Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52

bron Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52. Kemink & Zoon, Utrecht 1931

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005193101_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m. V

Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1930.

In den aanvang van het jaar 1930, waarover wij hierachter verslag uitbrengen, was de plaats, die het overlijden van Prof. Blok in de rij der niet te Utrecht gevestigde leden van het Bestuur van het Historisch Genootschap had opengelaten, nog niet vervuld. Het ligt voor de hand, dat wij voor die vervulling aanstonds dachten aan hem, die eenige jaren tevoren na Bloks aftreden als hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit diens leerstoel der vaderlandsche geschiedenis was komen te bezetten, aan Prof. Colenbrander, die bovendien door belangrijke publicaties van zijn hand in de Werken en de Bijdragen en Mededeelingen reeds oude betrekkingen met het Genootschap had. In de Algemeene Bestuursvergadering van het voorjaar, op 25 April 1930 gehouden, brachten wij dan ook onze keuze op hem uit, terwijl wij hem in de najaarsvergadering van het Bestuur in pleno, op 25 October, voor het eerst in ons midden zagen. Het hartelijke welkom, toen tot hem gesproken, willen wij op deze plaats nog eens herhalen. De rij der eereleden van het Historisch Genootschap bleef in 1930 evenmin als het vorige jaar onaangetast. Zijn het meestal de hoogbejaarden onder de vooraanstaande beoefenaars der historische wetenschap, aan wie wij te dezer plaatse bij hun heengaan een woord van herdenking hebben te wijden, thans was het een man, nog in de volle kracht van zijn leven en van wien nog zooveel arbeid verwacht had mogen worden, dien de dood voor zich opeischte. Zeer vroeg in het jaar bereikte ons namelijk het bericht van het overlijden op 46-jarigen leeftijd van Prof. Rudolf Häpke, hoogleeraar te Marburg. Voor lezers van dit jaarverslag is het overbodig nog eens uit-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 VI een te zetten, welk een verlies de duitsche historische wetenschap in hem heeft geleden en niet minder de nederlandsche, die hij met talrijke en belangrijke vruchten van zijn onderzoek op het gebied onzer economische en handelsgeschiedenis heeft verrijkt. Een goed kenner ook en een vriend van het Nederland van nu is in hem heengegaan. Het Bestuur gedenkt ook met weemoed zijn vriendelijke persoonlijkheid, die bij gelegenheid van zijn optreden als Spreker in de Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap in 1926 ons zooveel nader was gekomen. Het aantal eereleden van het Genootschap, dat 19 bedroeg, is niettegenstaande het overlijden van Prof. Häpke aan het einde van het verslagjaar gelijk gebleven, omdat wij toen het eerelidmaatschap hebben opgedragen aan een Amerikaansch historicus, Dr. Henry Stephen Lucas te South Pasadena (Cal.) U.S.A., die in 1929 in zijn werk The Low Countries and the Hundred Years War, 1326-1347, een belangrijke bijdrage tot de kennis van onze middeleeuwsche geschiedenis heeft geleverd. Over de lijst der gewone leden van ons Genootschap kunnen wij ditmaal niet met evenveel voldoening berichten, als wij het gedurende een lange reeks van jaren mochten doen. Er is gelukkig nog wel geen achteruitgang, maar een noemenswaardige vóóruitgang valt ook niet te constateeren. Het jaar 1930 vertoonde, op een totaal verliescijfer van 34 leden, een abnormaal groot percentage daarvan wegens bedanken. Wij eerbiedigen de motieven dergenen, die heengingen en verbazen ons ook, gezien de tijdsomstandigheden, niet al te zeer, maar wij meenen toch wel de vrijheid te mogen nemen, de, gelukkig, velen, die het Genootschap trouw bleven, tot verdere trouw aan zijn gelederen te manen. Men bedenke het toch wel, dat, met uitzondering dan van de belangrijke regeeringssubsidie, genoten voor de Correspondance de Marguerite de Parme, en van een paar kleinere dergelijke bijdragen van Rijk en bijzondere lichamen voor bepaalde andere uitgaven, in een tijd van meer dan 85 jaren het Historisch Genootschap geheel uit eigen middelen, d.w.z. in hoofdzaak uit de jaarlijksche bijdragen der leden, de vaderlandsche geschiedbeoefening met 231 deelen bronnenpublicaties heeft gediend.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 VII

De lijst der gewone leden, hierachter als Bijlage A gevoegd, telde op 1 Januari 1931 722 namen. Evenals in het afgeloopen jaar stelden wij een buitenlandsche openbare bibliotheek in de gelegenheid zich in het bezit der genootschappelijke uitgaven te stellen, door haren beheerder tot gewoon lid te laten benoemen. Ten aanzien van het getal Genootschappen enz., waarmede het Historisch Genootschap in betrekking staat - Bijlage B geeft dit getal als 127 -, moet opgemerkt worden, dat sinds het vorige jaar eenige achteruitgang te boeken valt. Het ruilverkeer met den Bond Heemschut te Amsterdam hebben wij van onzen kant opgezegd. Het maandblad dier vereeniging, dat wij bovendien al sinds geruimen tijd niet meer ontvangen hadden, scheen toch geen gelijkwaardige tegengave van onze Bijdragen en Mededeelingen. Ernstiger verlies scheen het gevolg te zullen zijn van de mededeeling der redactie van het Jahrbuch der Görres-Gesellschaft, dat zij zich om redenen van bezuiniging genoodzaakt zag, het getal voor ruilverkeer beschikbare exemplaren van het door haar uitgegeven jaarboek aanmerkelijk in te krimpen en dit ook aan ons Genootschap dus voortaan te onthouden. Verdere briefwisseling met de redactie, om haar tot andere gedachten te brengen, mocht niet baten; aangezien wij echter ongaarne de in de Boekerij van het Genootschap bewaarde serie van het belangrijke tijdschrift afgebroken zagen, besloten wij voortaan het Jahrbuch uit de middelen van het Genootschap aan te schaffen. Bovendien is ons nog gebleken, dat de Scottish Historical Review, waarmede wij ruilbetrekkingen onderhielden, sedert 1928 opgehouden had te verschijnen. Vóór het einde van het afgeloopen jaar bood het Bestuur van zijn kant aan het Genootschap ‘Amstelodamum’ te Amsterdam ruilverkeer aan en wel uit dankbaarheid voor de vanwege dat Genootschap reeds sedert jaren zonder tegenprestatie onzerzijds ontvangen maandbladen en jaarboeken. Bij het opstellen van dit jaarverslag was evenwel op dit aanbod nog geen antwoord ingekomen. Met het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, dat nu en, zooals het vorige jaar reeds bericht werd, tot onze blijvende tevredenheid het ruilverkeer met het buitenland bezorgt, bleven wij in vrij ge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 VIII regelde briefwisseling en wel naar aanleiding van een klacht van een onzer ruilbetrekkingen in Engeland, dat zij, ondanks dat de verzending naar dat land door bemiddeling van het Bureau liep, nog vrij aanzienlijke bestelkosten bij het ontvangen der uitgaven van het Genootschap had te betalen. Het ruilbureau heeft deze klacht met lofwaardigen ijver onderzocht, maar is daarbij op onoverkomelijke moeilijkheden, die het ruilverkeer met Engeland blijken aan te kleven, gestuit. Trots zijn pogingen, om die uit den weg te ruimen, heeft het ten slotte de aangesloten genootschappen en vereenigingen moeten verzoeken, voortaan voor de verzending naar Engeland geen gebruik meer van de diensten van het Ruilbureau te willen maken. Wij hadden trouwens zelf reeds eerder besloten, voor dat verkeer de gewone postverbindingen te bezigen. Overigens blijkt in de praktijk de door het Bureau gevraagde vergoeding van die diensten voor ons op een aanmerkelijke besparing neer te komen. Bijlage C tot dit jaarverslag geeft ditmaal weer een volledig overzicht van de aanwinsten in 1930 der Boekerij en der handschriftenverzameling, dus zoowel van die, welke door schenking verkregen zijn, als van wat sedert 1927 in ruilverkeer verworven is. Als naar gewoonte zond de heer F. Vogels ons weer meermalen door hem vervaardigde afschriften uit archieven en gedrukte werken betreffende de verrassing van Loevestein door Herman de Ruiter toe, terwijl het inmiddels overleden lid van het Genootschap, de bekende verdienstelijke Brielsche archivaris J.H. Been, in onze verzameling handschriften liet nederleggen een door hem tijdens den wereldoorlog aangehouden dagboek en een verslag van zijn hand van het bezoek, op 1 April 1922 door H.M. de Koningin aan de feesten in Den Briel gebracht. Van de voor de Boekerij ten geschenke ontvangen boekwerken mogen hier vermelding vinden de Reichsregisterbücher Kaiser Karls V., die het Haus-, Hof- und Staatsarchiv te Weenen, uit dankbaarheid voor de om niet ontvangen uitgaven van het Genootschap, ons deed toekomen. Evenmin mag kennisgeving onthouden worden aan het voor onze Boekerij heuchelijke feit, dat wij in het verslagjaar er in geslaagd zijn, die te verrijken met een door ons gedane keuze uit den Engelschen Calendar of

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 IX

State Papers, voor welk aanzienlijk aantal deelen wij gaarne een nagenoeg volledig exemplaar der uitgaven des Genootschaps als tegengave aan het Record Office ter beschikking hebben gesteld. Van eenige serieën van tijdschriften in het bezit van het Genootschap hebben wij goedgevonden, dat zij in bruikleen werden gegeven aan het Instituut voor Middeleeuwsche geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht, hoewel zij natuurlijk voor de gebruikers der Universiteits-Bibliotheek beschikbaar blijven. In verband met de bovenstaande mededeelingen zij ten slotte nog vermeld, dat het Bestuur in het laatste gedeelte des jaars in onderhandeling heeft gestaan met een der leden van het Genootschap, die een aantal handschriften uit onze verzameling gaarne in zijn bezit zou zien overgaan, aangezien hij de meening was toegedaan, dat zij deel uitmaakten van zijn familie-archief, waarmede hij ze nu wenschte te hereenigen. Wij stonden in beginsel tegen dit verzoek niet afwijzend, maar wenschten aan een nader onderzoek van de gegrondheid van de tot ons gerichte vraag eerst een algemeen overzicht van onze handschriftencollectie te doen voorafgaan, met het oog op de vraag, in hoeverre in het algemeen enkele der daarin bewaarde bescheiden mogelijk beter in openbare of bijzondere archieven of verzamelingen thuis behoorden. Tot het verkrijgen van dit overzicht bood het jaar, waarover verslag wordt uitgebracht, geen gelegenheid meer; het volgende jaar zullen wij wellicht hier meer over mede te deelen hebben. Over den bloei van het Leesgezelschap met zijn kringen te Amersfoort, Arnhem en Haarlem, waar in het afgeloopen jaar ook de in het vorige verslag aangekondigde leeskring te 's-Gravenhage is bijgekomen, kunnen niet anders dan bevredigende mededeelingen gedaan worden: zoo ook over zijn geldelijken toestand, waarvan bijlage D gewaagt. Dezelfde bijlage geeft ook het jaaroverzicht van de geldmiddelen van het Genootschap. Wij wenschen de reeds zoo dikwijls hier aangeheven klachten over den niet zeer gunstigen staat onzer financiën niet te herhalen, maar wel nog eens nadrukkelijk te verwijzen naar hetgeen wij boven in verband met de lijst der gewone leden geschre-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 X ven hebben. Een blij geluid deed ons echter een belangstellende hooren, niet eens een lid van het Genootschap, die uit dankbaarheid voor wat de uitgaven hiervan hem steeds gegeven hadden, een geldelijke bijdrage ter beschikking der genootschapskas stelde. Bijlage E, het jaaroverzicht over 1930 van de werkzaamheden van de Commissie voor den Historischen Atlas van Nederland, zal niet dikwijls hier meer om plaats vragen. Het einde van het werk aan den Atlas begint in het zicht te komen.

Over de op 26 April des jaars gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap behoeven wij noch voor de bezoekers hier iets meer mede te deelen, noch voor de afwezigen, daar zij allen immers reeds sedert den zomer in het bezit van het Verslag dier vergadering zijn gekomen. Alleen zij hier aangeteekend, dat in aansluiting aan die vergadering, behalve de gewone voorjaars-vergadering van het Algemeen Bestuur, de jaarvergadering van de groep Nederland van het International Committee of Historical Sciences toen hier ter stede gehouden is. In de eerste dagen des jaars werd den Voorzitter door H.M. de Koningin, Beschermvrouwe van het Genootschap, de gelegenheid geboden, op een avondpartij ten hove Haar uit naam van het Bestuur zijne opwachting te maken. Op het 3de Spaansch-Amerikaansch Congres voor Geschiedenis en Aardrijkskunde, in het voorjaar te Sevilla gehouden, was ons gewaardeerd medelid Miss Irene A. Wright zoo vriendelijk het Genootschap wel te willen vertegenwoordigen; immers van haar aanbod dit te doen hebben wij gereedelijk gebruik gemaakt. Toen voorts genoemde dame, evenals het vorige jaar, ons vroeg, hare wetenschappelijke belangen in haar vaderland, Amerika, te dienen, hebben wij dit natuurlijk met hartelijke instemming gedaan. Geen aanleiding daarentegen hebben wij gevonden, om in te gaan op het verzoek, dat ons bereikt had, om weer toe te treden tot de Konferenz Landesgeschichtlicher Publikationsinstitute. Lang voor den oorlog hadden er wel eenige zijdelingsche betrekkingen tot deze instelling

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XI bestaan, maar lid er van was het Genootschap nimmer geweest en er scheen geen aanleiding te bestaan dit thans nog te worden, daar wij niet konden inzien, welke belangen van het Genootschap daardoor zouden kunnen worden gediend. Met de mededeeling, dat ook ditmaal weer het Bestuur zich bevlijtigd heeft, zoo goed en volledig als mogelijk was antwoord te geven op de als steeds vrij talrijke verzoeken om inlichtingen, die het ontving, kan deze rubriek van dit jaarverslag gesloten worden, om over te gaan tot het belangrijkste deel hiervan: het relaas van wat ten aanzien der uitgaven des Genootschaps in 1930 door het Bestuur is verricht.

Heel veel plaats zal echter ditmaal dit relaas niet voor zich behoeven op te eischen. Het jaar 1930 was een jaar van rustige werkzaamheid: aan hetgeen ter perse lag werd geregeld voortgezet, aan hetgeen in voorbereiding was door onze medewerkers even rustig voortgewerkt, zonder dat moeilijkheden van beteekenis, die om oplossing vroegen, zich voordeden en zonder dat nieuwe gezichtspunten werden geopend. Natuurlijk zag in het afgeloopen jaar weer een deel der Bijdragen en Mededeelingen het licht; gelijktijdig daarmee konden wij ook reeds het Verslag van de in April gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap verzenden en na hetgeen wij omtrent deze uitgave in het vorige jaar hebben medegedeeld, zal men zich niet verwonderen, dat wij aan die gecombineerde zending ook de reeds zoo dikwijls besproken uitgave van de hand van den heer Chr. S. Dessing konden toevoegen: Bescheiden aangaande de hervorming der tucht in de Abdij van Egmond in de 15de eeuw. Hiermede was zonder bezwaar ons programma voor 1930 ten uitvoer gelegd. Het programma voor het nu loopende jaar zal ons evenmin zorg baren. Behalve dan het deel der Bijdragen, dat met dit jaarverslag opent, zullen de leden één of meer deelen van de uitgave der Correspondentie van graaf Leycester toegezonden krijgen. Eén of meer deelen: deze woorden geven aanleiding, even bij deze publicatie stil te staan. Niet om haar, helaas, zeer langdurige voorgeschie-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XII denis te schetsen; daarvoor kunnen wij gevoegelijk naar de Inleiding verwijzen, die Prof. Brugmans aan het eerste deel heeft doen voorafgaan. Maar om verslag te doen van een kleine verrassing, die de druk dezer uitgave ons in het verslagjaar bezorgde. Het vorige jaar hebben wij kunnen mededeelen, dat het eerste deel reeds afgedrukt was en dat van het tweede reeds een aanmerkelijk stuk de pers had verlaten. Immers waren wij steeds van plan geweest, op grond van de schatting van den omvang in druk van de ons aangeboden kopij, deze uitgave in twee stukken te verdeelen. Doch reeds vroeg in het jaar begonnen wij te twijfelen, of de ter drukkerij verrichte schatting wel juist was. Het tweede deel liep zeer belangrijk uit en het naderde mèt het eerste reeds bedenkelijk de 60 vel, waarop de geheele kopij was geschat. Het spreekt van zelf, dat wij aanstonds een nieuwe raming deden maken, die in plaats van 60 nu 80 vel opleverde, en toen voor een oogenblik den druk lieten stop zetten, om met Prof. Brugmans te raadplegen. Gelukkig bleek het niet te laat, om nog een behoorlijke afsluiting te geven aan het in druk zijnde tweede deel, waarop nu, uit den aard der zaak, een derde, dat een aan dien der twee andere gelijkwaardigen omvang kon bezitten, moest volgen. Op het oogenblik, dat wij dit verslag vaststellen, is de kopij der briefwisseling zelve geheel afgedrukt, eveneens de onlangs van den heer Brugmans ontvangen Inleiding bij het eerste deel, zoodat wij binnenkort dit en het volgende, dat natuurlijk alleen tekst bevat, voor verzending gereed zullen hebben liggen; maar het staat te betwijfelen, of het derde deel, waaraan omvangrijke indices moeten worden toegevoegd, die thans nog niet geheel persklaar zijn, op tijd zal gereed komen, om in den zomer, in welken tijd wij, naar de gewoonte der laatste jaren, om redenen van bezuiniging onze geheele jaarproductie in eens voornemens zijn te verzenden, aan de twee andere te kunnen worden toegevoegd. De leden van het Genootschap ontvangen het dan later. Verder ligt sedert eenige maanden het tweede deel van de Rekeningen van het bisdom Utrecht op de pers. Het vorige jaar hebben wij in ons verslag hierover niet gesproken, maar wie zich de moeite wil getroosten, de verslagen over 1927 en 1928 nog eens op te slaan, zal

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XIII het vanzelfsprekend vinden, dat, toen ons medebestuurslid Dr. Heeringa, de bewerker van het eerste deel, ons in het begin van 1930 mededeelde, dat hij, zoodra de pers voor hem beschikbaar zou zijn, nu gaarne met den druk van het tweede deel een begin wilde zien maken, wij onmiddellijk bereid gevonden werden, de hem reeds sedert zoo lang gegeven belofte in te lossen. Over het tijdstip der verzending van dit deel hebben wij nog niet van gedachten gewisseld. Maar nu staan wij voor een moeilijkheid van ietwat eigenaardigen aard. De productiviteit van onze medewerkers is ons distributie-vermogen verre vooruit geloopen. Er liggen drie belang- en omvangrijke uitgaven geheel en ten deele persklaar, of zoo goed als persklaar, voor den druk gereed, een enkele zelfs reeds geruimen tijd, die alle drie er aanspraak op kunnen maken, om voor den druk aan de beurt te komen. Wij zullen er ons dus thans ernstig over moeten beraden, aan welke er van wij den voorrang zullen moeten verleenen, om na het tweede deel van de Rekeningen van het bisdom Utrecht, waarmede deze publicatie compleet zal zijn, in het licht gezonden te worden. Over ieder dezer drie uitgaven thans een enkel woord. Aan hetgeen in het vorig jaarverslag over de Bentinckuitgave is medegedeeld valt alleen nog toe te voegen, dat de voorjaarsvergadering van het Algemeen Bestuur zich met het aan haar door Prof. Brugmans uitgebracht verslag over het rapport van Prof. Geyl, betreffende hetgeen in het tweede deel dezer publicatie zou dienen te worden opgenomen, heeft kunnen vereenigen en dat daarop aan den laatste en aan zijn medewerker Prof. Gerretson is geschreven, dat het eerste deel, waarvan de kopij in ons bezit is, voor den druk is aanvaard, maar dat wij tot ons leedwezen nog niet aanstonds tot dien druk konden overgaan. Evenmin hebben wij veel toe te voegen aan wat in datzelfde vorige jaarverslag aangaande de uitgave door Miss Wright van bescheiden betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische Zee is in het midden gebracht. Schreven wij daar, dat miss Wright zich eenigszins tegenstribbelend had neergelegd bij ons besluit, om van haar te vragen, dat zij voor deze uitgave ook nog materiaal over de jaren 1641-1648 zou trachten bijeen te

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XIV brengen, toch bleek zij na nader onderzoek, waarvoor de ons toegezonden kopij van haar hand haar wederom was teruggezonden, zich volkomen met ons inzicht te hebben vereenigd. Het resultaat van dat onderzoek was toch zeer bevredigend gebleken en naar haar eigen meening was de uitgave door de toevoeging der nieuwe bescheiden, over dat tijdvak loopende, aanmerkelijk verbeterd. Wij hebben toen het opnieuw ontvangen vermeerderde materiaal om bericht en raad in handen van één der onzen gesteld, die reeds vroeger zich met deze en andere uitgaven van miss Wright bijzonder had beziggehouden. Voorloopig had hij nog geen gelegenheid tot het uitbrengen van een uitvoerig verslag en bepaalde hij zich tot een paar opmerkingen van ondergeschikt belang, die aan miss Wright werden overgebracht; maar in afwachting van bedoeld beslissend rapport durven wij wel zeggen, dat de indruk bij ons bestaat, dat het manuscript in hoofdzaak persklaar is, behoudens natuurlijk nog de vertaling van de daarin opgenomen stukken uit de Spaansche taal. Onze medewerkster, voortvarend in alles, heeft meermalen haar ongeduld betoond, om tot den druk toegelaten te worden; in verband echter met hetgeen wij hier en boven hebben medegedeeld, zal men kunnen bevroeden, dat wij haar tot berusting hebben moeten manen. Het ten vorige jare ter kennis van de leden gebrachte vermoeden, dat Prof. Oppermann weldra gereed zou zijn met de bewerking van den herdruk der Annales Egmundani of, zooals hij de uitgave herdoopt heeft, der Fontes Egmundenses, is bewaarheid geworden. Nadat wij in het afgeloopen jaar Prof. Oppermann met goed gevolg behulpzaam hadden kunnen zijn bij het naar Utrecht ter inzage toegezonden krijgen van een kostbaar handschrift uit Alkmaar, kwam niet lang vóór het einde van het verslagjaar de geheele kopij persklaar in onze handen. Toen wij voor eenige jaren deze zeer belangrijke uitgave op het getouw zetten, hebben wij over het plan daarvan het advies gevraagd van die leden van het Bestuur, wier studiën zich meer bepaaldelijk op het gebied der middeleeuwsche geschiedenis plegen te bewegen. Het ligt dus voor de hand, dat wij hen ook thans raadpleegden, nu de uitgave in handschrift voor ons lag; bij het opstellen van dit verslag was hun onderzoek nog niet afgeloopen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XV

Ten slotte dient met betrekking tot de Werken, die in voorbereiding zijn, nog het een en ander medegedeeld te worden over den gang van zaken ten opzichte der Correspondance de Marguerite de Parme. Van deze uitgave geldt in het bijzonder wat wij in den aanvang van onze mededeelingen over de publicaties van het Genootschap hebben geboekstaafd: er wordt gestadig en met vrucht aan doorgewerkt. Na de uitvoerige mededeelingen in ons vorig jaarverslag kunnen wij hierover thans zeer kort zijn. Dr. Enno van Gelder heeft in zijn vacanties zijn onderzoek naar stukken, die zoowel in de serie der brieven als die der zgn. pièces justificatives moeten worden opgenomen, in allerlei registers en collecties, die hiervoor in aanmerking schenen te zullen komen, te Brussel voortgezet, daarbij bijgestaan, zoowel voor het onderzoek als voor het afschrijven der stukken, door een bevoegde hulpkracht. Een persoonlijk onderzoek door hem te Rijsel ingesteld, waar hij correspondentie van den Koning met de Landvoogdes op het spoor meende gekomen te zijn, liep op niets uit; een door bemiddeling van Prof. Geyl in het Britsch Museum te Londen verricht onderzoek leverde evenmin resultaat op; meer valt wellicht te hopen van den inhoud van twee registers uit de Parijsche Bibliothèque Nationale, waarvan Dr. Van Gelder opzending naar ons Algemeen Rijksarchief heeft gevraagd. In het allereerste begin van het loopende jaar heeft onze medewerker wederom een mondelinge bespreking met den Voorzitter en den 1sten Secretaris over de algemeene inrichting dezer uitgave gehad in verband met de omstandigheid, dat het einde van het verzamelen van het materiaal in het zicht komt; maar hierover spreken wij liever in het jaarverslag over 1931, in welk jaar die voorbereiding wel tot afsluiting zal komen. Met Dr. Smit hebben wij in het jaar 1930 niet in gegedachtenwisseling gestaan over het deel met inleiding en indices, waarmede de uitgave der Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis volledig zal zijn. Daar hij evenwel, zooals reeds eerder gezegd is, geruimen tijd voor de bewerking er van heeft gevraagd, hebben wij ons over zijn zwijgen in het minst niet verontrust. De hoop, verleden jaar uitgesproken, dat wij binnen-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XVI kort iets zouden vernemen van het eerelid van het Genootschap, Prof. Cordt te Kiew, over de door hem toegezegde uitgave van het journaal, door Jan Cornelisz. Noomen van de beide reizen van Peter den Groote door ons land opgesteld, is niet verwezenlijkt.

Over de voor de Bijdragen en Mededeelingen van 1931 in het verslagjaar ontvangen bijdragen ten besluite van dit verslag nog eenige woorden. Ten eerste dan over die, welke wij meenden in dien bundel op te moeten nemen. De eerste bijdrage is van de hand van den heer Hallema; zij brengt stukken aan het licht over het octrooi, dat Gouda in het jaar 1664 van de Staten van Holland verkreeg, om met de bezitters der heerlijkheden, in de omgeving dier stad gelegen, overeenkomsten aan te gaan, waarbij die heerlijkheden tegen betaling van een zekeren cijns het recht kregen, de in haar gebied aangetroffen landloopers en ander geboefte in het Goudsche tuchthuis te doen opnemen. De heer Hallema bood ons nog een tweede bijdrage aan, die zich bewoog op een gebied, waar wij tot nu toe te vergeefs materiaal ter uitgave gezocht hadden, n.l. dat der oude betrekkingen van ons land tot Rusland; zij bleek echter van te particulieren, ja, te huiselijken aard te zijn, dan dat zij den druk zou verdienen, maar gaf ons niettemin, geleid door een aanwijzing van den heer Hallema zelven, aanleiding hem te vragen, om elders te zoeken naar aan het aangebodene verwante, maar misschien belangrijker materiaal, dat mogelijk wèl voor uitgave in aanmerking zou komen. De heer Hallema heeft toegezegd zulks te doen en wellicht zullen wij in een volgend jaar hier het een of ander over hebben mede te deelen. De daarop volgende bijdrage over de voorstellen tot wijziging van de Grondwet van 1815, in 1832 door Canneman, Piepers en Van Royen bij geheim rapport aan den Koning aangeboden, aanvaardden wij gaarne, omdat er een schakel door werd aangevuld in de keten van pogingen tot herziening dier grondwet vóór het jaar 1840. De heer Kannegieter, die haar inzond, had zich aanvankelijk deze uitgave als een soort jubileumspublicatie voor 1932 gedacht, maar heeft zich er bij neergelegd, dat wij, aangezien er aanvankelijk nog maar weinig stof voor de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XVII

Bijdragen van 1931 was ingekomen, haar reeds in dit jaar een plaats gaven. Evenmin als de beide hiervoren genoemde medewerkers is de heer S.P. l'Honoré Naber een onbekende voor de gebruikers van de uitgaven van het Genootschap. Wij wisten, dat hij in het bezit was van een afschrift van het journaal van M. Hzn. Tromp van diens krijgsverrichtingen in het jaar 1639, en toen van dit journaal een uitgave in het Engelsch het daglicht had gezien, meenden wij niet langer te moeten wachten met den heer Naber uit te noodigen, om het origineel hier ter plaatse te laten afdrukken. De heer Naber was, zooals wij wel verwachtten, aanstonds bereid aan deze uitnoodiging gevolg te geven en wenschte zelfs verder te gaan dan dat en aan het journaal van Tromp toe te voegen een herdruk van een zeldzaam Engelsch geschriftje, het dagboek van Peter White, den schipper van het schip van den Engelschen Admiraal Pennington in den slag bij Duins. Het denkbeeld trok ons zeer aan en wij hebben eenigen tijd geaarzeld, of wij op het voorstel van den heer Naber niet zouden ingaan, daar de twee journalen elkaar natuurlijk prachtig aanvulden; maar ten slotte zijn wij, toen onverwacht een ander aanbod van uitgave werd gedaan, dat wij niet gaarne wilden uitstellen, met den heer Naber tot overeenstemming gekomen, dat deze het journaal van White tot het jaar 1932 nog onder zich zoude houden, wanneer wij het gaarne een plaats in deze Bijdragen zullen inruimen. De bijdrage, die wij gaarne spoedig wilden opnemen, waarop zooeven werd gezinspeeld, sluit dezen bundel. Het zijn de aanteekeningen van Jhr. Mr. W. Boreel van Hogelanden, in 1848 voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, over hetgeen hem in dat jaar overkomen en door hem verricht is in verband met de herziening van de Grondwet, alsmede over zijn bemoeiingen ter zake van de Kabinetscrisis van het volgende jaar; het geheel gevolgd door eenige brieven aan en van Boreel over deze laatste aangelegenheid. Deze bescheiden, herkomstig uit het archief van de familie Boreel op het huis Waterland bij Velzen, waren door den eigenaar, Jhr. Mr. J.W.G. Boreel van Hogelanden, den zoon van bovengenoemden staatsman, ter beschikking gesteld van Prof.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XVIII

Mr. J. de Louter, die ze hierachter, voorzien van een korte inleiding en de onmisbare annotatie, heeft doen drukken. Wij waren natuurlijk gaarne bereid, om aan diens werk op verzoek van Jhr. Mr. J.W.G. Boreel van Hogelanden een paar bladzijden van zijn hand over de persoon van zijn vader te laten voorafgaan. Aanvankelijk zijn wij ook voornemens geweest, de ons reeds vroeger door Dr. Obreen toegezegde en dit jaar van hem ontvangen vierde verzameling Zeeuwsche oorkonden uit de 13de eeuw onder de hierachter volgende bijdragen op te nemen. Dat wij dit ten slotte niet gedaan en zoodoende de reeks onvoltooid hebben gelaten, want deze collectie zou voorloopig de laatste zijn, is niet voortgesproten uit mindere waardeering voor den arbeid van onzen ijverigen, langjarigen medewerker, maar uit de overweging van de onaannemelijkheid van eenzelfde verzameling historische bescheiden binnen korten tijd door eenzelfden bewerker tweemaal op verschillende plaatsen te doen uitgeven. In de voorjaarsvergadering van het Algemeen Bestuur was namelijk door ons medebestuurslid Prof. Gosses het denkbeeld geopperd, om de tot nu toe door Dr. Obreen in deze Bijdragen en Mededeelingen gepubliceerde mèt de nog te wachten 13de eeuwsche oorkonden in één bundeltje samen te lezen. Wij hebben sindsdien hierover meermalen met Prof. Gosses en Dr. Obreen van gedachten gewisseld, maar de zaak bleef onbeslist, totdat in de eerste dagen van het sedert ingetreden nieuwe jaar ons het bericht bereikte, dat de heer Gosses de Koninklijke Akademie van Wetenschappen bereid had gevonden, om een bundel als bedoeld, en zoo mogelijk vermeerderd, door den heer Obreen te doen samenstellen. Tot zoolang hadden wij diens manuscript laten liggen; nu de beslissing gevallen was, hebben wij hem ons bovenvermeld besluit moeten mededeelen. Aanvankelijk eenigszins daarover teleurgesteld, heeft hij toch ingezien, dat het niet onredelijk was. In ons jaarverslag over 1928 hadden wij tot ons leedwezen te berichten, dat door het overlijden van Mr. Bouricius stagnatie was gekomen in de besprekingen over een uitgave door hem en door zijn stadgenoot, den heer J.H. van Dijk, van rekeningen der bijdragen van Delftsche burgers aan de kosten van de eerste jaren van den opstand tegen den Spaanschen Koning. In het afgeloopen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XIX jaar heeft de heer Van Dijk ons voorgesteld, om den afgebroken draad weer aan te knoopen, waar wij volkomen toe bereid waren. Aanvankelijk heeft het eenige moeilijkheid opgeleverd, de met wijlen den heer Bouricius gevoerde onderhandelingen weer te reconstrueeren; maar wij verwachten van een voorgenomen mondelinge bespreking met den heer Van Dijk, dat de uitgave ten slotte nog haar beslag zal krijgen. Eénmaal hebben wij zeer tot ons leedwezen opneming van een aangeboden bijdrage moeten weigeren. Het ging om een voortreffelijk en uitvoerig bewerkte publicatie van een Livre de Comptes van een koopman uit St. Amand in Noord-Frankrijk uit het begin der 16de eeuw. Slechts de overweging, dat het aangebodene niet paste in het kader van onze uitgaven, heeft ons tot dit besluit geleid, dat bovendien vergemakkelijkt werd door de wetenschap, dat deze arbeid elders zonder bezwaar opneming zou kunnen vinden. Een ander maal kostte het minder moeite een bijdrage, waarvoor opname werd gevraagd, te weigeren. Het scheepsjournaal, waarover het aanbod liep, was immers reeds gedrukt en de inhoud er van door onzen correspondent bovendien al elders voldoende verwerkt. Van een verzoek van dezelfde hand, om een handschrift te mogen drukken, dat betrekking had op de woelingen binnen Rotterdam in den jare 1672, hebben wij na de eerste schriftelijke gedachtenwisseling niet verder gehoord. Een verzoek van een andere belangstellende zijde gedaan, om, voorzien van een inleiding, te mogen doen opnemen een afdruk van een lakstempel van Spinoza, dat diens betrekkingen tot de Rozekruisers zou bewijzen, werd door den aanvrager later teruggenomen. Tot besluit een mededeeling, die, hoezeer van huishoudelijken aard, toch de gebruikers van de uitgaven van het Historisch Genootschap kan interesseeren. Eenige jaren geleden hadden wij een andere papiersoort in gebruik genomen voor den druk der uitgaven van het Genootschap; het was het bekende zgn. normaalpapier, van dezelfde goede hoedanigheid als tevoren, maar wat lichter in gewicht. Nu was het ons in het gebruik gaan opvallen, dat de drukspiegel van de ééne bladzijde min of meer op de andere doorscheen. Wij hebben de zaak uitvoerig met onzen uitgever besproken. Om het euvel te kunnen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 XX bestrijden, stonden twee wegen open: zwaarder papier te bezigen maar van minder qualiteit, of minder doorschijnend papier van dezelfde hoedanigheid maar van aanmerkelijk hooger prijs. Voorloopig hebben wij besloten het gebruik van het oude papier voort te zetten, maar onze aandacht blijft toch op het geval gevestigd.

