PRIJSELASTICITEIT IN DE SPORT

EEN EMPIRISCHE STUDIE NAAR DE RELATIE TUSSEN DE CONTRIBUTIE EN HET LEDENAANTAL BIJ SPORTVERENIGINGEN

______Auteurs en studentnummers: Luc Driessen (454053) Kevin Siemons (434373) Onderwijsinstelling: Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Opleiding: Sport, Gezondheid & Management Opdrachtgever: SERC Stagebegeleider: Willem de Boer Afstudeerbegeleider: Sarah Detaille Meelezer: Tom Falk Datum: 16 januari 2012

Authenciteitverklaring

Door ondertekening van deze verklaring, bevestigen wij dat het door ons ingeleverde – scriptie: “Prijselasticiteit in de sport” zelfstandig en zonder enige externe hulp door ons is vervaardigd.

In delen van het product, die letterlijk of bijna letterlijk zijn geciteerd uit externe bronnen (zoals internet, boeken, vakbladen, etc.) is dit door ons via een verwijzing (bijv. voetnoot) expliciet kenbaar gemaakt in het geciteerde tekstdeel (cursief gedrukt).

Door het afleggen van deze verklaring geven wij expliciet aan dat wij bewust zijn van de fraude- sancties zoals vastgelegd in de Uitvoeringsregeling van het HAN-reglement examencommissies.

Plaats Nijmegen Datum 16-01-2012

Volledige naam Luc Driessen 454053

Kevin Siemons 434373

HBO-bacheloropleiding/HAN Sport, Gezondheid en Management

Handtekening(en):

Luc Driessen

Kevin Siemons

1

SUMMARY

This article gives insight in the price elasticity amongst sports clubs. By analyzing the influence of the membership fee on the total amount of members of the ten biggest sport federations in the Nether- lands. Adult members were asked about their willingness to pay regarding the membership fee (n=4.961). The results show that the members are willing to pay an average of 26% in addition to the current membership fee, the current average membership fee is calculated to be €227,75. In addition to this, equestrian members are willing to pay the least (10% additional to the current membership fee) whereas the bridge members are willing to pay the most (41% additional to the current membership fee). The bridge members pay the least regarding the membership fee (an average of €85,90), the golf club members pay the most with an average membership fee of €642,03.

Sport specific results, with regard to the calculation of the price elasticity, only apply to the sports ten-nis and volleyball. These two sports met the minimum sample size requirements of 385. The price elasticity is calculated in two different ways. The first calculation used directly stated willingness to pay questions (Contingent Valuation Method; CVM). The second calculation (Conjoint Analysis; CA) placed the attribute ‘price’ in a package where the respondents could state their preference regarding the maximum WTP (10-, 20-, 50- or 100 percent increase in the membership fee). Both calculations show significant differences where the directly stated willingness to pay questions are underestimated compared with the CA, which are overestimated. The CA shows that the demand is inelastic with an increase in the price of 10 percent (this applies to both sports).

Furthermore, prior to this research, seven hypotheses were formulated and tested sport specifically (this applies to the sports volleyball and tennis). Each of the hypotheses are linked to specific varia-bles and it was expected that the variables would effect the willingness to pay. The following variables were taking into account: satisfaction with the sports club, frequency of voluntary work, the current membership fee, income, level of education, level of sports and the number of years that the respond- ent is a member of the sports club. The variable levels of sports for either sports, and number of years that the respondent is a member of the sports cub, for tennis specific, are the only variables that dont effect the willingness to pay on a significant level.

2

SAMENVATTING

Dit onderzoek biedt inzicht in de prijselasticiteit van de contributie bij sportverenigingen door de invloed van het contributieniveau op het ledenaantal te analyseren bij de leden van de tien grootste sportbonden van Nederland. Volwassen leden (n=4.961) werden onder andere gevraagd naar de betalingsbereidheid (willingness to pay) met betrekking tot de contributie. De resultaten geven weer dat de leden bereid zijn om gemiddeld 26% meer aan contributie te willen betalen dan dat zij nu al doen, de gemiddelde contributie staat op €227,75. Hierbij is inzichtelijk gemaakt dat de leden die de hippische sport beoefenen de laagste willingness to pay hebben (10% bovenop het huidig contributieniveau), hier tegenover staan de leden van de bridge bond die de hoogste willingness to pay hebben (41% boven op het huidig contributieniveau). De bridge leden betalen het minst aan contributiebijdrage (gemiddeld €85,90), de golfers betalen het meest met een gemiddelde contributie van €642,03. Sport specifieke resultaten met betrekking tot het bepalen van de prijselasticiteit zijn alleen van toepassing op de tennis- en de volleyballeden. Van deze twee groepen is namelijk het minimum van een steekproef van 385 respondenten behaald. Tevens is de prijselasticiteit, bij beide groepen, op twee manieren berekent. De eerste manier is verlopen middels het direct vragen (open vragen) naar de willingness to pay (Contingent Valuation Method; CVM), de tweede manier is verlopen middels stelling vragen die inzicht moeten bieden in de willingness to pay (Conjoint Analyse; CA). Hierbij laten beide methoden uiteenlopende resultaten zien. Zo is er bij de open vragen sprake van een grotere prijselasticiteit dan bij de stelling vragen, dit geldt voor beide sporten. Bij de stelling vragen is dan ook sprake van een inelastische vraag van de prijs waar te nemen(bij een toename van 10%), ook hier geldt dit voor beide sporten.

Verder zijn er, voorafgaand aan het onderzoek, zeven hypotheses opgesteld die sport specifiek (geldt alleen voor de sporten volleybal en tennis) zijn getoetst. Deze hypothesen stellen dat een bepaalde variabel verband houdt met de bereidheid tot betalen. Het gaat om de volgende variabelen: tevredenheid over de sportvereniging, de frequentie van het verrichten van vrijwilligerswerk, het huidig contributieniveau, inkomen, opleidingsniveau, niveau van sportbeoefening en het aantal jaren dat een respondent lid is bij de huidige sportvereniging. Het niveau van sportbeoefening voor beide, en het aantal deelnemersjaren alleen voor tennis laten als enige variabelen geen significant verband zien met de bereidheid tot betalen.

3

VOORWOORD

Deze scriptie is geschreven in het kader van onze afstudeeropdracht binnen de opleiding sport, gezondheid en management. Het eindresultaat geeft ons een voldaan gevoel, naar onze mening ligt er een rapport dat zowel een basis kan vormen voor vervolgonderzoek alsook input kan vormen voor beleidsmakers binnen de sport(verenigingen). Dit rapport is een gezamenlijk product waarvan wij beiden kunnen zeggen dat het onze `opus magnus` vormt van al onze producten binnen deze opleiding.

Het gezamenlijk werken heeft voor ons verschillende voordelen opgeleverd; het motiveren van elkaar, inzichten vanuit 2 perspectieven en het geven en ontvangen van feedback op elkaars stukken. Het project en de problemen waar wij tegenaan liepen kan men verdelen in 2 fasen, de dataverzameling en data analyse. De eerste fase kenmerkte zich met de vraag: hoe verkrijgen wij onze data/respondenten? Het 2e probleem laat meteen zien dat het 1e probleem succesvol opgelost is: wat gaan we in hemelsnaam met al deze data doen? Tijdens het proces hebben we verschillende keuzes moeten maken met betrekking tot wat we gingen onderzoek, een dergelijke grote steekproef als in dit onderzoek neigt er al snel naar om zijsprongetjes te maken.

Deze scriptie heeft nooit tot stand kunnen komen zonder de hulp van het SERC en in het bijzonder Willem de Boer. Zijn feedback en hulp bij de data verzameling zijn essentieel geweest voor dit onderzoek. Het onderzoek hebben wij in bepaalde mate van zelfstandigheid opgezet en uitgevoerd, echter wanneer wij te hard van stapel liepen of juist vastzaten op bepaalde stukken heeft Willem ons weer op het juiste spoor gezet. Onze dank gaat ook uit naar de volleybalbond en de tennisbond die beide mee hebben geholpen in de data verzameling. Tot slot willen wij Sara Detaille en Rianne den Heijer bedanken voor de ondersteuning gedurende het afstudeerproces.

4

INHOUDSOPGAVE Summary ...... 2 Samenvatting ...... 3 Voorwoord ...... 4 Inhoudsopgave ...... 5 Hoofdstuk 1: Inleiding ...... 7 1.1 Achtergrond ...... 7 1.2 Probleemsituatie ...... 7 1.3 Opdracht ...... 8 1.4 Doelgroep ...... 8 1.5 Onderzoeksmodel ...... 9 1.6 Doel- en vraagstelling ...... 11 1.7 Begripsbepaling ...... 12 1.8 Verantwoording en relevantie voor de sport- en gezondheidsmanager ...... 13 1.9 Leeswijzer ...... 13 Hoofdstuk 2: Theoretisch kader ...... 14 2.1 Inleiding tot de sport ...... 14 2.1.1 Vrijwilligerswerk in de sport ...... 16 2.2 Beschrijving van de doelgroep ...... 17 2.2.1 Uitgavenpatroon van de doelgroep ...... 18 2.2.2 Gewenste kwaliteit van het aanbod ...... 20 2.3 Prijselasticiteit ...... 21 2.3.1 Willingness to pay ...... 24 2.3.2 Determinanten willingness to pay ...... 24 2.4 Conjoint Analyse vs. Contingent Valuation Method ...... 25 2.4.1 Conjoint Analyse ...... 25 2.4.2 CVM ...... 26 2.4.3 Afweging ...... 27 2.5 Het onderzoek van Wicker ...... 28 2.6 Verwachtingen ...... 30 Hoofdstuk 3: Methode van onderzoek ...... 31 3.1 Onderzoekstype en doel ...... 31 3.2 Onderzoekspopulatie en steekproef ...... 31 3.2.1 Representativiteit van de steekproef ...... 33 3.2.2 Vergroten van de respons ...... 33 3.3 Verantwoording methodiek ...... 33 3.4 Vragenlijst ...... 34 3.4.1 Vertrouwelijkheid en anonimiteit ...... 37

5

3.5 Data analyse ...... 37 3.6 Doelgroep benadering ...... 38 3.7 Validiteit en betrouwbaarheid ...... 40 Hoofdstuk 4: Resultaten ...... 42 4.1 Resultaten sport algemeen ...... 42 4.1.1 Beschrijving van de steekproef ...... 42 4.1.2 Minimale-, huidige- en maximale contributies ...... 45 4.1.3 Vrijwilligerswerk ...... 45 4.2 Sport specifieke resultaten ...... 47 4.2.1 Beschrijving van de steekproef ...... 47 4.2.2 Prijselasticiteit volleybal en tennis ...... 47 4.2.3 Toetsing hypothesen volleybal en tennis ...... 50 4.2.4 Aandachtspunten verenigingen ...... 55 Hoofdstuk 5: Conclusie ...... 59 5.1 Hypothesen ...... 59 5.2 Prijselasticiteit ...... 62 Hoofdstuk 6: Discussie ...... 64 6.1 Steekproef ...... 64 6.2 Sport specifieke resultaten ...... 66 6.2.1 Contributie ...... 66 6.2.2 Hypothesen ...... 66 6.2.3 Prijselasticiteit ...... 67 6.4 Vergelijking met het onderzoek van Wicker ...... 68 6.5 Theoretische relevantie ...... 69 6.6 Praktische relevantie ...... 69 6.7 Tekortkomingen van het onderzoek ...... 69 Hoofdstuk 7: Aanbevelingen ...... 70 7.1 Sportbonden ...... 70 7.2 Vervolgonderzoek SERC ...... 70 Literatuurlijst ...... 72 Bijlage 1: Enquête ...... 76 Bijlage 2: Brief sportbonden/verenigingen ...... 83 Bijlage 3: Overzicht benaderde fora en verenigingen ...... 84 B 3.1 Benaderde fora ...... 84 B 3.2 Benaderde verenigingen ...... 85

6

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

1.1 Achtergrond

Anno 2012 kampen veel sportverenigingen met een financiële crisis (Sociaal Cultureel Planbureau, 2008). De overheid stelt minder subsidie beschikbaar waardoor de vraag ontstaat over hoe er meer geld kan worden gegenereerd om het bestaansrecht van de vereniging te waarborgen (Lubbers, 2006). Uit onderzoek bij gemeentes (Allers, 2010) blijkt dat de komende jaren (2012-2013) op de beleidsterreinen sport gemiddeld 5% bezuinigd wordt. Deze bezuinigingen komen deels uit een verlaging van de financiële bijdrage aan sportverenigingen. Dit terwijl de kosten voor verenigingen waarschijnlijk gelijk blijven. Een andere ontwikkeling in de sportwereld is de commercialisering en individualisering van de sportwereld (Bottenburg, 2006). Deze ontwikkelingen komen tot uiting in een veranderende vraag van de consument.

Al deze ontwikkelingen hebben invloed op de financiële situatie van sportverenigingen. Om in de toekomst continuïteit te garanderen is het noodzakelijk de financiële situatie aan te passen. Contributie vormt 40 tot 60 procent van de totale inkomsten en is hiermee de belangrijkste inkomstenbron van verenigingen (Breedveld, 2008). Onderzoek laat zien dat de contributie bij verenigingen achter is gebleven bij de gestegen koopkracht (CBS Statline, 2009; Batterink, 2011). Een mogelijke oplossing voor de financiële situatie bij verenigingen is een verhoging van de contributies, echter is er nog te weinig bekend, en bestaat er angst bij het bestuur van sportverenigingen over de invloed hiervan is op de ledenaantallen van verenigingen. Zoals eerder benoemd is het contributie niveau achtergebleven bij de gestegen koopkracht, ook wanneer de contributie wordt vergeleken met prijzen van commerciële sportaanbieders blijft deze achter (Breedveld, 2006).

Een mogelijke oplossing voor dit vraagstuk kan gevonden worden door te kijken naar de prijselasticiteit van de contributie. Oftewel: in hoeverre is de hoogte van de contributie van invloed op de ledenaantallen? Hierbij speelt de mate waarin sporters bereid zijn om meer contributie te betalen, de zogenaamde Willingness-to-pay- WTP oftewel: hoeveel een klant bereid is te betalen voor een bepaalde goed/dienst een belangrijke rol (Wicker, 2009). 1.2 Probleemsituatie

Het Sport Economic Research Centre (SERC), onderdeel van de kenniscel Sporteconomie van het Instituut voor Sport- en Bewegingsstudies van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, heeft zich ten doel gesteld om het economisch inzicht in de sportsector en de gerelateerde sectoren te vergroten door het uitvoeren van onderzoek en het verspreiden van sporteconomische kennis (Van Hal, 2011). Onderzoeksgebieden waar het SERC het laatste jaar onderzoek naar heeft gedaan zijn; social media en sportverenigingen, de effecten van de economische crisis op sportverenigingen en de prijsontwikkeling van de contributie bij sportverenigingen.

Het SERC heeft in het verleden eerder onderzoek gedaan (Batterink, 2011) naar ledenaantallen en contributie, waarbij de prijselasticiteit ook een onderdeel vormde van het onderzoek. Dit onderzoek laat een onlogisch verband zien tussen prijsstijgingen van de bondscontributie en de ontwikkeling van het ledenaantal. Het onderzoek concludeert dat er geen verband bestaat tussen contributieverhogingen en het ledenaantal. Echter richtte dit onderzoek zich voornamelijk op de bondscontributie, welke voor de meeste sporters een klein deel uitmaakt van de totale ledencontributie en de totale kosten die met de

7

sport samenhangen. De vraag wat het effect is van prijsverhogingen van de verenigingscontributie blijft onbeantwoord.

Het huidig onderzoek dat uitgevoerd is door de twee vierdejaars studenten Luc Driessen en Kevin Siemons zal verder onderzoek gaan doen naar de prijselasticiteit bij sportverenigingen. Veel sportverenigingen gaan er tot op heden vanuit dat een verhoging van de contributie een ledendaling ten gevolge heeft. Echter het ontbreken van kennis over de werkelijke invloed van contributie op de ledenaantallen vormt de aanleiding van dit onderzoek. 1.3 Opdracht

In opdracht van het SERC is er onderzoek verricht naar de prijselasticiteit bij sportverenigingen. Concreet is er onderzocht wat de invloed is van het contributie niveau op de ledenaantallen. Naast de daadwerkelijk prijselasticiteit is er ook onderzocht of bepaalde determinanten verband houden met de prijselasticiteit. De belangrijkste determinanten zijn: niveau van sportbeoefening, mate van vrijwilligerswerk, inkomen, opleiding en tevredenheid over de vereniging.

Er is op nationaal/regionaal niveau kwantitatief onderzoek verricht bij leden van sportverenigingen. Het onderzoek sluit aan op eerder onderzoek dat is verricht bij sportverenigingen in Duitsland (Wicker, 2009). Dit onderzoek heeft op landelijk niveau onderzocht wat de effecten zijn van contributieniveau op de ledenaantallen. De opzet van dit onderzoek en de onderzoeksresultaten geven deels invulling aan ons theoretisch kader. De uiteindelijke onderzoeksgegevens worden gepresenteerd aan het SERC. Paragraaf 1.5 geeft een schematische weergave van de opzet van het onderzoek. 1.4 Doelgroep

In 2009 waren er 5.153.619 leden aangesloten bij NOC*NSF (Smink & Veldhoven, 2010). Uit praktische overwegingen, de beperkte tijd en middelen, richt het onderzoek zich voornamelijk op leden bij verenigingen die zijn aangesloten bij de 10 grootste sportbonden. Het betreft de volgende sportbonden: Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond, Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond, Nederlandse Golf Federatie, Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie, Koninklijke Nederlandse Hockey Bond, Koninklijke, Nederlandse Hippische Sportfederatie, Koninklijke Nederlandse Zwembond, Atletiekunie, Nederlandse Volleybal Bond en de Nederlandse Bridge Bond. Een overzicht van de tien grootste sportbonden van Nederland en hun ledenaantal is te vinden in tabel 1.1.

8

Tabel 1.1: Overzicht ledental 2009 NOC*NSF (Smink & Veldhoven, 2010) Organisatie Aantal leden Aantal leden Verschil 2008- Verschil 2008- 2009 2008 2009 2009 (aantallen) (percentages)

Koninklijke Nederlandse 1.179.198 1.152.674 26.524 +2.3% Voetbal Bond

Koninklijke Nederlandse 725.079 719.958 5.094 +0.7% Lawn Tennis Bond

Nederlandse Golf 335.269 313.733 21.536 +6.9% Federatie

Koninklijke Nederlandse 268.550 273.811 -5.261 -1.9% Gymnastiek Unie

Koninklijke Nederlandse 222.837 210.498 12.339 +5.9% Hockey Bond

Koninklijke, 209.044 203.007 6.037 +3.0% Nederlandse Hippische Sportfederatie

Koninklijke Nederlandse 143.566 144.259 -693 -0.5% Zwembond

Atletiekunie 133.057 127.639 5.418 +4.2%

Nederlandse Volleybal 125.195 127.047 -1.852 -1.5% Bond

Nederlandse Bridge 115.549 114.310 1.239 +1.1% Bond

Het aantal leden van de tien grootste sportbonden beslaan 67.1% van het totaal aantal leden die lid zijn van een sportvereniging. 1.5 Onderzoeksmodel

Het onderzoeksmodel van Verschuren en Doorewaard vormt de basis voor de opbouw van dit onderzoek en is weergegeven in figuur 1.1 (Verschuren & Doorewaard, 2005). De reden waarom voor dit model is gekozen berust op het feit dat de verschillende onderdelen van het model op een gestructureerde, consistente wijze geplaatst kunnen worden binnen het kader, waarnaar er causale verbanden transparant kunnen worden gemaakt. Tevens wordt er niets over het hoofd gezien ten aanzien van het onderzoek doordat het model zowel van links-naar-rechts als van rechts-naar-links kan worden geïnterpreteerd. Ter voorbeeld: Komt de stof van de verschillende theorieën terug in het empirisch onderzoek en worden alle onderzoekseenheden tijdens het empirisch onderzoek onderzocht (link-naar-rechts); Vloeien de conclusies, discussies en aanbevelingen logisch voort uit de analyses van de resultaten en in hoeverre komt het overeen met de theorie (van link-naar-rechts). Het model fungeert

9

als het ware als een dubbel check om na te gaan of alle essentiële elementen in het onderzoek zijn meegenomen.

Figuur 1.1: Onderzoeksmodel van Verschuren en Doorewaard (2005)

Het onderzoek bestaat uit verschillende fasen:

(a) Het verzamelen van theorieën over willingness to pay, prijselasticiteit en kenmerken van leden van sportverenigingen. Ook worden eerdere onderzoeken besproken. Op basis van de verkregen informatie worden hypotheses opgesteld. Dit vormt het theoretisch kader, de basis voor het onderzoek. (b) Het toetsen van de hypotheses bij leden van sportverenigingen. Dit vormt de methode van het onderzoek. (c) Vergelijken van de resultaten uit de theorie (a) en de praktijk (b). Dit vormt het hoofdstuk “resultaten”. (d) Conclusie, discussie en aanbevelingen.

10

1.6 Doel- en vraagstelling

In deze paragraaf zijn de doel- en vraagstelling van het onderzoek geformuleerd. De doel- en vraagstelling maken het probleem zoals beschreven in de voorgaande paragrafen concreter.

Doelstelling Inzicht verkrijgen in de prijselasticiteit bij sportverenigingen, door onderzoek te doen naar de invloed van het contributieniveau op ledenaantallen.

Vraagstelling De hoofdvraag vormt de leidraad voor het onderzoek. Middels verschillende deelvragen wordt de hoofdvraag beantwoord. De deelvragen zijn opgedeeld in theoretische vragen, empirische vragen en analytische vragen. De deelvragen vertegenwoordigen elk een eigen fase in het onderzoek.

Hoofdvraag Wat is de prijselasticiteit van de contributie bij sportverenigingen in Nederland?

Theoretische vragen: - wat zijn kenmerken van leden van sportverenigingen? - hoe wordt de prijselasticiteit van contributie gemeten? - wat zijn de factoren die de WTP (willingness to pay) beïnvloeden volgens de theorie? - is er eerder onderzoek verricht naar de prijselasticiteit bij sportverenigingen?

Empirische vragen: - bestaat er een relatie tussen tevredenheid over de vereniging en de WTP? - bestaat er een relatie tussen de hoeveelheid vrijwilligerswerk dat een lid verricht en de WTP? - wat is de invloed van het huidig contributieniveau op de WTP? - wat is de invloed van opleidingsniveau op de WTP? - wat is de invloed van het inkomen op de WTP? - wat is de invloed van het aantal jaren dat een lid sport bij een vereniging op de WTP? - wat is de invloed van het niveau van sportbeoefening op de WTP?

Analytische vragen: - komen de bevindingen uit het onderzoek overeen met de theorie en eerdere onderzoeken?

11

1.7 Begripsbepaling

Breedtesport Sport die door alle lagen van de bevolking beoefend kan worden op amateurbasis.

Contributie Het bedrag dat een lid bijdraagt aan een vereniging voor het recht om gebruik te mogen maken van de faciliteiten en diensten die de sportvereniging aanbied. Wanneer er in dit onderzoek over contributie wordt gesproken wordt daarmee de contributiebijdrage per jaar bedoeld.

Conjoint Analyses Methode om de waarden te achterhalen die consumenten toekennen aan producten of diensten.

Contingent Valuation Methode Onderzoeksmethode waarbij respondenten gevraagd wordt wat zij maximaal willen betalen voor een product of dienst.

Platform Sporteconomie Verzameling van HBO instellingen die kennis verzamelen binnen het vakgebied sporteconomie en deze kennis met elkaar delen.

Prijselasticiteit Relatieve verandering van de vraag als gevolg van een prijsverandering van een product of dienst.

Relatieve Willingness to Pay Procentueel verschil tussen wat consumenten nu betalen en wat deze maximaal willen betalen.

SERC Sports Economics Research Centre, onderdeel van de kenniscel Sporteconomie, dat zich ten doel heeft gesteld om het economisch inzicht in de sportsector te vergroten.

Willingness to Pay De prijs die een consument maximaal bereid is om te betalen voor een product of dienst.

12

1.8 Verantwoording en relevantie voor de sport- en gezondheidsmanager

Sporteconomisch onderzoek is een vakgebied dat in opkomst is. Commercialisering van de sport en de noodzaak tot verdere professionalisering van sportverenigingen kunnen zowel kansen bieden als een bedreiging vormen voor sportverenigingen. Sportverenigingen zullen de aankomende jaren aan verandering onderhevig zijn, ze zullen in moeten spelen op de veranderende vraag van de consument en de eigen financiële situatie moeten verbeteren.

Dit onderzoek draagt bij aan de professionalisering van de sportvereniging. De SGM`er is als geen ander in staat om verenigingen te ondersteunen en op weg te helpen om deze sportief te laten ondernemen. Het onderzoek besteed niet alleen aandacht aan de prijs die leden willen betalen voor de sport, maar ook aan de achterliggende oorzaken hiervan. Welke aspecten van de vereniging vinden de leden belangrijk en waar zouden ze wel extra voor willen betalen.

De sport- en gezondheidsmanager moet in staat om in te kunnen spelen op de veranderende vraag van de consument en kan sportorganisaties op verschillend niveau ondersteunen en adviseren. Dit onderzoek besteed aandacht aan beide punten. 1.9 Leeswijzer

Dit onderzoeksrapport bestaat uit 7 hoofdstukken. Hoofdstuk 2 bestaat uit het theoretisch kader, waarin verschillende theorieën worden behandeld, deze theorieën leiden uiteindelijk tot hypotheses die middels het veldonderzoek zijn getoetst. Het theoretisch kader bespreekt theorieën omtrent de leden van sportverenigingen, prijselasticiteit en WTP.

Hoofdstuk 3 beschrijft de methode van het onderzoek. De keuzes voor het type onderzoek en de onderzoeksmethoden worden beargumenteerd. De onderzoekseenheden worden afgebakend en beschreven, alsook de manier van data verzameling en data analyse. Dit hoofdstuk geeft ook een beschrijving van de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek.

Hoofdstuk 4 geeft een weergave van de resultaten van het veldonderzoek. De resultaten worden hier geclusterd naar onderwerp. Het volgende hoofdstuk, hoofdstuk 5, legt een koppeling tussen de resultaten en de hoofd- en deelvragen van het onderzoek om vervolgens hier conclusies aan te verbinden.

In hoofdstuk 6 worden de resultaten van het veldonderzoek vergeleken met het theoretische kader en de vooropgestelde hypotheses. Eventuele tegenstrijdigheden en begrenzingen van het onderzoek komen ook aan bod. Het hoofdstuk eindigt met een theoretische en praktische relevantie

Het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 7, geeft aanbevelingen aan sportverenigingen hoe om te gaan met het contributieniveau van de vereniging, en aanbevelingen aan het SERC voor vervolgonderzoek.

