in op de onderzoeksmethodologie, waarbij we de keuze voor de verschillende cases beargumenteren. Samen met hoofdstuk 3 is hiermee de wetenschappelijke basis gelegd om in de daaropvolgende hoofdstukken een antwoord te zoeken op de onderzoeksvragen.

Hoofdstuk 5 en 6 vormen dan het eigenlijke onderzoek waarin de cases elk apart worden onderzocht. Hoofdstuk 5 onderzoekt de oorzaken van het verschil tussen de bijdragen van Canada en Polen, ondanks hun alliantieafhankelijkheid ten opzichte van de Verenigde Staten. Hoofdstuk 6 analyseert de bijdragen van Frankrijk en Duitsland en probeert de verschillen te verklaren. Deze twee hoofdstukken trachten dan een antwoord te geven op de

7 onderzoeksvraag. Met behulp van de veronderstellingen gaan we in hoofdstuk 7 ten slotte na of deze masterproef eventueel verfijningen aan de twee neorealistische systeemfactoren kan voorstellen.

8

2. Historische context

De terreurorganisatie Islamitische Staat in Irak en de Levant1 (ISIL), later Islamitische Staat (IS) is niet uit het nieuws weg te slaan. De controversiële organisatie is gegroeid uit de Iraakse component van Al Qaeda. Na de dood van toenmalig leider Abu Musab al-Zarqawi in 2006, scheurt de organisatie zich af van Al Qaeda onder de naam Islamitische Staat in Irak (ISI). In 2010 wordt Abu Bakr al-Baghdadi leider van de toen nog redelijk zwakke organisatie. Na zich te mengen in het Syrische conflict in 2011 aan de zijde van Al-Nusra, wil Baghdadi in 2013 een kalifaat vestigen in Irak en Syrië. De leiders van Al-Nusra en Al-Qaeda volgen niet, maar Baghdadi vormt desondanks ISI om tot ISIL. Veel rebellen uit Syrië kiezen de kant van Baghdadi en sluiten aan bij ISIL. Vanaf 2013 neemt ISIL een aanzienlijk aantal steden in en eind juni 2014 roept Baghdadi het kalifaat uit. Dat is ook het moment waarop hij de naam van de terreurorganisatie verandert in Islamitische Staat (BBC, 2014).

Op 15 juni 2014 besluit de president van de Verenigde Staten, , iets te doen aan de steile opmars van Islamitische Staat. Obama stuurt op vraag van de Iraakse regering troepen naar Irak om het Iraakse leger bij te staan en de dreiging van ISIL in te schatten. Al snel komen daar bemande en onbemande gevechtsvliegtuigen en een aantal grondtroepen bij om de Amerikaanse belangen en strategische plaatsten te beschermen. Een tweetal maanden later, op 7 augustus 2014, geeft Obama zijn fiat voor luchtaanvallen. Deze zijn bedoeld om Amerikaanse ambassades en consulaten te beschermen, maar ook om minderheden in Irak te beschermen tegen de daden van IS (Obama, 2014). Daarnaast zijn de Verenigde Staten gestart met het bewapenen van Koerdische rebellen en het droppen van humanitaire hulp aan volkeren die afgesloten zijn van de buitenwereld. Ook de Britten (Moore, 2014) en de Australiërs (Australian Government, 2014) starten niet veel later met het verdelen van humanitaire hulp via de lucht.

Van een militaire coalitie in Irak is er pas sprake vanaf eind september. Frankrijk lanceert op 18 september ‘opération Chammal’ en is daarmee de eerste bondgenoot van de Verenigde Staten die militaire actie onderneemt in Irak (BBC, 2014). Een paar dagen later, op 24 september, houdt Obama een toespraak voor de Verenigde Naties in New York. Hij roept op tot een brede coalitie tegen Islamitische Staat. Zijn oproep blijft niet zonder gevolg. De regeringen en parlementen van onder andere Nederland, Canada, Australië, Denemarken en België besluiten om bij te dragen aan de internationale coalitie tegen Islamitische Staat in Irak. Ook

1 De Levant staat voor een geografisch gebied in Zuidwest-Azië en bestaat grofweg uit Syrië, Jordanië, Libanon, Israël, de Palestijnse gebieden en een deel van Turkije (de provincie Hatay).

9 de grote bondgenoot van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië beslist met een grote meerderheid in het Westminster parlement om de militaire operatie van de VS te steunen (Stansfield, 2014).

De coalitie tegen IS in Syrië ziet er enigszins anders uit. Op 22 september breiden de Verenigde Staten hun offensief uit naar Syrië, met de steun van een aantal Arabische staten (Bahrein, Jordanië, Qatar, Saoedi Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten) (Ferran, Martinez & Raddatz, 2014). De meeste Westerse coalitiepartners zullen enkel militaire acties uitvoeren in Irak omwille van de expliciete vraag van de Iraakse regering. Groot-Brittannië (Mason, 2014) en Canada (Chase, 2015) zijn aanvankelijk de enige landen die een bijdrage leveren aan de coalitie die strijdt tegen IS in Syrië. Na de aanslag in Parijs tegen het satirisch blad Charlie Hebdo en als gevolg van de vluchtelingencrisis, beslist ook Frankrijk om bombardementen uit te voeren boven Syrië (Irish & Vidalon, 2015; McInnis, 2015), zich beroepend op het recht op zelfverdediging (Reuters, 2015). Minder dan een jaar later volgt er een nieuwe aanslag in Parijs, die opnieuw resulteert in een verhoging van de Franse bijdrage. Ook andere landen verruimen nu hun horizon richting Syrië, bijvoorbeeld Nederland en België. Nederland beslist begin 2016 om bombardementen boven Syrië uit te voeren (Obbema, 2016) en ook België draagt nu onrechtstreeks bij tot de luchtaanvallen boven Syrië. Het fregat Leopold I wordt ingezet om het Franse vliegdekschip Charles de Gaulle mee te escorteren en te beveiligen (Defensie, 2015).

As we de coalities in Irak en Syrië samenvoegen, slaagt president Obama er uiteindelijk in om een brede coalitie van 66 landen tegen IS bijeen te brengen. Dit lijkt veel, maar als we kijken naar de concrete militaire acties, vallen er heel wat landen af. Bepaalde bronnen spreken van zestien landen die een militaire bijdrage hebben geleverd (Drennan, 2014). Daarbij komen nog landen die humanitaire hulp voorzien, maar ook het louter erkennen van het bestaan en het daaraan gekoppelde gevaar van Islamitische Staat, is voor de Verenigde Staten genoeg om dat land te erkennen als coalitiepartner (Cohen & Scheinmann, 2014). Het is echter niet zozeer het erkennen van een land als coalitiepartner dat interessant is in het bestek van deze masterproef, maar wel de vraag waarom een land al dan niet besluit om deel te nemen en bij te dragen aan een internationale coalitie, en meer bepaald aan de luchtaanvallen tegen Daesh.

10

3. Theoretisch kader en centrale concepten

3.1. Burden sharing Een universeel aangenomen definitie van burden sharing bestaat er niet. De meeste geraadpleegde werken hanteren de omschrijving van Cimbala en Forster (2005). Volgens hen is burden sharing de verdeling van kosten en risico’s onder de leden van een coalitie die samen een gezamenlijk doel voor ogen hebben. Risico’s kunnen een economische, politieke, militaire of nog een andere vorm aannemen. Militaire risico’s zijn bijvoorbeeld de gevaren die gepaard gaan met interventies. Politieke risico’s zijn eventuele spanningen tussen coalitiepartners naar aanleiding van gebeurtenissen. De kosten zijn vaak economisch: militaire uitgaven, maar ook financiële steun voor wederopbouw hoort daar bij (Ashraf, 2011). Daarnaast kan de deelname aan een coalitie een aanzienlijke kost op het thuisfront met zich meebrengen. Publieke opinies bijvoorbeeld zijn gevoelig voor de bijdragen van hun land aan een coalitie. Als die publieke opinie zich tegen de beleidsvoerders keert, kan dat fataal zijn voor de bijdrage van die staat, aldus Cimbala en Forster. De invloed van de publieke opinie op het burden sharing gedrag van staten komt later nog aan bod.

Hoe kan het begrip burden sharing geconceptualiseerd en eventueel gemeten worden? Ashraf citeert in zijn doctoraat voormalig Amerikaans minister van defensie Caspar Weinberger: ‘burden sharing is the fair distribution of political, manpower, material and economic costs’ (Ashraf, 2011, p.19). Ondanks de andere context (Koude Oorlog) waarin Weinberger’s omschrijving van burden sharing moet gesitueerd worden, trekt Ashraf zijn conceptualisering door naar coalities die gevormd zijn naar aanleiding van conflicten na de Koude Oorlog. Het meetprobleem blijft echter nog steeds aan de orde. Gaat burden sharing enkel over militaire bijdragen (meetbaar) of horen daar ook niet-militaire bijdragen bij (niet meetbaar)?

Uit de definiëring van Weinberger, Cimbala en Forster blijkt dat er naar meer dan enkel militaire bijdragen moet gekeken worden. Een toonaangevend onderzoek uit 1994 naar de coalitie die actief was in de Golfoorlog tegen Irak, kwam ook al tot het besluit dat er meerdere types van bijdragen zijn: politieke, economische en militaire (Bennett, Lepgold & Unger, 1994).

Het concept van burden sharing is sinds het oprichten van de Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) in 1949 vaak onderzocht door politieke wetenschappers. Er bestaan verschillende theorieën over hoe een coalitie of alliantie2 nu geïnterpreteerd moet

2 Een alliantie staat in de strikte zin van het woord meer voor een formeel samenwerkingsverband (vb. de NAVO), een coalitie betreft een ad hoc samenwerking (bv. de coalitie tegen IS). In de literatuur worden de twee concepten echter door elkaar gebruikt.

11 worden. En wanneer zijn de verschillende bijdragen ‘eerlijk’ verdeeld? Een eerste belangrijke theorie hieromtrent was die van Olson en Zeckhauser (1966). Zij lanceerden een economische benadering: grote landen dragen meer bij aan een alliantie dan kleine landen omdat deze landen een groter risico lopen bij het eventueel mislukken van de alliantie. Kleine landen genieten nochtans evenveel van de publieke goederen3 als het doel bereikt wordt. Men kan dus stellen dat in dit geval de bijdragen onevenredig verdeeld zijn (Olson, 1966). Deze theorie vond veel navolging in Amerika. Robert Kagan (2004) opperde in zijn werk dat de Verenigde Staten het enige land was die de wereldstabiliteit in stand hield, zonder hulp van Europese bondgenoten. Rajan Menon (2007) ging nog een stap verder en beweerde in zijn boek End of Alliances dat de Verenigde Staten zijn bondgenoten en zelfs de NAVO moest verlaten, omdat die te weinig bijdroegen aan de belangen van de VS. Het werk van James Davidson (2011) maakt echter komaf met de gedachte dat de VS geen steun kreeg van andere staten voor internationale operaties. Hij onderzocht zes coalities en concludeert daaruit dat de Europese bondgenoten van de VS bijdroegen aan militaire coalities, ook al hadden ze de kans om de rol van free rider aan te nemen.

Sinds het einde van de Koude Oorlog is er een aangewakkerde belangstelling van academici. Risicovolle overzeese missies, het verdwijnen van een bipolair wereldsysteem en steeds minder homogene samenstellingen van coalities in vergelijking met coalities tijdens de Koude Oorlog vergroten deze belangstelling (Oma, 2012). Met het toenemende onderzoek willen politieke wetenschappers onderzoeken onder welke condities regeringen geneigd zijn om bij te dragen aan operaties.

In deze masterproef maken we geen onderscheid tussen studies die gaan over bijdragen aan formele NAVO-allianties en studies die bijdragen aan internationale ad hoc coalities. Ashraf (2011) maakt dit onderscheid wel, maar bij de meeste burden sharing studies worden de concepten van alliantie en coalitie door elkaar gebruikt. Ook de gebruikte verklarende factoren, komen heel vaak terug en worden voor beide concepten gebruikt.

Zoals gezegd zijn er verschillende benaderingen om de bijdragen aan een coalitie te ontleden, te verklaren en te voorspellen. We kiezen in deze masterproef echter voor het neorealisme als uitgangspunt. Deze keuze motiveren we in het volgend onderdeel.

3 Publieke goederen zijn goederen die niet-uitsluitbaar en niet-rivaliserend zijn. Mensen kunnen niet belet worden er gebruik van te maken (bv. wereldveiligheid).

12

3.2. Neorealistische systeemfactoren Het neorealisme hanteert een systemische benadering om de bijdragen van een staat aan een coalitie te analyseren. Het centrale uitgangspunt van het neorealisme is dat een anarchische4 natuur van het internationaal systeem en het effect van de machtsverdeling in dat systeem het gedrag bepaalt van staten (Ashraf, 2011). Volgens Waltz (1979) verandert het te verwachten gedrag van een staat naarmate het systeem verandert. De interacties tussen staten en de uitkomsten daarvan fungeren als afhankelijke variabelen en de aard van het internationaal systeem, bipolair of multipolair, als onafhankelijke variabele (Rose, 1998). Staten zijn volgens het neorealisme van Waltz steeds geneigd om te streven naar een veilige situatie en het behoud van hun plaats in het internationaal systeem. Ze kunnen dit op een defensieve of offensieve manier invullen. De eerste vorm van neorealisme voorspelt dat staten enkel willen overleven in het anarchisch, internationaal systeem. Volgens het offensief neorealisme daarentegen zijn staten, en vooral grote staten, niet tevreden met een status quo of het louter overleven. Het internationale systeem geeft hen echter een aanzet om aan macht te winnen ten koste van andere staten. Centraal tussen de strekkingen staat echter dat ze beiden streven naar veiligheid. Dat streven komt voort uit de anarchische structuur van het systeem (Ashraf, 2011). Daartegenover geloven klassieke realisten zoals Hans Morgenthau dat landen streven naar macht omwille van de menselijke natuur en de machtslust van de mens (Ashraf, 2011).

In de literatuur worden er meestal drie verklarende systemische variabelen aangehaald die voortvloeien uit het neorealisme: alliantieafhankelijkheid, machts- en dreigingsbalans en collectieve actie . Het zijn factoren die ons in staat moeten stellen voorspellingen te maken over het burden sharing gedrag van staten. Ze zijn neorealistisch omdat deze variabelen zich afspelen op het internationale niveau en ook vanuit dit systeemperspectief worden bekeken. Het onderzoek van Bennett et al. bundelt de variabelen. Dat ze nog steeds actueel zijn, blijkt uit de werken van Auerswald (2004), Baltrusaitis (2010) en Davidson (2011). Zij baseren zich grotendeels op het ontwikkeld model van Bennett et al. (1994).

In deze masterproef concentreren we ons op twee van de drie neorealistische systeemfactoren: de alliantieafhankelijkheid en dreigingsbalans. Deze factoren worden algemeen als meeste belangrijke externe factoren beschouwd, al heerst er onenigheid in de literatuur over hun specifieke impact (cf. Bennett et al., 1993; Baltrusaitis, 2010; Davidson, 2011).

4 Volgens Waltz is er sprake van een statensysteem zonder een vorm van hiërarchie, er is geen hoger gezag. Daardoor handelen de staten enkel uit eigenbelang.

13

3.2.1. Alliantieafhankelijkheid Het concept van alliantieafhankelijkheid wordt uitgebreid toegelicht door Glenn H. Snyder (1984). Zijn stelling is dat staten vaak voor een ‘alliance security dilemma’ staan. Wanneer staten gevraagd worden door hun bondgenoten om bij te dragen aan een militaire coalitie, hebben ze volgens Snyder schrik voor twee zaken. Enerzijds kunnen ze ervoor opteren om niet bij te dragen, maar riskeren ze verlaten te worden door hun bondgenoten. Anderzijds kunnen staten beslissen om wel in de coalitie te stappen, maar dan riskeren ze te worden meegesleurd in een conflict waar ze zelf weinig belangen te verdedigen hebben. Staten zitten dan ingesloten in de belangen van hun bondgenoot, waardoor hun autonomie sterk wordt ondergraven. Het ene risico verminderen brengt automatisch een verhoging van het andere risico met zich mee (Snyder, 1984). Staten met interveniërende bondgenoten, en dan vooral leidende bondgenoten, zijn als het ware verplicht om een keuze te maken tussen autonomie en veiligheid. Hoe groter de afhankelijkheid van een (leidende) bondgenoot, des te groter de kans dat staten ingaan op de vraag om bij te dragen aan een operatie. Het risico van een verminderde autonomie weegt niet op tegen het risico van een verminderde veiligheid (Walt,1987).

Wanneer staten een grote verlatingsangst hebben, zijn ze volgens Bennett et al. (1994) geneigd om militaire bijdragen te leveren. Staten die eerder vrezen te worden ingesloten in een belangenstrijd van hun bondgenoot, zouden dan kunnen opteren om niet-militaire contributies te verrichten of om de coalitie van luchtsteun te voorzien boven het aanbrengen van grondtroepen.

Nog volgens Bennett et al. (1994) kan afhankelijkheid zowel economisch als militair zijn. Staten zullen sneller geneigd zijn in te stemmen met een bondgenoot, wanneer die bondgenoot zonder veel moeite dure aanpassingen in de relatie met de staat kan aanbrengen. De bondgenoot kan bijvoorbeeld handelsakkoorden verbreken. De vaak kleinere, minder machtige staten zijn dan sneller bereid om een bijdrage te leveren aan een coalitie. Alliantieafhankelijkheid kunnen we dus meten aan de hand van economische, politieke en militaire banden of andere bijstand die moeilijk te vervangen zou zijn (Bennett et al., 1994; Ashraf, 2011).