Het Bestuur van het Historisch Genootschap,

G.W. KERNKAMP, Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LII

Bijlage C. Lijst van de in 1930 door schenking en aankoop voor het genootschap verkregen werken.

I. Ten geschenke ontvangen.

A. Van de schrijvers of de uitgevers.

J. Adriaanse. Beelden uit het verleden van Hulst en zijn ambacht. Een reeks historische schetsen, uit de laatste acht eeuwen, tot een gedenkboek vereenigd bij gelegenheid der Hulstersche feesten van 1930. Amsterdam, 1930.

Ernst Baasch. Hamburg und Österreich 1814-1866. Freiburg im Breisgau, 1930.

A.A. Bake. Bijdrage tot de kennis der Voor-Indische muziek. Parijs, 1930. (Proefschrift Utrecht.)

Ursmer Berlière. Monasticon belge. T. II, livr. 1, 2. (Province de Liége.) Abbaye de Maredsous, 1928, '29.

E.W. Dahlgren. Järnvräkeri och järnstämpling. Ett bidrag till den svenska järnhandelns historia. Stockholm, 1930.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LIII

J. Denucé. Catalogus der Antwerpsche economisch-historische tentoonstelling. Antwerpen, 1930.

R. Fruin. De gestie van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink als archivaris des rijks, 1854-1865, hoofdzakelijk uit zijne ambtelijke correspondentie toegelicht. 's-Gravenhage, 1926.

Kathleen M. Jeffreys. Kaapse archiefstukken, lopende over het jaar 1781. Kaapstad, 1930.

P.W. Moens. De twee Delphische hymnen, met muzieknoten. Purmerend, 1930. (Proefschrift Utrecht.)

W.J. Pretorius. 'n Ekonomiese studie van die tabaknijwerheid in die westelike Transvaal vir die jaar 1927-1928. Pretoria, 1930.

E.D. Rink. Korte omschrijving van vrijmetselarij. Rotterdam, 1929.

L.D.J. Schas. Het geslacht Schas. Den Haag, 1929.

Voorts artikelen en overdrukken van: S.H. Azijnman, dr. E. Baasch, C. Bakker, dr. B. Becker, H. Beckering Vinckers, mr. P.C. Bloys van Treslong Prins, Jan Eloy Brom, dr. P.H. van Cittert, Hk. Cohen, mr. J. Eggen van Terlaan, dr. S. Elzinga, dr. D.Th. Enklaar, dr. H.E. Enthoven, mr. J.K. van der Haagen, A. Hallema, David de Kok, P. Willibrordus Lampen, mej. M.G.A. de Man, S.P. l'Honoré Naber, F. Oudschans Dentz, dr. R. Post, prof. dr. Leo van Puyvelde, dr. jur. H.P. Schaap, A.W.J. Schuurman, Paul Thomas, Dr. A.J. van de Ven, F. Vogels, dr. H. Wätjen, J. Westra van Holthe.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LIV

Handschriften.

Joh. H. Been. ‘Afschrift van mijn Dagboek tijdens den wereldoorlog’. Begonnen 2 Aug. 1914-2 Aug. 1919, met een Naschrift. 2 folio-deelen.

Dezelfde. ‘Een dag met de Koninklijke familie.’ (In machineschrift.)

F. Vogels. Stukken betreffende de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter in 1570. (Vervolg: no. 233-237.)

B. Van of door Departementen van Algemeen Bestuur, Genootschappen, Maatschappijen, enz.

Van het Ministerie van Onderwijs,Kunsten en Wetenschappen.

H. Brouwer. Beschrijving van de doop-, trouwen begraafboeken... in Zuid-Holland, dateerende van vóór de invoering van den burgerlijken stand. 's-Gravenhage, 1929.

R. Bijlsma. De regeeringsarchieven der geüniëerde en der nader geüniëerde Nederlandsche provinciën. 1576 September-1588 Mei. 's-Gravenhage, 1926.

D.P.M. Graswinckel. De rechterlijke archieven der voormalige Kleefsche enclaves in Gelderland, 1543-1816. 's-Gravenhage, 1927.

D.P.M. Graswinckel. De archieven der gasthuizen en fundatiën, gilden, schutterijen en vendels, gedeponeerd bij het oud-archief der gemeente Arnhem. 's-Gravenhage, 1930.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LV

K. Heeringa. Inventaris van het archief van het kapittel ten Dom. Utrecht, 1929.

Inventarissen van rijks- en andere archieven, van rijkswege uitgeg., voor-zoover niet afzonderlijk afgedrukt. I (1928). 's-Gravenhage, 1929.

A.H. Martens van Sevenhoven. Het archief der Geldersche rekenkamer, 1559-1795, enz. 2 dln. 's-Gravenhage, 1925, 1926.

A. Meerkamp van Embden. De archieven van het Vrije van Sluis, 1584-1796 en. Hulsterambacht, 1242-1795. 's-Gravenhage, 1928.

P.A. Meilink. Archieven van de staten van Holland vóór 1572. 's-Gravenhage, 1929.

Abr. Mulder. Retroacta van den burgerlijken stand in Zeeland. 's-Gravenhage, 1925.

R. van Royen. Beschrijving van de doop-, trouw-, begraafboeken, overlijdensregisters, enz. in de provincie Utrecht, dateerende van vóór de invoering van den burgerlijken stand. 's-Gravenhage, 1930.

Geschiedkundige atlas van Nederland:

L. Knappert. De handelskerken der Nederlanders tijdens de republiek.

J.C. Ramaer. Het Koninkrijk der Nederlanden op 1 Juli 1817. (De krtn.)

Verslagen omtrent 's rijks verzamelingen van geschiedenis en kunst LI (1928), LII (1929).

Verslagen omtrent 's rijks oude archieven 2e serie II (1929).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LVI

Van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën.

Jaarverslag 1929.

R.G.P. no. 70: Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Frankrijk, verz. en uitgeg. door Z.W. Sneller en W.S. Unger. 1e dl. 753-1585.

R.G.P. no. 71: Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609, bew. door N. Japikse. 10e dl. 1598-1599.

R.G.P. no. 72: Bronnen tot de geschiedenis der Oostindische Compagnie in Perzië, uitgeg. door H. Dunlop. 1e dl. 1611-1638.

Van het Archief der Gemeente Alkmaar.

N.J.M. Dresch. De archieven van Jhr. Floris van Jutphaas van Wijnestein en Margaretha Splinter... alsmede van ieders boedel en stichting te Alkmaar. 1924.

Van het Genootschap Amstelodamum, te Amsterdam.

Amstelodamum XVII (1930), 2-10-XVIII (1931, 1).

Jaarboek XXVI (1929), XXVII (1930).

Van het Archief der Gemeente Amsterdam.

W.F.H. Oldewelt. Inventaris van de archieven tot 1808 van de colleges van regenten over het Oudezijdshuiszittenhuis en over het Nieuwezijdshuiszittenhuis en van 1808-1870 van het college van regenten over de huiszittende-stadsarmen. 1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LVII

Van het Bestuur van het Bisschoppelijk Museum, te Haarlem.

Verslag 1926/'27.

Van het Bestuur van ‘Den Dietschen Bond’, te Amsterdam.

Voor - 1830 - na. Een bundel opstellen en gedichten (met 13 platen). Santpoort, [1930].

Van het Indisch Genootschap, te 's-Gravenhage.

Naamlijst der leden 1927, 1929, 1930. Verslagen der vergaderingen van 1930, 1-82; 121-184.

Van den Dienst der Invoerrechten en Accijnzen in West-Indië.

Handelsstatistiek Suriname 1928.

Van het Nederlandsch-Israëlietisch Kerkgenootschap, te Amsterdam.

Redevoeringen uitgesproken in de vergadering ter behandeling van het wereld-vraagstuk van de kalender-hervorming, gehouden.... 15 Juni 1930.... te Amsterdam en belegd door het Nederlandsch-Israëlietisch en het Portugeesch-Israëlietisch kerkgenootschap.

Van de Koninklijke Bibliotheek, te 's-Gravenhage.

Verslag 1922-1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LVIII

Van het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek.

Nederlandsche overheidsuitgaven. Lijst van officieele uitgaven, verschenen in Nederland en Nederl. Oost- en West-Indië. I (1929). 's-Gravenhage, 1930.

Van het Krijgesgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf.

Nasporingen en Studiën op het gebied der Nederlandsche krijgsgeschiedenis. 35ste jaarverslag (1929).

Van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche gymnasiën.

Gedenkboek ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het genootschap. 1830-1930. Amersfoort, 1930.

Van het Gemeentebestuur van Leiden.

Verslag over den toestand van het gemeente-archief, 1929.

Van den Archivaris der Gemeente Middelburg.

W.S. Unger. De archieven der gilden en beurzen. Middelburg, 1930.

Van het Oudheidkundig Genootschap‘Niftarlake’,te Abcoude.

Jaarboekje 1929, 1930.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LIX

Van het Bestuur van het Museum van Oudheden,te Rotterdam.

Verslag 1929.

Van de Directie der Nederlandsche Bank.

A.M. de Jong. Geschiedenis van de Nederlandsche Bank. Met een voorw. van G. Vissering. Dl. 1, 1e en 2e st. Haarlem, 1930.

Van het Bestuur der Vereeniging Oranje Nassau-Museum, te 's-Gravenhage.

Jaarverslag 1929.

Van het Gemeente-Bestuur van Vlaardingen.

Archiefverslag 1926-1929.

Van de Commission de l'histoire des églises wallonnes, te Leiden.

Bulletin 4e série 1928, 13: 1-3.

Van de Redactie.

Gedenkboek van Voorne. Ter herinnering aan de verheffing van Den Briel tot stad, nu 600 jaar geleden. Schiedam, 1930.

Van het Bestuur van het Historisch Genootschap, te Utrecht.

Bijdragen en Mededeelingen L (1929), LI (1930).

Verslag alg. verg. 1928, 1930.

Werken 3de ser. no. 54: De rekeningen der graven

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LX en gravinnen uit het Henegouwsche huis, uitgeg. door H.J. Smit. II. Nalezing.

Werken 3de ser. no. 55: Bescheiden aangaande de hervorming der tucht in de abdij van Egmond in de 15e eeuw, uitgeg. door Chr. S. Dessing.

Van Dr. A. le Cosquino de Bussy, te Amsterdam.

Jaarverslag IX (1926) van de vereeniging ‘Hendrick de Keyser’.

Van E. Lagerweij, te Utrecht.

Verslag over het jaar 1929 van de vereeniging ‘Oud-Katholiek Museum van Kerkelijke Kunst en Geschiedenis in Nederland’.

Van de Hoofdbibliotheek der stad Antwerpen.

Lijst van tijdschriften en andere periodieke uitgaven. 4e uitg. Antwerpen, 1930.

Van den Colonial Secretary, Ceylon, te Colombo.

Fernaō de Queyroz. The temporal and spiritual conquest of Ceylon. Translated by S.G. Perera. Colombo, 1930. 3 dln.

Van het Public Record Office, te Londen.

Calendar of state papers.

America and W. Indies 18 dln. Spanish 17 dln.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXI

Venetian 28 dln. Domestic series 8 dln. Foreign 19 dln. Colonial 4 dln.

(Het Hist. Gen. stond hiervoor een groot aantal zijner uitgaven af.)

Haus-, Hof- und Staatsarchiv, te Weenen.

Die Reichsregisterbücher Kaiser Karls V. Nach amtlichen Vorarbeiten vollendet von Lothar Gross. Wien, u.s.w., 1930.

Van Dr. P. Souto-Maior, te Rio de Janeiro.

Boletim bibliographico IV (1921), ½. Documentos historicos I (1928)-XIX (1930). Uitgaven van de Bibliotheca nacional do Rio de Janeiro.

II. Door ruiling met of lidmaatschap van andere genootschappen verkregen, gedurendf de jaren 1928-1930.

Aix. Redactie der Annales des Facultés de Droit et des Lettres. Annales de la Faculté de Droit N.S. 16 (1927); 18 (1929). Annales de la Faculté des Lettres XIV (1923/28) 1, 2; XV (1929/30).

Albany (N.-Y.). New-York State historical Association. Quarterly Journal VIII (1927), 4-XI (1930), 1-3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXII

Amsterdam. Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Jaarboek 1926/'27-1929/'30.

Mededeelingen, Afd. Letterkunde, deel 61 serie A 7-9; deel 62 serie B 4-5; deel 63 serie A 1-12; deel 67 serie A 1-5; deel 68 serie B 1-6.

Verhandelingen, Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks XXVI, 1 (1926)-XXVI, 3; XXVII, 2; XXVIII, 1-4-XXIX, 1-3 (1930).

[Prijsverzen:] 1927. Vestalis. 1928. Mater Iesu et Mater Iudae. 1929. Ad astra et res multum dissonae verbis. 1930. Homines primi.

Amsterdam. Kon. Oudheidk. Genootschap. Jaarverslag LXIX (1927)-LXXI (1929).

Antwerpen. Académie royale d'Archéologie de Belgique. Annales LXXIV (1926)-LXXVI (1928). Bulletin 1927, 1928.

Arnhem. Gelre. Vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. Bijdragen en Mededeelingen XXXI (1928)-XXXIII (1930). Register Leenen. Huis Bergh.

Werken XVIII. J.A.G.C. Trosée. Het eerste tijdvak van het verraad van Graaf Willem van den Bergh.

Het Valkhof te Nijmegen. 13 afbn. en 1 kaart met bijschrift door Paul Leendertz. Arnhem, 1930.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXIII

Augsburg. Historischer Verein für Schwaben und Neuburg. Zeitschrift XLVII (1927); XLVIII (1928/'29).

Bazel. Historische und antiquarische Gesellschaft. Zeitschrift XXVI (1927)-XXVIII (1929).

Batavia. Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Daghregister gehouden in 't Casteel Batavia Anno 1682, I. Uitgeg. onder toezicht van W. Fruin-Mees.

Lijst van aanwinsten der bibliotheek van het museum. 1928-1930. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde LXVII (1927)-LXX (1930). 1. Oudheidkundig Verslag 1927-1929. Verhandelingen LXVIII, 4 (1929).

[Uitgaven....]

J. Kunst en R. Goris. Hindoe-Javaansche muziekinstrumenten, speciaal die van Oost-Java. 1927.

Feestbundel uitgeg. bij gelegenheid van zijn 150-arig bestaan. 1778-1928. Dl. 2. 1929.

Bergen-op-Zoom. Redactie van Sinte Geertruydsbronne. Sinte Geertruydtsbronne, tijdschrift voor de geschiedenis van West-Brabant e.o., III (1926), 4; IV (1927), 4-VII (1930), 1, 2, 4.

Berlijn. Verein für Geschichte der Mark Brandenburg. Forschungen XL (1927), 2-XLIII (1930), 1.

Bern. Allgemeine Geschichtsforschende Gesellschaft der Schweiz. Zeitschrift VII (1927), 2-4-X (1930).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXIV

Bonn. Verein von Altertumsfreunden im Rheinlande. Jahrbücher, Heft CXXXIII (1928)-CXXXV (1930).

Boston. Massachusetts historical Society. Proceedings LI (1917/18)-LXII (1928/29).

Bremen. Historische Gesellschaft des Künstlervereins. Jahrbuch XXXI (1928); XXXII (1929).

Brugge. Société d'émulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre. Annales. Revue trimestrielle, LXXI (1928), 3, 4; LXXII (1929).

Brussel. Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Annuaire XCIV (1928)-XCVI (1930). Biographie nationale: Steyaert-Thimus. Bulletins de la Classe des lettres et des sciences morales et politiques XII (1926), 7-9 (vorig maal ontbr.)-XVI (1930), 1-7. Bulletins de la Classe des Beaux-Arts VIII (1926), 7-9 (vorig maal ontbr.)-XII (1930), 1-7.

Brussel. Académie royale de Belgique. Commission royale d'Histoire.

Bulletin XCI (1927), 2, 3; XCII (1928)-XCIV (1930), 1, 2. [Publications...]. Série en 4o. Correspondance de Bouteville. Publ. par E. Hubert I.

Recueil des chartes de l'abbaye de Stavelot-Malmédy. Publ. par Jos. Halkin et C.G. Roland. II.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXV

[Publications...]. Série en 8o. Documents relatifs à la réglementation de l'assistance publique à Mons du XVe au XVIIIe siècle, publ. par Paul Heupgen. Bruxelles, 1929. La grande enquête de 1389 en Brabant. Textes publiés par Jacq. Bolsée. Bruxelles, 1929.

Brussel. Bulletin des Commissions royales d'Art et d'Archéologie. LXV (1926)-LXVIII (1929), janv.-juin.

Brussel. Société d'archéologie de Bruxelles. Annales XXXI (1927)-XXXIII (1928).

Brussel. Société pour le progrès des études philologiques et historiques. Revue VI (1927), ¾-IX (1930), 1, 2.

Brussel. De Bollandisten. Analecta Bollandiana XLV (1927), ¾; XLVI (1928)-XLVIII (1930), ½.

Buenos Aires. Instituto de investigaciones históricas de la facultad de filosofia y letras de la universidad nacional. Boletin VI (1927), 33-35; VII (1928), 37-41; VIII (1929), 43-46. Publicaciones XL (1928); XLII (1928)-LIV (1930).

Catania. Società di storia patria per la Sicilia orientale. Archivo XXIII (1927/28); XXIV (1929).

Danzig. Westpreussischer Geschichtsverein. Mitteilungen XXVII (1928)-XXIX (1930). Quellen und Darstellungen XI, 3 (1928); XIV (1929). Zeitschrift LXVIII (1928); LXIX (1929).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXVI

Driebergen. Redactie van het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. Archief LIII (1927/28), 2, 3; LIV (1929).

Dusseldorp. Düsseldorfer Geschichtsverein. Jahrbuch XXXII (1925/26)-XXXV (1929).

Elberfeld. Bergischer Geschichtsverein. Zeitschrift LVI (1927)-LIX (1930).

Emden. Alt-Emden. Gesellschaft für bildende Kunst und vaterl. Altertümer. Upstalsboom-Blätter XIV (1928/29).

Essen. Historischer Verein für Stadt und Stift Essen. Beiträge zur Geschichte von Stadt und Stift Essen XLV (1927); XLVI (1928).

Frankfort a.d.M. Verein für Geschichte und Altertumskunde. Archiv 4. F., Bd. II (1929).

Genève. Société d'histoire et d'archéologie. Bulletin V (1923/27), 2, 3. Mémoires et documents XXXV, 1 (1929).

Gent. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taalen Letterkunde. [Uitgaven van de...]:

K. de Flou. Woordenboek der toponymie van W. Vlaanderen, enz. Dln. VIII (1928)-X (1930).

Jac. v. Ginneken. Op zoek naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het eerste boek der Navolging van Christus. Tekstvergelijkende spoor-naspeuringen. 1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXVII

J. Lindemans, Alf. de Jaegher en P. Lindemans. Vakwoordenlijst der hopteelt. 1928.

Edward Rombouts. Leven en werken van Pater Adrianus Poirters S.J. (1605-1674). 1930.

Jan Vanderheijden. Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late middeleeuwen en der vroege renaissance in de Nederlanden. 1930.

Verslagen en Mededeelingen 1927 (Oct.-Dec.); 1928 (Jan.-Sept.) (Nov., Dec.)-1930 (Jan.-Nov.). Jaarboek XXXVII (1928)-XXXIX (1930).

Gent. Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde. Bulletijn XXXV (1927-XXXVII (1929).

Giessen. Oberhessischer Geschichtsverein. Mitteilungen, N.F. XXVIII (1928): XXIX (1930).

Glasgow. Redactie van The Scottish historical Review. Review XXV (1927/28), 2-4.

Görlitz. Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften. Codex diplomaticus Lusatiae superioris. V. Görlitzer Bürgerrechtslisten von 1379-1600. Neues Lausitzisches Magazin CIII (1927)-CV (1929).

's-Gravenhage. Genealogisch-Heraldisch Genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’. Maandblad XLV (1927), 12-XLVIII (1930).

's-Gravenhage. Vereeniging ‘Die Haghe’. Jaarboek 1925/27-1930.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXVIII

's-Gravenhage. Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Bijdragen LXXXIII (1927), 4; LXXXIV (1928), 1-3; LXXXV (1929); LXXXVI (1930). Ledenlijst op 1 April 1929 en 1 April 1930.

's-Gravenhage. Linschoten-Vereeniging. Jaarverslag XX (1927)-XXII (1929). Werken XXX (1928): De Zeeuwsche expeditie naar de West onder Cornelis Evertsen den Jonge, 1672-1674. Uitgeg. door C. de Waard. Werken XXXI (1928): De remonstrantie van W. Geleynssen de Jongh. Uitgegeven door W. Caland. Werken XXXII (1929): De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595-1597. Uitgeg. door G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman. III.

's-Gravenhage. Vereeniging ‘Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief’. Jaarboek XIII (1927)-XV (1929).

Graz. Historischer Verein für Steiermark. Blätter für Heimatkunde V (1927); VI (1928). Zeitschrift XXIII (1927); XXIV (1928).

Greifswald. Rügisch-Pommerscher Geschichtsverein. Jahrbücher XXIV (1928); XXV (1929).

Haarlem. Redactie der Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem. Bijdragen XLV (1927), 3; XLVI (1928); XLVII (1929), 1, 2; XLVIII (1930), 1, 2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXIX

Haarlem. Vereeniging ‘Haerlem’. Jaarverslag 1927-1929. [Uitgaven....]: A.H. Garrer. Geschiedenis van het remonstrantsche hofje, 1774-1924. Haarlem, 1923. Dezelfde. In een beterhuis van 1682 tot 1692. Haarlem, 1929. Halle (België). Geschied- en Oudheidkundige Kring. Gedenkschriften van den Geschied- en Oudheidkundigen kring. No. 4 (1927); 5 (1928). Halle a.d.S. Thür.-Sächs. Geschichtsverein. Zeitschrift XVI (1927), 2-XVIII (1929). Hamburg. Verein für hamburgische Geschichte. Zeitschrift XXX (1929).

Hannover. Historischer Verein für Niedersachsen. Jahrbuch IV (1927)-VII (1930). Magazin III (1927/28)-VI (1930).

Jena. Verein für thüringische Geschichte und Altertumskunde. Zeitschrift n.F. XXVIII (1928); XXIX (1930).

Karlsruhe. Badische historische Kommission. Zeitschrift für die Geschichte des Oberrheins. LXXX (1927), n.F. XLI, 3, 4-LXXXIII (1930), n.F. XLIV, 1-3.

Kassel. Verein für hessische Geschichte und Landeskunde. Mitteilungen 1926/'27. Zeitschrift LVII (1927).

Kiel. Gesellschaft für Schleswig-Holsteinische Geschichte. Zeitschrift LVII (1928)-LX, 1 (1930); Erg. Bd. I, 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXX

Koningsbergen. Redactie der Altpreussische Forschungen. Forschungen IV (1927), 2-VII (1930).

Kortrijk. Geschied- en Oudheidkundige kring. Handelingen n. reeks 1926/'27; 1927/'28, 1.

Lausanne. Société d'histoire de la Suisse romande. Mémoires et documents 2e série XIV (1928).

Leeuwarden. Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Verslag 1926/'27; 1928/'29. ‘De Vrije Fries’ XXVIII (1925), 4; XXIX (1929).

Leiden. Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Handelingen (waarin Levensberichten) 1927/'28-1929/'30. Herdrukken:

Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de oost-indische reijse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe. Opnieuw uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door G.J. Hoogewerff. 2de, herz. dr. Utrecht, 1930.

Walvischvaarten, overwinteringen en jachtbedrijven in het hooge noorden 1633-1635. Zes teksten verz. en van aanteekeningen voorzien door S.P. I'Honoré Naber. Utrecht, 1930.

Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde XLVI (1927), 2/4-XLIX (1930).

Leuven. Redactie der Revue d'histoire ecclésiastique. Revue XXIV (1928)-XXVII (1931), 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXI

Londen. Redactie van The English historical Review. Review XLIII (1928), 169-XLVI (1931), 181.

Londen. Royal historical Society. Transactions X (1927)-XII (1929).

Londen. The historical Association. History (Quarterly Journal) Vol. XII, no. 48 (1928)-Vol. XV, no. 59 (1930).

Londen. Institute of historical research of the University. Bulletin V (1928)-VIII (1930): Suppl. I. Report (An[...]) VI (1926/'27)-VIII (1928/'29).

Lübeck. Verein für Hansische Geschichte. Geschichtsblätter LII (1927)-LIV (1929). Püngstblätter XIX (1928)-XXI (1930).

Lübeck. Verein für Lübeckische Geschichte und Altertumskunde. Mitteilungen XIV (1926/'27). 11: XV (1929), 1-4. Zeitschrift XXIV (1927). 2-XXVI (1930), 1.

Lund. Kungelige Karolinska Universitetet. Acta Universitatis Lundensis. Nova Series, 1. Avd. XXIII (1927)-XXVI (1930); 2. Avd. XXIV (1928). XXV (1929).

Luxemburg. Institut Grand-Ducal de Luxembourg. Lublications LXII (1928)-LXIV (1930).

Maagdenburg. Verein für Geschichte und Altertumskunde des Herzogtums und Erzstifts Magdeburg.

Geschichtsblätter LXII (1927)-LXV (1930).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXII

Maastricht. Société historique et archéologique dans le Limbourg à Maestricht. Publications LVI (1920); LVII (1921); LXIII (1927)-LXVI (1930).

Maredsous. Abbaye de Maredsous.

Revue bénédictine XXXIX (1927), 4-XLII (1930), 1-3.

Mechelen. Cercle archéologique littéraire et artistique de Malines. Bulletin XXXI (1926)-XXXIV (1929).

St.-Michielsgestel. Redactie van de Bossche Bijdragen. Bijdragen IX (1928); X (1929).

Middelburg. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Archief 1928-1930.

München. Bayerische Akademie der Wissenschaften. Abhandlungen der philos.-philol. und der hist. Klasse XXXII (1923), 6, 7; XXXIII (1928), 1; XXXIV (1928), 1, 2; n.F. I (1929), 1-4. Sitzungsberichte 1927-1930, 1. Festrede: G. Leidinger. Münchener Dichter des vierzehnten Jahrhunderts.

München. Redaction des historischen Jahrbuches der Görres-Gesellschaft. Jahrbuch XLVII (1927), 4-XLIX (1929).

Münster. Verein für Geschichte und Altertumskunde Westfalens. Westfalen. Mitteilungen des Landesmuseums der

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXIII

Provinz Westfalen und des Vereins.... XIII (1927), 6-XV (1930). Zeitschrift LXXXIV (1927); LXXXV, 1 (1928).

Namen. Société archéologique de Namur. Annales XXXVIII (1927).

New-York. American Society of church history. Papers 2e ser. VIII (1928).

New-York. Collections of the New-York historical Society. Publication LIX (1926)-LXI (1928).

New-York. American scenic and historic Preservation Society. Bulletin I (1929); II (1930) 1, 2.

St.-Nikolaas. Oudheidkundige kring van het land van Waas. Annalen XXXIX (1929).

Nijmegen. Redactie van het Historisch Tijdschrift. Historisch Tijdschrift VI (1927), 4-IX (1930).

Oslo. Universitets-Biblioteket. Avhandlinger fra univ. historiske Seminar I (1914)-VI, 3 (1927).

Osnabrück. Verein für Geschichte und Landeskunde von Osnabrück. Mitteilungen. XLIX (1927)-LI (1929).

Parijs. Rédaction du Bulletin de l'Académie des Beaux-Arts de l'Institut de France. Bulletin IV (1928); V (1929/'30).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXIV

Catalogue des oeuvres de Dagnan-Bouveret (peintures).

Parijs. Société d'histoire diplomatique. Revue XLII (1928)-XLIV (1930).

Posen. Historische Gesellschaft für die Provinz Posen. Zeitschrift H. 12 (1928)-H. 20 (1930).

Regensburg. Historischer Verein für Oberpfalz und Regensburg. Verhandlungen LXXVIII (1928)-LXXX (1930).

Richmond (Va.). Virginia historical Society. Magazine XXXVI (1928)-XXXVIII (1930).

Roermond. Limburg. Provinciaal Genootschap voor geschiedkundige Wetenschappen, Taal en Kunst. Jaarboek XXXIV (1928). (De verdere uitgaaf is gestaakt.)

Rome. Nederlandsch historisch instituut. Mededeelingen VII (1927)-IX (1929).

Rome. Biblioteca apostolica vaticana. Studi e testi XLIX (1928); L (1929).

Rome. R. Società Romana di Storia Patria. Archivo L (1927); LI (1928); 1, 2.

Rome. Institut historique belge de Rome. Analecta Vaticano Belgica IX (1928); X (1930). Bulletin VII (1927)-X (1929).

Rostock. Verein für Rostocks Altertümer. Beiträge XVI (1928).

Rotterdam. Gemeente-Archief. Verslag over 1927, 1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXV

Schwerin. Verein für mecklenburgische Geschichte und Altertumskunde. Jahrbücher XCI (1927)-XCIII (1929).

Stockholm. Kungl. Vitterhets Historie och antikvitets Akademien. Handlingar XXXVI (1926), 2, 3; XXXVII (1927), 1; XXXVIII (1928), 2; XXXIX (1928), 1; XL (1929), 1, 2.

Stockholm. Nordiska Museet. Fataburen 1927-1929. Fornvännen XXII (1927)-XXIV (1929).

Stuttgart. Landesbibliothek. - Jahrbücher für Statistik und Landeskunde 1927-1929. - Urkundenbuch Altwürttemberg. Teil II, Lfn. 8/11. - Vierteljahrshefte XXXIII (1927)-XXXV (1929).

Ulm. Verein für Kunst und Altertum in Ulm und Oberschwaben. Mitteilungen XXVI (1929); XXVII (1930).

Upsala. Carolina Rediviva. Kungelige Universitetets-Biblioteket. Svenska Landsmal och Svenskt Folkliv 1927-1929. Utg. af Landsmålsföreningarna i Uppsala, Helsingfors och Lund. Skriftar utgivna af Kongelige humanistiska Vetenskap-Samfundet XXIV (1927); XXV (1928).

Utrecht. Gemeente-archief. Verslag 1928, 1929.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXVI

Utrecht. Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Verslag van het verhandelde in de alg. verg.... 1927-1930.

Utrecht. Instituut voor Middeleeuwsche geschiedenis der Rijksuniversiteit. Bijdragen XI en XII (1928): O. Oppermann. Die älteren Urkunden des Klosters Blandinium und die Anfänge der Stadt Gent. 1. T. Text; 2. T. Taks.

Bijdragen XIII (1928): R.R. Post. Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de XIIIe eeuw.

Bijdragen XIV (1929). O. Oppermann. Der fränkische Staatsgedanke und die Aachener Königskrönungen des Mittelalters. Eine diplomatische Untersuchung. Nebst einer Antikritik zum ersten Bande der Rheinischen Urkundenstudien.

Bijdragen XV (1930): J.G. Avis. De directe belastingen in het Sticht Utrecht aan deze zijde van de IJsel tot 1528.