Hierna volgen de bijlagen waarin de enquête is opgenomen, de brief die is verstuurd naar de sportbonden en een overzicht van alle benaderde sportverenigingen en -fora.

13

HOOFDSTUK 2: THEORETISCH KADER

In dit hoofdstuk vindt men een inleiding tot de sport en de verschillende ontwikkelingsfasen van de sport. Ook vindt men een visie op de doelgroep waarin de karakteristieken, het uitgavenpatroon en de gewenste kwaliteit van de doelgroep worden verklaard. Vervolgens wordt het begrip “prijselasticiteit” beschreven evenals het meten van de prijselasticiteit. In het begrip “willingness to pay” en haar bijbehorende determinanten wordt inzicht verschaft. Tot slot worden de verwachtingen opgesomd die tijdens het onderzoek zijn getoetst. Het theoretisch kader geeft antwoord op het theoretisch onderdeel van de vraagstelling:

o wat zijn de factoren die de WTP (willingness to pay) beïnvloeden volgens de theorie? o hoe wordt de prijselasticiteit van contributie gemeten? o wat zijn kenmerken van leden van sportverenigingen? o Is er eerder onderzoek verricht naar de prijselasticiteit bij sportverenigingen? 2.1 Inleiding tot de sport

Sport is al duizenden jaren oud en het stamt af van de klassieke oudheid. Waar de Grieken de Olympische Spelen organiseerden, kenden de Inca’s en de Maya’s krachtmetingen in de vorm van sport om hun goden te eren.

De meeste moderne (westerse) sporten zijn afkomstig uit Engeland. Er is echter wel een hele ontwikkelingsfase aan vooraf gegaan voordat wij de sport kennen zoals die vandaag de dag wordt beoefend (Beech & Chadwick, 2008). Zo werd omstreeks het jaar 800 de eerste ruwe vorm van voetbal gespeeld. Twee teams (vaak dorpen) speelden tegen elkaar om een bal bij het ene dorp te krijgen. Door de vechtpartijen die daarbij ontstonden vielen dikwijls gewonden en doden. Voetbal werd echter steeds populairder waardoor de vraag naar stabiliteit en structuur toenam. De sport ontwikkelde zich, als organisatie, in drie decennia (vanaf 1860) achtereenvolgens van de eerste voetbalclub tot de overkoepelende nationale bond tot de wereld voetbalbond (FIFA).

Met de komst van de ‘club- of verenigingsstructuur’ is het Internationaal Olympisch Comité (IOC) opgericht en mede hierdoor is dit model breed geaccepteerd en overgenomen. Ook de georganiseerde sport in Nederland en België is gebaseerd op een verenigingsstructuur. Hierdoor bestonden aan het eind van de negentiende eeuw al tal van sportverenigingen in diverse takken van sport en werden er verschillende bonden opgericht (De Heer, 2000). Hedendaags zijn bepaalde sporten dusdanig gegroeid dat deze commercieel worden geëxploiteerd. Deze sporten kunnen ‘big business’ worden genoemd mede doordat grote inkomsten van buiten de sport komen. Het uitgroeien tot de ‘big business’ kan in zeven verschillende fasen worden onderverdeeld (figuur 2.1).

14

Mate van onzekerheid

6 Commercial- Tempo van verandering isering

4 Professional- isering

Hoog 2 Codificatie

(revolutionair)

7 Postcommer- cialisering

5 Postprofessio- nalisering 3 Stratificatie

1 Grondlegging

Laag

(evolutionair) Tijd

(niet op schaal)

Figuur 2.1: De ontwikkelingsfasen van sport (Beech & Chadwick, 2008)

Deze ontwikkelingsfasen kunnen onderverdeeld worden in evolutiefasen (langzaam, kleine stappen) en

revolutiefasen (snelle verandering en grote onzekerheid). 1. Grondlegging (evolutionair). De sport komt op uit een oude volkstraditie. 2. Codificatie (revolutionair). In deze fase staat formalisering van spelregels centraal. 3. Stratificatie (evolutionair). In deze fase staat het opzetten van divisies centraal. Middels codificatie worden diverse divisies opgezet waarbinnen promotie en degradatie mogelijk is. 4. Professionalisering (revolutionair). In deze fase draait het om de investeringen die plaatsvinden binnen de sport: spelers worden betaald, toeschouwers zijn bereid om te betalen, investeerders zijn bereid geld in een club te steken en er is sprake van onkostenvergoedingen en betaling voor inkomstenderving. 5. Postprofessionalisering (evolutionair). In deze fase ontstaan er twee vormen van sportbeoefening binnen één sport: de amateur- en geprofessionaliseerde tak. 6. Commercialisering (revolutionair). In deze fase staat de commerciële doorontwikkeling van de sport centraal: een opkomst van marketing in de vorm van sponsoring is hier een voorbeeld van. 7. Postcommercialisering (evolutionair/revolutionair). Deze fase wordt gekenmerkt door enerzijds een periode van stabiliteit en groei na de commercialisering en anderzijds een mindere grip op de stabiliteit en voorspelbaarheid van de inkomsten doordat er grote inkomsten van buiten de sport komen.

De ontwikkeling van de sport heeft in de loop der jaren een tendens gecreëerd waarbij er een steeds grotere behoefte aan ondernemerschap, management en structuur van sportorganisaties is. De ontwikkeling van sport (met een groeiend aantal leden en belanghebbenden die in acht moeten worden

15

genomen) vraagt steeds meer om een specifiek bestuursmodel waar de belangen van die verschillende actoren/stakeholders (leden en belanghebbenden) zwaar wegen in het beleid van de sportorganisatie. Denk hierbij aan zowel de interne organisatie als de externe ondersteuning van de vereniging waar, bij beide, “professionalisering” een kernbegrip vormt. Volgens Janssens (2011) staan drie aspecten centraal gedurende het professionaliseringsproces: 1. verhoging van de kwaliteit (doel), 2. inzet van betaalde arbeid (middel) en 3. beroepsvorming (randvoorwaarde). Externe ondersteuning omvat “alle dienstverlenende activiteiten op organisatorisch en bestuurlijk vlak, die (professionele) krachten, al dan niet tegen betaling, aan verenigingen leveren” (Janssens, 2011). De groep ‘vrijwilligers’ valt onder interne ondersteuning. 2.1.1 Vrijwilligerswerk in de sport

Waar in hoofdstuk 1 eerder is uitgelegd dat veel sportverenigingen kampen met economische problemen, doet een groeiende druk op deze sportverenigingen een schepje bovenop de opstapelende problematiek. Er worden hogere eisen en verwachtingen gesteld op verschillende gebieden in- en rondom de sportvereniging. Denk hierbij aan de hygiëne van de kleedkamers, gedragsregels voor de omgang tussen coaches, sporters en trainers, etc. Die opstapelende problematiek vertaald De Winter (2011) in het “sjoelbaksyndroom”. De sjoelbak is in dit geval het gehele proces waarin de sjoelstenen de taken binnen een sportvereniging symboliseren. Tijdens het sjoelen (uitvoeren van de taken) stapelen de sjoelstenen zich op waardoor de effectiviteit afneemt en, naarmate er meer sjoelstenen zich bevinden in de sjoelbak, de werkdruk toeneemt. Het groeiend gebrek aan personeel binnen de sport komt de werkdruk ook niet ten goede waardoor veel verenigingen onder enorme druk komen te staan. In Sport: Bestuur & Management beschrijft Van Bottenburg (2002) dat bepaalde trends zich voordoen zoals de behoefte aan vrijwilligers dat sterker is toegenomen dan het aantal beschikbare vrijwilligers en fenomenen zoals de “supervrijwillger” die moeilijker zijn te vinden. Wat volgt is een dergelijk scenario waarbij steeds meer werk op de schouders van steeds minder mensen komt. Donelly en Harvey (2011) noemen het eerder genoemde scenario in één adem met termen zoals ‘volunteer stress and attrition’ en ‘high levels of burnout’. Om de groeiende vraag naar personeel tegen te gaan worden de “vrijwilligers” vaak al tegemoetgekomen middels een ‘vrijwilligersvergoeding’. Janine van Kalmthout (2011) geeft in haar onderzoek de volgende definitie voor een vrijwilligersvergoeding: “Deze regeling houdt in dat onder bepaalde voorwaarden een sportvereniging vrijwilligers voor hun inzet per uur een vergoeding geven welke belastingvrij is.” Deze vergoeding ligt beneden het minimumloon; 23 jaar of ouder: maximaal € 4,50 per uur, met een maximum van € 150 per maand en € 1.500 per jaar, Jonger dan 23: maximaal € 2,50 per uur, met een maximum van € 150 per maand en € 1.500 per jaar (Janine Kalmthout, 2011). Vrijwilligerswerk in de sport heeft een onderscheidend karakter ten opzichte van andere organisaties die stoelen op vrijwilligerswerk. Veel vrijwilligersorganisaties hebben namelijk een professioneel bestuur waar vrijwilligers een ondersteunende rol hebben. Bij sportverenigingen is het juist het geval dat de vrijwilligersgroep tevens het bestuur vormt en de doelen stelt om ze vervolgens uit te voeren, of zoals Janssens (2011) het vertolkt: “Het vrijwilligerskarakter is in de sportverenigingen daardoor een veel dominanter kenmerk dan bijvoorbeeld bij kerken, en veel organisaties in de sfeer van cultuur, welzijn en zorg, waar professionals sturend zijn en vrijwilligers ondersteunend zijn”. Voor en door leden kenmerkt de sportvereniging. Buiten het feit dat sportverenigingen verschillen met andere organisaties die stoelen op vrijwilligerswerk, verschillen ook de karakteristieken van de leden van een sportvereniging met de karakteristieken van de leden van een commerciële sportorganisatie, dit wordt nader toegelicht in paragraaf 2.2.

16

2.2 Beschrijving van de doelgroep

De verschillen in de karakteristieken van beide groepen (leden van een sportvereniging en leden van een commerciële sportorganisatie) bevinden zich op onder andere het sociaal economisch vlak en in het sportprofiel van de doelgroep. In tabel 2.1 zijn de verschillen ingedeeld naar karakteristieken die volgens Wicker (2009) de leden van de sportvereniging onderscheiden van de andere sportbeoefenaars. Karakteristieken met een * worden nader toegelicht in tegenstelling tot de overige karakteristieken die een zelf verklarend karakter hebben. Tevens zijn er voor twee karakteristieken (sociale structuur en aspecten, beweegredenen aanmelding) hypotheses opgesteld (zie paragraaf 2.6). De reden hiervoor is omdat de desbetreffende karakteristieken (inclusief het formuleren van toepasselijke hypotheses) binnen de context van het onderzoek passen. Door het toetsen van die hypotheses kan er meer inzicht verkregen worden in de prijselasticiteit van de contributie bij de leden van sportverenigingen.

Tabel 2.1: Verschil in de karakteristieken tussen de leden van sportverenigingen en de leden van commerciële sportaanbieders Karakteristiek Beschrijving

Opleidingsniveau en inkomen - Leden van een fitnesscentrum zijn over het algemeen hoger opgeleid dan leden van een sportvereniging (Bakken Ulseth, 2004) Sociale structuur en aspecten - Mannen representeren het grotere deel binnen sportverenigingen, waar vrouwen het grotere deel van het ledenprofiel binnen commerciële sportorganisaties vertegenwoordigen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2011) - Sociale aspecten zijn belangrijker bij sportverenigingen*1 (Bakken Ulseth, 2004) Beweegredenen aanmelding - Competitieve doeleinden*2 - Zelfontplooiing*3 (Baur & Braun, 2001) Uitgaven in de sport - Leden van een sportvereniging betalen minder contributie dan leden van een commerciële sportorganisatie (Schnabel, 2010) - Leden van een sportvereniging geven meer geld uit aan sport dan leden die aan zelfgeorganiseerde sport (zoals hardlopen) doen (Schnabel, 2010) Indentificatie met de sport en de - Leden van een sportvereniging voelen zich meer sportorganisatie betrokken bij hun sportvereniging dan leden van een commerciële sportorganisatie zich voelen bij hun sportorganisatie (Baur & Braun, 2001) - Leden van een sportvereniging blijven langer lid dan leden van een commerciële sportorganisatie*4 (Brewery Veltins, 2001) Tijdsbesteding aan de sport - Leden van een sportvereniging besteden meer tijd aan sportbeoefening dan leden van een commerciële sportorganisatie (Schnabel, 2010) Heterogeniteit en subjectiviteit - Er is veel heterogeniteit en subjectiviteit bij sportbeoefenaars in het algemeen, waaronder ook de leden van een sportvereniging*5 (Schnabel, 2010)

17

Sociale structuur en aspecten Afgaande op de theorie van Bakken Ulseth (2004) zijn sociale aspecten belangrijker bij leden van sportverenigingen dan bij leden van commerciële sportorganisaties*1. De reden hiervoor is dat sociale integratie hoger in het vaandel staat bij (vrijwillige) sportverenigingen dan bij commerciële sportorganisaties. Groepsbinding is een belangrijk onderdeel hiervan. Bij sportverenigingen komt het veelvuldig voor dat een aantal leden (en zeker op latere leeftijd) voor een langere tijd bij elkaar in het team zitten. Hierdoor ontstaat er een vriendschap waarbij er een hechte band binnen het team aanwezig is (Bakken Ulseth, 2004). De groep leden waarbij het groepsverband dusdanig sterk is wil de groep behouden. Om dit te bewerkstelligen zijn zij bereid om meer contributie te betalen aan hun verenigingen (die bijvoorbeeld in economisch moeilijke tijden verkeren en het bestaansrecht dreigen te verliezen).

Beweegredenen aanmelding Leden van een sportvereniging hebben mogelijk de keuze gemaakt om lid te worden van een sportvereniging vanwege het feit dat zij competitieve doeleinden hebben met betrekking tot de sport, de sportvereniging kan hen deze bieden*2. Baur & Braun (2001) verklaren in hun onderzoek dat een sportvereniging haar leden de kans biedt tot zelfontplooiing*3 in de vorm van vrijwilligerswerk. Het is mogelijk dat leden die tijdens hun “normale” baan niet de mogelijkheid hebben om de leiding te nemen, hun kans schoon zien dit wel te doen bij de sportvereniging (in de vorm van vrijwilligerswerk). Echter, uit onderzoek van Nagel, Conzelmann & Gabler (2004) blijkt dat niet alle leden vrijwilligerswerk willen verrichten. Desalniettemin willen leden geen extra geld betalen om een vrijbrief te krijgen voor vrijwilligerswerk. Dit leidt tot de volgende hypothese:

“De frequentie van het verrichten van vrijwilligerswerk staat niet in verband met de WTP.”

Identificatie met de sport en de sportorganisatie Leden van een sportvereniging blijven langer lid dan leden van een commerciële sportorganisatie*4 volgens Brewery Veltins (2001). Dit komt doordat leden van een sportvereniging zich meer identificeren met de sportvereniging dan leden van een commerciële sportorganisatie. Ook hebben de leden van een sportvereniging een betere band met de sportvereniging dan de leden van een commerciële sportorganisatie met de desbetreffende sportorganisatie.

Heterogeniteit en subjectiviteit Er is veel heterogeniteit en subjectiviteit bij sportbeoefenaars in het algemeen, waaronder ook de leden van een sportvereniging*5 (Schnabel, 2010). Op basis van de factoren ‘sport activiteit’ en ‘burgerlijke instelling’ zijn er zeven typen soorten sporters te onderscheiden; passieve sporters, competitieve sporters, niet-competitieve sporters, lange-termijn sporters, sporters die gehecht zijn aan hun sport, sporters die gehecht zijn aan hun club/vereniging en verdienstelijke sporters. 2.2.1 Uitgavenpatroon van de doelgroep

Naast de (jaarlijkse) contributie geven leden van een sportvereniging ook geld uit aan andere posten zoals sportkleding en -schoeisel. Dit verschilt per sport vanwege een aantal factoren. Één van die factoren, die verklaren waarom er een verschil zit in de totale uitgaven per tak van sport, is het huidig contributieniveau, een andere factor is de hoeveelheid benodigdheden voor de beoefening van de sport (voor atletiek is alleen kleding vereist, bij hockey zijn schoenen/scheenbeschermers/stick/bitje en dergelijke vereist). Er is geringe data aanwezig wat betreft het uitgavenpatroon van sporters. Schnabel (2010) heeft een onderscheid gemaakt tussen de uitgaven aan contributie & lesgeld en sportkleding-, schoeisel- & attributen (zie tabel 2.2). Wicker, Breuer en Pawlowski (2009) hebben een onderscheid

18

gemaakt tussen verschillende sporten en de totale uitgaven per persoon per sport. Daarbij is het laatst genoemde onderzoek uitgevoerd in Duitsland (zie tabel 2.3).

Tabel 2.2: Uitgaven aan meest beoefende sport, sportende bevolking van 6 jaar en ouder (in €) (Schnabel, 2010) Totaal Contributie en lesgeld Kleding, schoeisel en attributen

Niet vereniging/commercieel 241 126 143 (n = 1121)

Vereniging (n = 1581) 366 223 143

(Commercieel (n = 571) 444 341 99

Totaal (n = 3451) 350 223 136

Tabel 2.3: Sportuitgaven in verschillende sporten per jaar (in €) (Wicker, Breuer & Pawlowski, 2009) Sport n Gemiddelde SD* Hippische sport 775 7902 18,911 Zeilen 569 3130 4,123 Golf 400 3120 2,147 Dansen 528 2672 3,020 Duiken 934 2097 2,267 Fietsen 400 1885 1,794 Skieën 448 1739 1,545 Schietsport 403 1480 2,527 Atletiek 408 1420 2,531 Bergsport 422 1375 1,518 Tennis 400 1070 643 Judo 422 889 1,289 Zwemmen 400 774 1,185 Hockey 420 741 515 Voetbal 460 692 587 Handbal 612 650 352 Gymnastiek 403 536 645 Basketbal 406 480 307 Volleybal 404 476 565 Tafeltennis 394 409 885 Badminton 405 338 241

Totaal (alle sporten) 10,013 1610 4,778 SD*: Standaard deviatie, oftewel de gemiddelde afwijking van het gemiddelde is een maat voor de spreiding van de variabele. Bij een normaalverdeling valt 68,2% van de antwoorden binnen deze marge.

19

Er is een duidelijk verschil tussen tabel 2.2 en tabel 2.3 wat betreft de uitgaven aan de sport per persoon per jaar. Een reden voor het verschil tussen tabel 2.2 en 2.3 is het aantal factoren die zijn meegenomen in het constateren van de jaarlijkse uitgaven aan sport per persoon per jaar. In Price elasticity of sport clubs beschrijft Wicker (2009) dat alle mogelijke sportuitgaven zijn meegenomen in de resultaten. Dit zijn onder andere reiskosten alsook medicatie kosten (twee onderdelen die niet worden meegenomen in het onderzoek van Schabel (2010)).

2.2.2 Gewenste kwaliteit van het aanbod

De gewenste kwaliteit van en de geboden kwaliteit aan de doelgroep staat in nauw verband met de bereidheid tot betalen van de doelgroep. Kwaliteit kan hier uitgedrukt worden in de kwaliteit van zowel de dienstverlening binnen een sportvereniging (kwaliteit trainers/coaches, kwaliteit fysiotherapeut, etc.) als de kwaliteit van de aanwezige materialen en het (sport)complex. Uit Sporters in beeld van Hoekman, Van der Meulen Lucassen, Elling en Breedveld (2007) is naar voren gekomen dat, indien bepaalde aspecten van de dienstverlening zouden toenemen in kwaliteit zoals de deskundigheid van de trainers/instructeurs en de aandacht voor gezondheid, ten minste 40 procent van de leden bereid zijn meer te betalen (zie figuur 2.2).

50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0

Figuur 2.2: Bereidheid om (iets) meer te betalen voor aspecten van dienstverlening van het sportaanbod wanneer de kwaliteit verbetert, in procenten van verenigingssporters van 25 jaar en ouder (Hoekman et. al, 2007)

Als men kijkt naar de bereidheid om (iets) meer te betalen voor aspecten van dienstverlening van het sportaanbod wanneer de kwaliteit verbetert dan zijn er een aantal verschillen aanwezig in de samenstelling en de leeftijdsopbouw van de doelgroep. Zo zijn mannen over het algemeen (op drie aspecten na) meer bereid iets extra te betalen voor een betere kwaliteit van dienstverlening dan vrouwen. Jong volwassen blijken vaker bereid voor betere services te betalen dan oudere leeftijdsgroepen. Oudere leeftijdsgroepen (65-plussers) daarentegen, hebben iets meer over voor de aandacht voor gezondheid, de (sociale) veiligheid en de ontmoetingsmogelijkheden.

Buiten het feit dat meer kwaliteit van de dienstverlening “iets mag kosten”, heeft een kleine 50 procent aangegeven dat zij extra voorzieningen wensen bij de huidige sportvereniging. Hier is een

20

fysiotherapeut of een sportverzorger het meest gewenst, gevolgd door een fitnessruimte en een aanbod van cursussen. Ondanks dat er in het onderzoek van Hoekman et. al (2007) geen sprake van onvrede naar voren is gekomen over de verschillende aspecten van dienstverlening zijn er wel een aantal bevindingen opgedaan als er wordt gekeken naar het belang van een bepaald aspect versus de tevredenheid die gekoppeld gaat aan dat bepaalde aspect. Dit geldt vooral voor aspecten waaraan men relatief veel belang hecht, maar die qua tevredenheid niet hoog scoren. In de bevindingen is vermeldt dat de kwaliteitsverbetering in het sportaanbod zich op de volgende vier aspecten moet concentreren: netheid van douches en kleedruimten, rookvrije ruimten, persoonlijke aandacht van de trainer/instructeur en de hoogte van contributie/lesgelden. Het rapport van Hoekman et. al (2007) samen met het onderzoek van Wicker (2009) hebben als fundamenten gediend voor het opstellen van de vragenlijst voor dit onderzoek. Afleidend van het onderzoek van Hoekman et. al (2007) en Wicker (2009) kan de volgende hypothese worden geformuleerd:

“De tevredenheid over de vereniging heeft een positief verband met de WTP.” 2.3 Prijselasticiteit

Elasticiteit in het algemeen geeft de verhouding weer tussen enerzijds een afhankelijke variabele en anderzijds een onafhankelijke variabele. Het bepalen van de prijselasticiteit gebeurd met de prijs als afhankelijke variabele en de vraag als onafhankelijke variabele. Prijselasticiteit geeft informatie over de prijsgevoeligheid van de klant met betrekking tot de verandering in de prijs. Prijselasticiteit wordt dan ook als volgt gedefinieerd (Samuelson & Nordhaus, 1998):

“De prijselasticiteit van de vraag geeft de relatieve (procentuele) verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed weer als gevolg van een relatieve (procentuele) prijsverandering van dat goed.”

Aan de bovenstaande definitie gaat ook een formule gepaard waarmee de prijselasticiteit in cijfers kan worden uitgedrukt (Varian, 2004):

(verandering in de prijs / prijs)

Prijselasticiteit = ______(verandering in de vraag / vraag)

In de meeste gevallen bevat de prijselasticiteit een negatieve waarde vanwege het feit dat er wordt verondersteld dat een toename in de prijs tot een afname in de vraag leidt, maar dit geldt echter niet voor alle gevallen. De waarden van de prijselasticiteit van de vraag liggen bijna altijd tussen de 0 en de -∞, tevens is een indeling van deze waarden (en een beschrijving hiervan) terug te vinden in tabel 2.4 (Frank, 2003).

21

Tabel 2.4: Prijselasticiteitwaarden Prijselacticiteit Beschrijving

0 Compleet inelastisch

< -1 Inelastisch

= -1 Iso-elastisch

> -1 Elastisch

-∞ Compleet elastisch

Buiten het feit dat de prijselasticiteit bijna altijd tussen 0 en de -∞ ligt, is er de zogeheten Giffin Good (Maloney, 2002). De Giffin Good is een afwijking, of zoals Maloney het beschrijft: “De eenhoorn van de economie”. De naam ‘Giffin Good’ wordt gegeven aan een goed waarbij de vraag omhoog gaat op het moment dat de prijs ook omhoog gaat, een positieve prijs effect. Hiervan liggen de PE-waarden boven de nul.

Bij sportverenigingen maken de contributievorderingen het grootste deel uit van de omzet (Hovemann, Horch, & Schubert, 2007). Contributie wordt (vaak) jaarlijks betaald door de leden en hoe meer leden, hoe meer omzet aan contributie.

In dit geval kan dan gebruik worden gemaakt van de volgende formule waarmee de prijselasticiteit in cijfers kan worden uitgedrukt (Wicker, 2009).

(verandering in de contributieprijs / contributieprijs)

Prijselasticiteit = ______(verandering in leden / aantal leden)

Er zijn vele methoden ontwikkeld om de prijselasticiteit te bepalen. Een aantal van die methoden zijn terug te vinden in figuur 2.3.

22

Meten van prijs elasticiteit

Individueel niveau Groepsniveau

Fictivieve Fictieve aankoop Echte aankoop Echte aankoop aankoop

Indirecte Directe Directe Indirecte benadering benadering benadering benadering

Van Westendorp model Expert beoordelingen

WTP schatting Loterij Merk/prijs SERVQUAL CVM Veiling Analyse van handelen TCM "Reverse markt data Discrete Conjoint pricing" Prijs keuzeanalyse analyse experimenten - "Full-profile - Laboratorium CA" experimenten - "Trade-off CA" - Veld - "Limit CA" experimenten - "Choice- Quasi- based CA" experimenten

Figuur 2.3: Methoden voor het bepalen van de prijselasticiteit (Wicker, 2009)

Het meten van prijselasticiteit kan zowel op individueel als op groepsniveau waarbij voor beide niveaus geldt dat er kan worden gemeten op hypothetische/fictieve basis (fictieve aankoop) en realistische basis (echte aankoop). De onderzoekseenheden worden bij een fictieve aankoop gevraagd welke keuzen zij maken wanneer zij in een bepaalde hypothetische situatie worden geplaatst daar tegenover worden de onderzoekseenheden bij een echte aankoop in een realistische situatie geplaatst waarbij er wordt gevraagd naar hun keuzen. In eerder onderzoek van het SERC (Batterink & Duits, 2011) is er tevergeefs een poging gedaan om de prijselasticiteit van vereningscontribuities vast te stellen via de feitelijke contributiehoogte en ledenaantallen bij Gelderse sportverenigingen. Het grootste probleem was de zeer lage respons. Daarom is er nu gezocht naar een alternatieve methode om de respons te verhogen.