Als we het in deze masterproef hebben over de alliantieafhankelijkheidshypothese, bedoelen we dat hoe hechter de relatie van een staat met de Verenigde Staten is en hoe meer afhankelijk een land is van de VS, hoe meer militaire bijdragen aan de coalitie we verwachten van dat land.

3.2.2. Dreigingsbalans De dreigingsbalanshypothese is een tweede mogelijke verklaring die het verschil in bijdragen aan een coalitie kan verklaren. Volgens de neorealistische auteur Kenneth Waltz (1979)

14 vormen staten allianties als strategie om een evenwichtige machtsbalans in het anarchisch internationaal systeem te handhaven. Staten gebruiken deze balancing strategy om te concurreren met een hegemonie. Waltz’ collega, Stephen Walt (1987) herformuleerde de balance-of-power theorie. Volgens Walt reageren staten eerder op de gepercipieerde dreiging die van landen uitgaat dan op de macht. De afstand tussen een staat en de agressor, de bewijzen die worden gevonden voor de bedoelingen van de agressor en de aanvalsmogelijkheden van een staat worden in rekening gebracht. Deze drie factoren dragen bij aan de perceptie of een land al dan niet een bedreiging vormt.

In het kader van militaire operaties kan men er dan vanuit gaan dat staten die geconfronteerd worden met de grootste dreiging worden verondersteld een grotere bijdrage te leveren aan een coalitie, in verhouding met hun bruto binnenlands product (BBP) (Bennett et al., 1994; Oma, 2012). De voordelen die worden bekomen door de militaire operaties, zijn enkel ten goede van de staten die effectief bedreigd worden door het bestreden doelwit. Men kan dus verwachten dat de geleverde inspanningen van een staat in lijn liggen met de (door de militaire coalitie) bekomen voordelen (Sandler & Shimuzu, 2014).

Ook deze verklarende factor moet geoperationaliseerd worden. Om na te gaan of staten redenen hebben om zich bedreigd te voelen, gebruikt deze masterproef de operationalisatie van Haesebrouck (2016a). Hij neemt twee kwantificeerbare elementen in overweging: recente terroristische aanslagen in de onderzochte staat en het aantal foreign fighters met de nationaliteit van de onderzochte staat.

De grootste dreiging die uitgaat van IS is de verhoogde kans op terroristische aanslagen. Dit was steeds een hoofdreden voor de Verenigde Staten om te interveniëren in Afghanistan en Pakistan. Grondgebied gecontroleerd door jihadistische groeperingen kan dan gebruikt worden als trainingsgrond en safe haven (Choi & James, 2014; Coolsaet, 2016). Staten waar in het recente verleden dodelijke terroristische aanslagen hebben plaatsgevonden, uitgevoerd door jihadisten, worden dan verondersteld een grotere verantwoordelijkheid van de bijdrage aan de coalitie te dragen dan anderen (Sandler & Shimuzu, 2014).

Staten die daarenboven te maken hebben met foreign fighters percipiëren een nog grotere dreiging. Heel wat van deze landen vrezen dat teruggekeerde Syriëstrijders hun aangeleerde gevechtstechnieken zullen omzetten in aanslagen (Baker, Paulussen & Entenman, 2014). Volgens Coolsaet (2016) is het zeer moeilijk om correct in te schatten hoe gevaarlijk foreign fighters nu echt zijn. Lang niet alle teruggekeerde strijders zijn even gevaarlijk. Vele ervan zijn gefrustreerd door hun verblijf in het Midden-Oosten en willen graag hun oude leven terug opnemen. Toch gaat er van een significant deel wel degelijk een serieuze dreiging uit. Dat is

15 een conclusie die kan getrokken worden na een reeks van uitgevoerde aanslagen in 2015 en 2016, maar na nader onderzoek eigenlijk reeds vanaf het uitroepen van het kalifaat in juni 2014. Coolsaet spreekt hier anderen tegen die suggereerden dat de recente aanslagen het resultaat zijn van een nieuwe strategie als antwoord op de internationale coalitie. Wat de laatste tijd wel veranderd is, is het steeds groeiende professionalisme waarmee de aanslagen worden uitgevoerd, waardoor de dreiging vanzelfsprekend ook toeneemt. Hoe langer foreign fighters in het kalifaat verblijven, hoe meer technieken ze aangeleerd krijgen en bereidwillig worden gemaakt om aanslagen te plegen (Coolsaet, 2016).

Haesebrouck (2016a) vermeldt in zijn onderzoek dat de betrokkenheid van foreign fighters bij de plannen van een terroristische aanslag de slaagkansen verhogen en dus ook de kans op slachtoffers. Voor landen met maximaal 50 strijders geldt een lage dreiging, tussen 50 en 150 een gemiddelde dreiging en landen met meer dan 150 foreign fighters kennen volgens Haesebrouck (2016a) een hoge dreiging.

Leidt het hoge aantal buitenlandse strijders van een bepaald land nu automatisch tot een bijdrage aan de luchtbombardementen? Sommige wetenschappers wijzen erop dat zo’n bijdrage de bedreiging voor een staat juist kan verhogen. Aanslagen worden dan gepleegd tegen een bepaalde staat uit weerwraak voor uitgevoerde bombardementen (Lister, 2014). Toch ervaren staten met een groot aantal foreign fighters de kost van niets te ondernemen groter. Ze beseffen dat ze in dat geval nog steeds kwetsbaar zullen blijven voor het rekruteren van foreign fighters op hun grondgebied, iets waar teruggekeerde Syriëstrijders een grote rol in kunnen spelen (Hegghammer, 2013). Staten met een groot aantal foreign fighters zullen dus eerder neigen tot het leveren van een gevechtsbijdrage om te voorkomen dat IS zijn grondgebied kan consolideren, meer foreign fighters kan aantrekken en zo een nog grotere bedreiging vormt voor de nationale veiligheid (Haesebrouck, 2016a).

Het onderzoek van Ringmose (2009) over het burden sharing gedrag van kleine staten kwam tot de conclusie dat het moeilijker is om de dreigingsbalanshypothese toe te passen op kleinere staten. Zij hebben vaak niet de mogelijkheden om te reageren op gepercipieerde dreigingen, waar dat wel het geval is voor de grote, machtige staten. Het concept van de alliantieafhankelijk is dan ook beter toepasbaar op kleinere staten. In deze masterproef is dit argument echter niet van toepassing, aangezien wij de dreigingsbalans van Frankrijk en Duitsland onderzoeken.

Als we het in deze masterproef hebben over de dreingsbalanshypothese, dan bedoelen we dat hoe groter de gepercipieerde dreiging van IS is voor een land, hoe meer militaire bijdragen we verwachten van dat land.

16

4. Onderzoeksmethodologie

Deze masterproef heeft als doel te achterhalen onder welke omstandigheden de twee neorealistische systeemfactoren leiden tot militaire bijfdragen. De alliantieafhankelijkheid en dreigingsbalans zijn twee van de belangrijkste verklarende factoren om een lasterverdeling binnen een coalitie te analyseren (Davidson, 2011). Het doel van dit hypotheseontwikkelend en – verfijnend caseonderzoek bestaat er in deze twee factoren te verfijnen en op zoek te gaan naar de concrete omstandigheden waarin deze factoren gelden en om als hypothese de juiste voorspelling te kunnen doen (Levy, 2008). Deze masterproef maakt voor elke verklarende factor gebruik van een typical en een afwijkende case. De typical case is in dit onderzoek een land dat representatief is voor een hypothese (Seawright & Gerring, 2008), een land dat deze hypothese volledig belichaamt. De afwijkende case is dan weer het tegenovergestelde en wijkt af van de veronderstellingen gemaakt op basis van de hypothesen. Belangrijk om te vermelden is dat deze studie de start van de coalitie in september 2014 neemt als beginpunt. De bijdragen die de cases op dat moment leverden, worden gebruikt om een case in te delen als typical of als afwijkende case. Het zal echter blijken dat de bijdragen geleverd in september 2014 niet meer actueel zijn en dat er zich bij elk van de cases interessante wijzigingen hebben voor gedaan die niet genegeerd kunnen worden. Ook voor deze wijzigingen tracht deze masterproef op zoek te gaan naar de verklarende factoren.

We vergelijken de typical en de afwijkende case met elkaar om de verschillende doorslaggevende omstandigheden te achterhalen die aanwezig moeten zijn opdat de veronderstellingen op basis van de hypothese zouden uitkomen. We ontleden als het ware het klimaat van twee landen die ogenschijnlijk dezelfde uitkomst zullen hebben op basis van de hypothese, maar waarbij toch één land afwijkend verdrag vertoont. Waaraan ligt dit en hoe is dit te verklaren? Zijn de neorealistische systeemfactoren in staat om deze verschillen te verklaren? Welke bijkomende omstandigheden moeten hiervoor aanwezig of net afwezig zijn?

4.1 Caseselectie

4.1.1. Hypothese 1: alliantieafhankelijkheid Om deze hypothese te testen worden er twee landen gekozen waarbij er een vermoeden is dat de goede relatie met de coalitieleider, de Verenigde Staten van Amerika, de doorslag geeft om bij te dragen aan de coalitie. De typical case heeft daadwerkelijk bijgedragen, de afwijkende case niet.

17

4.1.1.1. Canada als typical case

Canada voldoet aan de vereisten om als typical case te fungeren. Het is geen geheim dat Canada een goede verstandhouding met de VS onderhoudt. Deelname aan de internationale coalitie in de die zich ontplooide na de aanslagen van 11 september 2001 is hier een goed voorbeeld van (McCutcheon & Derksen, 2009). Tijdens de oorlog in Irak van 2003, de zogenaamde Operation Iraqi Freedom, wees Canada echter officieel een deelname af. Dit lijkt onze alliantieafhankelijkheidshypothese een flinke knauw te geven. Toch is er meer nuance op zijn plaats. Patrick Lennox (2009) toont in zijn boek The Canada-US relationship and Canada’s place in the world aan dat Canada wel degelijk een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd aan de door de VS geleide coalitie die actief was in Irak. Een laatste argument om de alliantieafhankelijkheid aan te tonen zijn de handelsrelaties tussen de twee landen. Volgens de Amerikaanse overheid is de bilaterale handelsrelatie één van de grootste en meest uitgebreide ter wereld (US Department of State, 2015). Volgens twee Canadese economen zou Canada er zelfs goed aan doen om zijn handel wat meer te diversifiëren om op die manier wat minder afhankelijk te zijn van de export naar de Verendigde Staten (O’Kane, 2014). We mogen er dus vanuit gaan dat de relatie tussen de VS en Canada bijzonder sterk is. Volgens de alliantieafhankelijkheidshypothese kunnen we stellen dat Canada steeds geneigd zal zijn om deel te nemen aan een coalitie die door de VS wordt geleid. In casu zien we dat dit het geval is en kunnen we een sterke bijdrage van Canada waarnemen. De gedetailleerde bijdragen worden uiteengezet in sectie 4.1.1.

4.1.1.2. Polen als afwijkende case

We nemen Polen als afwijkende case. Ondanks een duidelijke alliantieafhankelijkheid met de VS, heeft Polen er niet voor gekozen om bij te dragen aan de luchtaanvallen tegen Daesh. Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie heeft Polen een sterke band met het Westen uitgebouwd. Polen deed dit door zich te concentreren op twee zaken: instappen in de Noord- Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO, 1999) en aansluiting bij de EU (2004). Daar hield het echter niet bij op. Naast het nastreven van lidmaatschap, gedroeg Polen zich erg actief in tal van opgezette NAVO missies. Er waren bijdragen in Bosnië-Herzegovina (1996), Albanië (1999) en Kosovo (1999). De meest opmerkelijke bijdrage was echter aan de niet-NAVO missie in Irak (Chappell, 2012). In 2003 leverde Polen de op twee na grootste Europese bijdrage aan de door de VS geleide invasie. Hun politieke leiders hebben meermaals verklaard dat ze wilden gezien worden als dé uitgesproken partner van de VS in Het Oosten. Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Cimoszewicz (2002, p. 8) verwoordde het zo: ‘we would like to consolidate the image of Poland as the main partner of the United States in the region and one of the most important partners of the USA in Europe.’ Na de bijdrage in Irak volgde nog een aanzienlijke

18 inspanning in Afghanistan (Chappell, 2012). Waarom heeft Polen deze keer dan beslist om niet bij te dragen aan de internationale coalitie, ook al heeft ze dat in het verleden bijna altijd gedaan (behalve in Libië)?

Naast actieve bijdragen aan coalities in het recente verleden, geleid door de VS, zijn er nog andere signalen van een sterke alliantieafhankelijkheid tussen de VS en Polen. Polen is de belangrijkste (handels)partner in Centraal Europa van de VS en samen hebben ze een aantal bilaterale economische en handelsverdragen. Polen huisvest daarenboven een afdeling van de Amerikaanse Luchtmacht en een ballistische raketinstallatie (US Department of State, 2015). Hiervoor hebben ze sterk aangedrongen bij de NAVO en de Amerikanen (Derek, 2016).

Volgens de alliantieafhankelijkheidshypothese kunnen we dus stellen dat de Polen en de VS een sterke relatie onderhouden. Polen houdt de VS zoveel mogelijk te vriend, zodat ze beschermd worden tegen eventuele Russische expansiedrang. Dit werd zo mogelijk nog versterkt na het conflict om Zuid-Ossetië in 2008 (Noetzel & Schreer, 2009) en de aanhechting van de Krim in 2014.

4.1.1.3. Wat met de dreigingsbalans als verklarende factor?

Het is belangrijk dat de twee cases naast de verklarende factor waarvoor ze worden onderzocht, ook niet variëren op die andere verklarende factor. Voor Canada en Polen wil dat zeggen dat ze, zoals aangetoond hierboven, een gelijkaardige alliantieafhankelijkheid hadden, maar daarnaast ook een vergelijkbare dreigingsbalans, beide op het moment dat de coalitie tot stand kwam. Indien dat het niet het geval was, kan de verklaring voor het verschillend verdrag bij de andere neorealistische systeemfactor gezocht worden. Canada en Polen zijn net goede cases om te onderzoeken voor de alliantieafhankelijkheid, omdat ze beiden niet door hun dreigingsbalans worden getriggerd om bij te dragen aan de coalitie. Het stuk hieronder beargumenteert dat die vergelijkbare dreigingsbalans bij Canada en Polen in september 2014 het geval was.

Canada Toen de Canadese regering in september 2014 ervoor koos om deel te nemen aan de luchtbombardementen tegen IS, was er in een overheidsrapport sprake van 35-40 foreign fighters afkomstig uit Canada (Public Safety Canada, 2014). Een Canadees onderzoeker stelde dit aantal bij na zijn onderzoek tot zo een 60-tal (Amarasingam, 2015). In vergelijking met andere (West-Europese) landen is dit aantal vrij beperkt. Haesebrouck (2016a) legt de grens op 150 foreign fighters om te spreken van een hoge dreiging. De bedreiging voor Canada in

19 september 2014 was dus niet helemaal afwezig, maar beperkt daar het aantal foreign fighters niet buitensporig hoog was.

De tweede paramater die in deze masterproef in overweging wordt genomen opdat een staat redenen heeft zich bedreigd te voelen door IS, is het aantal aanslagen in het recente verleden gepleegd door personen met jihadistische motieven. Op het moment dat de beslissing werd genomen door de Canadese regering om te participeren in de coalitie was dit beperkt tot een aanslag, in 2004, waarbij geen slachtoffers vielen (START, 2015).

Polen Polen had op het moment van de totstandkoming van de coalitie weinig redenen om zich bedreigd te voelen door Islamitische Staat. Dat blijkt ondermeer uit het laatste rapport van het ICCT dat aangeeft dat er 20 tot 40 Poolse foreign fighters zich hebben aangesloten bij Islamitische Staat en een groot deel daarvan verbleef op het moment van hun vertrek niet meer in Polen maar in andere Europese staten (Van Ginkel & Entemann, 2016). In vergelijking met andere landen is dit geen excessief aantal. Onder meer door dit lage aantal foreign fighters hanteert Polen dreigingsniveau nul (op een schaal van nul tot vier) (Van Ginkel & Entemann, 2016). In tegenstelling tot veel andere staten heeft Polen zijn dreigingsniveau niet verhoogd na de tweede aanslag in Parijs (Aba & Rk, 2015). Daarnaast zijn er in het recente verleden geen dodelijke aanslagen gepleegd in Polen door (of opgeëist door) jihadistische groeperingen (START, 2015).

De dreiging van IS tegenover Polen kan bijgevolg als beperkt worden ingeschat, net als bij Canada. De dreigingsbalans varieert niet voor de twee cases. Beide staten hadden volgens de gebruikte parameters niet direct redenen om zich in september 2014 bedreigd te voelen door de terroristische groepering.

4.1.2. Hypothese 2: dreigingsbalans Uit de literatuurstudie blijkt dat naast alliantieafhankelijkheid nog een andere determinerende factor meespeelt in de beslissing of een land al dan niet zal bijdragen aan een coalitie. De dreiging die men waarneemt en aanvoelt voor hetgeen bestreden wordt, speelt ook een grote factor in de beslissing die genomen wordt. Hieronder tonen we aan dat twee landen een gelijklopende dreiging kunnen percipiëren als we kijken naar de drie factoren van Stephen Walt (1987): afstand van het land tot de agressor, bewijzen voor de bedoelingen van de agressor en als derde de aanvalsmogelijkheden voor de agressor. Voor Duitsland en Frankrijk zijn deze drie factoren vrijwel gelijk in te vullen. Toch is hun bijdrage aan de coalitie tegen IS drastisch verschillend (zie 5.1.). Hoe komt dit? Aan wat is dit verschil in bijdrage toe te schrijven? Dat wordt onderzocht in hoofdstuk 5.