Washington. American historical Association. Report (Annual) 1922, II; 1923 suppl.; 1924 en suppl.; 1925 en suppl.; 1926 en suppl.; 1927/28. Review XXXIII (1927), 2-4-XXXVI (1930), 1, 2.

Weenen. Akademie der Wissenschaften. Archiv für österreichische Geschichte CXI (1929), 1, 2.

Weenen. National-Bibliothek. Monatsblatt des Vereines für Geschichte der Stadt Wien XLIII (1926)-XLV (1928), 1-6.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXVII

Weenen. Institut für österreichische Geschichtsforschung. Mitteilungen XLII (1927), 4-XLIV (1930), 1-3.

Wernigerode. Harz-Verein für Geschichte und Altertumskunde. Zeitschrift LV (1922); LX (1927)-LXIII (1930).

Wiesbaden. Verein für nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung in Wiesbaden. Heimatblätter XXV (1924), 3, 4-XXX (1929). Annalen XLVI (1920/'25)-L (1929).

Wolfenbüttel. Geschichtsverein für das Herzogtum Braunschweig. Jahrbuch I (1927); II (1929). Magazin XIX (1923), 3; XXII (1926)-XXV (1929).

Zürich. Antiquarische Gesellschaft. Mitteilungen XXVIII (1915-1920)-XXX (1925-...).

Zwolle. Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Verslagen XXXIII (1917)-XLVII (1930), m. uitz. van XXXV.

III. Overgenomen van het Leesgezelschap.

Annales d'histoire économique et sociale. I (1929), 1-8.

Archief (Nederlandsch) voor Kerkgeschiedenis. N. Serie XX (1927), 4; XXI (1928)-XXIII (1930), 1-3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXVIII

Archievenblad (Nederlandsch) XXXV (1927/'28)-XXXV (1929/'30).

Archiv (Neues) der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde XLVII (1927), 3-XLIX (1930), 1.

Boek (Het) XVI (1927), 10; XVII (1928)-XIX (1930).

Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 6de reeks III (1926), 3, 4 (vorig maal ontbr.); VI (1927)-X (1930).

Jaarboek (Oudheidkundig) VII (1927), 3, 4-X (1930), 1, 2.

Mitteilungen aus der historischen Literatur, hrsg. von F. Arnheim, N.F. XV (1927), 3, 4-XVIII (1930).

Navorscher (De) LXXVI (1927), 10-12-LXXIX (1930), 1-10.

Oud-Holland XLIV (1927), 5, 6-XLVII (1930).

Parochiën (De) in het bisdom Breda.

Dekenaat Breda II. Rijsbergen. Dekenaat Breda II. Sprundel (gem. Rukven, enz.) Dekenaat Breda II. Terheiden. Dekenaat Breda II. Zonzeel; Langeweg; Teteringen. Dekenaat Breda II. Teteringen (Verv.); Ulicoten.

Review (The economic history). I (1927/'28); II (1929).

Révolution franç. (La). LXXX (1927), 36-LXXXIII (1930), n.s. 3.

Revue d'hist. mod. 1927, no. 9-1930, no. 30.

Revue historique CLVI (1927), 2-CLXV (1930), 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXIX

Revue belge de numismatique LXXIX (1927)-LXXXI (1929).

Taxandria. Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde XXXVI (1929): XXXVII (1930).

Tijdschrift voor geschiedenis XLIII (1928)-XLV (1930).

Vierteljahrschrift (Historische) XXV, 1 (1929)-XXV, 3 (1930).

Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte XX (1927), ¾-XXIII (1930).

Volk (Eigen). Alg. tijdschrift voor volkskunde en dialect. I (1929); II (1930).

Groningsche Volksalmanak 1928-1930.

Zeitschrift (Historische) CXXXVII (1927), 2, 3-CXLIII (1930). 1, 2. Beiheft IV (1925)-VII (1926): XIII (1928)-XIX (1930).

Zeitschrift f. Kirchengeschichte XVI (1927), 4-XLIX (1930), 1-3.

Roderick Geikie and Isabel A. Montgomery. The Dutch Barrier 1705-1719. With a memoir of Roderick Geikie by G.M. Trevelyan and a general introduction by P. Geyl. Cambridge, 1930.

G.J. Renier. Great Britain and the establishment of the kingdom of the , 1813-1815. The Hague, 1930.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXX

Bijlage D. Kasoverzicht van het genootschap 1930.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo in kas 1 Jan. f 1409.625 Contributiën f 127.55 1930 genootschappen Kapitaalsontvangsten f 3032.50 Administratiekosten f 241.885 Rente Cred. en Dep. f 130.86 Reiskosten f 228.10 kas Rente effecten f 2042.32 Salarissen f 850. - Contributiën leden f 8695.80 Copieerkosten f 127.38 Verkoop werken f 198.565 Honoraria f 299.36 Aankoop van boeken f 172.68 en tijdschriften Verzekering f 67.80 Drukken der werken f 8095.30 Bindwerk f 44. - Kapitaalsuitgaven f 2053.92 Kosten der algemeene f 220.10 vergadering Diversen f 51.65 Saldo in kas 31 Dec. f 2929.9451) 1930 ______f 15509.67 f 15509.67

1) Van dit bedrag gaat in mindering f 1000.- wegens een uitgeloot stuk, dat in het begin van 1931 weder belegd is.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXXI

Kasoverzicht van het leesgezelschap 1930.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo in kas 1 Jan. f 65.23 Aan Cred. en Dep. kas f 750. - 1930 Saldo Cred. en Dep. f 750. - Bodeloon f 116.80 kas Rente Cred. en Dep. f 30. - Administratiekosten f 11.23 kas Contributiën lezers f 257. - Boeken en tijdschriften f 340.01 Verkoep van f 170. - Saldo in kas 31 Dec. f 54.19 tijdschriften aan het 1930 Hist. Genootschap ______f 1272.23 f 1272.23

Rek. kap. hist. genootschap.

(Effecten nominaal f 49800. -) Effecten beurswaarde 31 Dec. 1930 f 46353.93 (Effecten in December gekocht, in 1931 f 2000. -) geleverd, nominaal Effecten dito beurswaarde 31 Dec. 1930 f 2046.25 Saldo in kas 31 Dec. 1930 f 2929.945 _____ f 51830.125

Rek. kap. leesgezelschap.

Saldo Cred. en Dep. kas f 750. - Saldo in kas f 54.19 _____ f 804.19

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 LXXXII

Bijlage E. Jaarverslag van de centrale commissie voor de historisch-statistische kaarten van Nederland over 1930.

In dit jaar zijn verschenen: Tabula Peutingeriana (bovenste gedeelte van het eerste blad), De Landen aan de Noordzee naar Ptolemaeus met de Romeinsche wegen in Nederland op één blad, beide bladen door Prof. Dr. W.A. Bijvanck. De handelskerken der Nederlanders tijdens de Republiek door Prof. Dr. L. Knappert op een dubbel blad. Het Koninkrijk der Nederlanden op 1 Juli 1817, bladen 1 en 2 door Ir. J.C. Ramaer. De overige zes bladen zijn in bewerking. Op deze kaart worden o.a. al de toenmalige gemeenten voorgesteld. Ook zijn nog in bewerking van ‘De Koloniën’ kaarten van landen der Oostindische Compagnie door Dr. F.W. Stapel en van die der Westindische Compagnie door de H.H.S.P. l'Honoré Naber, F. Oudschans Dentz en Dr. J. van Hinte. Na het overlijden van Prof. Dr. P.J. Blok werd door de Commissie Ir. J.C. Ramaer tot Voorzitter benoemd.

J.C. RAMAER, Voorzitter.

A.A. BEEKMAN, Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 1

De verhouding van stad en platteland inzake de kosten der tuchthuisverpleging ten tijde der republiek. Medegedeeld door A. Hallema.

Het is van algemeene bekendheid, dat in de 17de en 18de eeuwen elke stad van eenige beteekenis haar eigen Tucht-, Spin- of Werkhuis had, waarin de gevonnisten hun (of haar) vrijheidsstraffen ondergingen, bedelaars, landloopers en vagebonden te werk gesteld werden, ontuchtige vrouwen haar zondig leven moesten boeten en minderjarigen, die zich in het ouderlijk huis door hun slecht gedrag onmogelijk maakten, weder tot bezinning en gehoorzaamheid gebracht werden1). Voorzoover deze delinquenten poorters en poorterskinderen waren, moest natuurlijk de stad, welker schepencollege hun de vrijheid benam, voor hun onderhoud zorgen en de verplegingskosten voor haar rekening nemen. Doch toen de steden noodgedwongen haar werkzaamheden in deze richting wel tot het haar omringende platteland moesten uitstrekken, wijl de autoriteiten, om zich van de anti- en asociale elementen te ontdoen door verbanning en verminking, dezen elkaar op den hals schoven, diende er een regeling

1) Vgl. mijn publicaties daaromtrent, wat betreft deze inrichtingen te Amsterdam, in ‘Amstelodamum’, 24ste en 26ste Jaarboek, en Bijdr. en Med. Hist. Genootsch., dl. 48; te Haarlem in ‘Haarlemsche Gevangenissen’, 1928; te Leiden in ‘Leidsch Jaarboekje’, 1926; te Utrecht in ‘Jaarboekje Oud-Utrecht’, 1926; te 's-Hertogenbosch in ‘Bossche Gevangenissen’, dat in 1931 verschijnt; te Maastricht in ‘Limburger Koerier’, serie artikelen 1929/30, terwijl voor andere steden nog diverse publicaties in bewerking zijn.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 2 getroffen te worden, op welke wijze het platteland den steden zou tegemoetkomen in de stichtings- en onderhoudskosten der toenmalige plaatselijke gevangenissen, die van nu af aan ook beschikbaar gesteld werden ter bestrijding van criminaliteit, bedelarij, vagebondage en strooperij ten plattelande. De regeling daarvan was vanaf den aanvang der 17de eeuw ook weer zuiver plaatselijk en verschilt nog al, wat betreft den tijd van haar ontstaan. Maar hier moet aanstonds aan toegevoegd worden, dat we daaromtrent tot dusverre over zeer weinig gegevens beschikken. Al te veel klaagden de steden, dat het platteland niet wou meewerken tot dezen belangrijken socialen arbeid en wederkeerig verweet het platteland aan de stedelijke autoriteiten, dat zij met de opruiming en loslating der gevangenen, gevonnisten en gestraften den last voor het platteland verergerden of ook veel te hooge financieele eischen stelden aan de landelijke bevolking, die aan haar jurisdictiën paalde, om gezamenlijk het maatschappelijk onheil van bedelarij en vagebondage te weren. Dit punt komt echter elders uitvoeriger ter sprake. Voor de 16de eeuw hebben wij in onze schets van het gevangeniswezen te Haarlem in het verleden een dergelijke regeling tusschen deze stad en Kennemerland behandeld, welke weliswaar meer de stichtingskosten dan die betreffende het onderhoud der in de nieuwe Haarlemsche gevangenis op te nemen gevonnisten van buiten raakte, maar die in elk geval voldoende licht werpt op de omstandigheden, waaronder door samenwerking van stad en het haar omringende platteland tot beider profijt destijds een strafgesticht tot stand kwam1). Van de ruim twintig bij dat stichtingsplan betrokken dorpen was er eigenlijk nog niet een, die zich rechtstreeks vóór het plan had verklaard, althans gewillig zijn aandeel in de contributie wilde toestaan, om in Haarlem een nieuwe gevangenis te helpen bouwen, welke toch zoo dringend noodig was: de meeste dorpers hadden schoorvoetend hun medewerking toegezegd en dan nog alleen voor het geval, dat er een meerderheid voor de uitvoering van het

1) Vgl. mijn door de Vereeniging ‘Haerlem’ uitgegeven boekje ‘Haarlemsche Gevangenissen’, 1928, blz. 45-58.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 3 plan te vinden zou zijn; een belangrijke minderheid weigerde botweg uit hoofde van de steeds voortschrijdende verarming der plattelandsbevolking. Dat was in 1557. En ruim een eeuw later, in 1664, waren er rondom Gouda nog wel sporen van dit benepen particularisme te ontdekken, toen men daar van Hollands Staten gedaan gekregen had, inzonderheid de bestrijding der bedelarij en vagebondage tot het omringende platteland uit te strekken en de bevolking daarvan mede voor de kosten aansprakelijk te stellen. Thans gold het niet de stichting van een nieuw strafgesticht, dat Gouda sedert 1612 reeds bezat in den vorm van een Tuchthuis, staande aan den Groeneweg in die stad, doch de compensatie voor verplegingskosten wegens de in deze inrichting van buiten de stad opgenomen gevonnisten, gevangen bedelaars en vagebonden. Van geen stad bezitten we een dergelijke, betrekkelijk volledige collectie stukken, die ons inlichten over den aard dezer financieele regeling en de wijze, waarop zij tot stand kwam. Daarom achtten wij te meer publicatie er van op haar plaats, die mede veroorlooft een blik te werpen op de sociale zorgen der ambachtsheeren, waaronder Hollands Raadpensionaris Jan de Witt in diens kwaliteit van heer van Hekendorp, voor de veiligheid van goed en leven hunner onderdanen, de beperking der bedelarij ten plattelande en het tegengaan van den naijver der steden onderling - Dordrecht en Schoonhoven contra Gouda inzake elkanders justitiëele rechten! -, welke niet steeds evenwijdig liep aan het belang der justiciabelen. Het geheel bestaat grootendeels uit een correspondentie met daartusschen ingelaschte publicaties en contracten betreffende een te heffen omslag ten plattelande ten behoeve van het Goudsche Tuchthuis over de jaren 1664 en 1665. De collectie wordt ingeleid door een resolutie der Staten van Holland en Westvriesland, waarbij middels een octrooi toestemming werd verleend tot een omslag van ½ stuiver per week en per gezin, om de onderhoudskosten van de gevangenen in het Goudsche Tuchthuis te dekken (I). De ijverige secretaris dezer stad, Mr. Jacob van der Tocht, belast met de uitvoering van het octrooi en dientengevolge met het aanschrijven der belanghebbende autoriteiten ten plattelande tot verkrijging

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 4 van haar toestemming, wist achtereenvolgens de bezwaren van sommigen dezer weg te redeneeren en bleek ook in deze aangelegenheid een handig penvoerder. Hier en daar ging het echter niet zonder tusschenkomst van nog andere pleitbezorgers als van den Haagschen advocaat Mr. C. van Limborch, die den heer van Sluipwijk trachtte te overreden (II). Gravin Douairière van Brederode was spoediger te bewegen haar toestemming voor Zwammerdam en Reewijk te verleenen (III). De heer F. Cant, Raad der stad, berichtte burgemeesteren van Gouda, dat Schoonhoven nu ook wel eens tot stichting van een tuchthuis zou kunnen overgaan, wat inderdaad later ook geschied is (IV). Lodewijk van Nassau, heer van Beverweerd, de Lek, enz., werd mede aanstonds bereid gevonden zijn vergunning voor de dorpen Lekkerkerk, de beide Krimpens en Ouderkerk te verleenen, verder Nicolaas van Lier, heer van Berkenwoude, Achterbroek c.a. De Raden en Meesters van de Rekening der Domeinen der heeren Staten van Holland deden dit voor de dorpen Vlist, Bonrepas, Haastrecht en Stolwijk c.a., terwijl de secretaris Van der Tocht zich heel wat moeite moest getroosten om de toestemming van de vrouwe van Geeraardsberg, Bergambacht en Ammerstol voor die dorpen te verkrijgen1). Toen Johan de Witt ook nog zijn goedkeuring schonk aan de regeling in zijn kwaliteit van heer van Hekendorp, echter bij provisie, was daarmee de geheele Krimpenerwaard de facto onder de jurisdictie van Gouda gesteld in dien zin, dat het Goudsche Tuchthuis zijn poorten ontsloot voor al de gearresteerde delinquenten uit dit plattelandsdistrict (V en VI). Jammer genoeg kwamen ons onder de betrokken bescheiden geen kohieren van aanslag onder oogen, waarvan o.a. schout en gezworenen van Stolwijk repten in hun schrijven aan den Goudschen secretaris (VII). De voorgaande correspondentie wordt besloten met een publicatie der Goudsche autoriteiten aan het adres der bedelaars en landloopers, om zich na 1 Mei 1665 niet meer in het aangeduide plattelandsdistrict op te houden

1) De desbetreffende brieven zijn hier niet opgenomen, om niet in herhaling te vervallen, daar ze alle sterk gelijken op en soms woordelijk overeenkomen met die onder I-IV.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 5 op straffe van bij den kop gevat en in het Tuchthuis aldaar te werk gesteld te worden (VIII). Een conceptcontract, te sluiten tusschen de Goudsche regeering en de vertegenwoordigers van de heerlijkheid van de Lek, geeft eenig idee omtrent de plaag der bedelarij ten plattelande in die dagen en regelt nader de rechtsverhouding tusschen beide partijen alsmede haar financieele rechten en plichten te dezer zake (IX). De verzameling in haar geheel berust in het Oud-Archief der Gemeente Gouda, Portefeuille III Ha (Tuchthuis). En wat den toestand der stukken betreft, waarin deze zich thans bevinden, mochten wij constateeren, dat ze goed geconserveerd en uitstekend beschreven doch op meerdere plaatsen reeds moeilijk leesbaar geworden zijn. Het zijn meerendeels origineelen. We mogen deze korte inleiding niet eindigen zonder een woord van hartelijken dank aan den. Goudschen gemeentesecretaris-archivaris, den heer G.J. Pot, wiens bekende welwillendheid ons raadpleging en gebruik der stukken elders dan ter plaatse mogelijk maakte. A.H.

I. Octroy om alle Bedelaers en Vagebonden in 't Tugthuijs alhier te mogen brengen. 7 Aug. 1664.

De Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoond is bij Burgermeesteren en Regeerders der Stad Gouda, datsij vertoonders, hebbende in de voornoemde stad een seer groot en bequaam Tuchthuijs, gesticht uijt haer eijgen middelen, omme daerinne beslooten te houden den geenen, dewelcke in deselve stad ende Jurisdictie van dien sig quamen te verloopen; en sij vertoonders van dag tot dag sienden acresseren de excessive ende allenthalven grasserende stoutigheden vande vagebonden ende bedelaers, soo inde voorn. stadt als op het platte land haer onthoudende, goedgevonden hadden met Communicatie vande Heeren vande Vroedschap der selver stad door eenige gecommitteerdens uijt het midden vanden haren te doen spreken de Schouten

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 6 en regenten van 't land van Steijn, Willens, Blommendael, Bronk, Thuijl en 't Weegje met des selfs aencleven, Gouderak, Slupick1) en Reeuwijk, alle gehugten ende plaetsen in 't rond des voorn. stad gelegen en deselve doen aenpresenteren, dat sij vertoonders te vreden waren het selve haer Tuchthuijs te laten gebruijken tot een Werkofte Tuchthuijs, omme daerinne te logeren alle Bedelaers en vagebonden, welke haer soo inde stad als onder de jurisdictie vande voorn. dorpen souden mogen onthouden ofte begeven, daerop de officieren en Regenten vande voorn. Dorpen aende vertoonders versogt hadden, ten eijnde sij haer daer over souden willen addresseren aan ons ende in alle onderdanigheijd versoeken, dat de officieren vande voorn. plaetsen en insonderheijd den Landdrost, binnen de voorn. Stad Gouda residerende, mogten werden belast, alle de Bedelaers en Vagebonden, die in de voorn. Stad ende Jurisdictie van dien, mits gaders inde voorn. en naestgelege dorpen ende quartieren gevonden soude worde, int voorn. huys te brengen en te houden, omme in 't selve met haer hand en ander werk de cost te winnen; dat mede om de middelen tot onderhoud van 't voorn. huijs uijt te vinden, het ons gelieven mogte, vertoonders, soo veel de stad en de officiers en Regenten voor zooveel het platte land aengaet, als mede de Regenten vande vordere naestgelegene dorpen te authoriseren, omme deselve middelen binnen de stad ende jurisdictie van dien en over het voorn. platte land te mogen omslaan over de huijshoudende ingesetenen in de voorn. stad en 't voorgeroerde platte land op sodanige verdelinge, als sij vertoonders ter eenre en die van 't platte land voorn. ter andere sijde onderlinge met malkanderen souden verdraegen en sijluijden na de groote vande middelen, dewelke tot het voorn. onderhouden soude mogen nodig sijn, bevinden souden te behooren, het welke bij de vertoonders te gevougelijker int werk souden konnen werden gestelt, alsoo het voorn. Tuchthuijs, alrede gebouwt sijnde, daermede weijnig beswaernisse aande respective ingesetenen soude werden gegeven, selfs soo weijnig, dat sij vertoonders ons konden versekeren, dat sulks niet meer als een halve stuijver ter week op ijder huijshou-

1) Sluipwijk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 7 dinge, t'een door t'ander gerekent, soude bedraegen, te meer doordien de Borgeren en Ingesetenen soo in de voorn. stad als ten platten lande jegenwoordig aan de bedelaers en vagebonden - - door haar importuniteyten - - jaerlijks meer als tienmael soo veel mosten geven als wel haar voorn. contributie soude komen te importeren. Ende dat onse goede en serieuse intentie ontrent het weeren vande Bedelaers en Vagebonden met dies te meerdere efficatie souden konnen werden uijtgewerkt, door dien den Landdrost inde voorn. Stad was wonende. Soo ist, dat wij de saeke en 't versoeck voorn. overgemerkt hebbende, en de vertoonders in het voorn. goed voornemen willende animeren, en genegen wesende deselve in haer lieder verder versoek te gelieven uijt onse regte wetenschap, souvereyne magt en autoriteijt, onse officieren in de voorn. respective plaetsen en insonderheijd den Landdrost binnen de voorn. Stad Gouda residerende, geordonneert, bevolen en geauthoriseert hebben, ordonneren, bevelen en authoriseren deselve mits desen, ten eijnde sijlieden alle de vagebonden en bedelaers, die in de voorn. stad, jurisdictie vandien, mitsgaders in de voorgenoemde en andere naest gelegene dorpen en quartieren sullen werden gevonden, in het voorn. Tuchthuijs sullen hebben te brengen en te houden, omme aldaer met haer hand en ander werk de cost te winnen, authoriserende de vertoonders, voor soo veel de stad ende Regenten en officieren vande voorseijde dorpen, voor soo veel het platte land aengaet, alsmede de Regenten vande vordere naestgelegen dorpen, omme de middelen tot onderhouden vande voorn. vagebonden en bedelaers binnen meergeroerde stad ende Jurisdictie vandien en over het voorn. platte land te mogen ommeslaen over de huijshoudende ingesetenen in de selve Stad en 't platte land op sodanige verdelinge, als de vertoonders ten eenre en die van den plattelande ten andere sijde, onderlinge met malcanderen sullen verdragen en sijlieden na de groote vande middelen, dewelke tot het voorn. onderhoud sullen nodig wesen, bevinden sullen te behooren. Indien verstande, dat ten aansien vande heerlijkheden, bij ons ofte den prince van onsen Landen indertijd te leen ofte andersins is uijtgegeven, dese onse concessie, last en authorisatie niet anders ter executie

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 8 sal werden geleijt, als met consent en bewilliginge vande Heeren van dien, en in sodanigen forme en maniere, als dienthalven met deselve Heeren sal wesen verdraegen. Dat mede in cragte van de selve concessie en authorisatie egeene captive ofte andere acten van Jurisdictie sullen mogen gepleegt werden in de districten, die andere officieren bij ons privative toebetrouwt en aanbevolen sijn. Ende ten eijnde de vertoonders dese onse Concessie, last en authorisatie mogen genieten als naer behooren, lasten wij allen en eenen ijgelijcken, die desen raeken ofte aengaen mogen, dat sij de vertoonders vanden inhoud vandesen doen laten en gedogen rustelijk, vredelijk en volcomentlijk genieten en gebruijken, cesserende alle belet ter contrarie gegeven. In den Hage onder onsen grooten Zegele, 7 Aug. 1664. w.g. Johan de Witt. Op de plecke stont: Ter ordonnantie van de Staten en w.g. Herbt. van Beaumont; hebbende onder uijthangen een dubbelde francine staerte met een zegel in roden wassche.

In dorso: Goude, 7 Aug. 1664. Octroy om alle bedelaers en vagebonden in het Tuchthuys te mogen brengen. Octroy vergunt tot omslach om het Tuchthuys aldaer te onderhouden.

(Copie.)

II. De Goudsche secretaris van der Tocht aan den advocaat van Limborch te 's-Gravenhage. 7 Aug. 1664.

Mijnheer, Uijt den Hage thuijs komende, verstae uit Burgemeesteren, dat den Heere van Sluijpwijck bij occasie op sijn hofstede sijnde, tot Bodegraven gesproocken sijnde door mijn confrater De Vrijde wegens toctroij vant Tuchthuijs, den selven heere hadde gerefuseert, dat voorsz. octroij in sijn voorgeroerde heerlijckheijd ter executie soude geleijt worden. Voorwaer, ick kan mij niet genoech daer over verwonderen ende moet niet anders gelooven

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 9 oft den selven heere sal niet wel sijn onderrecht off de saecke verkeert hebben geapprehendeert. Ick hebbe UEd. op voorleden Vrijdach vertoont, dat de heeren vande reeckeninge sulcx hadde geconsenteert in alle de Jurisdictien, daer sij ambachtsheeren sijn als Bodegraven, Haestrecht, Vlist, Stolwijck, Bonrepas en de andere, dat haer Ex.tie van Bredenrode gelijck consent hadde gedragen over Swammerdam, Reeuwijck ende andere gehuchten, daer onder behoorende den heer van Beversweert als heere van Ouderkerck, Crimpen op de Leck, Crimpen op de IJssel ende Leckerkerck, de Vrouwe van Berchambacht over Sint Geeraerdsbergen, Berchambacht ende Ammerstol. De heeren vander Goude sijn selfs heeren van Gouderack, 't Lant van Steijn, Willens met sijn aencleve; Blommendael heeft alreede geconsenteert, sulcx dat desen heere alleen de eenichste soude sijn, de welcke de voorgeroerde salutaire saecke in sijn jurisdictie soude trachten op te houden. Ick wil UEd. in bedencken geven, oft niet geschapen soude sijn, dat door dat middel de ingesetenen vandien heere alle bedelaers ende vagebonden op den hals souden worden gejaecht ende indien hij - - als sijnde een Raetsheer - - mochte oordeelen, dat sijn ingesetenen, door soodanige aelmoessen te geven, sacreficien deden, off niet d'heeren vander Goude wilden die moeijtten nemen van sulcx aen haer Eed. Gr. Mog. te remonstreren in sijn weerwille, tselve consent niet wel sullen obtineren, behalve dat mij dunckt, dat dien heere uijt crachte van Naerbuijrschap met d'heerlijckheden van dese stadt niet behoort te denken soodanige weijgeringe te doen, daer hij siet, dat andere dorpen ende gehuchten, geen engagement met de stadt hebbende, sulcx niet alleen consenteren maer voor de salutairste saecke vande werelt sijn opnemende. Den Heere van Sluijpwijck dient wel eens te gedencken, dat de heeren vander Goude als heeren vanden vrijheijdt vande Calembroeck sijn naeste gebuijren sijn ende dat sij.....1) van haere jurisdictie uijt het Proces wegens den dijckgraef van Rijnlandt maer met een woord specialicken wel konnen geraecken. Sende UE. hier nevens een formulier in wat vougen de voorgenoemde Heeren haer

1) Onleesbaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 10 actens hebben geteijckent. UE. gelieve ten aensien vande Stadt de moeijtte te nemen de selve den voorgeroerden heere toe te senden ende daer bij te doen sodanige recommandatie als UE. naer UEdls. wijse discretie desen aengaende bevinden sult te behoren, waertoe wij...... 1) Mijnheer, UEd.'s oitmoedige dienaer, (Was onderteijckent) J. van der Tocht. Gouda den 7en (Augustus 1664)

...... 2) noch teseggen, dat de Heere Raet Pensionaris als Here van Heeckendorp aengenomen heeft gelijcke acte te teickenen3).

De superscriptie was aldus: Mijnheer, De Heer Mr. Corn. van Limborch, Advocaet, woonende opt Buijtenhoff in s Gravenhage.

(Copic.)

III. De douairiere van Brederode aan de regeering van Gouda. 9 Aug. 1664.

Haar Ex.cie de Gravinne Douagiere van Brederode, Gesien hebbende de Resolusie van haer Ed Groot Mog. van date den sevende deser lopende Maent Augustus, haer bijden Secretaris der Stadt Goude, - - als bij Burger Meesteren ende Regeerders der selver Stadt daer toe gedeputeert - -, alhier vertoont ende gehoort het versoeck, haer dienthalven bij den voors. Secretaris gedaen, hebbende, voor soo veel haer concerneert ende aengaet,

1) Onleesbaar. Vermoedelijk: ons noemen..., gevolgd door beleefdheidsbetuigingen. 2) Onleesbaar. Vermoedelijk: Hebbe. 3) Zie deze acte onder no. V en VI.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 11 toegestaen ende geconsenteert sulcx sij doet bij desen, dat de Heeren Burgermeesteren ende Regeerders der Stadt Gouda voors. in conformite vande voors. resolutie ten fine als in deselve den Ommeslach van een halve stuijver weeckelijcken op ijder huijshoudinge over de Dorpen van Swammerdam ende Reewijck ende de gehuchten onder de voors. Schoutampten resorterende, sullen mogen heffen ende doen heffen. Waer naer wij verstaen, dat de voors. Dorpen ende plaetsen in reguaerde van den voors. omslach van de voorgeroerde halve stuijver weeckelijck op te heffen, haer sullen hebben te reguleren. Gedaen op den Huijse Batesteijn bij Vianen, den 9den Augusti 1664.

Louijse Christine, gravinne douagiere van Brederode

(Origineel.)

IV. F. Cant aan de regeering van Gouda. 13 Aug. 1664.

Edele Wel Achtbare Heeren, Op den ontfang van uwe Ed. missive, mijn op huijden per expressen toegecomen, dient tot antwoordt, dat ick over desselfs inhout met den Raetpens(ionaris) sal spreecken, ende oock aende Heeren G(ecommitteerde) Raden proponeren, dat ick van uwe Ed. last hebbe becomen, om aen haer Ed. Mog. te versoucken versekeringe te mogen hebben van dat - - om de redenen, breeder inde gemelte missive vermelt - -, twee Compagnien in guarnisoen binnen der Goude sullen werden geleghen ofte dat andersints de concepte resolutie sal werden gedifficulteert. Ick hebbe al begost onder wege met den heer Buaijt hijer van te spreken, die het voorstel oock approbeerde, doch alleenelijck voor eene Compagnie, alsoo de frontieren oock moeten sijn beset. De heeren van Schoonhoven hebben huijden haer consent door den pensionaris der selver stadt ingebracht: dewelcke daer benevens uijt den naam als vooren proponeerde, dat de heeren vande vroedschap, hebbende geexamineert den inhout van het octroij, bijde heeren vander

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 12

Goude verkregen tot beveilinge van het platte lant tegens den overlast vande bedelaers ende lantloopers, sijn Ed. gelast hadde, dat hij aende heeren G. Raden soude versoucken, dat int gemelte octroij mochte insluiten de clausule van dat den opheff vande halve stuijver op ider huijs weeckelijc inde dorpen, gelegen onder Schoonhoven, nijet langer soude duijren als tertijt ende wijlen toe, dat binnen de stadt van Schoonhoven mede een tuchthuijs soude sijn opgerecht. Ick hebbe hijer op geantwoort, dat nijet gebruijckelijck is inde octroijen soodanige clausulen te stellen, dat oock bijde resolutie vande heeren Staten tot geruststellinge vande heeren van Schoonhoven was voorsien, waer bij dit werck is gebleven, ende de gemelten heer Panhuijsen voorts gerenvoieert aenden Raetpensionaris. Mijn dunckt, dat dit werck vant octroij metten eersten, ende met vigeur dient bijde hant genomen te worden...... 1) met de Ambachtsheeren gesproocken, ende voorts met respective gerechten verdragen ende geaccordeert over het collecteren van de voorsz. penningen ende het registreren van alle de huijsen, dewijle bij het gemelte octroij sich extendeert over alle dorpen ende gehuchten, gelegen onder het district vande verpachtinge vander Goude, daer onder Schoonhoven, , Oudewater ende Nieupoort mede begrepen soude sijn. Doch sal wel dienen gelet, dat den text van gemelte octroij ende resolutie nergens werden in te buijten gegaen, om geen oppositien te krijgen. Vorder nijet hebbende, waer mede ick U.Ed. wel Achtb. soude connen dienen, sal blijven UEdele wel Achtb. Heeren, Uwe Ed. ootmoedigen dienaer F. Cant. Hage, 13 Aug. 1664.

In dorso: Ed. Achtb. Heeren de Heeren borgemeesteren ende regierders der stadt Goude. p. Spille2). (Origineel.)

