TUINDORP VREEWIJK

OP ZOEK NAAR DE OORSPRONG VAN EEN INITIATIEF')

DOOR SASKIA R. JONKERGOUW

1. INLEIDING UINDORP VREEWIJK is een vooroorlogse wijk in Rotter- dam-Zuid. Voor de bouw van Vreewijk wordt in 1913 het Tinitiatief genomen. Met de bouw wordt in 1916 begonnen en in 1917 worden de eerste huizen bewoond. De Rotterdamse wijk spreekt ook nu nog vele mensen tot de verbeelding. Vreewijk wordt nog steeds als een voorbeeldig experiment voor de volkshuisvesting aan het begin van de twintigste eeuw gezien. De ontstaansgeschiedenis van Vreewijk is een onderdeel van de Rotterdamse volkshuisvestingsgeschiedenis aan het begin van de twintigste eeuw. Een belangrijke rol is daarbij voor individuen en voor particuliere belangenorganisaties weggelegd. Eén van de experimenten, die dank zij particuliere initiatieven tot stand zijn gekomen, is Vreewijk*). We kunnen tuindorp Vreewijk tevens bekijken vanuit het per- spectief van de tuinstad. Het zogenaamde tuinstadconcept is afkomstig van de Engelsman Ebenezer Howard (1850-1928). We willen weten in hoeverre dit concept model heeft gestaan bij het ontstaan van de bouw van Vreewijk. In deze paragraaf houden we ons bezig met het ideaal-concept zelf. Aan het einde van de negentiende eeuw leidde de economische expansie tot de uitgroei van steden in West-Europa. Die groei had in eerste instantie de vorm van een verdichting van de bestaande bebouwing. Nieuwe gebouwen en woningen zette men op open terreinen, zoals achtererven van woningen, neer. Niet alleen groeiden de steden, maar de gehele samenleving onderging een structurele verandering. De Europese samenleving veranderde in een industriële maatschappij. De normen, waarden, regels en codes, waaraan iedereen zijn of haar zekerheden ontleende, golden niet langer. Bovendien werd de stedelijke samen- leving door een grote stroom migranten verstoord. Deze groep mensen was onbekend met het stedelijk leven. Verder beïnvloedde de zogenaamde communicatierevolutie het dagelijks leven van de

248 mens. De spoorwegen, de krant en de telegraaf droegen bij tot de perfectionering van onze communicatie. En gaven de factor tijd in ons menselijk bestaan een nieuwe dimensie. Deze factoren-de kapitalistische productiewijze, de migratie van platteland naar de stad en de communicatierevolutie - vorm- den de basis voor een nieuwe houding met betrekking tot het verschijnsel stad. De stedelingen ervoeren de negentiende eeuwse stad als iets vreemds, en voelden zich buitenstaanders in een veranderende samenleving, waarvan ze zelf deel uitmaakten*). Tegelijkertijd leidde deze houding ertoe, dat de stad onderwerp van onderzoek werd. (Vroege) wetenschappelijke onderzoekers, liefdadigheidsinstellingen en overheden hebben de woonomstan- digheden van de armste bevolkingsgroepen onderzocht. De on- derzoeken varieerden danig in stellingname. Sommigen signaleer- den slechts dat de toestand erbarmelijk was, andere onderzoeken beschouwden het huisvestingsprobleem van de armste bevolkings- groepen vanuit een algehele maatschappijkritiek. In Nederland ontstond omstreeks 1850 bij velen begrip voor de ellende van de troosteloze huisvesting. Dank zij individuele her- vormers (veelal medici en ingenieurs), leden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en verlichte industriëlen groeide de overtuiging, dat de misstanden op dit gebied moesten worden opgeruimd. Eén van de eerste onderzoeken op dit terrein in Nederland werd in opdracht van Koning Willem III in 1853 door het Koninklijk Instituut Van Ingenieurs (KFVI) verricht. De opdracht was, een onderzoek te doen naar 'de vereisten en inrigting van arbeiderswoningen'. Voor de Woningwet van 1901 zouden de rapporten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uit 1890 en 1898 doorslaggevend zijn. In 1898 presenteerde de Engelsman Ebenezer Howard in zijn boek To-morrow; a peaceful path to real reform' het tuinstad- concept. Onder de titel van de herdruk uit 1902 'Garden cities of to- morrow' kreeg het concept internationale bekendheid. Na een onderzoek naar de problemen van het gemeentelijk bestuur en de financiering bij de aanleg van steden kwam Howard tot de conclusie, dat de tuinstad de meest economische en gezonde oplossing zou zijn om de groei van de grote stad op te vangen. Howards tuinstadconcept kunnen we beschouwen als een combi- natie van twee ideeën, namelijk het stichten van een nieuwe gemeenschap en de decentralisatie. Gezien de onheilspellende groei van Londen werd zijn idee voor een tuinstad enthousiast in

249 Engeland ontvangen. Door de oprichting van de Garden City Association in 1898 konden zijn denkbeelden internationaal worden verspreid. De tuinstad maakte indruk, enerzijds door haar samenhangende totaalconcept en anderzijds door de charme van de landelijke omgeving van het concept. In 'Garden cities of to-morrow' zette Howard een theoretisch concept uiteen. Dit concept wordt gesymboliseerd door een diagram met drie magneten: 7. de stad; 2. het dorp; 5. de associatie daarvan, de tuinstad. 'Town and country must be married, and out of this joyous union will spring a new hope, a new life, a new civilisation"*). Howard trachtte een oplossing te vinden voor een aantal urgente problemen van zijn tijd, zoals de chaotische uitbreiding, de groter wordende afstand tussen wonen en werken, de sloppen, het lawaai en de vervuiling van de grote industriesteden. Het doel van zijn boek was het aangeven van de stappen naar de constructie van de derde magneet: de tuinstad. Howards concept valt op door de grote nadruk, die hij op de organisatie van het realiseringsproces heeft gelegd. Op dit punt lag zijn kracht. Hij had niet de pretentie stedebouwer te zijn. Daarom deed hij een beroep op de jonge architecten Raymond Unwin en Barry Parker. Unwin en Parker zorgden voor het bebouwingsplan van de eerste Engelse tuinstad: Letchworth. Raymond Unwin zou zich al heel snel ontwikkelen tot dé vormgever van de tuinstad. Voor hem betekende Letchworth een ervaring, die hij zou gebruiken om een theorie over stadsplanning uit te werken. Het tuinstadconcept was daarbij zijn leidraad. In 1909 publiceerde hij 'Town planning in practice'. Unwin kon de daarin gepresenteerde ideeën onder meer bij de bouw van Hampstead Garden Suburb verwezenlijken. Kenmerkend voor zijn denkbeel- den zijn de volgende punten: 7. een structuurplan voor het hele grondgebied, waarbij de natuurlijke loop van het terrein wordt opgevat als bron van elementen, die een stad kunnen structureren (we moeten in dit verband denken aan bestaande waterlopen en wegen); 2. de stad heeft een dichtbebouwd centrum en afwisselende woongebieden met een eigen identiteit; i. afgeleid uit de eerste twee punten kunnen we opmerken, dat Unwin met name bewust koos voor begrenzingen in stad of wijk. Een belangrijk element bij Unwin is de zogenaamde close*). Dit is een groepering huizen rond een doodlopend straatje. Een close brengt een onderscheid aan tussen de openbare straat en de binnen-

250 DE DRIE MAGNETEN

*£N

WAARHEEN ZAL HETVOLKGAAN? | TUINSTAD.