20

4.1.2.1. Frankrijk als typical case

Frankrijk telt als typical case. Ze hebben voldoende redenen om een hoge dreiging te ervaren van Islamitische Staat. Frankrijk heeft direct na de Amerikaanse vraag in de zomer van 2014 toegezegd om bij te dragen aan de luchtaanvallen boven Irak onder de naam ‘Opération Chammal’. Ten eerste kampte Frankrijk op dat ogenblik met een hoog aantal foreign fighters. Een recent vergelijkend onderzoek spreekt van meer dan 900 Franse foreign fighters en van 2.000 Franse of in Frankrijk verblijvende geradicaliseerde moslims die banden hebben met jihadistische netwerken ( Van Ginkel & Entenmann, 2016). Een heel deel van de Franse foreign fighters, 246, zijn bovendien reeds teruggekeerd naar Frankrijk en vormen een permanente bedreiging voor Frankrijk en zijn buurlanden (Van Ginkel & Entemann, 2016). Daarnaast waren er in het recente verleden (maart 2012) al drie aanslagen gepleegd door jihadistische groeperingen, tweemaal in Toulouse en eenmaal in Montauban. Samen vielen er acht slachtoffers (National Consortium for the Study of Terrorism and Responses to Terrorsm (START), 2015). Toen de coalitie tot stand kwam in de zomer van 2014 gold in Frankrijk het niveau vigilance van le plan Vigipirate, het op een na hoogste dreigingsniveau. Dit wil zeggen dat er een permanente waakzaamheid was tegen een hoge, maar diffuse dreiging (Le Plan Vigipirate, 2015). Men kan dus concluderen dat Frankrijk een serieuze dreiging aanvoelt van IS en andere jihadistische netwerken. Volgens de dreigings-balanshypothese zal Frankrijk geneigd zijn om een grote bijdrage te leveren aan de coalitie ter bestrijding van Daesh. Ook in werkelijkheid heeft zich dit voorgedaan en heeft Frankrijk reeds bijgedragen in luchtaanvallen, eerst in Irak maar later ook in Syrië (McInnis, 2015).

4.1.2.2. Duitsland als afwijkende case

Net als Frankrijk heeft Duitsland gegronde redenen om aan te nemen dat IS een grote bedreiging voor hun staat vormt. De bondsrepubliek telt minder foreign fighters (760) dan Frankrijk, maar toch is het aantal toch bij de hoogste van Europa (Van Ginkel & Entemann, 2016). Ook hier vormen de teruggekeerde jihadi’s de grootste bedreiging. Duitsland telt een 250-tal teruggekeerde foreign fighters (Van Ginkel & Entemann, 2016). In het recente verleden zijn er in Duitsland twee aanslagen gepleegd (in 2006 en in 2012) door jihadistische groeperingen, zonder slachtoffers (START, 2015). Volgens het International Centrum for Counter-Terrorism (ICCT) is Duitsland tot doel verklaard voor jihadistisch gemotiveerd geweld en zijn Duitse belangen in binnen-en buitenland op elk ogenblik een potentieel doelwit voor aanslagen en andere incidenten (Van Ginkel & Entemann, 2016). Er kan dus worden geconcludeerd dat er voor Duitsland een grote dreiging van IS uitgaat. Toch heeft de Duitse regering er voor geopteerd om niet deel te nemen aan de luchtbombardementen tegen het

21 zelfverklaarde Kalifaat. Duitsland geldt dus als afwijkende case. De verklaring hiervoor wordt onderzocht in hoofdstuk 6.

4.1.2.3. Wat met de alliantieafhankelijkheid als verklarende factor?

Ook voor Frankrijk en Duitsland is het belangrijk dat we aantonen dat deze cases niet variëren op die andere verklarende factor, de alliantieafhankelijkheid. Sterker nog, hieronder tonen we aan dat de alliantieafhankelijkheid niet kan worden ingeroepen als verklarende factor voor de verschillende bijdragen van Frankrijk en Duitsland bij de totstandkoming van deze coalitie in september 2014.

Frankrijk Frankrijk heeft zich lang enkel tot de Europese Unie gericht voor haar collectieve veiligheid. Deze Gaullistische houding werd verlaten door president Sarkozy in 2009 door terug lid te worden van de NAVO. De Fransen waren teleurgesteld in de vooruitgang van het Europees Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (CSDP). Sarkozy opteerde terug voor een meer pragmatisch buitenlands beleid waardoor Frankrijk (terug) deel uitmaakte van alle belangrijkste veiligheidsclubs. Irondelle en Schmitt (2013, p. 132) citeren een diplomatieke medewerker uit een interview van 2009: ‘CSDP is a tool for French national security. If our security requires using NATO, we would use NATO, if the EU is more relevant or legitimate, we would use CSDP.’ Ondanks deze terugkeer naar de NAVO zijn vele Amerikanen de stevige oppositie van de Frankrijk tegen de oorlog in Irak niet vergeten. Amerikaanse beleidsmakers zijn een generatie lang gesocialiseerd met de idee dat Fransen niet meer dan ‘cheese-eating surrender monkey’s’ zijn (Jeangène Vilmer & Schmitt, 2015). Hoewel de banden onder president Sarkozy en Hollande met Amerika terug zijn aangehaald , is het niet opportuun om te spreken van een alliantieafhankelijkheid of van een vriendschappelijke relatie die op het spel stond moest Frankrijk er in september 2014 voor hebben gekozen niet bij te dragen aan de coalitie. De alliantieafhankelijkheid kan dus niet worden ingeroepen als verklarende factor voor de Franse bijdrage aan de luchtbombardementen boven Irak en later ook Syrië.

Duitsland De relatie tussen Duitsland en de Verenigde Staten is niet eenduidig te beschrijven. Op economisch vlak is de verwevenheid klaar en duidelijk. De VS zijn onlangs de grootste afnemer geworden van Duitse producten. In het buitenlands en veiligheidsbeleid van Duitsland en de VS loopt de relatie al heel wat stroever. Ondanks de Duitse bijdragen aan de operaties in Kosovo en Afghanistan, vinden de Amerikanen dat Duitsland te weinig verantwoordelijkheid opneemt om de internationale veiligheid te verzekeren, zeker in vergelijking tot de economische macht van het land. De weigering van Duitsland om de VS te steunen in hun

22 oorlog in Irak, vormde het hoogtepunt in deze ergernis. Toenmalig president Schröder was de eerste Bondskanselier die ook ideologisch afstand nam van de Amerikanen (Techau, 2015; Swarzer, 2016). De weigering kan dan ook gezien worden als bewijs dat Duitsland zich niet zo makkelijk laat overhalen om in te stappen in een Amerikaanse operatie, ondanks de sterke economische banden.

4.2. Gestructureerd en gericht vergelijkend onderzoek In deze masterproef gebruiken we een gestructureerd en gericht vergelijkend onderzoek om de cases te bestuderen (George & Bennett, 2005). Gestructureerd omdat we voor elk van de twee cases dezelfde vragen stellen en factoren onderzoeken. De informatie om deze factoren te onderzoeken wordt op gelijke manier verzameld. Eerst gegeven we voor elke case een historisch overzicht van de geleverde bijdragen aan de coalitie. In een tweede deel gaan we dan op zoek naar de omstandigheden waarin de beslissing om al dan niet bij te dragen tot stand kwam. We stellen de vraag waarom voor Canada de alliantieafhankelijkheid op het eerste zicht wel geldt als verklarende factor, maar voor Polen niet. Dit doen we analoog voor de dreigingsbalans als verklarende factor. In de eindconclusie proberen we dan een conclusie te formuleren over de bruikbaarheid van de twee neorealistische systeemfactoren.

Het onderzoek is gericht omdat het onderzoek gevoerd met een specifieke onderzoeksdoelstelling. De data wordt onderzocht met enkel het specifieke theoretisch kader en enkel de onderzoeksvragen in het achterhoofd. (George & Bennett, 2005).

Voor het onderzoek worden zoveel mogelijk primaire en secundaire bronnen gebruikt. Dit omvat academische tijdschriften, boeken, overheidsdocumenten, papers van denktanks, analyses en mediaverslaggeving.

In de volgende twee hoofdstukken zijn de empirische hoofdstukken waar we het onderzoek uitvoeren.

23

5. Alliantieafhankelijkheid: Canada en Polen

In dit hoofdstuk onderzoeken we waarom Canada en Polen een verschillende bijdrage leveren aan de coalitie tegen Daesh, ondanks hun bewezen alliantieafhankelijkheid ten opzichte van de Verenigde Staten (zie sectie 3.1.1.). Eerst zetten we de bijdragen van Canada en Polen uiteen (Polen is officieel lid van de coalitie). In dit onderzoek kijken we echter naar de bijdrage aan de luchtbombardementen boven Irak en/of Syrië en daar is wel een verschil te constateren tussen de twee landen. Daarna gaan we op zoek naar de concrete omstandigheden die voor dit verschil in bijdragen zorgen en maken we een vergelijking tussen de twee landen. Het doel is dan om de theorie van alliantieafhankelijkheid te verfijnen met de omstandigheden die aanwezig moeten zijn opdat er sprake kan zijn van de alliantieafhankelijkheidshypothese.

5.1. Overzicht van de verschillende bijdragen

5.1.1. Canada als typical case Canada was er vroeg bij om hun buurland bij te staan in de strijd tegen Islamitische Staat. Toen Secretary of State John Kerry de negen dichtste NAVO-bondgenoten van de VS (Groot- Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Australië, Turkije, Italië, Denemarken, Canada en Polen) verzamelden in de zijlijn van de NAVO-top van 4 en 5 september 2014 in Wales (Nicks, 2014), kwam Canada reeds met een aankondiging om 100 militaire instructeurs te sturen naar Noord- Irak (Chase, 2014). Dit aantal werd later bijgesteld naar 69 (The Canadian Press, 2014a). De beslissing om bij te dragen aan de luchtbombardementen van de ondertussen gevormde coalition of the willing onder leiding van de VS, kwam er in oktober 2014. Prime Minister kondigde in het Canadese parlement op drie oktober een motie aan waarin hij het parlement opriep om gevechtsvliegtuigen naar Irak te sturen. De regering wou met deze actie koste wat kost vermijden om aanschouwd te worden als free rider en te profiteren van andermans inspanningen. Harper stelde daarnaast in zijn speech dat heel de wereld en dus ook Canada bedreigd wordt door de terroristische jihad die IS wereldwijd wou verspreiden (Kennedy, 2014). Diezelfde dag postte Harper volgende tweet: ‘When our allies recognize & respond to a threat that would also harm us, we Canadians do not stand on the sidelines. #cdnpoli’ (Harper, 2014). Een paar dagen later, op 7 oktober, zetten de Canadese MPs het licht op groen om deel te nemen aan de luchtbombardementen (Sagan & O’Malley 2014).

Concreet werden er zes gevechtsvliegtuigen, twee verkenningsvliegtuigen en een tankvliegtuig, samen met 600 personeelsleden afgevaardigd en dit voor een duur van zes maanden. De eerste bombardementen vonden plaats op 2 november (Government of Canada, 2016). Op 30 maart 2015 werd de missie, intussen operation Impact genaamd, verlengd voor

24 twaalf maanden en daarnaast ook uitgebreid. Voortaan zouden er bombardementen in Syrië uitgevoerd kunnen worden. Dit werd door de regering gelegitimeerd onder het zelfverdedigingsbeginsel (The Canadian Press, 2015).

De verkiezingen van 19 oktober 2015 hebben voor een ommekeer gezorgd in de Canadese benadering van de onrust in Syrië en Irak. , een liberaal, werd de nieuwe prime minister en verving Stephen Harper, een conservatief. Hij kondigde vrijwel meteen aan dat Canada zijn deelname aan de luchtbombardementen boven Syrië en Irak zou staken (Berthiaume, 2015). Op 15 februari 2016 trok Canada zijn gevechtsvliegtuigen terug. De twee verkenningsvliegtuigen en het tankvliegtuig bleven wel actief (Government of Canada, 2016). Daarnaast werd het aantal militaire instructeurs verdrievoudigd en kwamen er 230 extra personeelsleden bij ter ondersteuning van de coalitie tegen IS (Mas, 2016).

Zoals eerder aangehaald, concentreert deze thesis zich op de bijdrage aan de luchtaanvallen. In totaal heeft Canada 251 bombardementen uitgevoerd, 246 in Irak en vijf in Syrië (Government of Canada, 2016).

5.1.2. Polen als afwijkende case Polen is een van de landen die officieel tot de coalitie tegen IS behoren, maar geen gevechtsbijdragen leveren. Zoals reeds gezegd in sectie 4.1.1. werd Polen tijdens de NAVO-top in Wales mee uitgenodigd door de VS om de mogelijkheden te bespreken voor een coalition of the willing tegen IS (Nicks, 2014). Een paar dagen later kwam de Poolse minister van Defensie, Tomasz Siemoniak, met de mededeling dat Polen niet zou bijdragen aan gevechtsoperaties van de coalitie. Polen zou daarentegen zijn humanitaire hulp in Irak en politieke steun aan de coalitie blijven verder zetten (Mk & Nh, 2014).

Na de aanslag van 7 januari in Parijs, verklaarde de Poolse minister van Buitenlandse Zaken, Grzegorz Schetyna, dat Polen bereid was om zijn bijdrage op te schroeven (Nh, 2015). In februari kondigde de afgevaardigde van de minister van Defensie aan dat het vooral om humanitaire hulp zou gaan en dat Polen vooralsnog niet van plan was om grondtroepen te leveren of bij te dragen aan de luchtbombardementen(Polish Press Agency, 2015).

De tweede aanslag in Parijs op 23 november 2015 heeft ervoor gezorgd dat Polen zijn bijdrage wou heroverwegen, meldde Schetyna’s opvolger Witold Waszczykowski, toch met het Oekraïense conflict in het achterhoofd (Tf & Nh, 2015).

Op 10 februari 2016 kwam de opvolger van Siemoniak, Antoni Macierewicz, met de mededeling dat Polen vier F-16 gevechtsvliegtuigen wou sturen ter ondersteuning van de

25 internationale coalitie ter bestrijding van Daesh. Deze vliegtuigen zouden enkel worden ingezet voor verkenningsvluchten. De mededeling kwam er na de NAVO-top in Brussel. Polen zou in ruil voor zijn bijdrage extra NAVO-steun krijgen aan zijn grens met Rusland (Watkinson, 2016). Dat werd echter erkend door het hoofd van het Poolse veiligheidsbureau. De Poolse extra bijdrage zou eerder een teken zijn van alliantiesolidariteit, in de hoop dat de NAVO dan weer solidair met Polen zou zijn (Polish Press Agency, 2016). Tot op heden zijn er echter nog geen Poolse gevechtsvliegtuigen ingezet.

5.2. Onderzoek naar de verklarende omstandigheden Welke factoren hebben er nu voor gezorgd dat Canada is overgaan tot het uitvoeren van luchtaanvallen boven Irak en Syrië, en Polen niet? In welke omstandigheden zijn de twee hypotheses van toepassing? Dienen er verfijningen aangebracht te worden? In onderstaande secties trachten we op deze vragen een antwoord te formuleren. Eerst bekijken we Canada en Polen apart om daarna een conclusie te formuleren.

5.2.1. Canada Zoals uiteengezet in deel 3.1.1. is Canada een trouwe bondgenoot van de Verenigde Staten. Door bij te dragen aan de luchtbombardementen boven Irak en Syrië zette Canada deze stellng nog extra kracht bij. Tot oktober 2015 was het land bijgevolg een schoolvoorbeeld van de alliantieafhankelijkheidshypothese. In die maand vonden er echter parlementsverkiezingen plaats die een nieuwe premier hebben opgeleverd, Justin Trudeau. De leider van de Liberale Partij haalde reeds in de verkiezingscampagne aan dat hij de Canadese luchtbombardementen zou stopzetten om daarna meer humanitaire bijdragen te kunnen leveren (Berthiaume, 2015). Van typical case verandert Canada plots naar een afwijkende case. Hoe is dat te verklaren? In wat volgt worden er een aantal mogelijke verklaringen opgeworpen om het verschil in bijdrage met Polen te kunnen verklaren. Op die manier kunnen we op zoek gaan naar de ideale omstandigheden die aanwezig moeten zijn opdat de veronderstelling dat een land met een hoge alliantieafhankelijkheid militair zal bijdragen, zou uitkomen. Daarnaast zoeken we naar een verklaring voor het feit dat de nieuw verkozen premier de militaire operaties heeft stopgezet.

5.2.1.1. Binnenlandse politieke structuur

In recente literatuur wordt er meer en meer de nadruk gelegd op het belang van de binnenlandse politieke structuur om het buitenlands beleid en dus ook het burden sharing gedrag van staten te verklaren. Onderzoekers gaan dan na in welke mate de uitvoerende macht en/of de regeringsleider alleen kan beslissen over het inzetten van hun militaire troepen. Daarbij is het interessant om te bekijken in hoeverre het nationale parlement een militaire

26 bijdrage moet goedkeuren en of er eventueel sprake is van een vetorecht. Dieterich, Hummel & Marschall (2008) bewezen dat sterke, democratische parlementen regeringen dwingen om gecontesteerde regeringsbeslissingen transparant te maken en hun beslissingen te beargumenteren. Hieruit volgt dan dat regeringen die hun beslissingen moeten voorleggen aan parlementen met sterke controlemechanismen, beperkt worden in hun vrijheid om militaire acties te ondernemen. In een later onderzoek bevestigden ze hun beweringen in een studie over de Europese betrokkenheid in de interventie in Irak 2003. Ze kwamen tot de vaststelling dat staten met sterke parlementen, de zogenaamde parliamentary war powers, over het algemeen veel zwakkere bijdragen leverden aan de coalitie dan staten met een zwak parlement (Dieterich, Hummel & Marschall, 2010). Een ander onderzoek toonde dan weer aan dat parlementen die beschikken over een vetorecht om een regeringsbeslissing aangaande het inzetten van militaire middelen tegen te houden, het meest effectieve controlemechanisme te zijn (Wagner, Peters & Glahn, 2010).

