BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

NEVELE 54 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe- l'Institut pour l'encouragement dîging van het Wetenschappe- de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans I'Indiistrie et l'Agricul- en Landbouw (LW.O.N.L.) ture CI.R.S.I.A.)

1967 De bodcmkaarten, schaal 1/20 000, met verklarende tekst, zi]Q te ver• krijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Bodem\aart en de Vegetatie\aart van België, Rozier 6, Gent. Normale prijs : 300 F (min. 200 F). Behalve de bodemkaarten met verklarende tekst publiceerde het Comité eveneens verhandelingen : — De Bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 Hz., 27 fig., 34 tab., 3 pi buiten teilst. Gent. 1951. Résumé, souS'texte des figures ei des planches en français . . 125 F — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p.. 84 fig. (fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958. Samenvatting, onderschriften van fig. en paarten in het Nederlands . 300 F

Les cartes des sols, à l'échcUe de 1/20 000, avec texte explicatif, peuvent être obtenues au secrétariat du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique, 6, Rozier, Gand. Prix normal : 300 F (min. 200 F). Outre les cartes des sols avec texte explicatif, le Comité a édité également des mémoires : — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 fig. (fig. + phot.), 3 cartes. Gand. 1958. Samenvatting, onderschriften van fig. en paarten in het Nederlands . 300 F — De Bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 biz., 27 fig., 34 tab., 3 pi. buiten te^st. Gent, 1951. Fésumé, sous-texte des figures et des planches en français . . . 125 F VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE. TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

NEVELE 54 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe- l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappe- de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul- en Landbouw (I. W. O. N. L.) ture (I. R. S. I. A.)

1967 De publikaties van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végéta• tion des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

39 W 39 E 40W

.ootantiulle 54W '° .55 W

69 W 69 E 70 W

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

NEVELE 54 E door — par R. TA VERNIER & H. VANDENHOUDT

Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sois Dir. R. TAVERNIIER

INHOUDSOPGAVE

Bk.

1. INLEIDING 9 11. Algemene gegevens 9 12. Uitvoering van de kaartopname .... 10

2. FYSIOGRAFIE ...... 11 21. Reliëf en landschap 11 211. Het licht-zandleemgebied .... 11 212. De Vlaamse Zandstreek en het lemig-zand- gebied 13 213. De Vlaamse Zandstreek tussen Leie en Schelde en het duinmassief .... 13 214. De alluviale gebieden ..... 14 22. Hydrografie 15 23. Geologische opbouw ...... 17 24. Klimaat 19

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW .... 20 31. Lithologie van de bodemvormende sedimenten . 20 311. Niet-alluviale sedimenten .... 21 312. Alluviale sedimenten 23 3121. Alluvium van Kale en Leie 23 3122. Beekalluvium 25 32. Waterhuishouding 25 321. Grondwatertafel en draineringsklassen 25 322. Draineringstoestand in de alluviale gebie• den 26 323. Draineringstoestand in de zandige sedimen• ten ...... 28 324. Draineringstoestand in het pleistoceen zandleem . 29 33. Bodemgenese 29 34. Bodemklassifikatie 34 Biz. 341. Morfoge tietische klassifikatie 34 3411. Kernserie ..... 34 3412. Afgeleide serie .... 36 3413. Niet gedifEerentieerde terreinen 38 3414. Kunstmatige gronden 38 342. Landbouwkundige klassifikatie . 38 35. Bodemeenheden en hun landbouweigenschappen 39 351. Zandgronden 39 352. Lemig-zandgronden 44 353. Licht-zandleemgronden 51 354. Zaridleemgronden . 57 355. Kleigronden . 62 356. Niet gedifferentieerde terreinen . 64 357. Kunstmatige gronden . 64

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELD• HEID 65

41. Landbouwkundig bodemgebruik .... 65 42. Bedrijfsgrootte 70 43. Bewoning — Bevolking ..... 72 44. Geschiktheidsklassifikatie 73 441. Geschiktheid voor landbouw ... 73 442. Geschiktheid voor diverse doeleinden 76

Bibliografie ...... 78 Legende — Légende 80 Resume ...... 86 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD NEVELE 54 E

I. INLEIDING

II. ALGEMENE GEGEVENS Op het kaartblad Nevele (8000 ha) komen verschillende bodemkundige landschappen voor. Het noorden behoort tot de Vlaamse Zandstreek en gaat, via een smalle overgangszone van lemig zand, in zuidelijke richting over tot het bodemassociatie- gebied van het licht zandleem. De zuidoosthoek behoort tot het zandgebied tussen Leie en Schelde. De streek is doorsneden door de alluviale vlakten van de Leie en de Kale en door enkele beekvalleien. Landegem, Vosselare en Sint-Martens-Leerne liggen volledig binnen de grenzen van de kaart. Nevele, Meigem, Hansbeke en Merendree hebben een klein deel van hun grondgebied buiten de kaartgrenzen; met Poesele, Deurle en Bachte-Maria-Leerne gebeurt dit voor een niet onaanzienlijk deel. Gedeeltelijk op het kaartblad Nevele, maar met de dorpskom op een aangrenzende kaart, liggen ( 39 E), Vinderhoute, en Sint-Martens-Latem (Gent 55 W), Zeveren (Dentergem 69 W) en Bellem ( 54 W). Al de gemeenten hebben een overwegend landelijk karakter. Nevele vormt de belangrijkste agglomeratie. Deurle en Sint- Martens-Latem trekken in zekere mate toeristen aan; beide liggen langs de grote verkeersweg Gent-Kortrijk-Rijsel. An• dere belangrijke verkeerswegen zijn de autostrade Brussel- Oostende, met oprit te Baarle (Drongen), en de provinciale weg Gent-. In het noorden doorkruist de spoorlijn Gent-Oostende het gebied. Een station in Landegem en een in Hansbeke maken de pendelbeweging naar Gent gemakkelijk. De buurtspoor• wegen geraakten overal in onbruik; nu verzekeren autobus• diensten de verbinding tussen de meeste dorpen. 10

Bevaarbare waterlopen zijn het afleidingskanaal van de Leie en de gedeeltelijk gekanaliseerde Leierivier. Het kanaal Brugge-Oostende vormt ongeveer de noordgrens van het kaart- blad.

12. UITVOERING VAN DE KAARTOPNAME Een eerste opname van de bodemkaart had plaats in 1949, onder leiding van G. Schmook. Een algemene revisie, waarbij de nationale legendesymbolen van oktober 1955 werden gebruikt, werd verricht van 1.1.1960 tot 30.6.1961 door H. Vandenhoudt. De algemene leiding van de werkzaamheden berustte bij Prof. Dr. R. Tavernier, directeur van het Centrum voor Bodemkartering. De bodemprofielen werden onderzocht door middel van ca. 2 boringen per ha. In 1954 werden door K. DeCaestecker en U. Coene 58 pro• fielen beschreven en bemonsterd. De grondmonsters werden ontleed in het Laboratorium voor Grondonderzoek te Gent (Rijkslandbouwhogeschool), onder directie van Prof. Dr. L. De Leenheer. De resultaten van dat systematisch profielonder- zoek werden vastgelegd in een verslag met addendum, opgemaakt door M. Van Ruymbeke en U. Coene. De meeste analysecijfers in deze verklarende tekst zijn hieraan ontleend. 11

2. FYSIOGRAFIE 21. RELIEF EN LANDSCHAP Het kaartblad Nevele omvat een bijna vlakke streek met een duidelijk microreliëf. Over kouterruggen en valleien heen stijgt het oppervlak van 6-7 m in het noorden tot ca. 14 m in het zuiden. In de zuidoostelijke hoek (Deurle, Latem) ligt een duingebied, waarvan enkele duinen tot 20 m hoog reiken. De volgende bodemassociatiegebieden, elk gekenmerkt door een eigen fysiografische gesteldheid, worden onderscheiden : — het licht-zandleemgebied, — de Vlaamse Zandstreek en het lemig-zandgebied, — de Vlaamse Zandstreek van het gebied tussen Leie en Schelde, . — de alluviale gebieden.

211. Het licht-zandleemgebied Dit bodemassoeiatiegebied neemt op verre na de belang• rijkste oppervlakte van het kaartblad in. Het sluit aan bij het licht-zandleemgebied van West-VIaanderen. In het landschap kunnen hoge kouters, middelhoge gebieden en lage beekdepres• sies duidelijk worden onderscheiden. De meeste kouters lopen evenwijdig met de alluviale vlakten van rivieren en beken : de Kalerandkouters, de Leierandkou- ters, de kleinere Hoogstraatkouter en de Bergkouter. Een hoge en zandige kouterrug, in het noordoosten van het gebied, ver• bindt de Landegemkouter met de Baarlekouter over Wilde en Halewijn. Zijn noordelijke flank begrenst in.Landegem de lage, strookvormige depressie van Heyste. In het westen ligt een kouterzone, die in tegenstelling tot de voorgaande rug geen gaaf landschappelijk geheel vormt; het noordelijk deel, bekend als de Eeckhoek en de Schaapboer (Nevele), is een uitloper van het noordelijk lemig-zandgebied. De middelhoge gebieden vormen langs de Kalerandkouters grote, aaneengesloten zones. Aan de oostzijde betreft het vooral dç Moerstraatzone. Ten noorden van Heyste én Wildé ligt 12 middelhoog land begrensd door de Wildekouter, de Kaierand- kouter en de lage weiden van de Midden-Kale: Overpoecke. Aan de westzijde van de Kalerandkouters zijn het vooral de bulken (•) en velden in Ne vele, Poesele en Meigem. Ten slotte zijn er talrijke beekvalleitjes, waarvan de belang• rijkste zijn : de Poekebeek, de Midden-Kale en de Grote Beek. Slechts de Midden-Kale en de Grote Beek ontspringen op het kaartblad, nl. te midden van een tamelijk efEen buikenland• schap. Een duidelijk afgelijnde vallei hebben deze beken geens• zins. Pas wanneer de Grote Beek in Hansbeke het lemig-zand- gebied bereikt en de Midden-Kale de Wildekouter kruist, worden de valleien in het landschap merkbaar. De Gavergracht (ook soms Meirebeek genaamd) stroomt benoorden Halewijn (Drongen) in een ondiep, maar zeer breed (600 m) en vochtig weidegebied. Op de kouters is het landschap volkomen open en zijn er geen grachten. Behalve de dorpsagglÖmeraties komen huizen slechts aan de randen voor. Het middelhoog gebied is met grachten doorsneden. Op de natste delen, de zgn. bulkengronden, zijn de talrijke percelen doorgaans door levende afsluitingen (kanten) omgeven. Er is weinig bewoning, nl. slechts enkele geïsoleerde, meestal grote hoeven. De iets drogere delen, de zgn. velden, vormen een meer doorzichtig deel van het landschap, wegens het ontbreken van levende afsluitingen rond de percelen; ook de grachten zijn er minder talrijk. Daarentegen is er vrij veel bewoning, ver• spreid langs de wegen, in de nabijheid van de kouters of in gehuchten gegroepeerd. De beekvalleitjes vormen een gesloten landschap. Levende afsluitingen en grachten begrenzen er nagenoeg alle percelen. In tegenstelling tot het middelhoog land zijn ze onbewoond.

{*) Bulken .- lokale benaming voor vochtig land, zowel akker- als weilïind, met meer afsluitingen en grachten dan de drogere delen, meestal kouters genaamd. 13

212. De Vlaamse Zandstreek en het lemig-zandgebied Het meest noordelijk gedeelte van het kaartblad behoort tot het associatiegebied van de Vlaamse Zandstreek. Zuidwaarts ervan vormt de associatie van het lemig-zandgebied de over• gang naar de Licht-zandleemstreek. Beide gebiedsdelen bestaan uit een aaneenschakeling van wijde, relatief hoge, open kouterruggen en vlak land met een iets meer gesloten karakter. Zij worden eveneens door talrijke beekvalleitjes doorsneden. Op de valleiranden van de Meren- dreekouter lopen de Grote Beek, de Bellembeek en het Vaar• deken. Hier en daar komen semi-alluviale kommen voor, die kunstmatig worden ontwaterd. De dorpen en de talrijke gehuchten liggen op hoge, droge kouterruggen. De niet bewoonde, hoogste delen bleven in het landschap volkomen open. Koutertoponiemen komen er ver• schillende malen voor. Daarentegen treden op de vlakkere delen levende afsluitingen op. Het land wordt vaak door grachtjes doorsneden en de bewoning is langs de wegen gelo• kaliseerd. De beekvalleitjes en semi-alluviale kommen zijn nat en daarom onbewoond. Het landschap wordt er door wilgen- en populierenkanten (hakhout) sterk gesloten; alle perceelsgren- zen worden door grachten onderlijnd.

213. De Vlaamse Zandstreek tussen Leie en Schelde en het duinmassief In het zuidoosten van het kaartblad wordt de Vlaamse Zand• streek hoofdzakelijk ingenomen door een belangrijk duingebied waarop het Warandebos ligt. De uiterste zuidoosthoek is even• wel vlak (ca. 9 m). Het duingebied bereikt een gemiddelde hoogte van 15 m. Op enkele duintoppen na, die tot 20 m hoogte reiken, zijn de duin- vormen niet sterk uitgesproken. Talrijke overblijfselen van de natuurlijke vegetatie van droge zandgronden, nl. het eiken- berkenbosbestand, komen nog voor. Plaatselijk werd het natuurlijk bestand door naaldhout vervangen. De sterk toe- 14

nemende, recente villabouw heeft overigens aan het duingebied een residentieel karakter gegeven. Het vlak gebied daarentegen vertoont slechts een microreliëf waar enkele niveauwelvingen door ondiepe, strookvormige depressies zijn gescheiden. Het landschap heeft er een gesloten karakter.

214. De alluviale gebieden De Leievallei vormt de zuidoostelijke grens van de Licht- zandleemstreek in het zuidoosten. Het is een plaatselijk 700- 800 m breed, vlak en open gebied, dat volledig onder weide ligt en gekenmerkt wordt door een microreliëf dat een belang• rijke invloed heeft op de bodemgesteldheid. Het peil schom• melt tussen 6 en 7 m. Benoorden Latem-Brakel en te Oydonk duiken zandige donken uit het alluvium op. Meer westwaarts van de Leievlakte ligt de Kalevallei, even• eens tussen 6 en 7 m, volledig van het Leiebekken afgezonderd. Zij loopt zonder noemenswaardige veranderingen te ondergaan van zuid-zuidwest naar noord-noordoost, bijna rechtlijnig tot Merendree. Daar buigt zij af in noordoostelijke richting naar Vinderhoute. Alleen te Merendree verbreedt de vallei merk• baar (van 300 m tot 500-600 m). De overgang van de bege• leidende kouters naar de alluviale vallei komt steeds scherp tot uiting. Resumerend komen volgende landschappelijke een• heden voor van Nevele naar Deurle i — de lage gehuchten Veldeken en Vierboomstraat te Nevele, — de westelijke randkouter van de Kalebeek : Oossche- en Molenkouter, — de Kalevallei, — de oostelijke randkouter van de Kalebeek : de Vosselare- kouter, — de lage Moer- en Meirestraat tussen Vosselare en Sint- Martens-Leerne, — de Leernekouter, . — de Leievallei, — het duingebied te Deurle, 15

— de depressie van de Broekstraat te Deurle en van de Hoog- Latembeek te Latem.

22. HYDROGRAFIE (fig. 1) Het kaartblad Nevele wordt door de Leierandkouters ver• deeld in twee hydrografische bekkens; de waterscheidingskam wordt gevormd door de Baarle-Leiekouter, de Leernekouter en de kouter van Bachte-Maria-Leerne. Binnen het noordehjk verzamelgebied, dat het grootste deel van het kaartblad beslaat, was de Kalebeek, vóór het graven van het Schipdonkkanaal, de hoofdafvoerader. Het zuidelijk gebied, dat op het kaartblad een kleinere oppervlakte inneemt, watert naar de Leie af. Nochtans geschiedt de afwatering van het gedeelte bezuiden de duingordel niet rechtstreeks naar de nabijgelegen Leie, maar wel oostwaarts via de Rosdambeek, die eerst te Sint- Denijs-Westrem in de Leie uitmondt.

Menselijk ingrijpen wijzigde de natuurlijke hydrografie in belangrijke mate. Het afwateringskanaal van de Leie, het Schipdonkkanaal, werd voor het grootste gedeelte van zijn traject op het kaartblad in de vallei van de Kale gegraven. Daardoor werden alle westelijke zijbeken, zoals de Poekebeek, de Meigembeek en de Grote Beek van de Kale afgesneden, zodat het stroomgebied van deze beek beperkt werd tot haar rechterzij beken die stroomafwaarts van de monding van de Poekebeek afwateren. Stroomafwaarts (te Mariakerke) duikt de Kalebeek onder het kanaal Gent-Brugge; haar water wordt geloosd in het kanaal Gent-Terneuzen. Ook werden waterscheidingskammen tussen kleinere ver• zamelgebieden kunstmatig doorbroken. Dat gebeurde o.a. iets ten noorden van het gehucht Wilde, waar de vallei van de Midden-Kale door grachten met de Gavergrachtbeekvallei werd verbonden. Het gehucht Noordhout, dat benoorden de waterscheidingskam ligt, watert evenwel naar de Leie af langs een kunstmatig net van grachten. 16

Fig. 1 Geologische en hydrografische schetskaart. Carte schématique géologique et hydrographique. 1. Onder-Paniseliaan : zand en zandige klei, met veldsteenJagen. 2. leperiaan : klei. 3. leperiaan : zand. 4. Alluvium. 5. WaterscheidingsUjn. 17

23. GEOLOGISCHE OPBOUW (fig. 1)

In het gehele gebied rusten jong-kwartaire afzettingen op een substraat van tertiaire ouderdom, dat bestaat uit mariene sedimenten die afwisselend kleiig en zandig zijn en als subhorizontale, zacht hellende lagen in noordelijke richting onderduiken.