In het geval van een fictieve aankoop, kan er op beide niveaus (individueel en groepsniveau) ook onderscheid worden gemaakt tussen de directe en indirecte benadering. Bij een directe benadering

23

worden de onderzoekseenheden specifiek gevraagd naar wat zij voor een product of dienst willen betalen. Bij de indirecte benadering wordt de WTP bepaald middels de waarden die worden toegekend aan verschillende attributen van een goed of een dienst. Binnen de context van dit onderzoek is er afweging gemaakt tussen twee geschikte kandidaten die invulling geven aan het onderzoek; de Conjoint Analyse (CA) en de Contingent Valuation Method (CVM). Beide methodes zijn geschikt voor het bepalen van de PE middels het meten van de WTP.. Prijselasticiteit wordt namelijk berekent middels twee pijlers: de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid en de relatieve prijsverandering (Varian, 2004), hierbij vervult de WTP de rol van de vraag. Paragraaf 2.3.1 gaat dieper in op de theorie omtrent WTP. 2.3.1 Willingness to pay

WTP (vrij vertaald: bereidheid tot betalen) geeft weer hoeveel een bepaald persoon maximaal wil betalen voor een bepaald goed op dat moment (Eijgelshoven, Nentjes, & Velthoven. van, 2000). De WTP bepaald dus in zekere zin de bovengrens van de prijs van een bepaald product of goed. Als de WTP hoger ligt dan de originele prijs dan spreekt men van een “consumer surplus” (Eijgelshoven e.a., 2000). Bij een “producer surplus” ligt de marktprijs van een bepaald product hoger dan het minimale bedrag waarvoor een producent het product wil verkopen.

De WTP is echter wel een hypothetische, subjectieve constructie waardoor het meten van de WTP gecompliceerd is. Zo moet er rekening worden gehouden met referentieprijzen, kennis van prijzen en ervaring met prijzen. Bovendien kan de WTP verschillen per situatie (bijvoorbeeld de financiële situatie van een individu) (Wicker, 2009). Op basis van de WTP kan de prijselasticiteit worden berekend door de prijselasticiteitsformule of door andere benaderingen.

Waar echter rekening mee gehouden moet worden bij het constateren van de WTP is dat er een tweetal biasen op kunnen treden. De eerste bias, de hypothetische bias, treedt op wanneer een individu wordt gevraagd naar het maximale wat diegene wil betalen voor een bepaald goed/dienst, maar in de werkelijkheid dit bedrag nooit zal betalen voor het desbetreffende goed/dienst. De tweede bias, de strategische bias, treedt op wanneer een individu bewust de WTP over- of onderschat. Het individu verwacht namelijk dat, op basis van zijn/haar input, de prijzen worden aangepast (Wicker, 2009). Met beide biasen moet rekeningen worden gehouden bij het interpreteren van de onderzoeksresultaten. 2.3.2 Determinanten willingness to pay

Er wordt aangenomen dat de WTP bij sportverenigingen wordt beïnvloed door een vijftal determinanten; huidig contributieniveau (1), het deelnemingsjaren (2), opleidingsniveau (3), het niveau van sportbeoefening (4) en het inkomen (5). Aan elk van deze determinanten zit een hypothese gekoppeld die hieronder benoemd worden (Wicker, P., 2009). Tevens zijn deze hypothesen getoetst tijdens het onderzoek en worden deze besproken in het hoofdstuk “conclusie”.

Huidig contributieniveau De eerste determinant , het huidig contributieniveau, dient als een referentieprijs. Daardoor mag er worden vanuit gegaan dat de WTP niet lager mag zijn dan het huidig contributieniveau (McCarville, Crompton, 1987). Dit leidt tot de volgende hypothese:

“Het huidig contributieniveau heeft een positief verband met de WTP.”

Aantal deelnemingsjaren De tweede determinant, het aantal deelnemingsjaren, is ook onderdeel van het sportprofiel van het individu en slaat op het aantal jaren dat het individu de sport beoefend. Er wordt verondersteld dat

24

leden met veel deelnemingsjaren meer kennis hebben over de kosten en prijzen van een sportvereniging. Deze aspecten beïnvloeden hun referentieprijzen en prijsgevoeligheid (McCarville, 1991). Dit leidt tot de volgende hypothese:

“Het aantal deelnemingsjaren hebben een positief verband met de WTP.”

Opleidingsniveau De derde determinant, opleidingsniveau, is ook een sociaal economisch aspect en slaat op het hoogst genoten opleiding van een individu. Er wordt verondersteld dat mensen die een hogere opleiding hebben een genuanceerder beeld hebben van en meer begrip kunnen tonen voor bepaalde situaties, zo ook voor het feit dat sportverenigingen vaak kampen met financiële problemen (Süssmuth, Heyne & Maennig, 2010). Dit leidt tot de volgende hypothese:

“Het opleidingsniveau heeft een positief verband met de WTP.”

Niveau van sportbeoefening De vierde determinant, niveau van sportbeoefening, is onderdeel van het sportprofiel van het individu. Competitieve sport is prijzig voor zowel de atleten als de club zelf. Zo is de club veel geld kwijt aan coaches, materialen en inschrijvingskosten. Atleten die op hoog niveau presteren zijn hier vaak van op de hoogte en vinden dat zij wat terug moeten doen voor de club, in dit geval willen zij meer betalen aan contributie (Weber, Schnieder, Kortlüke & Horak, 1995). Dit leidt tot de volgende hypothese:

“Het niveau van sportbeoefening heeft een positief verband met de WTP.”

Inkomen De vijfde en laatste determinant, inkomen, is een sociaal economisch aspect en slaat op het maandelijks netto inkomen van een individu. Mensen met een hoger inkomen hebben meer geld tot hun beschikking voor vrijetijdsactiviteiten, in dit geval sport (Johnson, Mondello & Whitehead, 2007). Dit leidt tot de volgende hypothese:

“Het inkomen heeft een positief verband met de WTP.”

2.4 Conjoint Analyse vs. Contingent Valuation Method

In paragraaf 2.3 is uitgelegd dat zowel een CA als de CVM geschikt is voor het schatten van de WTP. Enige verschillen tussen beide benaderingen hebben uiteindelijk geleid tot de implementatie van één van de twee benaderingen. Voordat een keuze wordt gemaakt tussen de CA en de CVM, worden beide benaderingen toegelicht om vervolgens tot een afweging te komen. 2.4.1 Conjoint Analyse

De ontwikkeling van de CA dateert uit de jaren zestig en werd voor het eerst gebruikt in de psychologie om de beweegredenen van bepaalde beslissingen van individuen te achterhalen middels vragenlijsten. Geleerden waren geïnteresseerd in de zogeheten trade-offs. Een trade-off is een overweging die wordt gemaakt waarbij er enerzijds iets wordt ingeleverd en anderzijds iets wordt verkregen (Goffin, Lemke & Koners, 2010).

Denk hierbij aan een product, bijvoorbeeld een golfbal. De golfbal heeft bepaalde kenmerken; prijs, duurzaamheid, slagafstand. Een golfbal met een lange levensduur en een grote slagafstand is duurder voor de producent om te maken waardoor de prijs van de golfbal omhoog gaat. Op basis van de

25

verschillende kenmerken van de golfbal (prijs vs. duurzaamheid vs. slagafstand) maakt de consument een beslissing.

Een betaalbaar product kan dan niet elke eigenschap hebben dat gewenst is, er moet een keuze worden gemaakt (trade-off). Wanneer een persoon voor een complexe beslissing komt te staan worden de verschillende mogelijkheden, bewust of onbewust, tegen elkaar opgewogen om vervolgens tot een beslissing te komen (Goffin et. al, 2010). Voor producenten en marketeers is deze informatie uiterst waardevol om een gulden middenweg te vinden in het web van de verschillende producten met elk hun eigen set kenmerken (Wedel & Kamakura, 2000; Lang, 2011). De eerste bevindingen van marktonderzoek op dit gebied zijn gepubliceerd door Luce en en tegen het einde van de zeventiger jaren is de Conjoint Analyse ontwikkeld.

CA in zijn werking Volgens Goffin et. al (2010) bestaat een CA uit drie verschillende stappen die moeten worden ondervonden om het welslagen van het onderzoek te kunnen waarborgen.

Stap 1: Het kiezen van het ontwerp; zoals figuur 2.3 suggereert, er zijn verschillende CA’s waaruit gekozen kan worden met elk hun voor- en nadelen.

Stap 2: Het opbreken van het product in verschillende kenmerken en niveaus om vervolgens tot verschillende “stimuli” te komen. Terugkomend op de golfbal, de golfbal heeft verschillende attributen (prijs, duurzaamheid, slagafstand) en elk van die attributen varieert van niveau (prijs: laag, gemiddeld hoog, dit kan ook discreet door bijvoorbeeld getallen te noemen; duurzaamheid: 18 holes, 36 holes, 54 holes; slagafstand: 200 meter, 250 meter, 300 meter). Een combinatie van de verschillende attributen en niveaus leidt tot verschillende “stimuli” (scenario’s) waaruit een consument kan kiezen. Het selecteren van de attributen, niveaus en scenario’s gebeurt op relevante basis (dit kan d.m.v. bijvoorbeeld een behoefte onderzoek) waarbij de wensen en behoeften van de consument worden meegenomen om te voorkomen dat er een overschot aan scenario’s ontstaat en het moeilijk wordt voor de consument om een beslissing te maken (Goffin et. al, 2010).

Stap 3: Het bepalen van de waarde van elk van de attributen en niveaus. Aan elke attribuut en niveau wordt een bepaalde waarde toegekend. Vervolgens worden de waarden bij elkaar opgeteld om tot een conclusie te komen.

In de context van dit onderzoek is de attribuut “prijs” belangrijk omdat de doel van dit onderzoek het achterhalen van de prijselasticiteit van de contributie bij sportverenigingen is. Hierbij wordt er een schatting gemaakt van de WTP waarvoor informatie over de prijs nodig is. 2.4.2 CVM

Het gebruik van de CVM dateert ook uit de jaren zestig (Ahmed & Gotoh, 2006; Mitchell & Carson, 1989). In deze periode (de zestiger jaren) werd het model sporadisch gebruikt en uitsluitend in de Verenigde Staten. Later in de jaren zeventig werd het model veelvuldig gebruikt om uiteindelijk officieel bekroont te worden door de US Water Resources Council als een aanbevolen evaluatie methode. Gedurende deze periode vond ook een implementatie van de CVM plaats in Europa door Bohm (1972). Ondanks verschillende bezwaren jegens de CVM en een voorval in 1993, waarin de National Oceanic and Atmospheric Administration (NOAA) regels heeft opgesteld voor het hanteren van de CVM, wordt de CVM hedendaags veelvuldig gebruikt en zijn er meer dan 2.000 onderzoeken afgerond waarin de CVM is gehanteerd (Ahmed & Gotoh, 2006).

26

Contingent Valuation Method in zijn werking Ook bij het hanteren van de CVM is het gebruikelijk om een vragenlijst te implementeren, dit is echter niet altijd het geval. De CVM kan ook de vorm van een interview hebben waardoor er dieper op de vragen in kunnen worden gegaan. Bij het onderzoeken van een grote doelgroep is dit echter niet efficiënt omdat dit vele malen tijdrovender is dan het uitzetten van vragenlijsten onder de doelgroep (Mitchell & Carson, 1989). Met behulp van CVM vragenlijsten worden de respondenten gevraagd om na te gaan in hoeverre een verandering in een bepaalde goed of dienst van invloed is op de respondent zelf. De verandering in een bepaalde goed of dienst (vaak hypothetisch) moet worden ervaren als realistisch en uitvoerbaar en, voorafgaand aan de vragen, in detail worden beschreven. In het geval dat de betreffende goed of dienst complex en onbekend is voor de respondent, zou dit kunnen leiden tot vertekeningen in de resultaten van het onderzoek.

Gedurende het onderzoek wordt de respondent gevraagd wat hij/zij bereid is om maximaal te betalen voor de desbetreffende goed of dienst (WTP). Het direct vragen naar de WTP gaat echter niet ongemoeid want er kunnen twee vertekeningen optreden die de onderzoeksresultaten niet ten goede komen (Mitchell & Carson, 1989). Meer hierover is terug te vinden in paragraaf 3.7. 2.4.3 Afweging

Zowel de CA als de CVM zijn beide geschikt voor het schatten van de WTP. Er zijn echter significante verschillen die aan de kaak moeten worden gesteld voordat er een keuze wordt gemaakt in het hanteren van één van de twee modellen. Volgens Accent & RAND Europe (2010) zijn het beschikbare budget en tijdbestek waarin het onderzoek plaatsvindt de twee voornaamste redenen om wel of niet voor een bepaald model te kiezen. Een CA kost veel meer tijd en geld omdat voorafgaand aan het onderzoek een achtergrondstudie moet worden verricht en de potentiële attributen moeten worden getest. De experimentele ontwerp fase is het belangrijkst bij een CA en het vormt dan ook meer uitdagingen dan het ontwerpen van verschillende evaluatievragen voor de CVM (Accent & RAND Europe, 2010).

De mogelijkheid om bij een CA de goed of dienst in een ‘pakket’ te plaatsen met verschillende trade-offs is een manier om informatieoverdracht te minimaliseren (en andere potentiële vertekeningen) en realistische keuzes na te bootsen (wat belangrijk is in het geval dat de goed of dienst onbekend is bij de respondent). Verder, een CA beschouwt de ‘prijs’ als een attribuut van een goed of dienst waardoor de nadruk minder komt te liggen op de prijs als hoofd onderwerp van het onderzoek en CVM-gerelateerde vertekeningen kunnen worden voorkomen (Accent & RAND Europe, 2010).Een CA is dan ook een aanbevolen methode wanneer evaluaties van één of meerdere attributen van een goed of een dienst binnen de context van het onderzoek passen.

Tot slot, WTP schattingen kunnen enorm verschillen tussen CA-gebaseerde vragenlijsten en CVM- gebaseerde vragenlijsten. Zo concludeerden Stevens, Belkner, Dennis, Kittredge en Willis (2000) in hun onderzoek dat WTP schattingen met een CA-layout vaak worden overschat in tegenstelling tot WTP schattingen met een CVM-layout.

Accent & RAND Europe (2010) hebben alle voor- en nadelen van een CA tegenover de CVM gezet. De belangrijkste daarvan zijn te vinden in tabel 2.5.

27

Tabel 2.5: CA vs. CVM

Conjoint Analyse Contingent Valuation Method

Kosten ý Hoger dan CVM þ Lager dan CA

Tijdschaal ý Groter dan CVM þ Kleiner dan CA

Evaluatie þ Mogelijkheid om ý Alleen evaluatie van het verschillende attributen te ‘totale pakket’ evalueren

Complexiteit van het ý Complexer dan CVM þ Minder complex dan CA ontwerp

Software en analisten ý Vergt specialistische þ Specialistische sofware en software en analisten om de analisten zijn niet nodig bij het resultaten te analyseren analyseren van de resultaten

Complexiteit van de ý Complexer dan CVM, þ Minder complex dan CA, vragenlijst voor de moeilijker in te vullen voor de makkelijker in te vullen voor de respondenten respondenten respondenten

Optreden van vertekeningen þ Lagere kans bij CA dan bij ý Hogere kans bij CVM dan CVM bij CA

2.5 Het onderzoek van Wicker De opbouw van dit onderzoek berust op de fundamenten van het onderzoek van Pamela Wicker. In 2009 publiceerde Wicker ‘Price elasticity in sport clubs: measurement and empirical findings’ waarin de prijselasticiteit van de contributie wordt berekend voor 21 verschillende sporten in Duitsland. Deze paragraaf moet in grote lijnen inzicht bieden in het onderzoek van Wicker.

Wicker (2009) beschrijft in haar onderzoek dat ook Duitsland last heeft van de financiële crisis wat resulteert in een toenemende schaarste omtrent de financiering naar de sportverenigingen toe vanuit de Duitse overheid. Er moet volgens haar gezocht worden naar alternatieve inkomstenbronnen of het verbeteren van de huidige inkomstenbronnen. Inkomsten uit contributievorderingen is de grootste inkomstenbron en biedt wellicht ruimte om tekorten te compenseren. Dit omdat, in vergelijking met commerciële sportaanbieders, contributies over het algemeen lager liggen bij sportverenigingen. Een mogelijk alternatief om het tekort aan financiën vanuit de overheid op te vangen is om de contributieniveaus te verhogen. De wet van vraag en aanbod daarentegen suggereert dat een stijging in de prijs tot een daling in de vraag leidt. Door inzicht te krijgen in de prijselasticiteit van de contributie kan worden bepaald of het alternatief (contributiestijging) rendabel blijkt te zijn of niet. Om de prijselasticiteit te berekenen worden de respondenten onder andere gevraagd naar hun WTP en verschillende determinanten die de WTP kunnen beïnvloeden. De vraag die tijdens dit onderzoek dan ook meerdere malen aan bod komt is of een prijsstijging wel of niet leidt tot een disproportionele daling in de vraag.

Wicker (2009) heeft middels een vragenlijst 10.013 respondenten, verdeeld over 21 sporten, gevraagd naar hun WTP. De vragenlijst is opgesteld volgens CVM richtlijnen waarbij direct is gevraagd naar de

28

maximale bereidheid tot betalen met betrekking tot de contributiebijdrage. Ook worden de respondenten gevraagd naar hun sportprofiel, wat de totale uitgaven aan sport per jaar zijn, hoe lang zij hun huidige sport beoefenen en andere kenmerken die het sportprofiel moeten schetsen. Gemiddelden van de huidige contributies, WTP, referentie prijzen, en minimale contributie bijdragen zijn gebruikt voor de data analyses. Vervolgens, met behulp van de WTP, is de prijselasticiteit bepaald. Tot slot is de verhouding tussen de WTP en de huidige contributie berekend in de vorm van een noemer.

Wicker (2009) is tot de conclusie gekomen dat de WTP gemiddeld 103,33% hoger ligt dan de huidige contributie. Dit varieert per sport met badminton als ondergrens (26,38%) en wielrennen (maandelijkse contributie) als bovengrens (223,25%). Doorgerekend naar de prijselasticiteit, blijkt dit ook te variëren per sport. Gemiddeld is de prijselasticiteit van de vraag -1.14 bij een contributiestijging van 10%, -0.88 bij een contributiestijging van 20% en -0.81 bij een contributiestijging van 50%. Wat betreft de hypotheses blijken ze allemaal significant getoetst te zijn (p≤0.05).

Tot slot heeft Wicker (2009) een aantal discussiepunten beschreven. Zo is dit onderzoek moeilijk te vergelijken met andere onderzoeken simpelweg omdat er geen vergelijkingsmateriaal aanwezig is (andere studies op dit gebied). Verder blijkt dat, in vergelijking met andere bevindingen, het contributieniveau in dit onderzoek relatief laag ligt. De minimale contributie bijdrage ligt relatief hoog, dit kan duiden op een bepaalde zekerheid die de respondenten willen creëren om de kwaliteit van het sportaanbod te waarborgen. Tevens zijn de WTP-schattingen geen absolute waarden, maar kunnen deze verschillen van club tot club. Uit de PE berekeningen blijkt dat sommige respondenten geen hogere contributie willen betalen. Dit kan verschillende redenen hebben. De financiële situatie waarin deze respondenten verkeren kan een reden zijn. De belasting van goederen is in Duitsland in 2007 omhoog gegaan (van 16% naar 19%) wat resulteerde in een stijging in de goederenprijzen. Energiekosten dreigen ook omhoog te gaan in Duitsland.

Nogmaals, deze paragraaf moet in grote lijnen inzicht bieden in het onderzoek van Wicker. Waar in de discussie naar voren komt dat Wicker weinig tot geen vergelijkingsmateriaal heeft met betrekking tot het onderzoek, gaat dit ook op voor dit onderzoek. In het hoofdstuk discussie zullen de resultaten van Wicker vergeleken worden met dit onderzoek.

29

2.6 Verwachtingen

Afgeleid uit de theorie van dit hoofdstuk, zijn er een zevental hypotheses (verwachtingen) geformuleerd die tijdens het onderzoek worden getoetst. De vragen en de bijbehorende hypotheses zijn terug te vinden in tabel 2.6.

Tabel 2.6: Overzicht empirische vragen en bijbehorende hypotheses Vraagstelling Hypotheses Verantwoording Wat is de invloed van de “De frequentie van het Paragraaf 2.2 frequentie van het verrichten verrichten van vrijwilligerswerk van vrijwilligerswerk op de staat niet in verband met de willingness to pay? WTP.” Wat is de invloed van de “Tevredenheid over de Paragraaf 2.2.2 tevredenheid over de sportvereniging heeft een sportvereniging op de positief verband met de WTP.” willingness to pay? Wat is de invloed van het “Het huidig contributieniveau Paragraaf 2.3.2 huidig contributieniveau op de heeft een positief verband met willingness to pay? de WTP.” Wat is de invloed van het “Het inkomen heeft een Paragraaf 2.3.2 inkomen op de willingness to positief verband met de WTP.” pay? Wat is de invloed van “Het opleidingsniveau heeft Paragraaf 2.3.2 opleidingsniveau op de een positief verband met de willingness to pay? WTP.” Wat is de invloed van het “Het niveau van Paragraaf 2.3.2 niveau van sportbeoefening sportbeoefening heeft een op de willingness to pay? positief verband met de WTP.” Wat is de invloed van het “Het aantal deelnemingsjaren Paragraaf 2.3.2 aantal jaren dat een lid sport hebben een positief verband bij een vereniging op de met de WTP.” willingness to pay?

Buiten het feit dat er met een aantal variabelen rekening is gehouden (die de WTP kunnen beïnvloeden) is er nog een variabel die in aanmerking komt maar niet is meegenomen. Dit is de variabel “leeftijd”. Het is aannemelijk dat iemand op 35-jarige leeftijd meer verdient dan iemand op 17-jarige leeftijd en hierdoor meer geld beschikbaar kan stellen voor sport. De vraag is echter of ook daadwerkelijk meer geld sportattributen of de contributiebijdrage gaat. Doordat er geen consistente resultaten zijn op dit gebied is een hypothese buiten beschouwing gelaten. Er is te weinig theorie bekend vanuit de literatuur om hier een onderbouwde hypothese voor op te stellen.

De manier waarop de verschillende hypotheses worden getoetst wordt in het volgende hoofdstuk uitgelegd, dit komt onder andere in de keuzeverantwoording van de verschillende vragen naar voren.

30

HOOFDSTUK 3: METHODE VAN ONDERZOEK

Dit hoofdstuk behandelt de methode van dit onderzoek. Er wordt besproken welke vorm van onderzoek er wordt gehanteerd en wat de doelgroep van het onderzoek is. De methodiek wordt beschreven met een verantwoording voor de keuzes die er zijn gemaakt. Als laatste volgt er een beschrijving van de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek.

3.1 Onderzoekstype en doel

Het doel van het onderzoek is inzicht te verkrijgen in de prijselasticiteit van de contributie bij sportverenigingen. Middels het meten van de ``willingness to pay`` van de contributie bij verschillende sporten is de prijselasticiteit achterhaald. Er zijn verschillende determinanten onderzocht bij de doelgroep die mogelijk verband houden met de prijselasticiteit. Determinanten die zijn onderzocht:

- inkomen - opleidingsniveau - huidige situatie - leeftijd - type sport - niveau van sportbeoefening - niveau van participatie - aantal deelnemersjaren - groepsbinding - tevredenheid - het huidige contributieniveau.

Middels een kwantitatief onderzoek zijn deze determinanten gemeten en statistisch getoetst. Resultaten van dit onderzoek vergroten het economisch inzicht in de sportsector en dragen bij aan een verdere professionalisering van sportverenigingen. Kwantitatief onderzoek doen betekent voor de onderzoeker zo zorgvuldig mogelijk een theorie operationaliseren en vervolgens aan de hand van variabelen meten (Jonker, 2004). De hypothesen zoals opgesteld in het voorgaande hoofdstuk gelden hier als de theorie die middels de praktijk getoetst is.

3.2 Onderzoekspopulatie en steekproef

Het universum of populatie is de verzameling van alle onderzoekseenheden die voor een onderzoek relevant zijn (Korzilius, 2000). Voor dit onderzoek zijn dit alle verenigingssporters. Nederland kent 90 verschillende sportbonden met een gezamenlijk ledenbestand van 5.713.265 leden (Smink & Veldhoven, 2010). Uit praktische overwegingen richt het onderzoek zich voornamelijk op leden bij verenigingen die zijn aangesloten bij de 10 grootste sportbonden, deze vormen de operationele populatie. Het betreft de volgende sportbonden: Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond, Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond, Nederlandse Golf Federatie, Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie, Koninklijke Nederlandse Hockey Bond, Koninklijke, Nederlandse Hippische Sportfederatie, Koninklijke Nederlandse Zwembond, Atletiekunie, Nederlandse Volleybal Bond, Nederlandse Bridge Bond. Deze 10 sportbonden vertegenwoordigen in totaal 13.632 sportverenigingen met een gezamenlijk ledenaantal van 3.457.344 leden. Het onderzoek richt zich alleen op verenigingen op breedtesport niveau, hiervoor is gekozen omdat verenigingen op topsport niveau werken met andere contributiestructuren.

Statistische bewijskracht is sterk afhankelijk van de steekproefgrootte (Levin & Cleophas, 2008). Wanneer het totale ledenbestand van alle sportbonden als onderzoekspopulatie wordt genomen

31

bestaat de minimale steekproefgrootte bij een betrouwbaarheidsniveau van 95% en een foutmarge van 5% uit 385 personen (Korzilius, 2000). Deze steekproefgrootte houdt geen rekening met de verschillende sporten, wanneer de afzonderlijke sporten in acht worden genomen geldt een minimale respons van 385 leden per sport. Concreet betekent dit dat er per sport een minimale respons van 385 respondenten nodig is om sport specifieke conclusies te trekken. Tabel 3.1 laat de respons van het onderzoek zien, hieruit valt af te lezen dat de sporten tennis en volleybal de minimale steeproef van 385 respondenten hebben behaald.

Het onderzoek richt zich verder alleen op volwassen (18+) leden van de verenigingen, hiervoor is gekozen omdat jeugdleden vaak een afwijkende contributie betalen en niet altijd zelf verantwoordelijk zijn voor het betalen van de contributie, echter leden onder de 18 worden niet uitgesloten van het onderzoek wanneer uit de opmerkingen van de respondent blijkt dat de ouders de vragenlijst hebben ingevuld.