1) Hier vermoedelijk in te vullen: Ick hebbe. 2) Een bode?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 13

Ouwercerck. Berckouw. Leckerkerck. Cleijn Ammers. Schoonhoven. Berchambacht. de Vlist. Stolwijck. Haestrecht. Oudewater. Heeckendorp. Nieuwerkerck. Moordrecht. Broshol. Bodegraven. Waddincxveen. Bhoscoop. Waerder1).

(Origineel.)

V. Johan de Witt aan de regeering van Gouda. 8 Dec. 1664.

Naedemael d'Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt op den 7en Augusti lestleden, ten versoecke vande Heeren Borgemeesteren ende Regeerders der Stadt Gouda, verleent hebben seecker octroij, daar bij, om redenen ende ten fine inden selven Octroije breeder utgedruckt, d'Heeren Borgemeesteren, ende regeerders voorsz., voor soo veel de voorn. Stadt ende de Jurisdictie vande selve concerneert, mitsgaders d'officieren ende regenten van eenige naestgelegen dorpen, daermede de gemelte Heeren Borgermeesteren ende regeerders waeren overcomen, voor soo veel het platte Landt aengaet, werden geaucthoriseert, om over de huijshoudende inwoonderen der voorsz. Stede, ende d'opgesetenen van't voorsz. platte Landt te mogen omslaen de middelen, noodich tot onderhoudt vant' Tucht- ofte werckhuijs binnen de voorn. Stadt, op soodanigen verdeelinge als waer over Borgemeesteren ende regeerders voorsz. ter eenre, ende die van t'voorsz. platte Landt ter andere sijde, onderlinge met den anderen sullen verdragen, onder conditie nochtans, dat de voorgeroerde concessie ende authorisatie ten aensien vande Heerlijckheden, bij haer

1) Op deze stukken volgen dan de acten van vergunning, verleend door Lodewijk van Nassau, Heer van Beverweerd, de Lek enz., Nicolaas van Lier, heer van Berkenwoude enz., en den Domeinraad van Holland voor hun respectievelijke districten, die wij om redenen, reeds in onze inleiding vermeld, hier niet hebben doen opnemen. De inhoud er van komt geheel overeen met dien der hier voorafgaande stukken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Ed. Gr. Mog. ofte den prince vanden Lande inder tijt te Leen ofte andersints utgegeven, niet anders ter exercitie sal werden

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 14 geleijt, dan met consent ende bewilliginge vande Heeren der selver Heerlijckheden, ende in soodanigen Forme ende maniere, als dienthalven met de voorsz. Heeren sal wesen verdragen. Soo ist, dat volgende d'intentie ende dispositie van den voors. octroije tusschen d'Heeren Borgemeesteren ende regeerders der voorsz. Stede ter eenre, ende d'Heer Johan de Wit, raetpensionaris vanden voorn. Lande van Hollandt ende Westvrieslandt, als Heere van Heeckendorp ter andere sijde, is veraccordeert ende verdragen, dat Borgem.ren ende regeerders voornoemt, int voorsz. Tuchthuijs ofte werckhuijs sullen ontfangen, opsluijtten ende aldaer doen Tuchtigen ende wercken naer behooren, oock ten dien fine t'elckens des vermaent zijnde, door de dienaers vanden Landdrost ofte andersints in goede verseeckeringe doen affhaelen, alle de Bedelaers ende vagabunden, die binnen de Jurisdictie van Heeckendorp voornoemt sullen connen worden geattrappeert, ende dat daeren tegen wederom door die van Heeckendorp voorss. ten behoeve van Borgermeesteren ende regeerders voornoemt tot onderhout vant voorsz. Tuchthuijs sal werden omgeslagen ende gecontribueert een halve stuijver ofte acht penningen s'weecx over ijder huijschgesin inde selve heerlijckheit bevonden, werdende daer onder nochtans niet begrepen de huijschkens van eenige onvermogende Luijden, woonende aenden dijck bij Goejan Verweller Sluijs, ende sulcx jegenwoordich monterende ter nombre van...... 1) huijsgesinnen, welcken voorss. omslach ende d'utkeeringe vande omgeslagenen penningen in handen van die geene, die bij Borgemeesteren ende regeerders van der Goude inder tijt daer toe sal wesen geauthoriseert, den voorm. Heere van Heeckendorp aengenomen ende belooft heeft preciselijck te sullen besorgen ende doen presteren. Aldus gedaen ende gepasseert den achtsten Decemb. des jaers sesthien hondert ende vierentsestich. Johan de Witt. 1664. (Origineel.)

In dorso: Contracten met de omleggende

1) Niet ingevuld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 15

Dorpen, om ½ st. weeckelijcx te contribueren tot het tughthuijs voor het opvangen van de Bedelaers enz. van ijder Huijsgesin bij provisie en tot kennelijcken wederseggen van d'eene off d'andere sijde.

VI. Johan de Witt aan de regeering van Gouda. 8 Dec. 1664.

Alhoewel uijt seecker accoort ofte verdrach, op huijden opgerecht tusschen d'Heeren Borgemeesteren ende Regeerders der Stede Goude ter eenre ende d'Edele Heere Johan de Witt, Raetpensionaris van den Lande van Hollandt ende Westvrieslandt, als Heere van Heeckendorp ter andere sijde, raeckende het affhaelen van alle Bedelaers ende Vagabonden, dewelcke binnen de Jurisdictie van Heeckendorp voorss. sullen konnen worden geattrappeert, is gelaten die periode, van dat alle t'selve sal plaets hebben, bij provisie ende tot kennelijck wederseggen van d'eene of d'andere sijde. Soo bekennen echter de selve Heeren Burgemeesteren t'voorgeroerde verdrach in dier vougen te sijn geslootten, ende dat den welgemelten Heere de Witt uijt crachte vandien niet is geobligeert als bij provisie ende tot kennelijck wederseggen van d'een off d'andere sijde. In oirconde geteijckent den achtsten Decemb. 1664. Johan de Witt. 1664. (Origineel.)

In dorso: Voor het Tuchthuijs Goude.

VII. Schout en gezworenen van stolwijk aan den Goudschen secretaris J. van der Tocht. 9 April 1665.

Ed. voorsienige, vrome, seer discrete heere ende vrient. Naer groetenisse dient desen alleen, alsdat Schout ende gesworens van Stolwijck geresolveert waren op morgen quoyer1) van weeckelijcx gelt van maecken ende repa-

1) Kohier.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 16 ratie vant tuchthuijs der Stede van der Goude over te senden, dat onder deze dgemeene buijren ende ingesetenen van Stolwijck zoe onrustich zijn, dat wij nauwelijcx de wegen cunnen gebruijcken. Dat zij voor redenen ons geven, datter veel te geven is. En dat weeckelijcxs gelt met een cleijntgen sall beginnen - ende dat het over een jaer ofte twee tot meerder belastinge soude moogen uijt vallen; indien de andere dorpen, zoe van Ouderkerck, Leckerkerck, Crimpen, Berkou doen, dat wij tselve oock sullen naecomen, zoe wij verstaen, dat de E. Heere Baliou van Zuijthollant seer qualijck neemt, dat wij ons die vsz. redenen noch voor een dach ofte tien sullen op houden, om voorsz. quoyer over te brengen, dat wij nae de vsz. dorpen als dan ende beneffens haer sullen reguleren. Zijt gegroet ende den Heere bewaert UE. ootmoedige, naer buijrige vrienden, Schout ende gesworens van Stolwijck. Ter ordonnantie vande selve Adrijaen Voonels, Secretarius. Uijt Stolwijck den IX Aprill 1665.

In dorso: Ed. voorsienige, vrome, seer discrete Heer ende Vrint Jacob van der Tocht, Secretaris van de Stede van der Goude.

(Origineel.)

VIII. Publicatie der regeering van Gouda. Mei 1665.

Naerdemael dHeeren Burgermeesteren ende Regierders der Stadt Goude tot weringe vande allenthalven grasserende stouticheden vande Vagabonden ende bedelaers van haer Eed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollant ende West Frieslandt opten 7e Augusti 1664 hebben geobtineert Octroij, waer bij welgemelte Heeren worden geauthoriseert, alle Vagebonden ende bedelaers, dewelcke in de stadt ende ten plattelande worden gevonden, te doen opvatten ende brengen inde Tucht- ofte Werckhuijse binnen de voors. Stadt Goude, omme aldaer met haer hand ende ander werck de kost te winnen. Ende deselve heeren van intentie sijn, de voorgeroerde goede

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 17 saecke bij provisie int werck te stellen metten eersten vande maent Meije eerst komende, inde Stadt ende landen van Haestrecht, Gouderack, Vlist, Bonrepas, Stolwijck, Leckerkerck, Crimpen op de Leck, Crimpen op den Issel, Ouderkerck, Heeraertsbergen1), Berchambacht, Ammersstol ende Berckouw mette appendentien ende dependentien vandien, alle plaetsen gelegen inde Crimpenderwaert, hebbende meergemelte Heeren Burgermeesteren ende Regeerders voor aff alle vagabanden ende bedelaers wel willen waerschouwen, dat sij naer den voorsz. eersten Meij henluijden inde voorsz. respective heerlijckheden niet en hebben te begeven ofte onthouden, loopen ofte bedelen, op pene dat deselve sonder eenige oochluijckinge, sonder onderscheijt van persoonen, tsij mans, vrouwen, jonck off oudt, opgevadt ende int voors. Tuchthuijs gebracht sullen worden, omme aldaer met haer hant ofte ander werck de cost te winnen. D'een segget d'ander voort. Actum de...... Meije 1665. Bij Burgermeesteren, Ter ordonn. van deselve

J. van der Tocht. (Origineel.)

IX. Concept-contract van de regeering van Gouda met de heerlijkheid van de Lek.

I. Eerstelijcken, dat Burgemeesteren ende Regeerders voornoemt van tijd tot tijd ende dach tot dach, sullen doen ophalen door den dienaers vanden Landtdrost ofte anderen, alle de bedelaers ende Vagabonden, jonck ende out, ende soo wel vrouwen als manspersoonen, die inde jurisdictien vande heerlijckheijdt van de Lecke sijn loopende, ende haer onthoudende, d'selve op te vatten ende te brengen int. voorsz. Tuchthuijs ofte Werckhuijs, ende d'selve aldaer te doen tuchtigen ende wercken naer behooren.

II. Dat d'selve dienaers niet en sullen mogen eenige

1) In de voorgaande stukken geschreven Geeraartsbergen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 18 bedelaers ofte vagabonden onder pretecxt van blint, creupel, lam ofte andere verminctheijdt te verschoonen ofte laten loopen.

III. Dat mede ingevalle de dienaers uijt de Stadt Dordrecht onder de Jurisdictie vande heerlijckheijt vande Lecke eenige bedelaers ofte vagabonden mochte comen op te vatten ende te vangen, dat de meergemelte Heeren Burgermren ende Regeerders voornt. gehouden sullen sijn de selven te ontfangen in het voors. Tuchthuijs ten fine als inden voors. eersten Articule.

IV. Gelijck mede de selve Heeren Burgermren ende Regeerders der Stadt Gouda gehouden sullen sijn in het voors. Tucht- ofte Werckhuijs in te nemen ende te ontfangen allen den genen, die onder de meergemelte Jurisdictien der heerlijckheijdt vander Lecke soude mogen werden geapprehendeert ende bij den mannen vanden Hove ende Hooger Vijerschaere van Suijt-Hollandt gecondempneert, - - het sij voor eenige Jaren ofte haer leven lanck - - int Tuchthuijs te sullen moeten gaen ende verblijven, oock goede Sorge te dragen, dat de soodanigen niet wederomme comen los te breecken.

V. Dat de dienaers vanden Landdrost der voors. Stadt vander Gouda ofte anderen, daer toe gebruijckt ende geemploijeert werdende, niet vermogen sullen ten laste vande dorpen ofte ambachten, onder de heerlijckheijt vande Lecq resorterende, eenigen stuijver te vertieren ende ingevalle ijmandt vande selve het contrarie trachte te doen ofte gedaen hadde, dat sulcx de Schout ende Regenten van die plaetse, aende jaerlijcxe belooffde contributie vermogen sullen te corten ende inne te houden sonder eenige contradictie.

VI. Ingevalle dat eenich Bedelaer ofte Vagabondt quame te ontwijcken ofte ontvlieden, de apprehensie van meergemelte dienaers vanden voorn. Drossaert ofte andere, ende naderhant bij den Schout vander plaetse ofte ijmandts anders wierde aengehouden, dat gemelte Heeren Burgemeesteren ende Regeerders der Stadt Gouda, naer dat daer van kennisse aen een van haer ofte aenden

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 19 geenen, dien d'opsichte van gemelte tucht- ofte werckhuijs sal wesen aenbevolen, gedaen sal sijn, d'selve Bedelaer ofte Vagabondt tot hare costen gehouden sullen sijn, door de voors. dienaers ofte anderen telckens soo menichmael sulcx sal comen voor te vallen, in goede verseeckeringe te doen afhalen ende doen restitueren ofte betalen de costen, bij d'selve vagabondt ofte bedelaer onderrentusschen in dijen dorpe ofte ambachte verteert, ofte andersints, dat den Schout ende regenten dijer plaetse d'selve verteeringe aende Jaerlijcxe contributie mede sullen vermogen te corten als vooren.

VII. Dat daer en tegens wederomme door dijen vande heerlijckheijt vander Lecke ten behoeve vande Heeren Burgemeesteren ende Regeerders voors. tot onderhout vant voors. Tuchthuijs sal werden omgeslagen ende gecontribueert een halve stuijver ofte acht penningen sweecx over ijder huijsgesin, in deselve heerlijckheijt bevonden werdende, wel verstaende nochtans, dat daer onder niet begrepen sullen sijn, de huijsen ofte huijsgesinnen van onvermogende luijden, inde voorsz. heerlijckheijt vande Lecke staende ofte woonnende, maar sullen die daer altijts op het aen often opgeven vande schouten ende Regenten wesen geeximeert ende ontlast. Ende sullen derhalven de respective Schouten ende Gerechten vande voors. heerlijckheijt van drije jaer tot drije jaer maken een lijste vande vermogende ende Contribuerende in ijderen ambachte, naer welcke de garing1) sal werden gedaen, ende sal dselve lijste bijden gemelten Heeren Burgermeesteren alsoo aangenomen moeten werden.

VIII. Ende dewijle de heerlijckheijt vander Lecke, voor soo veel de Criminele Justitie aengaet, behoort onder de bailliuagie van Zuijt-Hollandt, ende d'selve Bailliuagie genoechsaem dependeert, ende aende Stadt van Dordrecht, op welckers Stadts dachbrieven oock de Ingesetenen vande Lecke gehouden sijn te compareren, voor schepenen der selver Stede, oock dat volgens seeckere Contracten tusschen de selve Stadt ende Suijt-

1) Inning van ieders aanslag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 20

Hollandt opgerecht, d'selve Stadt ende Suijt-Hollandt te samen sijn als een lichaem. Ende de voorn. Schoutten ende Gerechten (te) bedencken hebben ofte de Stadt van Dordrecht met die van den bedrijve van Suijt-Hollant niet mede wel selfs een Tucht ofte werckhuijs souden willen stichten1), dat indijen sulcx comt te gebeuren, tsij door gelijcke octroij van haer Ed. Gr. Mog. d'Heeren Staten van Hollandt, ofte eenige andere onderlinge accoorden ofte Contracten tusschen den regenten der voors. Stadt Dordrecht ende die van Suijt-Hollandt te maken ende aen te gaen, dat alsdan het den Schout ende gerechten der voorn. Heerlijckheijt vander Lecke sal vrij staen, om sulcx te mogen doen, sonder langer ofte verder aende onderhoudinge van desen contracte verobligeert ofte verbonden te sullen wesen.

Gelijck mede tselve sal comen te cesseren ende op te houden, soo wanneer de gemelte Heeren, Burgermeesteren ende regeerders der Stadt Gouda niet effectivelijcken ende metter daet het district der Heerlijckheijt vander Lecke en soude mogen comen te bevrijden ende te ontlasten vanden hoop der bedelaers ende vagabonden in conformite vande voorgeroerde Articulen, alsoo indijen gevallen de ingesetenen der voors. Heerlijckheijt ongehouden sullen sijn eenen (halve) stuijver vande voorgemelte belooffde penningen te contribueren.

In dorso: Concept contract. Ouderkercke, etc.2) raeckt Tuchthuijs.

(Origineel.)

(Oud-Archief van Gouda, Portefeuille III IIa (Tuchthuis)).

1) Reeds in 1615 had Dordrecht door het organiseeren van een loterij gepoogd een fonds te stichten tot opbouw en instandhouding van een Tuchthuis. 2) Is een heerlijkheid van de Lek.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 21

Concept-grondwet op last van koning Willem I in het jaar 1832 samengesteld door E. Canneman, M. Piepers en H. van Royen, met bijbehoorende stukken, Medegedeeld door J.Z. Kannegieter.

Het hierachter volgende concept-Grondwet van E. Canneman, M. Piepers en H. van Royen bevindt zich met de bijbehoorende stukken in een portefeuille, op welker etiket slechts te lezen staat: ‘Grondwet 1840’ en die behoort tot een serie van drie portefeuilles, waarin allerlei stukken geborgen zijn, die betrekking hebben op herziening der Grondwet tusschen de jaren 1830 en 1840. Eerst kort geleden, in 1928, zijn deze papieren uit het Geheim Kabinetsarchief overgebracht, zoodat ze nu op het Algemeen Rijksarchief door een ieder geraadpleegd kunnen worden. Bepalen we ons tot de portefeuille, waarin de hierachter uit te geven stukken bewaard worden, dan blijkt, dat deze reeds in 1839 verzameld zijn en sindsdien bijeengehouden. Den 9en Maart van dat jaar werd het concept c.a. uit de ‘ijzeren kist’ te voorschijn gehaald1), waarin het ‘opgelegd’ was, en aan den secretaris van staat, Van Doorn van Westcapelle, voorgelegd. Den 12en Maart d.a.v. informeerde Willem I persoonlijk bij den minister van justitie, Van Maanen, of hij nog papieren onder zijn berusting had, aangaande vroeger voorgenomen herzieningen. Hierop antwoordde de minister den volgenden dag in een brief2), dat hij de minuten zijner beide memoriën van 31 Januari en 29 Augustus 1832 gevonden had.

1) Volgens den bij den bundel behoorenden klapper. 2) No. X van deze uitgave.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 22

Hij voegde er nog een advies van den 24en Februari 1831 betreffende centralisatie aan toe. Het ontwerp, waarvoor we hier de aandacht vragen, is niet geheel en al onbekend. Het is van genoegzame bekendheid, dat de koning in 1832 een geheime commissie benoemde, met de opdracht, een nieuwe Grondwet samen te stellen. Het is mr. A.G.C. Alsche geweest, die het eerst op het werk van deze commissie heeft gewezen. In zijn ‘Levensberigt van Elias Canneman’1) zegt hij o.a.: ‘Toen in 1832 reeds eene afscheiding feitelijk was daargesteld, was Canneman van het gevoelen, dat men die rond en open moest aannemen, en niet volharden om vreemdsoortige bestanddeelen te willen bijeenhouden. Maar hij ging verder, en meende, dat nu de Noord-Nederlanders zich met geestdrift allen als één man om hun Koning hadden geschaard, het voor de eer en de kracht van het koningschap en het geluk van het volk eene weldaad zou zijn, dat door den Koning aan zijn getrouw volk met ontbinding en terzijdestelling van alles wat was voorafgegaan, uit eigen beweging eene liberale Grondwet geschonken werd. Het zal thans geen bezwaar zijn het geheim op te heffen, tot nu toe zoo ik meen bewaard, nu dertig jaren daar overheen zijn gegaan, nu over allen, die het kenden, het lijkkleed is heen gespreid, nu het die allen niet dan tot eere strekken kan, nu het behoort tot de geschiedenis. In 1832 dan deelde Canneman zijn zoo even gemeld denkbeeld in een vertrouwelijk gesprek mede aan den vriend des Konings, De Mey van Streefkerk, en deze aan den Koning zelf. Den volgenden dag reeds werd Canneman door een briefje van De Mey tot een besogne met den Koning uitgenoodigd, die den daarop volgenden dag plaats had. In een gesprek van niet minder dan drie uren deelde de staatsman zijne zienswijze mede aan den Koning; en de oude vertrouwelijkheid was teruggekeerd, en nu werd, geheel geheim en alléén voor den Koning, door Z.M. aan Canneman, Piepers en Van Royen het ontwerpen eener Grondwet opgedragen.’ Hierop liet Alsche een uittreksel volgen.

1) Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1862, blz. 47 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 23

De Bosch Kemper1) kon slechts vermelden, wat Canneman's levensbeschrijver had medegedeeld. Hij heeft nog wel gezocht naar het bewuste ontwerp, doch trof het in het archief van 's konings kabinet niet aan. Van Baren kon het evenmin bemachtigen2) en ook prof. Colenbrander zocht tevergeefs3). De familie Canneman bezat de stukken, waaruit Alsche geput had, niet meer. De hoogleeraar volstond er daarom mede, het excerpt over te nemen4). Des te meer prijzen wij ons gelukkig, den arbeid der drie heeren te kunnen aanbieden. Een missinglink wordt hiermede ingelascht in de reeks van plannen uit de eerste jaren van den Belgischen opstand. Al mocht nadere kennismaking blijken tegen te vallen, volledigheid heeft ook beteekenis, en hiermede is deze uitgave voldoende gemotiveerd. Dat de opdracht van den koning aan het driemanschap wel zeer geheim was, blijkt het meest hieruit, dat zelfs zijn trouwe medewerker, Van Maanen, in dezen stap niet gekend was. Ook toen de koning na het reeds vermelde onderhoud met Canneman diens memorie ontving5) en een afschrift hiervan toezond aan Van Maanen, wist deze nog niet, dat deze gedachten van Canneman afkomstig waren, en schreef hij er bij: ‘denkelijk van Van Assen’6). Wie het meest aan het ontwerp heeft bijgedragen, is bij gebrek aan gegevens niet uit te maken. Op gezag van mr. Alsche willen wij gaarne aannemen, dat Canneman het toelichtend betoog heeft samengesteld. En daar hij van het drietal degene was, met wien de koning het eerst contact had gezocht, en die dus waarschijnlijk wel de ziel der commissie is geweest, en daar bovendien mr. Alsche onder zijn papieren het ontwerp van Grondwet aantrof,

1) Geschiedenis van Nederland na 1830, deel I blz. 180 en de Letterk. Aant. blz. 271. 2) De plannen tot Grondwetsherziening in het jaar 1831, blz. 232. 3) Gedenkstukken X, 5e stuk, blz. 20 noot 1. 4) Colenbrander, t.a.p. blz. 21. 5) No. I van deze uitgave. 6) Colenbrander, t.a.p. blz. X.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 24 zal hij ook hiervan wel de voornaamste auteur zijn geweest. Prof. Colenbrander, die bij zijn nasporingen voor de ‘Gedenkstukken’ de door ons doorzochte portefeuille nog niet ter inzage kon krijgen, vond toch onder de papieren van Van Maanen eenige stukken, die op de plannen van 1832 betrekking hadden, en deelde fragmenten daarvan mede1). Zoo treffen we in de ‘Gedenkstukken’ de memorie van Canneman aan, in Januari 1832 den koning toegezonden2), doch zonder het begin en het slot. Wij meenden het geheele stuk te moeten opnemen, te meer, omdat het weinig plaatsruimte vordert. Evenzoo hebben wij gedaan met de consideratiën van Van Maanen op die memorie van den 31en Januari 18323). Dit is een lang stuk, waarvan men bij Colenbrander de hoofdzaak vindt4). Evenwel ontbreekt daar het middelste gedeelte en het slot. Ook hier dacht het ons beter het geheel op te nemen dan de ontbrekende deelen. De nummers III, IV, V en VI waren aan Colenbrander onbekend. Op no. VI zou in deze uitgave de memorie van Van Maanen aan den koning moeten volgen, gedateerd 29 Augustus 1832, waarin hij veel waardeerends over het werk der geheime commissie zegt, doch tenslotte invoering van deze Grondwet ontraadt. Dit stuk bevindt zich eveneens in de door ons doorzochte portefeuille, doch is reeds door Colenbrander afgedrukt in zijn ‘Gedenkstukken’5). Overneming zou deze uitgave noodeloos bezwaren, waarom wij het weglieten, ook al, omdat er geen verschillen zijn6). De nummers VII, VIII, IX en X zijn nog nimmer gedrukt. Zij completeeren deze uitgave.

1) Colenbrander, t.a.p. blz. 8, 17 en 113. 2) No. I van deze uitgave. 3) No. II van deze uitgave. 4) Colenbrander, t.a.p. blz. 17. 5) Colenbrander, t.a.p. blz. 113. 6) Bij Colenbrander, t.a.p. blz. 118 staat: ‘ook het 10e artikel, zijnde, enz.’ (regel 22 van onderen). Dit moet zijn: ‘ook het 11e artikel, enz.’ Ook in het handschrift, dat wij aantroffen, stond deze fout, zoodat zij van Van Maanen zelf afkomstig zal zijn. In vergelijking met het Grondwetsontwerp der geheime commissie was deze lapsus calami gemakkelijk te herstellen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 25

Omtrent de chronologie van het voorgenomen herzieningswerk in 1832 valt het volgende op te merken. Gelijk wij gezien hebben, rijpte bij Canneman het plan, om het Oud-Nederlandsche volk als belooning voor zijn trouw aan den koning een nieuwe Grondwet te schenken1). Hij deelde dit mede aan den secretaris van staat, De Mey van Streefkerk, die er den koning van in kennis stelde. Reeds den volgenden dag werd Canneman tot een onderhoud op het paleis uitgenoodigd en kort hierna schreef hij een memorie, waarin hij zijn plannen nader ontwikkelde. Een kopie hiervan werd den 8en Januari door De Mey aan Van Maanen toegezonden, die op de eerstvolgende conferentie met den koning er zijn gedachten over mededeelde2). In dezelfde conferentie kreeg de minister toestemming, zijn advies op schrift te stellen, en den 31en Januari was hij met zijn ‘consideratiën’ gereed3). Na ontvangst kon de koning blijkbaar nog niet tot een besluit komen. Althans den 25en Februari ontving de staatsraad Arnoldus van Gennep een uitnoodiging van den secretaris van staat, om eveneens zijn meening te willen zeggen over de bewuste memorie van Canneman. Hem werd nadrukkelijk opgedragen, met niemand over de zaak te spreken.4). Den 3en Maart 1832 bracht Van Gennep rapport uit, waarbij hij o.a. den raad gaf, een commissie te benoemen, die zich bezig moest houden met het ontwerpen eener nieuwe Grondwet. Misschien heeft de koning hieraan gevolg gegeven en Canneman, Piepers en Van Royen eerst na den 3en Maart in commissie gesteld. Doch met zekerheid valt hieromtrent niets te zeggen. Wel mag het verwondering baren, dat Willem I dezen weg insloeg. Er moeten o.i. bepaalde drijfveeren geweest zijn, die hem noopten tot deze zeer bijzondere handelwijze. Een opmerkelijke notitie in den bij den bundel behoorenden klapper schijnt naar een oplossing van dit vraagstuk heen te wijzen. Wij vonden daar de raadselachtige woorden: ‘De aanleiding te vinden, zoo gemeend wordt, in het travail van baron Selby’.

1) Zie ook het concept-Proclamatie, no. IV van deze uitgave. 2) Kantteekening bij no. II van deze uitgave. 3) No. II van deze uitgave. 4) No. III van deze uitgave.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 26

Deze baron Charles Borre Selby was van 1820 tot 1842 Deensch gezant in Den Haag1). Van eenigen invloed van den gezant op de houding des konings in het begin van 1832 hebben wij echter nergens iets kunnen ontdekken. Wanneer de commissie haar ontwerp den koning aanbood, is onbekend, maar dit moet vóór den 16en Juni 1832 plaats hebben gehad, want op dien dag werden het concept-Grondwet, het toelichtend betoog en het concept-Proclamatie benevens het rapport van Van Gennep naar Van Maanen gezonden, met verzoek, om wederom zijn advies, thans over het volledige werk der commissie, uit te brengen2). De bekwame minister vatte zijn taak gewetensvol op. Hij bestudeerde de documenten met ‘meer dan gewone zorg en nauwgezetheid’, waardoor er nogal wat vertraging ontstond3). Zelfs raadpleegde hij op zijn beurt weer Anton Reinhard Falck4). Eerst den 29en Augustus 1832 was Van Maanen met zijn rapport gereed, waarin hij de ontworpen Grondwet ‘de beste en de bruikbaarste’ voor dien tijd noemde, doch de beginselen, waarvan de commissie was uitgegaan, afkeurde. Ook Van Gennep werd weer, zeer in het geheim, aangezocht, om van raad te dienen, en den 19en November 1832 leverde hij een pro memorie bij den koning in5). Hiermede viel het doek over het aangevangen herzieningswerk. In den klapper vinden wij de nuchtere woorden: ‘Hierop6) geen beschikking gevallen, evenmin als op de P.M. van Van Gennep van 19 Nov. 1832’7).