. De tir/e

59. D/agram van //o>varJ: Z)e a*r/> magneren. £///: L. A a"e A/erit, 0/7 zoeA: naar a*e /Jea/e s/aa*. ruimte van de close door een bijzondere afsluiting: een vernauwing, een haag of een poort. Zo wordt vorm gegeven aan de tegenstelling openbaar-privé. De tuinstad kwam tegemoet aan de behoefte om de openbare ruimte te organiseren en de privéruimte nieuwe structuren te geven. Met andere woorden: door te spelen met de vormgeving schiepen architecten een leefwereld voor gezinnen, die van het openbare leven wordt afgeschermd. Frederick Osborn, groot pleitbezorger van Howards concept en de eerste directeur van de op Howards initiatief gebouwde Welwyn Garden City, heeft de principes van het tuinstadconcept in een aantal ideaaltypen verwoord*). Deze ideaaltypen zullen het uitgangspunt zijn voor de analyse van tuindorp Vreewijk in paragraaf 4. Let bij de beschrijving van de ideaaltypen op de overeenkomsten met de principes van Unwin! 7. Howard streefde een */0e/£eww.ïfó /7/a/M//i£ van de trek uit de stad van industrieën en een deel van de bevolking naar de tuin- steden na. 2. De grond, waarop de tuinsteden zouden worden gebouwd, zou onder /?wMe£e co/i/ro/e staan en #emeeA7.sc/ïa/?/?e/zy& ez^e/irfom zijn. 3. De omvowg van de tuinstad moest teperfcf zijn, zodat de bewoners altijd in de nabijheid van hun werk, sociaal-culturele voorzieningen en - niet in de laatste plaats - van elkaar woon- den. 4. De tuinstad moest een 0/>e« stad met voldoende privacy en ruimte, plezierige parken en lanen worden. Dit open karakter werd in een srrwctaw/p/dw voor het gehele grondgebied vastgelegd, dat voornamelijk zou bestaan uit een wegenstructuur, een functionele zonering van het grondgebruik, het vastleggen van de maximale dichtheid, controle van de kwaliteit en het ontwerp van de woningen met oog voor variëteit en een zorgvuldige landschaps- en tuin- architectuur. 5. De stad zou door een /?e/7W(Z«e/2te a^ra/ryc/ïe zo/ie worden omringd. 6. Een tuinstad moest aan ^emee/ife/iy&e e« coöperafr'eve over- flew/>z£e/i ruimte geven. Een belangrijk kenmerk van Howards tuinstadconcept is het regionale karakter ervan. Door uit te gaan van een dicht net van spoorwegverbindingen, dat tuinsteden onderling verbindt, heeft zijn concept betekenis gekregen als regionaal verstedelijkingsmodel. Rond een centrale stad, die niet meer dan 58.000 inwoners zou

252 tellen, zou een krans van tuinsteden liggen. Die steden waren door snelle spoorwegverbindingen met elkaar verbonden. Howard sprak van 'social cities'. Hij bedoelde hiermee, dat een stad diende te groeien in overeenstemming met het principe, dat de groei geen verstoring van de sociale kansen van de bevolking mocht veroor- zaken. De groei diende zodanig te zijn, dat de sociale kansen groter zouden worden en de stad als leefgemeenschap een grotere waarde zou krijgen. Howards concept is te pragmatisch om hem tot de groep van utopisch-socialisten te rekenen. We kunnen hem politiek het beste plaatsen bij de sociaal-democraten. Het concept fungeerde aan het einde van de jaren twintig als overbrugging naar een planning, die regionaal (dus niet uitsluitend stedelijk) was georiënteerd. Juist dit laatste element uit Howards concept: het regionale karakter, heeft hem tot een overgangsfiguur gemaakt.

2. TUINSTADBEBOUWINGEN IN NEDERLAND In Nederland is in eerste instantie door de architect Daniël de Clercq propaganda voor de tuinstad gevoerd. Het orgaan van Frederik van Eedens Vereeniging voor Gemeenschappelijk Grond- bezit, 'De Pionier', was de spreekbuis voor de Nederlandsche Tuin- stadbeweging. Vanaf 1904 werkten De Clercq en J. Bruinwold Riedel samen aan de verspreiding van het tuinstadconcept in Nederland. Bruinwold Riedel was de toenmalige algemeen-secre- taris van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en de schrijver van het eerste standaardwerk in de Nederlandse taal over tuin- steden: 'Tuinsteden' (1906). Hun voordrachten sloegen echter niet aan in Nederland. In Nederland werden de stedebouwkundige- en woonkwaliteiten van het concept wel overgenomen. In de periode 1910-1930 kunnen we stellen, dat een tuinstadachtige bebouwing dé vorm was waarin eerst zogenaamde industriedorpen en later stadsuitbreidingen hebben plaatsgevonden. De meer ideologische principes van het concept hebben nauwelijks aanhang in Nederland gevonden''). In Nederland was inmiddels in 1901 de woningwet tot stand gekomen en in werking getreden. De uit die wet voortvloeiende maatregelen hadden op de eerste plaats tot doel, de stedebouw- kundige problemen van de stad te verhelpen. De stedelijke samen- leving werd ondanks de huisvestingsproblematiek beschouwd als de plaats, waar het gemeenschapsleven tot ontwikkeling zou kunnen komen. De tuinstadgedachte zou in Nederland vanuit die visie

253 worden opgepakt. Al in de negentiende eeuw werd door de Delftse fabrikant en eigenaar van de Gist- en Spiritusfabrieken, Jacob Cornelis van Marken (1845-1906) het initiatief genomen voor de bouw van woningen voor zijn werknemers. In 1883 werd met de bouw van het Agneta-Park begonnen. We beschouwen dit woningcomplex echter niet als behorende tot de categorie van tuinstadbebouwingen. 't Lansink in Hengelo (Ov.) wordt gezien als het eerste tuindorp in Nederland. Dit tuindorp is door de 'Hengelosche Bouwver- eeniging' op initiatief van de gebroeders Stork gesticht. Het ontwerp van de Amsterdamse architect Karel Muller werd geheel ingepast in het landschap achter de ijzergieterij van Stork. In 't Lansink woonden niet uitsluitend werknemers van Stork. In Zuilen nabij Utrecht werd het tuindorp Elinkwijk gebouwd. Het was het gevolg van de overplaatsing van een gedeelte van de fabrieken van Werkspoor uit Amsterdam. kent naast tuindorp Vreewijk ook tuindorp , dat is gebouwd op initiatief van de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij (RDM). In verband met de ongunstige ligging ten opzichte van Rotterdam zorgde de RDM zelf voor huisvesting van haar werknemers. Voorts kennen we tuindorp Meerdervoort te Zwijndrecht, tuindorp Haren (Gr.), Tuinstadwijk in Leiden, Pathmos in Enschede, De Riet in Almelo en tuinwoonwijken in de mijnstreek van Zuid-Limburg. Verder zou in de jaren twintig Amsterdam zich uitbreiden in de vorm van tuinwijken: tuindorp Oostzaan, Watergraafsmeer, Nieu- wendam en Buiksloot^).