Tabel 3.1: Overzicht van sport specifieke steekproefgrootte Sport Sportbond Steekproefgrootte (N)

Voetbal Koninklijke Nederlandse 114 Voetbal Bond

Tennis Koninklijke Nederlandse 681 Lawn Tennis Bond

Golf Nederlandse Golf 33 Federatie

Gymnastiek Koninklijke Nederlandse 27 Gymnastiek Unie

Zwemmen Koninklijke Nederlandse 34 Zwembond

Hockey Koninklijke Nederlandse 142 Hockey Bond

Hippische sport Nederlandse Hippische 47 Sportfederatie

Atletiek Atletiekunie 97

Volleybal Nederlandse Volleybal 3.324 Bond

Bridge Nederlandse Bridge Bond 32

Anders n.v.t. 159

Totaal - 4.691

32

3.2.1 Representativiteit van de steekproef

Een steekproef wordt als representatief beschouwd wanneer de structuur van de steekproef overeenkomt met de structuur van de totale populatie aangaande bepaalde karakteristieken (Singer, 2002). Representativiteit is belangrijk als het gaat over generalisatie van de steeproef. In dit onderzoek wordt de steekproef o.a. gecontroleerd op representativiteit middels leeftijd en geslacht. Deze karakteristieken worden vergeleken met de meest recente sport specifieke ledenaantallen. Er is geen informatie beschikbaar hoe de sporten verdeeld zijn op het gebied van opleiding, inkomen en huidige situatie. Grote verschillen in deze karakteristieken zullen aanleiding vormen om de representativiteit te bespreken. De respons heeft invloed op de representativiteit van de steekproef. De respons op digitale enquêtes (gemiddelde respons rate van 8-37%)is in het algemeen lager dan schriftelijke en telefonische enquêtes (Zuidgeest, 2008). De respons bij online enquêtes is afhankelijk van het onderwerp, herinneringsverzoeken en vormen van beloning. Tijdens dit onderzoek wordt er geen gebruik gemaakt van herinneringsverzoeken en het kent een beperkt beloningssysteem voor respondenten, volgens de theorie zal dit leiden tot een lagere respons. De respons wordt berekend door het totaal aan verspreide enquêtes te delen door de ingevulde enquêtes. In het hoofdstuk discussie is besproken in welke mate de steekproef representatief is. Online vragenlijsten worden bekritiseerd om de relatieve hoge non- respons bias, de representativiteit verminderd sterk wanneer de respondenten substantieel anders antwoorden dan non-respondenten (de Leeuw, 1996). Een methode om dit te ondervangen is het onderzoeken van de non-respondenten. Middels een steekproef wordt er onder deze groep nagegaan of deze afwijkt van de respondenten. In dit onderzoek is het niet mogelijk de non-respondenten te onderzoeken, er zijn namelijk geen contactgegevens van respondenten beschikbaar.

3.2.2 Vergroten van de respons

De respons bij online enquêtes is afhankelijk van het onderwerp, herinneringsverzoeken en vormen van beloning. Tijdens dit onderzoek is er geen gebruik gemaakt van herinneringsverzoeken en het kent een beperkt beloningssysteem voor respondenten, volgens de theorie zal dit leiden tot een lagere respons. Onderzoek (Deutskens, 2004) laat zien wat respons verhogende maatregelen zijn voor online vragenlijsten. Een belangrijk aspect is de lengte van een enquête, daarom is er voor dit onderzoek gekozen om een vragenlijst op te stellen van 21 vragen (voor de tennissers 22 vragen in verband met een beloning, zie volgende alinea). Na enkele proefpersonen te laten testen bleek de gemiddelde tijdsduur om de vragenlijst in te vullen 4 minuten.

De tennisbond stelt 2 kaartjes beschikbaar voor de Davis Cup, welke onder de respondenten verloot worden. Deze respons verhogende maatregel geldt alleen voor respondenten die vanuit de tennisbond benadert zijn, tevens wordt deze groep gevraagd een e-mail adres achter te laten (vraag 22) als zij in aanmerking willen komen voor de kaartjes. 3.3 Verantwoording methodiek

Het theoretisch kader verantwoordt de keuzes die zijn gemaakt wat betreft de determinanten die onderzocht worden bij de doelgroep. Er is gekozen voor kwantitatief onderzoek, dit biedt de mogelijkheid verschillen tussen groepen statistisch te toetsen en aan te tonen (Verschuren & Doorewaard, 2007).

Voor dit onderzoek is gekozen voor de Contignent Valuation Method (CVM). CVM wordt gebruikt om de bereidheid tot betalen te meten bij publieke producten en diensten zonder vaststaande prijzen (Mitchell e.a. 1989). Met deze methode kan de minimale en maximale prijs van een product gemeten worden. Deze methode maakt gebruik van vragenlijsten waarbij respondenten worden gevraagd wat zij

33

maximaal voor een bepaald product willen betalen. Er is voor deze methode gekozen omdat er op individueel niveau gekeken naar de willingness to pay (zie 2.21.).Hierbij gaat het om een fictieve aankoop; op hypothetische basis wordt de WTP geschetst bij de onderzoekseenheden. Hier kan echter wel een bias (vertekening) optreden en om deze bias zo veel mogelijk in te dammen is er gehandeld volgens de richtlijnen die staan beschreven in het onderzoek van Loomis, Brown, Lucero & Peterson (1996). De paragraaf betrouwbaarheid en validiteit bespreekt hoe dit voorkomen wordt.

Naast dat er gebruik is gemaakt van de CVM, is er ook een versimpelde toepassing van een Conjoint Analyse-principe terug te vinden in de vragenlijst. Dit omvat de vragen die gebaseerd zijn op een vooraf bepaalde toename in de prijs (10-, 20-, 50- en 100%) om vervolgens beantwoord te worden middels gesloten antwoord mogelijkheden (ja en nee). Volgens diverse bronnen (Stevens et. al, 2000; Oviedo & Caparrós; Magat, Viscusi & Huber, 1988) worden CVM-vragenlijsten onderschat in vergelijking met CA- vragenlijsten. Vanwege de verschillen is er ook gekozen om een vraag toe te voegen die gebaseerd is op de CA. Dit leverde aanvullende data en mogelijk nieuwe inzichten op ten aanzien van dit onderzoek.

Vanwege de tijdsduur van het onderzoek is gekozen om het onderzoek te richten op de 10 grootste sporten in Nederland. Er is gekozen voor een digitale enquête, dit omdat een digitale enquête de mogelijkheid biedt om een grote groep te bereiken en het eenvoudiger is om deze te verspreiden. De uitkomsten uit het onderzoek zijn vergeleken met eerdere onderzoeken op dit gebied (Wicker, 2009; Hoekman, 2007). 3.4 Vragenlijst

Er is gebruik gemaakt van een online enquête. Voordeel hiervan is de mogelijkheid om de enquête met weinig middelen op veel verschillende plaatsten te verspreiden. Ook kan een respondent zelf bepalen wanneer deze de enquête invult, dit geeft voordelen voor de contributie vragen. Het kan voorkomen dat bepaalde respondenten niet direct weten hoeveel contributie ze betalen. Een online enquête biedt respondenten de tijd om hier op terug te komen. Online enquêtes verkleinen ook de kans op sociaal wenselijke antwoorden (Burns, 2006). Nadelen van een online enquête zijn een mogelijk lage respons, geen controle over wie de enquête invult en geen begeleiding tijdens het invullen (Schreuder Peters, 2005). Deze methode garandeert een volledige anonimiteit, wat van belang is bij gevoelige onderwerpen als inkomen.

De enquête (bijlage 1) maakt gebruik van het online enquêteerprogramma Thesistools en is opgesteld middels 21 vragen, waarvan een deel gesloten vragen en een deel open vragen. De vragenlijst is ingedeeld in 2 verschillende groepen wat betreft de vraagstelling; demografische vragen (1-10, 19-21) en vragen omtrent contributie en bereidheid tot betalen (vragen 11-18). In de inleiding wordt beschreven dat de enquête anoniem is en dat onderzoeksgegevens zorgvuldig worden behandeld. Dit wordt benoemd om een mogelijke strategische bias te verminderen. Met anderen woorden: respondenten kunnen anders reageren wanneer resultaten mogelijk door de vereniging worden gebruikt.

De vragenlijst is qua opbouw zo opgezet dat de vragen een logisch vervolg op elkaar zijn. Ook is erop gelet om te beginnen met eenvoudige vragen, vragen waarbij de respondent meer moet nadenken zijn in het midden en achteraan geplaatst. Er wordt gebruik gemaakt van verschillende type antwoord schalen, nominale schalen (vragen 1,3,9,18,19,20), ordinale schalen (vragen 4,5,6,7,8,,10,11,12,17,21) en ratio schalen (2, 13-16). Het meetniveau is een beslissende randvoorwaarde bij het kiezen van de analysetechniek (Verhoeven, 2010). De vragen 8,11 en 12 maken gebruik van een Likert schaalverdeling. Een Likert schaal geeft de respondent de mogelijkheid om aan te geven in welke mate

34

ze het eens zijn met een bepaalde uitspraak (Gratton, 2004). De oplopende percentages in deze vraag (10%, 20%, 50%. 100%) zijn gekozen op basis van vooronderzoek (Wicker, 2009) en met in acht neming van de starting point bias, waarbij de antwoordmogelijkheden de daadwerkelijke antwoorden van de respondent beïnvloeden (Mitchell, 1989).

De vragen 4 en 7 maken gebruik van een vijf puntsschaalverdeling, dit wordt aanbevolen voor typische ordinale variabelen (Den Boer, 2005).

Voor de data analyse worden open vragen met meetkundige variabelen verkozen boven een ordinale schaalverdeling (Bortz, 2005). In de vragenlijst worden de vragen m.b.t. de minimale, maximale en huidige contributie(vraag 13-16) hierdoor als open vragen gesteld. De vraag over kwaliteitsverbetering binnen de vereniging (vraag 18) is tot stand gekomen door gebruik te maken van het rapport Sporters in beeld (Hoekman, 2007). Dit onderzoek laat de aandachtspunten zien waar leden van sportverenigingen graag verbetering in zien.

De verschillende determinanten die de WTP bepalen komen allemaal terug middels vragen in de enquête. Onderstaande tabel geeft een overzicht middels welke vragen de determinanten getoetst worden.

Tabel 3.2: Operationaliseren determinanten WTP Variabelen Meetniveau Schaalverdeling 1. Geslacht Nominaal 1 =man 2=vrouw 2. Leeftijd Ratio open 3. Type sport Nominaal 1=voetbal 2=tennis 3=golf 4=gymnastiek 5=hockey 6=hippische sport 7=zwemmen 8=atletiek 9=volleybal 10=bridge 11=anders 4. Niveau van sportbeoefening Ordinaal 1=laag 2=matig 3=gemiddeld 4=hoog 5=top 5. Jaren van sportbeoefening Ordinaal 1=0 tot 1 jaar 2=1 tot 5 jaar 3= 5 tot 10 jaar 4= langer dan 10 jaar 6. Jaren lid van vereniging Ordinaal 1=0 tot 1 jaar 2=1 tot 5 jaar 3= 5 tot 10 jaar 4= langer dan 10 jaar

35

7. Groepsbinding Ordinaal 1=zeer sterk 2=sterk 3=neutraal 4=zwak 5=zeer zwak 8. Tevredenheid Ordinaal 1=zeer tevreden 2=tevreden 3=neutral 4=ontevreden 5=zeer ontevreden 9. Verlaten vereniging Nominaal 1=ja 2=nee 10. Frequentie vrijwilligerswerk Ordinaal 1=zeer vaak 2=vaak 3=soms 4=zelden 5=zeer zelden 6=nooit 11-12. Stelling meer/minder Ordinaal 1=helemaal mee eens vrijwilligerswerk voor contributie 2=mee eens 3=neutraal 4=oneens 5=helemaal mee oneens 13-16. Contributieniveau Ratio open 17. Procentuele prijsstijging Nominaal 1=ja 2=nee 18. Verbeterpunten vereniging Nominaal 1=ruimere openingstijden 2=informatie activiteiten 3=snelle behandeling klachten/verzoeken 4=professionaliteit trainer 5=variatie sportaanbod 6=aandacht gezondheid 7=organisatie wedstrijden 8=horecavoorzieningen 9=organisatie nevenactiviteiten 10=veiligheid 11=netheid douches 12=rookvrije ruimtes 13=organisatie feesten 14=speelvelden/hallen 15=anders 19. Opleidingsniveau Ordinaal 1=geen opleiding 2=basis onderwijs 3=LBO/VMBO (VLO, ULO, MULO, VBO, Ambachtsschool, Huishoudschool, LEAO, LAS, LTS) 4=MAVO 5=MBO

36

6=HAVO 7=HBO 8=WO 9=Anders 20. Huidige situatie Nominaal 1=zelfstandig ondernemer 2=werkzaam in loondienst, niet zijnde de overheid 3=werkzaam bij de overheid 4=arbeidsongeschikt 5=werkloos 6=gepensioneerd of VUT 7=studerend 8=huisman/vrouwoverig 21. Inkomen Ordinaal 1=Minimum (minder dan € 12.000) 2=Beneden modaal (€ 12.000 -< €24.500) 3=Bijna modaal (€ 24.500 -< € 30.500) 4=Modaal (€ 30.500 -< € 36.500) 5=Tussen 1 en 2 keer modaal (€ 36.500 -< € 61.000) 6=2 Keer modaal (€ 61.000 -< € 73.000) 7=Meer dan 2 keer modaal (€ 73.000 en meer) 8=weet ik niet

De vragenlijst is mede tot stand gekomen middels feedback uit het veld. De vragenlijst is voorgelegd aan contactpersonen bij onder meer het Mulier Instituut, de Gelderse Sport Federatie en de Atletiekunie. Naar aanleiding van feedback vanuit deze organisaties zijn bepaalde vragen aangepast en/of toegevoegd. 3.4.1 Vertrouwelijkheid en anonimiteit

Door niet te vragen naar naam en woonplaats of de naam van de huidige sportvereniging wordt de anonimiteit van de respondent gegarandeerd. De onderzoeksgegevens zullen gedeeld worden met degenen die medewerking hebben verleend aan het onderzoek, deze zullen echter niet de ruwe onderzoeksgegevens ontvangen en, in het geval van sportverenigingen, ook niet weten in welke mate de respondenten uit de eigen sportvereniging komen. Wanneer verenigingen de resultaten vereniging specifiek willen verkrijgen is dit mogelijk, echter wordt dit dan benoemd in de introtekst van de enquête. 3.5 Data analyse

De onderzoeksgegevens zijn als eerste handmatig onderzocht op foutieve en niet zinvolle antwoorden. Antwoorden waarbij dit van toepassing is worden als missing values opgegeven. De demografie van de steekproef is middels frequentietabellen inzichtelijk gemaakt. Beschrijvende statistiek is gebruikt om de gemiddelden en standaard deviaties van de contributie vragen te analyseren. Om de interne validiteit te vergroten worden respondenten met antwoorden van €0,00 op de open contributie vragen aangeduid als missing values. Er zijn verschillende mogelijkheden om met missing values om te gaan (Schwab, 1991): het gemiddelde berekenen voor de respondent, de respondent in het geheel verwijderen, de variabele verwijderen of de respondent niet meetellen voor betreffende analyse. Het geheel verwijderen van respondenten waarbij sprake is van missing values leidt tot het verlies van veel respondenten. Dit betekent dat geldige antwoorden voor de overige vragen verloren zullen gaan (Vaus, 2002) . Voor dit onderzoek wordt gekozen om missing values slechts voor de betreffende antwoorden uit te sluiten.

37

Deductieve statistiek is gebruikt om de hypothesen te toetsen. Statistische toetsen zijn gebaseerd op een vaste werkwijze via zogenaamde hypotheses (Memelink, 2007). De hypotheses zoals gesteld in paragraaf 2.6 zijn getoetst middels de Spearmen test. Deze test wordt gebruikt om de samenhang te toetsen tussen 2 verschillende waarnemingen (Howitt, 2004).

De WTP antwoorden zijn als volgt gecontroleerd: indien de WTP lager ligt dan het huidig contributieniveau zou deze gelijk worden gesteld aan het huidig contributieniveau. Dit is gedaan om de interne validiteit te waarborgen.

Een extra variabele is toegevoegd (relatieve WTP) en wordt berekend door de maximale WTP (open vraag) te delen door de huidige WTP (open vraag). De relatieve WTP wordt dan weergegeven in de vorm van een noemer (de noemer geeft procentuele verhouding tussen het huidig contributie niveau en wat men bereid is om maximaal te betalen weer). De reden waarom de extra variabel is toegevoegd ontleent zich aan het feit dat er verschillen zijn in de WTP schattingen (zie paragraaf 2.5.3), tussen de schattingen die voortkomen uit CVM-vragen en schattingen die voortkomen uit de aanvullende CA- vragen. De prijselasticiteit is dan ook op twee manieren berekent; enerzijds is de PE berekent aan de hand van de open contributie vragen (vraag 13 + 14), anderzijds is de PE berekent aan de hand van de stelling vragen (vraag 17). 3.6 Doelgroep benadering

Het benaderen van de doelgroep is via verschillende manieren verlopen. Figuur 3.1 geeft een overzicht van de verschillende benaderingswijzen. Vervolgens is een beschrijving van alle voor- en nadelen te vinden.

Benaderingswijze

Direct Indirect

Digitaal Verenigingen

Fora Sportbonden

Sport bemiddelings- instanties

GSF/SENECA

Figuur 3.1: Benaderingswijzen dataverzameling

38

Directe manier De directe manier (waarbij de enquête direct verstuurd is naar de leden) is digitaal verlopen.

Digitaal Er is gebruik gemaakt van verschillende (sport specifieke) fora om de doelgroep te bereiken. Door fora te gebruiken kan er een grote groep worden aangesproken waarbij er direct contact aanwezig is met de doelgroep. Door het directe contact kan niet alleen de doelgroep worden bijgestaan, maar ook kan er direct feedback vanuit de doelgroep ontvangen worden ten aanzien van de vragenlijst. Tevens kan, middels het plaatsen van berichten, de doelgroep worden herinnerd aan het feit dat de vragenlijst moet worden ingevuld om zo de respons te verhogen.

Indirecte manier De indirecte manier (waarbij de enquête verspreid wordt door een samenwerkingspartner) is via sport bemiddelingsinstanties, verenigingen en sportbonden verlopen.

Sport bemiddelingsinstanties In een voorgaand onderzoek is er al gebruik gemaakt van de contacten bij de Gelderse Sport Federatie (GSF). De GSF heeft onder andere het volgende als doelstelling: het creëren en versterken van de Gelderse sportinfrastructuur. In deze hoedanigheid heeft de GSF veel contacten met verenigingen en ondersteunen zij verenigingen op verschillende manieren. Uitkomsten van het onderzoek is voor de GSF interessant om in de toekomst verenigingen te kunnen adviseren hoe deze (verder) kunnen professionaliseren. Het nadeel van de GSF is echter dat zij geen direct contact hebben met de leden van sportverenigingen. Hierdoor ontstaat er een tussenschakel (directie van de sportverenigingen) die eerst mee moeten gaan willen de leden benaderd worden. Stemmen zei echter niet in dan moet er een andere manier worden gezocht om de leden van de desbetreffende vereniging te benaderen.

Verenigingen Verenigingen zijn afzonderlijk benaderd worden om medewerking te vragen voor het onderzoek (bijlage 3). Deze methode is arbeidsintensief, al zal wanneer de enquêtes op papier worden afgenomen wel leiden tot een hogere respons. De vereniging is waarschijnlijk die enige die direct contact heeft met haar leden. Vaak is er ook een bestand binnen de vereniging aanwezig waarin de e-mailadressen van haar leden verzameld zijn. Hierdoor kunnen de leden benaderd worden via een e-mail. De verenigingen zijn benaderd met een brief, hierin wordt het onderzoek kort beschreven, waarin wordt gevraagd naar een samenwerkingsverband. Die brief is te vinden in bijlage 3.

Sportbonden Sportbonden zijn gebaat bij sterke verenigingen, uitkomsten van het onderzoek kunnen van belang zijn voor sportbonden om verenigingen te adviseren en te versterken. Grotere sportbonden hebben ook regionale vertegenwoordigers/kantoren, wellicht is het makkelijker hiermee in contact te komen dan met de top van de sportbonden. Het voordeel van sportbonden is dat zij een groot netwerk en bereik hebben waardoor er veel leden benaderd kunnen worden. Het nadeel is echter dat zij maar 1 sport vertegenwoordigen. Hierdoor zullen er meerdere bonden benaderd moeten worden om informatie te krijgen over de resterende sporten (top tien). Een ander nadeel is dat het lastig is om een draagvlak te creëren bij de verschillende sportbonden. Zij krijgen namelijk veelal te maken met onderzoeken waarbij interactie wordt vereist, wat enige inspanning en tijd kost. In het vervolg zal een bond zich niet veel associëren met een dergelijk onderzoek vanwege het feit dat er andere werkzaamheden zijn die hoger op de prioriteitenlijst staat dan deelname aan een onderzoek. Ook de bonden zijn benaderd met een brief waarin wordt gevraagd naar een samenwerkingsverband (zie bijlage 3).

39

3.7 Validiteit en betrouwbaarheid

Een betrouwbare meting is een meting waarbij elke respondent op dezelfde of vergelijkbare wijze antwoord geeft op een identieke of bijna identieke vraag (Burns, 2006). Validiteit is het concept dat gehanteerd wordt om een onderzoeksopzet te beschrijven op wat deze inhoudelijk tracht te meten (Pelsmacker, 2006). Er wordt onderscheid gemaakt tussen interne en externe validiteit, interne validiteit meet wat men beoogt te meten, externe validiteit heeft te maken met de generaliseerbaarheid van de onderzoeksgegevens. Met andere woorden, gelden de onderzoeksgegevens ook voor de totale onderzoekspopulatie.

De interne validiteit wordt deels gewaarborgd doordat de enquête vragen voortkomen uit een ander soortgelijk onderzoek (Wicker, 2010). Dit onderzoek had dezelfde onderzoeksvraag en maakte gebruik van dezelfde variabelen. Voordat de enquête in gebruik is genomen is deze beoordeeld door verschillende organisaties die werkzaam zijn binnen de onderzoekspopulatie (SERC, Atletiekunie, GFS). Ook heeft de enquête een testfase doorlopen waarbij 15 respondenten feedback hebben gegeven op alle antwoordmogelijkheden en grammatica. Ook zijn de enquêtevragen logische opvolgingen op de uitkomsten van het theoretische kader en de daaropvolgende hypotheses.

Afhankelijk van de respons (meer dan 385 respondenten) zijn de resultaten generaliseerbaar voor de verschillende sporten. Bij de analyse van de onderzoeksresultaten wordt gekeken of bepaalde demografische groepen sterker vertegenwoordigt zijn dan het gemiddelde. Wanneer dit het geval is zal dit een punt van aandacht zijn in het hoofdstuk discussie. De onderzoeksgegevens zullen echter wel in het perspectief gezien moeten worden van het huidige economische klimaat, met dalende koopbereidheid en een lager consumentenvertrouwen (CBS, 2011).

De betrouwbaarheid wordt vergroot door gebruik te maken van interne consistentie, dit betekent een bepaalde variabele op meerdere manieren bevragen. De maximale contributie die men bereidt is te betalen wordt gesteld als open vraag en als stelling vraag; ik blijf lid als de contributie stijgt met 10%.

Er zijn verschillende vertekeningen mogelijk die het onderzoek beïnvloeden, met name de willingness to pay kent verschillende vertekeningen. Bij onderzoek naar de bereidheid tot betalen kan er sprake zijn van een hypothetische vertekening en een strategische vertekening (Alberini, 2006). Een strategische vertekening kan optreden wanneer respondenten aannemen dat gegeven antwoorden invloed hebben op het prijsbeleid. Concreet: respondenten zullen een lagere maximale prijs geven uit angst voor prijsverhogingen. Vanuit eerdere onderzoeken wordt aangenomen dat, wanneer er een strategische vertekening optreedt er slechts een lichte vertekening optreedt (Mitchell, 1989). Het is niet mogelijk om de mate van strategische vertekening te meten wanneer een onderzoek hier niet speciaal op gericht is (Kristin, 1996). Een methode om de steekproef op strategische vertekeningen te testen is de uitschieters onderzoeken. Respondenten die het onderzoeksgemiddelde willen beïnvloeden zullen waardes opgeven die tegen de minimale en maximale geloofwaardige waardes aanliggen. Respondenten die denken dat het gemiddelde hoger komt te liggen dan dat ze willen betalen zullen in dit geval een lage WTP aangeven, bijvoorbeeld een waarde van €0,00. Als de respondenten geloven dat het gemiddelde lager ligt dan wat deze gewenst vinden zullen deze waardes opgegeven die ver boven het gemiddelde uitkomen. Een hoge concentratie van lage en hoge waardes kan een indicatie zijn voor strategische vertekeningen (Mitchell, 1989). De strategische vertekening in dit onderzoek is getest door de contributievragen te onderwerpen aan een normaalverdeling analyse.

40

Hypothetische vertekening kan optreden wanneer het niet duidelijk is of respondenten daadwerkelijk de maximale prijs willen betalen die ze opgeven. Concreet houdt dit een overschatting in van de maximale prijs die een respondent wil betalen. Deze vertekening kan optreden bij hypothetische vraagstellingen, zoals in dit onderzoek vraag 14. Onderzoeken tonen zowel bewijs voor deze vertekening (Alpizar, 2008; Alberine, 2006), als tegen deze vertekening (Mitchell, 1989). Hypothetische vertekeningen worden vergroot wanneer respondenten geen kennis hebben over de werkelijke prijzen van het product of wanneer het product nog geen prijs heeft (Whitehead, 2004). In dit onderzoek wordt voor de hypothetische vraagstelling de huidige prijs gevraagd, hierdoor worden respondenten meer prijsbewust. Ook het stellen van vervolg/controle vragen kan ervoor zorgen dat de hypothetische vertekening verkleind wordt. Vraag 17 bevraagt nogmaals de maximale prijs, nu middels stellingen.

Aangaande inkomensvragen kan er sprake zijn van een ``middle class bias`. Deze vertekening gaat er vanuit dat respondenten met een hoger inkomen minder geneigd zijn om inkomensvragen te beantwoorden (Toomse, 2010). Om non respons te voorkomen is er een `geen idee` categorie toegevoegd aan de inkomensvraag. Een hoge respons in deze categorie kan aanwijzing zijn voor deze vertekening, dit wordt verder besproken in het hoofdstuk discussie.