Wat wil dat nu zeggen voor Canada? Het Canadese parlement wordt over het algemeen beschouwd als een weinig invloed hebbende macht op het vlak van het Canadees buitenlands beleid en het bijdragen aan militaire coalities. Het inzetten van Canadese militaire troepen behoort tot de prerogatieven van de eerste minister (Massie, 2013), in september 2014 de conservatief Stephen Harper. De regering kan dus legaal troepen inzetten zonder de toestemming van het parlement. De regering is echter wel verplicht om het parlement bijeen te roepen nadat er een dergelijke beslissing is genomen, maar het ligt niet vast wat er dan effectief besproken moet worden (Wagner et al., 2010). De beslissing om bij te dragen aan de coalitie tegen IS, genomen door de regering Harper in september 2014, ligt dus in de lijn van bovenstaande theorieën.

De binnenlandse politieke structuur van Canada verklaart echter niet waarom de nieuw verkozen premier de luchtbombardementen boven Irak en Syrië heeft stopgezet. Om dit te verklaren moet we elders gaan kijken.

5.2.1.2. Partijideologie

Het is opvallend dat er meteen na het aanstellen van een nieuwe premier, met een andere ideologische achtergrond, een fundamentele wijziging komt in het Canadese buitenlands beleid. Het onderzoek van Imbeau, Pétry en Lamari (2001) toont aan dat er een link is tussen partijideologie en bijdragen aan militaire allianties. De hoeveelheid militaire bijdragen is positief gecorreleerd aan de aanwezigheid van rechtse partijen in een regering. Recentere onderzoeken kwamen tot gelijkaardige conclusies (Rathburn, 2004; Schuster & Maier, 2006; Arena & Palmer, 2009; Mello, 2012). Toen de rechtse, conservatieve regering van Harper in

27 september 2014 werd gevraagd door de VS om deel te nemen aan de coalitie tegen IS, antwoordden ze vrijwel meteen positief (Chase, 2014; The Canadian Press, 2014). Als resultaat van de parlementsverkiezingen kwam de centrum linkse regering van Justin Trudeau aan de macht in Canada die zoals reeds gezegd de Canadese bijdragen heeft bijgesteld , meer gericht op militaire training en humanitaire hulp. Deze wijziging van Canada’s beleid om IS te bestrijden lijkt dus een bevestiging te zijn van de bevindingen van Imbeau et al.

5.2.1.3. Militaire capaciteiten

Het spreekt voor zich dat een staat met amper of geen luchtmacht niet zal deelnemen aan de coalitie tegen IS, die vooral luchtbombardementen uitvoert. Canada heeft volgens het jaarlijks rapport van Flight Global (2015) 65 actieve F-18’s met daarbij nog een aantal tankvliegtuigen. Premier Harper had dus meer dan genoeg vliegtuigen ter beschikking om bij te dragen aan de coalitie en kon een gebrek aan militaire luchtkracht bijgevolg niet inroepen als excuus.

5.2.1.4. Dreigingsbalans

Deel 4.1.1.3. toonde al aan dat de dreiging van IS voor Canada in september 2014 geen verklarende factor kan geweest zijn om bij te dragen aan de coalitie, aangezien de dreiging op dat momenten als vrij beperkt konn beschouwd worden. Kan deze relatief lage bedreiging voor Canada dan wel een verklaring zijn voor het stopzetten van de luchtbombardementen door de nieuw verkozen premier Trudeau? Het antwoord op deze vraag is meer genuanceerd. In oktober 2014 vonden twee aanslagen plaats op drie dagen tijd. Op 20 oktober 2014 reed een IS-sympathisant in op twee Canadese soldaten, een ervan kwam om het leven (The Canadian Press, 2014b; Amarasingam, 2015). Twee dagen later was er een schietpartij aan het Canadese Parlement in Ottawa. De schutter had duidelijke jihadistische motieven (Tucker, 2014; START, 2015). Kort voor deze aanslagen en net na de beslissing van Canada om bij te dragen, riep IS al hun Canadese supporters op om aanslagen te plegen en Canadese slachtoffers te maken (Bell, 2014). We kunnen niet ontkennen dat de oproep van IS geen effect heeft gehad.

Nu de dreigingsbalans schijnbaar is veranderd en er effectief aanslagen zijn gepleegd, weliswaar niet opgeëist door Islamitische Staat, lijkt de bedreiging voor Canada toch aanzienlijk verhoogd. Zoals blijkt uit het theoretisch kader, worden bedreigde staten geacht hogere bijdragen te leveren dan niet-bedreigde staten. Toch kondigde de nieuw verkozen premier Trudeau op zijn eerste persconferentie op 21 oktober 2015 aan dat Canada zijn gevechtsvliegtuigen zou terugtrekken uit de strijd tegen IS (Murphy, 2015). De dreigingsbalans kan dus niet gebruikt worden als verklarende factor om deze terugtrekking te verklaren.

28

5.2.1.5. Publieke opinie

Publieke opinie is een gecontesteerd begrip in de burden sharing literatuur. Er zijn namelijk onderzoekers die beweren dat de publieke opinie belangrijk is in het vormen van het buitenlands en veiligheidsbeleid van een staat (Aldrich, Gelpi, Feaver, Reifler & Sharp, 2006). Er zijn ook academici die het tegendeel beweren. Kreps (2010) haar studie stelt bijvoorbeeld dat een verminderende publieke steun geen effect had op de bijdragen van onder meer Canada, Frankrijk, Duitsland en Italië aan de NAVO-coalitie actief in Afghanistan. Ondanks het gebrek aan consensus in de literatuur, onderzoeken we in deze masterproef of de publieke opinie al dan niet effect heeft gehad op de beslissingen van de betrokken overheden.

Een onderzoek naar de publieke steun voor de bombardementen van de internationale coalitie tegen IS van het marktonderzoekbedrijf Ipsos, toonde aan dat de meerderheid (64%) van de Canadezen hun steun betuigde aan de coalitie (Ipsos, 2014). Het onderzoek werd afgenomen tussen 7 en 21 oktober 2014, zodat we kunnen stellen dat de meerderheid van de Canadezen de beslissing van de Canadase regering steunde om militaire bijdragen te leveren aan de coalitie tegen IS. Het is echter moeilijk om te zeggen of dat nu juist deze publieke steun premier Harper er toe heeft aangezet om Canadese gevechtsvliegtuigen naar Canada te sturen.

De vraag moet nu gesteld worden of het de regering van Trudeau ontbrak aan publieke steun om de luchtbombardementen verder te zetten. Of anders gesteld, had operatie Impact nog steeds steun van de publieke opinie? Het staat vast dat het terugtrekken van de Canadese gevechtsvliegtuigen een belangrijk punt was in de verkiezingscampagne van Trudeau (Paperny, 2015). Een opiniepeiling van Ipsos in november 2015 toonde echter aan dat 68% van de Canadezen de inzet van Canadese gevechtsvliegtuigen tegen IS steunde (Russell, 2015). Daarnaast echter, vond 52% dat premier Trudeau bij zijn verkiezingsbelofte moest blijven en niet mocht terug komen op zijn beslissing om de Canadese gevechtsvliegtuigen weg te halen uit Irak en Syrië. Analist Eric Grenier vindt dat ‘Recent polls agree it's unclear what Canadians really think about the ISIS mission’ (2016).

Zonder eensluidende publieke opinie is het moeilijk om te zeggen in hoeverre dit invloed heeft gehad in Trudeau’s belissing. Het lijkt erop dat Trudeau zich niet laat leiden door de significante meerderheid van de Canadese bevolking die een verlenging wou van operatie Impact.

In het volgend onderdeel onderzoeken we dezelfde variabelen voor Polen zodat we daarna in een besluit de twee cases op een gestructureerde manier kunnen vergelijken.

29

5.2.2. Polen Ondanks de bewezen alliantieafhankelijkheid (zie deel 4.1.1.1.) van Polen ten opzichte van de Verenigde Staat, hebben de Polen in september 2014 er deze keer niet voor gekozen om bij te dragen aan de gevechtsoperaties van de coalitie tegen IS. Nochtans bereikte op dit moment de gepercipieerde Russische dreiging tegenover Oost-Europese landen en voormalige USSR- landen nieuwe toppen. Dit kwam door de, althans in de ogen van Europa, agressieve Russische houding tegenover onder andere Georgië en Oekraïne, met als hoogtepunt de inname van de Krim (Allison, 2014). Onderzoekers hebben al aangetoond dat Oost-Europese landen die na de ineenstorting van de Sovjet-Unie lid zijn geworden van de NAVO zich vaak verplicht voelen om bij te dragen aan coalities in ruil voor protectie tegen een toekomstige Russische dreiging. Ze leveren dan als het ware hun bijdrage om Amerikaanse bescherming te verkrijgen (Ringsmose, 2010). De alliantieafhankelijkheidshypothese voorspelde dus dat Polen er in september 2014 zou voor kiezen om een militaire bijdrage te leveren aan de coalitie. Toch opteerde Polen om geen gevechtsbijdragen te leveren.

Er zijn een aantal mogelijke verklaringen te geven. Vooreerst moeten we de vraag stellen of Polen de Verenigde Staten in september 2014 nog als belangrijkste bondgenoot beschouwde. Was in Polen nog wel een ‘fear of being abandonded’ (Snyder, 1984, p. 466) aanwezig? Volgens Weinthal (2012) was de relatie tussen Polen en de VS reeds een paar jaar eerder verstoord geraakt door het buitenlands beleid van president Obama, onder meer omdat Obama sinds zijn aantreden in 2008 had ingezet op een reset van de VS-relatie met Rusland. Daarvoor zette hij in 2009 de plannen voor een ballistisch afweerraketsysteem in Polen stop om tegemoet te komen aan de Russen (Harding & Traynor, 2009). De Poolse beleidsmakers reageerden verontwaardigd (Sobczyck & Champion, 2009; Sobczyck, 2010) en Polen voelde zich tekort gedaan door de VS. Polen was immers een van de belangrijkste Europese bijdragers in de the coalition of the willing tegen het regime van Sadam Hoessein in 2003 en ook in Afghanistan nam Polen een groot deel van de lasten op zich (Weinthal, 2012). Toenmalig Pools premier Donald Tusk verwoordde zijn ongenoegen zo: ‘I can only have the satisfaction of being the first prime minister over the past 15 years who isn’t so enchanted with our ally’ (Sobczyk, 2010).

Het betoog van Weinthal moeten we enigszins nuanceren. Op het moment dat Obama coalitiepartners aan het zoeken was in de strijd tegen IS, had Washington al een aantal initiatieven gelanceerd om tegemoet te komen aan zijn Centraal- en Oost-Europese landen. De VS lanceerde onder meer hun European Reassurance Initiative, wat hen ertoe verbond om militaire troepen en materiaal afwisselend te stationeren in de Baltische Staten, Roemenië, Bulgarije en Polen (Lorenz, 2014). De Centraal- en Oost-Europese landen, waaronder dus Polen, hadden bij het nemen van de beslissing om al dan niet deel te nemen aan de coalitie in

30 september 2014 bijgevolg weinig of geen redenen om aan te nemen dat de VS zou verzaken aan de beloofde veiligheidsgaranties tegen een eventuele Russische expansiedrang. Desalniettemin koos Polen ervoor om in september 2014 niet bij te dragen aan de coalitie tegen IS.

5.2.2.1. Toch sprake van alliantieafhankelijkheid?

Zoals aangehaald in deel 4.1.2. kwam Warschau op 11 februari 2016 met de mededeling dat Polen de militaire coalitie tegen Islamitische Staat zou gaan ondersteunen met verkenningsvliegtuigen en meer opleidingspersoneel. Dat heeft de minister van defensie beslist na een onderhoud met zijn Amerikaanse collega in Brussel (Watkinson, 2016). Polen beschouwt deze hulp ‘as a matter of integrity’ en Warschau vindt dat het een ‘loyal ally of NATO’ moest zijn (Inside Poland, 2016). Een paar dagen later kwam dan de mededeling dat Polen vier F-16 vliegtuigen zal sturen om verkenningsvluchten uit te voeren (Polish Press Agency, 2016). Hoewel er uitdrukkelijk vermeld werd dat de Poolse F-16’s niet zullen deelnemen aan gevechtsoperaties, is dit toch een opvallende evolutie in de bijdragen van Polen. Het land lijkt meer en meer in te stappen in de militaire coalitie door nu ook gevechtsvliegtuigen in te zetten. De mededeling kwam er daarenboven na beloften van de NAVO om meer militaire aanwezigheid te voorzien aan haar Oostelijke grenzen (Watkinson, 2016).

Het lijkt er op dat we door deze beslissing eerder moeten zien als een typical case. Het ziet er naar uit dat Polen pas wou instappen in de coalitie als het hier ook voldoende voor de in de plaats kreeg, namelijk meer steun tegen een Russische dreiging. De angst om verlaten te worden door zijn belangrijkste partner woog in september 2014 niet op tegen het gevoel miskend te worden in de relatie met de VS. Warschau lijkt dus gewacht te hebben op een sterk signaal van Washington dat tegemoet kwam aan hun veiligheidswensen tegenover Rusland. Eens dat signaal er kwam, kon Polen zijn bijdragen aan de coalitie verhogen. De Poolse minister voor Buitenlandse zaken benadrukte in april 2016 nog eens dat Rusland een grotere, existentiële bedreiging vormt voor Polen en Europa dan terrorisme (Agence France-Presse, 2016b).

De evolutie in de bijdragen tegen IS zorgt ervoor dat Polen eerder als typical case moet gezien worden. Toen de NAVO, de facto de Verenigde Staten, haar veiligheidsgaranties voor Polen verhoogde, nam Polen toch beslissing om een militaire operatie op te starten en bij te dragen aan de coalitie. Voor verschillende academici is dit geen verrassing. Ashraf (2011, p.40) zegt immers dat ‘alliance leaders often use carrots and sticks to persuade a country to take a specific course of action. A state might be offered some incentives to join an ad hoc coalition.’

31

Om een gestructureerde vergelijking te kunnen maken met Canada en op zoek te gaan naar een verklaring voor de schijnbaar inconsistente werking van de alliantieafhankelijkheidsincentive, onderzoeken we nu dezelfde factoren als bij Canada, te beginnen bij de Poolse politieke structuur.

5.2.2.2. Binnenlandse politieke structuur

Ook voor Polen onderzoeken we of de binnenlandse politieke structuur en de werkelijke macht van de Tsjem, het Pools Parlement, over het veiligheidsbeleid een verklarende factor zou kunnen zijn voor de eerder passieve houding ten opzichte van de coalitie tegen IS. Wagner et al. (2010) onderzochten en vergeleken voor 49 landen het beleidsproces om tot een militaire bijdrage te komen. Voor Polen besloten ze om de invloed van het parlement als eerder zwak te omschrijven. De parlementsleden kunnen geen beslissing van de regering tegenhouden, ze beschikken niet over een vetomacht. Het enige wat het parlement wel kan doen, is een minister afzetten door een motie van wantrouwen te stemmen. De beslissing om tot een Poolse militaire bijdrage te komen, wordt dus nagenoeg helemaal genomen door de regering en de president. Dat bleek ook duidelijk in 2003, toen het parlement slechts werd geraadpleegd op het moment dat de Poolse president reeds een resolutie had goedgekeurd om de Poolse troepen in te zetten (Wagner et al., 2010). Deze analyse wordt in een ander werk over de war power van Europese parlementen bevestigd (Dieterich et al., 2010). Dit onderzoek catalogeert de Tsjem als ‘zwak’ op een schaal van heel zwak – zwak – gemiddeld – sterk – heel sterk.

De binnenlandse politieke structuur als verklarende factor voorspelt dat regeringen met zwakke parlementen sneller zullen overgaan tot het inzetten van militaire middelen. Voor kunnen dus geen gebruik maken van deze factor om het niet bijdragen aan de coalitie te verklaren. Ook voor de plotse beslissing in februari 2016 om vooralsnog verkenningsvliegtuigen in te zetten , lijkt deze factor niet geschikt. Hoewel er op dat moment een nieuwe regering aan de macht was in Polen, zal blijken uit het volgende onderdeel dat deze partij initieel geen aanstalten maakte om het beleid tegenover IS te veranderen.

5.2.2.3. Partijideologie

We onderzoeken nog een aantal andere verklaringen die kunnen verklaren waarom Polen er voor koos om geen militaire bijdragen te leveren. Toen in september 2014de vraag kwam van de VS, was de centrum-rechtse coalitie onder leiding van premier Tusk aan de macht. Na de parlementsverkiezingen in oktober 2015 kwam er een rechtse coalitie tot stand, met als grootste regeringspartij Recht en Rechtvaardigheid. Volgens politieke analisten zou dit geen grote veranderingen te weeg brengen in het buitenlands beleid van Polen. Meer nog, de partij Recht en Rechtvaardigheid stond achter de beslissing van de vorige regering om zich niet te

32 mengen in het Midden-Oosten (Balzer & Blusz, 2015). Het binnenlandse politieke niveau en de partijideologie van de regerende partijen voldoen bijgevolg niet als enige verklarende factor voor het passief gedrag van Polen ten tijde van de totstandkoming van de coalitie tegen IS. Ook voor de verandering van de Poolse aanpak vanaf februari 2016, met het inzetten van verkenningsvliegtuigen, kan de partijideologie geen verklaring geven aangezien er geen verandering van het beleid in deze richting verwacht werd.