3. HET INITIATIEF De woningwet van 1901 had consequenties voor het Rotter- damse gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid. Van beleid kunnen we eigenlijk nog niet spreken, dat werd pas vanaf 1901 ontwikkeld. De inwerkingtreding van de woningwet van 1902 betekende voor Rotterdam: 7. het vaststellen van een aan zekere normen voldoende bouw- verordening en het toezicht op de naleving daarvan; 2. het opstellen van een uitbreidingsplan. In de eerste Rotterdamse bouwverordening is onder meer vastgelegd, dat de aanleg van straten zonder vergunning van B. en W. verboden is (artikel 5). In de artikelen 6, 7 en 12 zijn

254 bepalingen met betrekking tot de rooilijn vastgesteld. Verder zijn het minimum vloeroppervlak van de gehele woning en dat van de vertrekken geregeld. Zo mocht de voordeur niet onmiddellijk toegang geven tot het woonvertrek. Er moest een portaaltje of gang aanwezig zijn. Er waren regelingen ten aanzien van ontluchting, het privaat, de aansluiting op het riool, de plaats van de keuken en het woonvertrek. Feitelijk bracht noch de bouwverordening, noch het uitbreidings- plan veel nieuws. Aan de letter van de wet was voldaan. De mogelijkheid tot ingrijpen van de gemeente werd wel aanzienlijk uitgebreid. Het bouwen zelf bleef voorlopig in particuliere handen. De laissez-faire principes van het gemeentebestuur verhinderden deelneming aan particuliere initiatieven. Wel wilde de gemeente faciliteiten verlenen bij het aanleggen van straten. Uit de Vereeniging voor Gemeente- en Volksbelangen, waarvan sociaal bewogen burgers lid waren, trad in 1903 een comité naar voren dat ijverde voor verbetering van de woonsituatie van de minstbehuisden. In dit comité hadden G.A.M, de Bruijn, G.A. Hintzen, mr. W.A. Mees, mr. J.C.L. Nolst Trenité en L.J.C.J. van Ravesteyn zitting*). Zij stichtten in 1909 de Maatschappij voor Volkswoningen N.V. In de statuten stond dat de Maatschappij uitsluitend in het belang der volkshuisvesting werkzaam zou zijn, overeenkomstig de bepalingen in de woningwet. Zij was daardoor de eerste instelling in Rotterdam die van de financiële bepalingen van de woningwet gebruik maakte. De woningwet van 1901 maakte het mogelijk woningwet-bouwverenigingen op te richten. Zo konden met steun van rijkswege arbeiderswoningen worden gebouwd. In juli 1909 werd de tweede vereniging in deze categorie opgericht: de Rotterdamsche Maatschappij ten Dienste der Volks- huisvesting. De Maatschappij voor Volkswoningen bouwde haar eerste vierenvijftig woningen aan de Persoonshaven op Feijenoord. De tweede vereniging bouwde achtentwintig beneden- en boven- woningen en twintig eengezinshuizen ten zuiden van de Maas- haven. Beiden streefden naar meer dan bouwen en beheren. De huizen hadden een gas- of petroleumstel in plaats van een groot kolenfornuis, daardoor kon de keuken kleiner en de woonkamer groter worden. Dit veranderde de leefgewoonten van de bewoners. Verder zorgden de verenigingen voor badhuizen en hielden zij spreekuur voor zuigelingenzorg. Tussen 1909 en 1914 kwamen er nog vier woningwet-bouwver- enigingen bij: de Coöperatieve Woningbouw-Vereeniging voor

255 Gemeente-Personeel te Rotterdam (augustus 1909), de R.K. Bouwvereeniging 'Voor het Huisgezin' (oktober 1912), de Bouw- vereeniging 'Patrimonium' (Linker Maasoever) (oktober 1913) en Patrimoniums Woningstichting te (augustus 1914). De meerderheid van de woningwet-bouwverenigingen bouwde op de Linker Maasoever. Om de trek naar Rotterdam-Zuid te bevorderen en tevens aan de vraag naar goedkopere grond tegemoet te komen, had de gemeente in 1910 op een deel van haar bouwgrond ten zuiden van de Maashaven eenvoudige straten ontworpen. De grond was beschikbaar gesteld tegen een prijs van f9,- per ha. Indien de bouw voldeed aan zekere eisen in het belang van de volkshuisvesting kostte de grond f6,- per ha™). Op de Linker Maasoever werden aanvankelijk aan het bestaande stratenplan woningen gebouwd, zoals op Feijenoord, langs de Maashaven, langs de Katendrechtse Lagedijk en de Dordtsestraatweg. Na 1909 ontstonden bebouwingen in de vorm van wijken: Bloemhof bijvoorbeeld. Na 1910 heeft Rotterdam het tot dan toe passieve volkshuis- vestingsbeleid naar een actiever beleid omgebogen. Vanaf 1917 bouwde ook de Gemeente Rotterdam arbeiderswoningen. De eerste directeur van de ingestelde Gemeentelijke Woningdienst, ir. A. Plate, was de stimulator van vele vernieuwende activiteiten op het terrein van de volkshuisvesting. Tot 1923 bleef hij directeur en tijdens zijn zittingsperiode zou de huisvesting in Rotterdam een bloeiperiode doormaken. In de jaren tien van de twintigste eeuw waren het, zoals we hebben kunnen lezen, particuliere initiatieven die het voorbeeld met betrekking tot de volkshuisvesting hebben gegeven. Het ontstaan van tuindorp Vreewijk is (we schreven het reeds aan het begin van dit artikel) het resultaat van particulier initiatief geweest. Aan het echte begin van deze ontstaansgeschiedenis hebben de activiteiten van de Rotterdamse Gezondheidscommissie gelegen. Leden van deze commissie hebben door een internationale conferentie van het tuinstadconcept kennis genomen. In 1907 bezochten twee afgevaardigden, G.A.M, de Bruijn en H. Spiekman, het Internationale Woningcongres te Londen. In het programma was grote plaats ingeruimd voor talrijke bezoeken aan woning- typen. Bezocht werden Hampstead, Port Sunlight, Bourneville en Letchworth. In het Jaarverslag over 1907 hebben de twee afge- vaardigden onder meer verslag gedaan over het tuinstadconcept. Verder organiseerde de Gezondheidscommissie voor geïnteresseer-

256 de Rotterdammers excursies naar Nederlandse voorbeelden van goede en goedkope huisvesting. Zij constateerde echter, dat het helaas zo was, dat niet meer raadsleden en geen van de gemeentelijke autoriteiten 'gelegenheid hadden gevonden den tocht mede te maken'"). Het was het lid van de Gezondheidscommissie G.A.M, de Bruijn, die mr. K.P. van der Mandele stimuleerde de woongemeen- schappen en tuindorpen in Engeland te bestuderen. Dat deed Van der Mandele door brochures en publicaties uit Engeland te laten komen. Mr. K.P. van der Mandele, oud-lid van de Gezondheidscommis- sie, echter blijvend betrokken bij de volkshuisvestingskwestie, was ervan overtuigd dat naar Engels voorbeeld een tuinstad of -wijk in Rotterdam zou moeten worden gebouwd. Hij nam het initiatief om op 13 januari 1913 een bijeenkomst te organiseren. De vergadering besloot tot uitwerking van het denkbeeld een of meerdere tuindorpen te stichten. Een drietal subcommissies werd daartoe opgericht: een financiële, een technische en één uit de voornaamste werkgevers van de Linker Maasoever. Het is opvallend, dat niemand uit sociaal-democratische hoek bij de oprichting van de N. V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp was betrokken. Eigenlijk zien we aan het begin van deze eeuw alle succesvolle initiatieven ten aanzien van de volkshuisvesting in Rotterdam uit één hoek komen, namelijk die van sociaal bewogen burgers met politiek gezien liberale voorkeuren. Er werd op zoek gegaan naar een geschikt bouwterrein. De technische commissie wist de hand te leggen op een stuk grond van zestien hectare aan de oostzijde van de Groene Hilledijk in de polder Karnemelksland. Intussen was op 28 juli 1913 de akte van oprichting van de Naamlooze Vennootschap Eerste Rotterdamsch Tuindorp gepasseerd. De vennootschap werd bestuurd door een Raad van Beheer bestaande uit: mr. K.P. van der Mandele (voorzitter), J. Mees P.Rz. (penningmeester), mej. C.M. Löhnis (secretaresse), dr. D.P. Hoyer, J. Key, L.J.C.J. van Ravesteyn, mr. H.M.A. Schadee, mr. J.H.W. Swellengrebel en mr. D.L. Uytten- boogaart^). H.P. Berlage werd gevraagd het stratenplan voor het tuindorp te ontwikkelen. Berlage gaf regelmatig lezingen tijdens de bijeenkom- sten van de architectenvereniging 'Bouwkunst en Vriendschap', waar praktisch alle Rotterdamse architecten lid van waren. Tot de leden behoorden ook invloedrijke, in architectuur geïnteresseerde Rotterdammers. De architecten van het tuindorp: W.F. Over-