41

HOOFDSTUK 4: RESULTATEN

Dit hoofdstuk geeft de resultaten weer uit het empirisch onderzoek. Als eerste worden de resultaten beschreven over de sport in het algemeen, hierna volgen de resultaten sport specifiek. Deze sport specifieke resultaten worden alleen beschreven voor de sporten waarbij de minimale hoeveelheid respondenten voor een valide steekproef (n ≥ 385) is behaald. Dit betreft de sporten volleybal en tennis. De respons percentage van de enquête kan berekent worden door het aantal respondenten te delen door het aantal uitgezette enquêtes. De vragenlijsten die zijn uitgezet door de NEVEBO hebben een respons van 9,5% de vragenlijsten uitgezet door de tennisbond een respons van 13,5%. Het berekenen van de respons voor de overige sporten is niet mogelijk, er bestaat geen inzicht in welke mate deze vragenlijsten zijn uitgezet. 4.1 Resultaten sport algemeen 4.1.1 Beschrijving van de steekproef

De totale steekproef bestaat uit 4.691 respondenten waarvan 53.6%man en 46.4%vrouw. De gemiddelde leeftijd is 39,3 jaar (standaard deviatie 14.5) waarbij de leeftijd varieert tussen 3 en 86 jaar. De gemiddelde contributie die men betaalt is €196.22, de gemiddelde maximale contributie die men bereid is te betalen is €229.11. De minimale contributie die men wil betalen is €135.95 en de gepaste contributie €179.67 (zie tabel 4.1). De standaard deviatie is het hoogst voor de minimale contributie.

Tabel 4.1: Statistieken totale steekproef Variabel n Gemiddeld Standaard Mediaan Minimum Maximum deviatie

Leden contributie 4.449 196,22 109,03 180 2 3.500

(in €)

Maximale contributie 4.397 229,11 132,74 200 10 5.000

(in €)

Minimale contributie 4.200 135,95 183,28 120 0,01 1.502

(in € )

Gepaste contributie 3.992 179,67 102,93 170 1 3.000

(in €)

Aangaande het inkomen, opleidingsniveau en huidige situatie zijn alle klassen vertegenwoordigd in de steekproef. Ruim 60% van de steekproef heeft een inkomen van minimaal modaal (€30.500) (tabel 4.2). Bijna 60% van de steekproef is hoger opgeleid (minimaal HBO, zie tabel 4.3).

42

Tabel 4.2: Inkomen verdeling totale steekproef (n=4.620) Inkomen (in €) Aandeel in steekproef Inkomen (in €) Aandeel in (in%) steekproef (in%)

Tot 12.000 8.8 36.500 tot 61.000 24.4

12.000 tot 5.3 61.000 tot 73.000 10.5 24.500

24.500 tot 8.5 73.000 en meer 12.7 30.500

30.500 tot 16.9 Weet ik niet 13 36.500

Tabel 4.3: Opleidingsniveau en huidige situatie totale steekproef Opleidingsniveau Aandeel in de Huidige situatie Aandeel in de steekproef (in%) steekproef (in%) (n=4.686) (n=4.683)

Geen onderwijs 0.1 Zelfstandig ondernemer 8

Basis onderwijs 1.2 Werkzaam in loondienst, 49.4 niet zijnde de overheid

LBO/VMBO 3.6 Werkzaam bij de overheid 14.5

MAVO 3 Arbeidsongeschikt 0.5

MBO 17.5 Werkloos, werkzoekende 2

HAVO/VWO 15.7 Gepensioneerd of VUT 6.9

HBO 39 Studerend 16.9

WO 19.4 Huisvrouw, man, overig 2.5

Anders 0.5

Binnen de steekproef sport 72% al minimaal 10 jaar, en 46% van de steekproef sport al meer dan 10 jaar bij de huidige vereniging (tabel 4.4). Ruim 80% geeft aan tevreden tot zeer tevreden te zijn over de huidige sportvereniging. Van de respondenten is 3.6% ontevreden tot zeer ontevreden over de vereniging. Op het gebied van betrokkenheid voelt 63% zich betrokken tot zeer betrokken bij de vereniging (zie tabel 4.5).

43

Tabel 4.4: Jaren van sportbeoefening en jaren lid van huidige sportvereniging Variabel Jaren van sportbeoefening (in%) Jaren lid bij de huidige vereniging (in%) (n=4.677) (n=4.676)

0 tot 1 jaar 1.9 9.2

1 tot 5 jaar 11.8 26.9

5 tot 10 jaar 14.3 17.9

Meer dan 10 jaar 72 46

Tabel 4.5: Tevredenheid en betrokkenheid bij huidige sportvereniging Mate van Aandeel in de Mate van betrokkenheid Aandeel in de tevredenheid steekproef (in%) steekproef (in%) (n=4.687) (n=4.686)

Zeer tevreden 20.6 Zeer betrokken 22.6

Tevreden 59.7 Betrokken 40.8

Neutraal 16.1 Neutraal 29

Ontevreden 3.4 Zwak 6

Zeer ontevreden 0.2 Zeer zwak 1.6

Gekeken naar niveau van sportbeoefening kwalificeert ruim 75% van de steekproef zich als matig tot gemiddeld waarbij gesport wordt binnen een competitie. Binnen de steekproef sport 1.1% op topsport niveau (tabel 4.6).

Tabel 4.6: Niveau van sportbeoefening (n=4.689) Niveau van sportbeoefening Aandeel in de steekproef (in%)

Laag (geen competitie) 13,4

Matig (competitiesport, laag niveau) 22,9

Gemiddeld (competitiesport, gemiddeld niveau 52,7

Hoog (competitieniveau, hoog niveau) 10,0

Top (inter) nationale competitiesport, professioneel 1,1

44

4.1.2 Minimale-, huidige- en maximale contributies

Deze paragraaf geeft een overzicht van de verschillende contributieniveaus. De minimale steekproef van 385 respondenten is behaald voor de sporten tennis en volleybal, verdere sport specifieke uitspraken worden alleen voor deze sporten behandeld. Tabel 4.7 geeft de contributieniveaus weer voor alle onderzochte sporten. Het huidige contributiebedrag geeft weer wat respondenten nu betalen aan contributie per jaar, de maximale contributie laat zien wat respondenten maximaal willen betalen aan contributie. Het procentuele verschil tussen deze 2 waarden is het grootst bij de sporten atletiek en bridge, tevens de sporten met de laagste contributies. Hetzelfde verschil is waar te nemen in het procentuele verschil tussen huidige en gepaste contributie, enkel deze 2 sporten hebben een positieve waarde. Uitschieter op het gebied van contributie niveau, zowel huidig als maximaal is de sport golf, met een huidige contributie van €642,03 en een maximale contributie van € 807,03.

Tabel 4.7: Huidige en maximale contributies verschillende sporten (gemiddeld) Sport n Huidige Maximale Verschil Gepaste Verschil Minimale contributie contributie tussen contributie tussen contributie (in €) huidige en huidige en (in €) maximale (in € ) gepaste (in €) contributie contributie (in %) (in%)

Voetbal 114 134,71 171,45 +27 131,62 -2 91,61

Tennis 681 149,05 174,04 +17 140,47 -6 108,76

Golf 33 642,03 807,03 +26 605,33 -6 359,82

Gymnastiek 27 221,52 276,89 +25 179,71 -19 113,88

Hockey 142 256,96 293,03 +14 236,40 -8 167,88

Hippische 47 233,25 257,07 +10 206,62 -11 152,60 sport

Zwemmen 34 229,87 273,33 +19 206,31 -10 161,08

Atletiek 97 120,60 165,48 +37 126,51 +5 96,25

Volleybal 3.3 203,62 236,54 +16 185,11 -9 138,19 24

Bridge 32 85,90 121,31 +41 94,48 +10 65,67

Overig 149 187,84 209,91 +12 162,87 -13 132,68

4.1.3 Vrijwilligerswerk

Deze paragraaf geeft een overzicht van de mate van vrijwilligerswerk bij de respondenten. Tabel 4.8 geeft aan in welke mate de respondenten vrijwilligerswerk verrichten voor de vereniging. Diagram 4.1 geeft weer in welke mate respondenten bereidt zijn om vrijwilligerswerk voor de vereniging af te kopen of extra werk te verrichten in ruil voor minder contributie.

45

Tabel 4.8: Frequentie van vrijwilligerswerk (n=4.687) Frequentie vrijwilligerswerk Aandeel in de steekproef (in%)

Zeer vaak 20,4

Vaak 27,4

Soms 32

Zelden 9,5

Zeer zelden 4,8

Nooit 5,9

45.0

40.0

35.0

30.0

25.0

In % Meer vrijwilligerswerk* 20.0 Meer contributie* 15.0

10.0

5.0

.0 Helemaal Eens Neutraal Oneens Helemaal mee eens mee oneens

Diagram 4.1: Afkopen vrijwilligerswerk (n=4.691) *Meer vrijwilligerswerk: ik ben bereid (meer) vrijwilligerswerk te doen voor de vereniging mits ik minder contributie hoef te betalen (vraag 11). *Meer contributie:ik ben bereid meer contributie te betalen mits ik minder vrijwilligerswerk hoef te doen voor de vereniging (vraag 12).

46

Bovenstaande diagram laat zien dat ruim 70% neutraal tot helemaal mee oneens antwoord op de stelling of ze meer vrijwilligerswerk willen verrichten in ruil voor minder contributie. Op de stelling met betrekking tot meer contributie in ruil voor minder vrijwilligerswerk reageert 83% met neutraal tot geen mening. Beide stellingen suggereren het tegenovergestelde van elkaar, echter de respondenten zijn het grotendeels met beide stellingen oneens.

4.2 Sport specifieke resultaten 4.2.1 Beschrijving van de steekproef

De groep volleyballers bestaat uit 3.324 respondenten waarvan 51,7% man en 48,3% vrouw. De gemiddelde leeftijd is 37,55 jaar, waarbij de leeftijd varieert tussen 3 en 79 jaar. Aangaande de demografische gegevens heeft ruim 60% van de steekproef minimaal hoger onderwijs genoten. De helft van de steekproef heeft een inkomen van minimaal 1 x modaal (€30.500,-). Ruim 55% van de respondenten kwalificeert zichzelf als gemiddeld niveau (competitiesport), 24% kwalificeert zich als laag niveau. Van de respondenten heeft ruim 24% er wel eens over nagedacht om de huidige vereniging te verlaten.

De groep tennissers bestaat uit 681 respondenten waarvan 50,7 % man en 49,3% vrouw. De gemiddelde leeftijd is 48,6 jaar, waarbij de leeftijd varieert tussen 6 en 86 jaar. Aangaande de demografische gegevens heeft ruim 57% van de steekproef hoger onderwijs genoten. Ruim 75% van de steekproef heeft een inkomen van minimaal 1 x modaal. Ruim 95% van de steekproef kwalificeert zichzelf als laag tot gemiddeld met betrekking tot sportbeoefening. Van de respondenten heeft 19% er wel eens over nagedacht om de huidige vereniging te verlaten. 4.2.2 Prijselasticiteit volleybal en tennis

De prijselasticiteit wordt berekend op twee verschillende manieren. De eerste manier (tabel 4.9) maakt gebruik van de stelling vraag (17) uit de vragenlijst. Deze manier laat bij beide sporten een in- elastische vraag zien bij een verhoging van 10%, de verandering in de vraag is kleiner dan de verandering in de prijs. Middels deze manier blijft 93,3% van de volleyballers lid bij een contributie verhoging van 10%.Tabel 4.10 berekent de prijselasticiteit middels de open contributie vragen (13&14), deze tabel laat een groter percentage zien dat afhaakt bij een lage contributieverhoging. Zo haakt 47,04% van de volleyballers af bij een prijsverhoging van 10%.

47

Tabel 4.9: Prijselasticiteit van de contributie bij volleybal en tennis stelling vragen Volleybal (n=3.133) Tennis (n=603)

Leden Ja (in Nee Prijselasticiteit Leden Ja Nee Prijselasticiteit blijven lid %) (in %) blijven lid (in (in bij een bij een %) %) verhoging verhoging van: van:

10% 93,3 6,7 -0,67 10% 93,7 6,3 -0,63

20% 68,6 31,4 -1,57 20% 69,2 30,8 -1,54

50% 21,8 78,2 -1,56 50% 22,9 77,1 -1,54

100% 9 91 -0,91 100% 8,5 91,5 -0,92

Tabel 4.10: Prijselasticiteit van de contributie bij volleybal en tennis open vragen Volleybal (n=3.036) Tennis (n=641)

Leden Ja (in Nee Prijselasticiteit Leden Ja Nee Prijselasticiteit blijven lid %) (in %) blijven lid (in (in bij een bij een %) %) verhoging verhoging van: van:

10% 52,96 47,04 -4,70 10% 63,95 36,05 -3,61

20% 35,31 64,69 -3,23 20% 36,04 63,96 -3,20

50% 10,61 89,39 -1,79 50% 7,34 92,66 -1,85

100% 2,47 97,53 -0,98 100% 2,35 97,65 -0,98

De grafieken 4.1 en 4.2 laten het verschil zien tussen de resultaten wanneer de prijselasticiteit op verschillende manieren wordt berekent. De open contributie vragen laten een grotere elasticiteit zien bij een lage contributie verhoging dan bij de stelling vragen. De prijselasticiteit is in-elastisch wanneer deze een waarde heeft tussen de 0 en de -1. De in-elasticiteit betekent dat leden niet sterk reageren op een prijsverandering. Zoals hieronder valt af te lezen ligt de grens tussen in-elastisch en elastisch voor beide sporten tussen de 10 en 20% wanneer er gekeken wordt naar de stelling vragen.

48

0 10% 20% 50% 100% -0.5 -1 -1.5 -2 Volleybal: stelling vragen -2.5 Volleybal: open -3 vragen -3.5 -4 -4.5 -5

Grafiek 4.1: Prijselasticiteit van de contributie, open en stelling vragen volleybal

0 10% 20% 50% 100% -0.5

-1

-1.5 Tennis: stelling vragen -2 Tennis: open -2.5 vragen

-3

-3.5

-4

Grafiek 4.2: Prijselasticiteit van de contributie, open en stelling vragen tennis

49

4.2.3 Toetsing hypothesen volleybal en tennis Deze paragraaf beschrijft de resultaten van de toetsing van de hypotheses zoals deze zijn gesteld in paragraaf 2.6. Als eerste worden de resultaten inzichtelijk gemaakt middels grafieken, hierna volgen de significantie niveaus (p) en het correlatie coëfficiënt (r). Het significantie niveau geeft aan of er sprake is van een verband. Voor dit onderzoek wordt een ondergrens voor het significantie niveau gebruikt van 0,05. Het correlatie coëfficiënt geeft aan hoe sterk dit verband is, hoe sterker het verband hoe dichter het correlatie coëfficiënt het getal 1 nadert.

“Tevredenheid over de sportvereniging heeft een positief verband met de WTP.” Uit tabel 4.11 is op te maken dat de variabel ‘Tevredenheid over de sportvereniging’ geen significant verband heeft met de maximale WTP, dit geldt voor zowel de volleybal- als de tennis respondenten. Tevens is gebleken dat er geen tennis respondenten deelnamen aan het onderzoek die zeer ontevreden waren over de sportvereniging (zie tabel 4.3). Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat 3,5% (van het totaal aantal respondenten die de tevredenheidvraag over de sportvereniging hebben ingevuld) van de volleyballers aangeven ontevreden tot zeer ontevreden over de sportvereniging te zijn, relatief gezien is dit een kleine groep.

350 293.5 300 254.43 236.84 237.52 228 250 200 150 178.27 172.51 172.43 178.6 100

€ ) (in WTP Gem. Tennis 50 Volleybal 0

Tevredenheid over de sportvereniging

Grafiek 4.3: Tevredenheid over de sportvereniging afgezet tegen de WTP, vergelijking van beide sporten

“De frequentie van het verrichten van vrijwilligerswerk staat niet in verband met de WTP.” Uit tabel 4.11 is af te lezen dat de variabel ‘frequentie verrichten vrijwilligerswerk’ voor de volleybal groep een significant verband heeft met de WTP, voor de tennis groep gaat dit niet op. Ook blijkt dat beide verbanden een andere kant op lijken te gaan. Bij de volleybal groep lijkt het geval dat hoe minder men vrijwilligerswerk verricht hoe minder men bereid is om te betalen, de tennis groep lijkt de andere kant op te gaan.

50

300 240.48 237.69 246.12 250 225.44 208.36 190.17 200 191.8 150 172.68 168.88 170.57 177.59 177.73 Tennis 100 Volleybal € ) (in WTP Gem. 50

0 Zeer Vaak Soms Zelden Zeer Nooit vaak zelden Frequentie verrichten vrijwilligerswerk

Grafiek 4.4: Frequentie verrichten vrijwilligerswerk afgezet tegen de WTP, vergelijking van beide sporten

“Het huidig contributieniveau heeft een positief verband met de WTP.” Om het huidige contributieniveau af te zetten tegen de WTP is een extra variabel gebruikt, namelijk de relatieve WTP. Juist de verhouding huidig – WTP is belangrijk om te onderzoeken omdat de WTP namelijk niet lager kan liggen dan het huidig contributieniveau (in paragraaf 3.6 staat beschreven dat, indien de WTP lager ligt dan het huidig contributieniveau, deze gelijk worden gesteld aan het huidig contributieniveau). Daarentegen vertelt de verhouding hoeveel meer men bereid is te betalen aan contributie dan dat men nu al betaald.

3 2.8 2.6 2.4 2.2 2 Tennis 1.8

Relatief WTP RelatiefWTP 1.6 Log. (Tennis) 1.4 1.2 1 125 225 325 425 Huidige contributie (in €)

Grafiek 4.5: Relatieve WTP afgezet tegen de WTP, berekent over de tennis groep

Zoals af te lezen uit grafiek 4.5 is de WTP grens op 500 euro gezet. Ook de relatieve WTP is op een maximum gezet, namelijk 3. Dit is gedaan om de grafiek meer inzichtelijk te maken, zo ook voor grafiek

51

4.6. Het is waar te nemen dat respondenten met een lagere huidige contributie hoger scoren op de relatieve WTP. Uit tabel 4.12 is op te maken dat er een significant verband is tussen de relatieve WTP en de huidige contributie voor de tennis groep.

3 2.8 2.6 2.4 2.2 2 Volleybal 1.8

Relatief WTP RelatiefWTP 1.6 Log. (Volleybal) 1.4 1.2 1 50 150 250 350 450 Huidige contributie (in €)

Grafiek 4.6: Relatieve WTP afgezet tegen de WTP, berekent over de volleybal groep

Tabel 4.12 geeft weer dat er een significant verband is tussen de relatieve WTP en de huidige contributie voor de volleybal groep.

“Het inkomen heeft een positief verband met de WTP.” Uit tabel 4.11 is op te maken dat voor zowel de volleybal- als de tennis groep sprake is van een significant verband met betrekking tot het inkomen en de WTP. Bij tennis is er sprake van een lichtelijk groter verband dan volleybal (r=0,173 tegenover r=0,112). Ondanks een uitschieter bij tennis (beneden modaal) gaan ook beide verbanden dezelfde kant op.

52

264.48 300.00 247.72 224.28 227.84 230.99 238.43 237.75 250.00 200.00 150.00 183.66 195.54 Tennis 175.42 161.16 164.90 173.82 100.00 143.10 Volleybal 50.00 € ) (in WTP Gem. .00

Bruto jaarinkomen

Grafiek 4.7: Het bruto jaarinkomen afgezet tegen de WTP, vergelijking van beide sporten

“Het opleidingsniveau heeft een positief verband met de WTP.” Een significant verband tussen het opleidingsniveau en de WTP is aanwezig voor de tennis- en volleybalgroep, zoals beschreven in tabel 4.11. Hierbij geeft grafiek 4.8 weer dat bij de sport tennis, de groep met geen- en basis onderwijs bereid zijn om meer te betalen dan bij de sport volleybal. Vanaf LBO/VMBO lopen beide verbanden nagenoeg gelijk op. Dit is opmerkelijk aangezien bij de volleybal groep over het algemeen een hogere WTP is dan bij de tennis groep (dit heeft te maken met de verschillende contributieniveaus).

300.00 259.31 242.27 230.18 226.78 250.00 219.08 223.00 200.00 179.99 254.27 200.00 231.98 218.04 220.45 203.49 150.00 178.36 171.42 100.00

€ ) (in WTP Gem. 100.00 50.00 Tennis .00 Volleybal

Opleidingsniveau

Grafiek 4.8: Het opleidingsniveau afgezet tegen de WTP voor tennis en volleybal

53

“Het niveau van sportbeoefening heeft een positief verband met de WTP.” Tabel 4.11 geeft weer dat er sprake is van een significant verband tussen het niveau van sportbeoefening en de WTP voor de volleybal groep, dit gaat niet op voor de tennis groep; binnen deze groep is er geen verband te vinden tussen niveau van sport en de WTP. In grafiek 4.9 is dan ook een duidelijke lijn te zien voor de volleybal groep (r=0,283). Wat opvalt is dat de er onder de tennis groep geen sporters bevinden die de sport op top niveau beoefenen. Nog opmerkelijker is dat op laag niveau de betalingsbereidheid voor beide sport nagenoeg gelijk ligt. Dit is opmerkelijk omdat de volleybal groep gemiddeld meer contributie betaald dan de tennis groep.

350.00 321.96 286.11 300.00 241.20 250.00 226.38 200.00 170.07 150.00 170.75 171.11 176.30 178.28 Tennis 100.00 € ) (in WTP Gem. Volleybal 50.00 .00

Niveau van sportbeoefening

Grafiek 4.9: Het niveau van sportbeoefening afgezet tegen de WTP voor tennis en volleybal

“Het aantal deelnemingsjaren hebben een positief verband met de WTP.” Grafiek 4.10 laat een zwak verband zien voor beide groepen tussen de variabelen ‘aantal jaren lid bij huidige sportvereniging’ en de WTP. Tabel 4.11 laat niets anders zien, beide variabelen zijn hierbij ook niet significant getoetst. Daarentegen lijkt het verband van de volleybal groep af te bouwen (naarmate men langer lid is bij de huidige sportvereniging, is men minder bereid om te betalen) en het verband van de tennis groep op te bouwen (naarmate men langer lid is bij de huidige sportvereniging, is men meer bereid om te betalen).

54

300.00

242.37 234.35 238.73 235.65 250.00

200.00

150.00 171.71 177.09 175.86 158.28 Tennis 100.00 Volleybal € ) (in WTP Gem.

50.00

.00 0 tot 1 jaar 1 tot 5 jaar 5 tot 10 jaar Langer dan 10 jaar Aantal jaren lid bij huidige sportvereniging

Grafiek 4.10: Aantal jaren lid afgezet tegen de WTP voor tennis en volleybal

4.2.4 Aandachtspunten verenigingen

Diagram 4.2 laat de aandachtspunten zien waarin respondenten investeren indien er meer geld beschikbaar is voor de vereniging. De top drie aandachtspunten voor volleybal zijn: professionaliteit van de trainer en instructeur (59,8%), speelvelden/hallen meer/beter (38,6%) en organisatie van nevenactiviteiten (25,2%). De top drie aandachtspunten voor tennis zijn: speelvelden/hallen meer/beter (55,1%), horecavoorzieningen bar/kantine (30,5%) en netheid douches en kleedruimten (23,8%).

Speelvelden/hallen meer/beter Organisatie feesten/evenementen Rookvrije ruimten Netheid douches en kleedruimten (Sociale) veiligheid Organisatie nevenactiviteiten Horecavoorziening bar/kantine Organisatie wedstrijden/competitie Tennis Aandacht gezondheid Volleybal Variatie sportaanbod Professionaliteit trainer/instructeur Snelle behandeling klachten/verzoeken Informatie (sport) activiteiten Ruimere openingstijden 0 10 20 30 40 50 60 70 In %

Diagram 4.2: Aandachtspunten verenigingen(n=4.691)

55

Tabel 4.11 geeft inzicht in welke mate er sprake is van een verband tussen verschillende variabelen en de maximale contributie die men bereidt is te betalen. Dit verband is getoetst voor alle hypothesen zoals gesteld in paragraaf 2.6.

Tabel 4.11: Significantie niveau van hypotheses volleybal en tennis Volleybal Tennis

Hypotheses n Significant Correlatie n Significantieniv Correlatie ieniveau coëfficiënt eau coëfficiënt

Hoe tevreden 3.102 0,834 0,004 650 0,643 -0,018 bent u met u huidige sport vereniging?

Hoe vaak 3.105 0,000 -0,086 650 0,112 0,062 verleent u vrijwillige diensten voor uw huidige sportvereniging?

Wat betaalt u 3.147 0,000 -,0301 661 0,000 -0,247 jaarlijks aan contributie voor uzelf bij uw huidige sportvereniging?

Wat is het totale 2.684 0,000 0,112 580 0,000 0,173 bruto jaarinkomen van uw huishouden?

Wat is uw hoogst 3.104 0,000 0,196 649 0,000 0,248 voltooide opleiding?

Op welk niveau 3.105 0,000 0,283 650 0,521 0,025 beoefent u deze sport?

Hoe lang bent u 3.096 0,404 -0,15 648 0,704 -0,015 lid van uw huidige sportvereniging?

*De variabelen voor de desbetreffende hypotheses zijn getoetst met de variabel “maximale contributie”

56

Vijf van de zeven hypotheses blijken significant getoetst te zijn bij de volleyballers, tegenover drie van de zeven bij de tennissers. Bij de volleyballers blijkt dat het sterkste verband (van de zeven variabelen) zich bevindt tussen het niveau van sportbeoefening en de WTP (r = 0.283). Bij de tennissers blijkt dat het sterkste verband zich bevindt tussen het opleidingsniveau en de WTP (r = 0.248). Dit maakt het eerste verband, het verband tussen het niveau van sportbeoefening en de WTP bij de volleyballers, het sterkste verband wat tijdens dit onderzoek is getoetst.

Bovenstaande resultaten zijn verkregen door de hypothesen te testen voor de maximale (absolute) contributie. Dezelfde hypothesen worden hieronder nogmaals getoetst maar dan voor de relatieve maximale contributie als onafhankelijk variabel. Deze relatieve maximale contributie wordt berekend door de maximale contributie te delen door de huidige contributie. Voor deze toetsing worden alle respondenten met een lagere maximale contributie dan de huidige contributie gerekend als missing values. Tabel 4.12 geeft op enkele variabelen anderen uitkomsten dan tabel 4.11, ditmaal laat de variabel tevredenheid bij beide groepen een negatief significant verband zien, oftewel hoe meer tevreden men is hoe meer men wil betalen. Het niveau van sportbeoefening is ditmaal niet significant bij de groep volleyballers, hoe lang men lid is echter wel. De mate van vrijwilligerswerk is ditmaal significant bij de tennissers, evenals het niveau van sportbeoefening.

