1 HOOFDSTUK 13 DE SOORTEN
Dryinidae – tangwespen waardoor de huidige indeling van de subfamilies discutabel J. de Rond is en genera vaak van status veranderen. De Nederlandse naam van deze kleine wespen heeft betrek- Aphelopinae worden over het algemeen als de meest primi- king op het grijporgaan aan de voorpoten van de vrouwtjes. tieve groep gezien, vanwege het ontbreken van tangen. Onder Eén van de klauwtjes van de voortarsen is buitensporig de oudste vondsten van dryiniden in barnsteen werden echter groot en scharniert ten opzichte van een bedoornde uitstul- geen Aphelopinae aangetroffen maar Dryininae met zeer goed ping van het laatste tarsleedje waardoor het geheel op een ontwikkelde tangen. Grijptangen kunnen echter bij trage tang lijkt. Als een soort miniatuur-bidsprinkhaan gebruikt gastheren een overbodige luxe vormen en mogelijk zelfs een het vrouwtje deze tang om cicaden te vangen. Hoewel de handicap op ruig behaard substraat. Vanuit die invalshoek is gemiddelde lichaamslengte van tangwespen om en nabij de het denkbaar dat mutaties zonder tangen een zeker evolutio- drie millimeter ligt, zijn ze na enige oefening goed met het nair voordeel kunnen hebben. blote oog te herkennen. Tussen kleine sluipwespen vallen ze Reeds in de 19e eeuw was de taxonomische indeling van vooral op door hun naar verhouding grote kop en slanke Dryinidae onderwerp van discussie (SNELLEN VAN VOLLENHOVEN ledematen. Ze zijn meestal zwart of donkerbruin van kleur, 1874). Het herhaaldelijk wisselen van genus veroorzaakte veel maar enkele soorten hebben een witte, gele of rode tekening. misverstanden. Olmi (1993) gaf een aanzet tot een rigoureuze Geheel geel of roodgekleurde aberraties zijn onder de vereenvoudiging van de overdaad aan nauwelijks te scheiden vrouwtjes niet zeldzaam. De vrouwtjes van enkele genera genera van bijvoorbeeld Gonatopodinae en Dryininae. lijken op mierenwerksters door het volledig ontbreken van De Nederlandse genera kunnen naar Olmi (1993) worden ver- vleugels en versmelting van de rugschilden. Bij andere genera deeld over vijf subfamilies: Aphelopinae, Bocchinae, Anteo- ontbreken de tangen, zodat de vrouwtjes moeilijk herkend ninae, Dryininae en Gonatopodinae. Slechts twee hoofdgroe- kunnen worden als behorend tot deze familie. pen zijn betrekkelijk goed te onderscheiden. Aan de ene kant De uiterlijke verschillen tussen exemplaren van dezelfde soort zijn dit de Dryininae en Gonatopodinae met een ‘opgeblazen’ kunnen zeer groot zijn. Niet alleen de kleurtekening is erg achterkop en verlengde heupringen aan de grijppoten. Aan de variabel, maar ook de sculptuur, beharing, en het postuur andere kant zijn dit de Aphelopinae, Bocchinae en Anteoni- kunnen zo sterk uiteenlopen dat de uitersten bijna niet meer nae met holle, scherp gerande achterkop en korte heupringen. als één soort te herkennen zijn. Verwante soorten die niet in alle gevallen met zekerheid kun- nen worden gedetermineerd, of waarvan één van de seksen Taxonomie nog niet is beschreven, zullen in deze atlas voorlopig als com- Binnen de aculeaten nemen de Dryinidae een wat onzekere plex worden behandeld. Nader onderzoek zal moeten uitwij- plaats in. Er zijn duidelijke relaties met andere Chrysidoidea, zen of de sterk verwante soorten die op dit moment erkend en in ieder geval ligt een verwantschap met Embolemidae worden ook werkelijk taxonomisch bestaansrecht hebben. voor de hand gezien de identieke voortplantingsstrategie. Het Figuur 14 is moeilijk om aan te geven wat de oorsprong van de familie Verspreiding Vrouwtje van Anteon scapulare, is. Er zijn enerzijds wat oppervlakkige overeenkomsten tussen Dryinidae komen voor in alle zoogeografische regio’s, en in een soort uit de subfamilie Dryininae en Ampulicidae, maar anderzijds lijken de Aphe- elk werelddeel zijn ook nagenoeg alle subfamilies vertegen- Anteoninae, steekt een nimf van lopinae weer sterk op de kleinste Tenthredinidae (Symphyta). woordigd. De enige uitzondering zijn de Apodryininae, met Iassus lanio (Linnaeus, 1761) Binnen de familie zijn moeilijk harde grenzen te trekken, slechts vier soorten uit Zuid-Amerika en Australië. In totaal (Cicadellidae).