257 eijnder, J.H. de Roos en M.J. Granpré Molière waren lid van 'Bouwkunst en Vriendschap'**). Dit wetende ligt het voor de hand, dat Berlage voor deze opdracht is gevraagd. Hij behoorde politiek gezien weliswaar tot de linkerzijde , maar zijn deskundigheid stond hoog aangeschreven. Op 5 november 1913 heeft Berlage zijn stratenplan aan de Raad van Beheer van de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp voorgelegd. De vergadering keurde het ontwerp na enige discussie goed. Het zou echter tot 4 mei 1916 duren alvorens de Gemeenteraad zijn goedkeuring hechtte aan de bouwvoorstellen van de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp en met de bouw kon worden begonnen. Vanaf de oprichting van de vennootschap was het beheer er op gericht haar onderneming zoveel mogelijk tot een 'self- supporting business' te maken"). Onder invloed van de Eerste Wereldoorlog waren daartoe de economische omstandigheden verslechterd. Wilde men ook maar enigszins de perspectieven van de stichters benaderen, dan moest gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden geschapen door de woningwet van 1901. De N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp was geen vereniging in de zin van de woningwet. In een vergadering van 28 oktober 1915 besloot de N.V. tot de stichting van een dochtermaatschappij, die aan de eisen van de wet zou voldoen. Bij K.B. van 5 september 1916 verkreeg de N.V. Maatschappij Vreewijk de vereiste toelating in het kader van de woningwet").

4. EEN ANALYSE In de vorige paragraaf zetten we enkele feiten betreffende het initiatief tot de bouw van Vreewijk op een rijtje. In deze paragraaf willen we de structuur van het tuindorp-zelf blootleggen. Door middel van een vergelijking tussen Howards concept en het karakter van tuindorp Vreewijk zal de structuur zichtbaar worden gemaakt. De principes van het tuinstadconcept door Osborn verwoord, zullen het uitgangspunt voor de analyse zijn**).

4.1 Over ee/i doe/Zjewwste /?/a/z/z/ft£ VÖAI cte fr*e& w# öfe stad

De extreme vorm, waarin Howard zijn decentralisatie presen- teerde, hebben we niet teruggevonden. Wel was de neiging tot decentralisatie aanwezig. In de stad werden weliswaar arbeiders-

258 woningen gebouwd, maar deze bebouwing in nauwe straten was verre van ideaal. In navolging van het voorbeeld van ons om- ringende landen moest men geheel buiten de stad eigen woningen met een flinke tuin voor arbeiders bouwen. Het doel van het tuindorp was om 'vooral ook aan mindergegoeden, gelegenheid te geven in de nabijheid van het groote handels- of industriëele centrum, waar de dagelijksche arbeid moet verricht worden, buiten, gezond, geriefelijk, en niet duur te wonen. In tegenstelling met de stadswoningen zijn de huizen daarom van één verdieping en voor één gezin bestemd; zij hebben allen een meer of minder grooten tuin. Zoveel mogelijk worden woningen uit elkaar gebouwd, terwijl een flinke ruimte voor wegenaanleg en plantsoen wordt gereserveerd, zoodat inderdaad het dorp gezegd kan worden in een tuin te liggen. Het behoeft geen betoog, welk een goeden invloed een dergelijk tuindorp vooral in de nabijheid eener groote stad, noodzakelijk moet hebben: het brengt toch een deel der bevolking, tot nu toe aangewezen op de benauwde stadshuizen, naar een vrije omgeving, die niet zal nalaten haar bewoners voor vele lichamelijk- en moreel-nadeelige invloeden te behoeden'"). Het was niet de bedoeling om ook industrieën naar het nieuw te vormen tuindorp te krijgen. De goede huisvesting stond voorop. En met de keuze van het terrein was rekening gehouden met het feit, dat het niet te ver van de werkgelegenheid af mocht liggen*®). In Rotterdam was er bovendien reeds sprake van een decentrale ligging van handels- en havenactiviteiten ten opzichte van het centrum. De haven breidde zich aan de Linker Maasoever uit. Er was eerder sprake van een omgekeerde beweging. De werkgelegen- heid was gedecentraliseerd. De bevolking volgde het werk ver- traagd. Dat de decentralisatie van de bevolking uit de binnenstad werd gestimuleerd, bewees onder meer het vóórkomen van werkgevers aan de Linker Maasoever op de lijst van aandeel- houders van de N.V."). Bruinwold Riedel schreef, dat de tuinstad alleen als er reeds sprake is van een tendens onder de bevolking om buiten de stad te wonen, zou slagen. De N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp noemde dit ook een van de voorwaarden, die moesten worden vervuld om een tuindorp te kunnen bouwen en met succes te kunnen exploiteren. Naar die tendens wordt een 'onderzoek' verricht. De conclusie was, dat onder de arbeiders een trek naar buiten viel te constateren. 'Het aantal industriëele arbeiders, dat zich den tocht per rijwiel naar en van de stad dagelijks getroost, om zich en hun

260 gezin een rustige kleine woning met eigen tuintje buiten te verze- keren, is aanmerkelijk toegenomen'^). Verder dacht men, dat het grote aantal havenarbeiders, dat van het platteland afkomstig was en wegens de werkgelegenheid naar Rotterdam was vertrokken graag in een tuindorp zou willen wonen. Vanaf het begin was het de bedoeling niet alleen woningen voor arbeiders, maar ook enkele woningen met hogere huurprijzen te bouwen. In tuindorp Vreewijk woonde uiteindelijk een uiteen- lopende beroepsbevolkingsgroep: arbeiders, rijksambtenaren, on- derwijzers en kantoorpersoneel. De eerste generatie bewoners koos veelal bewust voor de woonvorm van het tuindorp^). Door systematisch en vroegtijdig aankopen van grond slaagde de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp er bovendien in de grond uit handen van speculanten te houden.