Tabel 4.12: Significantie niveau van hypothesen volleybal en tennis relatieve WTP Volleybal Tennis

Hypotheses n Significant Correlatie n Significantieniv Correlatie ieniveau coëfficiënt eau coëfficiënt

Hoe tevreden 2.521 0,000 -,174 582 0,000 -,196 bent u met u huidige sport vereniging?

Hoe vaak 2.251 0,000 -,102 582 0,036 -,087 verleent u vrijwillige diensten voor uw huidige sportvereniging?

Wat betaalt u 2.251 0,000 -,223 582 0,000 -,213 jaarlijks aan contributie voor uzelf bij uw huidige sportvereniging?

Wat is het totale 2.234 0,000 0,146 531 0,033 ,093 bruto jaarinkomen van uw huishouden?

57

Wat is uw hoogst 2.251 0,000 0,103 582 0,024 ,093 voltooide opleiding?

Op welk niveau 2.251 0,689 -,008 582 0,070 ,075 beoefent u deze sport?

Hoe lang bent u 2.251 0,003 0,059 582 0,968 ,002 lid van uw huidige sportvereniging?

58

HOOFDSTUK 5: CONCLUSIE In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de empirische vragen (hypotheses) en de hoofdvraag van het onderzoek. De empirische vragen worden als eerste beantwoord, dit zal sport specifiek gebeuren. Vervolgens wordt het hoofdstuk afgesloten met een antwoord op de hoofdvraag ‘Wat is de prijselasticiteit van de contributie bij sportverenigingen in Nederland?’, waarbij er is gekeken naar zowel de prijselasticiteit op basis van open vragen als de prijselasticiteit op basis van de stelling vragen.

5.1 Hypothesen De hypothesen zijn op 2 manieren getoetst (tabel 4.11 en 4.12), de resultaten verkregen uit de toetsing middels de relatieve WTP worden gezien als het meeste valide. De conclusies worden dan ook getrokken door gebruik te maken van resultaten verkregen middels de relatieve WTP.

“Tevredenheid over de sportvereniging heeft een positief verband met de WTP.” Tennis Er is een klein negatief verband tussen de tevredenheid en de bereidheid tot betalen bij tennis leden. Het negatieve correlatiecoëfficiënt geeft in dit geval aan dat hoe meer tevreden men is, hoe hoger de maximale contributie is die men wil betalen. Het verschil tussen zeer tevreden leden en leden die een neutrale tevredenheid opgeven komt uit op gemiddeld €8,84.

Volleybal Er is een klein negatief verband tussen de tevredenheid en de bereidheid tot betalen bij tennis leden. Het negatieve correlatiecoëfficiënt geeft in dit geval aan dat hoe meer tevreden men is, hoe hoger de maximale contributie is die men wil betalen. Het verschil tussen zeer tevreden leden en leden die een neutrale tevredenheid opgeven komt uit op gemiddeld €5,84.

“De frequentie van het verrichten van vrijwilligerswerk staat niet in verband met de WTP.” Tennis Er is sprake van een verband tussen de frequentie van vrijwilligerswerk en de maximale contributie die men wil betalen. Het negatieve correlatiecoëfficiënt toont in dit geval aan dat leden die vaker vrijwilligerswerk verrichten een hogere maximale contributie aangeven.

Volleybal Er is een significant verband waar te nemen tussen de contributie die men wil betalen en de mate van vrijwilligerswerk die men verricht. Leden die zeer vaak vrijwilligerswerk verrichten voor de vereniging zijn gemiddeld bereid om €36,76 meer te betalen dan leden die zelden tot nooit vrijwilligerswerk verrichten.

“Het huidig contributieniveau heeft een positief verband met de WTP.” Tennis Met een significantie niveau van 0,000 en een correlatiecoëfficiënt van -,213 kan er geconcludeerd worden dat er een significant is aan te tonen tussen de relatieve bereidheid tot betalen en het huidige contributieniveau bij de tennis respondenten van dit onderzoek. Het negatieve correlatiecoëfficiënt getal geeft in deze context aan dat leden met een lage huidige contributie bereidt zijn om een hogere procentuele contributieverhoging te accepteren dan leden met een hogere huidige contributie.

Volleybal Met een significantie niveau van 0,000 en een correlatiecoëfficiënt van -0,102 kan er geconcludeerd worden dat er een significant verband is aan te tonen tussen de relatieve bereidheid tot betalen en de

59

huidig contributieniveau de volleybal respondenten van dit onderzoek. Hoe lager het huidig contributieniveau is, hoe meer de volleybal respondenten bereid zijn om te betalen. Een correlatiecoëfficiënt van -0,102 geeft aan dat er sprake is van een aanwezig doch zwak verband.

Deze hypothese wordt ondersteund door de algemene contributieresultaten (tabel 4.7) waarin uit op valt te maken dat de sporten met de laagste contributie (bridge en atletiek) de hoogste relatieve contributie opgeven.

“Het inkomen heeft een positief verband met de WTP.” Tennis Er is een positief verband te tussen het inkomens niveau en de bereidheid tot betalen. Het significantie niveau van 0,033 geeft aan dat er een significant verband bestaat tussen de twee eerder genoemde variabelen. Een positief correlatiecoëfficiënt van 0,093 beschrijft dat hogere inkomens bereidt zijn om meer contributie te betalen dan de lagere inkomens. Het verschil in bereidheid tot betalen tussen bijna modaal en meer dan 2 keer modaal bedraagt €34,38.

Volleybal Er kan geconcludeerd worden dat er een significant verband is aan te tonen tussen het inkomen en de bereidheid tot betalen bij de volleybal respondenten van dit onderzoek. Het significantie niveau van 0,000 geeft aan dat er een significant verband bestaat tussen de twee eerder genoemde variabelen. Een positief correlatiecoëfficiënt van 0,146 beschrijft dat dit geen sterk verband is. Het verschil in bereidheid tot betalen tussen bijna modaal en meer dan 2 keer modaal bedraagt €33,49.

“Het opleidingsniveau heeft een positief verband met de WTP.” Tennis Met een significantie niveau van 0,024 en een correlatiecoëfficiënt van 0,093 kan er geconcludeerd worden dat er een significant verband is aan te tonen tussen het opleidingsniveau en de bereidheid tot betalen bij de tennis respondenten van dit onderzoek. Het positieve correlatiecoëfficiënt is niet sterk te noemen, echter het verschil tussen leden met een hoge opleiding (WO) en leden met basis onderwijs komt uit op gemiddeld €71,84.

Volleybal Met een significantie niveau van 0,000 en een positief correlatiecoëfficiënt van 0,203 kan er geconcludeerd worden dat er een significant verband is aan te tonen tussen het opleidingsniveau en de bereidheid tot betalen bij de volleybal respondenten van dit onderzoek. Er is echter sprake van een zeer lage correlatie (r=0,203), wat betekent dat er een aanwezig maar zwak verband aanwezig is. Het verschil tussen leden met een hoge opleiding (WO) en leden met basis onderwijs komt uit op gemiddeld €80,95.

“Het niveau van sportbeoefening heeft een positief verband met de WTP.” Tennis Er is geen sprake van een positief significant verband tussen het niveau van sportbeoefening en de bereidheid tot betalen bij de tennis respondenten van dit onderzoek (p=0,070).

Volleybal Er is geen verband gevonden tussen het niveau van sportbeoefening en de maximale contributie die men wil betalen (p=0,689).

60

“Het aantal deelnemingsjaren hebben een positief verband met de WTP.” Tennis Met een significantie niveau (p) van 0,968 en een correlatiecoëfficiënt (r) van -0,002 kan er geconcludeerd worden dat er geen significant verband is aan te tonen tussen het aantal deelnemingsjaren en de bereidheid tot betalen bij de tennis respondenten van dit onderzoek.

Volleybal Met een significantie niveau van 0,003 en een positief correlatiecoëfficiënt van 0,059 kan er geconcludeerd worden dat er een significant verband bestaat tussen het aantal jaren dat een lid sport bij de vereniging en de maximale contributie die deze wil betalen. Het positieve correlatiecoëfficiënt betekent dat hoe langer men lid is van de vereniging des te meer leden willen betalen aan contributie. Tabel 5.1 geeft een overzicht van de getoetste hypotheses en of deze verworpen of aangenomen zijn, beide manieren van toetsen, absolute WTP en relatieve WTP zijn in de tabel terug te vinden.

Tabel 5.1 Overzicht aangenomen en verworpen hypotheses Hypotheses WTP Relatieve WTP

Tennis Volleybal Tennis Volleybal

“Tevredenheid over de û û ü ü sportvereniging heeft een positief verband met de WTP.” “De frequentie van het û ü û û verrichten van vrijwilligerswerk staat niet in verband met de WTP.” “Het huidig ü ü ü ü contributieniveau heeft een positief verband met de WTP.” “Het inkomen heeft ü ü ü ü een positief verband met de WTP.” “Het opleidingsniveau ü ü ü ü heeft een positief verband met de WTP.” “Het niveau van û ü û û sportbeoefening heeft een positief verband met de WTP.” “Het aantal û û û ü deelnemingsjaren hebben een positief verband met de WTP.” Legenda: ü = aangenomen hypothese; û = verworpen hypothese (indien significantie niveau ≥ 0,05)

61

5.2 Prijselasticiteit

In paragraaf 4.2.2 is terug te lezen dat de prijselasticiteit op 2 verschillende manieren is berekend. Enerzijds is de prijselasticiteit berekend aan de hand van de open vragen; er is direct gevraagd naar wat men nu betaald aan contributiekosten, vervolgens is er direct gevraagd naar wat men bereid is om maximaal te betalen aan contributiekosten. Anderzijds is de prijselasticiteit berekend aan de hand van de stelling vragen; blijft men lid bij een stijging van 10-, 20-, 50- en 100% in de contributiebijdrage. Beide berekeningen leveren uiteenlopende resultaten op.

Open vragen De PE van de vraag gemeten aan de hand van de open vragen blijkt elastischer te zijn dan de PE van de vraag gemeten aan de hand van de stelling vragen. Dit houdt in dat de vraag sterker reageert bij een verandering in de prijs, in dit geval blijkt de ‘open vraag benadering’ gevoeliger dan de ‘stelling vraag benadering’. Sport specifiek berekend blijkt er een verschil te zitten in de prijselasticiteit:

Tennis - Bij een prijsstijging van 10% zal 36,05% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 20% zal 63,96% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 50% zal 92,66% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 100% zal 97,65% het lidmaatschap opzeggen

Volleybal - Bij een prijsstijging van 10% zal 47,04% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 20% zal 64,69% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 50% zal 89,39% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 100% zal 97,53% het lidmaatschap opzeggen

Uit tabel 4.9 is op te maken dat bij een prijsstijging van 100% er sprake is van een in-elastische vraag bij zowel de tennis- als de volleybal respondenten. Dit geeft echter een vertekend beeld vanwege het feit dat niet meer dan 100% van de leden de sportvereniging kan verlaten.

Stelling vragen De PE van de vraag gemeten aan de hand van de stelling vragen blijkt minder elastisch te zijn dan de PE van de vraag gemeten aan de hand van de open vragen. Dit houdt in dat de vraag minder sterk reageert bij een verandering in de prijs. Ook hier blijkt, sport specifiek berekend, er een verschil te zitten in de prijselasticiteit. Het verschil is daarentegen wel aanzienlijk kleiner bij de ‘stelling vraag benadering’ dan bij de ‘open vraag benadering’:

Tennis - Bij een prijsstijging van 10% zal 6,3% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 20% zal 30,8% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 50% zal 77,1% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 100% zal 91,5% het lidmaatschap opzeggen

Volleybal - Bij een prijsstijging van 10% zal 6,7% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 20% zal 31,4% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 50% zal 78,2% het lidmaatschap opzeggen - Bij een prijsstijging van 100% zal 91% het lidmaatschap opzeggen

62

Ook voor tabel 4.8 geldt dat een prijsstijging van 100% een vertekend beeld geeft ten aanzien van de PE omdat niet meer dan 100% van de leden de sportvereniging kan verlaten. Dat gezegd hebbende, kan er worden geconcludeerd dat bij een prijsstijging van 10% wél sprake is van een in-elastische vraag bij zowel de volleybal respondenten (6,7%) als bij de tennis respondenten (6.3%).

Zoals verwacht laten de verschillende methodes (CMV en CA) grote verschillen zien in de prijselasticiteit. Bij 10% prijsverhoging middels open vragen (CVM) valt 36,05% van de tennissers af tegenover 6,3% wanneer de gesloten vragen (CA) worden gebruikt. Hieruit valt op te maken dat de gebruikte methode van onderzoek van invloed is op de resultaten.

63

HOOFDSTUK 6: DISCUSSIE Dit hoofdstuk beschrijft de tekortkomingen van dit onderzoek en hoe toekomstig onderzoek om kan gaan met deze tekortkomingen. Als eerste wordt de steekproef beschreven, de demografische eigenschappen van deze steekproef en in welke mate deze representatief is voor de gehele populatie. Paragraaf 6.2. behandeld de contributieniveau`s bij verschillende sporten. Paragraaf 6.2.3 gaat in op het aspect prijselasticiteit en de grote verschillen in de resultaten bij de verschillende vraagstellingen. Paragraaf 6.3 bespreekt de resultaten voor de sporten volleybal en tennis nader, de resultaten worden met elkaar vergeleken en waar mogelijk met eerder onderzoek. 6.1 Steekproef

De steekproef kan berekent worden door het aantal respondenten te delen door het aantal uitgezette enquêtes. De vragenlijsten die zijn uitgezet door de NEVEBO hebben een respons van 9,5% de vragenlijsten uitgezet door de tennisbond een respons van 13,5%. Het berekenen van de respons voor de overige sporten is niet mogelijk, er bestaat geen inzicht in welke mate deze vragenlijsten zijn uitgezet.

Het verschil in respons tussen de vragenlijsten uitgezet door de NEVEBO (9,5%) en de respons vanuit de vragenlijsten uitgezet door de tennisbond (13,5%) kan mogelijk verklaard worden door het beloningssysteem dat gehanteerd is bij de vragenlijsten vanuit de tennisbond, er zijn 2 kaartjes voor de Davis Cup verloot onder de respondenten vanuit de tennisbond. De repons rate is een belangrijke indicator voor de representativiteit van het onderzoek (Rubin, 2011), een hoge respons geeft minder kans op vertekeningen dan een lage respons. Echter de respons verschilt per onderzoeksmethode en de responsverhogende maatregelen die zijn getroffen. Gezien de tijd en middelen die beschikbaar waren voor dit onderzoek is er geen gebruik gemaakt van herhalingsmails, non-repons analyse en een uitgebreid beloningssysteem. Het gebruik van dergelijke maatregelen had de respons sterk kunnen verhogen (Stoop, 2010).

Het vergelijken van de steekproef en de resultaten is lastig omdat er weinig eerder onderzoek is gedaan naar dit thema. De opbouw van de steekproef kan vergeleken worden met eerder statistisch onderzoek binnen de sport in Nederland (Hoekman, 2007; Smink, 2010). De representativiteit van de sporten waarbij de minimale respons van 385 is behaald (tennis en volleybal) wordt vergroot door de grote van de steekproef. De opbouw van de steekproef laat zien dat alle klassen vertegenwoordigt zijn met betrekking tot inkomen, opleiding en huidige situatie. Het segment hoger opgeleid (minimaal HBO) is relatief sterker vertegenwoordigt dan de overige opleidingsklassen, echter deze groep blijkt uit onderzoek (Burns, 2006) in het algemeen eerder deel te nemen aan onderzoeken, ongeacht welke methoden er wordt gebruikt. Er zijn geen sport specifieke onderzoeken verricht naar het opleidingsniveau van sporters, echter over de sport in het algemeen beoefenen hoger opgeleiden vaker sport dan lager opgeleiden (Hoekman, 2007).

Het inkomensniveau van de steekproef komt overeen met de cijfers van het NIBUD dat onderzoek heeft gedaan naar het uitgavenpatroon van sporters (NIBUD, 2003). Het percentage (13,6%) van de respondenten dat aangeeft ``weet ik niet`` bij de inkomensvraag kan duiden op middle class bias, echter zou er dan sprake moeten zijn van een ondervertegenwoordiging van de hogere inkomens, wat niet het geval is.

Op het gebied van geslacht zijn mannen oververtegenwoordigd in de volleybal specifieke resultaten. De mannen (51,7% in de steekproef) vertegenwoordigen in de totale volleybal populatie 45%, een

64

verklaring voor dit verschil kan mogelijk gevonden worden in de methode, mannen zijn over het algemeen enigszins oververtegenwoordigd in online vragenlijsten (Tourangeau, 2000), dit verschil is niet waar te nemen voor de groep tennissers. Wanneer er wordt gekeken naar de leeftijd van de steekproef is er een verschil te zien tussen de gemiddelde leeftijd van de tennissers en de volleyballers (37 jaar tegen 48 jaar). Er zijn geen gegevens bekend over de leeftijdsopbouw van deze sporten, echter geld voor teamsporten een lagere gemiddelde leeftijd dan voor individuele en semi-individuele sporten (Breedveld, 2006), deze hogere gemiddelde leeftijd kan mogelijk ook het hogere inkomen verklaren van de groep tennissers.

Er zijn verschillende cijfers met betrekking tot vrijwilligerswerk in de sport (Hoekman, 2006; Breedveld, 2010; Kalmhout, 2010). Hoekman en Kalmhout geven in beide onderzoeken aan dat 22% van de leden van sportverenigingen het laatste jaar betrokken is geweest bij vrijwilligerswerk binnen de vereniging, Breedveld geeft een cijfer van 33%. Beide cijfers liggen beduidend lager dan de 47% van de steekproef die in dit onderzoek aangeven `vaak tot zeer vaak` vrijwilligers werk te verrichten voor zijn of haar vereniging. Hierbij is een verschil te zien tussen de sporten volleybal (49% vaak tot zeer vaak) en tennis (35% vaak tot zeer vaak). Oorzaak hiervan kan liggen in de data verzameling. De vragenlijst is onder andere verstuurd naar alle volleybal verenigingen in bepaalde regio`s. Aannemelijk hierbij is dat de vragenlijsten hier vaker door bestuursleden van volleybalverenigingen zijn ingevuld in tegenstelling tot de vragenlijsten die door de tennisbond naar willekeurige leden zijn verstuurd.

De vragenlijst laat de frequentie van vrijwilligerswerk over ter interpretatie van de respondent zelf, wat voor de een `vaak` is zal voor een ander kunnen gelden als `soms`. Ook het interpreteren van vrijwilligerswerk zelf kan zorgen voor het contrast tussen de verschillende onderzoeken. Het `verplicht` draaien van bardiensten kan voor de een gelden als vrijwilligerswerk, een ander kan dit zien als een normale bijdrage aan de vereniging. De eerder genoemde onderzoeken definiëren onderzoek als het onverplicht en onbetaald verrichten van een functie binnen de sportvereniging. Belangrijk hierbij is dat de onderzoeken van Breedveld en Kalmhout zijn gericht op de bestuursleden. Dit toont het contrast aan tussen wat leden en kader ervaren als vrijwilligerswerk.

Het onderzoek laat zien dat jaren van sportbeoefening en het aantal jaren dat men lid is van de huidige vereniging redelijk met elkaar opgaat. Uit eerder onderzoek blijkt dat ook slechts een gering percentage sporters wisselt van sport en sportvereniging tijdens zijn of haar sportcarrière (Hoekman, 2007). Door de ordinale vraagstelling van de vragen met betrekking tot de jaren van sportbeoefening en jaren lid van de huidige sportvereniging is het niet mogelijk om de gemiddelde jaren van sportbeoefening en het aantal jaren dat met lid is van een vereniging te berekenen,echter het grote aandeel (72%) van de steekproef dat al meer dan 10 jaar sport en meer dan 10 jaar lid is van de huidige sportvereniging (46%) kunnen wijzen op een redelijk conservatieve sporter. De sporter blijft trouw aan zijn huidige sport en sportvereniging. Wicker laat in haar onderzoek een gemiddelde zien van 16 jaar aan sportbeoefening waarvan 10 jaar bij de huidige sportvereniging, dit onderzoek heeft gebruik gemaakt van een open vraagstelling voor deze variabelen. Het is aan te bevelen om in toekomstig onderzoek ook gebruik te maken van deze open vraagstelling wanneer er gevraagd wordt naar jaren van participatie.

De mate van betrokkenheid die dit onderzoek laat zien komt overeen met eerdere onderzoeken (Kalmthout, 2009; Hoekman, 2007). Deze onderzoeken laten een beeld zien van een betrokken en tevreden sporter, echter wordt er in deze onderzoeken wel verschil gemaakt tussen grote en kleine verenigingen. Leden in kleine verenigingen voelen zich `sterker betrokken` bij de verenigingen dan leden van grote verenigingen. In dit onderzoek is er geen onderscheid gemaakt de grote van verenigingen en hier kunnen dan ook geen verdere uitspraken over gedaan worden. Kalmhout laat ook

65

zien dat er grote verschillen zijn m.b.t. de contributieniveau`s tussen kleine en grote verengingen, bij kleine verenigingen betalen leden minder contributie dan bij grotere verenigingen.

Het verschil in betrokkenheid is in mindere mate ook waar te nemen voor teamsporten en individuele sporten, teamsporters voelen zich meer betrokken bij de vereniging. Dit verschil is in dit onderzoek waar te nemen, echter is het onduidelijk of dit werkelijk te maken heeft met het type sport of met de data werving, waarbij veel bestuursleden van volleybalverengingen zijn betrokken. Het is aannemelijk dat bestuursleden zich meer betrokken voelen bij de vereniging. 6.2 Sport specifieke resultaten

Dit onderzoek is, in zoverre bij de onderzoekers bekend het eerste grootschalig onderzoek naar de bereidheid tot betalen van de contributie bij leden van sportverenigingen in Nederland. Door dit ontbreken van vergelijkingsmateriaal is het noodzakelijk om ander vergelijkingsmateriaal te gebruiken en de methode te vergelijken en becommentariëren. 6.2.1 Contributie

Als eerste valt op dat 5% van de steekproef geen huidige contributie aangeeft, een groter gedeelte heeft het wel ingevuld maar geeft aan dat het een schatting is omdat ze op het moment van invullen niet op de hoogte waren van de werkelijke hoogte van de contributie. De vragenlijst bevat geen mogelijkheid om de huidige contributie vraag met ``weet ik niet`` te beantwoorden. Er zijn geen recente cijfers bekent van de verschillende contributieniveaus bij sportverenigingen om de resultaten mee te vergelijken. De tendens van contributies bij sportverenigingen neigt wel naar lagere contributies bij teamsporten en hogere contributies bij semi-individuele en individuele sporten (Kalmthout, 2009). Deze tendens is maar gedeeltelijk zichtbaar in de steekproef. De sporten met de laagste contributie zijn in dit geval semi- individueel. Mogelijk dat de dominantie van de sport voetbal op de totale populatie bij sportverenigingen een vertekent beeld geeft in het onderzoek van Kalmthout.

Wanneer de verschillende huidige contributie niveau`s van de verschillende sporten worden vergeleken met de maximale contributies die men bereidt is te betalen valt op dat de sporten met een relatieve lage huidige contributie bereidt zijn ook relatief meer extra te betalen. Respondenten uit de sporten bridge, voetbal en atletiek zijn minimaal bereid om 25% extra te betalen bovenop de huidige contributie. Vreemde eend in de bijt hierbij is de sport golf, welke een hoge huidige contributie heeft (€642,03) en ook een hoge maximale contributie (€807,03). Wanneer de groep golfers nader wordt bekeken en demografisch wordt vergeleken met de totale steekproef valt op dat de groep golfers hoger inkomens hebben (40% meer dan 2x modaal tegen 22% in de totale steekproef). De lage respons voor de sport golf maakt het niet mogelijk om hier verdere analyses voor te maken. Aangaande de gepaste contributies valt op dat bridge en atletiek als enige een hogere gepaste contributie dan de huidige contributie hebben. 6.2.2 Hypothesen

De hypothesen zijn getoetst middels 2 manieren, de absolute WTP en de relatieve WTP, hiervoor is gekozen omdat deze relatieve WTP meer valide is dan de absolute WTP. De relatieve WTP geeft beter weer wat een lid maximaal extra wil betalen bovenop de huidige contributie, als voorbeeld kan de hypothese m.b.t. huidige contributie genomen worden. Wanneer de absolute WTP hierbij gebruikt wordt is het vanzelfsprekend dat er een verband gevonden wordt tussen huidige en maximale contributie, leden met een hoge huidige contributie geven ook een hoge maximale contributie op. Hiermee is het echter lastig om een verband te zoeken of leden met een lagere huidige contributie procentueel meer extra willen betalen dan leden met een hogere huidige contributie.

66

Aangaande de hypotheses hebben 6 van de 7 een significant verband bij de groep volleyballers. Bij de groep tennissers zijn dit 5 van de 7 hypotheses. Dit verschil kan mede verklaard worden door het verschil in steekproefgrootte . Er valt sneller een significant verband te vinden wanneer er gebruik wordt gemaakt van een grote steekproef (Howitt, 2007; Saunders, 2011). Alle significantie verbanden, met uitzondering van de variabel huidige contributie hebben een laag correlatie coëfficiënt. De contributieniveau`s van de sporten atletiek en bridge versterken deze hypothese. Beide sporten hebben de laagste gemiddelde contributies en een relatieve hoge maximale contributie, (+37 en +41%). Deze sporten hebben ook als enige een positief verschil tussen de huidige en gepaste contributie. De jaren van participatie en mate van vrijwilligerswerk hebben beide een positieve invloed op de bereidheid tot betalen, verklaringen hiervoor kunnen te vinden zijn in de hogere mate van betrokkenheid van deze leden. Mogelijk zijn deze leden ook beter op de hoogte van de financiële problemen en kosten van verenigingen. Ook kan de loyaliteit aan de vereniging groeien naarmate men langer lid is.

In dit onderzoek is er geen verband gevonden tussen het niveau van sportbeoefening en de bereidheid tot betalen, dit in tegenstelling tot wat tabel 4.9 klaarblijkelijk laat zien. Deze tabel laat een groot verschil zien tussen de WTP van volleyballers op het gebied van niveau (laag niveau gemiddeld €151,89 lager dan het top niveau). Dit verschil valt te verklaren door naar de huidige contributie niveau te kijken, het blijkt dat naarmate het niveau stijgt het contributie niveau ook stijgt. Het verschil is in de tabel niet waar te nemen voor de tennissers, hier blijkt het contributieniveau ook niet te stijgen naarmate het niveau stijgt.