* * *

1) Zie over hem ‘Dansk Biografisk Lexikon’, i.v. 2) Zie noot op blz. 59. 3) Colenbrander, t.a.p. blz. 126. 4) Colenbrander, t.a.p. blz. 8 noot 3. 5) Zie de nummers VII, VIII en IX van deze uitgave. 6) Bedoeld wordt het rapport van Van Maanen van 29 Augustus. 7) Van een merkwaardige vondst in dezelfde portefeuille moeten wij hier melding maken. Wij troffen er n.l. het geheele rapport met de bijlagen van 28 Mei 1831 aan, uitgebracht door de Staatscommissie van 30 Januari 1831. Mr. G. van Baren wijdde er zijn reeds genoemde dissertatie aan. Het merkwaardige er van was, dat het gedrukt was. Vast staat dus, dat er meer aandacht aan geschonken is, dan Van Baren veronderstelde. (Zie blz. 231 vlg. en 237 noot 1 van zijn proefschrift.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 27

De drie commissieleden, hoewel in hun tijd ongetwijfeld vooraanstaande figuren, in ieder geval algemeen geachte hooge ambtenaren met een respectabelen staat van dienst, zijn voor het nu levende geslacht tamelijk onbekende personen. Een en ander uit hun levensloop moge dus niet achterwege blijven. De meest bekende van hen is nog wel Elias Canneman. Zooals hiervoor reeds opgemerkt is, bestaat van hem een uitvoerig levensbericht, geschreven door mr. A.G.C. Alsche. Wij kunnen daarheen dus verwijzen. Volledigheidshalve zij hier het volgende aangestipt. Canneman werd den 25en Januari 1777 te Amsterdam geboren. Bij de organisatie van het Agentschap van Financiën in 1798 werd hij chef de bureau onder Gogel en diens vertrouwdste helper. Na de staatsomwenteling van 1801, die Gogel tijdelijk van het tooneel verwijderde, bleef Canneman in staatsdienst als griffier van den Raad van Financiën. Het was in dezen tijd, dat hij een grooten afkeer kreeg van de gedecentraliseerde staatsinrichting van 1801, die de tot stand koming van een nationaal belastingstelsel - de taak, waaraan hij onder Gogel zijn beste krachten had gewijd - belemmerde. Hij juichte de hervorming van 1805, die Gogel terugriep, toe en diende dezen als secretaris-generaal van het herstelde financie-departement. Tijdens de inlijving was Canneman directeur der directe belastingen in het departement der Monden van de Maas. Den 21en November 1813, toen Gijsbert Karel door de oud-regenten, met wie hij een vergadering van Staten-Generaal had willen opzetten, alleen gelaten werd, en daarmede ook Repelaer, dien hij tot minister van financiën onder de nieuwe regeering gedoodverfd had, hem ontviel, bood zich Canneman tot dien post aan en werd in genade aanvaard. Van hem is de vermaarde proclamatie van 21 November 1813, waarbij het Algemeen Bestuur alle Nederlanders van hun eed aan den keizer der Franschen ontslaat, maar tevens beveelt, dat alle ambtenaren op hun post zullen blijven en hun administratie zullen voortzetten ‘overeenkomstig de wetten, thans

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 28 in vigeur’, dus de Fransche wetten. In plaats van den naam des keizers zal die van den Prins van Oranje worden gebruikt1). Canneman's bijstand aanvaardende werd Gijsbert Karel dus van zijn oorspronkelijken opzet: wederoptreding der vóór 1795 gefungeerd hebbende collegiën en ambtenaren ‘op den ouden voet’, geheel afgedreven. De beraadslaging omtrent de aan het land te geven constitutie zou nu plaats hebben niet onder voorloopig herleefde Staten-Generaal en Provinciaal, Burgemeesteren en Schepenen, ‘zooals dezelve bestonden in 1794’, maar onder de voorloopig gecontinueerde keizerlijke administratie; m.a.w. ‘le lit de Napoléon’ werd niet opgebroken, maar bleef voor den Souvereinen Vorst gespreid. De Vorst nam Canneman als hoofd van het departement van financiën van het Algemeen Bestuur over en hield het eenige maanden met hem uit. Zijn vervanging door Six in April 1814 was niet het gevolg van afkeuring zijner beginselen, doch van zekere eigenzinnigheid in zijn departementaal werk. De persoon van Canneman was den Vorst niet plooibaar genoeg2). Hij werd naar den Raad van State verwijderd en moest zijn aldaar tegen de financieele wet van 1814 geoefend verzet met ontslag bekoopen. Vervolgens werd hij eenige jaren in een buitenlandsche missie3) gebruikt. Later verdwijnt Canneman vrijwel uit het gezicht, hoewel hij lid der Tweede Kamer en van den Haagschen gemeenteraad is geweest. In 1832 heeft hij de omstandigheden gunstig geacht, om bij De Mey van Streefkerk voor zijn lievelingsdenkbeelden op te komen, die, blijkens het gevolg, door den koning niet a limine werden afgewezen. Dat de koning er toch niet naar gehandeld heeft, zal hem diep hebben teleurgesteld; en met deze teleurstelling is zijn politieke rol afgespeeld geweest. De laatste tien jaren van zijn leven sleet Canneman ambteloos op zijn landgoed ‘Hartestein’ bij Oosterbeek in Gelderland. Hij stierf den 6en October 1861. Van Marinus Piepers verscheen een levensbericht, geschreven door zijn nazaat M.C. Piepers in de ‘Navor-

1) Colenbrander, Inlijving en Opstand, blz. 275. 2) Falck's Gedenkschriften, blz. 121. 3) Liquidatie met Frankrijk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 29 scher’ van 19131). Wij halen o.a. hieruit aan, dat hij den 19en November 1771 te Middelburg geboren werd, waar hij tot kunstschilder werd opgeleid en ook eenigen tijd als zoodanig werkzaam was. In den Franschen tijd bekleedde ook hij verschillende ambten, meest bij de legeradministratie. Zoo werd hij in 1806 secretaris-generaal bij het departement van oorlog. In November 1813, toen hij ambteloos in Den Haag woonde, stelde hij zich ter beschikking van Van Limburg Stirum en organiseerde hij een klein oorlogsbureau, dat, naarmate de opstand veld won, tot een volledig departement uitgroeide. Het is van belang geweest, dat de vorming van het Nederlandsche leger van den aanvang af onder den invloed heeft gestaan niet van een oud-officier van vóór 1795 - want Van Stirum deed niet veel anders dan zijn naam leenen - maar van een persoon, in de nieuwere vormen van legeradministratie doorkneed. Na deze te hebben op gang gebracht, trad Piepers op als lid, in 1814 als president, der Algemeene Rekenkamer. In 1815 kreeg hij den rang van staatsraad in buitengewonen dienst en werd hij aangesteld als intendant-generaal, belast met de contrôle op de legeradministratie. Hij geraakte toen in moeilijkheden met den Prins van Oranje, die in naam de opperdirectie van het departement van oorlog uitoefende, maar werd door den koning, wiens volle vertrouwen hij genoot, gehandhaafd, waarop de Prins uit de opperdirectie ontslag verzocht en verkreeg2). Piepers kwam toen aan het hoofd van het departement met den titel van secretaris van staat. Den 1en October 1818 trad hij af en werd benoemd tot lid van den Raad van State. Van 1841 tot 1848 was hij lid der Eerste Kamer. Hij overleed den 24en Januari 18613). Henricus van Royen werd den 10en December 1760 te

1) Blz. 401. Hier is ook een portret bijgevoegd. Zie over Piepers voorts: ‘Niet paraisseeren, een bijdrage tot de juiste kennis van het gebeurde in 1813’, eveneens door M.C. Piepers in de ‘Navorscher’ van 1912 en 1913. 2) 22 Februari 1818. 3) De Bosch Kemper getuigde van hem, dat hij een onderdanig karakter had (Staatkundige Geschiedenis van Nederland vóór 1830, blz. 503).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 30

Noordwijk aan Zee geboren1), waar zijn vader predikant was. Hij studeerde, na de Latijnsche school te Leiden doorloopen te hebben, aan de Hoogeschool in diezelfde stad in de oude letteren. In zijn studententijd knoopte hij vriendschap aan met Van der Palm, waarvan beiden in 1832 het vijftigjarig bestaan vierden. Na voltooiing zijner studiën werd hij benoemd tot rector der Latijnsche school te Vlissingen met den persoonlijken titel van ‘lector historiarum et linguae Graecae’. Als Latijnsch dichter maakte hij eenigen naam. In 1798 werd hij lid van het Vertegenwoordigend Lichaam en deed daar den 22en December 1800 het voorstel, waaruit de schepping van een nationaal archiefwezen is voortgevloeid. Onder het Staatsbewind was hij lid van den Raad van Marine; onder Schimmelpenninck, Lodewijk Napoleon en Willem I staatsraad, welke betrekking hij bleef bekleeden tot kort voor zijn dood. Zijn portret is te vinden in het Nederlandsch Jaarboek der Posterijen van 18502). Hij overleed den 16en Juli 1844.

* * *

Wij willen deze inleiding niet besluiten, zonder er de aandacht op te vestigen, dat de qualificatie, door Alsche aan het werk der drie mannen gegeven, n.l. ‘eene liberale Grondwet’, niet juist is. Het ontwerp-Canneman c.s., met zijn wederinvoering der prefecten-regeering, staat niet aan het begin der reeks evenementen, welke via de jaren 1840 en 1844 geleid hebben tot de herziening van 1848. Al heeft het ontwerp van 1832 met de Grondwet van 1848 de afschaffing der standen gemeen, liberaal in den zin van Thorbecke is het niet. Het is niet het eerste liberale, maar wel het laatste Jacobijnsch-Napoleontische plan van constitutie. Het wijst minder naar liberale toekomst, dan naar Jacobijnsch verleden.

J.Z.K.

1) Zie over hem Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek en Handelingen der Leidsche Maatschappij van 1845. 2) Hij is n.l. ook administrateur der posterijen geweest.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 31

I Memorie van E. Canneman aan koning Willem I1).

Mogt ik onlangs in weinige woorden2) de zwarigheden schetsen, met welke de kroon vermoedelijk zal hebben te kampen, wanneer t'eeniger tijd de binnenlandsche aangelegenheden bepaaldelijk ter sprake zullen komen, thans zal ik dat onderwerp meer van nabij beschouwen en geleidelijk trachten te behandelen. Het koninkrijk der Nederlanden is kennelijk een Europeesch gewrocht. De oprigting van dat rijk heeft in 1815 de herziening van de toen bestaande Grondwet der Vereenigde Nederlanden, naar luid der tractaten van Londen en Weenen, geboden, en de nog in werking zijnde Grondwet is aan die omstandigheid hare geboorte verschuldigd. Wanneer de feitelijke afscheuring van Belgie ongelukkiger wijze door de monarchien, welke de vergrooting van het grondgebied der Vereenigde Nederlanden in het belang van Europa hadden geboden, mogt worden gewettigd, zal derhalve bij het te niet gaan der oorzaak haar gevolg van zelve vervallen. De oude Staat zal zich mitsdien opgelost vinden in twee afzonderlijke rijken. Zoodra dat werk van ongeregtigheid zijn beslag zal hebben bekomen, zal de tijd geboren zijn ter regeling

1) Deze memorie moet geschreven zijn in het begin van Januari 1832, althans vóór den 8en, omdat zij toen reeds in afschrift aan minister Van Maanen werd toegezonden. (Zie de kantteekening van Van Maanen bij no. II van deze uitgave.) De toeschrijving aan Canneman is van Prof. Colenbrander. (Zie Gedenkstukken X, 5e stuk, blz. 8.) Zij is ongetwijfeld juist. Cf. ook de noot op blz. 59 van deze uitgave. Blok (Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, IV, blz. 339) vermeldt verkeerdelijk Van Assen als den auteur. Het begin dezer memorie ontbreekt in de uitgave van Colenbrander. 2) Hiermede wordt vermoedelijk op het onderhoud met den koning gedoeld. Zie Handelingen van de Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1862, blz. 59.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 32 onzer inwendige aangelegenheden, en dan voorzeker zal de reeds meermalen geopperde vraag, wat nu te doen? met kracht worden herhaald. Sommigen zijn van meening dat men de vroegere Grondwet van 1814 eenvoudig moet doen herleven en weder invoeren. Anderen, welke de nog werkende Grondwet gebrekkig vinden, willen groote veranderingen en wijzigingen. Gelijk er nu ten dezen verschil van gevoelen plaats heeft, zoo lopen de denkbeelden evenzeer uiteen met opzigt tot den weg, langs welken men tot eenen nieuwen staat van zaken zal kunnen geraken. Het weder invoeren der Grondwet van 1814 zal met dezelfde, ja met nog grooter moeielijkheden gepaard gaan, als de wijziging van die van den jare 1815. Eerstgemelde bevat bepalingen, welke noch aan de Roomschgezinde ingezetenen, noch aan de mannen van den nieuwen tijd zullen smaken. Zij behelst wijders transitoire voorschriften, welke, uit den aard der zaak, als vervallen kunnen worden beschouwd. Zij is eindelijk door notabelen, ad hoc benoemd, goedgekeurd en aangenomen en gevolgelijk geen voorwerp van herziening voor de actuele Kamers der Staten-Generaal. De koning zou derhalve die Grondwet uit eigen beweging moeten doen herleven, maar wie doorziet niet het gevaar voor de kroon, in zulk eenen stap gelegen? In het 11de hoofdstuk der Grondwet van 1815 kunnen de Kamers mitsgaders de Provinciale Staten de leidraad zoeken, welke zoude kunnen worden in de hand genomen. Opgemeld hoofdstuk gaat van het beginsel uit, dat de algemeene Grondwet behouden blijft, en dat de veranderingen of bijvoegselen in dezelve, door de wet vastgesteld, daarbij zullen worden gevoegd. (art. 234.) Die veranderingen en bijvoegselen kunnen, het is waar, verkregen worden, doch de wijze van die verkrijging grenst bijkans aan het onmogelijke. Naar luid van artikel 229 moet de noodzakelijkheid ten dezen bij eene wet worden verklaard, onder duidelijke aanwijzing en uitdrukking der gewilde verandering of bijvoeging. Het voorstel tot verandering of bijvoeging moet, volgens art. 232, door twee derde gedeelte der leden, die de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 33 vergadering uitmaken, in overweging worden genomen. Aangenomen zijnde, wordt de wet naar het voorschrift van art. 230 aan de Staten der provincien gezonden, met het oogmerk, om het getal gewone leden der Tweede Kamer met een gelijk getal buitengewone aan te vullen. Het eindbesluit kan niet worden opgemaakt dan bij eene meerderheid van drie vierde gedeelte der tegenwoordige leden. De toepassing van vorenstaande bepalingen in onze tegenwoordige omstandigheden schijnt uit den aard der zaak onderhevig aan gegronde tegenspraak en tot vele moeijelijkheden te zullen leiden. Een en ander zal ik hierna trachten te ontwikkelen. Het geheele Nederlandsche volk wordt door de Staten-Generaal vertegenwoordigd. Dat volk bestaat uit de inwoners van 18 provincien en kan door 170 leden der beide Kamers worden vertegenwoordigd1). Twee derde gedeelte van die inwoners hebben zich facto afgescheurd. Van de 110 leden, de 2e Kamer uitmakende, hebben er slechts 55 zitting behouden. Zoolang het koningrijk, ongeacht den afval der meerderheid, geacht kon worden niet te zijn ontbonden, konden die 55 leden wettiglijk het geheele volk blijven vertegenwoordigen. Maar zoodra eenig verbond of verdrag, op welke wijze dan ook, die ontbinding zal hebben bekrachtigd, schijnt het mandaat der 55 leden te zijn ingetrokken en vervallen. Het volk, door hun vertegenwoordigd, is zedelijk dood; het rijk der Nederlanden heeft opgehouden te bestaan, en met deszelfs oplossing in twee afzonderlijke Staten valt de Grondwet van zelve in duigen. Uit krachte van welken lastbrief kunnen die 55 leden dan verder werkzaam blijven? De gevallen, bij de Grondwet voorzien en beoogd, bestaan niet. Wat niet voorzien is, of heeft kunnen worden voorzien, namelijk de scheuring en ontbinding des rijks, bestaat. In den geest en bedoeling der Grondwet kunnen er veranderingen of bijvoegsels in dezelve plaats hebben,

1) Artt. 79 en 80 Grondwet 1815.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 34 doch de Grondwet zelve blijft behouden. Zes en zestig1) leden der 2e Kamer moeten de noodzakelijkheid van dien erkennen. Hierna wordt de Kamer tot een getal van 220 leden opgevoerd. Drie vierde gedeelte derzelve, en derhalve 165 leden, moeten het voorstel aannemen, want in eene zaak van dat hoog belang mag men de mogelijke afwezigheid van een groot aantal leden niet veronderstellen. Aan de letterlijke voorschriften der Grondwet kan mitsdien met geene mogelijkheid worden voldaan. Wanneer voorts de veranderingen of bijvoegselen, door den drang der tijden geboden, menigvuldig en geheel afwijkende van den geheelen zamenhang der Grondwet mogten zijn, ook dan zou derzelver geest en bedoeling niet worden nageleefd; de uitzonderingen zouden den regel vervangen, en met het voornemen om de Grondwet geen geweld aan te doen, zou dat geweld onwillekeurig kunnen worden begaan. En, bijaldien ik ook al in mijne meening dwalen mogt, dat bij de ontbinding des rijks de Grondwet per sé buiten werking raakt, en de leden der tegenwoordige 2e Kamer geen verder mandaat ter vertegenwoordiging meer mogten bezitten, dan nog zou ik het voor den koning zeer gewenscht achten, om bij den bestaanden twijfel deswege en bij de spanning der gemoederen eenen weg in te slaan, zoo hobbelig in tijden van kalmte en rust, en nog meer gevaarlijk in de tegenwoordige tijdsomstandigheden. Menschen2) van doorzicht en ondervinding, geen deel hebbende aan het beleid der openbare aangelegenheden, zien de toekomst angstvallig tegemoet, zich levendig voor den geest brengende de felle strijd, in vorige jaren

1) Zes-en-zestig moet een schrijffout zijn voor zes-en-vijftig. Canneman redeneert hier uit art. 232 G.W. en maakt de som op als volgt: voltallige Kamer 110, quorum ⅔ = 74; verplichte meerderheid ¾ van het quorum = 56, een getal, dat sedert den afval der Zuidelijke gewesten niet meer te bereiken is. Canneman ziet hier geheel voorbij, dat art. 232 op de dubbele Kamer slaat en niet op die, welke de noodzakelijkheid van Grondwetsherziening uitspreekt. Thorbecke (Aant. op de G.W. II, 311) en ook Regeering en Kamer van 1840 hebben deze fout vermeden. 2) Hier begint de afdruk bij Colenbrander, t.a.p. blz. 8.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 35 gevoerd tusschen de vrienden van éénheid in het bestuur, en de aanklevers van gewestelijke en stedelijke heerschappij. Slechts kortstondig mogten eerstgemelden zegevieren. Reeds ten tijde van het Staatsbewind wonnen laatstgemelden dagelijks veld, en hunne woelingen zouden vermoedelijk het opgetrokken Staatsgebouw weldra hebben gesloopt, ware het niet, dat Frankrijk den weg tot den troon aan 's keizers broeder Lodewijk willende banen, door de aanvankelijke verheffing van den heere Schimmelpenninck, aan die woelingen een gewis einde gemaakt had. Het ligt nog versch in het geheugen, hoezeer de geslagen, doch niet verslagen, vijand bij de afwerping van het Fransche juk in het laatst van 1813 er op uit was, zich andermaal op den zetel te werpen; en, zonder de spoedige en krachtvolle tusschenkomst van weinige regtschapen mannen, zou men de oude, door gemeenschappelijk ongeluk en ellende geslotene wonden, jammerlijk hebben zien openrijten. Vele bepalingen der Grondwet van 1814 en zelfs in die van 1815 kunnen van den ouden altijd gistenden zuurdeessem getuigen. Aan den Souverein de minst mogelijke klem te laten en in de Staten la pierre d'attente te behouden, waren schering en inslag. Sommige der Staten in de Zuidelijke provincien hebben nu en dan gepoogd, zich te doen gelden, en vermoedelijk hebben die der Noordelijke provincien dat voorbeeld niet gevolgd, blootelijk uithoofde, dat het door de Zuidelijken werd gegeven. Maar van het oogenblik, dat men zich als van België geheel afgescheiden waande, heeft het Gouvernement zich zien aanvallen: wederstreving van 's konings wil in sommige steden, klagten en vertogen van Gedeputeerde Staten over deze en gene verordeningen, en wel voornamelijk de toon en strekking der voorstellen van zekere Staats-Commissie1) moeten het Gouvernement de oogen hebben geopend.

1) Volgens Colenbrander de commissie, benoemd bij besluit van 23 October 1830 no. 92. (Zie zijn Inleiding, t.a.p. blz. XVII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 36

Centralisatie en Bureaucratie, de tooverwoorden van den dag, zijn naar het gevoelen dezer heeren, die liefst zelve zouden regeren, de bron van veel kwaads, de oorzaak van drukkende lasten, van geldverspilling en van wat niet al! Uit de klaauw kent men den leeuw. Het wel begrepen belang der Maatschappij schijnt in de gegeven omstandigheden niet te gedogen, dat de kroon het worstelperk opene, en daarin 110 zendelingen der Provinciale Staten toelaat. Tevergeefs zal men van zulk eene vergadering meerdere klem voor het koninklijk gezag, meerderen invloed van gezeten burgers verlangen. Laat men de snaar slechts roeren, om het Rijk in weinige ringen of kreitsen te verdeelen - - één der geschikte middelen, om vereenvoudiging en bezuiniging daar te stellen - - om de standen van Ridderschap en Steden, mitsgaders de overgeblevene schaduw van heerlijke regten, welke laatste toch nog altijd vele moeijelijkheden heeft gebaard, te doen verdwijnen, om meer directe verkiezingen in te voeren, om de ministerieele verantwoordelijkheid - - een klank van weinig beteekenis - - aan te nemen, en weldra zal van de onmogelijkheid blijken, om, op punten van dien aard, de toestemming van 80 leden te verkrijgen. Als de voorgestelde wijzigingen eenen tegengestelden geest ademen en nieuw voedsel mogten geven aan de zoodanigen, welke, tuk op ambten en bedieningen, meerdere stem in het kapittel verlangen, dan zeker zal de oppositie binnenskamers zwakker zijn; doch zij zal, door het publiek gevoelen ondersteund, sterk genoeg blijven, om de aanneming te doen mislukken. Wat zal men dan in beide die gevallen aanvangen? Van oudsher heeft het volk dezer landen hoogen prijs op burgerlijke en godsdienstige vrijheid gesteld. Minder heeft het zich aan staatkundige regten laten gelegen liggen; en eerst naarmate eerstgemelde voorregten door den loop der tijden zijn besnoeid geworden, heeft het eenige vergoeding in laatstgemelde gezocht. De aanzienlijke geslachten beschouwden de lusten der regering als het erfdeel hunner kinderen en aanverwanten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 37

De middenstand heeft met lijdzaamheid de teugels van het bewind in hunne handen gelaten, zoolang er geld was te winnen en men ruim verteren kon. Gelijk de nijvere bijen, trachtte de gemeene man aan den kost te komen; hield zich rustig en vreedzaam, totdat de korf onvoorzichtig of baldadig wierd aangerand, in welk geval hij meermalen gruwzame tooneelen heeft aangerigt. Ondertusschen schijnt men uit de vorige gesteldheid van zaken geenszins tot onzen tegenwoordigen toestand te mogen besluiten. Verminderde welvaart aan de eene zijde, en een verbeterd en ruimer onderwijs aan den anderen kant hebben zoo de burgerij als het gemeen tot meerdere vlijt genoopt en den lust tot lezen, onderzoeken en redekavelen aangewakkerd. De massa des volks is derhalve minder gedwee en lijdelijk als voorheen; zij heeft in de laatste maanden getoond krachtvol te zijn en eergevoel te bezitten. Dat men zich dan zorgvuldig wachte, dat eergevoel te kwetsen. Elke poging om in deze landen den stand der hiloten1) te doen herleven zou ontwijfelbaar mislukken. Bij de ophanden zijnde crisis zijn de oogen der menigte op den koning gelijk in vorige dagen op de stadhouders uit het Huis van Oranje gevestigd. Noch de Kamers, noch de Provinciale Staten, noch de stedelijke besturen hebben aan veler verlangen waardiglijk beantwoord en staan in de volksschatting niet hoog aangeteekend. De koning, wiens souverein gezag niet sterft met het vervallen der Grondwet, de koning alléén kan en zal den veegen Staat redden door pal te blijven staan aan het roer, het oor sluitende voor de sirenen-zang van weinigen, de hand biedende aan de welgezinde menigte. Door een zestienjarige ondervinding voorgelicht, zijn Hoogstdenzelven de leemten en gebreken der Grondwet volledig bekend; de natie heeft 's konings stem gehoord en met geestdrift gehoorzaamd, de koning zal toonen zijn volk te hebben begrepen.

1) Colenbrander heeft ‘Regenten’. T.a.p. blz. 10.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 38

Ofschoon innig overtuigd, dat Europa, door het geliefkoosd stelsel van den dag, niet tot rust zal geraken, zal ik echter niet roekeloos genoeg zijn, om den stroom te willen stuiten. De stroom dient te worden geleid en afgeleid, ten minsten schade aan de belendende oevers. Naar mijn nederig inzien valt er geen tijd te verliezen, om handen aan het werk te slaan tot het, onder 's konings oog, doen vervaardigen van een nieuw ontwerp eener korte en duidelijke Grondwet, bij welke 1e. aan Zijne Majesteit het vereischte gezag en klem van bestuur gelaten worde en 2e. aan de natie eene groote mate van burgerlijke vrijheid en het genot van betamelijke staatkundige regten worde verzekerd. De bedeeling des regts staat in een naauw verband met de burgerlijke vrijheid, en dat punt schijnt gemakkelijk te zullen kunnen worden geregeld. Het stuk der financien en dat der defensie zullen meer overleg vorderen en meer zorg baren. Dat ontwerp behoort gereed te zijn ten dage, dat het rijk der Nederlanden zal zijn ontbonden, om hand aan hand met 's konings proclamatie deswege, medebrengende, dat de Grondwet opgehouden heeft te bestaan, en dat de Kamers zijn ontbonden, ter goedkeuring en aanneming van bevoegde staatsburgers te worden nedergelegd. Evengemelde bevoegdheid zou, op eene ruime schaal genomen, aan de tegenwoordige stemgeregtigden, zoo in de steden als ten plattenlande, kunnen worden toegekend. Misschien zou eene beperking derzelve tot die stemgeregtigden, welke de vereischten bezitten om tot kiezer te worden benoemd, geenen schadelijken indruk maken. Verder te gaan zou als miskenning van den eerbiedwaardigen middenstand, die zenuw van den Staat, kunnen worden opgenomen en strengelijk berispt. Een ontwerp, op de voorgestelde leest geschoeid, zal met welgevallen en dankbaarheid worden aangenomen, zelfs in het geval, dat niet veler wenschen mogten bevredigd zijn, want orde en rust zijn algemeene behoeften. Langs dezen weg, die men voorheen meermalen met goed gevolg heeft ingeslagen, want de ter stemming niet opgekomenen werden als het aangeboden ontwerp aannemende beschouwd, schijnt het doel te kunnen worden

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 39 bereikt en zal de band tusschen koning en volk op het naauwst zijn toegehaald1). Tenslotte moet ik nog eene zwarigheid opnemen, ontleend uit art. 58 der Grondwet, waarbij de goedkeuring der Staten-Generaal wordt gevorderd op verbonden en verdragen, in den tijd van vrede gesloten, en inhoudende eenige afstand of ruiling van een gedeelte van 's rijks grondgebied. In den geest en de bedoeling van opgemeld artikel is het de rede van afstand en ruiling aan of met eene erkende mogendheid. Sedert de maand September 1830 zijn wij oogenschijnlijk met de erkende mogendheden in staat van vrede; en als die mogendheden mogten goedvinden over de landen, in 1815 onder den schepter van Oranje-Nassau gebragt, ten behoeve van anderen te beschikken, zou zulks wel is waar geenen staat van oorlog daarstellen, maar het verbond of verdrag te dezen op te dringen zou gewisselijk niet op dezelfde lijn kunnen worden geplaatst met die verbonden en verdragen bij artikel 58 bedoeld. Alléén in het geval, dat men uit staatkundige inzigten de Staten-Generaal over zoodanig verbond mogt willen raadplegen, zou men van het standpunt van vrede kunnen uitgaan, doch men kan veilig eenen anderen weg inslaan zonder de Grondwet te krenken. Trouwens de gebeurtenissen in Belgie, welke eenen burgeroorlog, de vreeselijkste aller rampen, hebben doen ontstaan, kunnen in hare gevolgen niet worden gelijkgesteld met eenig verdrag in tijd van vrede aangegaan. Het geldt in dezen niet de afstand of ruiling van eene strook gronds, maar de totale ontbinding des Rijks, welke slechts door geweld, nimmer met bewilliging der Staten-Generaal kan worden daargesteld. Geen verbond of verdrag van dien aard kan immer hunne goedkeuring wegdragen. Mogt de koning voor geweld moeten zwichten, dan blijft er geenen uitweg overig, dan dien bij eenen ongelukkig gevoerden krijg voor Hoogst Denzelven opengelaten2).

1) Hier eindigt de afdruk bij Colenbrander, t.a.p. blz. 11. 2) Het stuk draagt noch datum, noch adres, noch onderteekening. Volgens den klapper zou deze memorie toegeschreven moeten worden aan ‘Hr. P’ (Piepers?), welke meening wij niet kunnen deelen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 40

II Memorie van Van Maanen aan den koning1).

Consideratien op zekere memorie2), door den secretaris van staat op Zijner Majesteits last bij geheimen brief van 8 January 1832 L.r N mij kopielijk toegezonden, ten einde Zijne Majesteit daarover in de toen eerstkomende conferentie mondeling te onderhouden, en waarover Zijne Majesteit in die conferentie mij veroorloofd heeft, mijne gedachten, in geschrifte gesteld, nader aan Hoogstdenzelve mede te deelen3).

's Gravenhage 31 January 1832.

Men is in de memorie, over welke Z.M. verlangd heeft mijne meening te kennen, van het hoofddenkbeeld uitgegaan, dat, zoodra de scheiding tusschen Holland en België zal zijn tot stand gebragt en haar volle beslag zal bekomen hebben, de Grondwet daardoor van zelfs vervallen zal zijn en zal hebben opgehouden te bestaan. Ik achte dit denkbeeld hoogst ongegrond, en dus ook alle gevolgtrekkingen, welke daaruit in de memorie worden afgeleid; terwijl de praktische resultaten, welke dientengevolge bij de memorie worden aangeraden, mijns oordeels op niets minder zouden uitkomen dan op eene geheele slooping van ons staatsgebouw. Dat staatsgebouw moge met vele gebreken en leemten behebt zijn, en niet zijn opgetrokken op de grondslagen,

1) Prof. Colenbrander vond van dit stuk eenige belangrijke fragmenten en drukte ze af t.a.p. blz. 17. Reeds eerder waren deze fragmenten benut door mr. G. van Baren in zijn ‘Plannen tot Grondwetsherziening in het jaar 1831’, blz. 38 vlg. 2) Uit het vervolg blijkt, dat de memorie van Canneman bedoeld is no. I van deze uitgave. 3) Deze kantteekening ontbreekt in de uitgave van Colenbrander; aldaar blz. 17.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 41 welke ook ik in de jaren 1814 en 1815, bij de beraadslagingen over beide de Grondwetten, ten opzichte van sommige bepalingen en instellingen goed, nuttig en wenschelijk had geacht - - menigvuldige bijzonderheden daaromtrent in de memorie aangewezen komen met mijne wijze van zien volkomen overeen - - maar eene verklaring der ontbinding of van het ophouden van het bestaan van dat staatsgebouw zoude den Staat in den gevaarlijksten toestand verplaatsen; een tijdvak van gemis aan wettige regeering en gezag openen; de tijden van onzekerheid en revolutie terugbrengen, en den koning en zijn huis, allerbijzonderst in betrekking tot de erfopvolging in den troon, welke alleen op de Grondwet berust, van zijne welverkregen regten berooven, althans die regten in de waagschaal stellen. Daarom achte ik de bij de memorie geopperde denkbeelden ongegrond; derzelver verwezenlijking gevaarlijk en noodlottig, en bovendien lijnregt strijdig met de betrekking, waarin Zijne Majesteit zich jegens de Staten-Generaal ten aanzien der onderwerpelijke aangelegenheid heeft geplaatst. Het1) kwam mij noodzakelijk voor, deze korte algemeene beschouwing te laten voorafgaan, tot beter verstand der bijzonderheden, waarin ik nu treden zal, en waarin ik zooveel mogelijk de memorie op den voet zal volgen. Het koningrijk der Nederlanden is ja een Europisch gewrocht, gelijk het in de memorie genoemd wordt, en de oprigting van dat rijk heeft zekerlijk de herziening van de toen bestaande Grondwet der Vereenigde Nederlanden, naar luid der tractaten, geboden; maar het is niet in alle opzigten waar - - indien men althans op het wezenlijke der zaak en niet op het vormelijke alleen wil zien - - dat de Grondwet van 1815 aan die omstandigheid hare geboorte zoude verschuldigd zijn. De Grondwet toch der Vereenigde Nederlanden moest, volgens den duidelijken tekst van het eerste der acht artikelen van London, de hoeksteen van het gebouw blijven, ook na de volkomen vereeniging van België met Holland; en alleen naar gelang der nieuwe omstandig-

1) Hier begint het gedeelte, dat bij Colenbrander ontbreekt. T.a.p. blz. 18.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 42 heden van zaken, uit de vereeniging voortgesproten, met onderling goedvinden gewijzigd worden: en zij is die hoeksteen gebleven, want hare groote grondtrekken zijn alle in de tegenwoordige Grondwet overgenomen; als daar zijn de koninklijke waardigheid, de magt en regten des konings, de erfopvolging, de instelling van den Raad van State, de Staten-Generaal, derzelver benoeming door de Provinciale Staten, naar eene in de Grondwet zelve bepaalde evenredigheid; die Provinciale Staten zelve en derzelver bemoeijingen; de Commissarissen des konings in de provincien; de Ridderschappen, Stedelijke- en Gemeentebesturen, enz. De wijzigingen in de oude Grondwet bij de acht artikelen van London en alzoo tengevolge van het Europisch gewrocht der oprigting van het koninkrijk der Nederlanden voorgeschreven, zijn dus eigenlijk geene andere geweest dan zoodanige, welke onmiddellijk en noodzakelijk zijn voortgevloeid uit de vereeniging van Holland en Belgie, zoowel in overeenstemming van hetgeen in de zeven laatste dier artikelen was bepaald, als in verhouding tot de onmiskenbare behoefte en pligtmatige zorg, om ook de Belgische provincien, als deel makende van het koningrijk, in de Grondwet op te nemen; aan dezelve een doelmatig aandeel in de behandeling van zaken te verzekeren, en dientengevolge het getal der leden van de Staten-Generaal, van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer te vermeerderen, en eindelijk zoodanige nieuwe bepalingen vast te stellen, welke met de veranderde lokaliteiten en vergrooting van het grondgebied geheel verbonden waren. - Alle andere wijzigingen en veranderingen in de oude Grondwet, ter gelegenheid der vereeniging gemaakt, en het binnenlandsche bestuur betreffende, zijn geenszins noodzakelijke gevolgen dier vereeniging geweest, of uit de acht artikelen voortgesproten, en staan geheel op haar zelve, zonder eenige verhouding of verband tot het Europisch gewrocht; - ja, de nieuwe bepalingen omtrent sommige dier onderwerpen in de Grondwet van 1815 voorkomende, hadden evenzeer hare plaats kunnen vinden in die van 1814: - bij voorbeeld, de instelling van twee Kamers der Staten-Generaal met alle hare gevolgen; - de openlijkheid der beraadslagingen van de 2e Kamer; de bij de Grondwet van 1815 zelfs