4.2. Z)e omva«£ va/2 I/I cte (/

Over de omvang van het tuindorp zou nooit een discussie worden gevoerd. Rond het eerste aangekochte terrein van zestien hectare in de polder Karnemelksland kocht men systematisch land aan en onteigende de gemeente grond ten behoeve van de uitbreiding van Vreewijk. De wijk werd in de loop der jaren als het ware 'natuurlijk' tussen de andere stadsuitbreidingen op Zuid ingebed. Het aantal personen per hectare bedroeg 190 inwoners"). Globaal vormen de West-Varkenoordseweg, de Buitendijk, de Smeetlandsedijk, de Dordtsestraatweg, de Strevelsweg, de Bree en de Breeweg de begrenzing van de wijk. Het terrein was zo gekozen, dat het niet te ver van het werk af zou liggen, maar tevens ver genoeg om aan het hoofddoel van het tuin- dorp, het leven buiten, te beantwoorden"). Het aangekochte terrein werd aangeprezen om zijn centrale ligging ten opzichte van de verschillende bedrijven aan de Linker Maasoever, zowel boven als beneden de Koningsbrug gelegen. De bewoners van het eerste uur gingen te voet of met de fiets naar hun werk. De directie van de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp liet 's morgens en 's avonds (niet op zondag) een omnibusje en een soort tentwagen naar het Stieltjes- plein en terug rijden. Beide voertuigen werden door paarden getrok- ken. Het aantal zitplaatsen was niet groot. Dit bezwaar werd op 'even eenvoudige als doeltreffende wijze verholpen, doordat de dames

262 plaats namen op de knieën van de heren. Dit was niet zo vreemd of grappig als het misschien lijkt, want iedereen kende immers iedereen'**). Dit vervoer was geheel gratis, maar toen het aantal bewoners toenam, nam een commerciële exploitant het vervoer over. Een dubbeldekker reed van de Groene Hilledijk naar het Stieltjesplein en terug. In 1921 werd deze busdienst vervangen door een tramdienst van de RETM tussen het tuindorp en de Wilhelminakade. Daar bracht een veerpont de passagiers naar de overkant en was men in de 'stad'"). In de Prospectus van de N.V. wordt tevens op de aanwezigheid van het spoorwegstation IJssel- monde gewezen. De adressen van de bewoners uit Vreewijk aan de Gemeente over het openbaar vervoer toonden echter aan, dat de bestaande diensten veelal te kort schoten. In 1918, toen het eerste complex woningen officieel werd geopend, was er één winkel in het tuindorp^). In 1930 was het aantal tot 75 winkels uitgegroeid. Verder had de wijk de beschik- king over zes waterstokerijen en een badhuis. Vanaf het begin was het de bedoeling niet alleen een goede en goedkope huisvesting te bouwen. Tuindorp Vreewijk zou een wijk moeten worden 'waarin een meer harmonisch leven voor den stede- ling mogelijk wordt'"). Op 2 november 1917 werd het Zuider Volkshuis aan de Brink feestelijk geopend. Het Zuider Volkshuis zou een centrum voor sociaal-culturele arbeid zijn. Een huis dat het middelpunt van intellectueel en cultureel leven in het dorp zou worden. Het Zuider Volkshuis heeft vanaf het begin een professio- nele kracht in dienst gehad. Het Volkshuis had de opdracht om van de op zichzelf staande families een leefgemeenschap te maken. Het gebouw gaf de gelegenheid allerlei activiteiten te beginnen en daarvan werd door de jaren heen veel gebruik gemaakt**). In 1917 bestond er al een buurtvereniging die door de bewoners zelf was opgericht. In het Zuider Volkshuis vonden vele uiteenlopende activiteiten plaats: middagen van de Vereniging voor Zuigelingen- zorg, spreekuren van artsen, handwerk- en timmerlessen en gym- nastiek. Het filiaal van de Gemeentebibliotheek en een kleuter- school waren er gevestigd. Het Zuider Volkshuis had een aantrek- kingskracht tot over de grenzen van het tuindorp heen. In 1918 .werd het eerste lentefeest door het Volkshuis georganiseerd en daarop zouden nog vele lentefeesten volgen. 'Wie herinnert zich niet de pracht van de straten met bloeiende amandel en de optocht door die bloeiende straten van feestelijk getooide kinderen tijdens het lentefeest van het Zuider Volkshuis?'"). De schrijver Jef Last heeft

264 over dit gemeenschapsleven geschreven: 'Over hun tuintjes heen, bij de lezingen of tentoonstellingen in het Zuider Volkshuis of op het sportveld sloten ze vriendschap. De SDAP, het Instituut voor Arbeidersontwikkeling en de AJC kwamen er tot grote bloei'^). Ook de Oranje vereniging en de Tuinenkeuringscommissie leidden een bloeiend bestaan. Ook voor religieuze stromingen werd plaats gemaakt in Vreewijk. In 1917 waren er reeds onderhandelingen met de Nederlandse Protestantenbond. Deze Bond omvatte kerkelijken van verschil- lende gezindten. In het Volkshuis hielden ze hun eerste godsdienst- oefeningen, daarna in Het Jagershuis en vanaf 1929 in hun toen geopende eigen kerkgebouw 'Het Nieuwe Verbond' aan de Jagers- laan. Bij de bouw van deze kerk werd rekening gehouden met de stijl waarin Vreewijk is opgetrokken"). Besprekingen met de Rooms- Katholieke gemeenschap in Rotterdam leidden tot de stichting van aanvankelijk een noodkerk aan de Enk en later een kerk met klooster aan de Beukendaal, bij de bouw waarvan de architect zich eveneens liet inspireren door de architectuur van het tuindorp"). In 1933 kwam de Vredeskerk aan de Lede gereed. Deze Hervormde kerk is door de architecten van het tuindorp ontworpen. Tot 1933 vonden de godsdienstoefeningen van de Hervormde gemeente in een expositielokaal plaats, dat al snel onder de naam Zuiderkapel bekend stond"). De (oorspronkelijk als politiebureau ontworpen) Melksalon of 'Milkbar' aan de Dreef nabij de Brink dateert uit 1917. Voor een café was in het tuindorp geen plaats. Vanaf 1917 kende tuindorp Vreewijk reeds een eigen zangvereniging en een voetbalclub. De buurtvereniging 'Het Zuider Volkshuis', later 'Het Zuider Tuin- dorp' begon in 1913 met het overbekende keuren van de tuinen van haar leden. De toenmalige directeur van de Maatschappij Vreewijk nam dit initiatief over. En zo is in 1924 de Tuinenkeurings- commissie of TKC opgericht. Vanaf 1925 worden alle tuinen van Vreewijk enkele malen per seizoen gekeurd. Aan het einde van de zomer, eind augustus, wordt bekendgemaakt wie de eerste en andere prijzen hebben gekregen**). Eind jaren dertig, wanneer de wijk haar definitieve vorm nagenoeg heeft bereikt, is er sprake van een hechte 'dorps-ge- meenschap'. Het was de initiatiefnemers gelukt de bewoners naar een vrije omgeving te brengen, 'die niet zal nalaten haar bewoners voor vele lichamelijk- en moreel-nadeelige invloeden te behoe- den'"). Tuindorp Vreewijk wordt nu wel een socialistisch bolwerk

266 genoemd. Met deze veronderstelling moeten we echter zeer voorzichtig zijn. Ons inziens is er eerder sprake van een verzuilde samenleving, die zo algemeen kenmerkend was voor de Neder- landse samenleving in de eerste helft van de twintigste eeuw. Wel was het zo, dat de gemiddelde Vreewijker progressiever, bewuster en vooruitstrevender was dan de gemiddelde Nederlander.