201 DE WESPEN EN MIEREN VAN NEDERLAND
zijn ongeveer 1420 levende soorten bekend, verdeeld over 36 haar cocon op een plant of in de bodem (BURN 1993). genera uit tien subfamilies (OLMI 1984, 1989). Uit Europa zijn circa Gewoonlijk overwinteren Dryinidae als pop, maar een aan- 80 soorten bekend. Dankzij de populariteit van malaisevallen tal soorten overwintert waarschijnlijk als volwassen dieren is in de laatste decennia een goed beeld ontstaan van de op een beschutte plaats, zodat ze kunnen parasiteren op cica- Nederlandse fauna. Olmi (1984) maakte melding van 20 soor- den die vroeg in het voorjaar te vinden zijn. Diverse soorten ten uit Nederland. Sindsdien is dit aantal bijna verdubbeld. hebben waarschijnlijk twee generaties per jaar, die samen- Wegens de onzekere taxonomische status van veel soorten en vallen met het verschijnen van de gastheer. Vliegtijddia- de beperkte beschikbaarheid van vangstgegevens, wordt bij grammen geven voor vrouwtjes doorgaans een helderder deze familie geen aanduiding gegeven over algemeenheid en beeld met een duidelijker piek dan voor de mannetjes; ze trend bij de verspreidingskaartjes. nemen geleidelijk toe en na het maximum geleidelijk weer af. Mannetjes verschijnen gewoonlijk eerder in het jaar en Biologie bereiken hun maximum net vóór de piek van de vrouwtjes, Voor zover bekend leven de larven van alle dryiniden als ecto- maar zijn daarna nog lang te vinden. parasiet op cicaden. Gewoonlijk vangen de vrouwtjes voor Mannetjes worden zo nu en dan op bloemen aangetroffen, dit doel alleen nimfen, maar sommige soorten verkiezen maar de vrouwtjes van bijna alle subfamilies voeden zich, daarentegen juist volwassen cicaden. Van veel soorten is de evenals de larven, met cicaden. De cicade wordt na de vangst gastheerrelatie echter nog nauwelijks bekend. Literatuur- direct gestoken, en leeft nog als ze in de rug of aan de hals gegevens over kweekresultaten zijn niet zeldzaam, maar van- wordt aangevreten. wege de vele naamsverwarringen en onjuiste determinaties De prooi wordt op het oog benaderd; de voorwaarts gerichte is enig wantrouwen gerechtvaardigd. ogen wijzen op een goed ontwikkeld gezichtsvermogen, af- Het vrouwtje legt het ei tussen overlappende lichaamsdelen, gestemd op het inschatten van afstanden. Misschien spelen bij voorkeur achter de heupen, tergieten of kop. Vervolgens geluid of geur ook een rol bij het traceren van de prooi. wordt de cicade onbeschadigd weer losgelaten. Deze komt De tangen, waarmee de prooi wordt gegrepen en vastgehou- spoedig bij van de verdoving, en leeft nog geruime tijd nor- den, zijn bezet met rijen tand- of knotsvormige borstels, die maal door. De larve dringt alleen met de kop door de huid bekend staan als ‘lamellen’. De vorm van het vijfde tarslid en van de gastheer, en ontneemt op die manier kleine hoeveel- de verlengde klauw, alsmede de bezetting met lamellen is sterk heden vocht uit de bloedsomloop. Na enige dagen begint gerelateerd aan specialisatie op bepaalde cicadenfamilies. Soor- het achterlijf van de larve zichtbaar tussen de overlappende ten uit volstrekt verschillende genera of subfamilies die op platen of plooien uit te steken. Bij het groeien van de larve dezelfde cicaden parasiteren, kunnen vergelijkbare lamellen blijven de vervellingsresten als schubben om het achterlijf hebben. De verlengde heupringen van de Gonatopodinae en heen zitten en vormen een soort ‘zakje’. Het oppervlak hier- Dryininae zorgen voor extra reikwijdte bij het uithalen naar van is uiterst fijn gerimpeld en de kleur verdonkert gedu- de prooi. Aphelopinae, die geen tang bezitten, omarmen de rende de groei. Als de larve volgroeid is eet ze de gastheer prooi