Het verband tussen tevredenheid en de bereidheid tot betalen wordt ondersteund door eerdere onderzoeken buiten de sport (Breidert, 2005; Oliver, 2010), het verschil met andere onderzoeken buiten de sport naar tevredenheid en bereidheid tot betalen is dat de doelgroep in de context van de vereniging invloed heeft op de tevredenheid. Waar een gangbare consument geen of weinig invloed heeft op een product of dienst kan een lid zijn stem laten gelden tijdens vergaderingen. 6.2.3 Prijselasticiteit

Deze paragraaf bekijkt de resultaten voor de prijselasticiteit nader, als eerste wordt een verklaring gezocht voor het grote verschil in prijselasticiteit tussen de methoden (CVM en CA). Uit de resultaten en de conclusie is op te maken dat er een verschil zit in de PE wanneer deze op de twee verschillende manieren is berekend (open- en stelling vragen). De open vragen zijn ‘directly stated’, geformuleerd volgens de contingent valuation methode en de richtlijnen die bij deze methode horen.

De stelling vragen zijn dusdanig opgesteld dat zij een versimpelde toepassing van een conjoint analyse vormen. De beschrijving van het product (10-, 20-, 50- en 100% toename in de prijs) en de mogelijke keuze die de respondenten kunnen maken (wel of niet lid blijven) staan beschreven. Wat volgt zijn verklaringen voor het verschil in de prijselasticiteit tussen beide methoden.

De voornaamste reden waarom er een verschil bestaat in de PE-waarden tussen beide benaderingen is te wijten aan het feit dat een CA vaak wordt overschat in vergelijking met de CVM. In het theoretisch kader is terug te lezen dat Stevens, Belkner, Dennis, Kittredge en Willis (2000) tot deze conclusie kwamen in hun onderzoek. Uit andere onderzoeken is ook gebleken dat op CA gebaseerde vragenlijsten worden overschat in vergelijking met CV gebaseerde vragenlijsten (Oviedo & Caparrós; Magat, Viscusi & Huber, 1988).

Een andere reden waarom er een verschil bestaat in de PE-waarden tussen beide benaderingen kan zijn dat de open vragen verkeerd zijn geïnterpreteerd door de respondenten. Uit de opmerkingen van enkele respondenten komt naar voren dat de vraag niet goed begrepen is. Een mogelijk gevolg hiervan

67

is dat er een bedrag wordt ingevuld dat additioneel is aan het bedrag wat is ingevuld voor de jaarlijkse contributiebijdrage (zie voorbeeld 6.1). Deze respondenten geven een lagere maximale contributie aan dan de huidige contributie, tijdens de data analyse zijn deze maximale contributies gelijkgesteld aan de huidige contributies. Resultaat hiervan is dat er een grote groep respondenten bestaat waarbij maximaal en huidige gelijk is, anders gezegd: deze grote groep wil volgens de open contributie vragen geen cent extra betalen bovenop de huidige contributie.

Voorbeeld 6.1: Mogelijke vertekening in open vragen met betrekking tot de WTP

Vraag 13: Wat betaalt u jaarlijks aan contributie voor uzelf bij uw huidige sportvereniging? (Indien u voor meerdere personen contributie betaald, hoeveel is dit per persoon?)

Antwoord: 150

Vraag 14: “Wat is het maximale aan contributie dat u jaarlijks zou willen betalen bij uw huidige sportvereniging?”

Antwoord: 20

Verklaring: in plaats van een totaal bedrag van 170 is alleen het additionele bedrag ingevuld.

6.4 Vergelijking met het onderzoek van Wicker

Wicker (2009) maakt in haar onderzoek gebruik van open contributie vragen, hierbij is dezelfde prijselasticiteit waarneembaar als in dit onderzoek bij de open contributie vragen, de vraag gaat van elastisch naar in-elastisch. Concreet betekent dit dat een lage contributieverhoging (10%) meer invloed heeft op de ledenaantallen dan een hogere (20%) contributieverhoging. Wicker geeft verschillende redenen voor deze `onlogische` elasticiteit, als eerste benoemd ze strategische vertekening als oorzaak. Wanneer dit van toepassing is hebben respondenten bewust een lage (of gelijk aan huidig)maximale contributie opgegeven om prijsverhoging te verkomen. Een andere reden die ze benoemt is dat sommigen leden geen contributie betalen (vrijwilligers, topsporters) en dus ook een lage maximale contributie aangeven. Als laatste geeft ze de mogelijkheid dat de contributie de afgelopen jaren al verhoogd kan zijn of daadwerkelijk op het maximale niveau zit voor veel respondenten. Het percentage van de steekproef (1,1%) dat aangeeft op topsport niveau te presteren weerlegt de mogelijke vertekening dat sommigen leden geen contributie betalen, de vragenlijst bevat geen vraag of de respondent enkel als vrijwilliger betrokken is bij de vereniging.

Zoals benoemd in paragraaf 3.7 is het niet mogelijk om na te gaan of er daadwerkelijk sprake is van strategische vertekening, alleen een hoge concentratie van antwoorden in de hoge en lage waardes, wat het geval is in dit onderzoek, kan een indicatie geven voor deze vertekening. Een groot deel van de respondenten geeft een maximale contributie aan die gelijk staat aan de huidige contributie, dit kan een aanwijzing zijn voor strategische vertekening.

68

6.5 Theoretische relevantie De theoretische relevantie van dit onderzoek is de bijdrage die dit onderzoek levert aan het vergroten van de wetenschappelijke kennis omtrent de prijselasticiteit van de contributies bij sportverenigingen in Nederland. Zoals in de inleiding beschreven is er, in tegenstelling tot meer commerciële producten en diensten, nog weinig bekend over de elasticiteit van contributies. Dit onderzoek kan een eerste aanzet vormen en biedt zeker inzichten en aanzet voor vervolg onderzoek

6.6 Praktische relevantie

Dit onderzoek kan het begin vormen van verder onderzoek naar contributieniveau`s door het SERC of andere organisaties die zijn gespecialiseerd in sportonderzoek. De opzet van het onderzoek kan gebruikt worden om meerdere sporten te onderzoeken, ook binnen het commerciële sportaanbod. De resultaten uit het onderzoek geven sportverenigingen inzicht in welke mate deze de contributie kunnen verhogen, al moet hierbij altijd naar de specifieke context van de vereniging gekeken worden. Echter de relevantie van dit onderzoek staat buiten kijf in het huidige financiële klimaat waarin veel sportverenigingen verkeren. Ook geeft het onderzoek duidelijke verbeterpunten voor verenigingen, zoals meer aandacht voor trainers en instructeurs voor de sport volleybal. 6.7 Tekortkomingen van het onderzoek

Dit onderzoek is nieuw in Nederland en daar ligt zowel de belangrijkste tekortkoming als de kracht van dit onderzoek. Het is onmogelijk om de resultaten te vergelijken met ander Nederlands onderzoek op dit gebied. Het onderzoek van Wicker (2009) in Duitsland komt nog het meeste overeen met dit onderzoek. Op het gebied van methode lijkt het hier ook veel op, echter er zijn verschillen te vinden in de resultaten. Een mogelijke oorzaak hiervan kan liggen in het verschil van structuur op verenigingsgebied en hoe de contributies zijn opgebouwd in de verschillende landen. De methode van vraagstelling verschilt op enkele punten met Wicker, in haar onderzoek wordt meer gebruik gemaakt van open vraagstellingen, in dit onderzoek worden hier nominale of ordinale antwoordschalen gebruikt. Aangaande vraagstellingen m.b.t. de jaren dat men sport zou een open vraagstelling beter zijn geweest. De kracht van dit onderzoek is dat het als voorzet kan dienen voor verder sport economisch onderzoek, het kan het begin vormen van meer inzicht in deze branche.

Het berekenen van de contributie is nu voor alle sporten op dezelfde manier verlopen, hier is voor gekozen omdat een gestandaardiseerde vragenlijst de mogelijkheid biedt om verschillende groepen met elkaar te vergelijken (Billiet, 2005). Deze gestandaardiseerde vragenlijst biedt echter geen mogelijkheid om verschillende contributie structuren in sporten nader te onderzoeken. Bepaalde sporten en verenigingen kennen verschillende contributie structuren voor leden, samengestelde contributies, aparte lesgeld, of contributie naar frequentie van sportbeoefening. Middels de huidige manier van onderzoeken is het niet altijd duidelijk wat respondenten nu mee hebben genomen in de contributieantwoorden.

69

HOOFDSTUK 7: AANBEVELINGEN Dit hoofdstuk geeft de aanbevelingen weer die voortkomen uit het onderzoek. De aanbevelingen zijn uitgesplitst naar de sportbonden en naar het SERC. De aanbevelingen richting de sportbonden betreffen de sporten waarvan de minimale respons van 385 is behaald, dit betreft tennis en volleybal. Deze aanbevelingen hebben betrekking op de contributieniveaus, de prijselasticiteit en verdere aandachtspunten voor de verenigingen. De aanbevelingen voor het SERC hebben betrekking op vervolgonderzoek. 7.1 Sportbonden

NEVEBO Over het algemeen zijn de volleyballers tevreden over de eigen sportvereniging. De maximale contributie die respondenten opgeven ligt 16% boven het gemiddelde huidige contributieniveau van €203,62, waarbij het omslag punt (het punt waarbij veel leden afhaken) ligt tussen een contributie verhoging van 10 en 20%. Er is geen direct onderzoek gedaan naar recente contributie verhogingen bij de verenigingen, echter blijkt uit opmerkingen uit de vragenlijsten dat er bij veel verenigingen de laatste jaren al verhogingen zijn geweest. Er bestaat bij veel respondenten onduidelijkheid over de bondscontributie, deze is voor de afgelopen jaren sterk gestegen. Vergeleken met andere teamsporten is de bondscontributie voor de NEVEBO relatief hoog, openheid en duidelijkheid over wat er gebeurd met de verhogingen kan een deel van deze frustratie wegnemen. Voor het seizoen 2011-2012 is de bondscontributie verlaagd, wellicht dat deze maatregelen de volleyballers gerust kan stellen.

Een ander belangrijk aandachtspunt voor verenigingen is extra aandacht voor de professionaliteit van trainers en instructeurs, 60% van de respondenten geeft aan dit als verbeterpunt te zien. Het afkopen van vrijwilligerswerk door een hogere contributie wordt niet gewenst door de respondenten. Samenvattend: - meer duidelijkheid wat er gebeurt met bondscontributies - meer aandacht voor professionaliteit van trainers en instructeurs - contributie biedt ruimte voor verhoging tot 20% zonder substantieel ledenverlies.

KNLTB De groep tennissers is tevreden over zijn of haar sportvereniging. De gemiddelde contributie ligt redelijk laag voor een semi-individuele sport, de gemiddelde maximale prijs (die 17% hoger ligt) laat zien dat er mogelijk nog ruimte is voor verhogingen en het omslagpunt ligt hier net als bij volleybal tussen de 10 en 20%. Het belangrijkste aandachtspunt voor verbetering wordt door de respondenten gezien als een betere beschikbaarheid van speelvelden. Samenvattend: - betere beschikbaarheid van speelvelden - contributie biedt ruimte voor verhoging tot 20% zonder substantieel ledenverlies. 7.2 Vervolgonderzoek SERC

De resultaten en beperkingen van dit onderzoek zijn voor het SERC aandachtspunten voor vervolgonderzoek. Deze aandachtspunten bevinden zich in zowel het onderzoek zelf (voornamelijk de vragenlijst) als het communicatieproces met externe partijen rondom het onderzoek.

Aandachtspunten communicatieproces met externe partijen Als eerste moet benoemd worden dat de resultaten van dit onderzoek met name betrekking hebben op volleybal en tennis, het is dan ook raadzaam om te onderzoeken of deze respons behaald kan worden voor de overige sporten. Aangaande de respons van het onderzoek is het noodzakelijk om

70

samenwerking te zoeken met sportbonden, alleen op deze manier kan een grote groep respondenten worden bereikt. Hieraan moet een ruime tijdsplanning worden verbonden. Communicatie van- en naar bonden vergt namelijk veel tijd, desalniettemin is het noodzakelijk om een hoge respons te werven voor het welslagen van een mogelijk vervolgonderzoek op dit gebied. Dit onderzoek kan als basis dienen en hopelijk vormt het een aanzet in verder onderzoek naar de bereidheid tot betalen bij sportverenigingen.

Aandachtspunten vragenlijst Uit de beschikbare data van de overige sporten, buiten volleybal en tennis, blijkt dat er veel contrast is tussen bepaalde antwoorden. Zo blijkt er een duidelijk verschil te zijn in de contributiebijdragen (huidig, minimaal, maximaal, gepast). Dit heeft onder andere te maken met de opbouw van contributies bij verschillende sporten. Het verschil in de contributiebijdrage staat dan ook in verband met andere factoren (factoren zoals inkomen; niet iedereen heeft geld genoeg om de sport golf te beoefenen). Daarom is het raadzaam om sport specifieke vragenlijsten op te stellen. Een aanvullend argument ten aanzien van deze aanbeveling is het verschil in de kenmerken van de sport zelf. Niet elke sport heeft een hal net zoals niet elke sport bepaalde attributen vereist (voor hippische sporten zijn geen scheenbeschermers of een stick nodig). Door de vragenlijst sport specifiek te maken kan er meer inzicht gecreëerd worden in de wensen en behoeften van de respondenten wat tegenover een contributieverhoging kan staan.

Verder kan een beperking van dit onderzoek enigszins weg worden genomen door open vraagstellingen, met betrekking tot jaren van sportbeoefening, te prefereren boven de huidige nominale schalen. Dit onderzoek heeft geen rekening gehouden in welke mate een respondent participeert in de vereniging, enkel het niveau van sportbeoefening. Gewenst is om de frequentie van sportbeoefening inzichtelijk te maken zodat hier rekening mee kan worden gehouden.

Een andere aanbeveling voor vervolgonderzoek bevindt zich in de toegankelijkheid van het onderzoek. Uit de antwoorden blijkt dat de vraagstellingen over de minimale contributiebijdrage en de WTP niet helder genoeg zijn voor bepaalde respondenten. De beschrijving van de vraag moet worden aangepast zodat deze begrijpelijk is voor iedereen. Voorbeeld 6.1 uit de discussie hoofdstuk geeft duidelijk weer wat er mis kan gaan indien de vraag niet duidelijk wordt toegelicht.

71

LITERATUURLIJST

• A Comparison of Ex-Ante and Ex-Post Approaches. Southern Economic Association Meetings. Binnengehaald 24 november 2011. Afkomstig van: http://www.appstate.edu/~whiteheadjc/research/papers/sea2004.pdf • Accent & RAND Europe (2010). Review of Stated Preference and Willingness to Pay Methods. Binnengehaald 23 november 2011 van http://www.competition- commission.org.uk/our_role/analysis/summary_and_report_combined.pdf • Ahmed, S.U., & Gotoh, K. (2006). Cost-Benefit Analysis of Environmental Goods by Applying the Contingent Valuation Method: Some Japanese Case Studies. Tokyo: Springer-Verlag. • Alberini, A., & Kahn, J. (2006). Handbook on contingent valuation. Cheltenham: Edward Elgar Publishing Limited • Allers, M.A. & Hoeben, C. (2010). Bezuinigingen en crisisbeheersing financiële plannen van gemeente, 2010-2012. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. • Alpizar, F., Carlsson, F. (2008). Does context matter more for hypothetical than for actual contributions? Evidence from a natural field experiment. Economic Science Association. Binnengehaald op 23 november 2011. • Baarda, B., Goede, M., de. & Kalmijn, M. (2010). Basisboek enquêteren: Handleiding voor het maken van een vragenlijst en het voorbereiden en afnemen van enquêtes. Houten: Noordhoff Uitgevers bv. • Bakken Ulseth, A. –L. (2004). Social Integration in Modern Sport: Commercial Fitness Centres and Voluntary Sport Clubs. European Sport Management Quarterly 2, 95-115. • Batterink, R. & Duits, W. (2011). Het eerste fluitsignaal: Introductie in de prijselasticiteit van contributies bij Nederlandse sportbonden en –verenigingen. Arnhem: Institute for Sport en Motion Studies. • Baur, J., & Braun, S. (2001). Der vereinsorganisierte Sport in Ostdeutschland. Köln: Sport und Buch Strauß. • Billiet, J., Waege, H. (2005). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: De Boeck. • Bortz, J. (2005). Statistik fur Human- und Sozialwissenschaftler. Heidelberg: Springer. • Bottenburg, M. van (2002). De mythe ontmaskerd 4. Sport: Management & Bestuur, 5 (4). • Bottenburg, M. van (2006). Het kapitaal van de sport. Nieuwegein: Arko Sports Media • Breedveld, K., Kamphuis, C. & Tiessen-Raaphorst, A. (2008). Rapportage sport 2008. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau / W.J.H. Mulier Instituut • Breedveld, K., Tiessen- Raaphorst, A. (2006). Rapportage sport 2006. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. • Breidert, C. (2005). Estimation of willingness to pay. Wiesbaden: Deutscher Universitats- Verlag. • Brewery Veltins. (2001). Veltins-Sportstudie 2000. Meschede: Drees • Burns, C. & Bush, F. (2006). Principes van marktonderzoek. : Pearson Education Benelux. • CBS (2009). De Nederlandse Economie 2008. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. • CBS (2011). Consumentenvertrouwen, economisch klimaat, en koopbereidheid. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. • Centraal Bureau voor de Statistiek. (2011). Actieve en passieve sportparticipatie; personen van 6 jaar en ouder. CBS statline. Opgevraagd op 13 september 2011 afkomstig van: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=80909NED&LA=NL • De Leeuw, E., Hox, J. (1998). Non-respons in surveys: een overzicht. Kwantitatieve methoden, 19, 31-53. • DeJonghe, T. (2008). Sport en Economie: een aftrap. Nieuwegein: Arko Sports Media.

72

• Den Boer, D. (2004) Methodologie en statistiek voor communicatie onderzoek. Groningen: Kluwer • Deutskens, E., De Ruyter, K. (2004). Respons rate and response quality of internet-based surveys: an experimental study. Marketing Letters 15:1 21-36 • Dickie, T., Fischer, A., & Gerking, S. (1987). Market transactions and hypothetical demand data: A comparative study. Journal of the American Statistical Association • Eijgelshoven, P.J., Nentjes, A. & Velthoven, B.C.J., van (2000). Markten en overheid. Groningen: Wolters-Noordhoff bv. • Frank, R. H. (2003). Microeconomics and behaviour. New York, NY: McGraw-Hill. • Goffin, K., Lemke, F., & Koners, U. (2010). Identifying hidden needs: creating breakthrough products. Basingstoke: Palgrave Macmillan. • Gratoon, C., Jones, I. (2004). Onderzoeksmethoden voor sportstudies. Oxon: Routledge • Gratton, C. & Taylor, P. (2000). Economics of sport and recreation. London: Spon Press. • Guilford J. P. (1965) Fundamental Statistics in Psychology and Education. New York: McGraw- Hill. • Hal, M., van (2011). Lopende onderzoeken Sports Economic Research Centre. Binnengehaald 16 januari 2012. Afkomstig van: http://blog.han.nl/isbs/2011/06/01/lopende-onderzoeken-sports- economics-research-centre/ • Hoekman, R., Meulen, R. van der, Lucassen, J., Elling, A., & Breedveld, K. (2007). Sporters in beeld. ‘s Hertogenbosch: W. J. H. Mulier Instituut. • Hovemann, G., Horch, H. D. & Schubert, M. (2007). Sport Development Report. Köln: Sportverlag Strauß. • Howitt, D., Cramer, D. (2007). Methoden en techniek in de psychologie. Amsterdam: Pearson Education Benelux. • Howitt, D., Cramer, D. (2004). Statistiek met SPSS voor Windows. Pearson Education: Amsterdam • Huizingh, K. R. E. (1998). Inleiding SPSS voor Windows. Meppel: Krips bv. • Janssens, J. W. (2011). De Prijs van vrijwilligerswerk: Professionalisering, innovatie en veranderingsresistentie in de sport. Amsterdam: HvA Publicaties. • Johnson, B. K., Mondello, M. K., & Whitehead, J. C. (2007). The value of public goods generated by a Major League sports team: The CVM apporach. Journal of Sports Economics, 2, 6-21. • Jonker, J., Pennink, B. (2004). De kern van methodologie. Assen: Koninklijke Van Gorcum. • Kalmhout, J., de Jong, M., & Lucassen, J. (2009). Verenigingsmonitor 2009: de stand van zaken bij sportverenigingen. `s-Hertogenbosch: W.J.H. Mulier Instituut. • Kalmthout, J. (2011). Vrijwilligersvergoeding in de sport. `s-Hertogenbosch: W.J.H. Mulier Instituut. • Kalmthout, J., de Jong, M. (2010). Verenigingsmonitor 2009. `s-Hertogenbsoch: W.J.H. Mulier Instituut. • Korzilius, H. (2000). De kern van survey-onderzoek. Assen: Van Gorcum & Comp bv. • Kristin, M., & Dragun , A. (1996). Contingent Valuation and endangered species. Cheltenham: Edward Elgar Publishing Limited. • Lang, M. (2011). Conjoint Analysis in Marketing Research. Norderstedt: GRIN • Levin, M.D. & Cleophas, T.J. (2008) Zelf opzetten en uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek. Houten: Bohn Stafleu van Lohghum • Loomis, J., Brown, T., Lucero, B., & Peterson, G. (1996). Improving Validity Experiments of Contignent Valuation Methods: Results of Effords to Reduce the Disparity of Hypothetical and Actual Willingness to Pay. Land Economics 72, 450-461. • Lubbers, J.B. & Lievers, B. (2006). De bestaansvoorwaarden. Groningen: Wolters-Noordhoff. • Magat, W.A., Viscusi, W.K., & Huber, J. (1988). Paired comparison and contingent valuation approaches to morbidity risk valuation. Economic Management, 15, 395 - 411 • Maloney, M.T. (2002). Experimental Test of the Giffin Good. Clemson: Clemson University. • McCarville, R. E. (1991). An empirical investigation of the influence of cost information on willingness to pay for public aerobic classes. Leasure Sciences 13, 85-96. • McCarville, R. E., & Crompton, J. L. (1987). An empirical investigation of the influence of

73

information on reference prices for public swimming pools. Journal of Leaisre Research 19, 223- 235. • Memelink, R. (2007). SPSS voor marktonderzoek. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff bv. • Mitchell, R. C. & Carson, R. T. (1989). Using surveys to value public good: The contingent valutation method. Washington: Resources for the Future. • Nagel, S., Conzelmann, A., & Gabler, H. (2004). Sportvereine: Auslaufmodell oder Hoffningsträger? Tübingen: Attempto. • NIBUD. (2003). Sportuitgaven onderzoek. W.J.H. Mullier. • Oliver, R. (2010). Satisfaction: a behavioral prespective on the consumer. New York: M.E. Sharp INC. • Oviedo, J.L., & Caparrós, A. (Jaartal onbekend). Comparing contingent valuation and conjoint analysis: The effect of multiple alternatives and question design on explaining divergences. Raleigh: North Carolina State University. • Palm, J. (2003). Sport als okonomisches ubd soziales Kapital. Butzbach-Griedel: Afra. • Pelsmacker, P. & Kenhove , P. (2006) Marktonderzoek: methoden en toepassingen. Amsterdam: Pearson Education Benelux • Rubin, A., Babbie, E. (2011). Research Methods for Social Work. Brooks: Cengage Learning. • Rubingh, B., & Westerbeek, H.M. (1992). Besturen van de sportvereniging. Groningen: Sport Management Instituut. • Samuelson, P. A. & Nordhaus, W. W. (1998). Volkswirtschaftslehre. Frankfurt/Wien: Ueberreuter. • Saunders, M., Lewis, P., Thornhill, A., Booij, M., & Verckens, P. (2011) Methoden en technieken van onderzoek. Amsterdam: Pearson Education Benelux. • Schnabel, P. (2010). Sport: een leven lang. Rapportage sport 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. • Schreuder Peters, R.P.I.J. (2005) Methoden & technieken van onderzoek: principes en praktijk. Schoonhoven: Academic Service • Schwab, G. (1991). Fehlende Werte in der angewandten Statistik. Wiesbaden: DUV. • Singer, R. (2002). Verfahren zur Festlegung von Stichproben. Sozialwissenschaftliche Forschungsmethoden in der Sportwissenschaft (p. 143-170). Hamburg: Czwalina. • Smink, K., & Veldhoven, N., van. (2010). Ledental NOC*NSF over 2009. Arnhem: NOC*NSF • Sociaal Cultureel Planbureau. (2008). De economie van de sportvereniging. Wat merkt de sportvereniging van de economische crisis? Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. • Stevens, T.H., Belkner, R., Dennis, D., Kittredge, D., & Willis, C. (2000). Comparison of contingent valuation and conjoint analysis in ecosystem management. Ecological Economics, 32, 63 – 74. • Stoop, I., Billiet, J., Koch, A., & Fitzgerald, R. (2010). Improving survey respons: lessons learned from the European Social Survey. West Sussex: John Willey & Sons • Süssmuth, B., Heyne, M., & Maennig, W. (2010). Induced Civic Pride and Integration. Oxford Bulletin of Economics and Statistics 72, 202–220. • Thiel, S., van (2007). Bestuurskundig onderzoek. Bussum: Uitgeverij Coutinho. • Toomse, M. (2010). Looking for a middle class bias: salary and co- operation on social surveys. Economic & social research council: 2010-03 • Tourangeau, R., Rips,L., & Rasinski, K. (2000). The psychology of survey response. Cambridge: Cambridge University Press. • Varian, H. R. (2004). Grundzüge der Mikroökonomik. München/Wien: R. Oldenbourg. • Vaus, D. (2002). Surveys in social research. St Leonards: Allin & Unwin. • Verhoeven, N. (2010) Wat is onderzoek? Praktijkboek methoden en technieken voor het hoger onderwijs. Den Haag: Boom Onderwijs • Verschuren, P. & Doorewaard, H. (2005). Het ontwerpen van een onderzoek. Utrecht: Uitgeverij LEMMA BV. • Weber, W., Schnieder, C., Kortlüke, N., & Horak, B. (1995). Die wirtschaftliche bedeutung des Sports. Schorndorf: Hofmann. • Wedel, M., & Kamakura, W. (2000). Market segmentation: conceptual and methodological foundation. Norwell: Kluwer Academic Publishers.