De tertiaire sedimenten werden na hun afzetting door erosie

Tabel 1 Geologische opbouw Constitution géologique KWARTAIR Holoceen Recent alluvium Veen Boreaal stuifzand Laat-glaciaal Lokale dekzanden (Dryas) Solifluxiemateriaal P(eistocceTi Niveo-eolische en niveo-fluviale afzettingen Residuair grint Solifluxiemateriaal TERTIAIR(*) Paniseliaan P|d : zandig facies — glauconiethoudend en glimmerhoudend zand; lokale zandsteenlagen P,c : kleiig facies — afwisseling (vertikaal en horizontaal) van geelachtige en olijfgroene zandige klei tot klei met lenzen kleiig zand tot zand, glauconiet- en giimmerhoudend; be• vat lagen kalkhoudende' zandsteen leperiaan Yd : zandig facies — olijfgroen tot donkergroen zeer fijn zand of lemig zand met kleilaagjes, fijn, glauconietrijk, glimmer• houdend Yc : kleiig facies — blauwgrijze klei tot kleiig leem

(*) Volgens de geologische kaart van België door M.A. Rutot n" 54 (plan• chette 4 van de bladzijde XXI van de topografische kaart). 18 aangetast, vooral gedurende het Onder- en het Mid den-Pleisto• ceen. Tegen het einde van het Midden-Pleistoceen vormde zich aldus aan de top van de tertiaire formaties een maximaal inge• sneden erosiereliëf. Ten oosten van de huidige loop van de Schipdonkse vaart ging de uitschuring veel dieper door dan ten westen ervan, waar alleen de Poekebeekvallei een uitloper schijnt te vormen van de diep ingesneden Vlaamse Vallei. Te Nevele, Poesele en Meigem komt het tertiaire substraat plaatselijk nabij de oppervlakte. Het beïnvloedt er in zekere mate het topografisch uitzicht en de waterhuishouding. Zelden komt het er evenwel op minder dan 1 m onder maaiveld voor. Ten oosten van de Schipdonkse vaart ligt het tertiaire mate• riaal bedolven onder jong-kwartaire sedimenten die meestal meer dan 20 m dik zijn. Ten zuiden van de lijn Landegem-Baarle bestaat het tertiaire substraat hoofdzakelijk uit leperiaanklei; ten noorden ervan volgen leperiaanzand en Paniseliaan elkaar op. Tussen Lande- gem en Baarle zou het oppervlak van de tertiaire formaties een cuestareliëf vormen, dat zich ontwikkelde op de nummu- lietrijke kalkzandsteenlagen van het leperiaanzand (Yd) en in de zandsteenbanken die in de Paniseliaanklei voorkomen. Boven de bedolven cuesta (Wildekouter) is het jong-kwartaire dek lokaal minder dan 15 m dik. Het jong-kwartaire dek bestaat uit boven-pleistocene, laat- glaciale en holocene formaties. Aan de basis van het pleistocene dek vindt men meestal residuair grint. Het Pleistoceen materiaal dagzoomt vooral in de middelhoge zones van het bodemassociatiegebied van het licht zandleem (zandleem) en in het bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zandstreek tussen Leie en Schelde (lemig zand). Uit de laatglaciale periode dagtekent de oppervlaktelaag van de koutergebieden; het zijn de zgn. lokale dekzanden. Bij de aanvang van de laatglaciale periode waaiden zand, lemig zand en licht zandleem uit de toen geërodeerde valleien op. Ook in deze materialen wijzen kleiige bandjes op solifluxie-, afspoe- lings- en opvullingsprocessen. 19

De duinen te Deurle en te Latem zijn vermoedelijk holocene afzettingen (boreaal stuifzand), die ook nog in historische tijd werden geremanieerd.

De depressies, waaronder in het bijzonder de Leie- en de Kalevallei, werden tijdens het Holoceen gedeeltelijk opgevuld met alluvium, dat een grote verscheidenheid in facies heeft. Plaatselijke veenvorming in deze valleien dagtekent uit de• zelfde periode.

24. KLIMAAT (L. PONCELET & H. MARTIN, 1947) Temperatuur : — jaargemiddelde : 9,5-10"C, — gemiddelde temperatuur van de koudste maand (januari): 3"C, — gemiddelde temperatuur van de warmste maand (juli): 17,5°-18"C, — gemiddelde temperatuur van de periode mei-juli : 15,5°C. Vorst : — gemiddelde eerste vorstdatum : tussen 5 november en 30 december, — gemiddelde laatste vorstdatum : 20 april, — gemiddelde duur van de vorstvrije periode : 200-210 dagen. Neerslag : — jaargemiddelde : 800 mm, — gemiddelde van de periode mei-juli : 210 mm, — gemiddelde januari: 65 mm, april : 60 mm, juli : 75-80 mm, oktober: 80-85 mm. 20

3 BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

31. LITHOLOGIE VAN DE BODEMVOEMENDE SEDIMENTEN De bo dem vorm ende sedimenten worden, behalve het veen, onderverdeeld volgens hun korrelgroottesamenstelling of tex• tuur. De textuur wordt door de onderlinge verhouding van de drie kenmerkende korreIgroottefracties, nl. klei (<2 leem (2-50 [i) en zand (50 [x-2 mm) bepaald (fig. 2). Worden onderscheiden : zand, lemig zand, licht zandleem, zandleem, klei, zware klei. In de Zandstreek is kwarts veruit het belangrijkste mineraal en vormt gemiddeld meer dan 80 % van de zandfracties.

*'• i 10 B £0 i> 30 >s 4a 50 SI 60 " 70 1 GO •! 90 n IBD'f. l»Bmfracti» - traclion limoneu*» K- ^ !-50>j

Fig. 2 Textuurdriehoeksgrafiek, Diagramme triangulaire des textures. 21

Het zand wordt gekenmerkt door een hoog gehalte aan de fractie middelmatig fijn zand (100-200 terwijl in het licht zandleem de fractie fijn zand belangrijker wordt.

Tabel l Gemiddelde korrelgroottesamenstelling van de deklaag Co-nvpositiotx graimtojfiétrique moyenne, de la couche superficielle

Textuur % 0-2fi 2-50n 50-lOOn 100-200LI >200u

Zand Ofi 29.2 =^3.5 a.2 Lfinig zand 2,3 22.S 30.8 36.7 Licht zandlcfm 4.6 37,S 30.1 27.5 Zaïidiccm 7,7 51,'.' 23,2 177

De bodemmaterialen zijn in de verschillende bodemassocia- tiegebieden tamelijk sterk aan de landschappelijke eenheden gebonden.

311. Niet-alluviale sedimenten In het licht-zandleemgebied zijn de hoge koutergronden opgebouwd uit zwak leemhouden.de en licht-zandlemige sedi• menten; de middelhoge gebieden ten westen van de Kalebeek- vallei, alsook de Moerstraatzone en Overpoecke ten oosten van de beek, zijn overwegend zandlemig. In de Vlaamse Zandstreek domineren lemig zand en zand. In het duingebied langs de Leie komt echter alleen zand voor. In het overgangsgebied vindt men naast lemig zand ook plaatsehjk licht zandleem. De zandleemgronden hebben er slechts een geringe verbreiding. Op de meeste kouters komt het tardiglaciaal materiaal in glooiing voor. Langs de valleien neemt de dikte van de afzetting snel toe; naar het achterland neemt zij geleidelijk af. De kouters worden ook steeds zandiger en grover naar de hoogste punten toe. De overgangen gebeuren geleidelijk. Merkwaardig is dat de randkouter op de rechteroever van de Kalebeekvallei breder en iets hoger is opgestoven dan die op de linkeroever. Soms komen in het tardiglaciaal materiaal van de kouters dun- 22 ne zandige-kleilaagjes voor. Hun dikte is zelden meer dan 10 cm en ze schijnen een discontinu verloop te hebben. Op de rand van de Leiekouter te Baarle en Sint-Martens-Leerne treft men in tameUjk grote, aaneengesloten gebieden op geringe diepte slibhoudende of lemige tussenlagen aan die meer dan 50 cm dikte kunnen bereiken. Plaatselijk rusten langs de kou- terranden laatglaciale sedimenten ondiep op pleistoceen zand- leem. Dergelijke profielen werden op de detailkaarten als « verzwarend in de diepte » aangegeven, nl. te Landegem, Vosselare, Drongen en Hansbeke. Calciumcarbonaathoudende horizonten worden op de kouters niet aangetrofïen. Het pleistoceen zandleem vormt een gelijkmatig dek van variërende, maar doorgaans geringe dikte. Ten westen van het gehucht Peperhol (Nevele) behoren de bodems tot de meest lemige van het gebied, hoewel zij nog steeds ca. 35 % zand bevatten. Het homogene lemige dek kan te Nevele en Vosselare (Moerstraat) aaneengesloten gebieden van 125 cm tot 150 cm dikte vormen. Systematisch treedt ook in de zandleemgebïeden een korrel- grootteverschil in horizontale zin op, waarbij het zandgehalte in de richting van de kouters progressief toeneemt. In bepaalde gevallen is het zandiger karakter van de bouwvoor toe te schrijven aan instuivingen van grovere materialen, die uit de kouterzones afkomstig zijn. Sterke gelaagdheid van het materiaal werd opgemerkt zowel in de natste delen, als daar waar gunstiger draineringstoestan- den heersen. In het eerste geval verzwaren solifluxielagen meestal het profiel in de diepte (zwaar zandleem). Plaatselijk treden zelfs lichte-kleibandjes op, zoals op Peperhol-Kerre- broek (Nevele). In het laatste geval wisselen in de ondergrond zandige verspoelingslagen met zandleem af. De dikte van die lagen is zeer wisselvalUg. Ze zijn diskontinu en wiggen op vele plaatsen uit. In andere terreinsomstandigheden blijken de verspoelingszanden als belangrijke, lensvormige ophopingen voor te komen. Daar waar deze ophopingen dagzomen geven ze het ontstaan aan geïsoleerde kouterruggen, zoals te Meigem, Poesele en Nevele (Den Ham-Karmhoek-Veldeken). Het is 23 evenwel niet uitgesloten dat hier de tertiaire ondergrond ook op geringe diepte aanwezig is. Zeer duidelijk is de tertiaire invloed op de deklaag te Kerrebroek en te Nevele, tussen het gehucht Veldeken en Peperhol. Rolkeien vindt men in de kwartaire deklaag te Rho (Hansbeke). Calciumcarbonaathoudende horizonten worden plaatsehjk in het zandleem op ca. 100 cm diepte aangetroffen. De duinen te Deurle en te Latem bestaan uit boreaal stuif• zand. Terloops weze reeds opgemerkt dat het humusgehalte van de hoogste duinen zeer laag is. Het zand is volkomen kalk- vrij. Zelfs in het duingebied bevatten enkele profielen slibhou- dende horizonten.

312. Alluviale sedimenten 3121. Alluvium van Kale en Leie In de alluviale vlakten van de Leie en van de Kale werden de materialen beter gesorteerd dan in de kleinere beekvalleien. Die sortering is toe te schrijven aan de verschillende stroom• snelheid van de wateren, waarin de sedimentatie plaats had. In de kalmste wateren bezonken de fijnste materialen; dat gebeurde op van de stroom ver afgelegen plaatsen. Bij grotere stroomsnelheid konden hoofdzakelijk slechts grove materialen bezinken. Wanneer de stijging van de waterstand onvoldoend gecompenseerd werd door aanvoer van terrigeen materiaal, trad veengroei op; dat gebeurde vooral in de Kalebeekvallei, die op een bepaald tijdstip bijna volledig van aanvoer werd afgesloten. Het is in deze vallei zeer moeilijk een bepaald sedimentatiesysteem te herkennen. Daarentegen kunnen in de Leievallei duidelijk oeverwallen, komgronden en middelhoge gronden op zandleem worden onderscheiden. 1. De oeverwallen liggen tegen de stroombedding. Zij vormen langgerekte stroken van enkele tientallen meters breedte. Zandleem en vooral licht zandleem werden er afgezet. Meestal gaan die materialen in de diepte over naar middelmatig grof zand dat schelpgruis inhoudt. 24

2. In de kommen, die de laagste gebieden van de vallei vormen, bestaat het alluvium uit lichte tot zware kleien. In de Leie• vallei liggen de kommen langs de oeverwallen of worden ervan gescheiden door middelhoge alluviale stroken. Wegens de ongunstige ontwateringstoestand treedt dikwijls een lichte vervening van de bovengrond op. De komgronden bevatten schelpgruis, soms vanaf de oppervlakte. De Leie-komgronden worden voor het merendeel van boven naar onder lichter. In de Kalevallei rusten vele komkleien op veen. Het veen neemt in de Kalevallei een zeer grote oppervlakte in. Het komt overwegend matig diep en diep voor. Plaatselijk ligt het aan de oppervlakte of is het bedekkende terrigeen materiaal zeer dun en sterk verveend (ten minste 30 % orga• nisch materiaal in de bovenste 30 cm). Diepe veenprofielen vormen een zeldzaamheid. 3. De ten opzichte van de kom- en oeverwalgronden middel• hoog gelegen gronden bestaan uit zandleem. Vaak houdt het alluviaal zandleem meer klei in dan het pleistoceen zandleem, zodat het dan behoort tot de textuur zwaar zandleem. Het gaat in de meeste gevallen in de diepte over naar lemig zand of zand, dat uitzonderlijk schelpgruis bevat. Niet alle materialen in de Leievlakte zijn alluviaal. Daar waar deze vallei op haar breedst is, nl. te Oydonk en te Achter- Brakel (Latem), wordt een belangrijk deel door pleistocene opduikingen ingenomen. In Latem betreft het een niet al te verheven akkerlandgebied, dat in enkele vingervormige stro• ken, die nauwelijks boven de omgeving uitrijzen, uitwigt. De meest noordelijke strook loopt evenwijdig met de Leie. Het maximumi niveauverschil tussen het hoogste punt van de donk en de alluviale vlakte bedraagt ca. 2 m. Steilranden zijn afwezig. Integendeel geschiedt het onderduiken van het Pleis• toceen zeer langzaam. Het centrale, hoogst gelegen deel van de donk is uitgesproken zandig. De vingervormige uitlopers zijn licht-zandlemig en zandlemig. Geleidelijk gaat het mate• riaal van de ene textuurklasse over tot de andere. Ook komen 25 lemige of kleiige intercalaties voor. Het hoger kleigehalte vindt soms zijn oorsprong in een zwak bodemgenetisch kleiaanrij- kingsproces. Calciumcarbonaathoudende horizonten worden in dit pleis- toceen gebied niet aangetroffen. Op verschillende plaatsen zijn de pleistocene materialen onder het alluviaal dek te volgen. In Oydonk vormt de pleistocene opduiking een tamelijk brede lemig-zandrug.

3122. Beekalluvium In de overige beekvalleien bestaan de bodems overwegend uit zandleem. De randen worden soms gevormd door de zan• digste bodems (lemig zand en licht zandleem), terwijl de zwaarste materialen de beekbedding strooksgewijze begeleiden (zandleem). Dat is o.m. duidelijk voor enkele beekvalleien te Hansbeke, Deurle en Latem. In de vallei van de Midden-Kale varieert de aard van het opvullingssediment volgens de lithologische samenstelling van de streek die de beek doorkruist. De sedimenten zijn zand- lemig in de Moerstraatbuiken, zandig wanneer de beek de Wildekouter doorbreekt en opnieuw zandlemig in Overpoecke. In de beekvalleien worden de meeste profielen in de diepte zandiger. Dikwijls zijn de profielen kalkhoudend; slechts plaat• selijk treden evenwel kalkbanken op. Als bijna algemene regel zijn de beekalluvia ijzerrijk. Vele houden moerasijzer in; het gehalte is soms zo hoog dat ijzerbanken ontstaan zijn. Veen komt slechts zeer plaatselijk voor (Deurle), maar oppervlakkige, lichte vervening treedt in de natste delen op. Het veen is met terrigeen materiaal vermengd.

32. WATERHUISHOUDING 321. Grondwatertafel en draineringsklassen De waterhuishouding van de gronden wordt sterk bepaald door de hoogteligging. Met uitzondering van zeer kleine ge• biedsdelen waar een dun bodemdek op ondoorlatende tertiaire lagen rust, komt in het hele gebied permanent grondwater voor. 26 .

De valleigronden ondergaan de grondwaterinvloed uiteraard het sterkst, hoewel ook buiten de valleien de grondwatertafel op geringe diepte kan voorkomen. Slechts op de hoogste kou- terruggen, meestal boven het peil van 10 m, is de rechtstreekse invloed van grondwater gering. Hier zijn de textuur en de struktuur van het moedermateriaal de doorslaggevende fak- toren voor de waterhuishouding. Inderdaad, doorlatendheid en waterophoudingsvermogen zijn dan determinerend. Het grondwater is permanent in die zin, dat hoewel de stand ervan in de loop van het jaar wisselt, steeds op relatief geringe diepte een grondwatertafel voorhanden is. Eens dat de bodem tot veldcapaciteit verzadigd is, percoleert het overblijvende neerslagwater om de grondwatertafel te voe• den. Dat verklaart waarom de stand in het voorjaar het hoogst is. In het najaar is de grondwaterstand het laagst (normaal 1-2 m beneden de voorjaarsstand) wegens de hoge evapotrans- piratie tijdens de zomermaanden. De seizoenale schommelingen uiten zich in de bodem door een grijze verkleuring van het materiaal en door het neerslaan van ijzerhydroxyden, onder vorm van roestvlekken. Dat ver• schijnsel wordt « gley » genaamd. Onder de roestige gleyzone ligt de bodem permanent in de grondwatertafel. Blauwgroene tot blauwzwarte tinten wijzen er op een reduktietoestand. De draineringsklassen worden gedefinieerd al naar gelang van de diepte waarop de gleyverschijnselen en de reduktie- verschijnselen voorkomen, rekening houdend met de textuur van het moedermateriaal (zie tabel 3). De waterhuishouding wordt overwegend bepaald door de draineringsklasse en de textuur, verder ook door de struktuur, het humusgehalte e.a.

322. Drainermgstocstand in de alluviale gebieden In de alluviale gebieden van de Kale en de Leie lijden de meeste gronden van periodieke wateroverlast. Die gebieden hebben een gebrekkige waterafvoer, zodat bijna uitsluitend tamelijk slecht en slecht gedraineerde gronden voorkomen. Te Tabel 3 Natuurlijke draineringsklassen Jetasses de drainage iiaturel

Symbool Definitie ( * ) Natuurlijke drainering Diepte in cm waarop roest"- of reductie verschijnselen beginnen(*)

leem-klei zand leem-klei zand Ïeem-Jclei zand roest reductie roest reductie

zeer droog te sterk h. dn Dg goed iciN IC slcrk > 125 yu-125 /Avak git y ig m:uig drong matig 80-125 r)0-90 matig gleyig matig nat onvoldoende 50-80 40-60 sterk glcyig n:it tamelijk slecht 30-50 20-40 -Iter sterk gleyig slecht l)-30 0-20 sterk glcyig met zeer nat iameli)k skclK > 80 rcductiehorizoin Inat 30-50 > 80 20-40 zeer sterk gleyig met rwiuctiehorizont zeer nat -slecht 0-30 40-80 0-20 40-80 ,U'trcduceci\l uiterst nat zeer slecht < 40 < 40

nict tot (zeer) tlro<ïg lot goed tot .A. .(.a,)-f.b.+. c.+.d. >50 — >40 Imatig glcyig matig nat unviikloende zeer drong goed Ie sterk en .1!.: ^.a.+.b. > yo I (niet glcyig) en droog iets tc sterk matig ilroog en /.u'ak cn matig matig tot 50-125 — 40-90 .0. ..c+.d. matig nat glcyig onvoldoende I namelijk slecht .h.+,i. sierk en zeer jnat en zeer nat <50 — < 40 Isterk glcyig 'en slecht tamelijk slecht sterk en zeer > 40 .l-U,c.+,. sterk gleyig met nat en zeer n.it en slecht <50 >40 <40 reductie hon 7.1 mt slerk en zeer scerk nat tot tamelijk slecht tol < 125 .C.-=.c.+.f.+.s. gieyig met < 125 0-40 rediictiehnriznnt, tot uiterst nat zeer slecht 0-50 volledig gereduceerd ;°^) Dc definitie cn de diepte waarop de rocstvcrschijnselcn voorkomen verschillen volgens de tcxtuurklasscn. Er wordt een onder• scheid gemaakt tussen lemig of kleiig materiaal (L... A,., of E..\) cn zandig materiaal (7..., S.., P..). 28

Nevele-Landegem beslaan de natste gronden slechts een of enkele percelen; te Merendree-Vinderhoute vormen ze grote, aaneengesloten gebieden. Meestal is de zijdelingse aanvoer van wateroverschotten uit de nabijgelegen koutergebleden oorzaak van wateroverlast. Beken en grachten worden bovendien al te vaak slecht onder• houden. In de Kalevallei werden wegens de onbevredigende situatie talrijke percelen opgehoogd. De toestand in de Leievallei is iets gunstiger dan in de Kalevallei, hoewel stagnatie van water eveneens optreedt te Deurle, Latem en Bachte-Maria-Leerne. De topografisch hoger gelegen oeverwalgronden zijn matig nat wanneer het materiaal licht-zandlemig is, of matig gleyig wanneer het zandleera be• treft. Ook de donken (pleistocene opduikingen) liggen gunsti• ger t.o.v. de grondwatertafel. De natuurlijke drainering van de hoogste delen van Oydonk is zelfs te sterk. In de kleinere beekvalleien domineren de tamelijk slecht gedraineerde gronden.