met het voorste en middelste paar poten. nog snel even leeg. Het zakje scheurt open en de larve spint Dryinidae (vooral Gonatopus-soorten) worden regelmatig bij, of zelfs in mierennesten aangetroffen (zie kader ‘Tang- wespen en hun relaties met mieren’). TANGWESPEN EN HUN RELATIES MET MIEREN Tangwespen worden vaak in of nabij mierennesten gevonden. Ze worden door de mieren met Determinatie rust gelaten. Wat ze precies te zoeken hebben in mierennesten is nog onbekend. Mieren vormen Het is weinig zinvol om terug te grijpen naar determinatie- in ieder geval geen voedsel voor de tangwespen (WASMANN 1925). literatuur van vóór 1939. De meest volledige recente tabel voor De kleuren van tangwespen komen vaak overeen met de kleuren van de mieren waarvan ze de Europese soorten is te vinden in Olmi (1999). Olmi (1994) is het nest bezoeken (DONISTHORPE 1927). De donkergekleurde Gonatopus-soorten worden gevonden goed bruikbaar voor de noordelijke helft van Europa. Ver- bij de donkere mieren van de genera Lasius, Formica en Tetramorium. Soorten als Gonatopus ouderd in de naamgeving, maar zeer bruikbaar voor een formicarius en G. bicolor zouden een lichtgekleurd pronotum en gezicht hebben omdat dit bij ‘second opinion’ is Perkins (1976), een gemoderniseerde en be- de meeste bosmieren (Formica) ook het geval is. Heldergele soorten als G. spectrum, G. for- knopte versie van Richards (1939). De tabellen van Olmi verei- micicolus en G. helleni zouden voordeel kunnen hebben in de omgeving van gele Myrmica- of sen in veel gevallen het maken van microscopische preparaten. Lasius-soorten. De aanwezigheid van G. distinctus bij de grauwzwarte mier Formica fusca zou het matte achterlijf van deze tangwesp kunnen verklaren. De gelijkenis die Gonatopodinae vertonen met mierenwerksters lijkt niet voldoende om de mieren te misleiden. Waarschijnlijk GENUS ANTEON - BOSTANGWESPEN zijn er ook geur- en gedragsfactoren in het spel die de tolerantie van de mieren veroorzaken. Misschien is het zo dat tangwespen zich in een mierenvolk begeven om door predatoren met Het duidelijkste kenmerk is het kleine dwarsbalkje aan het rust gelaten te worden (DONISTHORPE 1927). Met hun angel en scherpe kaken lijken ze echter goed einde van de radiale ader in de voorvleugel, waardoor deze genoeg in staat om zich te verdedigen (HALIDAY 1834). er uitziet als een hockeystick. Kaken bezet met vier gelijk- Een ander mogelijk voordeel van het verblijf in mierennesten ligt in de voorsprong ten op- matig in grootte oplopende tanden. zichte van voedselconcurrenten: binnen het territorium van een mierenvolk wagen zich Vóór 1984 werden soorten waarvan de vrouwtjes een relatief weinig andere liefhebbers van cicaden. In deze beschermde omgeving nemen de cicaden lang halsschild hebben als een apart genus (Chelogynus) be- misschien een passieve houding aan en laten zich door mieren of tangwespen gemakkelijk schouwd. Op soortniveau voltrekken zich de laatste decen- benaderen. De gelijkenis van tangwespen met mieren heeft in dit scenario vooral tot doel nia veel wijzigingen. Oude soorten blijken achteraf nogal de cicaden te misleiden. De mieren hebben met sommige cicade-achtigen een relatie van- eens onterecht als synoniem te zijn afgedaan en keren weer wege de honingdauw die ze afscheiden. als volwaardige soort terug. Soorten die dermate moeilijk te scheiden zijn dat synonymiesering te verwachten is, worden