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 43 minder ruim gestelde magt of bevoegdheid der Provinciale Staten, dan bij die van 1814, enz. Gaarne geve ik toe, dat de meeste dier wijzigingen haren oorsprong verschuldigd zijn aan de begrippen en verlangens der Zuidelijke leden van de commissie tot de Grondwet; maar het is niettemin ontwijfelbaar, dat dezelve, gelijk gezegd is, geenzins een noodzakelijk gevolg der vereeniging zijn geweest, ja dat zelfs vele dier wijzigingen bij sommige Noordelijke leden bijval hebben gevonden, terwijl sommige Zuidelijken over dezelve anders hebben gedacht, zelfs over het achterlaten van bepalingen uit de oude Grondwet, zooals die van haar 133e artikel1). De Grondwet van 1814 is derhalve de grondslag geweest en gebleven van die van 1815; hare hoofdbestanddeelen zijn door de laatste, als het ware, opnieuw bekrachtigd, de wijzigingen, welke door deze laatste gebragt zijn in alle zoodanige verordeningen, welke niet zijn geweest noodzakelijke gevolgen der vereeniging, of uit de acht artikelen van London hebben moeten voortvloeijen, staan in geene stellige betrekking of verband tot vereeniging of scheiding, en de geheele Grondwet van 1815 kan dus niet geacht worden ten gevolge eener scheiding te kunnen of te moeten vervallen; maar alleen veranderingen of wijzigingen te behoeven, ten opzigte van zoodanige bepalingen, welke een noodzakelijk gevolg der vereeniging en van de acht artikelen geweest zijn. Het zal dan nu ook niet noodzakelijk zijn, dat ik mij verdiepe in de bij de memorie geopperde, en teregt ontkennend beantwoorde vraag, of de wederinvoering der Grondwet van 1814 al of niet mogelijk zoude zijn na de scheiding; want ik zoude die wederinvoering, al ware zij mogelijk, onwettig houden, daar ik aan die van 1815 voortdurende wettelijke kracht, behoudens noodzakelijk geworden wijzigingen, toekenne; maar de redeneringen, in de memorie voorkomende, tot het betoog dier onmogelijkheid, zijn bovendien, in mijn oog, volkomen juist; zoodanige wederinvoering zoude boven en behalve dit alles geen plaats kunnen hebben zonder wet, welker wettelijke vaststelling onbereikbaar zoude zijn in het bij

1) Art. 133 Grondwet 1814: De Christelijke hervormde godsdienst is die van den Souvereinen Vorst.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 44 de memorie aangenomen beginsel van het vervallen zijn der Grondwet van 1815; en ook niet zonder openlijke erkenning en verkondiging van dat beginsel, waardoor alles op losse schroeven zoude worden gesteld, zooals hiervoor is aangemerkt. De redeneeringen, bij de memorie aangevoerd, tot betoog van de onmogelijkheid om in de bestaande Grondwet, behoudens hare voorschriften, de veranderingen en wijzigingen te maken, welke noodzakelijk zullen worden geacht, zijn, indien ik het met bescheidenheid zeggen zal, geheel op dwaling gegrond. Ook ik weet zeer wel, dat hare opstellers in het belang der gemeene zaak hebben beoogd, het vaststellen van wijzigingen en veranderingen hoogst moeijelijk te maken, doch geenszins onmogelijk; dit toch zoude waarlijk dwaasheid geweest zijn, en die onmogelijkheid bestaat ook geenzins; de daartoe bij de memorie aangevoerde beschouwingen zijn gegrond op en afgeleid uit getallen, maar zij kunnen den toets niet doorstaan, omdat de getallen, uit welke men heeft geredekaveld, geenzins stellige maar alleen betrekkelijke getallen zijn, gegrond op en geëvenredigd aan de uitgebreidheid van het rijk, zoodanig als dezelve bij de Grondwet is omschreven; die uitgebreidheid vervallende, moeten vanzelfs de getallen vervallen, waarop men zich beroepen heeft; het vervallen van die getallen en de daaraan geëvenredigde vermindering van leden, bestaat daadwerkelijk en wettig; zij behoeft alleen voor het vervolg eene grondwettelijke vormelijke regeling; ja, dat zij daadwerkelijk en wettig bestaat, kan en mag niet in twijfel getrokken worden, zonder dat men tevens de onwettigheid zoude willen erkennen van alles, wat de Staten-Generaal sedert de vergadering van October 1830 hebben verrigt; en ofschoon ik zeer wel wete, dat dit begrip ook door zeer weinige leden dier vergadering vroeger is geopperd geworden, zoo heeft hetzelve niet alleen de hoogste mate van afkeuring bij de overgroote meerderheid dier vergadering ontmoet, maar zelfs de leden, die vroeger wel eens in den eerstgemelden zin hebben gesproken, hebben later door hunne voortdurende deelneming aan de werkzaamheden der vergadering getoond, dat zij dat denkbeeld lieten varen. Alles derhalve, wat bij de memorie uit de daarin

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 45 opgenoemde getallen is afgeleid, mag ongegrond worden geacht; de getallen, in de Grondwet uitgedrukt, moeten niet worden aangenomen in abstracto, maar in concreto; en dit is zoo waar, dat men, eenen anderen weg volgende, in de grootste ongerijmdheden zoude vervallen: zoo zoude men, wanneer bij voorbeeld onder gewone omstandigheden, doch door het lot van den oorlog, Luik, Luxemburg of eenige andere provincie in handen van een vreemde buitenlandsche magt gevallen was, en door afstand aan deze, geene leden uit die provincien in de vergadering der Staten-Generaal langer zitting konden hebben, datzelfde argument kunnen bezigen, tot voorgeeflijk betoog van de onmogelijkheid, om in de Grondwet veranderingen te dien opzigte te maken, uithoofde van het gebrek aan voltalligheid. De scheiding van België moge voor het overige, wanneer zij zal zijn tot stand gekomen, twee derde gedeelten der inwoners van ons afzonderen, zeker is het altijd, dat die berekening, welker gegrondheid of ongegrondheid ik daarlate, te deze niets kan afdoen; niet alleen, omdat de evenredigheid der vertegenwoordiging, althans in de 2e Kamer der Staten-Generaal, geenszins van het getal inwoners van het Noorden of Zuiden afhangt, en integendeel voor beide die groote afdeelingen volkomen even groot is, maar ook, omdat een Staat, of ander zedelijk ligchaam, ook na groote verliezen en afscheidingen, blijft bestaan; zoo was de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de XVIIe eeuw in aanwezen gebleven, ook nadat vier provincien verloren waren; zoo heeft gedurende de kortstondige regeering van Lodewijk Napoleon niemand er aan getwijfeld, of het toenmalig koningrijk van Holland bestond alsnog na den afstand van Brabant en Zeeland aan Frankrijk. Deze aanmerking is, in mijne wijze van zien, daarom van groot gewigt, omdat zij dient tot wederlegging van een begrip, dat ik in de memorie aangetroffen heb en hoogst gevaarlijk achte; namelijk, dat, ten gevolge der scheiding, het volk zedelijk dood zoude zijn, en uit dien hoofde het mandaat of de lastgeving op de leden van de Staten-Generaal verstrekt, zoude vervallen wezen: neen voorzeker; die lastgeving blijft van volle kracht ten opzigte van hetgeen behouden en overgebleven is; en ik

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 46 geloove, dat begrip van zedelijken dood des volks niet ten onregte als allergevaarlijkst te hebben aangeduid, wanneer men in aanmerking neemt, dat hetzelve noodzakelijk zoude leiden tot het geheel ophouden van ons volksbestaan; van onze hoedanigheid, regten en betrekkingen als natie, ja, tot de vernietiging van de waardigheid, regten en gezag van den koning, die, indien ik mij die uitdrukking mag veroorloven, de eerste vertegenwoordiger is van het geheele volk, dat, naar mijn begrip althans, niet uitsluitend en alleen door de Staten-Generaal vertegenwoordigd wordt. Noch die vermeende zedelijke dood des volks, noch de hier of daar geopperde twijfelingen, of niet de lastbrief, aan de Hollandsche leden der Staten-Generaal gegeven, en de Grondwet zelve, na het tot stand brengen der scheiding per se vervallen zijn, kunnen derhalve in eenige aanmerking komen; en het kan overzulks voor den koning niet gewaagd te achten zijn, om uit dien hoofde en bij de spanning der gemoederen den weg van grondwettelijk daar te stellen veranderingen en wijzigingen in de Grondwet in te slaan, hoe hobbelig die weg ook zoude mogen wezen in tijden van kalmte en rust, en hoe gevaarlijk men die ook in de tegenwoordige tijdsomstandigheden moge oordeelen. Geenszins begeere ik voorzeker, dat gevaar te ontkennen of te verkleinen, want het bestaat in waarheid; maar oneindig grooter zoude het gevaar zijn, en men zoude alles op het spel zetten, wanneer men mogt willen uitgaan van het beginsel, dat de zedelijke dood des volks en de daadwerkelijke vernietiging der Grondwet de gevolgen zouden zijn van de scheiding; dan toch zoude alle steun verloren, en alles los en onzeker zijn en uit zijn geheel worden gebragt; terwijl men integendeel, mijne wijze van beschouwing aannemende, niets uit zijn geheel of in eenen staat van onzekerheid brengt, en in alle de bepalingen der Grondwet, welker letterlijke opvolging ten gevolge van de voorgevallene gebeurtenissen niet volstrekt onmogelijk is geworden, eenen vasten en hechten steun behoudt, en het lot der voorgestelde veranderingen en wijzigingen gerust kan blijven afwachten1).

1) Hier eindigt het bij Colenbrander ontbrekende gedeelte.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 47

Alles wat in de memorie gezegd wordt omtrent de zonderlinge en overdrevene denkbeelden van sommigen ten aanzien van den aard der, huns oordeels, noodzakelijke wijzigingen en veranderingen in de Grondwet, is volkomen waarachtig en meesterlijk geschetst; zij zouden door hunne begrippen omtrent direkte verkiezingen, inkorting van het algemeen en uitbreiding van het gezag der Staten-Provinciaal en plaatselijke besturen, en zoo vele andere onderwerpen als bij de memorie zijn opgenoemd de groote grondtrekken der Grondwet van 1814, welke met de vereeniging met België niets gemeen heeft gehad, noch heeft kunnen hebben, willen doen verdwijnen. Waarheid is het ook, dat die geest van provincialismus zich reeds ten tijde van het Staatsbewind heeft vertoond, en zelfs bij de vervaardiging der Grondwetten van 1814 en 1815, naar mijne wijze van zien, veel te veel in aanmerking is gekomen; waarheid is het eindelijk, dat anderen, minder dan de vorigen met den geest van provincialismus bezield, wederom door geheel tegenovergestelde bespiegelingen en theoriën een groot aandeel en krachtigen invloed op de zaken van bestuur en regeering elders zoeken te vestigen, ten einde aan het koninklijk gezag de minst mogelijke klem te laten, maar alle die bespiegelingen, beschouwingen en bemoeijingen, hoe lastig en moeijelijk zij het ook voor den koning zullen kunnen maken, zullen, wanneer het tijd en zake zal geworden zijn, om de door den loop der gebeurtenissen onvermijdelijk geworden veranderingen en wijzigingen in de Grondwet bij de Staten-Generaal ter sprake te brengen, geheel afstuiten op de volharding bij het beginsel van voortduring van de kracht der Grondwet, en geene dan onvermijdelijk noodzakelijk geworden verandering in dezelve. Daarom zullen dan ook die veranderingen en wijzigingen met groote spaarzaamheid en behoedzaamheid moeten worden voorgesteld, en daarbij althans de groote grondslagen der Grondwetten van 1814 en 1815 allerzorgvuldigst moeten worden bewaard en onaangeroerd blijven. Ik weet wel, dat dit denkbeeld bij sommigen, misschien wel bij velen, weinig of geen bijval verwerven zal, die zoo gaarne nu de gelegenheid zouden willen aangrijpen,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 48 om de Grondwet tevens van onderscheiden, zelfs organieke, gebreken te zuiveren; ik zelve houde het daarvoor, dat zij vele verordeningen, zelfs grondbestanddeelen bevat, welke ik, naar het licht dat mij gegeven is, ter goeder trouw mij verpligt heb geacht, in het belang der gemeene zaak met bescheidenheid te mogen bestrijden, doch, in der tijd tegen mijne meening, daarin zijn opgenomen; - ik wil zelfs niet ontkennen, dat bijvoorbeeld eene indeeling in weinige kreitsen of kringen, waarvan de memorie gewaagt, ter vervanging van de Provinciale Staten, zeer goede en nuttige vruchten zoude kunnen dragen, maar zoodra men er eenmaal toe zoude mogen overgaan, om eene of meer hoofdzuilen van het gebouw aan te raken, weg te ruimen en door andere te doen vervangen, zoude men van eenen vasten op eenen zeer lossen grond geraken, en zich niet zelden verlegen bevinden in de oplossing en beantwoording der vraag, waarom wel sommige, maar niet andere hoofdzuilen zouden kunnen worden afgebroken. De geest van provincialismus heeft in de laatste tijden veld gewonnen, en zoude wel eens een Staats-Stadhouderlijk en Stadsbestuur gelijk men voorheen dit noemde, door dezen of genen aanprijzenswaardig kunnen doen achten; bedrieg ik mij niet, dan heb ik die uitdrukkingen dezer dagen wederom eens gehoord; des konings souverein gezag sterft wel niet met de Grondwet, en die aanmerking in de memorie voorkomende, is juist, maar ik zoude in geenen deele verzekeren durven, dat velen van hen, die, hetzij in den provincialen, hetzij in den uitsluitend zoogenaamden liberalen geest, groote veranderingen in de hoofdbestanddeelen der Grondwet verlangen, met die aanmerking zullen instemmen; en ik zelve zoude geenszins durven of willen beweren, dat de erfopvolging tot den troon eenigen anderen grondslag heeft dan de Grondwet alleen; daarom acht ik het van zoo overgroot belang, niet den allerminsten twijfel te doen blijken omtrent hare voortdurende verbindelijkheid na de scheiding, ja zelfs geen harer hoofdbestanddeelen aan te raken of te doen wijzigen; het koningschap in het Huis van Oranje-Nassau, des konings souverein gezag en regten, en de erfopvolging moeten blijven buiten alle bereik van twijfel of onderzoek.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 49

Nog eens herhale ik het, moeijelijkheden en zwarigheden staan ons zeker te wachten bij de beraadslagingen over de wijzigingen; de aan de Staten-Generaal uit die der provinciën, volgens de Grondwet, toe te voegen leden, kunnen die zwarigheden doen vermeerderen, zooals teregt in de memorie is opgemerkt; maar indien het eene waarheid is, hetwelk ik elders daarin leze, dat bij de ophanden zijnde crisis, ‘de oogen der menigte op den koning gelijk in vorige dagen op de stadhouders uit het Huis van Oranje gevestigd zijn, en dat noch de Kamers, noch de Provinciale Staten, noch de stedelijke besturen in de volksschatting hoog zijn aangeteekend’ - - omtrent welk laatste ik niet in staat ben met genoegzame kennis van zaken te oordeelen - - dan zullen ook daardoor die zwarigheden minder zijn. Uit alle deze mijne beschouwingen en redeneringen zal nu ligtelijk zijn op te maken, dat ik in geenerlei opzigt mijn zegel kan hechten aan hetgeen tenslotte der memorie als alleen raadzaam en nuttig worde opgegeven, namelijk, dat Zijne Majesteit zelve een nieuw ontwerp van Grondwet zoude doen vervaardigen, op de bij die memorie slechts zeer oppervlakkiglijk aangestipte, en in geene deele ontwikkelde grondslagen gebouwd; en dat ontwerp na het voltooijen der scheiding, en met eene proclamatie, dat de Grondwet heeft opgehouden te bestaan, aan de goed- of afkeuring der staatsburgers zoude onderwerpen; dit toch zoude niet kunnen verwezenlijkt worden zonder slooping van het staatsgebouw, zonder het doen ontstaan van eenen staat van onzekerheid en van ophouden van alle gezag, en alzoo van revolutie; en zonder het koninklijk gezag, de regten van den koning en van zijn Huis, en de geheele erfopvolging te wagen. Het zoude niet kunnen verwezenlijkt worden, zonder dat de koning eene soort van diktatuur op zich nam; en behoeve ik het hagchelijke daarvan te ontwikkelen, en hoe ligt zulks tot revolutie leiden kan? Het zoude niet kunnen verwezenlijkt worden zonder bepalingen, door den koning zelve vastgesteld, ter aanwijzing wie alleen staatsburgers en kiezers zouden kunnen zijn; en ook het bedenkelijke daarvan valt genoegzaam in het oog. Het zoude eindelijk niet kunnen verwezenlijkt worden,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 50 zonder bij eene toch altijd mogelijke afstemming alles te wagen of te verliezen. Het zoude ten laatste in openbare tegenspraak zijn met de stellige verzekering door den minister van buitenlandsche zaken op den 20 January 1831 aan de Staten-Generaal op last van Zijne Majesteit gegeven, en met de ontwikkelingen, waarin die minister toen getreden is, welke hier niet behoeven te worden herhaald, en waaromtrent het genoegzaam zal zijn aan te merken, dat ook daarbij reeds de noodzakelijkheid van het gemeen overleg tusschen den koning en de Staten-Generaal met betrekking tot de onderwerpelijke stoffe op den voorgrond gesteld en erkend is geworden1). Het slot der memorie is dienstig tot oplossing eener tegenwerping, welke uit het 58e artikel der Grondwet zoude kunnen ontleend worden tegen het systhema bij de memorie aangeprezen. Na al hetgeen ik hierboven heb aangemerkt, zoude het overbodig zijn, bij die tegenwerping lang stil te staan, temeer, daar de quaestie zelve voor onderscheidene beschouwingen vatbaar is: mijns oordeels echter zal het niet moeijelijk zijn, den afstand van grondgebied, welke ten gevolge der te sluiten traktaten zal moeten plaats hebben, te beschouwen als afstand in tijd van vrede gedaan. Eene andere bespiegeling, welke zich daaromtrent kan voordoen, is deze, of de afstand der Belgische provinciën wel immer vatbaar zoude kunnen zijn voor bekrachtiging der Staten-Generaal, zooals die thans zijn zamengesteld, en of niet die bekrachtiging alleen zoude noodzakelijk zijn ten aanzien van den afstand der gedeelten van het oude Nederlandsche grondgebied; - eindelijk ligt de loop, welke de zaak nemen zal, en bepaaldelijk, hoe men met de 5 Hoven sluiten zal; of dat sluiten regtstreeks of bij gevolgtrekking afstand van grondgebied ten gevolge zal hebben; en laatstelijk, of en hoe men later met België in schikking of overeenkomsten zal komen, nog geheel in het duister, waardoor het dan ook voor het oogenblik nog geheel onmogelijk is, eenige bepaalde meening te hebben omtrent hetgeen later al of

1) Het hierna volgende ontbreekt bij Colenbrander, t.a.p. blz. 20.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 51 niet tengevolge van het 58e artikel der Grondwet zal behooren te geschieden. De minister van justitie van Maanen1). (Ondert. oorspr.)

III Memorie van van Gennep aan den koning2).

Amsterdam 3 Maart 1832 Aan den Koning.

Bij vertrouwelijke brief van den heer secretaris van staat van 25 Februarij j.l.3) heb ik mij vanwege Uwe Majesteit den voor mij vereerenden last zien opgedragen, om Hoogstdenzelven te dienen van consideratien en advies op den inhoud eener daarbijgevoegde en hierbij teruggaande memorie4). De behandeling dezer zaak is mij, zoo wegens deszelfs natuur, als belangrijke gevolgen, te moeilijker gevallen, daar ik met niemand over dezelve vermogt te raadplegen; doch ik heb uit pligtsbesef en onder nederig opzien tot Hem, die wijsheid schenken kan, getragt, naar mijn beste weten en overtuiging aan de mij opgelegde taak te voldoen en mijne denkbeelden in een mede hierbijgevoegd rapport of memorie vervat, welke ik de vrijheid neem Uwer Majesteit met eerbiedige onderwerping aan te bieden. De staatsraad van Gennep.

1) Cornelis Felix van Maanen, geb. te 's Gravenhage 9 Sept. 1769, overl. aldaar 14 Februari 1849. Minister van justitie onder koning Willem I en ook nog onder Willem II tot 1 April 1842. In den bij deze stukken behoorenden klapper staat met betrekking tot bovenstaande consideratien van Van Maanen het volgende genoteerd: ‘De minute van dat advies is door Uwe Exc. thans aangeboden bij het eigenhandig rapport van 13 Maart 1839’. Bedoeld rapport is no. X van deze uitgave. 2) Dit is de memorie, waarvan Van Maanen gewaagt in zijn rapport van 29 Aug. 1832. Zie Colenbrander, t.a.p., blz. 117. 3) Missive no. 6314c. Zie de ns. VII en VIII van deze uitgave. 4) Zooals verder blijkt: de memorie van Canneman.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 52

Aan den Koning.

Amsterdam 3 Maart 1832

De zaak, in de hierbij teruggaande memorie behandeld, is van eenen zoo teederen en moeijelijken aard, dat ik niet zonder huivering en alleen, om daartoe geroepen zijnde aan mijnen pligt te voldoen, mijne gedachten omtrent dezelve terneder schrijve. Al aanstonds is het mij voorgekomen, dat om goed te beoordeelen, welke middelen de geschiktste zijn om veranderingen, wijzigingen of geheel nieuwe Grondwettelijke bepalingen daar te stellen, men alvorens de zaak, welke daargesteld moet worden, genoegzaam dient bepaald en uitgemaakt te hebben, omdat het eene oogmerk dikwijls beter langs dien, en een ander oogmerk niet zelden beter langs eenen anderen weg kan bereikt worden. Het groot oogmerk is om eene goede Staatsregeling te hebben, van welke de grondtrekken, naar mijn oordeel, zijn moeten: de vestiging op goede en duidelijke bepalingen van de magt en het gezag des konings, de verzekering der waardigheid en betrekking van het Huis van Oranje-Nassau en der onafhankelijkheid van den Staat, de bepaling der godsdienstige en burgerlijke vrijheid van ieder Nederlander, en van het niet heffen van belastingen of daarstellen van wetten zonder toestemming der Algemeene Staten, en eenige hoofdbeschikkingen omtrent het regtswezen, de defensie en de financiën. De steller der bovengenoemde memorie schijnt van oordeel te zijn, dat men na de afscheuring van België evenmin aan eene herziening der thans bestaande Grondwet, als aan de wederinvoering van de laatstvoorgaande Grondwet behoort te denken, maar eene geheel nieuwe Staatsregeling behoort daar te stellen. Het zij mij vergund, hierop aan te merken, dat er in de eerste Grondwet van den jare 1814, zoowel als in de latere van 1815, eenige goede bepalingen voorkomen, welke zeer wel letterlijk kunnen worden overgenomen, dat de min volledige beschikkingen kunnen worden ver-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 53 beterd, de gapingen aangevuld en het overtollige of niet bruikbare verworpen of door meer doelmatige inrigtingen vervangen; zonder dat het noodig is dit werk als geheel nieuw te doen voorkomen, en het zoude bij mij nogal bedenking verdienen, of niet eene Staatsregeling onder de benaming van Herziene en naar de tegenwoordige gesteldheid der Vereenigde Nederlanden gewijzigde Grondwet een meer gemakkelijken en algemeenen bijval, dan een ontwerp, dat zich als geheel nieuw voordoet, zoude vinden. De steller der memorie spreekt - - op pag. 6 verso1) - - van eene verdeeling des rijks in weinige ringen of kreitzen, doch spreekt daarvan slechts in het voorbijgaan, zoodat ik de ware bedoeling dezer verdeeling niet genoegzaam kan doorgronden, namelijk of dezelve met eene geheele vernietiging van het provinciaal bestuur, onder welke benaming dan ook, al of niet zoude moeten gepaard gaan; ik moet mij dan ook onthouden daaromtrent in bijzonderheden te komen, maar bepale mij bij de algemeene aanmerking, dat vele zaken, op zich zelve en in het afgetrokkene beschouwd, goed en wenschelijk kunnen zijn, maar die men in eenen bereids gevestigden Staat en bij het bestaan van verouderde begrippen, inrigtingen en bijzondere belangens niet altijd even gemakkelijk en zonder groote schokken kan daarstellen en dat dus de keuze daaromtrent dikwijls afhangt van de positie, in welke men zich bevindt. Op dezelve bladzijde van de memorie wordt van de zoogenaamde ministerieele verantwoordelijkheid gezegd, dat dezelve een klank van weinig beteekenis zoude zijn, doch omtrent dit punt moet ik van gedachten met den kundigen steller dier memorie verschillen. Door de ministerieele verantwoordelijkheid, zooals de beteekenis van deze woorden in de tegenwoordige staatkundige wijze van spreken is aangenomen, versta ik niet, dat de minister aan den koning verantwoordelijk is, wegens het al of niet volbrengen van Hoogstdeszelfs orders, ook niet, dat de minister wegens door hem begane misdaden voor den bevoegden regter zoude kunnen vervolgd

1) In deze uitgave blz. 36.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 54 worden, maar ik moet er door verstaan, dat de minister voor zijn raad, aan den koning gegeven, en voor de bevelen des konings, die, om van kracht te wezen, door den minister moeten gecontrasigneerd zijn, verantwoordelijk is aan de natie of aan degenen, die als vertegenwoordigers der natie zijn opgetreden, om door dezelve of door daartoe buitengewoon gedelegueerde regters ter verantwoording geroepen en gevonnisd te kunnen worden. Uit zulk eene ministerieele verantwoordelijkheid vloeit voort, dat de minister deszelfs contresein aan den koning kan weigeren, en dat, daar de koning echter dit contresein behoeft, de ministers alzoo ten aanzien van de uitoefening der koninklijke magt een regt van veto bezitten, waardoor het gezag der Kroon aanmerkelijk wordt beperkt, terwijl ook al weder het daarstellen eener zoodanige verantwoordelijkheid - - in de bevorens aangegeven beteekenis namelijk - - de erkentenis insluit eener oppermagtige beslissing, waaraan, onder den naam van ministerieele verantwoordelijkheid, zelfs de daden des konings onderworpen zijn. Het is echter mogelijk, dat de steller der memorie het woord van ministerieele verantwoordelijkheid niet in dien zin en beteekenis bedoeld heeft, zooals die door mij is aangegeven, en ik helle zelfs over, om dit te geloven, maar, om alle woordenspeling en onzekerheid weg te nemen, heb ik gemeend, mij omtrent de beteekenis en gevolgen, die aan de nieuwere begrippen van het denkbeeld van ministerieele verantwoordelijkheid naar mijne meening gehecht worden, duidelijk te moeten verklaren. Gaarne stem ik wijders den steller der memorie toe, dat de ondervinding geleerd heeft, dat onderscheide bepalingen der Grondwet, en ik durf er wel bijvoegen: eenige der daarbij aan sommige staatsligchamen gegeven benamingen, aanleiding hebben gegeven tot verkeerde begrippen, botsingen en aanmatigingen, welke met de beginselen eener koninglijke regeering niet overeenkomen en dat het wenschelijk is, dat daaromtrent bij de nieuwe of herziene Grondwet meer gepaste voorzieningen worden aangetroffen. In meer bijzonderheden te treden gedoogt de natuur of omvang van deze consideratien niet en ik neem dus de vrijheid, om in de tweede plaats in alle nederigheid

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 55 mijne denkbeelden mede te deelen, omtrent de wijze, op welke die nieuwe of herziene en verbeterde Staatsregeling zoude kunnen worden daargesteld. Indien het oogmerk zijn konde, om een wijd veld van discussien te openen, en naar aanleiding derzelve al of niet toe te geven aan de overdrevene begrippen van liberaliteit, die dan welligt zouden kunnen worden in het midden gebragt, of indien het oogmerk ware, eene worsteling tusschen de staatspartijen te doen ontstaan en naar bevind van zaken de beginselen van ons staatsregt daarnaar te wijzigen en nader te vormen, dan zeker zoude het toepassen der beschikkingen van art. 229 en 230 der tegenwoordige Grondwet daartoe eene ruime gelegenheid kunnen openen, maar ik ben het met den steller der memorie in zoover volkomen eens, dat de letterlijke toepassing der bedoelde artikelen, in de gegevene omstandigheden, niet mogelijk, en de zaak ook in geenen deele goed of wenschelijk is. Bij de bedoelde memorie wordt voorgedragen, dat Zijne Majesteit dadelijk een ontwerp van Grondwet zoude doen vervaardigen en, bij de effective afscheiding van Belgie, door den koning bij eene proclamatie zoude worden verklaard, dat de Grondwet opgehouden heeft te bestaan, en dat de Kamers zijn ontbonden en het gedacht ontwerp wijders ter goedkeuring en aanneming van bevoegde staatsburgers zoude worden nedergelegd. Dit voorstel hakt zeker de knoop door, maar natuurlijk doet zich de vraag op, of hetzelve in allen deele billijk is en zonder vrees van gevaar voor binnenlandsche onlusten, aangevuurd door buitenlandschen invloed of aanstookingen, kan worden gebezigd. Om zeker van den uitslag der stemming te zijn, wordt bij de memorie gezegd, dat, die ter stemming niet opkomen, moeten worden beschouwd als het aangebodene ontwerp aannemende, en dat men voorheen meermalen dezen weg met goed gevolg heeft ingeslagen. Ik herinner mij, dat, ten tijde der invoering van de Staatsregeling, aan welker hoofd zich de heer Schimmelpenning bevond, een soortgelijke maatregel is gebezigd, maar is de veronderstelling, dat, die niet medestemt, genoegen neemt, wel inderdaad gegrond, en zoude men op die wijs niet gedurig iets anders kunnen doen en invoeren; daar toch

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 56 een groot getal menschen, uit gebrek aan belangstelling, altijd wegblijven, en zoude het dan niet meer met de billijkheid overeenkomstig zijn, allen en een iegelijk gezeten burger op te roepen en aan te moedigen, om zijne stem met ja of neen uit te brengen en dan volgens de meerderheid dergenen, die werkelijk gestemd hebben, tot aanneming of verwerping te besluiten? Het komt mij voor, dat, op de roepstem van eenen beminden koning, uit het bij de natie zoo hoog vereerde geliefde Huis van Oranje, eene genoegzame menigte niet stil en onverschillig zal te huis blijven, maar op gepaste aanmoediging, met hartelijkheid zal toesnellen, om de goede pogingen van haren koning te ondersteunen. Hoezeer ik nu, ten aanzien der billijkheid, omtrent de wijze van zoodanige oproeping mijne consideratien heb voorgedragen, is er echter nog eene andere bedenking, in hoeverre namelijk zulk een stap zonder vrees voor gevaar van onlusten zoude kunnen worden gedaan. Van de natuur en strekking der bepalingen in de nieuwe of herziene Grondwet voorkomende, zal afhangen, of niet eenige of vele aanzienlijke personen, geslachten, of leden van bestaande collegien, zich in hunnen stand, betrekkingen, gewoonten, vooroordeelen en uitzigten door dezelve zullen gekwetst gevoelen en zich zoo voor hun zelve, als door hunnen aanhang en invloed, tegen den voorgestelden stap met alle vermogen zullen trachten te verzetten, en, dien stap als een zoogenaamden coup d'état uitkrijtende, als willekeurig zullen doen voorkomen en of van buitenslands geen gevaar bestaat, dat deze woelingen uit staatkundige redenen zouden worden aangeblazen en alzoo tot zorgelijke gevolgen leiden. Ik weet wel, dat tegen iederen maatregel bedenkingen te maken zijn en dat echter eenmaal uit dezelve een keuze zal moeten gedaan worden, maar ik geloove toch, dat van den anderen kant te onderzoeken valt, of niet, door eene nadere modificatie of middenweg, het gevreesd kwaad zou weg te nemen of althans te verminderen en krachteloos zoude te maken zijn, en ik wage het, te dien einde, de navolgende punten in het midden te brengen, namelijk: 1e. Dat overeenkomstig met het gevoelen, in de me-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 57 morie voorkomende, dadelijk een, hetzij dan nieuw, hetzij dan, hetgeen mij verkieslijker voorkomt, herzien en gewijzigd ontwerp van Grondwet, op last des konings worde gereed gemaakt en gehouden. 2e. Dat dadelijk bij de definitive afscheiding van Belgie door den koning eene commissie van aanzienlijken wordt benoemd om Hoogstdenzelven met den meesten spoed te adviseren, zoo omtrent de veranderingen, welke de Grondwet moet ondergaan, als nopens de wijze van derzelver invoering, en dat aan dezelve commissie, welker zittingen geheim zouden moeten zijn, het gereedgemaakt ontwerp worde medegedeeld, in het vooruitzigt, dat die commissie hetzelve met een ontwerp van proclamatie, in den geest, zooals hiervoren is behandeld, aan den koning zoude aanbieden. 3e. Eindelijk, dat Zijne Majesteit dan, op advies en gesterkt door den raad en aandrang dier commissie, aan de zaak het bedoeld gevolg zoude geven. Mogelijk zoude tegen dit denkbeeld eene twijfeling kunnen worden aangevoerd, of namelijk in die commissie van aanzienlijken niet dezelfde botsingen als in eene dubbele vergadering der Staten-Generaal, indien de tegenwoordige Grondwet in dit opzigt uitvoerlijk was, zouden kunnen ontstaan; maar daartegen zouden wellicht de navolgende voorbehoedmiddelen ten aanzien van de hoegrootheid der commissie, de keuze van derzelver leden en de wijze en tijdsbepaling van derzelver werkzaamheid zijn aan te wenden, als vooreerst: dat die commissie wel niet al te klein, maar ook niet al te groot, en bijvoorbeeld tot een getal van vijftien leden, iets meerder of minder, bepaald wierd; ten anderen, dat in dezelve commissie door Zijne Majesteit wierden benoemd mannen van een genoegzame bekende denkwijze en die eene warme liefde tot het vaderland vereenigden met eene beproefde getrouwheid aan den koning en aan het koninklijk Huis, en voorts bij eene goede reputatie van kunde en braafheid tevens van eenigen invloed bij hunne landgenoten jouisseerden, en ik durve hier nog bij in bedenking geven, of het in zulken geval, om aan die commissie meer kracht en aanzien bij te zetten, niet gevoegelijk zoude zijn, dat Zijne Koninklijke Hoogheid de prins van Oranje, als eerste onderdaan des konings, of, bij Hoogstdeszelfs af-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 58 wezenheid, Zijne Koninklijke Hoogheid prins Frederik aan het hoofd van dezelve geplaatst wierd en in het voorzitterschap door een of twee, door den koning te benoemen leden, als assessoren wierde geadsisteerd; en wat voorts in de derde plaats de wijze van werken in dezelve commissie aanbetreft, zoo zouden de overwegingen geheim moeten zijn en de leden zich bij plegtige beloften tot die geheimhouding moeten verbinden en het onderzoek zich blootelijk tot het medegedeeld ontwerp van Grondwet en proclamatie moeten bepalen; en eindelijk ten vierden, uithoofde van den drang der omstandigheden, binnen korten tijd, bijvoorbeeld van tien of twaalf dagen, moeten zijn afgeloopen. Indien niet het zamenstellen van Staatsregelingen, Charters en Grondwetten in onze dagen zulk een hebbelijke bezigheid ware geworden, of indien niet zulk eene genoegzame voorraad van bouwstoffen daartoe voorhanden ware, dan zoude misschien de tijd van eenige dagen tot het onderzoek van het bedoeld ontwerp te kort kunnen gerekend worden; maar als men in aanmerking neemt, dat eene Staatsregeling kort behoort te zijn, en alleen fundamenteele beschikkingen en eenige algemeene bepalingen behoort in te houden, en dat omtrent deze materie in den laatsten tijd zooveel gezegd en behandeld is, dan waarlijk moet men overtuigd zijn, dat eene langere tijdsbepaling niet alleen onnoodig is, maar zelfs de zaak meer verachteren dan bevorderen kan. Ik bepale dus, met eerbiedige onderwerping aan beter oordeel, mijne consideratien en advies bij het denkbeeld, om terstond na eene eventuele en definitive afscheuring van België een voorafgemaakt ontwerp van herzien en naar de tegenwoordige behoefte gewijzigd ontwerp van Grondwet, door eene daartoe door den koning benoemde commissie van aanzienlijken te doen onderzoeken, en tevens het advies van die commissie te vragen, hoe en op wat wijze hetzelve ontwerp zoude behooren goedgekeurd en bekrachtigd te worden. Door het advies en den raad van zulk eene aanzienlijke commissie geruggesteund zoude de daad des konings minder den schijn van willekeur hebben en tevens eene medewerking en invloed kunnen erlangen, die onder den Goddelijken zegen ter bevordering van orde, rust en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 59 eendragt zoude kunnen dienen, terwijl, wanneer onverhooptelijk gedurende den loop der werkzaamheden van dezelve commissie zich eenige onvoorziene zwarigheden zouden mogen opdoen, de koning altijd nog meer in deszelfs geheel zoude blijven, om naar bevind van zaken te handelen. De staatsraad Van Gennep1). (Eigenh. oorspr.)