5.2.2.4. Militaire capaciteiten

Een andere mogelijke verklaring voor het eerder passief gedrag van Polen kunnen we vinden bij de coalitievorming in 2011 voor de interventie in Libië. Polen verklaarde toen dat hun piloten niet capabel genoeg waren en de juiste scholing miste om deel te nemen aan de luchtoperaties boven Libië (Chivviss, 2013; Landsford, 2015). Volgens Flight Global (2015) beschikte Polen in september 2014 over 99 gevechtsvliegtuigen. Zijn die nu daadwerkelijk niet operatief zoals geclaimd in 2011? De Italiaanse vakwebsite, The Aviationist, plaatst alvast enkele vraagtekens bij dit argument. Zo zouden er een aantal technische mankementen bijna kosteloos kunnen verholpen worden. Bovendien zijn de Poolse gevechtsvliegtuigen heel actief tijdens trainingsvluchten en NAVO-oefeningen (Siminski, 2015). Er is geen verklaring gevonden zoals die in 2011 zodat we kunnen besluiten dat de paraatheid van de Poolse piloten en hun gevechtsvliegtuigen niet heeft meegespeeld in de beslissing om niet deel te nemen aan de luchtbombardementen boven Irak en Syrië.

5.2.2.5. Dreigingsbalans

Deel 4.1.1.3. toonde aan dat de dreiging van IS voor Polen niet groot genoeg was om Polen te laten instappen in de militaire operaties van de coalitie. Haesebrouck (2016a) meent dat de dreigingsbalans als factor nog op een andere manier het gedrag van Polen heeft beïnvloed. Volgens hem is de meest waarschijnlijke verklaring voor het niet bijdragen aan de coalitie de gepercipieerde Russische agressie waardoor veel Centraal- en Oost-Europese landen ervoor hebben geopteerd om hun gevechtsvliegtuigen thuis te houden. De Poolse afgevaardigde van de minister van defensie zei in februari 2015 dat het conflict tussen Rusland en Oekraïne de eerste bezorgdheid was van Polen (Polish Press Agency, 2015).

Naast het gebrek aan dreiging van IS voor Polen, speelde er dus nog een andere dreigingsanalyse mee in de beslissing van Polen om geen militaire bijdragen te leveren in september 2014. Polen beschouwde de dreiging van Rusland als voldoende groot om de gevechtsvliegtuigen en andere militaire capaciteiten thuis te houden.

33

Tenslotte lijkt de dreigingsbalans niet op zijn plaats om de evolutie te verklaren in de Poolse bijdragen. De dreiging van IS voor Polen werd in februari 2016 niet anders geanalyseerd dan in september 2014. Een bewijs hiervoor stellen we vast in de beslissing om het Poolse dreigingsniveau na de aanslagen in Parijs niet te verhogen (Aba & Rk, 2015).

5.2.2.6. Publieke opinie

Net als voor Canada ondernemen we voor Polen een poging om te onderzoeken of de Poolse publieke opinie al dan niet een invloed heeft gehad in de beslissing van de regering om niet bij te dragen aan de luchtbombardementen. Een peiling Ipsos, afgenomen in oktober 2014, toont aan dat een meerderheid van de Polen (63%) de luchtbombardementen steunt boven Irak en Syrië (Ipsos, 2014). Dat wil echter niet rechtstreeks zeggen dat de Polen ook achter een Poolse militaire bijdrage aan de coalitie staan. Een uitsluitend antwoord kan er dus niet gegeven worden bij gebrek aan de juiste informatie5. Ook vonden we geen informatie over de publieke opinie omtrent de beslissing van de Poolse regering om alsnog Poolse verkenningsvliegtuigen bij te dragen aan de coalitie.

5.3. Besluit Na het empirische gedeelte kunnen we een aantal besluiten trekken over de impact van de alliantieafhankelijkheid als verklarende factor voor het burden sharing gedrag van de twee onderzochte cases, Canada en Polen.

Door bovenstaand onderzoek kunnen we besluiten dat alliantieafhankelijkheid als verklarende factor een belangrijke rol heeft gespeeld voor de zowel Canada als Polen. De begeleidende omstandigheden zijn echter doorslaggevend voor de uiteindelijke uitkomst. Die omstandigheden zijn bovendien anders voor Canada dan voor Polen. Canada wou in september 2014 absoluut niet gezien worden als een free rider. Als historische goede buur van de Verenigde Staten beslisten ze direct om mee te doen met de luchtaanvallen tegen IS. Door het terugroepen van de gevechtsvliegtuigen door de nieuw verkozen premier Trudeau, moeten we nog iets bijkomend besluiten: ook de partijideologie heeft zijn belang gehad in het besluitvormingsproces. Trudeau trok dan wel de Canadese gevechtsvliegtuigen terug, hij verhoogde wel de andere (niet-militaire) bijdragen van Canada. Op die manier wil ook Trudeau niet afgestempeld worden als free rider. We kunnen dus besluiten dat de alliantieafhankelijkheid belangrijk was voor Canada, maar dat de partijideologie uitmaakt of het land zich concentreert op militaire dan wel op andere bijdragen aan de coalitie.

5 Ondanks een persoonlijke navraag bij het Pools centrum dat onderzoek doet naar publieke opinie (CBOS) leverde dit geen bruikbare gegevens op.

34

Bij Polen daarentegen, speelde de partijideologie van de partijen aan de macht op het eerste zicht geen doorslaggevende rol. Het was de alliantieafhankelijkheid ten opzichte van de VS dat de doorslag heeft gegeven om alsnog (voorzichtige) militaire bijdragen te leveren aan de coalitie. Polen wachtte wel met de bijdragen tot het moment dat ze zich voldoende gewaardeerd voelden in hun relatie met de NAVO en de VS. Toen Polen extra veiligheidsgaranties kreeg van de NAVO en de VS, konden ze makkelijk overtuigd worden om verkenningsvliegtuigen bij te dragen aan de coalitie. Hierdoor kunnen we besluiten dat de alliantieafhankelijkheid wel degelijk geldt voor Polen. Toch kunnen we niet ontkennen dat de beslissing om militaire bijdragen te leveren genomen is door een rechtse regering, net als bij Canada.

Meer algemeen kunnen we dus besluiten dat de neorealistische alliantieafhankelijkheids- hypothese tot correcte voorspellingen heeft geleid voor de bijdragen, maar dat we deze niet los van enkele andere begeleidende omstandigheden kunnen gezien. De partijideologie is belangrijk om al dan niet over te gaan tot militaire, dan wel een ander soort bijdragen. We hebben immers gezien dat het zowel in Canada als Polen een rechtse regering was die overging tot militaire bijdragen.

35

6. Dreigingsbalans: Frankrijk en Duitsland

Analoog aan hoofdstuk 4, onderzoeken we in dit hoofdstuk de omstandigheden die hebben geleid tot een verschillende bijdrage van Frankrijk en Duitsland. Deel 3.1.2. bewijst dat de twee landen objectieve redenen hebben om een significante dreiging van Islamitische Staat te percipiëren. Toch heeft deze dreiging niet geresulteerd in een vergelijkbare bijdrage. Ook in dit hoofdstuk geven we eerst een overzicht van de verschillende contributies. Daarna gaan we op zoek naar verklaringen voor die verschillende bijdragen. Door deze factoren op te sporen maken we het mogelijk om de dreigingsbalanshypothese te verfijnen en beter af te bakenen.

6.1. Overzicht van de verschillende bijdragen

6.1.1. Frankrijk als typical case Nadat Frankrijk al in augustus 2014 humanitaire en militaire hulpgoederen had geleverd aan (Noord-)Irak (La rédaction numérique de RTL, 2014), besliste president Hollande om militair in te grijpen in Irak. De hulpvraag van zijn Iraakse collega, president Fouad Massoum, gaf tijdens een bezoek van Hollande de doorslag. Op 18 september 2014 kwam Hollande met de mededeling dat Frankrijk haar verantwoordelijkheden zal opnemen door positief te antwoorden op de hulpvraag van Irak en Opération Chammal te lanceren (Dautry, 2014). Een dag later voerde Frankrijk een eerste luchtaanval uit boven de Iraakse stad Mossul (Ministère de la défense, 2014).

Na de aanslag op 7 januari 2015 in Parijs reageerde president Hollande met oorlogstaal. De president stuurde het vliegdekschip Charles de Gaulle, na eerdere plannen, richting Perzische Golf. Van daaruit lanceerde Frankijk haar luchtbombardementen boven Irak, in samenwerking met de Amerikanen (McInnis, 2015). Het vliegdekschip werd ingezet van 23 februari tot 18 april 2015. Frankrijk limiteerde bovendien haar aanvallen tot Irak omwille van twee redenen: het ontbreken van een internationaal mandaat om luchtaanvallen uit te voeren boven Syrië en het niet onbedoeld willen steunen van het regime Assad (McInnis, 2015).

Begin september 2015 kondigde president Hollande aan dat het actieterrein van Opération Chammal zou worden verruimd naar Syrië (Irish & Pineau, 2015). Een dag later, op 8 september, vond de eerste verkenningsvlucht van een Frans gevechtsvliegtuig plaats (Ministère de la Défense, 2016). Op 27 september voerde Frankrijk de eerste luchtaanvallen boven Syrië uit (Irish & Vidalon, 2015).

Als gevolg van de tweede (reeks) aanslag(en) in Parijs, op 13 november 2015, kondigde President Hollande een nieuwe intensivering van de Franse bijdragen in Irak en Syrië aan. Op

36

15 november lanceerde Frankrijk een groot offensief boven de Syrische stad als vergelding voor de aanslagen twee dagen eerder (Doherty & Henley, 2015). Ook de Charles de Gaulle werd opnieuw ingezet, al werd deze beslissing reeds op 5 november genomen (Lert, 2015). Tussen 19 december en 22 februari 2016 werden er verscheidene luchtaanvallen ingezet vanaf het schip. Daarna werd het commando doorgegeven aan de Amerikanen (Ministère de la Défense, 2016b).

De Fransen zijn tot op heden nog steeds actief in Irak en Syrië. Boven Irak zijn er tot nu toe 582 luchtaanvallen uitgevoerd, een exact aantal voor het aantal bombardementen boven Syrië ontbreekt (Airwars, 2016).

6.1.2. Duitsland als afwijkende case Duitsland is officieel lid van de brede coalitie tegen Islamitische Staat en dragen dus op een manier bij aan de coalitie. Ze hebben echter van bij de start verklaard niet te willen deelnemen aan de luchtaanvallen. Minister van Buitenlandse Zaken Frank-Walter Steinmeier verwoordde het begin september 2014 zo: ‘To be quite clear, we have not been asked to do so and neither will we do so’ (Brown & Kirschbaum, 2014). Toch dragen ze op een aantal manieren wel bij aan de coalitie via onder andere wapenleveringen aan de Koerden, humanitaire hulp en een 40-tal opleidingsmilitairen (Bundeswehr, 2015). Onder andere het bericht dat 20 voormalig Duitse militairen aan de kant van IS vechten, heeft er voor gezorgd dat Duitsland overging tot grote wapenleveringen aan het Iraakse leger (Bst, 2014).

In december 2014 al overwoog bondkanselier Merkel om het aantal militairen te verhogen (Huggler, 2014), maar het was pas na de aanslagen op 13 november 2015 in Parijs dat Duitsland besloot om een significante verhoging van haar bijdragen in te stellen. Op 4 december 2015 werden de extra bijdragen, op vraag van Frankrijk, goedgekeurd door het Duitse Parlement. Duitsland zou voortaan zes Tornado verkenningsvliegtuigen, een tankvliegtuig en een fregat ter bescherming van het Franse vliegdekschip afvaardigen. Om dit alles te ondersteunen stuurde Duitsland zo’n 1.200 militairen naar Irak (Smale, 2015). De Duitse regering benadrukte wel dat er van deelname aan de luchtbombardementen nog geen sprake was (Kirschbaum, 2015), en zo is het nog steeds.

6.2. Onderzoek naar de verklarende omstandigheden Analoog aan sectie 5.2. onderzoeken we in dit onderdeel hoe de verschillende bijdragen van Duitsland en Frankrijk te verklaren zijn. Frankrijk heeft van bij de start van de coalitie geopteerd om luchtaanvallen uit te voeren, Duitsland tot op heden nog niet. Toch hadden we dit kunnen verwachten op basis van de dreigingsbalanshypothese. Welke factoren hebben er

37 dan geleid dat deze voorspelling niet is uitgekomen? Kunnen er verfijningen worden aangebracht aan deze hypothese?

6.2.1. Frankrijk De dreigingsbalanshypothese voorspelt een militaire bijdrage van Frankrijk aan de coalitie tegen IS. In september 2014 besliste Frankrijk daartoe met het afvaardigen van gevechtsvliegtuigen en deelname aan de luchtbombardementen, eerst enkel in Irak en later ook boven Syrië. Op het eerste zich lijkt het erop dat de dreigingsbalans de doorslaggevende factor was om in te stappen in de coalitie. Om ook hier een goede vergelijking te kunnen maken met Duitsland en op zoek te gaan naar de omstandigheden waarin de dreigingsbalans als doorslaggevende verklaring geldt, onderzoeken we nog een aantal andere factoren. In 4.1.2. kwam de alliantieafhankelijkheid van Frankrijk en Duitsland al aan bod en argumenteerden we dat dit niet als verklarende factor kan gezien worden voor de verschillende bijdragen. Toch komen we hier nog even op terug. Daarna komen de andere (binnenlandse) factoren aan bod.

6.2.1.1. Alliantiepolitiek

Na de aanslagen op 13 november 2015 ging Hollande direct van start om een eigen coalitie, breed gedragen coalitie te bouwen om de strijd tegen IS op te voeren. Het is belangrijk om op te merken dat Frankrijk op deze manier, naast de VS, coalitieleider werd. De Fransen konden nu hun goede relaties met andere staten uitspelen en ze overtuigen om hun bijdragen aan de coalitie aanzienlijk te verhogen. Hollande is hierin geslaagd bij onder meer de Britten en de Duitsers (De Galbert, 2015).

6.2.1.2. Strategische cultuur6

Frankrijk mag dan al geweigerd hebben om de Amerikanen te steunen in Irak, dit wil niet zeggen dat de Fransen terughoudend zijn als het over het inzetten van haar leger gaat. Sinds de dekolonisering zijn er al vele militaire operaties in Afrika, maar ook in het Midden-Oosten en de Balkan, opgezet. Analisten vinden zelfs dat er sinds 2011 een intensivering van het Frans interventionisme heeft plaatsgevonden met operaties in Libië (2011), Mali (2013), de Afrikaanse Sahel (2014), Centraal-Afrikaanse Republiek (2014) en nu dus in Irak en Syrië (2014). Een belangrijke verklaring vinden we in de zelfperceptie van grootmacht, ‘home of human rights, bearer and defender of universal values’ dat sinds het einde van de 19e eeuw leeft bij de Franse beleidsvoerders (Jeangène Vilmer & Schmitt, 2015). De Fransen hadden na de genocide in Rwanda een enorm schuldgevoel en willen kost wat kost een nieuw Rwanda in

6 Dit begrip kan worden omschreven als ‘de tradities, waarden en het beleid ten aanzien van het gebruik van (militair) geweld’ (De Wijk & Van Ham, 2005).

38 de toekomst vermijden. Naast het verdedigen van hun territoriale integriteit, is het tweede hoofddoel van het Frans buitenlands beleid bijdragen aan de Europese en internationale veiligheid. Bij hun speciale status als lid van de VN Veiligheidsraad, stichtend lid van de Europese Unie en de NAVO en erkende kernmacht horen immers speciale verantwoordelijkheden om de internationale veiligheid te garanderen, aldus de Fransen (Irondelle & Schmitt, 2013). Frankrijk verkiest hiervoor een multilateraal kader, maar staat er ook op om haar onafhankelijkheid te behouden om desnoods unilaterale operaties uit te voeren.

Als we kijken naar de strategische cultuur van Frankrijk was de Franse bijdrage in september 2014 dus geen verrassing.

6.2.1.3. Binnenlandse politieke structuur

Sinds het begin van de Vijfde Republiek in 1958, is er voor de president een uitermate belangrijke rol weggelegd in het defensie en buitenlands beleid van Frankrijk, het zogenaamde domaine réservé. De president heeft in deze beleidsdomeinen, zeker in vergelijkging met andere democratieën, een hoge mate van flexibiliteit en onafhankelijk (Irondelle & Schmitt, 2013). De premier en de ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken hebben ook enige invloed, aangezien ze deel uitmaken van de Nationale Defensie en Veiligheidsraad, die instaat voor de beslissing om het Franse leger al dan niet in te zetten. De premier en zijn regering zijn verantwoordelijk voor de implementatie van de genomen beslissing. Het Franse beleidsmakingsproces is dus sterk gecentraliseerd, de wetgevende macht heeft amper of geen macht om het inzetten van het leger te beperken (Irondelle & Schmitt, 2013). Analisten omschrijven de Franse parlementaire controle als zeer zwak. Het parlement kan de voltallige regering afzetten met een motie van wantrouwen, maar niet de president (Dieterich et al., 2010).

In deze politieke structuur kan bijgevolg een verklaring, of toch een van de verklaringen, voor de Franse bijdragen aan de luchtbombardementen. Politieke leiders die geen of zeer weinig rekening moeten houden met hun nationaal parlement worden immers verondersteld rapper bij te dragen dan een uitvoerende macht die in haar veiligheidsbeleid beperkt is (Dieterich et al., 2010) .