74

• Whitehead, J., Cherry, T. (2004). Mitigating the Hypothetical Bias of Willingness to Pay: • Wicker, P. (2009). Price elasticity in sport clubs. Measurement and empirical findings. Saarbrücken: Südwestdeutscher Verlag für Hochschulschriften Aktiengesellschaft & Co. KG • Wicker, P., Breuer, C., & Pawlowski, T. (2009). Are sports club members big spenders? Findings from sport specific analyses in . Sport Management Review 13, 214-224 • Winter, M. de (2011). Het sjoelbaksyndroom. Amsterdam: Pearson Education Benelux. • Zuidgeest, M., de Boer, D., Hendriks, M. (2008) Verschillende dataverzameling methoden in CQI onderzoek: een overzicht van de respons en representativiteit van respondenten. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 86 455-462.

75

BIJLAGE 1: ENQUÊTE

Beste sporter,

In het teken van sport en economie wordt er onderzoek gedaan naar de willingness to pay (bereidheid tot betalen) bij leden van sportverenigingen. Het onderzoek is een initiatief vanuit de HAN en het wordt uitgevoerd door het Sport Economics Research Centre (SERC). Het onderzoek kan bijdragen aan de kwaliteitsverbetering binnen sportverenigingen. Hierbij is het dan ook essentieel dat de vragenlijsten compleet worden ingevuld. Het invullen van de vragenlijst duurt slechts 4 minuten en het is volledig anoniem. Daarnaast wordt er zorgvuldig omgegaan met de data.

Alvast bedankt voor het invullen en een sportieve groet,

Kevin Siemons en Luc Driessen

1.

Wat is uw geslacht?

Man

Vrouw 2.

Wat is uw leeftijd?

3.

Welke sport beoefent u het meest frequent?

V Voetbal Z Zwemmen

Tennis Atletiek

Golf Volleybal

Gymnastiek Bridge

Hockey Anders, namelijk

Hippische Sport

76

4. Op welk niveau beoefent u deze sport?

L Laag (regelmatig beoefening van de sport, geen competitie)

Matig (competitiesport, laag niveau)

Gemiddeld (competitiesport, gemiddeld niveau)

Hoog (competitiesport, hoog niveau)

Top ((inter)nationale competitiesport, professioneel niveau) 5. Hoe lang beoefent u deze sport al?

0 0 tot 1 jaar

1 tot 5 jaar

5 tot 10 jaar

Langer dan 10 jaar 6. Hoe lang bent u lid van uw huidige sportvereniging?

0 0 tot 1 jaar

1 tot 5 jaar

5 tot 10 jaar

Langer dan 10 jaar

7.

In welke mate voelt u zich betrokken bij uw huidige sportvereniging?

Z Zeer sterk

Sterk

Neutraal

Zwak

Zeer zwak

77

8.

Hoe tevreden bent u met uw huidige sport vereniging?

Z Zeer tevreden

Tevreden

Neutraal

Ontevreden

Zeer ontevreden 9.

Heeft u er weleens over nagedacht om uw huidige sportvereniging te verlaten? *

J Ja

Nee 10. Hoe vaak verleent u vrijwillige diensten voor uw huidige sportvereniging?

Z Zeer vaak

Vaak

Soms

Zelden

Zeer zelden

Nooit

11. Kruis aan in welke mate u het eens bent met de volgende stelling:

Ik ben bereid (meer) vrijwilligerswerk te doen voor de vereniging mits ik minder contributie hoef te betalen

H Helemaal mee eens

Eens

Neutraal

Oneens

Helemaal mee oneens

78

12. Kruis aan in welke mate u het eens bent met de volgende stelling:

Ik ben bereid meer contributie te betalen mits ik minder vrijwilligerswerk hoef te doen voor de vereniging

H Helemaal mee eens

Eens

Neutraal

Oneens

Helemaal mee oneens 13. Wat betaalt u jaarlijks aan contributie voor uzelf bij uw huidige sportvereniging? (Indien u voor meerdere personen contributie betaald, hoeveel is dit per persoon?)

14. Wat is het maximale aan contributie dat u jaarlijks zou willen betalen bij uw huidige sportvereniging?

15. Wat is het minimale aan contributie dat u jaarlijks zou willen betalen bij uw huidige sportvereniging?

16.

Wat is in uw ogen een gepaste, door u te betalen, jaarlijkse contributie bijdrage bij uw huidige sportvereniging?

79

17. Kruis aan wat het meest voor u van toepassing is Ja Nee

Ik blijf Ik blijf lid van de vereniging als de contributie stijgt met 10%

Ik blijf Ik blijf lid van de vereniging als de contributie stijgt met 20%

Ik blijf Ik blijf lid van de vereniging als de contributie stijgt met 50%

Ik blijf Ik blijf lid van de vereniging als de contributie stijgt met 100%

18. Indien uw vereniging over meer geld en middelen beschikt, waar zou u deze binnen uw vereniging aan besteden? (Maximaal 3 antwoorden aankruisen)

R Ruimere openingstijden O Organisatie nevenactiviteiten

Informatie (sport)activiteiten (Sociale) veiligheid

Snelle behandeling klachten/verzoeken Netheid douches en kleedruimten

Professionaliteit trainer/instructeur Rookvrije ruimten

Variatie sportaanbod Organisatie feesten/evenementen

Aandacht gezondheid Speelvelden/hallen (meer/beter)

Organisatie wedstrijden/competitie Anders, namelijk

Horecavoorzieningen (bar, kantine)

19. Wat is uw hoogst voltooide opleiding?

G Geen onderwijs

Basis onderwijs

LBO/VMBO (VLO, ULO, MULO, VBO, Ambachtsschool, Huishoudschool, LEAO, LAS, LTS)

MAVO

MBO (MTS, UTS, MEAO, VHBO, KMBO, Leerlingwezen)

80

HAVO, VWO, HBS

HBO (HTS, HEAO, Hogeschool, Universiteit)

WO

Anders

20. Welke situatie is op dit moment op u van toepassing?

Z Zelfstandig ondernemer

Werkzaam in loondienst, niet zijnde de Overheid

Werkzaam bij de overheid

Arbeidsongeschikt

Werkloos, werkzoekend, bijstand

Gepensioneerd of VUT

Studerend

Huisvrouw, -man, overig

21. Wat is het totale bruto jaarinkomen van uw huishouden?

M Minimum (minder dan € 12.000)

Beneden modaal (€ 12.000 -< €24.5000)

Bijna modaal (€ 24.500 -< € 30.500)

Modaal (€ 30.500 -< € 36.500)

Tussen 1 en 2 keer modaal (€ 36.500 -< € 61.000)

2 Keer modaal (€ 61.000 -< € 73.000)

Meer dan 2 keer modaal (€ 73.000 en meer)

Weet ik niet

81

22. Op- of aanmerkingen en eventuele suggesties?

Bij deze willen wij u bedanken voor het invullen van de vragenlijst.

Voor een verslaglegging en een analyse van de data kunt u terecht op de volgende website: www.sporteconomen.net

Het onderzoek zal vanaf 20 januari worden gepubliceerd.

82

BIJLAGE 2: BRIEF SPORTBONDEN/VERENIGINGEN

Betreft: Onderzoek prijselasticiteit bij sportverenigingen

Geachte heer/mevrouw,

Momenteel wordt er vanuit de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen door het Sport Economic Research Centre (SERC) onderzoek verricht waarin wordt gekeken naar de prijselasticiteit bij sportverenigingen.

Het SERC is, onderdeel van het platform Sporteconomie van het Instituut voor Sport- en Bewegingsstudies van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en heeft zich ten doel gesteld om het economisch inzicht in de sportsector en de gerelateerde sectoren te vergroten door het uitvoeren van onderzoek en het verspreiden van sporteconomische kennis.

Het onderhavig onderzoek richt zich op de mate waarin sporters bereid zijn om meer voor het lidmaatschap van hun vereniging te betalen en wat de leden daarvoor eventueel terug zouden willen zien. Veel sportverenigingen gaan er tot op heden vanuit dat een verhoging van de contributie een ledendaling ten gevolge heeft. Het ontbreken van kennis over de werkelijke invloed van contributie op de ledenaantallen vormt de aanleiding van het onderzoek. Het huidige onderzoek wordt uitgevoerd door de twee vierdejaars studenten Luc Driessen en Kevin Siemons.

In samenwerking met verschillende verenigingen, hopen wij de gewenste informatie te krijgen middels een enquête die door verenigingsleden zal worden ingevuld. Het invullen duurt niet langer dan vier minuten en dit zal volledig anoniem zijn. Tevens zal het invullen van de enquête digitaal gebeuren waardoor u vrijwel niets hoeft te doen. Wij willen u alleen vragen om de enquête te verspreiden onder de leden middels de volgende link:

Begin januari zullen naar verwachting de resultaten van het onderzoek worden gepubliceerd op www.sporteconomen.net. Wanneer gewenst kunnen de resultaten tevens opgestuurd worden naar uw vereniging.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.

Met sportieve groet,

Drs. W.I.J. de Boer

Onderzoeker Sporteconomie | Hogeschool van Arnhem en Nijmegen | Instituut voor Sport en Bewegingsstudies| Sports Economics Research Centre

Mochten u nog vragen en/of opmerkingen hebben dan kunt u contact opnemen met

Kevin Siemons & Luc Driessen, Te bereiken via: [email protected]

83

BIJLAGE 3: OVERZICHT BENADERDE FORA EN VERENIGINGEN

B 3.1 Benaderde fora

Sport Bond Fora Voetbal Koninklijke www.voetbalforum.com Nederlanse www.wijzijnvoetbal.nl Voetbal Bond www.voetbalzone.nl www.fok.nl (voetbal) www.voetbalonline.nl www.devoetbalkantine.nl voetbalcafe.forumup.nl Tennis Koninklijke www.tennisforum.nl Nederlandse www.tenniseiland.nl Lawn Tennis http://nl-nl.facebook.com/tennisforumbe Bond www.vrouwenpower.nl http://tennisactueel.forum2go.nl/ http://www.dehellekens.nl/index.php?page=gastenboek http://www.tvbergen.nl http://www.tvderaamwanroij.nl/gastenboek Golf Nederlandse www.golfchat.nl Golf www.nationaalgolfforum.nl Federatie http://www.facebook.com/pages/Golfers-Magazine/132998526711157 www.golfplein.nl http://www.gsgv.nl/contact/guestbook http://www.golfclubmolenberg.nl/?page_id=239 Gymnastie Koninklijke Gymnastiek.startkabel.nl k Nederlandse Gymansticsforum.be Gymnastiek turnen.startpagina.nl/prikbord Unie http://www.gvlelystad.nl Zwemmen Koninklijke http://www.zwemsite.nl/forum/ Nederlandse http://zwem.plein.nl/forum/index.php Zwembond http://www.hotforum.nl/forum/edvo/ http://www.zvutrecht.nl/gastenboek.html http://www.zvw74.nl/gastenboek Hockey Koninklijke http://www.hockeybase.nl/viewtopic.php?f=9&t=11273 Nederlandse http://www.hockey-forum.nl/viewforum.php?f=4 Hockey Bond http://www.hockeyuitslagen.nl/forum/ucp.php?mode=register http://www.de4eklasse.nl/hockey-forum-4f.php wachtwoord 6180 Hippische Nederlandse http://www.bokt.nl/forums/ucp.php?mode=register sport Hippische http://www.cavaletti.nl/viewtopic.php?f=10&t=74603 Sportfederatie Atletiek Atletiekunie http://losseveter.nl/activity http://www.chatnrun.nl/modules.php?name=Forums&file=viewtopic&p=3059 13#305913 Volleybal Nederlandse Volleybal Bond Bridge Nederlandse www.12forum.nl Bridge Bond

84

B 3.2 Benaderde verenigingen

Vereniging Regio/stad Vereniging Regio/stad

Geel-Zwart ’t Zand HZVV Hoogeveen

VV Aalsmeer Aalsmeer HAC 63 Hoogeveen

AD 69 Aalten VV Meeuwenplaat Hoogvliet

AVA 70 Aalten Always Forward Hoorn

AGSV Aartswoud Tennisvereniging Hoorn Hoorn

Sv abbenes Abbenes HIC Hoorn

Abcoude Abcoude WFHC Hoorn

HC Ablasserdam HHC Houten

Abdijruiters Aduard RKHVV Huissen

AFC’34 Alkmaar Tennisvereniging Huizen Huizen

Alkmaarsche Boys Alkmaar LMC Huizen

VV Berdos Alkmaar HCIJ IJsseloever

AMHC Alkmaar District IJsselstreek

MHC Almelo VV Kamerik Kamerik

AHC Almere Gymnastiekvereniging DVO Kampen

Almere 81 Almere HCC Katwijk

Alphen aan de HCA Rijn District Kennemerland

Golfhorst America De Dorpswaard Kerkdriel

AMC Amersfoort Achilles Kerkrade

HC Amstelveen VV Kesteren Kesteren

MHC Amstelveen VV Kruiningen Kruiningen

ASV De Germaan Amsterdam Tennisvereniging Kudelstaart Kudelstaart

AAC Amsterdam STB Landgraaf

District Amsterdam HC Laren

AFC Amsterdam HH Leerdam

85

Gymnastiekvereniging VV AGB Amsterdam Leeuwarden Leeuwarden

AMVJ Amsterdam Gymnastiekvereniging Sparta Leeuwarden

ASV Arsenal Amsterdam Lionitas Leeuwarden

FC Blauw-Wit Amsterdam LHR Leiden

SC Buitenveldert Amsterdam District Leiden

Zuidoost United Amsterdam LSC Alecto Leiderdorp

DCG Amsterdam VMHC Leidschedam

DEVO ‘58 Amsterdam MHC Lelystad

DVVA Amsterdam Spirit Lelystad

AFC DWS Amsterdam B.C. Lent Lent

DWV Amsterdam Gymnastiekvereniging Orion Leusden

ASV De Dijk Amsterdam MHC Leusden

Amstelborgh-Borchland Amsterdam RV de Tolbrug Lienden

ASGV Amsterdam Kring Noord Limburg

AHB Amsterdam Kring Midden Limburg

MHC Amsterdam Kring Zuid Limburg

AMHC Amsterdam LHC Lochem

AMVJ Amsterdam LMHC Loenen

ASV’65 Ankeveen HFC Bloemenkwartier Loosdrecht

BKC Anna Paulowna MHCM Maarn

AGOVV Apeldoorn MHV Maarssen

ASV Apeldoorn DBV Maasbommel

AMHC Apeldoorn District Maasland

AV 34 Apeldoorn AM Maastricht

Veluwe Apeldoorn Madense Tennisvereniging Made

AAC Appeltern Appeltern B.C. Malden Malden

VV Arnhemia Arnhem De Spinters Meppel

86

Arnhemse Boys Arnhem Advendo Middelbert

Malburg Arnhem District Midden Brabant

Hoogkamp Arnhem District Midden Gelderland

Elden Arnhem Golfvereniging Beemster Middenbeemster

Presikhaaf Arnhem VV Flevo Middenmeer Middenmeer

KEMA Arnhem HVM Mijdrecht

AGILITAS Arnhem Embence 94 Millingen aan de Rijn

VOLVERA Arnhem HC Montfoort

Zwemvereniging De Watervrienden Arnhem B.C. Molenhoek Mook

AHC Arnhem MHC Muiderberg

HCM Arnhem HCN Naarden

Ciko 66 Arnhem LG Grensslaupers Nederweert

Arnhemse Boys Arnhemse Boys VV Beursbengels Nieuw-Vennep

VV Assendelft Assendelft DIOS Nieuw-Vennep

De Woeste Kop Axel De Kikkers Nieuwe Vennep

VV Baakse Boys Baak MHCN Nieuwegein

Nieuwekerk aan de Gloria Baarle-Nassau HC IJssel

VV Baarlo Baarlo HC Nieuwkoop

BMH Baarn HCN Nijkerk

SC Badhoevedorp Badhoevedorp Nijkerk Nijkerk

Tennisvereniging Badhoevedorp Badhoevedorp Oranje Blauw Nijmegen

Gymnastiekvereniging Barendrecht Barendrecht Blauw Wit Nijmegen

MHC Barneveld SV Nijmegen Nijmegen

AV Caesar Beek Orion Nijmegen

VV Beesd Beesd Trekvogels Nijmegen

Loopgroen Beilen Beilen FC Kunde Nijmegen

VV Bemmel Bemmel VV De Bataven Nijmegen

87

T.C. Bemmel Bemmel Rapidtas Nijmegen

MHC Bemmel Quick Nijmegen

B.B.C Bemmel Smash ‘70 Nijmegen

Beneden B.C. Chance Leeuwen Lindenholt Nijmegen

MHC Bennebroek Avanti ‘55 Nijmegen

VV Bennekom Bennekom Mazzepa’s Nijmegen

Berkel en ACBR Rodenrijs VOCASA Nijmegen

VV Berkhout Berkhout PEGASUS Nijmegen

Beuningse Boys Beuningen District Nijmegen

De Linden Beuningen Zwemvereniging Overbetuwe Nijmegen

MHCB Beuningen NMHC Nijmegen

BHC Beverwijk RKHV Nijmegen

SV Beverwijk Beverwijk Het Haasje Nijmegen

DEM Beverwijk Nijmegen Atletiek Nijmegen

DEM Beverwijk B.C. de Mookers Nijmegen

VVB Biervliet B.B. Nijmegen Nijmegen

No Limits Bladel B.C. Atlantis Nijmegen

BVV ‘31 Blaricum B.C. Kwetsbaat 70 Nijmegen

BVC Bloemendaal Bloemendaal B.c. Molenconventie Nijmegen

MHC Bloemendaal B.C. Passage Passe Nijmegen

De Blokkers Blokker B.C. Rijk van Nijmegen Nijmegen

De Driesporen Boven Pekela B.C. Tempo Nijmegen

Malderick Boven-Leeuwen B.C. Zuid-West Nijmegen

AVSB Boxmeer B.C. De Uitkomst Nijmegen

Broek op CSV Bol Langedijk B.C. Het Centrum Nijmegen

AH’ 78 Bussum De Hooge Vorssel Nistelrode

88

Allen Weerbaar Bussum Kring Centraal Noord Holland

BFC Bussum Kring Noord Noord Holland

VV Callantsoog Callantsoog Kring Midden Noord Holland

HCC Capelle District Noord Holland

Capelle aan den VV Capelle IJssel District Noord Limburg

FC Castricum Castricum Kring West Noord-Brabant

MHC Castricum Kring Breda Noord-Brabant

DC Culemborg Kring Oirschot Noord-Brabant

Statina Culemborg Kring Eersel de Kempen Noord-Brabant

De Heensche Golfvereniging De Heen Kring Den Bosch Noord-Brabant

DWB De Weere Kring Helmond Noord-Brabant

Ring Pas Delft Kring Cuijk Noord-Brabant

District Delft Kring Eindhoven Noord-Brabant

RSV Delfzijl Kring Uden Noord-Brabant

Tennisvereniging Oosterplas Den Bosch Noordwijkse golfclub Noordwijk

Golfvereniging Leeuwenbergh Den Haag VV Nunspeet Nunspeet

HBS Den Haag De Verwaeyde Sandbergen Nunspeet

Gymnastiekvereniging HCGG Den Haag Ommen Ommen

HC Klein Zwitserland Den Haag Gymnastiekvereniging Agios Ommen

Haag Atletiek Den Haag B.C. Hoog Laag Ooij

District Den Haag MHC Oosterbeek

Tennisvereniging Thor de Bataaf Den Haag De Blauwe Stad Oostwold

Gymnastiekvereniging FC Den Helder Den Helder Ophemert Ophemert

AVLD Deurne DTS Oud Karspel

Tennisvereniging Oud- DHV Deventer Beijerland Oud-Beijerland

89

MHC Dieren AVO Oudenbosch

CAV Gelre Dieren B.C. Botterhuske Overasselt

Gelre Dieren Kring Reggendal

AJAX Dinxperlo Kring Twente Overijssel

VV Dirkshorn Dirkshorn Kring Vechtdal Overijssel

NDD Secretariaat Doetichem Kring NWO Overijssel

ARGO Doetinchem Kring Salland Overijssel

Atledo Dongen Tennisvereniging Pijnacker Pijnacker

Vossenhole Dongen HC Pijnacker

HCE Doorn Golfvereniging Albatross Prinsenbeek

Gymnastiekvereniging Souplesse Doornspijk MHC Purmerend

Gymnastiekvereniging Lycurgus Gymnastiekvereniging Advendo Dordrecht Olympia Tholen Putten

District Dordrecht VV Renswoude Renswoude

Tennisvereniging CC Dordrecht AVR 69 Reussel

AV Impala Drachten Brabantgolf RIjen

District HA Rijpwetering

Drielse ruitervereniging Driel RHC Rijswijk

Geinburgia Driemond Golfvereniging Reymerswael Rilland Bath

MHC Dronten ARSV Roosendaal

AV Flevo Delta Dronten Golfvereniging De Stok Roosendaal

DAK Drunen HCR Rotterdam

Zwemvereniging De Gelenberg Druten RGHC Rotterdam

HCD Druten District Rotterdam

B.C. BOD Druten AVR 90 Rucphen

B.C. Maas en Waal Druten Borgmerenruiters Sappemeer

B.C. Midweek Druten Duinrand S Schoorl

CTO ‘70 Duivendrecht AV Olympus Sint Anthonis

90

DRC Durgerdam Fortuna 67 Sint Oederode

EVC Edam Unitas Sittard

Climax Ede HCT Slangenbeek

MHC Eemvallei MHCH Soest

Egmond aan VV Egmondia Zee Jasper Sport Sommeren

SV St. Adelbert Egmond-Binnen Tennisvereniging Spaarndam Spaarndam

ASV Eibergen Tennisvereniging Stellendam Stellendam

Doornspijkse EA Eindhoven Gymnastiekvereniging Tholen

Elistha Elst THCC Tiel

Eldenia Elst Astylos Tiel

De Helster Elst Prise d’eau Tilburg

SC Emmeloord Emmeloord Atila Tilburg

De Sperwers Emmen District Twente

VV Drienerlo Enschede Qui Vive Uithoorn

Kronos Enschede Atletico 73 Ulft

Hippische Vereniging Epe Gymnastiekvereniging MSK Utrecht

Gymnastiekvereniging Sport Cialfo Epe Vereent Utrecht

Gymnastiekvereniging Achilles Etten-leur Impala Utrecht

Gymnastiekvereniging De Peelse Golf Evertsoord Turnlust Utrecht

HCG Fletiomare Kring Oost Utrecht

District Friesland Kring West Utrecht

Gymnastiekvereniging Pro Patria Geertruidenberg Kring Zuid Utrecht

Kring de Oude IJssel Gelderland District Utrecht

Kring Achterhoek Oost Gelderland Rijvereniging Varseveld Varseveld

91

Tennisvereniging Kring Berkel Ijssel Gelderland Spitsbergen Veenendaal

Kring Veluwe Gelderland VMC Veenendaal

Kring Rivierengebied Gelderland GVAC Veldhoven

Kringen Rivierenland Gelderland Tennisvereniging Beekhuizen Velp

Kring Zuid West Veluwe Gelderland ASV’55 Venhuizen

Gymnastiekvereniging Geldermalsen Geldermalsen Scopias Venlo

GHC Geldermalsen ATV Venray

Geldrop runners Geldrop MHC Vianen

LOGO Geldrop DSOV Vijfhuizen

B.C. Gendt Gendt VMH Vlaardingen

Bongerd Glimmen MMHC Voordaan

HC Gooische Ons Buiten Vught

District Gooistreek ACW 66 Waalwijk

MHC Goor VV Con Zelo Waarland

Tennisvereniging GHC Rapid Gorichem Waddinxveen Waddinxveen

GMHC Gouda Pallas 67 Wageningen

AV Gouda Tartletos Wageningen

Achilles Groesbeek AV Weert

De Treffers Groesbeek Golfvereniging Weesp Weesp

Germania Groesbeek MHC Weesp

Achilles 29 Groesbeek District West Brabant

B.C. de Groebelton Groesbeek SV Beemster Westbeemster

Tennisvereniging Cream Crackers Groningen MHC Westerduiven

GSGV Groningen W.T.C. Weurt

PC de Ommelanden Groningen WHC Wezep

District Groningen DWOW Wieringerwerf

92

Vitalis Groningen Woezik Wijchen

Geel-Wit Haarlem SVAWC Wijchen

HMHC Haarlem De Leleaart Wijchen

Alliance ‘22 Haarlem Keizerstad Wijchen

VV De Brug Haarlem G.B.W. 86 Wijchen

DSK Haarlem B.C. V.O Wijchen

DSS Haarlem De Zilveren Schapen Wijdewormer

HFC EDO Haarlem AV Winschoten

Winterswijkse Tennisvereniging Nieuw-Vennep Haarlem Gymnastiekvereniging Winterswijk

HC Haarlem Archeus Winterswijk

MHCHBS Haarlem VV Vep Woerden

HMH Haaskamp VEP Woerden

GZG Hardenberg MHCW Woerden

Athlos Harderwijk De Kraaien Zaandam

Athlos Harderwijk CVV Blauw-Wit Zaandam

De Blauwe Ruiters Haren District Zeeland

Gymnastiekvereniging Hattem Hattem HCZ Zeewolde

MHC Hattem AV Zeewolde

Drentsche Golf & Country ADO’20 Heemskerk Club Zeijerveen

De Gemzen Heerde SV Seastum Zeist

MHC Heerhugowaard De Liemers Zevenaar

Rijvereniging Zieuwent HSC Heerhugowaard Harreveld Zieuwent

Tennisvereniging Oranje Nassau Heerlen De Batouwe Zoelen

De Foresters Heiloo Golfvereniging De Batouwe Zoelen

Gymnastiekvereniging AV Trias Heiloo RKDOS Zoetermeer

93

HV Hellevoetsluis District Zuid en Oost Brabant

Hendrik-Ido- Gymnastiekvereniging Excelsior Ambacht Kring Rijnstreek Zuid Holland

Achilles ‘12 Hengelo Kring West Zuid Holland

AVH Hengelo Kring het Groene Hart Zuid Holland

B.C. Vier Harten Hernen Kring 5 Zuid Holland

AVH Heythuizen Kring 6 Zuid Holland

Achil 87 Hilvarenbeek Kring Merwede Zuid Holland

Altius Hilversum District Zuid Limburg

MHCH Hilversum LG De Drentsche Aa Zuidlaren

SV Beatrix Hoenderloo VV Zuidwolde Zuidwolde

MHCH Hoevelaken AZC Zutphen

Hollum- Golfclub Ameland Ameland MHC Zutphen

94