4.3 De ta/Vistad ft n//mte, e« word/ fn mz s/rwc/«wr/?/a/t voor /ze/ ge/ze/e

Het mag duidelijk zijn dat het tuindorp een open karakter had en heeft. Dit is ook de bedoeling bij de opzet geweest. Dat dit als prettig wordt ervaren, moge blijken uit het geringe aantal verhuizingen die in Vreewijk plaatsvonden in vergelijking met andere wijken^). Karakteristiek voor Vreewijk is het harmonisch samengaan van stedebouw, architectuur en beplanting. Tijdens de momenteel in uitvoering zijnde renovatie wordt de harmonie waar mogelijk gehandhaafd. In tuindorp Vreewijk is sprake van een duidelijke hoofdstructuur, die door de ontwerpers (eerst Berlage, later vooral Granpré Molière) op reeds aanwezige dijken en watergangen is gebaseerd (vergelijk in dit verband de vormgevingsprincipes van R. Unwin). De Langegeer en de Lede met hun watersingels en de Groenezoom als brede oost-west lopende baan zijn elk met hun eigen karakter duidelijk structuurbepalende elementen. Tussen deze hoofdelemen- ten is het fijnmazige weefsel van woonstraten met relatief smalle tot zeer smalle profielen neergelegd. Het uitgesproken rustige karakter van Vreewijk is door deze structuur verzekerd. En het doorgaande verkeer zou de wijk vermijden"). De scheiding tussen privé-leven en openbare straat wordt een feit. De architectuur garandeerde privacy voor het wonen. Toegangspoorten, binnenplantsoenen, overgangen en bouwblokken onderling, tuinmuren, pergola's en dergelijke doen een net van intieme toegangswegen tot de woningen ontstaan. De groenvoorziening is van het begin af aan een essentieel onderdeel van het tuindorp geweest. Dit kunnen we afleiden uit het feit, dat het groenplan gelijktijdig en in samenhang met het stedebouwkundig en architectonische plan is opgebouwd. De Maatschappij beschikte over een eigen kwekerij ten behoeve van de groenvoorziening in de wijk. Om het landelijk karakter van de wijk te benadrukken, werden op

267 verzoek van de Raad van Beheer landelijke straatnamen vastge- steld. Geen van de straatnamen eindigt op 'straat'. Ter «illustratie twee voorbeelden: een dreef is een brede weg, die met bomen is omgeven; een enk is een onontgonnen gedeelte van de hei, dat in de onmiddellijke omgeving van een dorp ligt. De Enk in Vreewijk is aan de grens van de wijk gelegen; langs de Enk zijn tennisbanen en de kwekerij gesitueerd. Gedurende de bouw van Vreewijk trachtte men voortdurend het oorspronkelijke plan: de realisatie van een wijk in een tuin, vast te houden. Financiële omstandigheden zijn er de oorzaak van geweest, dat de bouw goedkoper en dichter moest worden uitgevoerd. Er wordt wel gesteld, dat het overdadige groen de armoede verborg. Lang kon de bouw van bovenwoningen worden tegengegaan. In de dertiger jaren werden langs en nabij de Beukendaal en het gebied tussen de Jagerslaan en de Dordtsestraatweg beneden- en boven- woningen gebouwd. Ooit was het de bedoeling om tuindorp Vreewijk onderdeel te laten zijn van een zogenaamde tuindorpzone aan de Linker Maasoever. In 1917 presenteerde A.C. Burgdorffer, de toenmalige directeur van Gemeentewerken zijn uitbreidingsplan voor de Linker Maasoever. De Linker Maasoever werd in dit plan geschikt geacht voor wonen. Er was bovendien veel natuurschoon en een gunstige bodemgesteldheid, zodat ook aan het verlangen naar de bouw van tuindorpen kon worden voldaan. Het was de bedoeling dit nieuwe stadsdeel voorlopig geheel als arbeiderskwartier in te richten. Met uitzondering van een kleine villawijk nabij de Dordtsestraatweg, ten noorden van het geplande park en wat verspreide bebouwing langs de singels*®). De nadruk zou op het scheppen van woonbuurten en het voorkómen van eentonigheid komen te liggen. Zo is een deel voor open bebouwing, de zogenaamde tuindorpzone met ruime groenvoorziening bedoeld. De industrieterreinen zijn aan de grens van het woongebied gepland. In 1919 verscheen een nader uitgewerkt plan van Burgdorffer. In zijn visie waren monumentale pleinen in een arbeiderskwartier overbodig. Hij zag de beschikbare ruimte liever verdeeld over diverse wijken in de vorm van speel- plaatsen en plantsoenen. Er was wel een plein, bescheiden van schaal, in het plan opgenomen. Dit zou het knooppunt van wegen worden, waar omheen gebouwen zouden worden gegroepeerd. Het zuid-oostelijk deel van het uitbreidingsplan was voor de tuindorp- zone bestemd. Het commentaar op de plannen van Burgdorffer bleef niet uit. De

268 meeste kritiek kreeg het idee van het arbeiderskwartier. Zuid moest een stadsdeel worden, dat ook mensen zou aantrekken die nog niet in Rotterdam-Zuid woonden of werkten. Verder was het plan zuinig van opzet en hield het nauwelijks rekening met de toename van het verkeer op de wegen. Kritiek werd ook door de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp geleverd. En wel in de vorm van een eigen plan van uitbreiding. Op verzoek van de N.V. kregen de architecten van het tuindorp de opdracht een alternatief uitbreidingsplan te ontwerpen. Bij dit plan gingen de architecten onder leiding van Granpré Molière niet uit van de bestaande wegen en straten volgens hun eigen vormbeginselen. De hoofdstructuur van hun ontwerp verwees overduidelijk naar tuinstadopvattingen. Een waaiervormig stratennet zou worden doorsneden door gordelwegen en zou op de oeververbinding aansluiten. Deze stad had een eigen interne struc- tuur, die van die van de Rechter Maasoever losstond"). De vormprincipes van Howards concept voor een tuinstad vinden we in het 'Uitbreidingsplan Linker-Maasoever' door ir. M.J. Granpré Molière, ir. P. Verhagen en A.J. Kok, terug. Granpré Molière c.s. stelden, dat wanneer men oude steden van ver nadert men vanzelf in het centrum komt. Nieuwe steden zouden als zodanig moeten worden gebouwd. Door een geleidelijke verdichting van de be- bouwing zou men ook in een nieuwe stad vanzelf naar het centrum worden gevoerd. In het tuinstadplan van de N.V. Eerste Rotter- damsch Tuindorp komt dit idee terug, vanuit de parkaanleg in het zuiden verdicht de bebouwing zich geleidelijk naar een hoge gesloten bebouwing in het centrum. Dit centrum zou in eerste instantie een knooppunt van wegen zijn, waar winkelstraten op zouden aansluiten en waar voorzieningen voor gezelligheid en ontspanning waren gepland. Rotterdam-Zuid is weliswaar een deel van Rotterdam, maar met een eigen karakter omdat het immers een eigen ontstaansgeschiedenis heeft. Het eigen karakter komt tot uiting in de aard van de bebouwing. Het stadsdeel moest een duidelijke opbouw krijgen naar het centrum toe, dat wel op de oude stad is gericht, maar dat een zelfstandig geheel zou vormen. Het plan van Granpré Molière c.s. werd naar B. en W. van Rotterdam doorgestuurd. Volgens de directeuren van de Gemeen- telijke Woningdienst en van Gemeentewerken, respectievelijk ir. A. Plate en ir. H.S. de Roode, aan wie advies werd gevraagd, had het plan bijzondere kwaliteiten. Het was echter niet geschikt om zonder meer door de Gemeenteraad te worden vastgesteld. Daarom werd het in overleg met de ontwerpers door de betrokken diensten

269 bewerkt tot een nieuw plan. Dit omgewerkte plan werd in 1924 door de Gemeenteraad behandeld en verving het in 1919 voorlopig vast- gestelde plan van Burgdorffer. Tuindorp Vreewijk is nooit een afzonderlijke woonbuurt van de Zuidertuinstad geworden.

4.4

Het minst geslaagd is de verwezenlijking van het streven naar een permanente agrarische zone om het tuindorp. De bouwgrond waarop het huidige Vreewijk is gelegen, was in de negentiende eeuw de polder Karnemelksland. Uiteindelijk werden deze en omliggende polders niet voor een agrarische functie behouden. Grote delen werden in het kader van de stadsuitbreidingen op Zuid bebouwd. Met de bebouwing van De Vaan verdween het laatste stukje landelijkheid ten westen van het tuindorp.