1) Mr. Arnoldus van Gennep, geb. te Rotterdam 4 Januari 1766, overl. te 's-Gravenhage 5 Juli 1846. In 1808 voorzitter der commissie, belast met de voorbereiding van de invoering van den Code Napoléon, welke in 1809 van kracht werd als Wetboek Napoleon. Na de restauratie werd hij lid van den Raad van State. Hij trad twee keer op als waarnemend minister van financiën, en wel in 1837 en in 1840. Was lid der Eerste Kamer van 1826 tot 1846, en vele jaren voorzitter van dit lichaam. Hij genoot de achting van Willem I, die hem vooral in financieele quaesties raadpleegde. De volgende aanteekening in den klapper heeft betrekking op bovenstaand advies van Van Gennep. ‘Het rapport van den heer Van Gennep is blijkens eene eigenhandige aanteekening van Z.E. den Bn. de Mey, gehecht aan den omslag sub 3 vermeld, den 16 Juni 1832 aan Uwe Exc. toegezonden met en benevens de ontwerpen van Grondwet, adstructieve memories, proclamatie, vervaardigd door de S. Raden Van Royen, en - - zoo gemeend wordt - - Piepers en Canneman, en is die toezending toen achtervolgd geworden door het rapport van Uwe Exc. d.d. 29 Aug. 1832, zeer geheim’. Hieronder staat: ‘Ook van dit rapport is de minute door Uwe Exc. overgelegd bij het voorsz. eigenhandige van 13 dezer’. De schrijver dezer notities richtte zich blijkbaar tot minister Van Maanen, wiens rapport van 29 Aug. 1832 afgedrukt is bij Colenbrander, t.a.p. blz. 113 vlg. Zie voorts de noot op blz. 51, waar blijkt, dat met ‘13 dezer’ bedoeld wordt: 13 Maart 1839. Zie ook no. X van deze uitgave.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 60

IV Concept proclamatie1).

Wij Willem enz. Aan allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! Groote gebeurtenissen hebben sedert ongeveer twee jaren het koninkrijk der Nederlanden in deszelfs grondvesten geschud, en eindelijk de ontbinding van dat schoone rijk ten gevolge had. Ons derhalve teruggebragt ziende op het standpunt, waarop wij ons bij de aanvaarding der souvereiniteit over de Vereenigde Nederlanden bevonden, hebben Wij, Ons herinnerende de onwankelbare trouw en krachtdadige hulp, Ons en Ons Huis betoond en bewezen, meer dan immer de behoefte van Ons hart gevoeld, om alle Onze zorgen aan een vrijheid- en orde-lievend volk toe te wijden. Met die inzigten hebben wij, te zijner tijd, aan weinige beproefde dienaren de taak opgelegd, om een nieuw ontwerp van Grondwet voor den Staat te vervaardigen, en in hetzelve op te nemen alles, wat andermaal, hetzij uit de Grondwet van 1814, hetzij uit die van 1815, kon worden ingevoerd, zonder de denkbeelden, door tijd en ondervinding ontwikkeld en tot rijpheid gebragt, te onderdrukken, veel minder de loop derzelve te belemmeren of te stuiten. Ofschoon Wij het zegel Onzer hooge goedkeuring aan hunnen arbeid hebben kunnen hechten, hebben Wij niettemin meest doelmatig geacht, een onderwerp van zulk een hoog belang ter beoordeeling te stellen van alle staatsburgers van Nederland, op wier zedelijkheid, gezond verstand, bedaardheid, bekende zucht voor orde en rust en echte vaderlandsliefde Wij Ons veilig kunnen verlaten. Wij hebben mitsdien bevolen, dat opgemeld ontwerp

1) Het is wel zeker, dat deze Concept-Proclamatie van dezelfde hand is als no. I van deze uitgave, dus van Canneman. In beide stukken vinden we dezelfde ideeën ontwikkeld. De Proclamatie zou dan hebben moeten dienen, om de hierna volgende Grondwet (no. V) bij de natie in te leiden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 61 van Staatsregeling zal worden gedrukt, verkrijgbaar gesteld en verzonden aan de verschillende besturen van steden en plaatsen, teneinde, gedurende den tijd van veertien dagen, na de uitvaardiging dezer Proclamatie, ter inzage der belanghebbenden te worden opengelegd. Wij roepen bij deze op: elk en een iegelijk, die thans naar de bestaande reglementen, zoo in de steden, als ten platten lande, bevoegd is tot de uitoefening van het stemregt, om in de registers daartoe in gereedheid gebragt, het bedoelde ontwerp op den gedenkwaardigen éérsten Augustus aanstaande goed of af te keuren. Gelijk wij eenen hoogen prijs stellen op eene algemeene behartiging der openbare belangen, zoo vertrouwen Wij, dat zich niemand in dezen met lauwheid en onverschilligheid zal gedragen, te meer, daar Wij het stilzwijgen der achterblijvenden niet anders zullen kunnen beschouwen, dan als eene goedkeuring van het voorgelegd ontwerp. De uitslag der stemming zal door Ons plegtig worden aangekondigd. Nederlanders! mogt het door Ons aangeboden ontwerp in sommiger oog niet stroken met eene vroegere orde van zaken, en bij anderen eenige teleurstelling teweeg brengen, beiden zullen bij de veelvuldige offers, bereids gebragt, ook dit nieuwe offer van bijzondere meeningen wel willen bijdragen, opdat Wij spoedig, en zonder schokken, uit den maalstroom van onzekerheid tot eenen gevestigden staat van zaken mogen geraken. Bij hetzelve ontwerp toch wordt een ruime mate van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, mitsgaders eene wel begrepene uitbreiding in de uitoeffening der staatkundige regten toegekend. Het koninklijk gezag zal de vereischte klem bezitten, om te beveiligen en te handhaven; - de regelmatige gang van zaken, evenzeer als de onvertoogen bedeeling des regts wordt verzekerd; en de uitgaven zullen kunnen worden verminderd. Zulke voorregten en zulke voordeelen zullen ongetwijfeld door allen worden gewaardeerd, en, onder den Goddelijken zegen, dien Wij nederig afsmeeken, zal Onze hope niet falen, dat het lieve Vaderland weldra, hoezeer in enge grenzen beperkt, als in de dagen van ouds, aan andere volken ten voorbeelde zal kunnen strekken. In afwachting van den uitslag Onzer welgemeende

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 62 pogingen, dien Wij met vertrouwen verbeiden, zullen Wij de bestaande wetten en verordeningen krachtdadig blijven handhaven, en Onze verbintenis jegens het Nederlandsche volk aangegaan getrouw en gemoedelijk gestand doen. En zal deze enz. Gegeven enz.

V Ontwerp van Grondwet door Canneman, Piepers en Van Royen1).

Eerste hoofdstuk. Van het rijk en deszelfs inwoners.

Art. 1.

Het koningrijk der Nederlanden bestaat uit de volgende gewesten: Noord-Braband, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen, Drenthe,

...... 2) Zij behouden hunne tegenwoordige grenzen.

1) Een uittreksel van dit ontwerp is te vinden in de Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1862, blz. 59. Overgenomen door Van Baren, t.a.p., blz. 233, Colenbrander, t.a.p., blz. 21 en Lenting-Romeyn, Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur, 7e uitgave, blz. 922 (gedeeltelijk). Het ontwerp was gereed vóór den 16en Juni 1832: zie noot op blz. 59. 2) Op de marge staat: Limburg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 63

Art. 2.

De wet kan met opzigt tot de grensscheiding der gewesten onderling de vereischte veranderingen daarstellen.

Art. 3.

Allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.

Art. 4.

Vreemdelingen moeten nogtans vanwege den koning vooraf tot een meer dan kortstondig verblijf binnen het rijk zijn toegelaten. Bij gebreke van dien wordt hun dat verblijf ontzegd.

Art. 5.

De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald.

Art. 6.

De oefening der staatkundige regten, voor zoo verre die bij deze Grondwet niet mogt zijn geregeld, wordt verder, in overeenkomst met dezelve, bij de wet bepaald.

Art. 7.

Tot afgevaardigden ten Landdage, hoofden van ministerieele departementen, leden van den Staatsraad, commissarissen des konings in de gewesten en leden van den Hoogen Raad kunnen alleenlijk worden benoemd: stemgeregtigde Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het rijk of in deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd. Die uit zoodanige ouders ter oorzake van 's lands dienst afwezend of anderzins op reis zijnde buiten het rijk geboren zijn, worden met de vorigen gelijk gesteld.

Art. 8.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Tot alle andere bedieningen zijn alle ingezetenen zonder onderscheid benoembaar, welke geboren Nederlanders zijn, of, hetzij door wetsduiding, hetzij door naturalisatie, daarvoor gehouden worden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 64

Art. 9.

Ieder is zonder onderscheid van geboorte, rang of geloofsbelijdenis tot ambten en bedieningen benoembaar.

Art. 10.

Ieder ingezeten heeft het regt verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet door meerderen, noch ook uit naam van meerderen, worden onderteekend; welk laatste alleen zal kunnen geschieden, door of vanwege ligchamen, wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen, tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende.

Art. 11.

Het is aan elk geoorloofd zijne gedachten en gevoelens door de drukpers als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben; blijvende nogtans elk, voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zooverre dezer regten mogten zijn beledigd.

Art. 12.

Niemand kan het stemregt met den aankleve van dien verbeurd hebben, noch daarvan worden ontzet, dan in de gevallen bij de wet uit te drukken, of ten gevolge van een onteerend vonnis.

Art. 13.

Ieder ingezeten wordt gehandhaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen. Niemand kan van eenig gedeelte derzelven worden ontzet dan ten algemeenen nutte, in de gevallen en op de wijze, bij de wet bepaald, en tegen behoorlijke schadeloosstelling.

Art. 14.

Niemand mag in de woning van een ingezeten ondanks denzelven treden, dan op last van een magt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens de vormen daarbij bepaald.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 65

Art. 15.

Het staat aan ieder vrij, op zijn eigen grond te jagen, en in zijne eigene wateren te visschen, behoudens de bepalingen deswege bij verordeningen van policie, welke het regt zelve niet mogen krenken, te maken, en zonder benadeeling der bestaande overeenkomsten deswege, omtrent welke door den gewonen regter uitspraak zal worden gedaan.

Art. 16.

Geen ambachtsheer of eigenaar van eene heerlijkheid zal voortaan zich eenige bemoeijenis veroorloven met opzigt tot het plaatselijk bestuur of de plaatselijke belangen en bedieningen, de armeninrigtingen en het dijks- of polderbestuur.

Art. 17.

De bepalingen, bij de artikelen 15 en 16 gemaakt, kunnen aanspraak op eene billijke schadeloosstelling openen. De koning beoordeelt de verzoeken deswege te doen, en bepaalt, daartoe termen zijnde, den afkoopsprijs, zonder eenig verder beroep hoe ook genaamd.

Tweede hoofdstuk. Van den koning.

Ie Afdeeling. Van de troonopvolging.

Art. 18.

De kroon der Nederlanden behoort aan Zijne Majesteit Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erflijk, overeenkomstig de volgende bepalingen.

Art. 19.

De wettige nakomelingen van den regerenden koning zijn de kinderen, reeds geboren, of die nog mogten ge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 66 boren worden, uit Zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, prinses van Pruissen; en voorts, in het algemeen, alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den koning met gemeen overleg van den Landdag aangegaan of toegestemd.

Art. 20.

De kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des, dat de oudste zoon van den koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie, opvolge.

Art. 21.

Bij ontstentenis van mannelijk oir, uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie.

Art. 22.

Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau gaat de kroon over op de dochters van den koning bij regt van eerstgeboorte.

Art. 23.

Ook dochters van den koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten koning de koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.

Art. 24.

Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn; des, dat de mannelijke tak vóór den vrouwelijken tak, en de oudste vóór de jongeren, en, in iederen tak, mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben.

Art. 25.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Wanneer de koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 67 van den koninklijke huize, op, en wordt mede bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.

Art. 26.

Wanneer een vrouw de kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijke stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is.

Art. 27.

Eene prinses, buiten toestemming van den Landdag een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de kroon. Eene koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de kroon.

Art. 28.

Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den troon mogten noodzakelijk maken, is de koning bevoegd daaromtrent eene voordragt te doen aan den Landdag.

Art. 29.

Ingeval er geen bevoegde troonopvolger volgens deze Grondwet mogt bestaan, draagt de koning aan den Landdag eenen opvolger voor.

Art. 30.

De Landdag, deze voordragt hebbende goedgekeurd, brengt de koning dien opvolger ter kennis van den volke op de wijze, waarop de wetten worden afgekondigd, en doet denzelven plegtiglijk als zoodanig uitroepen.

Art. 31.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Indien zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden des konings, wordt het koninklijk gezag uitgeoeffend door den Staatsraad, totdat de troonopvolger zal zijn benoemd en plegtiglijk uitgeroepen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 68

Art. 32.

De troonopvolger, in het vorig art. bedoeld, moet worden gekozen uit een der vorstelijke Huizen in Europa.

Art. 33.

Eene groote vergadering, vertegenwoordigende het Nederlandsche Volk, zal, tot het doen der keuze, binnen Amsterdam, als de hoofdplaats des Rijks, bijeenkomen uiterlijk veertien dagen na het overlijden des konings.

Art. 34.

Deze groote vergadering zal bestaan uit: a. de afgevaardigden ten Landdage. b. de hoofden der ministerieele departementen. c. de leden van den Staatsraad. d. de voorzitter en leden van den Hoogen Raad mitsgaders den procureur -generaal bij denzelven. e. de commissarissen des konings in de gewesten. f. de voorzitters der districtsregtbanken en de regtsvorderaars bij dezelven. g. de hoofden der gemeentebesturen van de hoofdsteden in alle de gewesten, mitsgaders die der steden, eene bevolking van 25.000 zielen en daarenboven bevattende.

Zij zal met gesloten deuren worden gehouden.

Art. 35.

De Staatsraad zorgt, dat de grootkiezers, in art. 34 aangewezen, in tijds worden opgeroepen, en beraamt alle verdere schikkingen, die ten deze zullen worden vereischt.

Art. 36.

De troonopvolger wordt bij volstrekte meerderheid der tegenwoordig zijnde grootkiezers gekozen, en zulks door besloten en geteekende billetten. Het diploma der gedane benoeming wordt door alle de gestemd hebbenden onderteekend, en door eene plegtige bezending overgebragt. Zoodra die bezending zal zijn benoemd, is de groote vergadering ontbonden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 69

Art. 37.

De kroon aanvaard zijnde, wordt de koning door den Staatsraad plegtiglijk uitgeroepen, en vervolgens beeedigd en ingehuldigd naar de voorschriften van art. 57, 58 en 59 dezer Grondwet.

Art. 38.

De koning der Nederlanden kan geen vreemde kroon dragen. In geen geval kan de zetel van de regeering buiten het rijk worden geplaatst.

IIe Afdeeling. Van het inkomen der kroon.

Art. 39.

De koning geniet, uit 's lands kas een jaarlijksch inkomen van f ...... 1), uit welke somme des konings zomer- en winterverblijven, zoo het buiten- als het binnenwerk, de meubelen daaronder begrepen, worden onderhouden en vernieuwd.

Art. 40.

De koning mitsgaders de prinsen en princessen van deszelfs Huis zijn vrij van alle personeele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de grondbelasting. De gebouwen, tot hunne woning of gebruik dienende, zijn van de grondbelasting ontheven. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.

Art. 41.

De koning rigt zijn huis naar eigen goedvinden in.

Art. 42.

Een koningin-weduwe geniet, gedurende haren weduwlijken staat, uit 's lands kas een jaarlijksch inkomen van eenhonderd vijftigduizend gulden.

1) Niet ingevuld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 70

Art. 43.

De oudste van des konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de kroon, is des konings eerste onderdaan, en voert den titel van prins van Oranje.

Art. 44.

De prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's lands kas een jaarlijksch inkomen van f ...... 1), te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f...... 1) na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 19 dezer Grondwet.

IIIe Afdeeling. Van de voogdij des konings.

Art. 45.

De koning is meerderjarig, als zijn achttiende jaar vervuld is.

Art. 46.

Ingeval van minderjarigheid staat de koning onder de voogdij van personen uit het koninklijk Huis en eenige aanzienlijke inboorlingen van den lande. Deze voogdij wordt vooraf beraamd door Zijnen voorganger en den Landdag.

Art. 47.

Bijaldien de schikking betreffende de voogdij niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regerenden koning, neemt de Staatsraad voorloopig de voogdij op zich, totdat daarin door den Landdag zal zijn voorzien, met overleg zoo veel mogelijk van eenigen der naaste bloedverwanten van den minderjarigen koning.

Art. 48.

De alzoo benoemde voogden leggen, alvorens de voog-

1) Niet ingevuld. 1) Niet ingevuld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 71 dij te aanvaarden, ter vergadering van den Landdag in hande van den voorzitter af den volgenden eed: ‘Ik zweer trouw aan den koning, en dat ik wijders al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heiliglijk zal vervullen, en mij bijzonderlijk zal toeleggen, om den koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor Zijn volk in te boezemen.’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!’

IVe Afdeeling. Van het regentschap.

Art. 49.

Gedurende de minderjarigheid van den koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen regent. Deze regent wordt door den regerenden koning en den Landdag te voren benoemd. Op gelijke wijze kan worden vastgesteld de opvolging in het regentschap tot des konings meerderjarigheid toe.

Art. 50.

Wanneer bij het leven van den overleden koning geene schikking omtrent het regentschap is gemaakt, oefent de Staatsraad voorloopig het regentschap uit, totdat daarin door den Landdag zal zijn voorzien. Ingevalle de opvolging in het regentschap niet is geregeld, kan dezelve door den regent en den Landdag gezamentlijk worden beraamd.

Art. 51.

De regent legt in de vergadering van den Landdag in hande van den voorzitter af den navolgenden eed: ‘Ik zweer trouw aan den koning; dat ik voorts in de waarneming van het koninklijk gezag - - zoolange de koning minderjarig is, zoolange de koning buiten staat blijft de regering waar te nemen - - de Grondwet van het rijk steeds zal onderhouden en handhaven, en dat ik daarvan bij geene gelegenheid of onder geen voorwendsel hoegenaamd zal afwijken of gedoogen, dat daarvan afgeweken worde.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 72

Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid van het rijk, en de algeheele uitgestrektheid van deszelfs grondgebied met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten van alle des konings onderdanen, en van een ieder derzelver zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw regent schuldig is en behoort te doen.’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’

Art. 52.

Het koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een regent, ingevalle de koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Wanneer aan den Staatsraad en de hoofden der ministeriëele departementen na een naauwkeurig onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept de Staatsraad den Landdag bijeen, teneinde daarin gedurende het bestaande beletsel te voorzien.

Art. 53.

Indien er eenig toezigt op den persoon des konings, zich bevindende in de omstandigheden bij het vorig artikel bedoeld, noodig is, wordt daarin voorzien naar de beginselen omtrent de voogdij van eenen minderjarigen koning bij art. 46 en 47 bepaald.

Art. 54.

Wanneer de prins van Oranje in dat geval zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij van regtswege regent.

Art. 55.

In de gevallen, bij de artikelen 47, 50 en 53 voorzien, leggen de leden van den Staatsraad in hande van het voorzittend lid, dat alsdan zal zijn de oudste in dienstrang, en dit lid in tegenwoordigheid der vergadering af den navolgenden eed: ‘Ik zweer, dat ik als lid - - voorzittend lid - - van den Staatsraad de Grondwet van het rijk zal helpen onderhouden en handhaven in de waarneming van het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 73 koninklijk gezag - - voogdij, regentschap - - totdat daarin door den Landdag zal zijn voorzien.’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!’

Art. 56.

Bij de benoeming van den regent wordt tevens bepaald de som, die op het jaarlijksch inkomen van de kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.

Ve Afdeeling. Van de inhuldiging des konings.

Art. 57.

De koning wordt bij het aanvaarden der regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd in eene openbare vergadering van den Landdag, te houden binnen Amsterdam als de hoofdstad des rijks.

Art. 58.

In deze openbare vergadering wordt aan den koning de geheele Grondwet voorgelezen, en daarna door denzelven de volgende eed afgelegd: ‘Ik zweer aan het Nederlandsche volk, dat ik de Grondwet des rijks steeds zal onderhouden en handhaven; en dat ik daarvan, bij geene gelegenheid en onder geen voorwendsel hoegenaamd, zal afwijken, of gedoogen, dat daarvan afgeweken worde. Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid van het rijk en de algeheele uitgestrektheid van deszelfs grondgebied met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van alle mijne onderdanen en van ieder derzelven zal beschermen en beveiligen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, zooals een goede koning schuldig is en behoort te doen.’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 74

Art. 59.

Na het afleggen van den voormelden eed wordt de koning dadelijk ingehuldigd bij den Landdag, welks voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die daarop door hem en elk der leden hoofd voor hoofd beëedigd wordt: ‘Wij zweren, in den naam van het volk der Nederlanden, dat wij, krachtens de Grondwet van dezen Staat, U, als koning, hulden en ontvangen; dat wij de regten Uwer kroon zullen bewaren en onderhouden; U getrouw en gedienstig zullen zijn in de bescherming van Uwen persoon en van Uwe koninklijke waardigheid. Wij zweren voorts, alles te zullen doen, wat goede en getrouwe afgevaardigden ten Landdage schuldig zijn en behooren te doen.’ ‘Zoo waarlijk helpe ons God Almagtig!’

VIe Afdeeling. Van de magt des konings.

Art. 60.

De persoon des konings is onschendbaar.

Art. 61.

De koning heeft het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Hij benoemt en herroept de gezanten en konsuls.

Art. 62.

De koning verklaart oorlog en maakt vrede. Hij geeft daarvan kennis aan den Landdag, met bijvoeging van alle de openingen, welke Hij met het belang en de zekerheid van het rijk bestaanbaar oordeelt.

Art. 63.

Insgelijks wordt aan den koning opgedragen het regt, om alle andere verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. Hij geeft daarvan kennis aan den Landdag, zoodra Hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid van het rijk

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 75 zulks toelaten. Ingeval de verbonden en verdragen, in tijd van vrede gesloten, mogten inhouden eenige afstand of ruiling van een gedeelte van het grondgebied des rijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, worden dezelve door den koning niet bekrachtigd, dan nadat de Landdag daarop deszelfs goedkeuring heeft gegeven.

Art. 64.

De koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld.

Art. 65.

De koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen. Binnen den tijd van vijf jaren na de invoering dezer Grondwet worden voor deze volkplantingen en bezittingen charters vastgesteld bij de wet. De baten, uit dezelve volkplantingen en bezittingen voortvloeijende, worden ten behoeve van het rijk in ontvang genomen, naar het moederland overgemaakt, in 's rijks schatkist gestort, en, als buitengewone of toevallige inkomsten, naar behooren verantwoord.

Art. 66.

De koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle kollegien en ambtenaren, die uit 's lands kas betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der staatsbehoeften, onder uitzondering van het bepaalde hierna bij art. 138.

Art. 67.

De koning heeft het oppertoezicht over alles, wat betreft den waterstaat van het koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's lands kas of op een andere wijze gevonden.

Art. 68.

De koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeltenis op de muntspecien te doen stellen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 76

Art. 69.

De koning verheft in den adelstand.

Art. 70.

De Koninklijke Militaire Willemsorde en die van den Nederlandschen Leeuw worden bevestigd.

Art. 71.

Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den koning en, met Zijne toestemming, door de prinsen van Zijn huis. In geen geval mogen de overige onderdanen des konings vreemde orden aannemen zonder deszelfs bijzonder verlof.

Art. 72.

Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges het bijzonder verlof van den koning vereischt. Het is in het vervolg geen Nederlander geoorloofd, vreemden adeldom aan te nemen.

Art. 73.

De koning verleent gratie, abolitie en remissie van straf, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Nederlanden.

Art. 74.

Behalve de gevallen, waarin het regt van dispensatie aan den koning bij de wet zelve wordt toegekend, verleent de koning ook, wanneer de Landdag niet vergaderd is, en de zaken niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, na den Staatsraad gehoord te hebben, dispensatie op bepaalde verzoeken van bijzondere personen, wier belangen, na ingenomen advies van den Hoogen Raad, in materie van justitie, en na behoorlijk onderzoek der zaken bij de overige departementen van algemeen bestuur, welke zulks aangaat, gebleken zijn, zoodanige vrijstelling van wettelijke bepalingen in billijkheid te vereisschen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Bij de eerstvolgende vergadering van den Landdag wordt door den koning opening gegeven van alle de dispensatien, door Hem alzoo verleend.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 77

Art. 75.

De koning draagt aan den Landdag wetten voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als Hij noodig oordeelt. Aan de voorstellen, door den Landdag te doen, geeft Hij, na vooraf den Staatsraad te hebben gehoord, zoodanig gevolg, als Hij zal noodig oordeelen.

Art. 76.

De koning heeft het regt, den Landdag ten allen tijde te ontbinden; en roept bij hetzelfde besluit op de ringen districtsvergaderingen tot het respectivelijk benoemen van kiezers en afgevaardigden overeenkomstig deze Grondwet. De nieuwe keuze moet plaats hebben binnen den tijd van veertien dagen, te rekenen van den dag van het te nemen besluit.

VIIe Afdeeling. Van de ministerieele departementen.

Art. 77.

De koning stelt ministeriëele departementen in, benoemt derzelver hoofden en ontslaat die naar welgevallen.

Art. 78.

De hoofden der ministeriëele departementen zijn, ieder voor zijn departement, verantwoordelijk wegens: a. De uitvoering en toepassing der wetten; b. De uitvaardiging van besluiten en bevelen, welke niet in overeenkomst mogten zijn met de Grondwet of de bestaande wetten.

Ieder hunner zal voor zijn departement alle wetten, besluiten en bevelen moeten contrasigneren. Zij kunnen, zoo wegens misdrijven ter zake voorschreven, als wegens alle andere, in de uitoefening hunner functien begaan, door den Landdag worden aangeklaagd. Het besluit tot zoodanige aanklagte moet genomen zijn door ten minste drie vierden der tegenwoordig zijnde leden van den Landdag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 78

De hoedanigheid - - qualificatie - - der misdrijven in dit art. vermeld, de voet en wijze van regtspleging, alsmede de strafbepalingen ten deze, worden bij de wet omschreven en vastgesteld.

Art. 79.

Onverminderd den verderen inhoud van den eed, welken de koning goedvindt aan de hoofden van ministeriëele departementen voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd, gehoorzaamheid aan de Grondwet te zweren.

VIIIe Afdeeling. Van den Staatsraad.

Art. 80.

Er is een Staatsraad, bestaande uit niet minder dan vijf en niet meerder dan negen leden, door den koning te benoemen en te ontslaan naar welgevallen. Zij moeten den ouderdom van veertig jaren vervuld hebben.

Art. 81.

De koning zelf is voorzitter van den Staatsraad; bij des konings afwezigheid is het de prins van Oranje.

Art. 82.

De prins van Oranje is van regtswege lid van den Staatsraad, en neemt zitting in denzelven, wanneer zijn achttiende jaar vervuld is. Het staat aan den koning vrij, de prinsen van den Huize, die tot meerderjarigheid gekomen zijn, zitting in den Staatsraad te verleenen. Het getal der leden van den Staatsraad ondergaat daardoor geen vermindering. De koning roept, zulks geraden oordeelende, een of meerder hoofden van ministeriëele departementen tot bijwoning der deliberatien in den Staatsraad. Zij verschijnen in den Staatsraad, om alle ontwerpen van wet ieder voor zijn departement toe te lichten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 79

Art. 83.

De koning brengt ter overweging bij den Staatsraad: a. Alle ontwerpen van wet, mitsgaders alle voorstellen door Hem aan den Landdag aan te bieden. b. Alle voorstellen door den Landdag aan den koning te doen. c. Alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur, zoo van het rijk zelve, als van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen.

De koning alleen besluit, en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Aan het hoofd der uit te vaardige wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Staatsraad daarover is gehoord.

Art. 84.

Wanneer verschil mogt ontstaan over de bevoegdheid van de regterlijke magt of van het administratief gezag, om van eenige zaak kennis te nemen, zal het onderwerp in geschil worden behandeld, beoordeeld en beslist door vijf leden van den Staatsraad, daartoe door den koning aan te wijzen, gemeenschappelijk met een gelijk getal leden uit den Hoogen Raad, door deszelfs voorzitter benoemd. Bijaldien de stemmen mogten staken, zal de koning uitspraak doen.

Art. 85.

Alle ontwerpen tot het doen van geldleeningen of het heffen van nieuwe belastingen, hetzij door een gewestelijk, hetzij door een gemeentebestuur, worden voorloopig in den Staatsraad onderzocht.

Art. 86.

Onverminderd den verderen inhoud van den eed, welken de koning goedvindt aan de leden van den Staatsraad voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd, gehoorzaamheid aan de Grondwet te zweren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 80

Derde hoofdstuk. Van den Landdag.

Ie Afdeeling. Van de zamenstelling en vorming van den Landdag.

Art. 87.

De Landdag bestaat uit honderd afgevaardigden, benoemd door de kiezers van even zoovele districten in art. 128 vermeld.

Art. 88.

De afgevaardigden ten Landdage moeten den ouderdom van 30 jaren vervuld hebben, en behalve de vereischten en bepalingen in art. 7 vermeld, gedurende de laatste zes jaren vóór hunne benoeming hebben gewoond binnen het rijk. Zij mogen elkander niet bestaan tot in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap.

Art. 89.

De leden van den Landdag mogen te gelijkertijd noch leden zijn van den Staatsraad, noch van eenig rechterlijk collegie, noch van het publiek-ministerie bij hetzelve, noch mogen gedurende hun lidmaatschap eenigen comptabelen post bekleeden.

Art. 90.

De hoofden der departementen van algemeen bestuur hebben zitting bij den Landdag; zij hebben echter alleenlijk een raadgevende stem, ten ware zij tot afgevaardigden mogten zijn benoemd.