202 HOOFDSTUK 13 DE SOORTEN in de volgende teksten als soortgroepen behandeld. Verspreiding Op wereldschaal worden 325 soorten onderscheiden (pers. Tot voor kort slechts een vrouwtje bekend van de Golf van med. OLMI). Europa telt 18 soorten die op twee na in Neder- Venetië en de Engelse zuidkust. land zijn gevonden. Eén van de twee ontbrekende, A. faciale In Nederland verzameld in de Amsterdamse Waterleiding- (Thomson), is waarschijnlijk wél in Nederland aanwezig op duinen, de Schoorlse duinen en de duinen bij Nieuw Den helmgras in duingebieden. Helder (NH). De meeste soorten zijn te vinden in wilgenvloedbos of broekbos; de overige komen voor in heideterreinen of duin- Biologie landschappen. Anteon-soorten zoeken hun prooidieren over Alle Nederlandse dieren werden aan de kust verzameld in stui- het algemeen in vochtig en dichtbegroeid terrein. Gastheer- vende duinen, begroeid met voornamelijk helmgras. De soort relaties zijn slecht bekend, maar diverse Cicadellidae komen bleek na vijf jaar al aanwezig te zijn in een kunstmatig ge- in aanmerking. In grote lijnen kan gesteld worden dat soor- vormde stuivende duinvallei in de Amsterdamse Waterleiding- ten met een enkelvoudige rij korte lamellen georiënteerd duinen. Vliegtijd van begin juli tot begin augustus (geen vlieg- zijn op Deltocephalinae, terwijl een meer borstelachtige tijddiagram). Gastheer is niet met zekerheid bekend, waar- lamelbezetting en grote pulvillen wijzen op een specialisatie schijnlijk een kleinere Deltocephalinae-soort uit de duinen. in Macropsinae. Tenslotte is een kleine groep soorten met korte, spaarzaam met lamellen bezette tangen vermoedelijk Anteon arcuatum aangepast aan het prederen van Idiocerinae. Komt voor in twee kleurvormen: relatief kleine zwarte vrouwtjes met korte donkere antennen en grotere, gedeelte- Anteon albidicolle lijk geel gekleurde vrouwtjes met langere antennen (variatie Kleurpatroon overeenkomstig met de typische vorm van A. subflavicorne), die beide in dezelfde populatie kunnen voor- ephippiger. Vrouwtje oranjegeel met zwart propodeum, man- komen. De lichtgekleurde vorm manifesteert zich ook bij de netje zwart met kaken, voorpoten en eerste antennelid bleek- mannetjes. Mannetjes zwart met oranjebruine antennen geel. Beide seksen onderscheiden zich van A. ephippiger door waarvan de basale helft aan de bovenzijde zwart is. Parame- de zeer glad gepolijste kop en breder geplaatste ocelli; ren lang driehoekig met in het midden een weerhaak aan de vrouwtje bovendien door opvallend lichtgeel halsschild, mediale rand. Lengte mannetje 2,0-3,0, vrouwtje 2,0-3,5 mm. zwarte vlek onder de ogen en donkere achterlijfspunt. Anten- De twee kleurvormen worden in de literatuur doorgaans nen uiterst kort behaard, enigszins knotsvormig eindigend. verward met die van A. flavicorne, dus veel gastheer- en vind- Lengte mannetje 1,5-2,0 mm, vrouwtje 2,0-2,5 mm. plaatsgegevens moeten met enige reserve bekeken worden. De soort is summier beschreven naar een enkel vrouwtje en Olmi (1984, 1994, 1999) onderscheidt beide soorten uitsluitend op later uitvoeriger door Richards (1939). Olmi (1984) deelde haar in de kleur van de antennen. Het is niet uitgesloten dat de als synoniem van A. ephippiger, evenwel zonder dat manne- donkere en lichte vorm goede soorten blijken te zijn (geldt tjes bekend waren. De vondst van enkele Nederlandse popu- ook voor de vormen van A. flavicorne). laties bestaande uit beide seksen in een heel karakteristieke In de tabellen van Olmi (1984, 1994, 1999) zijn de verschillen tus- biotoop rechtvaardigde herstel van de soortstatus. sen A. arcuatum en A. flavicorne onvoldoende beschreven, Vrouwtjes werden beschreven door Richards (1939). Beschrij- hetgeen tot foutieve determinaties kan leiden. Richards (1939) vingen van mannetjes zijn niet in bestaande literatuur te en Perkins (1976) behandelen A. arcuatum onder de naam A. vinden, maar een determinatietabel is in voorbereiding. jurineanum.