6.2.1.4. Partijideologie

Volgens politieke analisten Jeangène Vilmer en Schmitt (2011) heeft de ideologische strekking van de uitvoerende macht in Frankrijk geen invloed op de beslissing om al dan niet bij te dragen aan een coalitie of zelf militair te interveniëren. Een bewijs voor deze stelling kunnen we

39 afleiden uit de duidelijke intensivering van het Frans interventionisme vanaf 2011. De socialistische president François Hollande kwam in 2012 aan de macht dus hij was hier grotendeels mee verantwoordelijk voor. Toch lijkt de partijideologie niet helemaal onbelangrijk. Na de twee aanslagen in Parijs vond er tweemaal vrijwel meteen een (tijdelijke) versterking plaats van de Franse bijdragen. Dit kunnen we grotendeels zien als vergeldingsmaatregel, maar niet uitsluitend. Verschillende analisten zijn het er over eens dat de invloed van de uiterst rechtse partij Front Nationale niet te onderschatten is op het gevoerde (buitenlands) beleid van president Hollande (Nossiter, 2015; Hazareesingh, 2015). De hete adem van partijvoorzitster Marine Le Pen vormde volgens hen mee een verklaring voor de oorlogstaal die Hollande uitsprak na de aanslagen van 7 januari en 13 november 2015. Vooral de hevige bombardementen boven Raqqa, kort na de tweede terroristische aanslagen in Parijs, kunnen in het licht gezien worden van de electorale strijd tussen Hollande en Le Pen. Op 6 december 2015 vonden er immers regionale verkiezingen plaats, slechts een paar weken na de aanslagen in Parijs. Hollande lijkt zich verplicht te hebben gevoeld om sterk te reageren met de bedoeling het anti-islam discours van Front Nationale te counteren. Desalniettemin boekte de partij van Le Pen een historische overwinning in de eerste ronde van de verkiezingen (Faye, 2015).

Hoewel de partijideologie in Frankijk geen impact lijkt te hebben op de interventionistische strategische cultuur van het land op zich, vermoeden we dat de opkomst van Front Nationale ervoor heeft gezorgd dat Hollande fors reageerde op de aanslagen in Parijs.

6.2.1.5. Publieke opinie

Tenslotte kijken we naar naar de eventuele invloed van de publieke opinie op de bereidheid van de regering om bij te dragen. Een opiniepoll afgenomen eind augustus 2014 toont aan dat 44% van de Fransen tegen een Franse participatie aan de luchtaanvallen was gekant, 36% was voor. Dit resultaat is opvallend aangezien er op hetzelfde moment wel een goedkeuring was van de Franse publieke opinie (65%) voor de Amerikaanse luchtaanvallen (Jordan, 2015). Latere opiniepolls gaven echter andere resultaten. In mei 2015 werd er aan de Fransen gevraagd of ze akkoord waren met een uitbreiding van de luchtaanvallen naar Syrïe. 55% verklaarde zich akkoord (Irish, 2015). Na de tweede (reeks) aanslagen in Parijs op 13 november 2015, antwoordde 75% van de Fransen positief op de vraag of ze akkoord gingen met de intensivering van de Franse luchtaanvallen (Dahlgreen, 2015).

Over het algemeen is de Franse publieke opinie bij de meest aanmoedigende van Europa als het gaat over steun betuigen aan militaire operaties. Dit legt opnieuw de offensieve

40 strategische cultuur bloot, eigen aan het Franse buitenlands beleid (Jeangène Vilmer & Schmitt, 2013).

Een eensluidend besluit trekken over de rol van publieke opinie als verklarende factor is niet voor de hand liggend. President Hollande heeft zich niet laten tegenhouden door de Franse publieke opinie om in te gaan op de Amerikaanse vraag om steun. De stijgende steun heeft allicht geholpen om over te gaan tot de intensivering van de bijdragen, maar het kan niet gezegd worden dat dit als hoofdverklaring kan gelden. De massale steun was er immers op het moment dat de beslissing daartoe al genomen was.

6.2.2. Duitsland De dreigingsbalanshypothese voorspelt een Duitse bijdrage aan de luchtvallen, maar Duitsland koos ervoor om dit niet te doen. In dit deel gaan we op zoek naar de omstandigheden die ervoor hebben gezorgd dat de Duitse dreigingsbalans niet heeft geleid tot Duitse luchtaanvallen. De factoren die we voor Frankrijk hebben onderzocht, komen ook hier aan bod. Zoals bij alle andere cases vond er ook in het Duitse beleid ter bestrijding IS een opvallende evolutie plaats. In december 2015 kwam er de aankondiging dat Duitsland verkenningsvliegtuigen zou gaan bijdragen aan de coalitie. Waarom was dat nu wel plots mogelijk? Ook voor deze evolutie zoeken we naar verklarende factoren.

6.2.2.1. Alliantiepolitiek

In deel 4.1.2. kwam de alliantieafhankelijkheid van Duitsland ten opzichte van de VS al aan bod en argumenteerden we dat dit niet als verklarende factor kan gezien worden voor het burden sharing gedrag van Duitsland bij de totstandkoming van de coalitie. Toch mogen we de alliantiepolitiek als verklarende factor voor de Duitse bijdragen niet helemaal aan de kant worden geschoven. We moeten ons de vraag stellen of deze factor wel een verklaring kan geven voor de evolutie in het Duitse beleid. Begin december 2015 kondigde de Duitse regering aan om, net als Polen, onder meer verkenningsvliegtuigen in te zetten in de strijd tegen IS (Smale, 2015) . Het gaat hier nog niet om een deelname aan de luchtaanvallen, maar toch om een stevige verhoging van de militaire bijdragen aan de coalitie. Toen Hollande Duitsland vroeg om meer te doen in de strijd tegen IS, leek het alsof bondskanselier Merkel zich wel verplicht voelde om nu wel meer verantwoordelijkheden op te nemen. Er waren al plannen om vroeger de Duitse bijdragen op te schroeven, maar na de tweede, meervoudige aanslagen in Parijs kon Duitsland niet meer anders. Om dit te verklaren verwijzen analisten naar de Franse steun voor het Duitse standpunt in de vluchtelingenproblematiek. Hollande zou Merkel blijven steunen op voorwaarde dat Duitsland Frankrijk nu helpt in het bestrijden van de organisatie die verantwoordelijk is voor de aanslagen in Parijs (Connoly, 2015). Een bewijs hiervoor zien we

41 in de verklaring die de Franse premier Valls een paar dagen voor de Duitse beslissing om de bijdragen te verhogen, had gegeven. Hij liet tijdens een interview vallen dat Europa niet zo veel vluchtelingen meer mocht binnen laten (Nienaber, 2015). Deze opmerking kunnen we lezen als een waarschuwing naar Merkel, die toen hard pleitte voor vluchtelingenquota’s. Enkele Duitse gezagvoerders hebben bij het persagentschap Reuters bevestigd dat Merkel de steun aan de militaire operatie van de coalitie zag als noodzakelijke prijs die moest betaald worden voor de Franse steun in het vluchtelingendossier (Barkin & Siebold, 2015).

Dit laatste lijkt een bevestiging te zijn van de alliantieafhankelijkheidshypothese, maar deze theorie dekt toch niet helemaal de lading. We kunnen immers moeilijk beweren dat Duitsland afhankelijk is van Frankrijk. Een ander concept is dan ook meer op zijn plaats, namelijk het concept alliantiewaarde. Davidson (2011) vindt dit concept correcter omdat staten de relatie met een bevriende staat om vele redenen kunnen waarderen en dat dit niet per se een afhankelijkheidsrelatie inhoudt tussen die twee staten. Verder zegt hij dat ‘the state provides requested military support with the expectation that the ally will see support as a reason to continue the alliance relationship’ (Davidson, 2011, p. 15).

Het ziet er naar uit dat voor de Duitse case alliantiewaarde beter van toepassing is dan de dreigingsbalans als verklarende factor. Hoewel Duitsland redenen heeft om zich bedreigd te voelen door IS (zie 4.1.1.2.), denken we dat dit niet de doorslaggevende factor is geweest om toch bij te dragen aan de militaire operatie. Duitsland kondigde aan militaire bijdragen te willen leveren aan de coalitie, op vraag van Frankrijk. Met de externe bedreiging van IS in het achterhoofd heeft Duitsland ervoor geopteerd om veel waardering te hechten aan zijn relatie met Frankrijk en bijgevolg in te gaan op hun vraag. Dit is geheel volgens de hypothese van Davidson die stelt dat ‘States are more likely to value allies when they perceive a large, menacing existential threat’ (Davidson, 2011, p. 16). Davidson maakt dus een combinatie van de theorieën van Snyder en Waltz en dat zorgt voor een adequate verklaring voor de beslissing van Duitsland om toch deel te nemen aan de militaire operatie tegen IS.

6.2.2.2. Binnenlandse politieke structuur en strategische cultuur7

De beslissing om enkel militaire trainers naar Irak te sturen, ligt in de lijn met het buitenlands beleid dat Duitsland al jaren voert. Het is geen verrassing dat Duitsland niet deelneemt aan de luchtbombardementen tegen IS als we kijken naar de strategische cultuur van het land,

7 In dit onderdeel zal blijken dat de strategische cultuur van Duitsland zeer verweven is met de binnenlandse politieke structuur. Daarom worden ze hier samen behandeld.

42 ondanks het feit dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat Duitsland zich bedreigd kan voelen door de terroristische organisatie.

Na het einde van de Tweede Wereldoorlog is er een defensieve en pacifistische mindset ontstaan in de Duitse instellingen die verankerd is door een aantal controlemechanismen. De Duitse regering moet steeds rekening houden met de sterke rol van het parlement, de Duitse publieke opinie, het grondwettelijk hof en met een consensus gedreven politiek systeem (Junk & Daase, 2013). Daarbij komt nog dat er een diepe sociale, administratieve en politieke afkeer is om geweld te gebruiken buiten de landsgrenzen. Dit heeft als gevolg dat Duitsland een eerder passief, reactief en voorzichtig buitenlands veiligheidsbeleid voert (Junk & Daase, 2013). In deze context kunnen we dan ook het weigeren om deel te nemen aan de operaties in Irak (2003) en Libië (2011) zien. Soms slaagt een regering er in om toch te kunnen deelnemen aan een internationale coalitie, maar dan moet er een strikt mandaat zijn van het parlement en moet de missie ingebed zijn in het collectieve veiligheidssysteem. Toch moet zo een operatie dan nog ‘verkocht’ kunnen worden aan het publiek. In Afghanistan bijvoorbeeld, heeft men de Duitse bijdragen geportretteerd als onderdeel van een peacekeeping en heropbouwmissie, in steun van de Afghaanse overheid (Kulish, 2009).

Pogingen van recente regeringen om het Duits veiligheidsbeleid te laten evolueren naar een meer assertief en interventionistisch beleid met meer macht voor de uitvoerende macht, stuit steevast op de heersende strategische cultuur (Junk & Daase, 2013). De beslissing van Duitsland om niet deel te nemen aan de luchtbombardementen kunnen we dan ook moeilijk als een verrassing zien.

6.2.2.3. Partijideologie

De invloed van partijideologie op de beslissing van de Duitse beleidsuitvoerders om deel te nemen aan een militaire operatie is minimaal. De defensieve strategische cultuur is breed gedragen onder de Duitse politieke elite (Junk & Daase, 2013). Een illustratie hiervoor was de beslissing van toenmalig socialistisch Bondskanselier Schröder om in 2001 troepen te leveren aan de coalitie in Afghanistan. Merkel daarentegen, centrum-rechts, weigerde bij te dragen aan de luchtbombardementen boven Libië in 2011 en in september 2014 boven Irak en Syrië

De partijideologie kan dus niet gebruikt worden om zowel de beslissing van in september 2014 te verklaren, als de evolutie in het Duitse beleid ter bestrijding van IS vanaf eind november 2015.

43

6.2.2.4. Publieke opinie

Tenslotte onderzoeken we in dit onderdeel de publieke opinie van Duitsland. Volgens analisten is dit zeer belangrijk voor het buitenlands beleid dat Duitsland voert (Junk & Daase, 2013). Op het moment dat de Duitse regering weigert om bij te dragen aan de coalitie, toont een opiniepoll dat ook het Duitse publiek niet warm liep voor een Duitse bijdrage. 63% van de Duitsers is tegen luchtbombardementen uitgevoerd door Duitse gevechtsvliegtuigen (Jordan, 2014). Een jaar later, in oktober 2015, steeg dit aandeel nog verder naar 84% (Troianovsky, 2015).

Zoals gezegd kunnen we ook in Duitsland een opmerkelijke evolutie waarnemen in de bijdragen die ze leveren aan de coalitie. De solidariteit die naar aanleiding van de aanslagen in Parijs leefde onder de Duitsers voor de Fransen en een forse stijging bij het deel van de publieke opinie dat een Duitse militaire bijdrage goedkeurt (41%), maakte het mogelijk voor de Duitse regering om deze beslissing te nemen en te laten goedkeuren in het Duits parlement (Connoly, 2015; Troianovsky, 2015). De Publieke opinie en een goedkeuring van het Duits parlement zijn zoals aangegeven doorslaggevend in het Duitse veiligheidsbeleid.

Daarnaast overtuigde de Duitse regering de publieke opinie en het Duits Parlement dat de Duitse militaire operatie legitieme was. De regering verwees naar drie resoluties die de VN Veiligheidsraad had aangenomen ter bestrijding van IS (Barkin & Siebold, 2015). Daarin werden de lidstaten van de VN opgeroepen om verschillende maatregelen te nemen om zaken zoals de financiering van de organisatie tegen te gaan, humanitaire hulp te voorzien en het verhinderen van de verspreiding van de IS-boodschap. Toch vormen deze resoluties geen expliciete toestemming om militair geweld te gebruiken tegen IS in Syrië en Irak (McInnis, 2016).

De publieke opinie blijkt dus enige impact te hebben op het Duitse beleid. Er kwam pas een verhoging van de bijdragen op het moment dat hier een draagvlak voor was bij de Duitse publieke opinie.

6.3. Besluit Na bovenstaand onderzoek zijn we in staat om een aantal besluiten te trekken over de dreigingsbalans als verklarende factor voor de bijdragen van Frankrijk en Duitsland. Om te beginnen hebben we aangetoond dat de dreigingsbalans niet de belangrijkste verklarende factor is voor beide cases. Het verschil tussen Frankrijk en Duitsland moeten we vooral situeren in een verschillende strategische cultuur. Frankrijk heeft in het recente verleden veel meer bijgedragen aan internationale coalities of zelf unilaterale interventies opgezet. Wanneer

44

Frankrijk, met een zelfperceptie als internationale hoeder van de mensenrechten, geconfronteerd wordt met een ernstige dreiging, is een interventie niet veraf. De dreigingsbalans speelt dus wel een rol, maar is niet de belangrijkste verklarende factor.

Duitsland heeft in tegenstelling tot Frankrijk een meer passieve strategische cultuur en maakte dan ook in het begin geen aanstalten om bij te dragen aan de coalitie. Dit is pas veranderd wanneer goede vriend Frankrijk om steun kwam vragen na de tweede reeks aanslagen in Parijs. De hoofdverklaring voor de militaire bijdrage van de Duitsers moeten we dan ook hier situeren. Davidson (2011, p.16) zegt immers dat ‘States are more likely to value allies when they perceive a large, menacing existential threat’. Frankrijk, maar ook Duitsland, kreeg te maken met een hoge dreiging vanuit IS waarop beiden zijn gaan samenwerken om IS te bestrijden. Daarbij komt nog dat de Duitse publieke opinie, algemeen als belangrijk beschouwd voor het Duitse veiligheidsbeleid, een verhoging van de bijdragen steunde. Anders gezegd, Duitsland verliet zijn passieve houding pas nadat de relatie met Frankrijk op het spel stond, met daarbij een hoge dreiging van IS én door een goedkeurende publieke opinie.

45

7. Eindconclusie

In deze masterproef zoeken we een antwoord op de vraag of de neorealistische systeem- factoren in staat zijn om het burden sharing gedrag van staten te verklaren. We moeten echter besluiten dat het antwoord op deze vraag zeer genuanceerd is, er zijn dus limieten. De twee hypothesen, alliantieafhankelijkheids- en dreigingsbalanshypothese, mogen we niet apart gebruiken. We concluderen na dit onderzoek dat er steeds begeleidende omstandigheden aanwezig moeten zijn opdat we de alliantieafhankelijkheid of de dreigingsbalans kunnen zien als verklarende factor.

De begeleidende omstandigheden voor de alliantieafhankelijkheid zijn echter niet dezelfde als bij de dreigingsbalans. Er gelden met andere woorden andere limieten voor de twee neorealistische systeemfactoren. Voor de alliantieafhankelijkheid hebben we gezien dat de partijideologie een belangrijke rol heeft gespeeld in het al dan niet leveren van militaire bijdragen. Rechtse partijen lijken sneller te kiezen voor militaire bijdragen, linkse partijen eerder voor humanitaire bijdragen. Dit besluit komt overeen met andere onderzoeken die soortgelijke bevindingen hebben gedaan (cf. Imbeau et al., 2001; Rathburn, 2004; Schuster & Maier, 2006; Arena & Palmer, 2009; Mello, 2012).

Voor Frankrijk, en in de eerste fase ook voor Duitsland, kunnen we niet zeggen dat de partijideologie een doorslaggevende impact had. Dit heeft alles te maken met de uitzonderlijke strategische cultuur van deze twee cases. Frankrijk, als offensief interventionistisch land, had niet veel incentives nodig om over te gaan tot luchtbombardementen. Duitsland daarentegen, is pas overgegaan tot militaire bijdragen na de twee aanslagen in Parijs, pas na de hulpvraag van Frankrijk en pas nadat de publieke opinie akkoord ging met de militaire bijdragen. Landen met een passieve strategische cultuur hebben met andere woorden veel meer incentives nodig, de steeds groeiende dreigingsbalans voor Duitsland was daar een van.

Algemeen kunnen we dus stellen dat de alliantieafhankelijkheid als verklarende factor belangrijker is dan de dreigingsbalans. We kunnen vermoeden dat Frankrijk ook zonder een sterke dreiging zou hebben bijgedragen aan de coalitie. Voor Duitsland was de dreigingsbalans slechts een van de incentives in een complexe samenval van omstandigheden. De alliantieafhankelijkheid daarentegen heeft een veel sterkere en duidelijkere invloed gekend op bijdragen van Canada en Polen. Ook voor de Duitsland was de alliantie van belang, zij het met Frankrijk, om vooralsnog over te gaan tot militaire bijdragen aan de coalitie. Dit doet ons besluiten dat de alliantieafhankelijkheid, en meer algemeen de alliantiepolitiek, de belangrijkste neorealistische systeem factor is om het buden sharing gedrag in de coalitie tegen IS te verklaren.