323. Draineringstoestand in de zandige sedimenten De koutergronden zijn snel van overtollig water ontdaan. Wegens de hoge ligging en de doorlatendheid van de materialen kunnen er zich geen natte gronden voordoen. Slechts aan de randen wijst het voorkomen van gleyverschijnselen binnen boorbereik op een hogere waterstand. De natuurlijke draine• ring is overwegend te sterk (droge tot matig droge gronden). De optimumstand van het grondwater is voor de meeste landbouwgewassen in lemig zand lm en in licht zandleem 1,25 m. In zand bedraagt het capillair opstijgingsvermogen ongeveer 30-40 cm. Onder de hoogste koutergronden ligt de grondwatertafel in de zomer doorgaans meer dan 2 m diep, wat normaal buiten het bereik van de gewassen ligt. Opgemerkt werd dat de ferrugineuze aanrijkingshorizonten van een podzolprofiel geen worteldoordringing hebben, zodat het grondwater zelf bij onvoldoende natuurlijke drainering niet aan de planten ten goede komt. 29

De stuifzanden te Deurle en Latem zijn overwegend zeer droog wegens de te lage grondwatertafel en hun gering water- ophoudingsvermogen. In het Pleistoceen lemig zand te Deurle en Latem wordt de waterhuishouding zeer duidelijk door het microreliëf beheerst. Terwijl de laagste percelen onvoldoend gedraineerd zijn, zijn de hoogste matig droog. Plaatselijk kunnen, behalve de invloed van de permanente grondwatertafel, nog stuwingsverschijnselen op kleihoudende lagen voorkomen.

324. Draineringstoestand in het pleistoceen zandleem De oppervlakkige afvoer in de pleistocene zandleemgebieden gebeurt langzaam. Ook hier wordt de waterhuishouding door het microreliëf bepaald. De bulkenperceleri hebben een onvol• doende natuurlijke drainering; oververzadiging kan gedurende enkele dagen hinderlijk zijn in vochtige seizoenen. Na natte winters staan de grachten boordevol water. De hoger gelegen percelen zijn matig goed tot goed gedraineerd. In zandleem gebeurt de interne drainering matig snel; zij is optimaal voor de plantengroei. In het reeds meermaals vermelde Kerrebroek (Nevele), als• ook te Poesele en plaatselijk te Meigem, kunnen relatief hoog gelegen zandleemgronden ondiepe gleyverschijnselen vertonen, doordat vooral in natte seizoenen de waterdoorsijpeling op ondoordringbare lagen gehinderd wordt. In tegenstelling echter met echte « stuwwatergebieden » slenkt hier de watervoorraad niet volledig weg in de zomer.

33. BODEMGENESE Onder invloed van bodemgenetische faktoren hebben zich in de hoger beschreven moedermaterialen bodems ontwikkeld, waarvan de opbouw soms sterk uiteenloopt. De variatie in de profielontwikkeling moet worden toegeschreven aan het feit, dat sommige bodemgenetische faktoren plaatselijk sterk ver- 30 schillen. Die faktoren zijn voornamelijk de tijd, de topografie en de biologische faktoren, vegetatie en mens. Bodems met gelijke profielopbouw, herkenbaar aan een identieke horizontenopeenvolging, behoren tot dezelfde profiel• ontwikkelingsgroep. 1. In de jonge alluviale sedimenten blijft de bodemontwikke• ling doorgaans beperkt tot de vorming van een oppervlakkige, humushoudende horizont. Ze worden in de kategorie der bo• dems zonder profielontwikkeling (Regosols) gerangschikt. In het nieuwe Amerikaanse klassifikatiesysteem (1966) worden ze ondergebracht, althans deze zonder gleyhorizont op minder dan 50 cm diepte, in de orde der Entisols daar de A horizont {ochric epipedon) doorgaans of te bleek van kleur, of te dun is om een umbric epipedon te vormen. Gezien onder de A horizont de stratifikatie van het alluvium nog grotendeels bewaard is en daarenboven het humusgehalte onregelmatig met de diepte afneemt, behoren deze gronden tot de Udiflu- vents. Komen onder de oppervlakkige humuslaag duidelijke gleyverschijnselen(*) op minder dan 50 cm voor, dan behoren deze bodems tot de Inceptisols, en wel tot de suborde der Aquepts. Soms beantwoordt bij deze natte gronden de opper• vlakkige humushorizont, voor wat betreft humusgehalte, dikte en kleur, aan de kriteria van een umbric epipedon, en zelfs in uitzonderlijke gevallen aan deze van een histic epipedon. In de vochtige alluviale gronden werden soms banden van zwart• bruine ijzerneerslag aangetroffen, ontstaan door de aktiviteit van de ijzerbakteriën. Buiten de jonge alluviale gebieden, o.m, in het Garenne duin• gebied, komen lokaal eveneens gronden voor zonder profiel• ontwikkeling, die wegens hun zandige textuur tot de grote bodemgroep der Udipsamments worden gerekend. 2. Evenwel vertonen de meeste gronden, buiten de jonge allu• viale gebieden, een duidelijke profielontwikkeling. Meestal

{*) Als duidelijke gleyverschijnseien werden beschouwd kleuren blauwer dan 10 YR met chromas hoger dan 1, indien roestvlekken aanwezig, of lager dan 1 indien geen roestvlekken aanwezig zijn. 31 hebben ze een textuur B horizont, soms ook een podzol B horizont. Aangezien onder de podzol B horizont dikwijls nog een textuur B aanwezig is, wordt aangenomen dat de vorming van de podzolgronden een recenter verschijnsel is, vermoe• delijk als gevolg van een degradatie van het oorspronkelijke natuurlijke eikenwoud. Die degradatie zou vooral het gevolg zijn van menselijk ingrijpen waardoor de varens, bosbessen, enz. sterk toenamen en finaal heide ontstond. De gronden met een textuur B horizont, vroeger « sols les• sivés » of « Gray Brown Podzolic soils » genaamd, worden in de nieuwe klassifikatie tot de orde der Alfisols gerekend. De textuur B horizont (argillic horizon) is een horizont waarin het gehalte aan klei is toegenomen en deze toename is, voor een gedeelte althans, het gevolg van een migratie van kiel uit de bovenliggende eluviale horizont naar de onderliggende illuviale horizont. In de eluviale, d.i. aan klei verarmde, horizont kan onder natuurlijke vegetatie een onderscheid gemaakt worden tussen de oppervlakkige Ai horizont, gekenmerkt door een hoger humusgehalte en een meer donkere kleur^ en de A\. horizont, waarin weinig humus voorkomt en die een bleekgrjze kleur heeft. De dikte van de eluviale horizonten (A| -{- Ao) varieert van ca. 50-60 cm in de zandleemgronden, vooral in deze die minder goed gedraineerd zijn, tot 70-90 cm in de lemig-zand- gronden. De textuur B horizont vertoont eveneens een grote variatie. In de zandleemgronden is hij doorgaans goed ontwikkeld en bereikt een dikte van 50 cm. In de zandigere moedermaterialen daarentegen is hij minder duidelijk en bestaat hij meestal uit een reeks dunne, subhorizontale, min of meer evenwijdige banden van enkele centimeters dikte. Die bodems, waarbij de overgang tussen de A^ en de Bt horizont vrij regelmatig verloopt, worden thans als Hapludalf aangeduid, hetzij Typic Hapludalf wanneer de illuviale hori• zont eenvormig is, hetzij Psammitic Hapludalf wanneer hij uit banden bestaat. 32

Op het kaartblad is evenwel de overgang tussen de horizont en de textuur B horizont meestal onregelmatig. De textuur B horizont is aan afbraak onderhevig en min of meer sterk verbrokkeld; de A2 horizont dringt als tongen en barst- vormige instulpingen in de Bt horizont, die daarenboven een sterk gevlekt uitzicht vertoont. Dergelijke gronden met een verbrokkelde textuur B horizont noemt men Glossudalfs; ze worden vooral aangetrofïen in het associatiegebied van het licht zandleem. Soms treedt een nog sterkere vorm van degradatie van de textuur B horizont op. De afmetingen van de tongen en van de barstvormige instulpingen nemen dusdanig toe, dat de oorspronkelijke textuur B horizont uiteenvalt in afzonderlijke knolvormige fragmenten die tevens rijker aan ijzer worden en soms roodbruine ijzerkonkreties geven. Dergelijke gronden werden prepodzols genoemd (J. AMERYCKX, 1960); in de U.S.A. klassifikatie worden ze als Ferrudalf aangegeven. Prepodzolen komen voor in aaneengesloten gebieden op de kouters van Vosselare, Merendree, Hansbeke en Lovendegem. In andere gemeenten {Bachte-Maria-Leerne, Sint-Martens- Latem, Nevele, Drongen) is de verbreiding ervan minder regelmatig. Men vindt ze dan op perceelskanten. Wanneer, zoals in de noordelijke gebieden, prepodzolen geassocieerd zijn met postpodzolen, is de grens tussen beiden soms moeilijk op kaart weer te geven. Matig gleyige gronden met een gedegradeerde textuur B horizont zijn vooral. representatief in zandleem : de buiken- gronden. De gleyverschijnselen treden doorgaans reeds op in het bovendeel van de textuur B horizont. Die horizont ligt gewoonlijk ook minder diep dan in beter ontwaterde gronden. Veelal wordt een concentratie van ijzer weergevonden onder de vorm van ijzermangaanverbindingen. De matig gleyige profielen met gedegradeerde textuur B horizont vormen een overgang naar de hydromorfe gronden. In het huidig Amerikaanse klassifikatlesysteem worden ze ondergebracht in de subgroep der Aquic Glossudalfs. Volledigheidshalve dient er nog op gewezen te worden dat 33 in het onderste gedeelte van de textuur B horizont soms een laag voorkomt met grote compaciteit, de zgn. fragipan. Verder is, zowel op de kouters als in de zandleemg eb leden, de horizont onmiddellijk onder de bouwvoor bruin (10 YR 4/3-4 tot 5/3) gekleurd door humusaanrijking. Dit wordt soms als een kleur B horizont aangegeven. 3. De postpodzolen zijn essentieel oude ontginningsgronden (R. TAVERNIER & J. AMERYCKX, 1957). Zij komen in de asso- ciatiegebieden van de Vlaamse Zandstreek en het lemig zand veel voor. In de Licht-zandleemstreek is hun verbreiding zeer gering. De postpodzolontwikkeUng is sterk gebonden aan een heide-vóórbegroeiing en aan de ontginningsgeschiedenis. De plaatsnamen de Schaapboer in Nevele en de Heye-Bosschen in Lovendegem spreken voor zichzelf. Het postpodzolprofiel ontwikkelde zich onder invloed van eeuwenoude kuituur uit podzolen. De loodgrijze uitlogings- horizont (A^ horizont) uit het oorspronkelijk podzolprofiel is in een goed gehomogeniseerde, diepe bouwvoor verwerkt : de Ap horizont. De humusaanrijkingshorizont (Bh) en de ijzer- aanrijkingshorizont (Bir) hebben een verbrokkeld uitzicht verkregen. Vaak bevat een donkerbruine, loskorrelige grond- massa nog min of meer verharde, zwartachtige of roodbruine brokstukken van de Bir horizont. In de meest gunstige gevallen is de Bh bijna volledig opgelost en blijven nog slechts enkele brokstukken van de Bir over. Humuspodzolen zonder ijzer- akkumulatiehorizont zijn betrekkelijk zeldzaam. In deze ge• bieden schijnt de humus- en ijzer B horizont representatief te zijn geweest voor de podzolen. Zeer zelden worden binnen boorbereik nog resten van een textuur B horizont gevonden. In het postpodzolgebied van Lovendegem (Oostergem), Hansbeke (bezuiden Reibroek) en Merendree komen regel• matig oorspronkelijke podzolen voor. Typisch voor deze profielen is de weinig gehomogeniseerde Ap, gemiddeld slechts 20-25 cm dik, de A2 resten en een niet verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont. Die podzolen behoren, wegens het 34 voorkomen van een doorgaans continue B horizont met disperse humus, meestal tot de suborde der Humods. Talrijke podzolen werden in het duingebied van de Garenne aangetroffen, bedolven onder een dikke laag stuifzand. Het is in het postpodzolareaal, dus in het lemig-zand- en zandgebied, dat de meeste van de gronden met diepe antro• pogene humus A horizont worden aangetroffen. De zgn. plag- gengrond vertoont volgende kenmerken : de Ap is meer dan 60 cm dik en heeft een humusgehalte van ten minste 1 % in het bovendeel van de Ap, 0,6 % in het onderste gedeelte. Ook in het zandleemgebied bezuiden de oprit van de auto• strade te Baarle liggen enkele zeer oude percelen met een diepe humeuze Ap met donkerbruine kleur. In zandlemig mate• riaal met amper 40 % zandfraktie zijn deze profielen ongewoon.

34. BODEMKLASSIFIKATIE 341. Morfogenetische klassifikatie 3411. Kernserie Het Centrum voor Bodemkartering heeft een morfogenetisch klassifikatiesysteem uitgewerkt, waarbij de bodemeenheden voorgesteld worden door een symbool, bestaande uit letters en cijfers, die steeds in een zelfde orde mekaar volgen en elk een vaste betekenis hebben. De voornaamste klassifikatie-eenheid is de kernserie, waarvan de drie hoofdkenmerken — textuur, waterhuishouding, profielontwikkeling — weergegeven worden in een symbool van drie letters : — de eerste, een hoofdletter, stelt de textuur voor van het materiaal in de bovenlaag, — de tweede, een kleine letter in eerste positie na de textuur• hoofdletter, geeft de waterhuishoudingsklasse aan, — de derde, een kleine letter in tweede positie na de textuur• hoofdletter, geeft de profielontwikkelingsgroep aan. 1. Volgende textuurklassen met kenletter worden onderschei• den (fig. 3): 35

U-Zware kïëi U-Argile lourde EWei EArgile A-Leem A-Limon L-Zandleem L Limon sableux P-Üchl zandleem P-Limon saUeux léger S-Lemig zand 5-Sable limoneux Z-Zand Z-Sable

Fig. 3 Textuurklassendj'iehoeksgrafiek, Diagramme triangulaire des classes texturales. z.. zand, s.. lemig zand, p,. licht zandleem, L.. zandleenij E.. klei, U- zware klei. Veen wordt door de letter V aangeduid. 2. De symbolen van de drainerïngsldassen en de definitie ervan zijn voor de textuurklassen Z.., S.. en P.. : .a. : zeer droog; overdreven gedraineerd, ,b. ; droog; te sterk gedraineerd, 36

.c. : matig droog; iets te sterk gedraineerd, .d. : matig nat; onvoldoend gedraineerd, .8. : nat; tamelijk slecht gedraineerd, i. ; zeer nat; slecht gedraineerd. Symbool en definitie voor de textuurklassen L.., E.. en U.. zijn : .c. : zwak gleyig; matig goed gedraineerd, -d. : matig gleyig; onvoldoend gedraineerd, .e. : sterk gleyig, met of zonder reduktiehorizont; tamelijk slecht gedraineerd, -f. : zeer sterk gleyig, met reduktiehorizont; slecht gedraineerd. 3. De onderscheiden profielontwikkelingsgroepen zijn : p : gronden zonder profielontwikkeling, b : gronden met weinig duidelijke kleur B horizont, c : gronden met verbrokkelde textuur B horizont, g : gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont, h : gronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont, m : gronden met diepe antropogene humus A horizont. 3412. Afgeleide serie Dat is een serie die enerzijds nauw verwant is met de kern• serie, maar er anderzijds toch in zekere mate van verschilt, b.v. voor wat de textuur betreft. In het symbool wordt dat aangegeven door een vierde kleine letter.

Substraatserie Een van de bovenlaag textureel sterk afwijkende laag op minder dan 125 cm diepte wordt substraat genoemd. Zij wordt aangegeven door een kleine letter vóór het kernseriesymbool : w... : klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte (< 80 cm), u... : veensubstraat beginnend op geringe diepte (<80 cm). Wanneer het substraat op matige diepte (80-125 cm) begint wordt de kleine letter vóór het kernseriesymbool tussen haak• jes geplaatst : (s)... : zandsubstraat beginnend op matige diepte (80-125 cm). Varianteserie Men onderscheidt : — de profielontwikkelingsvariante, aangegeven door een kleine letter tussen haakjes na het kernseriesymbool : ..c(h) : verbrokkelde textuur B horizont met ijzerkonkreties, ...(s) : bedolven bodemprofiel, — de moedermateriaalvariante, aangegeven door een kleine letter na het seriesymbool ; ...z : lichter wordend in de diepte, ...y : zwaarder wordend in de diepte.

Belangrijke opmerkingen 1. Om druktechnische redenen hebben gewoonlijk slechts de kernseries een eigen kleur. De substraatseries hebben, de kleur van de kernserie, plus een gekleurde arcering volgens de aard van het substraat. De varianteseries worden aangegeven door overdrukken, in kleur en in zwart, op de kemseriekleur; in de legende van de bodemkaart worden ze aangegeven door één vakje, dat kan slaan op al de voorafgaande kernseries. Deze wijze van voorstellen noemt men met een vakterm « faseren », wat echter niets te maken heeft met de fase als klassifikatie- eenheid. 2. De variante « lichter wordend in de diepte » is toepasselijk op nagenoeg alle S.. en P.. gronden en wordt eenvoudigheids- halve op de bodemkaart en bij de seriedefinities niet aan• gegeven. 3. Nog andere verschillen delen de series in typen en varianten in. Die indeling is gebaseerd op de dikte en de kleur van de humeuze bovengrond. Daar voor één bepaalde bodemontwik• keling overwegend één type en één variante voorkomen, wor• den zij op de bodemkaart niet aangegeven. Op de 1/5000 bodemkaarten wordt het type aangeduid door een cijfer na het symbool : 1 : humeuze bovengrond 20-30 cm dik, bij de profielontwikke• lingsgroepen ..p, ..b, ..c, ..g, 38

2 : humeuze bovengrond 30-60 cm dik, bij de profielontwikke• lingsgroep ..h. De kleurvariante wordt op de 1/5000 bodemkaarten aange• duid door een kleine letter tussen haakjes na het symbool : (1) : donker grijsbruine bovengrond, (k) : donker bruingrijze bovengrond, (j) : donkergrijze bovengrond.

3413. Wiet gedifferentieerde terreinen Hiertoe worden gerekend de gronden op venig materiaal (V) en de duinen (X).

3414. Kunstmatige gronden De kunstmatige gronden vormen een afzonderlijke groep, onderverdeeld volgens de aard van de wijziging die de bodem onderging.