4.5 ise« /wmstad £e^/? rw/mte aa« #emee«te///fce ew coopera- tive onflfer/ie/n/n^«. De nadruk heeft in tuindorp Vreewijk uiteindelijk alleen op wonen gelegen. Het aantrekken van werkgelegenheid in de vorm van gemeentelijke of coöperatieve ondernemingen, speciaal voor de bewoners van Vreewijk, is voor zover wij weten nooit aan de orde geweest. Het Zuiderziekenhuis aan de rand van het tuindorp is weliswaar een gemeentelijke voorziening; dit ziekenhuis is echter nooit uitsluitend voor het tuindorp bedoeld geweest, maar is een onderdeel van het Uitbreidingsplan Rotterdam-Zuid.

5. SLOTBESCHOUWINGEN In dit artikel hebben we kunnen zien, dat we tuindorp Vreewijk vanuit twee perspectieven kunnen bekijken. Enerzijds vanuit het perspectief van de gemeentelijke en particuliere activiteiten op het gebied van de volkshuisvesting, onder andere in het kader van de woningwet van 1901, in Rotterdam. Anderzijds is tuindorp Vreewijk onderdeel van een internationaal verspreid 'verschijnsel', namelijk het stichten van tuindorpen en/of-wijken. Deze wijken zijn allen geïnspireerd door het concept van de Engelsman Ebenezer Howard. Beide gezichtspunten zijn aan de orde gekomen, waarbij de nadruk op het tweede perspectief heeft gelegen. De Rotterdamse Gezondheidscommissie was hét instituut in Rotterdam, dat de volkshuisvestingsproblematiek heeft gesigna- leerd en bruikbare alternatieven heeft aangedragen. De commissie

270 stimuleerde mr K.P. van der Mandele tot het nemen van het initiatief tot de stichting van de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp in 1913, en daarmee tot de bouw van Vreewijk. Het bijzondere aan dit initiatief is, dat het niet specifiek aan één werkgever was gekoppeld. Daarom rekenen we tuindorp Vreewijk tot een andere categorie dan de meeste tuindorpen die na 1910 in Nederland zijn gebouwd. Hoewel een aantal van de aandeelhouders van de N.V. belangen had in de werkgelegenheid aan de Linker Maasoever, komen we nooit een uitgesproken eigen belang tegen. De bedoeling van de bouw van het tuindorp is eerder idealistisch te noemen. De aandeelhouders van de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp hebben in de eerste plaats getracht vorm te geven aan een nieuwe manier van wonen en samenleven voor de arbeidende klasse. Opvallend is, dat geen van de initiatiefnemers afkomstig was uit de Rotterdamse arbeidersbeweging. De groep van liberale initiatief- nemers stond blijkbaar niet open voor mensen van buiten de eigen kring. Mr. K.P. van der Mandele wilde na bestudering van de Engelse tuinstadgedachte een voorstad naar Engels voorbeeld scheppen. Het mag duidelijk zijn, dat Howards concept model heeft gestaan. De constructie, die de N.V. bedacht om de grond en eigendommen van de N.V. te beheren, is met Howards visie over het beheer van gronden van een tuinstad te vergelijken. Tuindorp Vreewijk is bovendien op goedkopere agrarische grond gebouwd. Maar hier betrof het niet louter idealistische overwegingen. Economische motieven waren doorslaggevend om in Rotterdam-Zuid te bouwen. Ten eerste was de grond hier goedkoper dan aan de Rechter Maasoever. Ten tweede was heien niet noodzakelijk voor de laag- bouwwoningen, die de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp voor ogen had. Bovendien was er reeds sprake van een decentrale ligging van een deel van de handels- en havenactiviteiten ten opzichte van het centrum. Mensen reisden liever iedere dag naar hun werk en woonden liever in een meer landelijke omgeving, dan dat ze in de benauwde binnenstad op korte afstand van hun werk woonden. Verder ging men meer gebruik maken van het openbaar vervoer; het openbaar vervoersnet breidde zich uit in deze tijd. De hoofdstructuur van de wijk is door H.P. Berlage ontworpen, terwijl de architectuur van de woningen voor rekening van voor- namelijk M.J. Granpré Molière kwam. De opbouw van de wijk verwijst naar het concept van Howard als inspiratiebron en is een

271 navolging van de vormgevingsprincipes van Raymond Unwin. Tussen de brede lanen, de Langegeer, de Lede en de Groenezoom ligt een net van woonstraten en binnenplantsoenen. De eerste gebouwde woningblokken, gesitueerd rond de Brink, ademen ook nu nog rust en intimiteit uit. Bovendien valt de variatie in de bouw op. Aanvankelijk stond de gemeente Rotterdam sceptisch tegenover het idee woningen in Rotterdam-Zuid te bouwen. Eind jaren tien van de twintigste eeuw veranderde die visie. Allereerst bouwde de gemeente zelf onder andere het zogenaamde Gemeentelijk Tuin- dorp. Dit is de wijk, waarin onder meer de Dortsmondstraat, de Oudelandstraat en de Heer Daniëlstraat (in de huidige Strevels- wijk) zijn gelegen. En A.C. Burgdorffer, de toenmalige directeur van Gemeentewerken, lanceerde in 1917 plannen voor een tuindorpzone op Zuid. Dit is volgens ons een van de vroegste voorstellen vanuit de Gemeente zélf om een tuinstadachtige bouw op grote schaal te realiseren in Nederland. Het eerste voorstel van Burgdorffer inspireerde de architecten van het tuindorp tot een alternatief plan voor de uitbreiding van Rotterdam-Zuid. Zuid zou een echte tuinstad moeten worden naar model van Howards concept. Tuindorp Vreewijk zou een woonwijk van deze tuinstad worden. De plannen van Granpré Molière c.s. bleken echter tè idealistisch. In afgezwakte vorm kunnen we aspecten van deze tuinstadplannen in de latere plannen van 1924 voor de uitbreiding van Zuid van H.S. de Roode herkennen. De tuinstadachtige bebouwing is uiteindelijk kenmerkend voor Rotterdam-Zuid ge- worden. Na 1945 worden de plannen voor drie wijken aan de Linker Maasoever sterk beïnvloed door de 'wijkgedachte'. Dit concept, voor het eerst geformuleerd door de Amerikaanse stedebouw- kundige Clarence Perry, houdt in dat de sociale verbrokkeling en de massaficatie, veroorzaakt door de grote stad, tegengegaan kan worden door de bewoners in duidelijk begrensde wijken te huisvesten. Hierdoor zouden een gevoel van geborgenheid en een rijk gemeenschapsleven ontstaan. Kortom: er bestaat grote over- eenkomst tussen het tuinstadconcept en de wijkgedachte. De wijken Zuidwijk, en zijn resultaat van deze gedachte. Zowel internationaal als nationaal ontbreken bij nagenoeg elke tuinstadbebouwing de omringende agrarische zone en de eigen werkgelegenheid als integraal onderdeel van de wijk. Dit geldt ook voor Vreewijk. We zien algemeen, dat het wonen en de huisvesting