46

8. Bibliografie

Aba. & Rk. (2015, november 14). No terrorist threat in Poland, authorities assure. Radio Polland. Geraadpleegd op 28 april, 2016 via http://www.thenews.pl/1/9/Artykul/228862,No- terrorist-threat-in-Poland-authorities-assure

Agence France-Presse. (2016a, januari 23). Pentagon chief says some coalition partners in fight against Isis 'do nothing'. The Guardian. Geraadpleegd op 4 mei, 2016 via http://www.theguardian.com/world/2016/jan/23/pentagon-chief-says-some-coalition- partners-in-fight-against-isis-do-nothing

Agence France-Presse. (2016b, april 15). Russia is more dangerous than Isis, says Polish foreign minister. The Guardian. Geraadpleegd op 3 mei, 2016 via http://www.theguardian.com/world/2016/apr/15/russia-more-dangerous-isis-polish- foreign-minister-witold-waszczykowski

Air Task Force – Iraq transitions its support to Coalition operations during Operation IMPACT. (2016, maart 5). Government of Canada. Geraadpleegd op 11 april, 2016 via http://www.forces.gc.ca/en/news/article.page?doc=air-task-force-iraq-transitions-its- support-to-coalition-operations-during-operation-impact/ildchscn

Airwars. (2016, april 14). Estimated number of airstrikes in Iraq. Airwars. Geraadpleegd op 14 april, 2016 via http://airwars.org/data/

Aldrich, J. H., Gelpi, C., Feaver, P., Reifler, J., & Sharp, K. T. (2006). Foreign policy and the electoral connection. Annual Review of Political Science, 9, 477-502. Doi: 10.1146/annurev.polisci.9.111605.105008

Allison, R. (2014). Russian ‘deniable’intervention in Ukraine: how and why Russia broke the rules. International Affairs, 90(6), 1255-1297. Doi: 10.1111/1468-2346.12170

Amarasingam, A. (2015, maart 4). The Clear Banner: Canadian Foreign Fighters in Syria: An Overview. Jihadology.net. Geraadpleegd op 13 mei, 2015 via http://jihadology.net/2015/03/04/the-clear-banner-canadian-foreign-fighters-in-syria- an-overview/

Arena, P., & Palmer, G. (2009). Politics or the economy? Domestic correlates of dispute involvement in developed democracies. International Studies Quarterly, 53(4), 955-975. Doi: 10.1111/j.1468-2478.2009.00564.x

47

Ashraf, A. (2011). The politics of coalition burden-sharing: the case of the war in Afghanistan (Published doctoral dissertation). University of Pittsburg. Geraadpleegd via http://d-scholarship.pitt.edu/7898/

Auerswald, D. (2004). Explaining Wars of Choice: An Integrated Decision Model of NATO policy in Kosovo. International Studies Quarterly, 48(3), 631-662. Geraadpleegd via http://www.jstor.org/stable/3693526

Australian government steps up assistance to Iraqi people. (2014, september 1). Australian Government Department of Defense. Geraadpleegd op 20 april, 2015 via http://news.defence.gov.au/2014/08/31/australia-steps-up-assistance-to-iraqi-people/

Bakker, E., Paulussen, C. Y. M., & Entenmann, E. (2013). Dealing with European Foreign Fighters in Syria: Governance Challenges & Legal Implications. Den Haag: International Centre for Counter-Terrorism.

Baltrusaitis, D. F. (2010). Coalition politics and the Iraq war: determinants of choice. Colorado: FirstForumPress

Balzer, A. & Blusz, K. (2015, november 23). Changing course? Foreign policy in Poland after the elections. European Council on Foreign Relations. Geraadpleegd op 3 mei, 2016 via http://www.ecfr.eu/article/commentary_changing_course_foreign_policy_in_poland_after_th e_elections5025

Barkin, N. & Siebold, S. (2015, november 26). Germany to support military campaign against IS after French appeal. Reuters. Geraadpleegd op 9 mei, 2016 via http://www.reuters.com/article/us-mideast-crisis-germany-idUSKBN0TF0UB20151126

Bell, S. (2014, september 21). ISIS urges jihadists to attack Canadians: 'You will not feel secure in your bedrooms'. The National Post. Geraadpleegd op 13 mei, 2016 via http://news.nationalpost.com/news/world/isis-urges-jihadists-to-attack-canadians-you- will-not-feel-secure-in-your-bedrooms

Bennett, A., Lepgold, J. & Unger, D. (1994). Burden sharing in the Persian Gulf War. International Organization, 48(1), 39-75. Doi: 10.1017/S0020818300000813

Berthiaume, L. (2015, oktober 20). Justin Trudeau says he told Obama he will pull out of air war against ISIL. And Obama’s OK with it. National Post. Geraadpleegd op 11 april, 2016 via http://news.nationalpost.com/news/canada/canadian-politics/justin-trudeau-says-he-told- obama-he-will-pull-out-of-air-war-against-isil-and-obamas-ok-with-it

48

Bst. (2014, september 6). Isis Crisis: Germany Sends Weapons to Iraq to Fight Radicalised German Ex-Soldiers. International Business Times. Geraadpleegd op 18 mei, 2016 via http://www.ibtimes.co.uk/isis-crisis-germany-sends-weapons-iraq-fight-radicalised- german-ex-soldiers-1464306

Brown, S. & Kirschbaum, E. (2014, september 11). Germany, Britain say won't take part in anti- IS air strikes in Syria. Reuters. Geraadpleegd op 18 april, 2016 via http://in.reuters.com/article/iraq-crisis-germany-britain-idINKBN0H61H820140911

Bundeswehr. (2015, februari 10). Stückzahlen: Ausrüstung, Waffen, Munition und Fahrzeuge für den Nordirak. Bundeswehr. Geraadpleegd op 18 april, 2016 via http://www.bundeswehr.de/portal/a/bwde/!ut/p/c4/NYs9D4JAEET_0S2XmCB0Io0WFDaAj Tlggxvvg6yL1_jjvSucSV7zZuAOqd58aDVCwRsLA4wz1VNUU1xQmZfsaC2- VUQSZHzIEx166PMxDebgUTIFvVDiykYCqy2w2Gx25mQULTAWum10Wfyjv1V3PffHQ1W2l- YGm3OnH6b64nc!/

Canadian Armed Forces cease airstrike operations in Iraq and Syria. (2016, februari 17). Government of Canada. Geraadpleegd op 11 april, 2016 via http://news.gc.ca/web/article-en.do?nid=1034599

Cimbala, S.J. & Forster, P.K. (2005). The US, NATO and military burden-sharing. London: Frank Cass.

Cimoszewicz, W. (2002, maart). Information by the Minister of Foreign Affairs on the fundamental directions of the Polish foreign policy. Gepresenteerd tijdens de 16de sessie van de Sejm, Warschau. Geraadpleegd op 5 mei, 2016 via http://www.mfa.gov.pl/resource/974b88bf-590e-4c31-9d0b-a6c441f457f5:JCR

Chappell, L. (2012). Germany, Poland and the Common Security and Defence Policy: converging security and defence perspectives in an enlarged EU. Londen: Palgrave Macmillan.

Chase, S. (2014, september 5). Canada to send special operations personnel to Iraq. The Globe and Mail. Geraadpleegd op 7 april, 2016 via http://www.theglobeandmail.com/news/politics/canada-to-send-advisers-to-assist- coalition-battling-islamic-state/article20359102/

Chase, S. (2015, april 9). Canadian jets drop first bombs on Islamic State stronghold in Syria. The Globe and Mail. Geraadpleegd op 20 april, 2015 via http://www.theglobeandmail.com/news/politics/canadian-jets-drop-first-bombs-in- syria/article23850987/

Chivviss, C. S. (2013). Toppling Qaddafi: Libya and the limits of liberal intervention. New York: Cambridge University Press.

49

Choi, S. W. & James, P. (2014). Why Does the United States Intervene Abroad? Democracy, Human Rights Violations, and Terrorism. Journal of Conflict Resolution. Doi: 10.1177/0022002714560350

Connoly, K. (2015, december 4). Germany joins anti-Isis military campaign. The Guardian. Geraadpleegd op 8 mei, 2016 via http://www.theguardian.com/world/2015/dec/04/germany-joins-anti-isis-military- campaign

Coolsaet, R. (2016, maart). Facing the Fourth Foreign Fighters Wave. What drives Europeans to Syria, and to Islamic state? Insights from the Belgian case [Egmont paper 81]. Geraadpleegd op 16 mei, 2016 via http://www.egmontinstitute.be/wp-content/uploads/2016/02/egmont.papers.81_online- versie.pdf

Dahlgreen, W. (2015, november 22). 3 in 4 French support intensifying air strikes on ISIS. YouGov. Geraadpleegd op 15 mei, 2016 via https://yougov.co.uk/news/2015/11/22/3-4-french-support-intensifying-air-strikes-isis/

Dautry, M. (2014, september 18). Irak : la France n'enverra pas de troupes au sol, annonce François Hollande. RTL. Geraadpleegd op 13 april, 2016 via http://www.rtl.fr/actu/politique/irak-la-france-n-enverra-pas-de-troupes-au-sol-annonce- francois-hollande-7774373530

Davidson, M. J. W. (2011). America's allies and war: Kosovo, Afghanistan, and Iraq. New York: Palgrave Macmillan.

Defensie. (2015, december 12). Leopold I beschermt Frans vliegddekschip. Defensie. Geraadpleegd op 5 april, 2016 via http://www.mil.be/nl/artikel/leopold-i-beschermt-frans-vliegdekschip

De Galbert, S. (2015, december 3). After the Paris Attacks, a European Anti-ISIS Coalition Comes Together. Center for Strategic & International Studies. Geraadpleegd op 16 mei, 2016 via http://csis.org/publication/after-paris-attacks-european-anti-isis-coalition-comes-together

Derek, E. M. (2016). Poland and its Relations with the United States. Congressional Research Service. Geraadpleegd via https://www.fas.org/sgp/crs/row/R44212.pdf

De Wijk, R. & Van Ham, P. (2005). Strategische Cultuur en de Transatlantische Agenda. Internationale Spectator 59(1), 8-11. Geraadpleegd via http://www.internationalespectator.nl/system/files/20050100_is_art_dewijk.pdf

50

Dicke, R. A., Anson, N., Roughton, P. A., & Hendrickson, R. C. (2013). NATO Burden-Sharing in Libya: Understanding the Contributions of Norway, Spain and Poland to the War Effort1. The polish quarterly of international affairs, 22(4), 29. Geraadpleegd via http://search.proquest.com/docview/1508789033/fulltextPDF/53E01E12368B48FFPQ/1?a ccountid=11077

Dieterich, S., Hummel, H. & Marshall, S. (2008). Strengthening Parliamentary “War Powers” in Europe:Lessons from 25 National Parliaments. Geneva Centre for the Democratic Control ofArmed Forces (DCAF). Geraadpleegd via https://www.phil-fak.uni-duesseldorf.de/fileadmin/Redaktion/Institute/ Sozialwissenschaften/Hummel_PAKS_2008.pdf

Dieterich, S., Hummel, H. & Marshall, S. (2010). Strengthening Parliamentary “War Powers” in Europe:Lessons from 25 National Parliaments. Geneva Centre for the Democratic Control ofArmed Forces (DCAF). Geraadpleegd via https://www.ciaonet.org/attachments/18668/uploads

Drennan, J. (2014, november 12). Who Has Contributed What in the Coalition Against the Islamic State? Foreign Policy. Geraadpleegd op 2 mei, 2015 via http://foreignpolicy.com/2014/11/12/who-has-contributed-what-in-the-coalition-against- the-islamic-state/?wp_login_redirect=0

Doherty, B. & Henley, J. (2015, november 15). Paris attacks: French police launch raids as military strikes Isis in Syria. The Guardian. Geraadpleegd op 14 april, 2016 via http://www.theguardian.com/world/2015/nov/15/paris-attacks-car-found-with- kalashnikovs-as-gunmans-relatives-questioned

Faye, O. (2015, december 6). Elections régionales : le FN vainqueur du premier tour. Le Monde. Geraadpleegd op 6 mei, 2016 via http://www.lemonde.fr/elections-regionales-2015/article/2015/12/06/regionales-le-fn- vainqueur-du-premier-tour_4825715_4640869.html

Ferran, L., Martinez, L. & Raddatz, M. (2014, september 23). Airstrikes ‘Successful’ Against ISIS Targets in Syria, US Military Says. ABC news. Geraadpleegd op 20 april, 2015 via http://abcnews.go.com/International/us-airstrikes-syria/story?id=25686031

Flight Global. (2015). World Air Forces. Flight Global. Geraadpleegd op 28 april, 2016 via https://d1fmezig7cekam.cloudfront.net/VPP/Global/Flight/Airline%20Business/AB%20ho me/Edit/WorldAirForces2015.pdf

France launches first air strikes in Iraq. (2014, september 19). BBC. Geraadpleegd op 20 april via http://www.bbc.com/news/world-middle-east-29277630

51

George, A. L., & Bennett, A. (2005). Case studies and theory development in the social sciences. Cambridge: Mit Press.

Grenier, E. (2016, februari 10). Do Canadians want to end the ISIS bombing mission? It depends. CBC News. Geraadpleegd op 14 mei, 2016 via http://www.cbc.ca/news/politics/grenier-isis-mission-polls-1.3440497

Hardening, L. & Traynor, I. (2009, september 17). Obama abandons missile defence shield in Europe. The Guardian. Geraadpleegd op 28 april, 2016 via http://www.theguardian.com/world/2009/sep/17/missile-defence-shield-barack-obama

Haesebrouck, T. (2016a). Democratic Participation in the Air Strikes against Islamic State. A Qualitative Comparative Analysis.

Haesebrouck, T. (2016b). NATO Burden Sharing in Libya: A Fuzzy Set Qualitative Comparative Analysis. Journal of Conflict Resolution, 1-27. Doi: 10.1177/0022002715626248

Haesebrouck, T. (2016c). National Behaviour in Multilateral Military Operations. Political Studies Review, 1-11. Doi: 10.1177/1478929915616288

Hazareesingh, S. (2015, december 10). Marine Le Pen ‘Trumps’ Hollande. Politico. Geraadpleegd op 6 mei, 2016 via http://www.politico.eu/article/marine-le-pen-trumps-hollande/

Hegghammer, T. (2013). Should I Stay or Should I Go? Explaining Variation in Western Jihadists' Choice between Domestic and Foreign Fighting. American Political Science Review, 107(01), 1-15. Doi: 10.1017/S0003055412000615.

Huggler, J. (2014, december 11). Germany plans to send troops to Iraq to train Kurdish fighters. The Telegraph. Geraadpleegd op 18 april, 2016 via http://www.telegraph.co.uk/news/worldnews/europe/germany/11288179/Germany- plans-to-send-troops-to-Iraq-to-train-Kurdish-fighters.html

Imbeau, L. M., Pétry, F., & Lamari, M. (2001). Left-right party ideology and government policies: A meta-analysis. European Journal of Political Research, 40(1), 1-29. Doi: 10.1023/A:1011889915999

Inside Poland. (2014, februari 11). Poland to Join War Against Islamic State, but Minister Pledges ‘No Combat’ Roles. Inside Poland. Geraadpleegd op 28 april, 2016 via http://inside-poland.com/t/poland-to-join-war-against-islamic-state-but-minister-pledges- no-combat-roles/

Ipsos. (2014, november 21). Majority (54%) of Global Citizens Support International Coalition’s Airstrikes Against ISIL. Ipsos. Geraadpleegd op 13 mei, 2016 via http://ipsos-na.com/news-polls/pressrelease.aspx?id=6681

52

Irish, J. (2015, mei 24). French public back military intervention in Syria – poll. Reuters. Geraadpleegd op 15 mei, 2016 via http://uk.reuters.com/article/uk-mideast-crisis-syria-france-idUKKBN0O80N120150524

Irish, J. & Pineau, E. (2015, september 7). France to begin Syria reconnaissance flights, mulls air strikes. Reuters. Geraadpleegd op 13 april, 2016 via http://www.reuters.com/article/us-mideast-crisis-france-idUSKCN0R70Y920150907

Irish, J. & Vidalon, D. (2015, september 27). France launches air strikes against Islamic State in Syria. Reuters. Geraadpleegd op 5 april, 2016 via http://www.reuters.com/article/us-mideast-crisis-france-syria-idUSKCN0RR07Y20150927 #eReZqrtooLY13th4.97

Irondelle, B. & Schmitt, O. (2013). France. In H. Biehl, B. Giegerich & A. Jonas (Eds.), Strategic Cultures in Europe. Security and Defence Policies Across the Continent (pp. 125-136). Wiesbaden: Springer VS.

Jeangène Vilmer, J. B. & Schmitt, O. (2015, oktober 14). Frogs of War: Explaining the New French Military Interventionism. War on the Rocks. Geraadpleegd op 15 mei, 2016 via http://warontherocks.com/2015/10/frogs-of-war-explaining-the-new-french-military- interventionism/

Jordan, W. (2014, september 5). Europeans back U.S. air strikes, but many oppose taking part themselves. YouGov. Geraadpleegd op 6 mei, 2015 via https://yougov.co.uk/news/2014/09/05/europeans-back-us-air-strikes-arent-sure-they- want/

Junk, J. & Daase, C. (2013). Germany. In H. Biehl, B. Giegerich & A. Jonas (Eds.), Strategic Cultures in Europe. Security and Defence Policies Across the Continent (pp. 139-152). Wiesbaden: Springer VS.