342. Landbouwkundige klassifikatie De gekarteerde bodemeenheden kunnen geklasseerd worden volgens hun potentiële produktiekapaciteit voor elke teelt in zgn. geschiktheidsklassen (tabel 8). Een maatstaf voor de produktiekapaciteit zijn de opbrengsten die bij goede, ekono- misch verantwoorde uitbatingsvoorwaarden {dit veronderstelt o.a. een goede stielkennis van de uitbater) en onder normale omstandigheden, o.a. voor wat het klimaat betreft (binnen een zelfde klimaatzone), kunnen bekomen worden; het zijn dus niet noodzakelijk de gemiddelde opbrengsten op dit ogenblik van een bepaalde bodem in een bepaalde streek. Door het Centrum voor Bodemkartering werd, voor het ganse land, een geschiktheidsklassifikatie van de voornaamste bodems opgesteld. Die klassifikatie is absoluut en dus niet streeksgewijze opgevat. Dat betekent dat b.v. de beste grond voor tarwe uit de Zandstreek tot een mindere geschiktheids• klasse zal behoren dan de beste grond voor tarwe uit de Leem- streek, indien de laatste hogere opbrengsten geeft. 39

Vijf geschiktheidsklassen worden onderscheiden. Klasse 1. Zeer geschikt : gronden met steeds zeer hoge op• brengsten (gemiddeld 90-100 % van de optimale opbrengst). Klasse 2. Geschikt : gronden met hoge opbrengsten (gemid• deld 75-90 % van de optimale opbrengst). Klasse 3. Matig geschikt ; gronden met matige opbrengsten (gemiddeld 55-75 % van de optimale opbrengst). Klasse 4. Weinig geschikt ; gronden met lage opbrengsten (ge• middeld 30-55 % van de optimale opbrengst). Klasse 5. Ongeschikt : gronden met zeer lage opbrengsten (ge• middeld minder dan 30 % van de optimale opbrengst). Bij normale afzetmogelijkheden en prijzen mag men samen• vattend zeggen : bij klassen 1 en 2 is de teelt voor de beschouw• de grond (zeer) winstgevend; bij klasse 3 komt de teelt in aanmerking maar is minder winstgevend; bij klasse 4 is de teelt zelden of nooit winstgevend en bij klasse 5 is zij beslist af te raden.

35. BODEMEENHEDEN EN HUN LANDBOUWEIGENSCHAPPEN 351. Zandgronden De groepering van de zandgronden omvat de series Zap, Zbp, Zbb, Zbc, Zcc, Zbg, Zeg, Zbh, Zch, Zbm en Zcm. In het algemeen zijn de zandgronden minderwaardige land• bouwgronden. Ze zijn te doorlatend, houden weinig water op en hebben in verband met het lage kleigehalte (gem. 0,64 %) een zeer laag sorptievermogen. De meststofbehoefte is bijge• volg hoog. Wel is er een duidelijke meerwaarde van de humusrijke tegenover de humusarme zandgronden. Het humusgehalte schommelt tussen 0,94 en 2,29 %. Behalve voor de series Zbh, Zch, Zbm en Zcm is het humusgehalte van de bovengrond te laag. De profielen zijn kalkloos tot op grote diepte. De boven• grond is zeer zuur (pH/HsO <5) of zuur (pH/HoO 5-6) en slechts zelden matig zuur (PH/H2O >6). 40

In droge mei- en oogstmaanden kunnen zich zeer hinderlijke zandverstuivingen voordoen, zodat moet herzaaid worden. Bij graangewassen treedt gemakkelijk noodrijping op. Zelfs voor fruitbomen is er op de droogste typen vaak watergebrek; beten en tarwe worden derhalve op die gronden niet verbouwd.

Serie Zap : zeer droge gronden ojj zand Zap(s) : bedolven profiel

Profiel : gronden zonder profielontwikkeling. De Ap horizont is zeer zwak ontwikkeld (20 cm en minder) en weinig humeus. De overgang naar het moedermateriaal gebeurt plots. Roest- verschijnselen beginnen dieper dan 120 cm. Zap(s) groepeert profielen waarin, onder een stuif zandlaag van meer dan 60 cm dikte, een ijzer of/en humus B horizont (podzol) bedolven ligt. Waterliuishouding : te sterke ontwatering; bijna voortdurend watergebrek. handhoiiuo : waardeloos omdat ze te zandig, te droog, te zuur en te arm zijn. Zap komt enkel in aanmerking voor bebossing (rekreatieoorden) met weinigeisende houtsoorten. Bhjvende verbetering kan verwacht worden door uitzanden, naast zware organische bemesting en bekalking. Buitengewoon hoge mest• stofbehoefte. Verbreiding : duingebied van Deurie en Latem.

Serie Zbp ; droge gronden op zand Zbp(s) : bcdohcn profiel Zbpy : zicciarder wordend in de diepte

Profiel : gronden zonder profielontwikkeling. De Ap is door• gaans 20-25 cm dik en rust op moedermateriaal. Hierin begin• nen roestverschijnselen tussen 90 en 120 cm. Waterhuishouding : te sterke ontwatering; dikwijls waterge• brek. Landbouw : iets beter dan Zap, maar nog steeds slechte bo• dems voor landbouwdoeleinden. 41

Verbreiding : duingebied van Deurle en Latem; vaak wordt Zap door Zbp{s) afgezoomd.

Serie Zhh : droge zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont Profiel : bruine gronden. De Ap is gemiddeld 25 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2) en rust op een zwakke kleur B horizont. De kleur van die horizont, verschilt van de boven- en onder• liggende horizonten met nauwelijks twee eenheden in « chro• ma » of 1/4 interval in «hue» {10 YR 5/3-3-4)(•). Het moedermateriaal is geelbi'uin. Roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm diepte. Waterhuishouding : te sterke ontwatering; dikwijls waterge• brek. Landbouw : weinig geschikt voor weinigeisende teelten zoals rogge en aardappelen; Zbb is minder droog en door de aange• paste bekalking minder zuur dan Zap. Verbreiding : bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zand• streek in Hansbeke, Merendree en Lovendegem.

Serie Zbc : droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 7.bc(h) : met ijzer\on!{yeties Zhc\ : zwaarder woràer}d in de diepte

Projiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden « Gray Brown Podzolic soils ». De Ap is meestal 25 cm dik, donker grijsbruin en rust op een bruinere overgangshorizont, die in bepaalde gevallen een weinig duidelijke kleur B hori• zont benadert. De textuur B horizont begint tussen 90 en 120 cm; hij is doorgaans zwak ontwikkeld, bruin en vertoont grote degradatievlekken. Veelal bestaat hij uit enkele grote brokken bruin kleiig zand; de zandige matrix is grijsachtig. Roestverschijnselen beginnen, tussen 90 en 120 cm.

(') Kleurindices volgens de Mitnseil Soil Color Charts {Baltimore U.S.A. 1946)/ - 42

Op sommige plaatsen treft men in het bovenste gedeelte losse, bruinrode ijzerkonkreties aan (Zbc(h) : prepodzol). Waar licht zandleem of zandleem op matige diepte voorkomt, heeft dit materiaal een verbrokkeld uitzicht (Zbcy). Het meer slibhoudend materiaal komt doorgaans niet op minder dan 90 cm diepte voor. De C horizont is geelbruin. Waterhuishouding : te sterke ontwatering; dikwijls waterge• brek. Landbouw : slechte landbouwgronden. Ongeschikt voor wei• land; weinig geschikt voor rogge, aardappelen en haver. Verbreiding : bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zand• streek; Merendreekouter : enkele kleine vlekjes te Deurle (duingebied) die te klein zijn om op de 1/10 000 bodemkaart te worden aangegeven.

Serie Zcc : matig droge zandgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont Zcc(h) : met ijzerkonkreties

Profiel : zie Zbc; roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte. Verzwarende lagen komen niet in de diepte voor. Waterhuishouding : goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw : matig goed voor rogge, haver en aardappelen. Weinig geschikt voor weiland (uitdroging in de zomer). Hoge meststofbehoefte. Verbreiding : Lovendegembrug en Hansbeke (Hamme).

Serie Zbh : droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont Profiel : postpodzol. De Ap (30-40 cm dik) rust op de B hori? zont, met tussen beide zelden sporen van een A2. Men kan een Api (20-30 cm dik, huidige bouwvoor) en een Ap« (20-30 cm -\-, oude bouwvoor die iets minder humusrijk is) onderschei• den. De kleur is zeer donker bruin (10 YR 3/2). De B is soms verkit, maar duidelijk verbrokkeld; matrixkleur : zeer donker 43 bruin (7.5 YR 3/4), bont gevlekt met diverse kleuren (bleek, zwart, roodbruin (7.5 YR 4/4)). Plaatselijk zijn de humus en ijzer B horizonten bijna volledig opgelost. Tussen 90 en 120 cm diepte beginnen doorgaans de roestverschijnselen. Waterhuishouding : dikwijls watergebrek.

Landbouw : slechte gronden; toch worden rogge, aardappelen en haver verbouwd; zeer hoge meststof behoef te. Verbreiding : bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zand• streek te Hansbeke, Merendree en Lovendegem; zeer lokaal benoorden de duingordel te Latem.

Serie Zch : matig droge zandgronden met verbrokkelde humus oj/en ijzer B horizont Profiel : postpodzol. De Ap is doorgaans meer humeus en iets dieper dan in voorgaande serie. Tussen 60 en 90 cm diepte beginnen roestverschijnselen. Waterhuishouding : gunstig in de winter en in het voorjaar, te droog in de zomer. Landbouw : matig tot weinig geschikt voor rogge, aardappelen en haver. Zeer beperkte vruchtafwisseling. Weinig geschikt voor weiland wegens uitdroging in de zomer. Hoge meststof• behoefte. Verbreiding : zie Zbh; meest voorkomende serie te Deurle en Latem benoorden de duingordel.

Serie Zbg : droge zandgronden met duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Serie Zeg : matig droge zandgronden met duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Deze gronden (podzolen) verschillen van de voorgaande (postpodzolen) hoofdzakelijk door de morfologie van de B horizont, die hier intakt bewaard bleef. Daar hij op vele plaat• sen verkit is en aldus een sterk storende laag vormt in het profiel, zijn deze gronden gemiddeld ongunstiger dan die met verbrokkelde B horizont. De Ap is over het algemeen donker- 44 der (10 YR 2/i) maar vooral minder dik (<25 cm) dan bij de postpodzolen. Verbreiding : geïsoleerde podzolprofielen in het postpodzolge- bied; kleine aaneengesloten zones in het bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zandstreek : Lovendegem (Oostergem), Hans- beke {bezuiden Reibroek).

Serie Zbm : droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Profiel ; de Ap is 60-70 cm dik, met een hoog humusgehalte van goede kwaliteit; soms treft men hierin nog overblijfselen aan van een verwerkte B. De drainer in gsklas is gebaseerd op de diepte waarop de roestverschijnselen beginnen (90-120 cm) en soms op de relatieve hoogteligging (wanneer de humus A horizont meer dan 90 cm dik is)- Waterhuishouding : dank zij de dikke humeuze bovenlaag is deze grond beter bestand tegen uitdrogen dan de andere droge gronden. Landhoitw : Zbm vertegenwoordigt de beste zandgronden. Ze zijn matig geschikt voor de zandgrondteelten en voor tuin• bouw. Verbreiding : geïsoleerde percelen nabij oude bewoning te Hansbeke, Merendree en Lovendegem.

352. Lemig-zandgronden De groepering van de lemig-zandgronden omvat de series Sbb, Scb, Sdb, Sbc, Sec, Sbh, Sch, Sdh, Sbg, Scg, Sbm, Scm, Sep, Sdp en Sep. Doorgaans houden ook de lemig-zandgronden te weinig af- slibbaar materiaal in om als goede landbouwgronden in aan• merking te komen. Het totale sorptievermogen is laag : 5 tot 10 mval voor 100 g bovengrond; dit houdt verband met het lage kleigehalte. ïn de bovengrond is het kleigehalte zeer laag, doorgaans minder dan 2 %. De textuur B horizont bevat gemiddeld 7 % meer klei dan de A horizont. In matig natte profielen ligt het 45 kleigehalte evenwel iets hoger dan in niatig droge of droge profielen. Het humusgehalte is merkelijk lager in gedegradeerde grijs• bruine podzolachtige gronden « Gray Brown Podzolic soils » dan in postpodzolen 1-2 % tegenover ca. 2,5 %. Weiland heeft een meer humeuze bovengrond dan akkerland. Het humus• gehalte ligt tevens een weinig hoger in nat en matig nat dan in droog weiland. Daartegenover staat echter dat de humifikatie in de natste gronden minder gunstig verloopt en derhalve de humushoudende bovengrond vaak dieper is in de beter ont• waterde bodems. De kwaliteit van de donker bruingrijze humus is doorgaans beter (milder) dan die van de donker• grijze humus. De bovengronden zijn zuur tot zeer zuur (gemiddelde pH/HoO 5), slechts zelden licht zuur (pH/H^O 6). Tot op grote diepte zijn de profielen kalkloos. De waarde van de lemig-zandgronden houdt nauw verband met de ontwateringstoestand. Zeer snel treden waardever• minderingen op bij te hoge of te lage grondwaterstanden. De lemig-zandgronden komen in aanmerking voor intensieve tuinbouwkulturen. Zij hebben nochtans een grote behoefte aan anorganische meststoffen. Sterke humusaanrijking is meestal noodzakelijk.

Serie Shh : droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont Profiel : bruine gronden. De Ap is 25-30 cm dik en donker grijs• bruin. De kleur B horizont is bruin, zelden duidelijk. De kleur verschilt nauwelijks twee eenheden in « chroma » of 1/4 inter• val in « hue » met die van de bovenliggende en onderliggende horizonten. Het C materiaal is geelbruin. Roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm diepte. Waterhuishouding ; te droog in de zomer. Landbouw : weinig tot matig geschikt voor weinigeisende ge• wassen. De behoefte aan organische en anorganische mest• stoffen is hoog. Ongeschikt voor weiland. 46

Verbreiding : komen in geringe mate voor in de Sbc gebieden te Hansbeke, Vinderhoute en Landegem (Wilde en Halewijn).

Serie Scb : matig droge lemig-zandgronden met weinig duide• lijke kleur B horizont Profiel : bruine gronden; zie Sbb. Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte. Waterhuishouding : iets te droog in de zomer, goed in de win• ter. Landbouw : matig geschikt voor rogge, aardappelen, haver en maïs; weinig geschikt voor weiland. Verbreiding : bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zand• streek, benoorden de duingordel te Deurle.

Serie Sdb : matig natte lemig-zandgronden met weinig duide• lijke kleur B horizont Projiel : bruine gronden. De Ap is normaal 25 cm dik en donker grijsbruin (10 YR 4/2). De kleur B horizont die daaronder ligt is geelbruin (10 YR 5/4). Het C materiaal is sterk ge- gleyifieerd. Gleyverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm diepte. Waterhuishouding : iets te nat in de winter, gunstig in de zomer. Landbouw : de serie Sdb vertegenwoordigt de beste landbouw• gronden voor het lemig zand. Geschikt voor weiland en voeder- beten. Deze gronden worden met tarwe ingezaaid (matig geschikt). Ze zijn eveneens geschikt voor rogge, hoewel soms waterschade optreedt. De meststofbehoefte is lager dan die van de vorige series. Verbreiding : in de beekvalleien.

Serie Sbc : droge lemig-zandgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont Sbc(h) : met ijzcr^on^rcties Sbcy : znxiardir wordend 'm dc diepte 47

Profiel : Sbc is een gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond (Gray Brown Podzolic soil). De Ap is meestal 25 cm dik (soms 30 cm), donker grijsbruin en rust dikwijls op een weinig duidelijke kleur B horizont. De textuur B horizont begint meestal tussen 80-120 cm, uitzonderhjk op gewone diepte (65 cm). Hij is bruin (7.5 YR 5/8) tot geelbruin (10 YR 4/4), heeft een subhoekige blokstruktuur en vertoont zeer bleek bruine zandige vlekken en strepen. Soms blijven er slechts enkele brokken bruin kleiig zand over in een zeer bleek bruine zandige matrix. De C horizont is geelbruin (10 YR 6/7) of grijsachtig met in dat geval roestvlekken beginnend tussen 90 en 120 cm.

Sbc(h) is een prepodzol. De overgangshorizont is iets grijzer dan in Sbc en rust op een textuur B horizont met grote, bleke degradatievlekken, waarin losse, roodbruine ijzerkonkreties voorkomen. Enkele bruine kleiige brokken wijzen nog op de vroegere aanwezigheid van een textuur B. De C horizont is geelbruin. Waterhuishouding : te droog in de zomer, goed in de winter. Landbouw : matig geschikt voor weinigeisende gewassen (rogge-aardappelen-haver) ; matig geschikt voor tuinbouw; ge• schikt voor intensieve tuinbouw; weinig geschikt voor weiland. Vooral behoefte aan stalmest. Verbreiding : vooral op de randkouters in het bodemassociatie- gebied van het licht zandleem en op de Merendreekouter in de Vlaamse Zandstreek; pleistocene opduiking in Oydonk.

Serie Sec : vmtig droge lemig-zatidgronden met verbrokkelde textuur B horizont Scc(h) : met ijzerkpnl^rctit'S Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond; zie Sbc. Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. Waterhuishouding : iets te droog in de zomer. handbouu) : weinig geschikt voor weiland, hoewel iets beter dan Sbc; matig geschikt voor aardappelen, rogge en haver; goed voor tuinbouw. 48

Verbreiding : bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zand- streekj vooral op de Merendreekouter en te Lovendegem. Minder verspreid in het bodemassociatiegebied van het lemig zand te Hansbeke en benoorden de duingordel te Deurle.

Serie Sbh : droge lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont Profiel : postpodzol. De profielopbouw is analoog aan die in zandgronden. De humeuze Ap is donkergrijs (10 YR 3/2). Hierin is meestal het bovenste deel van de sterk opgeloste humus B verwerkt. De Bh is 15-60 cm dik. De Bir heeft even• eens een intens rossig bruine kleur en de overgangshorizont naar het moedermateriaal is diep ontwikkeld. In de Bh is de humus van het type moder. De Bir is wel verkit, maar duide• lijk verbrokkeld. Waterhuishouding : dikwijls watergebrek. Landbouw : minder goed dan Sbc, beter dan Sbb. Verbreiding : bodemassociatiegebied van het lemig zand en de Vlaamse Zandstreek : Hansbeke, Merendree, Lovendegem. Geen grote verbreiding.

Serie Sch : matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde hiimus of/en ijzer B horizont Profiel : postpodzol. De humeuze bovengrond is 35-50 cm dik en donkergrijs. Op ca. 50 cm diepte vangt een meestal met de Bir sterk vermengde humus B horizont aan; hij reikt tot aan de gegleyifieerde zone die tussen 60 en 90 cm diepte begint. Waterhuishouding : goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw : matig geschikt voor aardappelen, rogge en haver. Goed voor tuinbouw. Weinig geschikt voor weiland. . Verbreiding : meest voorkomende serie in het bodemassociatie• gebied van de Vlaamse Zandstreek (Hansbeke, Merendree, Lovendegem) en in het. bodemassociatiegebied van het lemig zand. 49

Serie Sdh. : matig natte levvig-zandgronden met verbrokkelde humus oj/en ijzer B. horizont

Profiel: postpodzol. De podzol B horizont is veel minder dik en zit ondieper dan in de matig droge en droge serie. Ingevolge oplossing blijft er van de « spodic horizon » dikwijls slechts weinig over. Vaak ontbreekt de ijzer B horizont. Roèst- verschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm diepte. Waterhuishouding : iets te nat in de winter, goed in de zomer. Landbouw : geschikt voor aardappelen, haver, rogge en gerst; matig geschikt voor tarwe; geschikt tot matig geschikt voor voederbeten en weiland. Verbreiding : bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zand• streek te Deurie en Latem.