272 de centrale thema's zijn bij de praktische uitwerking van het concept. Samenvattend kunnen we stellen, dat tuindorp Vreewijk een bijzondere plaats heeft ingenomen in de verspreiding van het concept in Nederland. Naast het algemeen overnemen van de vormgevingsprincipes door de architecten van het tuindorp hebben we bovendien gezien, dat de initiatiefnemers de volkshuisvesting boven de enge relatie arbeider-werkgever hebben uitgetild. Er bestond niet langer een specifieke relatie met één werkgever. Verder hebben we enkele organisatie-principes van het concept terugge- vonden, de opvatting over het beheer van en de aankoop van terreinen is direct afgeleid van Howards visie hieromtrent. En de schaal van de wijk is groter dan van andere tuindorpen in Nederland. Doordat Vreewijk uitgroeide tot misschien wel Euro- pa's grootste tuindorp, is de wijk tot in het buitenland bekend. Natuurlijk heeft het tuindorp invloed op het volkshuisvestings- beleid van Rotterdam. Vreewijk heeft als het ware aangegeven hoe in de toekomst de stadsuitbreiding in Rotterdam-Zuid moet plaats- vinden. Tenslotte gaf de architectuur of de vorm van Vreewijk haar bewoners een nieuwe 'taal'. Door middel van die taal konden zij vorm geven aan een moderne leefwijze waarin, naast werk, het privé-leven een grote plaats inneemt. Het Zuider Volkshuis heeft hierbij als katalisator gediend. Vanuit dit buurthuis werden door bewoners van Vreewijk zelf uiteenlopende initiatieven genomen om van de wijk een solidaire gemeenschap te maken. Gezamenlijk hebben ze naar een aangenaam woonklimaat met gelijke kansen voor iedereen gestreefd. Dit moge blijken uit een gevelopschrift aan de Groenezoom 184-186: 'Wij staan gereed, vele levens te verblijden'.

NOTEN

1) Dit artikel is een bewerking van mijn doctoraalscriptie maatschappij- geschiedenis: itowwe/z op Weeën: een AwtomcA overz/cnf van Weeën over 5ftzirfa

273 e.a., Amsterdam 1987. 3) F. Choay, 77ie mode/n «Yy: p/a/ïm/i£ /« f/ie 7PM cerctary, New York 1969, p. 9. 4) E. Howard, Garrfe/i c/V/es o/ro-morrou', Londen 1974 (oorspronke- lijk jaar van uitgave 1902), p. 84. 5) J. Castex, De raft'o«e/e stad: va« oowwo/ofc tof woowo/ofc, Nijmegen 1984, p. 75. 6) L.A. de Klerk, 0/> zoefc «aar aV iYfea/e ,yfaa\ Deventer 1980, p. 202. 7) G. Feenstra, rwmstóa'e/i e« vo/A:.ïAwi.sv£y//>2£ //i AteaVr/a/ia' e« 2?Mïte/ï/a«a' (met beknopt overzicht van woningwetgeving en crisismaat- regelen), Amsterdam 1920. Dit boek van Feenstra is een uitgave in een 'Reeks handboeken voor architecten' en geeft - naast een overzicht van een groot aantal voorbeel- den - praktische aanwijzingen voor architecten, woningbouwverenigingen e.d. Geheel in de lijn van het verspreidingsbeeld in Nederland wordt in deze uitgave niet op de ideologische aspecten ingegaan. 8) Jonkergouw, .Bowwew op /Vfeeën, p. 100, 101. 9) E. Roelofsz., Socza/e vvomHgoowwveremgz/^ert /« Aef/totfera'am van toe/i e/i van /IK, Rotterdam 1978, p. 4; (Bibl. GAR, VI F 92). 10) L.J.C.J. van Ravesteyn, /tottera'am />z a*e fH>//i/f#sfó eewny a*e onrw/^e/m^ va/i a*e stoa* voor 7P4O, Rotterdam 1948, p. 267. 11) /aarvers/a^ Openbare GezortaVief'a'.scomm/.y.y/e re /?oWera*am 1915, p. 33. 12) A.J. Teychiné Stakenburg, Ztee/a" e/i oee/a*e«aar; /?o/rera'a/w e« Mr. KP. van o'er Mande/e, Rotterdam 1979, p. 68-70. 13) C.J.M, van Ven, De Rotterdamse bijdrage aan het nieuwe bouwen; in: />/a«, maarn/A/aa* voor o«rwe/p e/i vorm^evzVjg, 1977 nr. 2, p. 11, 12. 14) Sfwfcfce/z va/i /?. FerLorew va/r 77*emaa/ oerre^w^ ^ A^. K JFerstó /?otfm/a/n.sc/i rw/Wor/? (1913-1917), inv. nr. 3 (Prospectus uitgifte van aandelen, October 1913). 15) Jonkergouw, a. w., p. 134. 16) De Klerk, a.w., p. 202. 17) Zie noot 14. 18) Ibidem. 19) Ibidem, inv. nr. 4 (Lijst van aandeelhouders in de N.V. 'Eerste Rotterdamsch Tuindorp'). 20) Zie noot 14. 21) Ko/fcs/ïtt«ves/ï>i£, 2de jaargang nr. 14, 13 April 1921; Speciaal Tuindorpnummer, gewijd aan 'Vreewijk' (Eerste Rotterdamsch Tuindorp), p. 44-47. 22) R. Blijstra, /ïofteraam, ^raa" m oewegm^, Amsterdam etc. 1965, p. 23. 23) Zie noot 14. 24) H.S.F. Plukker, Wonen in Vreewijk; in: 7w/m/or/? FreewyA: m ^owa*, Rotterdam 1966, p. 27. 25) Ibidem. 26) /aarvers/a£ A^. K Maa^cAap/?// voor Fo/fcsAw/.yvesf//ï£ fó/?o/fóra'am 1917, p. 3. 27) /aarvm7a£ A^. K £"erstó /?o/fóra'a/nsc/i T'M/Aia'orp 1918, p. 4.

274 28) Ibidem. 29) L. Havelaar, Herinneringen aan de begintijd; in: 7wz'rtrf0rp z>7 /zef #owd, p. 14. 30) Jef Last, Een dorp als belofte; in: TM/WOAT? Freew//fc zw 20. 31) R. Boeke, De Protestantenbond in Vreewijk; in: Ti/zWo/p y i/i /ze/gowtf, p. 26 en A. Mankes-Zernike, Vijfenveertig jaar Tuindorpbe- woonster; z'/Sz^/w, p. 17. 32) J.W.H. Nijman, Parochieleven in ons Tuindorp; in: Twz'/w/o/p Kreewzy& z'« /zef gowd, p. 25. 33) J.H.H, van Beem, Dienst van dankbaarheid; in: rzzzVz^o/p FreewzyA: in /zer^owöf, p. 15. 34) 0«ze ezgew taz«, ee/ï vrew^e zeefere dag; uitg. van de Vereniging Tuinenkeuringscommissie Vreewijk, jubileumnummer 1924-1979, sep- tember 1979. 35) Zie noot 14. 36) rwzwJor/? Freewzyfc, ver&ett/2/>zgert f^« Z>e/ioeve va« ^ WOO/Ï- e« H7/7:verZ)eter//7£e/7, Rotterdam 1973 (nota van de N.V. Maatschappij voor Volkshuisvesting Vreewijk, aanwezig ten kantore van de Maatschappij), p. 8. 37) Ibidem. 38) G. Hansen, B. Jacobson en S. Meester, Z)e wz/7eg va« /?otferdam- Zw/rf7! i?ATnr. 23 (december 1980), p. 11-12.

BRONNEN Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam (GAR): Stukken van R. VerLoren van Themaat betreffende de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp (1913-1917). Jaarverslagen Openbare Gezondheidscommissie te Rotterdam 1855- 1932. Jaarverslagen N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp 1915-1920. Jaarverslagen N.V. Maatschappij voor Volkshuisvesting 'Vreewijk' 1917, 1918, 1920, 1977-1983. Handelingen van den Gemeenteraad van Rotterdam 1924.

275