Kagan, R. (2004). Of paradise and power: America and Europe in the new world order. New York: Vintage books.

Kirschbaum, E. (2015, december 4). German parliament approves noncombat mission in battle against Islamic State. Los Angles Times. Geraadpleegd op 18 april, 2016 via http://www.latimes.com/world/europe/la-fg-germany-islamic-state-20151204-story.html

Kennedy, M. (2014, oktober 3). Harper announces plan to send CF-18s to bomb ISIS in Iraq. National Post. Geraadpleegd op 8 april, 2016 via http://news.nationalpost.com/news/canada/canadian-politics/isis-motion-calls-for-air- strikes-no-troops-in-iraq

53

Kreps, S. (2010). Elite Consensus as a Determinant of Alliance Cohesion: Why Public Opinion Hardly Matters for NATO-led Operations in Afghanistan. Foreign Policy Analysis, 6(3), 191-215. Doi: 10.1111/j.1743-8594.2010.00108.x

Kulish, N. (2009). German Limits on War Face Afghan Reality. The New York Times. Geraadpleegd op 7 mei, 2016 via http://www.nytimes.com/2009/10/27/world/27germany.html

Lansford, T. (2015). Political Handbook of the World 2015. New York: CQ press.

La rédaction numérique de RTL. (2014, augustus 14). Irak : Paris renforce son aide humanitaire au Kurdistan. RTL. Geraadpleegd op 13 april, 2016 via http://www.rtl.fr/actu/international/irak-paris-renforce-son-aide-humanitaire-au- kurdistan-7773727722

Lennox, P. (2010). At home and abroad: the Canada-US relationship and Canada's place in the world. Vancouver: UBC Press.

Le Plan Vigipirate. (2015). Le Gouvernement République Française. Geraadpleegd op 6 april, 2016 via http://www.risques.gouv.fr/menaces-terroristes/le-plan-vigipirate

Lert, F. (2015, november 12). France to deploy Charles de Gaulle again for anti-IS strikes. IHS Jane’s 360. Geraadpleegd op 14 april, 2016 op http://www.janes.com/article/55939/france-to-deploy-charles-de-gaulle-again-for-anti-is- strikes

Levy, J. S. (2008). Case studies: Types, designs, and logics of inference. Conflict Management and Peace Science, 25(1), 1-18. Doi: 10.1080/07388940701860318

Lister, C. (2014). Assessing Syria's Jihad. Adelphi Papers, 54(447-448), 71-98. Doi: 10.1080/19445571.2014.995939

Lorenz, W. (2014). Strategic File: NATO Narrows Military Gap on Its Eastern Flank. The Polish Institute of International Affairs, 20(55), 1-6. Geraadpleegd via https://www.pism.pl/files/?id_plik=18080

Mas, S. (2016, februari 9). ISIS airstrikes by Canada to end by Feb. 22, training forces to triple. CBC News. Geraadpleegd op 11 april, 2016 via http://www.cbc.ca/news/politics/justin-trudeau-canada-isis-fight-announcement- 1.3438279

Massie, J. (2013). Canada’s war for prestige in Afghanistan: A realist paradox?. International Journal: Canada's Journal of Global Policy Analysis, 68(2), 274-288. Doi: DOl: 10. 1177/0020702013492500

54

Mason, R. (2014, oktober 21). UK to fly military drones over Syria. The Guardian. Geraadpleegd op 20 april, 2015 via http://www.theguardian.com/uk-news/2014/oct/21/uk-to-fly-military-drones-over-syria

McCutcheon, R. & Derksen, J. (2007). Canada's Role in Afghanistan: Submissions to the Manley Panel. Peace Research, 39(1/2), 94-98. Geraadpleegd via http://www.jstor.org/stable/23607906

McInnis, K. J. (2015). Coalition Contributions to Countering the Islamic State. Congressional Research Service. Geraadpleegd via http://www.refworld.org/pdfid/55eebb4f4.pdf

McInnis, K. J. (2016). Coalition Contributions to Countering the Islamic State. Congressional Research Service. Geraardpleegd via https://www.fas.org/sgp/crs/natsec/R44135.pdf

Mello, P. A. (2012). Parliamentary peace or partisan politics? Democracies’ participation in the Iraq War. Journal of international relations and development, 15(3), 420-453. Doi: 10.1057/jird.2012.11

Menon, R. (2007). The end of alliances. Oxford: OUP USA.

Ministère de la défense. (2014, september 19). Irak : Premières frappes françaises (actualisé). Ministère de la défense. Geraadpleegd op 13 april, 2016 via http://www.defense.gouv.fr/operations/irak-syrie/actualites/irak-premieres-frappes- francaises-actualise

Ministère de la Défense. (2016a, februari 3). Chammal : Retour sur les dates clés de l’intervention militaire française au Levant. Ministère de la Défense. Geraadpleegd op 13 april, 2016 via http://www.defense.gouv.fr/operations/irak-syrie/chronologie/chammal-retour- sur-les-dates-cles-de-l-intervention-militaire-francaise-au-levant

Ministère de la Défense. (2016b, februari 23). Chammal : le porte-avions Charles de Gaulle quitte la TF 50 et franchit Ormuz. Ministère de la Défense. Geraadpleegd op 14 april, 2016 via http://www.defense.gouv.fr/operations/irak-syrie/actualites/chammal-le-porte-avions- charles-de-gaulle-quitte-la-tf-50-et-franchit-ormuz

Mk. & Nh. (2014, september 2013). Poland will not take part in Islamic State strikes. Radio Poland. Geraadpleegd op 12 april, 2016 via http://www.thenews.pl/1/10/Artykul/181470,Poland-will-not-take-part-in-Islamic-State- strikes

55

Moore, J. (2014, augustus 12). Exodus: 1000 Iraqi Families Flee Islamic State Militia to War-Torn Syria. International Business Times. Geraadpleegd op 20 april, 2015 via http://www.ibtimes.co.uk/sinja-exodus-1000-iraqi-families-flee-islamic-state-militia-war- torn-syria-1460867

Murphy, J. (2015, oktober 21). Canada to end airstrikes in Syria and Iraq, new prime minister Trudeau says. The Guardian. Geraadpleegd op 13 mei, 2016 via http://www.theguardian.com/world/2015/oct/21/canada-end-airstrikes-syria-iraq-new- prime-minister-trudeau

National Consortium for the Study of Terrorism and Responses to Terrorsm (START). (2015). Global Terrorism Database [Dataset]. Geraadpleegd 16 mei, 2016 via http://www.start.umd.edu/gtd

Nh. (2015, januari 8). Poland to bolster campaign against Islamic State. Radio Poland. Geraadpleegd op 12 april, 2016 via http://www.thenews.pl/1/10/Artykul/192963,Poland-to-bolster-campaign-against-Islamic- State

Nicks, D. (2014, september 5). U.S. Forms Anti-ISIS Coalition at NATO Summit. Time. Geraadpleegd op 7 april, 2016 via http://time.com/3273185/isis-us-nato/

Nienaber, M. (2015, november 25). French PM says Europe can't take in more refugees: Sueddeutsche Zeitung. Reuters. Geraadpleegd op 16 mei, 2016 via http://www.reuters.com/article/us-europe-migrants-france-germany-idUSKBN0TE0N P20151125

Noetzel, T. & Schreer, B. (2009). Does a multi-tier NATO matter? The Atlantic alliance and the process of strategic change. International affairs, 85(2), 211-226. Doi: 10.1111/j.1468- 2346.2009.00790.x

Nossiter, A. (2015, november 17). Marine Le Pen’s Anti-Islam Message Gains Influence in France. The New York Times. Geraadpleegd op 6 mei, 2016 via http://www.nytimes.com/2015/11/18/world/europe/marine-le-pens-anti-islam-message- gains-influence-in-france.html

Obama, B. (2014, augustus 7). Statement by the president. The White House. Geraadpleegd op 20 april, 2015 via https://www.whitehouse.gov/the-press-office/2014/08/07/statement-president

56

Obbema, F. (2016, januari 29). Kabinet akkoord: Nederland gaat IS bombarderen in Syrië. De Volkskrant. Geraadpleegd op 9 mei, 2016 via http://www.volkskrant.nl/buitenland/kabinet-akkoord-nederland-gaat-is-bombarderen-in- syrie~a4234763/

O’Kane, F. (2014, mei 28). Are Canadian businesses too dependent on selling to the U.S.? The Globe and Mail. Geraadpleegd op 12 mei, 2016 via http://www.theglobeandmail.com/report-on-business/economy/are-canadian-businesses- too-dependent-on-selling-to-the-us/article18872437/?page=all

Olson, M. (1965). The logic of collective action: public goods and the theory of groups. Cambridge: Harvard university press.

Olson, M. & Zeckhauser, R. (1966). An economic theory of alliances. The review of Economics and Statistics, 48(3), 266-279. Geraadpleegd via http://www.jstor.org/stable/1927082

Oma, I.M. (2012). Explaining states’ burden-sharing behavior within NATO. Cooperation and Conflict, 47(4), 562-573. Doi: 10.1177/0010836712462856

Operation Impact. (2016, april 7). Government of Canada. Geraadpleegd op 11 april , 2016 via http://www.forces.gc.ca/en/operations-abroad-current/op-impact.page

Paperny, A. M. (2015, oktober 19). Trudeau’s poised to name his cabinet. Here’s what the newly minted ministers will face. Global News. Geraadpleegd op 13 mei, 2016 via http://globalnews.ca/news/2286815/trudeau-wins-heres-what-hes-promised-and-what- hes-set-to-face/#terror

Polish Press Agency. (2015, februari 5). Poland to broaden non-combat operations against Islamic State. Radio Poland. Geraadpleegd op 12 april, 2016 via http://www.thenews.pl/1/10/Artykul/195965,Poland-to-broaden-noncombat-operations- against-Islamic-State

Polish Press Agency. (2016, februari 15). Poland ready to send four F-16s to patrol over Syria: official. Radio Poland. Geraadpleegd op 12 april, 2016 via http://www.thenews.pl/1/10/Artykul/240741,Poland-ready-to-send-four-F16s-to-patrol- over-Syria-official

Public Safety Canada. (2014). 2014 Public report on the Terrorist Threat to Canada [Onderzoeksrapport]. Geraadpleegd op 13 mei, 2016 via http://www.publicsafety.gc.ca/cnt/rsrcs/pblctns/2014-pblc-rpr-trrrst-thrt/2014-pblc-rpr- trrrst-thrt-eng.pdf

57

Rathbun, B. C. (2004). Partisan interventions: European party politics and peace enforcement in the Balkans. New York: Cornell University Press.

Reuters. (2015, oktober 10). 'Terrorists have no passports,’ French PM says of Syria air strikes. France24. Geraadpleegd op 5 april, 2016 via http://www.france24.com/en/20151012-france-pm-valls-terrorists-have-no-passports-air- strikes-french-jihadists-syria

Ringsmose, J. (2009). Paying for Protection Denmark's Military Expenditure during the Cold War. Cooperation and Conflict, 44(1), 73-97. Doi: 10.1177/0010836708099722

Ringsmose, J. (2010). NATO burden-sharing redux: continuity and change after the Cold War. Contemporary Security Policy, 31(2), 319-338. DOI:10.1080/13523260.2010.491391

Russell, M. (2015, november 20). Majority of Canadians support airstrikes against Islamic State: Ipsos poll. Global News. Geraadpleegd op 13 mei, 2016 via http://globalnews.ca/news/2353190/majority-of-canadians-support-airstrikes-against- islamic-state-ipsos-poll/

Sagan, A. & O’Malley, K. (2014, oktober 7). ISIS mission: MPs approve Canada's air combat role. CBC News. Geraadpleegd op 8 april, 2016 via http://www.cbc.ca/news/politics/isis-mission-mps-approve-canada-s-air-combat-role- 1.2790189

Sandler, T. & Shimizu, H. (2014). NATO burden sharing 1999–2010: an altered alliance. Foreign Policy Analysis, 10(1), 43-60. Doi: 10.1111/j.1743-8594.2012.00192.x

Schuster, J., & Maier, H. (2006). The Rift: Explaining Europe's Divergent Iraq Policies in the Run‐ Up of the American‐Led War on Iraq. Foreign policy analysis, 2(3), 223-244. Doi: 10.1111/j.1743-8594.2006.00032.x

Seawright, J. & Gerring, J. (2008). Case selection techniques in case study research a menu of qualitative and quantitative options. Political Research Quarterly, 61(2), 294-308. Doi: 10.1177/1065912907313077

Siminski, J. (2015, januari 27). Are the Polish F-16s combat-worthy? [Blogpost]. The Aviationist. Geraadpleegd op 28 april, 2014 via https://theaviationist.com/2015/01/27/polish-f-16-combat-ready/

Smale, A. (2015, december 4). German Parliament Votes to Send Military Assistance to Fight ISIS. The New York Times. Geraadpleegd op 18 april, 2016 via http://www.nytimes.com/2015/12/05/world/europe/german-parliament-military-isis- syria.html?_r=1

58

Snyder, G.H. (1984). The security dilemma in alliance politics. World Politics, 36(4), 461-495. Doi: 10.2307/2010183

Sobczyk, M. & Champion, M. (2009, september 18). Warsaw Fears Second-Tier Status. The Wall Street Journal. Geraadpleegd op 26 april, 2016 via http://www.wsj.com/articles/SB125321522477320479

Sobczyk, M. (2010, december 1). WikiLeaks Helps Poland Get Clarity on U.S. Relations. The Wall street Journal. Geraadpleegd op 26 april, 2016 via http://blogs.wsj.com/emergingeurope/2010/12/01/wikileaks-helps-poland-get-clarity- on-us-relations/

Stansfield, G. (2014). The Islamic State, the Kurdistan Region and the future of Iraq: assessing UK policy options. Forreign Affairs, 90 (6), 1329-1350 Doi: 10.1111/1468-2346.12167

Schwarzer, D. (2015, april 22). Why Obama Couldn’t Rescue U.S.-German Relations. Foreign Policy. Geraadpleegd op 16 mei, 2016 via http://foreignpolicy.com/2016/04/22/why-obama-couldnt-rescue-u-s-german-relations/

Techau, J. (2015, september 30). A Promise Unfulfilled. German-U.S. Relations 25 Years After Reunification. American Institute for Contemporary German Studies. Geraadpleegd op 16 mei, 2016 via http://www.aicgs.org/issue/a-promise-unfulfilled/

Tf. & Nh. (2015, december 2). Polish FM: Poland might support anti-IS coalition. Radio Poland. Geraadpleegd op 12 april, 2016 via http://www.thenews.pl/1/10/Artykul/231259,Polish-FM-Poland-might-support-antiIS- coalition

The Canadian Press. (2014a, september 16). Canada sends 69 special forces to Iraq to advise in fight against ISIS. Global News. Geraadpleegd op 7 april, 2016 via http://globalnews.ca/news/1566794/canada-sends-69-special-forces-to-iraq-to-advise-in- fight-against-isis/

The Canadian Press. (2014b, oktober 21). Saint-Jean-sur-Richelieu attack was ‘clearly linked to terrorist ideology,’ safety minister says. National Post. Geraadpleegd op 13 mei, 2016 via http://news.nationalpost.com/news/canada/saint-jean-sur-richelieu-attack-was-an- unacceptable-act-of-violence-against-canada-public-safety-minister-says

The Canadian Press. (2015, maart 30). ISIS mission: Canadian airstrikes on Syria could come within days. CBC News. Geraadpleegd op 11 april, 2016 via http://www.cbc.ca/news/politics/isis-mission-canadian-airstrikes-on-syria-could-come- within-days-1.3014511

59

The Global Coalition to Counter ISIL. (2014). US Department of State. Geraadpleegd via http://www.state.gov/s/seci/

Troianovsky, A. (2015, november 26). Germany Preparing to Join Fight Against Islamic State. The Wall Street Journal. Geraadpleegd op 16 mei, 2016 via http://www.wsj.com/articles/germany-preparing-to-join-fight-against-islamic-state- 1448556187

Tucker, E. (2014, oktober 22). Soldier killed in what Harper calls ‘terrorist’ attack in Ottawa. Global News. Geraadpleegd op 13 mei, 2016 via http://globalnews.ca/news/1628313/shots-fired-at-war-memorial-in-ottawa-says-witness/

US relations with Canada. (2015). US Department of State. Geraadpleegd via http://www.state.gov/r/pa/ei/bgn/2089.htm

US Department of State. (2015). US relations with Poland. Geraadpleegd via http://www.state.gov/r/pa/ei/bgn/2875.htm

Van Ginkel, B. & Entenmann, E. (2016). The Foreign Fighters Phenomenon in the European Union: Profiles, Threats and Policies. Den Haag: International Centre for Counter-Terrorism. DOI: 10.19165/2016.1.02

Wagner, W., Peters, D., & Glahn, C. (2010). Parliamentary War Powers Around the World, 1989– 2004. A New Dataset. Geneva Centre for the Democratic Control ofArmed Forces (DCAF). Geraadpleegd via https://www.ciaonet.org/attachments/18667/uploads

Walt, S. (1987). The Origins of Alliances. New York: Ithaca.

Waltz, K. (1979). Theory of International Politics. Boston: McGraw-Hill.

Watkinson, W. (2016, februari 11). War on Isis: Poland to join fight against Daesh in exchange for more Nato troops. International Business Times. Geraadpleegd op 12 april, 2016 via http://www.ibtimes.co.uk/war-isis-poland-join-fight-against-daesh-exchange-more-nato- troops-1543139

Weinthal, B. (2012, juli 30). How Obama Lost Poland. Can Romney win back America's old post- Cold War ally? Foreign Policy. Geraadpleegd op 21 april, 2016 via http://foreignpolicy.com/2012/07/30/how-obama-lost-poland/

60