Serie Sbg : droge lemig-zandgronden met duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Serie Scg : matig droge lemig-zandgrondeii met duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Projiel : podzol; zie Zbg en Zeg. Waterhuishouding : Sbg is te droog in de zomer; er heerst zeer dikwijls watergebrek. Ook Scg is te droog in dè zomer. Na stortvlagen is de begaanbaarheid soms slecht, omdat de ver- kitte ijzer B horizont tijdelijk water ophoudt. Landbouw : Sbg is ongeschikt voor weiland en weinig geschikt voor zandgrondteelten; zeer beperkte vruchtafwisselingi Scg is weinig geschikt voor weiland, matig geschikt voor rogge, aard• appelen en haver. Verbreiding : komen geïsoleerd voor tussen postpodzolen in het bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zandstreek en het lemig zand. Te Hansbeke neemt Sbg een tamelijke, aaneen• gesloten oppervlakte in.

Serie Sbm : droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont sa

Serie Sem : viatig droge lemig-zandgronden met diepe antro• pogene humiLS A horizont Projiel : de Ap is goed humeus, iets meer dan 60 cm dik. Waterhuishouding : Sbm is te droog, Sem iets te droog in de zomer. Landbouw : Sbm is matig goed voor weinig eisende gewassen; goed voor tuinbouw; weinig geschikt voor weiland. Scm is een goede grond, maar voor weiland matig tot weinig geschikt. Verbreiding ; zeer lokaal; percelen nabij oude bewoning in postpodzolareaal.

Serie Sep ; matig droge gronden op lemig zand Scp(s) : bedolven projiel Projxel : gronden zonder profielontwikkeling. De Ap is gemid• deld 25 cm dik en donker bruingrijs. OnmiddeUijk daaronder komt een iets blekere, zwak humushoudende horizont voor, waarvan de dikte varieert tussen 25 en 80-90 cm. Het moeder• materiaal is bleekbruin, meestal sterk zandig. Roestverschijn- selen beginnen, tussen 60 en 90 cm. Scp(s) groepeert gronden waar een humus of/en ijzer B hori• zont onder een meer dan 60 cm dik dek van verstoven lemig zand voorkomt. Waterhuishouding : iets te droog in de zomer. Laudbouiü : matig geschikt voor rogge, aardappelen en haver; weinig geschikt voor weiland. Verbreiding : Deurie en Latem : zeer zwakke verbreiding; Bachte-Maria-Leeme, Vosselare : plaatselijk op de valleiran- den.

Serie Sdp : matig natte gronden op lemig zand Profiel : alluviale gronden. De kleur van de Ap is donkerder dan in de voorgaande serie (10 YR 3/2). Roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Vanaf 90-125 cm diepte zijn deze profielen zeer sterk gleyig, zonder dat evenwel volledige reduktie optreedt. 51

V/aterkuishouding : iets te nat in de winter, goed in de zomer. Landbouw : geschikt voor aardappelen, haver en gerst; matig geschikt voor tarwe en voederbeten; matig geschikt voor wei• land; soms waterschade voor rogge, zoniet geschikt hiervoor. Verbreiding : komt zeer plaatselijk voor in de beekvalleien van het bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zandstreek, in de Leievallei en ook buiten de valleien te Deurle en Latem.

Serie Sep : natte gronden op lemig zand

Profiel : natte alluviale gronden. Onmiddellijk onder de Ap, die 25 cm dik en zeer donker grijsbruin is (10 YR 3/2), ligt een sterk gegleyifieerde C horizont. Op matige diepte is de kleur overwegend grijs. Op ca. 100 cm komt er nog slechts zeer weinig roest voor. Waterhuishouding : veel te nat in de winter en in de lente, fris in de zomer. Drainering is noodzakelijk. Landbouw : geschikt voor weiland, maar bij slechte verzorging veel onkruidgroei; geschikt voor aardappelen, haver en voeder• beten; matig geschikt voor tarwe mits drainering. Verbreiding : benoorden het Bachtenbergduin in Deurle; en• kele zeer kleine vlekken in de Kalevallei (Merendree-Lande- gem).

353. Licbt-zandleemgronden

Tot de groepering van de licht-zandleemgronden behoren de series Pbc, Pce, Pbb, Pdb, Pbh, Pch, Pbm, Pcm, Pep, Pdp en de gecomplexeerde serie PFp. In de series Pbc en Pce is de samenhang tussen de genetische horizonten en de textuur als volgt : A horizont : licht zandleem (gem. kleigehalte 3,88%), B horizont : licht zandleem en/of zandleem (gem. kleigehalte 12,4%), zeer zelden zwaar zandleem (varianteserie), C horizont : licht zandleem, lemig zand (varianteserie), zandleem (varianteserie), 52

D horizont ; zwaar zandleem, lichte klei (18,5 % klei — 29 % 2-50 [i), zand. In de gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodems ver• schilt het humusgehalte tamehjk sterk van profiel tot profiel. Het minimumgehalte bedraagt in akkerland 1,04 %, het maxi• mumgehalte 1,75 %. De weideprofielen hebben een meer hu- meuze bovengrond : gemiddeld 2,47 % humus. De bovengronden zijn zuur tot zeer zuur, doch ook hier blijken de afwijkingen tussen de profielen groot te zijn (mini• ma pH/HoO 4,8 — maxima PH/H2O 6,4). Al de licht-zandleem- grónden zijn over gans de diepte van het profiel entkalkt. De biologische aktiviteit is in deze gronden zeer hoog. De meeste licht-zandleembodems zijn potentieel hoogwaar• dige landbouwgronden. Het zijn doorgaans vroege gronden en bijgevolg geschikt tot zeer geschikt voor tuinbouw. Voorjaars- zaai, ook in een natte lente, lukt meestal goed. Daartegenover staat echter dat deze bodems tijdens aanhou• dende droge perioden verdrogend kunnen zijn voor beten en weiland. De meststofbehoefte ligt lager dan in lemig-zand- gronden, maar blijft evenwel hoog.

Serie Pbc : droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont Pbc(h ) : mdt i]za\on}{i-cties Pbcy : zwaarder wordend 'ni de diepte Projiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden. De Ap is 25-30 cm dik en donker grijsbruin (10 YR 4/2). De over• gangshorizont is iets bruiner (10 YR 4-5/3) en kan in sommige gevallen als een zwakke kleur B horizont worden beschouwd. De textuur B horizont is bruin (7.5 YR 5/6-8) met talrijke (zeer) bleekbruine instulpingen van A2 materiaal, vooral in het bovendeel. Meestal bestaat hij uit verschillende subhori• zontale banden, telkens gescheiden door moedermateriaal. De bovenste textuur B band bevindt zich tussen 50 en 90 cm diepte. Dikwijls is de tweede, onderliggende band niet ver- 53 brokkeld. De C horizont is bleekbruin (10 YR 7/3) of licht grijsbruin, met in het laatste geval roestvlekken tussen 90 en 120 cm diepte. Waar zand of lemig zand ondiep voorkomt ontwikkelde de textuur B horizont zich geheel of ten dele in dat materiaal.

De profielontwikkelingsvariante Pbc(h) is een prepodzol. De algemene morfologische kenmerken onder akkerland zijn : Ap : humeuze bovengrond, grijsbruin (10 YR 3-4/2), AH : overgangshorizont, donker grijsbruin tot donkerbruin (10 YR 4/2-4/3), Bt-ir : diskontinue textuur B horizont met helbruine of don• kerdere, matig harde ijzerkonkreties (7.5 YR 4/3-5/8 — 5 YR 3/3-4), met A.> materiaal insluipingen (10 YR 7/4), B^t : verbrokkelde textuur B horizont, bruin tot bleekbruin <7.5 YR 4/6-6/3) met >2 % zandige vlekken en strepen die (zeer) heibruin zijn (10 YR 6/5-7/4), C : moedermateriaal. Waterhuishouding : goed, iets te droog in de zomer. handhouio : goed voor tuinbouw; goed voor de meeste land• bouwgewassen; beten en weiland lijden vaak van droogte; matig geschikt voor tarwe. Pbcy is iets minder verdrogend; de verzandende profielen zijn weinig geschikt voor weiland, tarwe en voederbeten. Verbreiding ; sterk dominerend op de randkouters van het bodemassociatiegebied van het licht zandleem.

Se7-ie Pce : matig droge licht-zandleemgronden met verbrok• kelde textuur B. horizont Pcc(h) : met ijzey}{onl{reties - Pccy : zwaarder tiJordend in de diepte Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond; zie Pbc. Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. Water/iuis/ioudiTig : goed. Landbouw : iets beter dan Pbc; matig geschikt voor tarwe, 54 voederbeten en weiland; geschikt tot zeer geschikt voor aard• appelen; geschikt voor rogge en haver. Verbreiding : op de kouterranden in het bodemassociatiegebied van het licht zandleem; Pcc(h) is vertegenwoordigd in het bodemassociatiegebied van het lemig zand in Hansbeke en Lovendegem (op de zuidelijke kouterrand).

Serie Pbh : droge lickt-zandleemgronden met -weinig duide- lijke kleur B horizont Profiel : bruine gronden. De Ap is 25, soms 30 cm dik en donker grijsbruin. De onderliggende horizont, oorspronkelijk de Ao horizont, is door humusinfiltratie bruin verkleurd. De infil• tratie gaat in sommige gevallen tot 90 cm diepte. De kleur ligt nauwelijks twee eenheden hoger in chroma dan die van de bovenliggende horizont. Het C materiaal is geelbruin en zandig. Roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm diepte. Waterhuishouding : goed, iets te droog in de zomer. Landbouw : zeer geschikt voor tuinbouw; geschikt voor haver, rogge en aardappelen; matig tot weinig geschikt voor weiland, beten en tarwe. Verbreiding : beperkte verbreiding op de kouters in het asso- ciatiegebied van het licht zandleem.

Serie Pdb : matig natte licht-zandleemgronden met weinig duidelijhe kleur B horizont Pdby : zwaarder wordend h de diepte

Profiel : bruine gronden. De Ap is 25 cm dik en heeft een typische bruine kleur (10 YR 4/3-4). Daaronder is de kleur B horizont duidelijker (10 YR 5/6) dan bij Pbb. Het C materiaal is gegleyifieerd, meestal reeds van aan de bovengrens. Soms is het materiaal roodachtig ingevolge de aktiviteit van ijzerbak- teriën. Vaak houdt het onmiddellijk onder de kleur B horizont grote, zwartachtige of donker roodbruine ijzerkonkreties in. Waterhuishouding : gunstig in de zomer, iets te nat in de winter voor akkerbouw, 55

Landbouw : goede gronden; geschikt voor weiland, voeder• beten, haver, aardappelen en rogge; matig geschikt voor tarwe. Verbreiding : op pleistocene terreinwelvingen en in de beek• depressies te Latem en Deurle; dikwijls geassocieerd met gron• den zonder profielontwikkeling in de noordelijke beekvalleien.

Serie Pbh : droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont Profiel : postpodzol. De Ap (30-60 cm dik) rust op de B die veelal minder diep is ontwikkeld dan in de meer zandige materialen. Tussen beide horizonten blijven zelden sporen van een Ao horizont over (loodgrijze kleuren). Men kan een Api (0-20/30 cm, huidige bouwvoor) en een Ap2 (20/30 cm -f-, oude bouwvoor) onderscheiden. De kleur is zeer donker grijs (10 YR 3/2-1). De B horizont is duidelijk verbrokkeld en plaat• selijk bijna opgelost; basiskleur : zeer donker bruin (5-7.5 YR 2-3/2-3), bont gevlekt met diverse kleuren (bleekzwart, rood• bruin). Tussen 90 en 120 cm beginnen roestverschijnselen, meestal in lemig zand. Waterhuishouding : matig goed, watertekort in de zomer. Landbouw : iets minder goed dan Pbc; geschikt voor weinig- eisende gewassen; weinig geschikt voor veeleisende teelten en weiland. Verbreiding : zeer gering te Hansbeke en op het gehucht Vel• deken (Nevele).

Serie Pch : matig droge licht-zandleemgronden met verbrok• kelde humus of/en ijzer B horizont Profiel : postpodzol; zie Pbh. Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte. Waterhuishouding : goed, meestal iets te droog in de zomer. Landbouw : geschikt voor rogge, haver, aardappelen; matig ge• schikt voor tarwe, weiland en voederbeten. Verbreiding : bodemassociatiegebied van het lemig zand, voor• al te Hansbeke en benoorden het gehucht Veldçkçn, 56

Serie Phm : droge licht-zandleemgronden met diepe antropo• gene huvius A horizont

Serie Pcm : matig droge licht-zandleemgronden met diepe antropogene humus A horizont Profiel : de Ap is sterk humeus en iets meer dan 60 cm dik; soms treft, men nog overblijfselen aan van een verwerkte B. Waterhuishouding : goed, meestal iets te droog in de zomer. Landbouw : goede gronden, dragen alle teelten met succes, maar beten en weiland lijden vaak van droogte; matig geschikt. Matig geschikt ook voor tarwe; Pbm is weinig geschikt voor tarwe, voederbeten en weiland wanneer het profiel naar onder toe verzand. Verbreiding : nabij oude bewoning.

Serie Pep : matig droge gronden op licht zandleem Profiel : gronden zonder profielontwikkehng. De Ap is 25-30 cm dik en donker grijsbruin (10 YR 4/2). De overgangshori• zont is iets bleker en rust op bleekbruin C materiaal. Roest- verschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte. Waterhuishouding : goed, nog iets te droog in de zomer. LandboiLW : geschikt voor weinigeisende gewassen en tuin• bouw; matig geschikt voor veeleisende teelten en weiland. Verbreiding : zeer lokaal in de beekvalleien.

Serie Pdp : matig natte gronden op licht zandleevi

Projiel : alluviale gronden. De Ap is doorgaans 25-30 cm dik en donker grijsbruin. De C horizont is bruin tot grijsbruin. De Cg en Dg horizonten zijn zeer licht bruingrijs tot geelgrijs met duidelijke roestverschijnselen. Vanaf 90-125 cm zijn deze profielen sterk gleyig. Soms is het materiaal roodachtig inge• volge de aktiviteit van ijzerbakterien. De overgang van een horizont naar een andere horizont is meestal scherp (Ap/Cg profiel). Waterhidshouding : iets te nat in de winter, goed in de zomer. 57

Landbouw : geschikt voor aardappelen, haver, rogge, tarwe en voederbeten. Drainage is soms wenselijk. Zeer geschikt voor weiland. Verbreiding : in de beekvalleien; vooral in de beekvalleien in het bodemassociatiegebied van de Vlaamse Zandstreek.

Serie PFp : natte of zeer natte gronden op licht zandleevi fPFp : uccnsubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : natte alluviale gronden. De bovengrond is zeer donker bruingrijs in de natte en zwart tot zwartgrijs in de zeer natte gronden. Kleine maar duidelijke roestvlekken komen er reeds in voor. De overgang naar de Cg horizont is scherp. IJzerkon- kreties komen vaak voor. Rond 100 cm diepte treedt vaak reduktie op in de natte gronden. Boven de reduktiehorizont is de kleur overwegend grijs en komt er nog slechts weinig roest voor. In de zeer natte gronden wordt de reduktiehorizont op ca. 60-70 cm diepte aangetroffen. Waterhuishouding : de natte gronden op licht zandleem zijn veel te nat in de winter en in de lente; ze zijn fris in de zomer; de zeer natte gronden worden vaak geïnundeerd in de winter; ze blijven in het voorjaar zeer lang nat, in de zomer vochtig. Landbouw : geschikt voor weiland of hooiweiden. Veel hangt van de verzorging af. De zeer natte serie is te nat om te beweiden in het voor- en najaar. Het grasbestand is slecht. Yerbreiding : strookvormige depressie bezuiden de duingordel te Deurle en Latem; plaatselijk in de Kale-, Meigem- en Midden-Kalebeekvallei.

354. Zandleemgronden De groepering van de zandleemgronden omvat de series Lcc, Ldc, Ldp en LFp. De Ldc profielen zijn de dominerende bodems in zandleem. Meestal kan de samenhang tussen de verschillende genetische horizonten en de textuur als volgt worden omschreven ; A horizont : zandleem (gemiddeld kleigehalte 7,63 %), 58

B horizont : zandleem of/en zwaar zandleem (gemiddeld klei- gehalte 17,2 %), lemige klei, lichte klei, zwaar leem (variante• serie) , C horizont : zandleem en/of licht zandleem, lemig zand met zandlemige tussenlaagjes (vari• anteserie) , D horizont : lemig zand, lemige klei, hchte klei, zwaar zandige klei, zwaar leem, kïeizand. De textuur B horizont bevat 5-14 % meer klei dan de A horizont. In de matig gleyige grijsbruine podzolachtige gronden (Ldc) ligt het kleigehalte 2-3 % hoger dan in de zwak gleyige gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden (Lcc). Het humusgehalte is in weiland hoger dan in akkerland (2,95 tegen 1,71 %) en tevens hoger in onvoldoend gedi-aineerd dan in matig goed gedraineerd weiland (3,19 tegen 2,48^). De meeste zandleembodems' zijn over gans de diepte van het profiel ontkalkt. Ook wanneer in de ondergrond calciumcar- bonaathoudende horizonten voorkomen zijn de bovenliggende horizonten kalkloos. De bovengronden zijn zuur, soms sterk zuur (pH 6). Doorgaans noteert men de gunstigste pH-waarden in weiland. In vergelijking met de zandleemgronden hebben de « allu• viale gronden op zandleem » een grotere heterogeniteit in hun profielopbouw. Het gehalte aan organisch materiaal is hoog in de alluviale gronden. Dat gehalte is des te hoger naarmate de ontwaterings• toestand van het profiel ongunstiger wordt (5,57% in Lfp). Voor zover de faktor wateroverlast geen beperkende rol heeft, is de landbouwwaarde van de zandleemgronden zeer hoog. De textuur B horizont verzekert in de gedegradeerde grijsbruine gronden een voldoende' waterbergings- en sorptie- vermogen voor de voedingsstoffen. De mineraalreserve is be- 59 trekkelijk hoog, zodat de bemesting met kunstmeststoffen gering blijft in verhouding tot de meer zandige gronden. Aangepaste bekalking is evenwel gewenst, niet echter zonder voorafgaande bodemanalyse, vermits naast verzuurde ook on- verzuurde gronden schijnen voor te komen.