Anteon albidicolle Anteon arcuatum
30 24 18 12 6 J F M A M J J A S O N D 6 12 voor 1980 voor 1980 18 vanaf 1980 vanaf 1980 24 • • 30 Anteon arcuatum
203 DE WESPEN EN MIEREN VAN NEDERLAND
Verspreiding Anteon ephippiger Europa ten noorden van het mediterrane gebied, oostelijk Vrouwtje van de meest gevonden vorm is zwart met rode tot in Mongolië. vlekken op kop en pronotum; vrouwtje van minder algeme- In Nederland op vrij veel plaatsen gevonden. De licht- ne vorm heldergeel en emailglanzend, op het diepzwarte gekleurde vorm lijkt minder algemeen. propodeum na. Soort is overigens beschreven aan de hand van de gele kleurvorm. Beide kleurvarianten zeer spaarzaam Biologie bestippeld en met dunne, geelachtige antennen, gele kaken Komt voor in vochtige biotopen van eind april tot half juli, en gele poten. Mannetjes zwart met bleekgele kaken en met enkele vondsten in augustus. Piek vliegtijd rond eind antennen. De parameren zijn kort en breed, met aan de mei. Weinig gastheerrelaties bekend. In Italië gekweekt uit basis een zeer kort vliezig aanhangsel. Lengte mannetje 1,5- Rhytidodus decimusquartus (OLMI 1984). Typische vorm in Ne- 2,5 mm, vrouwtje 1,5-3,0 mm. derland gesleept van katwilg en amandelwilg (pers. obs. J. DE De tangen afgebeeld in Olmi (1984, 1994), behoren toe aan A. ROND). Een vrouwtje hiervan accepteerde in de zuigexhauster pinetellum, een destijds nog onbekende soort. De verwan- een nimf van een Empoasca-soort als prooi. De vorm subfla- te A. faciale (Thomson, 1860) en A. albidicolle Kieffer, 1905 vicorne is gesleept van boswilg, grauwe wilg, ratelpopulier en werden in Olmi (1984, 1994) ten onrechte genoemd als synoniem Italiaanse populier, met daarop cicaden uit de subfamilie van A. ephippiger. Pas nadat de type-exemplaren uit Stock- Idiocerinae (pers. obs. J. DE ROND). holm waren opgevraagd en bestudeerd was de identiteit van de Nederlandse ephippiger-vrouwtjes volledig zeker. Anteon brachycerum Vormt samen met A. fulviventre één van de moeilijkst te Vrouwtjes zwart met zwartbruine antennen en dijen en met interpreteren soortcomplexen. Bij beide soorten komen grote, heldergele vleugelstigmata. Laatste antenneleden op- zowel heldergele kleurvarianten met zwart propodeum vallend dik en rond. Mannetjes diepzwart met donkerbruine voor als donkere variëteiten met rode vlekken op kop en poten en vleugelstigmata. Lengte mannetje 2,0-3,5 mm, pronotum. Vooral in deze laatste kleurvorm lijken de soor- vrouwtje 2,0-3,5 mm. ten op elkaar.
Verspreiding Verspreiding Van West-Europa tot in Nepal (Katmandu). Eén melding Bekend uit heel Europa. Ook uit Turkije, Mongolië en uit Frankrijk (RICHARDS 1939) en enkele vindplaatsen in Honga- Korea. rije en Roemenië. In Nederland bekend uit de duinen, de binnenlandse zand- In Nederland verspreid over het land gevonden. Het exem- gronden, Flevoland en Zuid-Limburg. plaar uit Utrecht gemeld door Snellen van Vollenhoven (1876) betreft A. arcuatum. Anteon ephippiger
Anteon brachycerum
10 8 6 4 2 J F M A M J J A S O N D 2 4 6 8 1980 10 voor vanaf 1980 Anteon brachycerum • voor 1980 5 vanaf 1980 4 • 3 2 Biologie 1 In Nederland en Duitsland in diverse bosrijke terreinen ge- J F M A M J J A S O N D 1 Biologie vonden. Geheel lichtgekleurde vrouwtjes komen voorna- 2 Komt voor op zandgrond en in veengebieden in de omge- melijk uit vochtig loofbos, donkere, roodgevlekte exem- 3 4 ving van berken. Vondsten van begin april tot begin juni. plaren vooral van heiden en droge, zandige gebieden. 5 Werd in Rusland uit de cicade Oncopsis flavicollis gekweekt. Vliegtijd van juni tot september. Gegevens over gastheer- Anteon ephippiger Dit is in Nederland een gewone cicade op berk. relaties zijn uiterst onbetrouwbaar. Kweekresultaten uit het
204 HOOFDSTUK 13 DE SOORTEN verleden kunnen betrekking hebben op vrijwel elke soort Anteon flavicorne met een rode of gele kop.