Serie Lcc : zwak gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont (s)Lcc : zandsubstraat beginnend op matige diepte wLcc : l{lei'Zandsubstraat beginnend op ga'inge diepte Lcez : lichter wordend in de diepte Lccy : zwaarder wordend in de diepte

Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden. In dergelijke gronden noteert men doorgaans volgende hori• zontenopeenvolging : Ap : bouwvoor, donker grijsbruin (10 YR 4/3), zeer brokke• lig, zwakke kruimelstruktuur, 25 cm dik, A;^ : overgangshorizont, iets bruiner (10 YR 4-5/3), zeer brokkelig, zwak gelaagde tot zwak subpolyedrische struktuur, 35-40 cm dik, Bi-t : textuur B horizont, maximale kleiaanrijking, bruin tot bleekbruin (7.5-10 YR 5/6-6/3), brokkelig, matig tot sterk subpolyedrisch, met duidelijke kleicoatings en bleekgrijze zandigere vlekken, lijnen en instulpingen, zeer bleek bruin (10 YR 6/5-7/4), 20-35 cm dik, B-g : textuur B horizont met gley, brokkelig, matig tot sterk subpolyedrisch, met opvallende kleine en tamelijk grote helderbruine roestvlekken in lichtgrijze tot bleekbruine matrix (10 YR 7/2-6/3), 15-30 cm dik, C : moedermateriaal of D : substraat. In het onderste gedeelte van de B horizont komt soms in zuur midden een weinig duidelijke fragipan voor. Waterhuishouding : enigszins te nat in vochtige seizoenen; geen verdrogingsverschijnselen in de zomer. 60

Landbouw : geschikt tot zeer geschikt voor veeleisende akker• teelten; hoge tarwe- en betenopbrengsten (75-90 % van top- oogsten op leemgronden); geschikt voor weiland; gunstige bewerkbaarheid in het voorjaar.

Op wLcc hebben de kuituren iets meer te lijden van geringe wateroverlast; (s)Lcc gronden kunnen daarentegen iets te verdrogend zijn voor beten en weiland. Verbreiding : bodemassociatiegebied van het licht zandleem, vooral te Meigem, Poesele en het gehucht Kerrebroek.

Serie Ldc : matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte textuur B horizont (s)Ldc : zandsubstraat beginnend op matige diepte wL.dc : l^lci'Zandsubstraat beginnend op geringe diepte Ldcz : lichter wordend in de diepte Ldcy : zwaarder wordend in de diepte

Profiel : matig gleyige gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden, overgang naar hydromorfe gronden. Het voornaamste onderscheid met de vorige serie bestaat hierin dat, onder de invloed van het grondwater, reeds gleyverschijnselen in de top van de textuur B horizont beginnen en de profielontwik• keling van Ldc minder diep reikt. De textuur B horizont komt doorgaans op 50 cm diepte voor. Het bovendeel heeft, ondanks de gley, nog een bruine basiskleur. Op 60-65 cm diepte ver• toont de horizont sterk grijze kleuren en grote, helbruine roestvlekken. Vooral wanneer het profiel zwaarder wordt in de diepte, zijn de kleuren grijzer en de roestverschijnselen zeer duidelijk.

Waterhuishouding :. te nat in de winter, fris in de zomer. Drai• nage is noodzakelijk voor akkerbouw. Bij (s)Ldc oefent het onderliggend zandig materiaal soms een sterk drainerende werking uit. Het omgekeerde doet zich voor bij wLdc. Landbouw : hoge beten- en tarweopbrengsten en ook zeer ge• schikt voor weiland; later bewerkbaar dan op Lcc; schade door mislukking van kieming, vooral langs de perceelskanten in 61 natte jaren; haver in het bijzonder is op deze gronden gevoelig voor legeren. Verbreiding : bodemassociatiegebied van het licht zandleem; vooral te Nevele, de Moerstraatzone (Vosselare, Sint-Martens- Leerne) en Overpoecke.

Serie Ldp : viatig gleyige gronden op zandleem Profiel : alluviale gronden en gronden zonder profielontwik• keling. De Ap is donkerbruin tot donker grijsbruin en 25 cm dik. De C horizont is geelbruin tot grijsbruin, met soms aan de basis enkele roestvlekken. De Cg maar vooral de Dg horizont, vermits de meeste Ldp gronden verzanden in de diepte, zijn licht bruingrijs tot geelgrijs met duidelijke roestverschijnselen. Wanneer het materiaal ijzerrijk is, behoudt het een roodbruine kleur ondanks de grondwaterinvloed. Op de donk in Latem vertonen zwaardere lagen een sterke gelijkenis met textuur B horizonten. De storende laagjes komen meestal matig diep voor. Water/litis hoii ding ; periodieke wateroverlast; fris in de zomer. Drainage is noodzakelijk wanneer de gronden als akkerland worden gebruikt. Landbouw : in gunstige jaren (droge jaren) kunnen de land• bouwgewassen hoge produkties leveren, maar in natte jaren komen nogal teeltmislukkingen voor; zonder drainage valt de bewerkbaarheid te laat uit. Ze zijn doorgaans te nat voor wintergewassen, maar geschikt tot zeer geschikt voor weiland en voederbeten. Verbreiding : alluviale gebieden; pleistocene opduiking te Latem. Serie LFp : sterk of zeer sterk gleyige gronden op zandleem met reduktiehorizont vLFp : ucensubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : natte alluviale gronden. De Ap is donker bruingrijs tot zwartgrijs, meestal niet dikker dan 20 cm, met roestvlekken aan de basis, 62

De zeel' natte serie (Lfp) is meestal licht verveend aan de top. Onmiddellijk onder de Ap ligt een sterk gleyige C horizont, licht bruingrijs (10 YR 6/2) met roestvlekken. Bij de natte serie (Lep) is de kleur op ca. 100 cm diepte overwegend licht• grijs (2.5 Y 7/2) of soms blauwgrijs : de CG horizont. Die grijs• blauwe reduktiehorizont begint tussen 60 en 80 cm in de zeer natte serie. Het onderliggend veen bij vLFp is slechts zelden zuiver. Waterhuishouding : soms tot vaak geïnundeerd in de winter en in het voorjaar; vochtig in de zomer; nooit verdrogend. Landbouw : de natte gronden zijn weinig geschikt voor akker• teelten, tenzij mits drainage; geschikt voor weiland. Meestal worden ze uitgebaat als vetweiden. Het grasbestand is plaat• selijk niet zeer gunstig. De zeer natte gronden worden vooral gebruikt als hooiweiden; te nat om te beweiden in voor- en najaar; grasbestand slecht. Verbreiding : alluviale gebieden.

355. Kleigronden Deze groepering omvat uitsluitend nat en zeer nat alluvium. De kleien zijn rijk aan organisch materiaal, niet alleen in de bovengrond maar soms voornamelijk in de veenachtige hori• zonten. De bovengrond is sterker humeus in zware klei dan in lichte klei (10,5 tegen 6,7 %). In de diepte vermindert het gehalte aan organisch materiaal snel, tot wanneer veen of venige lagen voorkomen. Kalkloze profielen bestaan naast calcïumcarbonaathoudende gronden. Soms zijn alleen de bovenste en de onderste hori• zonten kalkhoudend. In de bovengrond werd het calciumcar- bonaat aangebracht door bekalking. In verband met het kalkgehalte worden neutrale en alka• lische reakties genoteerd, maar de gemiddelde pH van de bovengrond is zuur (6,3). De profielopbouw is zeer heterogeen. De zwaarste kleien houden tot 58 % van de 0-2 ^i fraktie in. Steeds zijn de bovenste 20 cm van de profielen mindçr kleiig dan de onder de Ap 63 rustende horizonten. Het veen is zelden zuiver. In zuivere toestand heeft het mosveen een bruinere kleur. Meestal komt het voor als zwartbruin kleiig veen.

De slechte waterhuishouding is de dominerende faktor in de kleigronden. Wanneer door een goede kunstmatige ontwatering een behoorlijk zaaibed kan bekomen worden, geven alle land• bouwgewassen een goede opbrengst.

Serie E-UFj) : complex van sterk oj zeer sterk gleyige gron• den op klei en zware klei met reduktiehorizont vF.-UFp r veevsubstraat beginnend op gainge diepte

Projiel : hydromorfe alluviale gronden. De Ap is donker bruin• grijs tot zwartbruin wegens het hoog gehalte aan organisch materiaal; roestvlekken komen er reeds in voor. De boven• grond is plaatselijk oppervlakkig verveend. De gley gaat in de sterk gleyige profielen op ca. 90-100 cm diepte over tot diep• blauwe kleuren (reduktiehorizont). In de zeer sterk gleyige gronden (E-UFp) begint een reduktiehorizont doorgaans tus• sen 70 en 80 cm diepte. De overgang naar het veen gebeurt door donkergrijze tot zwartgrijze, venige, zware- of lichte-kleilaagjes. Waterhuishouding : de sterk gleyige gronden zijn te nat en vaak geïnundeerd in de winter, vochtig in de zomer; voor akkerland is drainage noodzakelijk en zelfs voor weiland is ze nuttig; de zeer sterk gleyige gronden staan iedere winter onder water; zelfs in de zomer zijn ze nat. Landbouw : de sterk gleyige gronden zijn geschikt voor wei• land; de zeer sterk gleyige gronden zijn niet goed bruikbaar als graasweide, omdat de grasmat te sterk wordt beschadigd. Het zijn nog goede gronden voor maaiweide. Na drainage geven zij goed grasland met zeer hoge opbrengsten. Verbreiding : Kale- en Lçiçvallei. 64

356. Niet gedifferentieerde terreinen V : gronden op venig mateHaal Deze groep omvat uiterst natte gronden op veen. De totale dikte van het veen overschrijdt zelden 60 cm. Het is bijna nooit zuiver, wel kleiig. Onder het kleiig veen treft men humeuze, donkere kleilagen aan, die overgaan tot lichtgrijs zand. Soms rust het veen onmiddellijk op dat zand of komen op grotere diepten andere, dunne, venige klei- en kleiig-veenlagen voor. Waterhuishouding : veel te nat in de winter, nat in de zomer. Landbouw : matig geschikt voor weiden; zeer slechte begaan• baarheid voor het vee in het voorjaar; beter voor hooiweiden. Verbreiding : enkele vlekken in de Kalebeekvallei van Meigem tot Vinderhoute.

X : duinen Zie Zap.

357. Kunstmatige gronden OB : bebouwde zone Onder deze benaming worden gegroepeerd : de dorpsagglo• meraties en de belangrijke oppervlakten ingenomen door de bewoning. ON : opgehoogde terreinen Die terreinen omvatten vooral alluviale gronden die voor• namelijk werden opgehoogd met materialen afkomstig uit het afwateringskanaal van de Leie en uit de Leie zelf. Zij vormen eveneens stroken van enkele tientallen meters breedte langs hogergenoemd kanaal. Het opgespoten materiaal is doorgaans grof zandig. or : sterk vergraven terreinen Dat zijn sterk omgewoelde terreinen, waarvan noch de profielontwikkeling, noch de waterhuishouding kunnen be• paald worden. Ze komen vooral in de nabijheid van de bebouwde zones voor, rond kastelen, spoorlijnen en wegen. 65

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELDHEID

41. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUDC Het kaartblad Nevele wordt, op de duinen van de zuid-oost• hoek na, hoofdzakelijk door landbouwgronden ingenomen. Te Deurle en Latem zijn de duinmassieven ongeschikt voor land• bouw; daar worden dan ook grote loof- en naaldhoutbossen, aangetrofEen. Midden in deze bossen liggen talrijke villatuinen en een golfterrein. De bebouwde zone, voor beide gemeenten samen meer dan 40 % van de kadastrale oppervlakte, breidt zich elk jaar uit door nieuwe verkavelingen. In de andere gemeenten wordt gemiddeld 18 % van de kadastrale oppervlakte ingenomen door bebouwing, tuinen, pleinen, wegen, waterlopen en dijken, 6 % door bossen, vijvers en braakland. Aan groenteteelt onder glas wordt weinig gedaan (9,5 ha). Te Vosselare, Landegem en Nevele bestaan nochtans ver• scheidene, middelgrote groente- en bloemenbedrijven. In 1960 besloeg het akkerland 53,7 % van de totale land- bouwoppervlakte. Grasland en begraasde boomgaarden maak• ten 44,7 % van hét oppervlak uit. Daartegenover stond 1,5 % voor opénluchtteelten van groenten en vooral van aardbeien. Het bodemgebruik is over gans het kaartblad goed aan de bodemgesteldheid aangepast. In het bodemassociatiegebied van het licht zandleem worden de randkouters hoofdzakelijk voor' akkerland gebruikt. Zij vormen lange stroken open akkerland. De meest typische ervan liggen te Vosselare en Landegem. De teelten zijn goed aange• past aan de bodem : tarwe en voederbeten op de zwaarste koutergronden, rogge, haver en aardappelen op de lichtere. Wanneer op de kouters weiland voorkomt ligt dit meestal op de randen. In de Moerstraatdepressie, te Overpoecke en in de velden en bulken ten westen van de Kalebeekrandkouter,wordt naast huisweiden overwegend akkerland aangetroffen. Het zijn de Tabel 4 Landbouwkundig bodemgebruik Affectation agricole des sols

1:^3 das trale Bebouwde Totale Bos 1 Weiland Tuinbouw Boomgaarden X uinDOiiw Akkerland oppervlakte zone landbouw- Vijvers in open in % van de onder gläs in Ha oppervlakte Braak lucht weilandopp. in. \Ï3L in % van de kadastrale opp. ill % van de landhouwoppervl.

Baclitc-Maria-l.ccrrn; otZ,Z/ 13 70 17 47 50 3 8 Dcuric 542,76 24 67 9 50 49 G.O 6 0,42 Hansbckc 983,21 21 75 4 55.5 43,5 0.7 10 0,67 La tif legem M8,]9 27 7] 2 52 45,5 2.5 21 2.58 734,49 0 87 4 58 41 1 16 McrcnJrcc 1094,J i 27 68 5 53,5 45,5 ] 7 0,75 Ncvcle 1385,81 22 70 2 50 42 2 15 2,20 I'ocscte 252,08 15 84 1 54 44 2 13 0,10 Sint-Martcn.'-Lecrnc 378,44 21 75 4 54.5 45 0,5 13 Vosscia cre 627,17 y 77 14 57 41,5 1.5 8 2,77 18,3% 75% 6,2% 53,7% 44,7% 1,5% 12% 9,49 ha 67 beste gronden van gans het gebied. Als hoofdteelten komen voor : tarwe, gerst, haver, aardappelen, voederbeten, minder rogge, raaigras en een weinig vlas. De zone gelegen ten noorden van het gehucht Peperhol (Nevele) is een tamelijk eenvormig weidegebied. Ten slotte worden de natte en vaak zware valleigronden als weiland uitgebaat. Uitzondering hierop maken de opgehoogde alluviale gronden. De bodemassociatiegebieden van de Vlaamse Zandstreek en van het lemig zand vertonen een grotere afwissehng van akkers, huisweiden, boomgaarden, tuinbouwbedrijfjes en en• kele kasteelparken. Het akkerland beslaat er het grootste gedeelte van de landbouwgronden. Rogge, aardappelen en haver zijn de voornaamste teelten. Enkele kouters — overigens droog, arm roggeland — liggen volledig onder kuituur. Slechts op een beperkt gedeelte van de teeltgronden is tarwe-inzaai lonend; voederbeten, en gerst worden bij voorkeur op de meest slibhoudende gronden verbouwd. Tegenaan de bewoningsker- nen is de behuizing echter te dicht en de verbrokkeling van de exploitaties te groot, opdat voor een bepaalde teelt nog sprake zou kunnen zijn van grondkeuze. Vandaar dat hier alle gewassen met wisselend succes voorkomen. De beekvalleien zijn ook in deze gewesten weidegebieden. De meeste graangewassen worden op het kaartblad Nevele gewonnen voor veevoeding. Op de zandigste gronden is de wisselbouw doorgaans driejaarlijks : twee graanvruchten, een hakvrucht. Op de betere gronden geschiedt de vruchtafwisse• ling veelal vierjaarlijks : tarwe of gerst en een nateelt, gevolgd door een hakvrucht, haver, soms rogge en een nateelt, gevolgd door een hakvrucht. Navruchten leveren ten behoeve van de veestapel overal goede oogsten op. Het zijn rapen, koolsoorten en snijrogge. Ook wordt op de kouters maïs ingezaaid, doch deze teelt is niet veralgemeend. Tabel 5 geeft de oppervlakte van de voornaamste teelten aan, uitgedrukt in % ten opzichte van de totale akkerlandopper• vlakte. 68

Tabel 5 Oppervlakte van de voornaamste teelten in % van het totale akkerland Superficie des cultures principales en % de la superficie des terres de labour

Gemeenten Tarwe Rogge Haver Gerst Aard• Voeder- appelen beten

Bachtc-Maria-Lcerne 9,9 26 16 ]'4 21 10,0 Deuric 4,9 23 18 19 15 10 Hansbcke 9,2 24 17 13 22 11 18 17 18 7 21 9,7 Mcigciii 25 8,6 11 12 27 10,1 Merciidrce 6 30 20 7 IS 10 Nevel c 19 .H.4 1 ) 17 21 10 l'ocsclc 23 7,7 7 22,9 22 10 Sint Martens-Lcerne 14,9 22,9 11,9, Ij 12,9 9 Vüsficl;irc 14 26 16 14 21 10,Ö

In 1960 werden slechts 15 ha met vlas ingezaaid. Suikerbeten kwamen op 4 ha voor (Nevele en Poesele). In al de gemeenten is het aardappelareaal opvallend groot. Tarwe behaalt procentsgewijze de hoogste cijfers in de gemeenten met de grootste verbreiding van zandleemgronden. De rogge/tarwe verhouding is een goede indikator voor de landbouwwaarde van de gronden. In 1950 werden slechts te Poesele gelijke oppervlakten door beide teelten ingenomen. In de overige gemeenten was de verhouding steeds groter dan 1 (zie tabel 6). Heden wordt te Meigem, Nevele en Poesele merkelijk meer tarwe dan rogge verbouwd. De rogge-uitzaai werd bijgevolg het'laatste decennium sterk verlaten ten voordele van tarwe en gerst. In 1950 was het gerstareaal opvallend klein. De haveroppervlakte slonk in Nevele en Poesele met resp. 3 en 9 %. Daarentegen nam deze teelt met 3 % toe in de andere gemeenten. De weidebouw volgt in belang op het akkerland. Deze vorm van bodemgebruik neemt nog steeds uitbreiding behalve te Sint-Martens-Leerne, waar sedert 1950 een achteruitgang van 2 % wordt vastgesteld. 69

Tabel 6 Rogge/tarwe verhouding Rapport seigle/froment

Gemeenten 1950 1960 lîachic-Maria-LL-crnc 11,^ 2/> Deuric 10,9 1.6 Hansbckc 9 2.6 Landegeni 23 1 Mc ige m 2J <1 Merend rcc 5.5 5 Nevel <; l.S <1 l'

Een zeer belangrijk deel van het grasland bestaat uit huis• weiden. In deze hoedanigheid wordt grasland op de meest uit• eenlopende bodemtypen aangetroffen. Een deel ligt ongunstig. Vele huisweiden zijn nog geheel of ten dele met hoogstammige fruitbomen beplant. Tijdelijk grasland kent succes op de lichtere gronden, waar de graszoden tot snelle ontwikkeling kunnen komen. Deze vorm van bodemgebruik is niet algemeen. In de alluviale gebieden worden bij voorkeur vet- en hooi- weiden aangelegd. De kwaliteit van het alluviale weidegebied is zeer uiteenlopend. Zij hangt in hoge mate af van Het niveau waarop het weiland zich bevindt, ten opzichte van de grond• watertafel. Tot de allerslechtste hooilanden behoren deze die op veenkommen liggen. Goede weilanden zijn daarentegen de oeverwalweiden, deze op de vingervormige uitlopers van de donk te Latem en het grootste gedeelte in de kleinere beekvalleien. Wat vele weiden een bijzondere kwaliteit verleent is dat de materialen vaak kalkhoudend zijn. Te Bachte-Maria-Leerne en te Deurle bedraagt het weiland• areaal resp. 50 % en 49 % van de totale 1 andbouwoppervlakte. Dat hoog percent is toe te schrijven aan de relatief grote opper• vlakte ingenomen door de natte gronden van de Leievallei. 70

De hoogstamboomgaarden beslaan ongeveer 12 % van de totale graslandoppervlakte. Te Landegem is een zekere con• centratie vast te stellen (21%). Het geleidelijk verdwijnen van deze uitbatingsvorm is een verschijnsel, dat met de alge• mene ontwikkeling van de landbouw gepaard gaat. Tien jaar geleden namen de boomgaarden nog 29 % van de totale gras• landoppervlakte in. De bestaande aanplantingen zijn meestal verwaarloosde hoeveboomgaarden, die vooral als huisweiden betekenis hebben. De opbrengsten komen weinig voor verhan• deling in aanmerking.

Enkele recent aangelegde, intensieve laagstamkuituren ne• men een gezamenlijke bedrijfsoppervlakte in van 41 ha. Men vindt ze overwegend te Landegem en Nevele. De uitbatingen zijn goed verzorgd. Gedurende de eerste vijf jaren dragen de laagstamkuituren aardbeien of bessen als onderteelt. Zowat overal voorkomende licht-boUe percelen wijzen erop dat een groot deel van de gronden op het kaartblad Nevele van oudsher onder kuituur liggen. Ook in de zandleemgebieden (bezuiden Rho (Hansbeke)) is dat konkrete kenmerk van oud-kultuurland duidelijk. De laatste jaren doet zich evenwel een strekking voor het landschap opnieuw te vervlakken. Van de vroegere visvijvers is nu menige waterplas in het buiken- landschap overgebleven.

42. BEDRIJFSGROOTTE In 1950 werd een totale landbouwoppervlakte van ongeveer 5700 ha in 2964 bedrijven uitgebaat. Uit deze cijfers blijkt dat de kleine bedrijven overwegen. Wanneer de bedrijven van minder dan 1 ha buiten beschouwing worden gelaten, zijn 60 % kleiner dan 5 ha. Nochtans zijn 5 ha ontoereikend om in het levensonderhoud van een modern landbouwgezin te voorzien. Vele kleine bedrijven verdwijnen en worden gedeeltelijk op• geslorpt door andere, zodat de bedrijfsoppervlakte vergroot. Toch gebeurt die evolutie zeer traag. Onder de middelgrote bedrijven zijn er 257 van 5-10 ha (9 %) en 112 van 10-20 ha (3 %). Bedrijven van 20-30 ha zijn Tabel 7 Aantal en grootte van de landbouwbedrijven Nombre et importance des exploitations agricoles

Gemeenten Bedrijven Iha 1-3 ha 3-5 ha 5-10 ha 10-20 ha 20-30 ha 30-50 ha aantal aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aontol %

Bachtc-Maria-Lccrnt 291 194 66 28 ,9 24 8 32 12 9 3 9 1 1 — 1 Jcuric 184 70 3Ü 11 14 5 23 9 9 4 Hansbekc 421 274 65 61 14 36 9 28 7 21 5 1 l^TDilcgcin 360 237 65 44 12 32 9 29 8 12 3 1 Mcigcm 211 93 45 58 28 23 11 23 11 6 3 6 3 1 — Merend ree 480 331 69 46 10 35 7 39 8 18 4 Nevele 524 327 62 67 13 59 11 49 9 22 4 4 1 Poescle 123 69 56 27 22 S 7 15 13 4 3 Sint-Martens-Lccrnc 110 64 58 15 14 7 7 19 17 4 4 I Vossclarc 183 108 59 24 13 19 11 20 . II 7 3 5 3

Totaal 2964 2964 400 257 277 112 27 2 72 zeldzaam (0,9 %). Slechts twee bedrijven zijn groter dan 30 ha. Meestal zijn de grootste bedrijven op de beste gronden gevestigd. De landbouwbedrijven zijn van het gemengd type (akker- en weidebouw). Vooral de kleinere vinden hun be• staansmogelijkheden in een sterke veebezetting (melkkoeien en varkens). De oppervlakte grond, uitgebaat in eigendom, neemt af met de grootte van het landbouwbedrijf. Zoals in de meeste land• bouwgebieden neemt het pachtsysteem ook op het kaartblad een overwegende plaats in.

43. BEWONING ~ BEVOLKING De bevolking heeft zich in tien, tamelijk dicht bij elkaar gelegen dorpen gevestigd. In niet geringe mate is het ontstaan van die dorpen toe te schrijven aan de nabijheid van een waterloop. De vochtige valleigronden werden evenwel zoveel mogelijk voor bewoning vermeden. Meigem, Vosselare, Nevele, Landegem en Merendree liggen op hoge kouterruggen, vlak naast het alluviale gebied van de Kale. Aan de valleirand van de Leie liggen Bachte-Maria- Leerne, Sint-Martens-Leerne en Deurle. Ook in deze dorpen vestigde de bevolking zich op hoge kouters. Niet onbelangrijk in de ontstaansgeschiedenis van de dorpen is het feit, dat de oudste verbindingswegen meestal oude heirwegen zijn. Zij werden op de droge randkouters aange• legd. Ook was de Kalevallei vroeger bevaarbaar voor schuiten met geringe diepgang. Behoudens in de dorpskernen werden de koutergebieden voor bewoning vermeden, zodat lange, smalle, onbewoonde ruimten voor landbouw open bleven. Talrijke oude hoeven liggen gehuchtsgewijze gegroepeerd op de kouterranden of in de onmiddellijke nabijheid ervan. Zeer typische voorbeelden van dergelijke lokalisering zijn de gehuchten Noordhout en Baarlevelde te Baarle-Drongen, het gehucht Veldeken te Nevele en Driesselken in Merendree, de gehuchten Westhoek, De Driesch, Heiste en Heirenthoek te Landegem. 73

Buiten de gehuchten komen nog zeer talrijke boerderijen verspreid langs de wegen voor. In lage, natte gebieden werden ten slotte enkele grote hoeven gebouwd, die door brede grachten omwald zijn, zo b.v. het Groot Goed ter Meersch, de Hoeve Kervijn en het Poortakker- goed (Vosselare). Na een stilstand en een achteruitgang in de vorige eeuw, breiden de dorpen zich nu opnieuw uit. Dat de uitbreiding voortduurt blijkt uit de tientallen ha landbouwgrond, die sedert 1950 door huizenbouw teloor gingen. Nevele is stad en kantonhoofdplaats. Landegem heeft zijn bevolkingsaangroei te danken aan de goede spoorverbinding met Gent {zie tabel 8). Deurle wordt een baanagglomeratie.

Tabel 8

Bevolkingsdichtheid Densite de la population

Gemeenten Aantal Kadastrale Bevolkings• inwoners oppervlakte dichtheid 'in 1957 in ha inwoners/km-

2087 848 24r. Dturic I3U2 543 230 I'iicsett: 508 252 201 Han^bckc I8S6 983 191 Ncvelc 257» IJS6 185 i79C< 1094 IM Hachtc-Maria-Lccrnc i-tlj 862 163 Vosbclart; SSI 627 141] SinC-Manciis-J.ccrnL- HS2 368 127 Mtigcin 81^0 734 121

44. GESCHIKTHEID SKLASSIFIKATIE

441. Geschiktheid voor landbouw In tabel 9 is de geschiktheid van de bijzonderste bodemseries voor de hoofdteelten van de streek weergegeven. 74

De cijfers hebben volgende betekenis : 1. zeer geschikt (très apte), 2. geschikt (apte), 3. matig geschikt (assez apte), 4. weinig geschikt (peu apte), 5. ongeschikt (inapte). De beste bodems zijn de zandleemgronden. De licht-zand- leemgroriden hebben eveneens een hoge waarde, vooral daar ze bijzonder geschikt zijn voor tuinbouw. De lemig-zandgron- den hebben een matige landbouwwaarde. De zandgronden zijn bepaald minderwaardig- De meeste kleigronden en natte zand- zandleemgronden komen slechts in aanmerking voor weiland. Bij de interpretatie van tabel 9 moet nog op volgende punten worden gelet : — de bemesting is voor zandgronden (S en Z) uiteraard veel zwaarder dan voor zandleemgronden, — de bewerking van de lichte gronden is gemakkelijker dan die van de zware en bijgevolg goedkoper, — talrijke zandgronden kunnen twee teelten dragen; op klei• gronden is dat niet het geval, — wanneer de grond verlicht of wanneer een zandig substraat voorkomt is zijn geschiktheid wat ongunstiger dan die van de kernserie, — de geschiktheid van kunstmatig gedraineerde gronden ligt hoger en wordt aangegeven door een cijfer tussen haakjes, — voor sommige series ligt de geschiktheidsklasse tussen twee waarden of zijn de opbrengsten sterk afhankelijk van de weersomstandigheden (b.v. op de droogtegevoelige Zch- Zcg gronden) ; dit wordt in de tabel aangegeven door twee cijfers, gescheiden door een streepje, —• bij de teelten werd geen rekening gehouden met de kwali• teit van de produkten : zo b.v. zijn aardappelen op grijs• bruine gedegradeerde podzolachtige gronden van zeer goede kwaliteit en voor consumptie geschikt, in tegenstelling tot die op (post)podzolen (..h, ..g) die van minderwaardige kwaliteit zijn. Tabel 9 Geschiktheidsklassen Classes d'aptitude

Serie Rogge Haver Aard• Voeder• Winter• Weiden Gerst appelen beten tarwe

c /,.i|> J 5 j 5 5

J T ? 1 3—1 5 7 5

H—5 i—j 3—i 5 5 5 j i 1 ? 1 /.cc :> 1 n—j -!—> 7 1 4 c: /.Ut' j—1 5 r 5 5 j i—J 7 5 T c n—? 5 ( ? 5 7 5 j l J 4 ^ 4 •! 7 1 4 •y Km J j ij\>\\\ 4 ^ 4 Î 4 ; T 7 1 4 ï 4 'i 4 'i j -1 1 / ^ 111 'T 4 J 1 CK-- i—j ^ 4 ^ T 4 7 j Z J 4 4 3—4 7 3 -1 Shh J 1 ^ 4 4 =; 4—J 4 2 j 4 1 j ^ ; J 'f 4—3 7 7i —j OU 11 .1 1 3 ; j j J i 5 5 5 J T ! i 4 j ^ j ï J 1 4—5 4 H—5 7 i Sbin i. D J 4 4 7 U HÉ H Z D 1 CHJI 11 Z i 4 3—4 3 1 J 3 -f 4 4 7 7 7 3 3 2 7 (3) 3—2 2 2 7 Pllj, 1 3 3—4 1 7 7 7 J Lt. 3 3 Pl>l> 1—2 2 2 Î Î 4 1 1 2 7 Pclb 7 1 7 7 2

[ 2 2 3 7 ï P(H> J 3 1 2 7 ^ J Pull j—4 4 2 2 7 l'bin J 1 3 1 4 2 2 7 J 3 2 2 2 Pep 3—2 3 3

Pdp 2 2 1—2 2 2 7

5 J'l-p 4—5 5 4 5 3

1 1 2 Ltc 1 2 2—3 2 Ldc 1 1 2 2 1—2

IAIP 2 1 l 2 2 1—2 5 l.Vp ^— 4—3 4—5 3—2 lï-UFp 5 4—5 4 5 3—4 V 5 5 5 5 5 5 76

De lichtste en droogste gronden verbeteren door het toe• dienen van stalmest en door groenbemesting. Het uitzanden maakt droogte-gevoelige gronden meer produktief. In het voor• jaar zijn de droge zand- en lemig-zandgronden onderhevig aan verstuiving. Een betere ontwatering door buizendrainage beïnvloedt de geschiktheid van de matig natte gronden in gunstige zin. Hoewel bijna alle matig natte (of matig gleyige) gronden kunstmatig gedraineerd zijn, is het buizennet op vele plaatsen onvoldoend dicht. Een groot aantal perceelsgrachten werd ge• dempt om grotere kavels te verkrijgen, zonder dat voor vol• doende afwatering werd gezorgd. Na betere ontwatering kun• nen ook de natste alluviale gebieden een vruchtbaar graas• weidelandschap vormen. Zeer vele gronden zijn zuur en vergen dus een aangepaste bekalking. Het gebruik van schuimaarde tot struktuurver- betering van matig gleyige zandleemgronden is aan te prijzen. Voor sommige delen van het kaartblad betekent ruilverkavelen tijd- en landaanwinst. Ten slotte kan een meer rationele wijze van teeltmethoden worden bevorderd : het uitbreiden van tijdelijk grasland, het winnen van groenvoeders voor ensilering, de teelt van nijver• heidsgewassen op de meest produktieve landbouwgronden en het omschakelen naar tuinbouw op de hiervoor geschikte terreinen.

442. Geschiktheid voor diverse doeleinden Konstruktie Aanleg of uitbreiding van agglomeraties dient zoveel moge• lijk tot de zandgronden beperkt te blijven, dat hoofdzakelijk om volgende redenen : — zandgronden (Z en S) zijn over het algemeen goed geschikt voor huizenbouw; het meest geschikt zijn de droge gronden, daar de natte gronden problemen stellen bij het afdichten der kelders; 77

— de landbouwwaarde van de zandgronden is veel lager dan die van de andere gronden, die daarom zo weinig mogelijk aan de landbouw moeten onttrokken worden.

Nuttige materialen Zand kan bekomen worden door het afgraven van de droge zandgronden. 78

BIBLIOGRAFIE

Ameryekx, J.,- La pédogenèse en Flandre sablonneuse. Pédologie, X,l. Gand, 1960. Ameryekx, J. & TJonck, G. De waterzieke landbouwgronden in West-Vlaanderen. Provinciale Wedstrijd 1957 voor ekonomische monografieën. Demoor, G. Bijdrage tot de kennis van de fysische landschapsvorming in Binnen- Vlaanderen. Verhandeling 13. Maréchal, E., Demoor, G. & Vermeire, R. « Geologie • Survey voor het streekplan van het Gentse, het Meetjes• land, het land van Waas en de Vlaamse Ardennen. Gent, 1961. Paepe, R. & Louis, A, Invloed van de niveo-fluviale afzettingen op de bodemtextuur in de Zandleemstreek. Pédologie, XI,1. Gent, 1961. Taveriüer, R. Les formations quaternaires de la Belgique en rapport avec l'évolution morphologique du pays. Bull. Soc. belge Géol, t. LVII, pp. 609-641. Bruxelles, 1948. Tavemier, R. L'évolution du Bas- au Pléistocène supérieur. Tavemier, R. Le Quaternaire. Prodrome d'une description géologique de la Belgique. Liège, 1954. Tavemier, R, & Ameryekx, J. West-Vlaanderen, geologie en bodem. Brussel, 1958 (Uitg. Meddens). Tavemier, R. & Ameryekx, J- Le postpodzol en Flandre sablonneuse. Pédologie, VIL Gand, 1957. Tavemier, R. & Maréchal, R. Carte des associations des sols de la Belgique. Pédologie, VIII. Gand, 1958.

Gepolycopieerde teksten De Leenheer, L. & Appelmans, F. Systematisch profielonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad 54 E/Nevele, met Addendum. Centrum voor Grondonderzoek — Rijkslandbouwhogeschool Gent, 1956-1960. 79

Nationaal Instituut voor de Statistiek (Ministerie van Ekon. Zaken). Algemene landbouwtelling 1950 en 1960. Prov. Oost-Vlaanderen. Paepe, R. Bijdrage tot de kennis van de bodemkundige gesteldheid van de Zandleemstreek. Proefschrift Gent, 1959. Schmook, G. Verklarende tekst bij het kaartblad Nevele 54 E. IWONL, 1950.

Verklarende teksten Ameryckx, J. Verklarende tekst bij het kaartblad Brugge 23 W. Gent, 1958. Louis, A. Verklarende tekst bij het kaartblad Anderlecht 87 E. Gent, 1957.

Kaarten

Maréchal, R. Kaarten van het streekplan Gent — Geologie Klimaat Hydrografie Bodemassociaties. 80

LEGENDE

ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX Blz.-P. Zap Zeer droge gronden op zand 40 Sols très secs sur sable Zap(s) Bedolven profiel 40 Profil enfoui Zbp Droge gronden op zand 40 Sols secs sur sable Zbp(s) Bedolven profiel 40 Profil enfoui Zbpy Zwaarder wordend in de diepte ... 40 Devenant plus lourd en profondeur Zbb Droge zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 41 Sois sableux secs à horizon B de couleur peu distinct Zbc Droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 41 Sots sableux secs à horizon B textural morcelé Zbc(h) Met ijzerkonkreties 41 A concrétions ferrugineuses Zbcy Zwaarder wordend in de diepte ... 41 Devenant plus lourd en 'profondeur Zcc Matig droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 42 Sols sableux modérément secs à horizon B textural mor• celé Zcc(h) Met ijzerkonkreties 42 A concrétions ferrugineuses Zbh Droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 42 Sois sableux secs à horizon B humique ou/et fcrrique morceié Zch Matig droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 43 Sols sableux modérément secs à iiorizon B humique ou/et ferrique morcelé Zbg Droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 43 Sois sableux secs à horizon B ïiumtqtte ou/et ferrique distinct 81

BIz.-P. Zeg Matig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 43 Sols sableux modérément secs à horizon B humique ou/et ferrique morcelé Zbm Droge zandgronden met diepe antropogene humus A hori• zont 44 Sols sableux secs à horizon A humijère anthropogène épais

LEMIG-ZANDGRONDEN SOLS LIMONO-SABLEUX

Sbb Droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 45 Sols limono-sableux secs à horizon B de couleur peu distinct Scb Matig droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 4G Sols limono-sableux modérément secs à horizon ß de couleur peu distinct Sdb Matig natte lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 46 Sols limono-sableux viodérément humides à horizon B de couleur peu distinct

Sbc Droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 46 Sols limono-sableux secs à horizon B textural morcelé Sbc(h) Met ijzerkonkreties 46 A concrétions ferrugineuses Sbcy Zwaarder wordend in de diepte ... 46 Devenant plus lourd en profondeur Sec Matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 47 Sols limono-sableux modérément secs à horizon B textural morcelé Scc(h) Met ijzerkonkreties 47 A concrétions jermgineuses Sbh Droge lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 48 Sois limono-sableux secs à horizon B humique ou/et ferrique morcelé 82

ßlz.-P. Sch Matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 48 Sois limono-sableux modérément secs à horizon B hu- iniQue ou/et JerriQue morcelé Sdh Matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 49 Sols limojio-sabieiix modérément humides à horizon B humique oui et jerrique morcelé Sbg Droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 49 Sols limono-sdbleux secs à horizon B humique ou/et jer- rique distinct Scg Matig droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 49 Sols limono-sahleux modérément secs à horizon B hu~ mique onlet jerrique distinct Sbm Droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 49 Sols limono-sahleux secs à horizon A humifère anlhropo- gène épais Sem Matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 50 Sois iimono-sabieua: modérément secs à horizon A humi• fère anthropogène épais Sep Matig droge gronden op lemig zand 50 Sols modérément secs sur sahle limoneux Scp(s) Bedolven profiel 50 Profil enfoui Sdp Matig natte gronden op lemig zand 50 Sols modérément humides sur sable limoneux Sep Natte gronden op lemig zand 51 Sois humides sur sabïe limouewx

LICHT-ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEVX LEGERS

Pbc Droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont 52 Sois sablo-iîmonciix iegers secs à horizon ß lexturaL morcelé Pbc(h) Met ijzerkonkreties 52 A concrétions ferrugineuses Pbcy Zwaarder wordend in de diepte ... 52 Devenant plus lourd en profondeur Pce Matig droge iicht-zandleemgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont 53 Sots sabla-limoneux légers modérément secs à horizon B textural morcelé Pcc(h) Met ijzerkonkreties 53 A concrétions ferrugineuses Pccy Zwaarder wordend in de diepte ... 53 Devenant plus lourd en profondeur Pbb Droge Iicht-zandleemgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 54 Sols sablo-limoneux légers secs à horizon B de couleur peu distinct Pdb Matig natte Iicht-zandleemgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 54 Sols sablo-limoneux légers modérément humides à horizon B de couleur peu distinct Pdby Zwaarder wordend in de diepte ... 54 Devenant plus lourd en profondeur Pbh Droge Ucht-zandleemgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 55 Sols sablo-limoneux légers secs à horizon B humique ou/et ferrique morcelé Pch Matig droge Iicht-zandleemgronden met verbrokkelde hu• mus of/en ijzer B horizont 55 Sols sablo-limoneux légers modérément secs à horizon B humique mi/et ferrique morcelé Pbm Droge Iicht-zandleemgronden met diepe antropogene hu• mus A horizont 56 Sols sablo-livioneux légers secs à horizon A humifère anthropogène épais Pcm Matig droge Iicht-zandleemgronden met diepe antropogene humus A horizont 56 Sols sablo-limoneux légers modérément secs à horizon A humifère anthropogène épais Pep Matig droge gronden op licht zandleem .... 56 Sols modérément secs sur limon sableux léger 84

Blz.-P.