Anteon exiguum Kleine, gedrongen soort. Halsschild van vrouwtjes kort, zodat ze sterk op mannetjes lijken. Tangen ijl bezet met rij dunne lamellen, gevolgd door twee dikke, knotsvormige lamellen. Antennen, kaken en poten lichtgeel, rest van het lichaam glan- zend zwart met schaarse rimpeling. Lengte mannetje 1,5-2,5 mm, vrouwtje 1,5-2,5 mm. Aanvankelijk beschouwd als een dwergvorm van A. pubicorne. Enkele Franse populaties over- tuigden Olmi (1989) ervan dat het toch een aparte soort betreft.
Verspreiding Scandinavië, Duitsland, Oostenrijk, en Frankrijk (dept. Lot). In Nederland slechts bekend van de Sint-Pietersberg (LI), Borger (DR) en Nunspeet (GE).
Anteon exiguum voor 1980 • vanaf 1980
Biologie Gevonden in zandige biotopen tussen eind mei tot begin augustus. Gastheren zijn volgens Guglielmino & Olmi (1997) diverse Idiocerinae (Cicadellidae), zoals Idiocerus stigmaticalis, Populicerus laminatus, P. albicans, P. confusus, P. populi, Tremulicerus distinguendus en Rhytidodus decimusquartus.
Anteon fulviventre Vrouwtje herkenbaar aan zijdeachtig mat oppervlak van kop en scutum, dat niet of nauwelijks bestippeld is. Antenneleden opvallend kort, bij de typische vorm basis donkerbruin en eindhelft ivoorwit. Lichaamskleur is zeer variabel: combina- ties van een roodgevlekte kop met een zwart achterlijf zijn net zo goed mogelijk als het omgekeerde. De albinovorm alu- voor 1980 taceus is geheel geel met zwart propodeum. Exemplaren van vanaf 1980 • deze zeldzame albinovorm zijn gewoonlijk tussen grotere populaties van donkere dieren te vinden. Mannetjes zwart met donkergele antennen en poten. Kop gekorreld en vaak Biologie ook zwak gepunt. Parameren kort en breed met aan de basis Vooral in vrij droge, gemengde bossen. Vondsten tussen een zeer kort vliezig aanhangsel. Zie ook A. ephippiger. 1 5 2 5 2 0 3 0 eind juli en half augustus. Over de biologie is niets bekend, Lengte mannetje , - , mm, vrouwtje , - , mm. 5 maar gezien de vorm van de tangen is de gastheer te ver- 4 3 wachten onder kleine Macropsinae. Verspreiding 2 Heel Europa, Turkije, Mongolië, Korea, en de hoge Atlas in 1 J F M A M J J A S O N D Anteon flavicorne Marokko. 1 Lijkt sterk op A. arcuatum maar de ocelli zijn verder verwij- In een groot deel van Nederland gevonden. 2 3 derd van de kopachterrand. Bovenrand van de propodeum- 4 achterzijde hoekiger dan bij A. arcuatum, al wordt dit ken- Biologie 5 merk niet door Olmi erkend. Mannetjes met rondere para- Bewoont vochtige terreinen als rivierbegeleidende wilgenbos- Anteon exiguum meren dan A. arcuatum. Twee kleurvormen: een grote, licht- sen en broekbossen in veengebied. Vliegtijd van begin mei tot 10 gekleurde vorm en een kleine, donkere vorm (var. bensoni eind oktober. Gastheren zijn Cicadellidae, onder andere Mo- 8 2 0 3 0 6 Richards). Zie ook A. arcuatum. Lengte mannetje , - , , cydia crocea (Deltocephalinae). Een uitzonderlijk grote serie 4 vrouwtje 2,0-4,0 mm. werd in ‘de Brand’ te Udenhout (NB) gevangen aan de rand 2 van een veenweide, bij een struweel van voornamelijk grauwe J F M A M J J A S O N D 2 Verspreiding wilg en schietwilg. De talrijkste als gastheer in aanmerking 4 6 Europa ten noorden van het mediterrane gebied, oostelijk komende cicadesoort was Arthaldeus pascuellus (Deltocephali- 8 tot in Mongolië. nae). Guglielmino & Olmi (1997) vermelden dat vier verwante 10 In Nederland verspreid over het land gevonden. tangwespensoorten uit deze cicade werden gekweekt. Anteon flavicorne
205 DE WESPEN EN MIEREN VAN NEDERLAND
Anteon fulviventre Anteon gaullei