Pdp Matig natte gronden op licht zandleem 56 Sols modérément humides sur limon sableux léger PFp Natte of zeer natte gronden op licht zandleem ... 57 Sols humides ou très humides sur limon sableux léger vPFp Veensubstraat beginnend op geringe diepte . 57 Substrat tourbeux débutant à faible profon• deur

ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX

Lcc Zwak gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte tex• tuur B horizont 59 Sols sablo-limoneux faiblement gleyifiés à horizon B tex- tural fortement tacheté (s)Lcc Zandsubstraat beginnend op matige diepte 59 Substrat sableux débutant à profondeur moyenne wLcc Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte 59 Substrat argilo-sableux débutant à faible pro• fondeur Lccz Lichter wordend in de diepte .... 59 Devenant plus léger en profondeur Lccy Zwaarder wordend in de diepte ... 59 Devenant plus lourd en profondeur Ldc Matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte tex• tuur B horizont 60 Sols sablo-limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté (s)Ldc Zandsubstraat beginnend op matige diepte . 60 Substrat sableux débutant à profondeur moyenne wLdc Klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte 60 Substrat argilo-sableux débutant à faible pro• fondeur Ldcz lächter wordend in de diepte .... 60 Devenant plus léger en profondeur Ldcy Zwaarder wordend in de diepte ... 60 Devenant plus lourd en profondeur 85

Bk.-P. Ldp Matig gleyige gronden op zandleem ..... 61 Sols modérément gleyifiés sur limon sableux LFp Sterk of zeer sterk gleyige gronden op zandleem met reduktiehorizont 61 Sols joTtement ou très fortement gleyifiés à horizon rédxiit sur limon sableux vLFp Veensubstraat beginnend op geringe diepte . 61 Substrat tourbeux débutant à faible profon• deur

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX E-UFp Complex van sterk of zeer sterk gleyige gronden op klei en zware klei met reduktiehorizont 63 Complexe de sols fortement ou très fortement gleyifiés à horizon réduit sur argile et argile lourde vE-UFp Veensubstraat beginnend op geringe diepte . 63 Substrat tourbeux débutant à faible profon-' deur

NIET GEDIFFERENTIEERDE TERREINEN TERRAINS NON DIFFERENCIES V Gronden op venig materiaal 64 Sols sur matériaux tourbeux X Duinen 64 Du-nes

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS OB Bebouwde zone 64 Zone bótie ON Opgehoogde terreinen 64 Remblais OT Vergraven terreinen 64 Terrains remaniés 86

RESUME

1. INTRODUCTION La planchette de Nevele couvre 8000 ha répartis sur trois unités morphologiques : — l'association de la région sablonneuse flamande, — l'association des sols limono-sableux, — l'association des sols sablo-limoneux" légers. La majorité de la superficie de la planchette a gardé encore un caractère rural. Toutefois, le sud-est, qui est partiellement boisé, acquiert un caractère résidentiel (dunes de Deurle et de Latem). Le réseau des grandes voies de communication comporte l'autostrade et la ligne de chemin de fer Bruxelles-Ostende, ainsi que quelques grands axes routiers : Gand-Courtrai-Lille et Gand-Deinze. La Lys, le canal de dérivation de la Lys et des routes d'intérêt local complètent le réseau de communication. En 1950 eut lieu le levé de la carte pédologique. Une revision a été effectuée en 1960 et 1961.

2 PHYSIOGRAPHIE

21. RELIEF ET PAYSAGE En dehors d'une zone dunale (rive gauche de la Lys), la planchette présente peu de relief. L'altitude générale passe de 14 m au sud à environ 8-9 m dans le nord. Les sommets des dunes peuvent atteindre 15-25 m. La partie centrale et le sud-ouest de la région appartiennent à l'association des sols sablo-limoneux légers. On y trouve presque partout le long des vallées principales (Lys et Kale) de faibles surélévations longitudinales où la texture limono- sableuse prédomine. A la limite septentrionale de la région précitée apparaît l'association des sols limono-sableux, puis la région sablonneuse flamande (bordure nord). De faibles surélévations assez larges se succèdent dans l'ensemble des deux régions, mais il y existe 87

également des zones plus plates où les dénivellements sont inférieurs à 1 m. Enfin, le coin sud-est — dunes et surface plane à micro- relief — se situe également en région sablonneuse flamande. Dans les parties centrale et méridionale de la planchette, les zones sablo-limoneuses présentent des sols fertiles où la culture l'emporte sur les pâtures. Les surélévations longitu• dinales constituent essentiellement une région d'emblavures, tandis que les vallées sont sous pâtures. Dans les régions plus sablormeuses du nord et du sud-est l'affectation des terres est plus variée. Terres de labour, pâtu• res, vergers, cultures maraîchères de plein champ et autres et parcs de châteaux s'y succèdent à courte distance. Partout, l'eau est un élément important du paysage. La Lys dans le sud-est et le ruisseau de la Kale qui traverse la planchette du sud au nord, ont joué un grand rôle dans la fixation de nombreux villages.

22. HYDROGRAPHIE Une ligne de partage d'eau se situe dans le sud de la plan• chette, entre le bassin hydrographique de la Lys (partie sud- est) et le bassin de la Kale. Actuellement la partie qui se trouve au nord de la ligne de partage d'eau est drainée vers Heist par le canal de dérivation de la Lys, et vers Terneuzen par !e canal Gand-Terneuzen.

23. GEOLOGIE (fig. 1) Les couches sablo-limoneuses de la région de l'association sablo-limoneuse légère se sont formées lors de la glaciation würmienne. Les surélévations datent de l'EpipIéistocène et du début de l'Holocène, tandis que les vallées sont partiellement colmatées par des alluvions récentes (Holocène). Souvent les formations pléistocènes (Würm) sont enfouies sous une mince couche de recouvrement postglaciaire. Elles n'apparaissent que par endroit sous forme de petites plages sablo-limoneuses. 88

Des couches superficielles sont attribuées au début de l'Holocène et même au Boréal (sables dunaux). Le substrat géologique est formé par des formations tertiai• res : le Panisélien au nord et l'Yprésien au sud. Les rares endroits où les matériaux tertiaires sont à la portée de la sonde se situent presque tous à l'ouest du village de Nevele. Plus vers l'est, le substrat tertiaire se trouve dans la Vallée Flamande, souvent à grande profondeur (20 m).

24. CLIMAT Le climat est tempéré et humide. La température moyenne s'élève à 9,5-10*'C. La précipitation est de 800 mm.

3. CONSTITUTION DES SOLS ET AGRICULTURE

31. LITHOLOGIE (fig. 2, tabl. 2) La texture varie de sable plus ou moins grossier à l'argile lourde; on trouve également quelques rares affleurements tourbeux. Les sables et les sables limoneux ont la plus grande extension dans la région sablonneuse flamande. Dans le sable la fraction 100-200 prédomine (53 %). La région limono-sableuse forme une zone de transition où les sables limoneux prennent la plus grande extension. Vient ensuite le limon sableux léger; les limons sableux n'y forment que des inclusions mineures. Dans la partie centrale et méridionale de la planchette, les limons sableux prédominent; ils passent souvent à faible profondeur à des couches avec passées plus sableuses. En quelques endroits le limon sableux contient de nombreux éléments remaniés du Tertiaire. Les surélévations longitudi• nales (voir relief) ont des sols sablo-limoneux légers et limono-sableux. C'est de façon progressive que les matériaux passent d'une classe de texture à une autre et que la fraction sableuse devient plus grossière. Les sols des vallées et des dépressions sont en majeure partie 89 sablo-ümoneux, parfois plus sableux aux abords des vallées ou lorsque la vallée coupe une surélévation (Wilde). La Lys et la Kale ont déposé des argiles légères et lourdes en beaucoup d'endroits. Dans la vallée de la Lys il est aisé de distinguer des sols sablo-limoneux légers de levées naturelles (le long du cours d'eau), des sols argileux de cuvettes et des sols sablo- limoneux à altitude moyenne. Dans la vallée de la Kale les argiles recouvrent souvent de la tourbe.

32. HYDROLOGIE Lorsque le sol est à sa capacité de rétention, l'eau qui s'in• filtre alimente la nappe phréatique. Cette nappe est permanente sur toute l'étendue du territoire, mais sujette à des oscillations saisonnières de 1-2 m. D'après la profondeur minima moyenne de la nappe, traduite par la limite supérieure de la gleyification (taches de rouille), le Centre de Cartographie des Sols a établi sept classes de drainage : très sec (.a.), sec (.b.), modérément sec (-c), modé• rément humide (.d.), humide (.e.), très humide (.f.) et extrê• mement humide (.g.) quand la fraction sableuse l'emporte sur la fraction plus fine (50% et plus), ou; non gleyifié (.b.), faiblement gleyifié (.c), modérément gleyifié (.d.), fortement gleyifié (.e.), très fortement gleyifié (i.), réduit (.g.), lorsque la fraction limoneuse ou argileuse l'emporte sur la fraction sableuse. Les sols des vallées sont généralement influencés par une nappe phréatique à faible profondeur (classes de drainage .e., .f. et .g.), alors que par contre les sables dunaux sont le plus souvent très secs, les matériaux tardiglaciaires secs ou modé• rément secs et les limons sableux modérément ou faiblement gleyifiés.

33. PEDOGENESE Dans les matériaux de texture très variée se sont développés antérieurement des sols du type « sol (brun) lessivé ». Le profil du sol (brun) lessivé est caractérisé par la présence d'un horizon d'accumulation d'argile (horizon B textural). 90

Actuellement prédominent des sols plus évolués ayant un horizon B textural (Bt) morcelé. Ces sols sont parfois appelés sols podzoliques. Un lessivage plus intense s'observe souvent dans les maté• riaux sableux et la dégradation presque totale de la partie supérieure de l'horizon B amène à la formation du prépodzol. Celui-ci constitue vraisemblablement le stade le plus avancé de la chrono-bioséquence aux endroits où la lande à bruyère ne s'est pas installée. La présence d'un horizon B de couleur — (B) anthropique — est assez fréquente dans les sols précités; il est généralement peu distinct. Les podzols ont pris naissance sous les landes à bruyère. Très caractéristiques pour le podzol sont l'horizon A2 blanchi et les horizons d'accumulation humique Bh et ferrique Bir. Par suite d'une culture séculaire, le podzol a subi des change• ments morphologiques et physico-chimiques tellement impor• tants, qu'un nouveau type de sol s'est formé : le postpodzol. Un horizon Ap épais de 30-60 cm repose sur un B humique ou/et ferrique morcelé. Le sol à plaggen a un horizon A humifère très épais (60 cm et plus) par suite d'un apport considérable de terreau. En région sablonneuse flamande, les sols sont en majeure partie des postpodzols, accompagnés de quelques podzols et associés aux prépodzols. Il en est de même pour les sols de l'association limono- sableuse. En région de l'association sablo-limoneuse légère, des sols podzoliques se cantonnent dans tous les sédiments cartogra- phiés. Ils sont fréquemment associés aux prépodzols lorsqu'il s'agit de limon sableux léger ou de sable limoneux. Beaucoup moins répandus, les sols (bruns) lessivés se confinent aux surélévations longitudinales. En ce qui concerne les sols des vallées et ceux de la zone dunale, on n'observe que très peu de développement de profil : régosols hydromorphiques et sols bruns dans les vallées et dépressions, régosols secs dans les sables des dunes. 91

34. CLASSIFICATION DES SOLS La légende de la carte est basée sur un système de classifica• tion morphogénétique, dont l'unité principale est la série de sols, distinguée d'après trois critères majeurs — la texture, la classe de drainage et le développement de profil — exprimés dans un symbole, une formule composée de trois lettres : — une majuscule pour la texture (Z.., S-, P.., L.., E.., U..), — une minuscule pour la classe de drainage (.a., .b., .c, .d., •e., .f-, -g.), — une minuscule pour le développement de profil (..p, ..b, ..c, ..g, ..h, ..m). Des critères secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (séries à substrat, séries variantes de développement et de roches-mères) et des types de l'horizon Ap. Ajoutons les terrains non différenciés, indiqués par une majuscule (V, X).

35. DESCRIPTION ET VALEUR AGRICOLE DES UNITES C A BTOGRAPHIQUES 351. Sols sableux Parmi les sols sableux prédominent les postpodzols et les prépodzols secs à moyennement secs, puis les sols secs sans développement de profil. Les podzols, les sols (bruns) lessivés et les sols à plaggen sont relativement peu répandus. La valeur agricole des sols sableux est généralement faible; les cultures y souffrent facilement de la sécheresse. Pour la plupart d'entre-eux la teneur en humus est insuffisante, la capacité de rétention très limitée et la réaction acide. Les postpodzols modérément secs se prêtent néanmoins en• core relativement bien à la culture du seigle, de la pomme de terre et de l'avoine. A drainage sec, ils deviennent peu intéres• sants pour l'agriculture. La valeur des podzols est inférieure à celle des postpodzols. Celle des sols (bruns) lessivés est légèrement plus favorable, mais leur extension est négligeable. 92

La vocation de la série Zap (dunes de Deurle et de Latem) se limite à la création de centres de recréation (enrésinement) et de zones d'habitat. En général les sols sableux peuvent être améliorés de façon efficace par dessablement du sous-sol, chaulage et forte fumure organique.

352. Sols limono-sableux Ce groupement comprend essentiellement des prépodzols et postpodzols secs et modérément secs. Comme pour le groupe• ment précédent, les podzols et les sols à plaggen sont relative• ment peu représentés. Dans les vallées et les dépressions, on trouve des sols sans développement de profil à drainage modérément sec, moyennement humide et humide. Bien qu'encore faible, ,1a valeur agricole des terres limono- sableuses est plus élevée que celle des terres sableuses. L'aptitude pour la culture du seigle, de l'avoine et de la pomme de terre est en moyenne bonne. La série Sdp passe déjà pour fertile; elle fournit de belles pâtures et permet la culture de l'orge, des betteraves et du froment. A condition d'en assurer le drainage, la série Sep convient également à la culture. Certains fermiers préfèrent les sols limono-sableux aux sols sablo-limoneux pour les cultures horticoles intensives, car ils sont précoces et faciles à travailler.

353. Sols sablo-limoneux légers La plupart de ceux-ci sont caractérisés par la présence d'un horizon B textural morcelé (sols lessivés) avec souvent des concrétions ferrugineuses (prépodzols). Dans les dépressions ils n'ont pas encore une différenciation de profil pédologique ou présentent seulement un horizon B de couleur peu distinct. Les sols sablo-limoneux légers jouissent d'une valeur agri• cole relativement élevée, qui pour la plupart des cultures horticoles ne cède en rien à celle des sols sablo-limoneux. Toutefois sur série sèche, les pâtures et betteraves souffrent 93

de la sécheresse et les rendements de froment restent infé• rieurs. Ayant été amendés pendant des siècles, les postpodzols pos• sèdent une valeur presque égale à celle des sols lessivés. Ils conviennent aux mêmes spéculations (cultures horticoles, orge, seigle, avoine, pommes de terre, betteraves et froment). Les sols moyennement humides sans développement de profil permettent toutes les cultures après drainage. Les plus humides ne se prêtent qu'à la praticulture.

354. Sols sablo-limoneux Ce sont des sols (bruns) lessivés dont l'horizon B est gleyifié dans sa partie inférieure (Lcc) ou entièrement gleyifié (Ldc) sous l'influence d'une nappe phréatique. Les sols sablo-limoneux sont les meilleurs de la région au point de vue agriculture. Ils conviennent à toutes les cultures de la région limoneuse : froment, orge, betteraves, lin, etc. Ils donnent également de fort bonnes pâtures. Cependant ces sols ont légèrement tendance à se damer par suite des procédés de culture très mécanisés. Ils nécessitent alors des travaux sup• plémentaires de sarclage. Plus tardifs que la série Lcc, Ldc a une valeur très élevée pour pâtures. Mais, se ressuyant tardi• vement au printemps, le labour y est parfois retardé. Des travaux de drainage s'imposent.

355. Sols argileux Les sols argileux et argileux lourds n'ont pas de développe• ment de profil. Leur valeur agricole est variable et fortement influencée par les conditions météorologiques. Drainés artifi• ciellement, ils portent de bonnes prairies et sont parfois aptes à la culture du froment et de la betterave.

356. Terrains non différenciés Les dunes (X) forment des sols sableux secs, pauvres en humus, sans intérêt pour l'agriculture. 94

Extrêmement humides les sols tourbeux (V) ne portent que des prés à faucher.

357. Sols artificiels Ce groupe comprend: les zones bâties (OB), les remblais (ON) et les terrains remaniés (OT).

4. DONNEES DIVERSES 41. AFFECTATION DES SOLS (tabl. 4) Le rapport labours/pâtures {54 % à 46 %) ne varie pratique• ment pas. Au point de vue des cultures on voit se préciser l'opposition entre les terres sablo-limoneuses d'une part et sablonneuses d'autre part. Dans la région sablo-limoneuse la production est actuellement axée sur le froment, l'orge et la betterave, tandis que le seigle et la pomme de terre se cultivent de préférence dans les régions sablonneuses. Les vergers sont répartis assez uniformément, avec cepen• dant une certaine concentration à Landegem, où la culture maraîchère prend également de l'extension.

42. HABITAT (tabl. 8) La planchette comprend une petite ville (Nevele), chef-lieu de canton, et neuf villages, avec de nombreux hameaux, de sorte que l'habitat est assez dense et régulièrement dispersé. Il n'y a pratiquement pas d'industrie, mais une partie de la population travaille à Gand ou à Deinze.

43. APTITUDE DES SOLS (tabl. 9) L'aptitude des sols est exprimée au moyen de 5 classes pour les cultures principales de la région.

DrakkcrU AD. HOSTE, N. T.