Art. 91.

De titulatuur van de afgevaardigden ten Landdage is: ‘Mijne heeren de afgevaardigden.’

Art. 92.

De Landdag vergadert gewoonlijk twee malen in het jaar, en bepaaldelijk van den eersten Dinsdag in April

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 81 tot den 15en van Mei daaraanvolgende; en van den eersten Dinsdag in October tot den 15en December daaraanvolgende. Op de gemelde eerste Dinsdagen in April en October respectievelijk komen de leden van den Landdag zonder eenige voorafgaande oproeping regtens bijeen. De koning roept eene buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls Hij dit noodig oordeelt.

Art. 93.

De Landdag vergadert zonder voorafgaande oproeping bij overlijden des konings of van een regent. De leden, die zich op den achtsten dag na dit overlijden in de residentie bevinden, openen zoodanige buitengewone vergadering.

Art. 94.

Dadelijk na de opening van elke gewone of buitengewone vergadering benoemt de Landdag uit de leden eenen voorzitter, om het beleid der vergadering te voeren gedurende en tot aan het sluiten van zoodanige zitting. Buiten hun midden benoemen de leden eenen griffier voor den Landdag. Van elk der beide benoemingen geeft de Landdag, zoodra ieder derzelven volbragt is, kennis aan den koning.

Art. 95.

In eene buitengewone vergadering worden alleenlijk die punten behandeld, waartoe dezelve is bijeengeroepen, en wordt de Landdag daarmede bekend gemaakt bij de opening dier buitengewone zitting.

Art. 96.

De koning opent de gewone voorjaarszitting met eene aanspraak van den troon. De najaars- en buitengewone vergaderingen worden hetzij door den koning zelven, of van Zijnentwege geopend; de sluiting van alle gewone en buitengewone vergaderingen geschiedt namens en vanwege den koning.

Art. 97.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Voor reiskosten en presentiegelden der leden wordt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 82 voor elke gewone voorjaarsvergadering ter beschikking van den Landdag gesteld eene somma van veertig duizend gulden; en voor elke gewone najaarszitting een somma van zestig duizend gulden. Bij buitengewone zittingen van den Landdag genieten de leden voor reiskosten komende en gaande drie gulden voor elk uur afstands van de Residentie en tien gulden daags voor verblijfkosten.

Art. 98.

De zittingen van den Landdag, zoo gewone als buitengewone, worden in het openbaar gehouden. De Landdag raadpleegt met gesloten deuren, wanneer één tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert, of de voorzitter het noodig oordeelt. Over de punten, die in eene besloten vergadering zijn behandeld, kan ook in dezelve een besluit genomen worden.

Art. 99.

Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt, voor zooverre deswegens bij deze Grondwet geene andere bepalingen zijn gemaakt.

Art. 100.

In de eerste zitting van den Landdag wordt bij het lot bepaald, voor welke reeksen het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde jaar een nieuwe keuze zal geschieden, in dier voege, dat telken jare één vijfde gedeelte der afgevaardigden ten Landdage aftrede. De aftredenden zijn wederom verkiesbaar. Deze aftreding éénmaal door het lot zijnde bepaald, blijft alzoo voortdurend vastgesteld.

Art. 101.

De Landdag onderzoekt de geloofsbrieven der gekozen afgevaardigden en beslist de geschillen, welke dienaangaande mogten oprijzen; de uitslag van dat onderzoek wordt door den voorzitter gebragt ter kennis van het hoofd des departements van binnenlandsche zaken, teneinde de gekozene tot aflegging van den eed in handen des konings worde opgeroepen, of wel de noodige beve-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 83 len van wege den koning gegeven tot het doen eener nieuwe keuze. Voor de eerste maal geschiedt dit onderzoek invoege voorschreven door den Staatsraad. Een afgevaardigde in meer dan een district benoemd zijnde, doet de keuze van dat district, voor hetwelk hij verlangt op te treden, waarvan almede, in voege voorschreven, kennisgeving geschiedt; en wordt in de daardoor opengevallen districten ten spoedigste eene nieuwe keuze bevolen en volbragt.

Art. 102.

Een afgevaardigde, na zitting genomen te hebben, zijn ontslag begeerende, wendt zich tot den koning ter bekoming van hetzelve; in dit geval en bij overlijden van een afgevaardigde zorgt de koning, dat vóór de opening der eerstvolgende zitting de vereischte keuze ter vervanging worde volbragt.

Art. 103.

De afgevaardigden leggen in handen des konings den volgenden eed af: ‘Ik zweer - - belove - - dat ik de Grondwet der Nederlanden zal onderhouden; dat ik bij geene gelegenheid en onder geen voorwendsel, hoe ook genaamd, daarvan zal afwijken, of toestemmen, dat daarvan afgeweken worde; dat ik voorts de onafhankelijkheid van den Staat, de algemeene en bijzondere vrijheid der ingezetenen bewaren en beschermen en het algemeen belang met al mijn vermogen bevorderen zal, zonder mij daarvan door eenige belangen te laten aftrekken.’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’

IIe Afdeeling. Van de wetgevende magt.

Art. 104.

De wet wordt vastgesteld door gemeen overleg van den koning en den Landdag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 84

Art. 105.

De koning doet zijn voorstellen aan den Landdag overbrengen, hetzij door het hoofd van het ministerieel departement, daarin betrokken, hetzij door eene commissie, welke de gronden derzelve voorstellen naar behooren ontwikkelen.

Art. 106.

Over eenig ingekomen voorstel des konings wordt bij den Landdag niet geraadpleegd, dan nadat hetzelve vooraf door eene personele commissie, bij den voorzitter te benoemen, is onderzocht, en door deze een schriftelijk met redenen bekleed verslag is uitgebragt. Bij een reglement van orde, in de najaarszitting van 1832 vast te stellen, worden deswege door den Landdag de noodige bepalingen gemaakt.

Art. 107.

Wanneer de Landdag, na geraadpleegd te hebben op het uitgebragt rapport der commissie, tot het aannemen van het voorstel besluit, geeft hij daarvan kennis aan den koning in de volgende bewoordingen: ‘De Landdag betuigt den koning zijnen dank voor deszelfs ijver in het bevorderen van 's rijks belangen, en vereenigt zich met het voorstel.’

Art. 108.

Zoo de Landdag vermeent het gedane voorstel niet te moeten aannemen, geeft hij daarvan kennis aan den koning in de volgende bewoordingen: ‘De Landdag betuigt den koning zijnen dank voor deszelfs ijver in het bevorderen van 's rijks belangen, en verzoekt denzelven eerbiediglijk het gedane voorstel in nadere overweging te nemen.’

Art. 109.

De Landdag heeft het regt, aan den koning voorstellen te doen, en brengt die door een plegtige bezending aan denzelven over. Tot het doen van zoodanig voorstel wordt de toestemming vereischt van meer dan de helft van het volle getal leden, waaruit de Landdag is zamengesteld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 85

Art. 110.

Alle voorstellen van wet, door den koning en door den Landdag aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den koning afgekondigd.

Art. 111.

De wetten zijn in het geheele koninkrijk verbindende, uit krachte van derzelver afkondiging door den koning gedaan. Zij werken terstond, nadat derzelver afkondiging in alle deelen van het koninkrijk zal kunnen bekend zijn. Wanneer bij de wet geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend in het geheele koninkrijk bekend te zijn op den vijftienden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, in hetwelk de wet geplaatst is. Het formulier van afkondiging is het volgende: ‘Wij...... enz. Allen dengenen enz. doen te weten. ‘Dat wij, in overweging genomen hebben, dat - - motief ‘der wet - - den Staatsraad gehoord, met gemeen ‘overleg van den Landdag, hebben vastgesteld en verordend ‘hetgeen hierna volgt: ‘Art. 1 enz. ‘Gegeven enz.

Vierde hoofdstuk. Van het gewestelijk bestuur.

Art. 112.

Elk gewest wordt bestuurd door een commissaris des konings, onder den titel van landdrost, en door ten minste drie en ten hoogste zeven raden, allen door den koning te benoemen en te ontslaan naar welgevallen.

Art. 113.

De landdrost moet den ouderdom van 35 jaren vervuld hebben. De raden worden genomen uit de stem-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 86 geregtigde ingezetenen van het gewest, die den ouderdom van 30 jaren hebben vervuld. De griffier wordt door den koning benoemd op voordragt van het gewestelijk bestuur; hij moet dezelfde vereischten bezitten als de raden.

Art. 114.

Landdrost en raden zijn belast met de uitvoering der wetten en besluiten. Zij hebben het toezigt op onderwerpen van algemeen belang. Zij beheeren de belangen van het gewest, en slaan de handelingen gade der gemeentebesturen in hun gewest, alles overeenkomstig de verordeningen, deswege door den koning vast te stellen.

Art. 115.

Landdrost en raden zijn bevoegd in het belang van hun gewest, den aanbouw van gestichten en den aanleg van wegen, vaarten en andere werken aan den koning voor te dragen, met aanwijzing tevens van de middelen, om de kosten deswege te bestrijden. Wanneer deze kosten buiten bezwaar der ingezetenen kunnen worden gevonden, kan de koning het voorstel goedkeuren. Bijaldien echter het voorstel tot eenige belasting moet leiden, is het een onderwerp van wetgeving.

Art. 116.

Landdrost en raden zullen door de meest gepaste middelen de inrigting van hooge en andere heemraadschappen, wateringen, waterschappen, dijk- en polderbesturen en andere collegiën van soortgelijken aard tenminsten bezware, en ten meeste gerijve der ingelanden doen strekken; zij zullen dezelve daartoe brengen, krachtdadig houden en doen houden.

Vijfde hoofdstuk. Van het plaatselijk bestuur.

Art. 117.

Elke gemeente, eene bevolking van zeshonderd zielen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 87 en daarboven tellende, heeft zijn eigen bestuur. Het getal der raadsleden wordt door den koning bepaald. Gemeenten van mindere bevolking dan van zeshonderd zielen worden door den koning op voordragt van het gewestelijk bestuur, en na deswege den Staatsraad te hebben gehoord, met andere naastbijgelegen gemeenten vereenigd. Deze vereeniging zal binnen drie jaren na de invoering dezer Grondwet moeten zijn tot stand gebracht. De koning benoemt allerwege de hoofden van het gemeentebestuur in de steden uit de raadsleden en ten plattelande desnoods ook uit de stemgeregtigden, een en ander op voordragt van den landdrost. Jaarlijks treedt één derde gedeelte der raadsleden af. De aftredenden zijn weder verkiesbaar.

Art. 118.

De koning kan één of meer leden van het gemeentebestuur wegens plichtsverzuim of wangedrag in hunne werkzaamheden schorsen. Van deze schorsing wordt met opgave van redenen door het hoofd van het gemeentebestuur kennis gegeven aan de ingezetenen.

Art. 119.

Elk gemeentebestuur heeft de vrije en geheele beschikking over deszelfs huishoudelijke belangen en plaatselijke aangelegenheden. Het maakt deswege keuren, in overeenkomst met de bestaande wetten, en niet strijdig met het algemeen belang.

Art. 120.

Van alle keuren en ordonnanciën wordt een afschrift aan het gewestelijk bestuur medegedeeld, met het oogmerk, om dezelve aan de bestaande wetten en het algemeen belang te toetsen. De uitvoering derzelven kan door het gewestelijk bestuur worden geschorst, in afwachting van 's konings te vragen beslissing.

Art. 121.

De bestaande belastingen zullen worden herzien, en,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 88 onder goedkeuring des konings, voor een door Hem te bepalen tijdvak in werking kunnen blijven.

Art. 122.

De jaarlijksche begrooting van inkomsten en uitgaven wordt aan het gewestelijk bestuur tot onderzoek en beoordeeling ingezonden. Het gewestelijk bestuur keurt dezelve goed, of gelast daarin de noodige wijzigingen.

Art. 123.

Geene geldleeningen mogen worden geopend, noch nieuwe belastingen ingevoerd, zonder alvorens door het gewestelijk bestuur te zijn onderzocht, en door den koning goedgekeurd.

Art. 124.

De plaatselijke eigendommen en inkomsten kunnen nimmer dan in het belang der gemeente zelve worden aangewend.

Art. 125.

De jaarlijksche rekening van den plaatselijken ontvanger wordt in rade opgenomen en gesloten. Zij wordt vervolgens, wat de steden betreft, gedrukt en verkrijgbaar gesteld, en ten plattenlande gedurende één maand ter secretarie nedergelegd tot inzage der belanghebbenden. De koning zal de thans bestaande plaatselijke reglementen doen herzien, ten einde te worden gewijzigd overeenkomstig deze Grondwet.

Zesde hoofdstuk. Van het stemregt en deszelfs uitoefening.

Ie Afdeeling. Van het stemregt.

Art. 126.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Een ieder thans in het genot van het stemregt zijnde en de vereischten om kiezer te worden bezittende, wordt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 89 daarin bevestigd tot zoolang de wet deswege nader zal hebben beschikt.

Art. 127.

Bij de wet zal telkens voor een tijdvak van twintig jaren worden bepaald: a. het aandeel te dragen in de beschreven middelen, het patent daaronder begrepen, om stemgeregtigd te zijn tot de benoeming van kiezers of raadsleden, hetzij in de steden, hetzij ten plattenlande. b. de vereischten der kiezers en der raadsleden. c. de vereischten zoo der stemgeregtigden als der kiezers met betrekking tot de benoeming der afgevaardigden ten Landdage.

IIe Afdeeling. Van de verkiezingen.

Art. 128.

Tot de keuze van afgevaardigden ten Landdage wordt het rijk verdeeld in honderd districten, elk district een bevolking van ongeveer vijf en twintig duizend zielen bevattende. Elk district wordt onderverdeeld in vijf en twintig ringen, bevattende elke ring omtrent 1000 zielen.

Art. 129.

In de districten, welke eene verkiezing van afgevaardigden ten Landdage moeten doen, worden de stemgeregtigden van elken ring tusschen den 10en en den 25en Augustus van ieder jaar opgeroepen ter benoeming van twee kiezers en derzelver plaatsvervangers. Na volbragte verkiezing scheidt de vergadering zich dadelijk. Landdrost en raden regelen alles, wat de goede orde voor deze ringsvergaderingen vordert.

Art. 130.

De vijftig kiezers der vijf en twintig ringen zijn gezamenlijk kiezers voor het district, waaruit één afgevaardigde ten Landdage moet worden benoemd. Zij begeven

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 90 zich, daartoe door den landdrost ontboden, tusschen den 1en en den 5en September naar de hoofdplaats van het district, om bij meerderheid van stemmen een afgevaardigde ten Landdage voor het district te benoemen. Elk bevoegd persoon, om 't even in welk district van het rijk woonachtig, is verkiesbaar.

Art. 131.

De kiesvergadering wordt geopend en het beleid in dezelve gevoerd door eenen commissaris des konings, stemgeregtigd en woonachtig binnen het district. Hij heeft geen stem in de verkiezing, ten ware hij door eenigen ring tot kiezer mogt zijn benoemd.

Art. 132.

De geloofsbrief, aan de afgevaardigden ter hand te stellen, wordt door 's konings commissaris mitsgaders door twee kiezers, de oudste in jaren zijnde, onderteekend. De benoeming alzoo gedaan zijnde, wordt de kiezersvergadering dadelijk ontbonden.

Art. 133.

Geene ring- of districtsvergadering kan zonder voorafgaande oproeping vanwege den koning wettiglijk bijeenkomen. De verdeeling van het rijk in ringen en districten, de aanwijzing der reeksen van aftreding der afgevaardigden ten Landdage, mitsgaders de aanwijzing der hoofdplaatsen der ringen en districten geschiedt, deze Grondwet aangenomen zijnde, door den koning. In die verdeeling en aanwijzing kan geene verandering worden bevolen dan uit krachte der wet.

Art. 134.

Alles wat de orde en de wijze van stemming in de districtsvergadering aangaat wordt door den koning geregeld.

Art. 135.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 In de steden, mitsgaders in de gemeenten ten plattenlande, eene bevolking hebbende van duizend zielen en daarboven, worden door de stemgeregtigden kiezers be-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 91 noemd tot aanstelling van raadsleden. Het getal der kiezers zal gelijk staan met dat der leden van het bestuur. De gezamentlijke kiezers begeven zich ten bestemden dage en ure ten raadhuize, om de vereischte keuze te bewerkstelligen onder het toezigt van het hoofd van het stedelijk of plaatselijk bestuur. De keuzen zoo der kiezers als der raadsleden geschieden bij besloten billetten en bij meerderheid van stemmen.

Art. 136.

Nadat de keuzen zijn volbragt en door de benoemden aangenomen, wordt de vergadering gescheiden, en houden de functiën dezer kiezers op. Bij elke jaarlijksche aftreding van raadsleden mitsgaders in de gevallen van ontslag of overlijden heeft eene nieuwe benoeming van kiezers plaats. Bij de plaatselijke reglementen wordt de uitvoering van al het vorenstaande geregeld, behoudens de goedkeuring des konings.

Art. 137.

In gemeenten, eene bevolking hebbende van minder dan duizend zielen, geschiedt de keuze voor het plaatselijk bestuur door de stemgeregtigden, daartoe opgeroepen bij mondelinge stemming, onder het beleid van een commissaris, door den landdrost te benoemen. Landdrost en raden zijn bevoegd ten dezen de noodige voorschriften te geven.

Zevende hoofdstuk. Van de justitie.

Ie Afdeeling. Algemeene beschikkingen.

Art. 138.

Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam en vanwege den koning.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 92

Alle regters zonder onderscheid worden voor hun leven door den koning benoemd. De koning stelt de regtsvorderaars en de verdere beambten van het openbaar ministerie aan, verplaatst dezelven en herroept hunne benoeming naar welgevallen. De bezoldiging der regters en regtsvorderaars wordt bij de wet vastgesteld.

Art. 139.

Uiterlijk met den eersten Januari 1835 zullen moeten worden ingevoerd een Burgerlijk Wetboek; een Wetboek van Burgerlijke Regtspleging, van Koophandel, van Strafregt en van Strafvordering, mitsgaders in werking gebragt eene wet op de zamenstelling der regterlijke magt.

Art. 140.

Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering of burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt.

Art. 141.

De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken, welke bij of ten gevolge dezer Grondwet worden ingesteld.

Art. 142.

Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent.

Art. 143.

Behalve het geval, dat iemand op heeterdaad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding; en welk bevel bij, of onmiddellijk na de aanhouding, moet beteekend worden aan dengenen, tegen wien hetzelve is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd, binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Art. 144.

Wanneer een ingezeten in buitengewone omstandig-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 93 heden door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden, daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De districtsregtbanken zijn verpligt, elk in haar ressort te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen.

Art. 145.

Op geene misdaad mag tot straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldigen toebehoorende.

Art. 146.

In alle criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt en omschreven, met aanhaling van de artikelen der wet, waarop de uitspraak is gegrond. Alle civiele vonnissen moeten de gronden inhouden, waarop dezelve zijn gewezen. Alle vonnissen worden met opene deuren uitgesproken.

IIe Afdeeling. Van de regterlijke magt.

A. Regtbanken van eersten aanleg.

Art. 147.

De beslissing in burgerlijke zaken zal door regtbanken van eersten aanleg geschieden, welke ten meeste gerijve der ingezetenen bij de wet zullen worden daargesteld.

Art. 148.

Van het gewijsde dier regtbanken zal beroep vallen op de na te meldene districts-regtbanken, achtervolgens de bepalingen, hiervan bij de wet te maken.

B. Districts-regtbanken.

Art. 149.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 De vervolging en bestraffing van misdaden wordt toe-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 94 vertrouwd aan ten hoogste vijf districts-regtbanken. Het regtsgebied van elk dezer districts-regtbanken zal bij de wet worden aangewezen. De koning bepaalt den zetel dezer districts-regtbanken. Dezelve, eenmaal bepaald zijnde, kan niet anders dan uit krachte eener wet worden verplaatst.

Art. 150.

Behalve in lijfstraffelijke zaken zullen de districts-regtbanken ook in burgerlijke zaken vonnissen, hetzij ter eerster instantie, hetzij in beroep van gewijsden der regtbanken van eersten aanleg.

Art. 151.

Van de gewijsden in civiele zaken, ter eerster instantie voor de districts-regtbanken gebragt, valt beroep op den Hoogen Raad, achtervolgens de bepalingen, hiervan bij de wet te maken.

C. Hooge Raad.

Art. 152.

Er zal een Hooge Raad zijn.

Art. 153.

De leden van den Landdag, de hoofden der departementen van algemeen bestuur, de leden van den Staatsraad, de commissarissen des konings in de gewesten staan teregt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functie en in de uitoefening derzelve begaan. Alles behoudens hetgeen bij art. 78 ten aanzien der hoofden van de ministeriëele departementen bij deze Grondwet is bepaald.

Art. 154.

De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de koning en de leden van het koninklijk Huis, of de Staat, als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reëele actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Art. 155.

Door de wet zal worden bepaald, in welke zoo burger-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 95 lijke als lijfstraffelijke zaken herziening der gewijsden van den Hoogen Raad zal kunnen plaats hebben, hoe de regters-reviseurs benoemd, op welke wijze die regtspleging gevoerd en die vonnissen ten uitvoer gelegd zullen worden.

Art. 156.

De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, mitsgaders op de nakoming der wetten bij alle regtbanken en kan derzelver handelingen, dispositiën en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, volgens de bepalingen door de wet daaromtrent te maken.

Art. 157.

De wet regelt de judicature wegens verschillen en overtredingen op het stuk van alle belastingen zonder onderscheid.

Art. 158.

Het krijgsvolk te water en te lande wordt wegens alle delicten door hen gepleegd teregt gesteld volgens al zulke bepalingen, als door de wet deswegens zullen worden vastgesteld. Met betrekking tot alle civiele zaken is hetzelve aan den burgerlijken regter onderworpen.

Achtste hoofdstuk. Van de financiën.

Art. 159.

Geene belastingen kunnen ten behoeve zoo van 's lands kas als van eenig gewestelijk bestuur worden geheven dan uit krachte van eene wet.

Art. 160.

Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.

Art. 161.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 De nationale schuld, gevestigde en afloopende, wordt gewaarborgd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 96

Art. 162.

Het gewigt en de gehalte der muntspecien zoowel als derzelver waarde wordt door de wet geregeld.

Art. 163.

Uiterlijk binnen twee jaren na de invoering dezer Grondwet zal een vast algemeen stelsel van financiën in werking worden gebragt, en zulks in verhouding tot de gewone lasten van den Staat. De middelen, bij dat stelsel aangenomen en uit krachte van de wet in werking zijnde gebragt, zijn aan geen jaarlijksche beraadslaging onderworpen. Zij blijven geheven worden, totdat de wet deswege veranderingen of wijzigingen zal hebben bevolen.

Art. 164.

's Rijks gewone behoeften worden telken jare in de najaarszitting van den Landdag ter beraadslaging overgebragt. Zij mogen het beloop der gewone middelen nimmer te boven gaan, en worden, bewilligd zijnde, door die middelen gedekt.

Art. 165.

Wanneer buitengewone omstandigheden meerdere uitgaven mogten vorderen, zal de jaarlijksche begrooting in twee afdeelingen worden gesplitst. De eerste afdeeling bevat de gewone en de tweede afdeeling de buitengewone of tijdelijke behoeften. De middelen tot bestrijding der buitengewone uitgaven worden gelijktijdig voorgedragen, en, evenals de uitgaven, voor niet langer dan telkens voor één jaar vastgesteld.

Art. 166.

Voor elk hoofdstuk der jaarlijksche gewone en buitengewone begrooting wordt eene afzonderlijke wet voorgesteld.

Art. 167.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Alle de ingewilligde penningen worden gebruikt tot de vastgestelde posten en tot geene andere. Geene over-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 97 schrijving van den eenen post op den anderen kan plaats hebben dan met gemeen overleg van den Landdag. De koning doet jaarlijks tegen het einde van de voorjaarszitting aan den Landdag een beredeneerd en uitvoerig verslag geven, zoo van de opbrengst van elk middel als van het gemaakt gebruik der ontvangene gelden over het vorige jaar.

Art. 168.

Bij de wet worden de voet en wijze geregeld, op welke de schuldvorderingen ten laste van den Staat zullen worden onderzocht en verevend, mitsgaders de rekeningen en verantwoordingen van 's rijks kassiers, ontvangers en andere rekenpligtige personen zullen worden opgenomen en gesloten.

Negende hoofdstuk. Van de defensie.

Art. 169.

Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied en bezittingen blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.

Art. 170.

De koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt worde onderhouden.

Art. 171.

Het leger wordt voltallig gehouden en de vloot bemand, zoo uit aangeworven vrijwilligers als bij loting uit de ingezetenen, die op den 1en Januari van elk jaar ongehuwd zijn, hun 21e jaar zijn ingetreden en hun 25e jaar nog niet hebben volbragt.

Art. 172.

Binnen twee jaren na de invoering dezer Grondwet zal de sterkte van het leger in tijd van vrede bij de wet worden bepaald.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 98

Art. 173.

De wet zal de wijze van ligting der manschappen regelen.

Art. 174.

De diensttijd der lotelingen wordt bepaald op vijftien jaren, en wel vijf jaren bij het leger of op een van 's konings schepen van oorlog, en tien jaren bij de hierna te melden schutterijen.

Art. 175.

Behalve de vaste land- en zeemagt zullen er schutterijen bestaan, zoo tot behoud der inwendige rust en tot bewaking van 's rijks eigendommen, als om bij dreigend oorlogsgevaar met de gewone land- en zeemagt mede te werken tegen vijandelijken aanval. Wanneer de nood des Vaderlands zulks mogt vorderen, kan de koning met gemeen overleg van den Landdag alle weerbare manschappen van twintig tot zestig jaren te wapen roepen.

Art. 176.

De schutterijen kunnen nimmer tot den scheepsdienst buitengaats worden gebruikt, en in geen geval naar de koloniën worden gezonden.

Art. 177.

Bij de wet zullen de verpligtingen tot den schutterlijken dienst en de betrekkingen der schutterijen tot de zee- en landmagt worden vastgesteld. De algemeene volkswapening zal insgelijks bij eene bijzondere wet worden geregeld.

Art. 178.

Vreemde troepen kunnen niet anders dan voor de dienst in de koloniën in soldij worden genomen.

Art. 179.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Geene kosten, de defensie te water of te lande betreffende, kunnen immer ten laste der gemeenten, veel min van bijzondere personen worden gebragt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 99

Art. 180.

De huisvesting der garnisoenen zal echter door de gemeentebesturen moeten worden bewerkstelligd tegen genot eener billijke tegemoetkoming vanwege het Rijk.

Art. 181.

In tijd van vrede kunnen er geene hand- of spandiensten worden gevorderd dan tegen een billijke schadeloosstelling uit 's rijks kas.

Art. 182.

Geene inlegering van krijgsvolk kan in gewone tijden en omstandigheden plaats hebben. In de zeldzame gevallen, dat bij een gemeentebestuur de middelen tot huisvesting der bezetting ontbreken mogten, kan die inlegering tijdelijk plaats hebben, doch niet anders dan op magtiging van den landdrost.

Tiende hoofdstuk. Van de godsdienst.

Art. 183.

De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd.

Art. 184.

Aan alle godsdienstige gezindheden wordt gelijke bescherming verleend.

Art. 185.

De belijders der onderscheiden godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en staatkundige voorregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.

Art. 186.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Geene openbare oefening van godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 100

Art. 187.

Alle uitoefening van eeredienst of kerkplegtigheid blijft bepaald binnen de muren van de kerken der verschillende gezindheden. De koning zorgt, dat geen godsdienstige gezindheid gestoord worde in de vrije oefening van haren eeredienst, zooals die bij deze Grondwet is gewaarborgd. De koning zorgt tevens, dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.

Art. 188.

De tractementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheiden godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.

Art. 189.

De koning zorgt, dat de toegestane penningen, die voor den openbaren godsdienst uit 's lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden. dan waartoe dezelve bestemd zijn.

Elfde hoofdstuk.

A. Van het onderwijs.

Art. 190.

Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der regeering. De koning doet van den staat der hooge, middelbare en lage scholen jaarlijks aan den Landdag een uitvoerig verslag geven.

B. Van het armbestuur.

Art. 191.

Als een zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 101 zorg der regering bevolen. De koning doet insgelijks van de inrigtingen dien aangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan den Landdag geven.

Twaalfde hoofdstuk. Van veranderingen en bijvoegselen.

Art. 192.

Ingeval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn, moet in het voorstel, deswege door den koning aan den Landdag te doen, de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden.

Art. 193.

De Landdag mag over geene voorstellen tot verandering of bijvoeging in de Grondwet raadplegen, tenzij twee derde gedeelte der leden, die de vergadering uitmaken, tegenwoordig zijn. De verklaring, dat er ten deze noodzakelijkheid bestaat, wordt bij eene meerderheid van drie vierde gedeelte der tegenwoordig zijnde leden opgemaakt.

Art. 194.

De veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet, door den koning met gemeen overleg van den Landdag noodzakelijk geacht, worden ter goed- of afkeuring van de stemgeregtigden overgebragt, op de wijze door de wet alsdan te bepalen. Goedgekeurd zijnde, worden de veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet door den koning plegtig afgekondigd en bij de algemeene Grondwet gevoegd.

Art. 195.

Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging mag gedurende een regentschap worden gemaakt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 102

Aanhangsel.

Art. 1.

Alle thans in werking zijnde wetten en verordeningen behouden kracht, totdat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien.

Art. 2.

De eerste aftreding van één vijfde der afgevaardigden ten Landdage, bij art. 100 dezer Grondwet vermeld, zal plaats hebben met den eersten Dingsdag in de maand October 1833.

Art. 3.

De vereischten zoo der stemgeregtigden als der kiezers met betrekking tot de benoeming der afgevaardigden ten Landdage hiervoren bij § c van artikel 127 vermeld, worden bij de aanneming dezer Grondwet voor de eerste maal door den koning vastgesteld. De koning draagt binnen vijf jaren na de invoering dezer Grondwet een ontwerp van wet aan den Landdag voor, waarbij dit onderwerp voor het tijdvak, bij dat artikel uitgedrukt, wordt geregeld.

Art. 4.

De waardigheid van lid der Eerste Kamer zijnde vervallen, wordt aan de gewezen leden derzelve, hun leven lang gedurende, eene schadeloosstelling toegekend van f 3000.- 's jaars.

Art. 5.

De thans bestaande nationale militie blijft als kern van de vaste landmagt onder de wapenen, tot zoodanig getal als de koning zal noodig achten, behoudens de bij de vorige Grondwet mitsgaders vroegere nog in werking zijnde wetten opgelegde verpligtingen en toegekende voorregten respectivelijk.1)

1) Geen datum, geen onderteekening.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 103

VI. Toelichtend betoog.1)

De steller van zeker aan ons medegedeeld geschrift heeft getracht te betoogen: 1e. dat bij het eventueel verlies van België het koningrijk der Nederlanden ophouden zal te bestaan, 2e. dat dientengevolge de Grondwet van 1815 vervallen zal, 3e. dat de 2e Kamer der Staten-Generaal, schoon in getal verdubbeld, geene bevoegdheid heeft om opgemelde Grondwet te herzien, 4e. dat, toegegeven, dat zij daartoe geacht worden kan eenig mandaat te bezitten, het evenwel onraadzaam voor de Kroon zoude zijn, op dat stuk met de Kamer in het strijdperk te treden, en 5e. dat al het goede, door de brave natie verdiend, door den koning en door Hem alléén behoort te worden geschonken; en dat in de eer van dat werk door niemand moet worden gedeeld dan door de natie zelve met het oogmerk, om den troon op vaste grondslagen en wettiglijk te bevestigen. Na rijpe overweging van het ten deze aangevoerde hebben wij geenzins geaarzeld, met de twee laatste punten ten volle in te stemmen. Met opzigt tot het eerste, tweede en derde punt is echter door één onzer betwijfeld, of, ongeacht de afscheuring van België, het rijk der Nederlanden gezegd kan worden te zijn ontbonden, van oordeel zijnde, dat de Grondwet wel kan behouden blijven, en slechts bij een koninklijk besluit zoude behooren te worden ontdaan van al datgeen, wat uit den aard der zaak vervallen is, en zulks, zonder tot eene directe herziening over te gaan, hoedanige herziening, ook in zijn oog, de deur zoude kunnen openen voor bedenkelijke gevolgen. Die twijfel, welke door de beide anderen niet is gedeeld, heeft hem echter niet wederhouden, om zich geheel in den geest zijner medearbeiders te verplaatsen, en de

1) Volgens A.G.C. Alsche is Canneman de steller van dit betoog. Eenige ‘volzinnen’ er van drukte hij af in de Handelingen van de Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden 1862, blz. 61 vlg. Zij zijn overgenomen door Colenbrander t.a.p. blz. 21 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 104 taak, hun gezamenlijk door den koning opgelegd, met eenstemmigheid te helpen afwerken. Wij hebben ons dan ook met schroomvalligheid maar tevens met den meesten ijver nedergezet, om onze gewigtige taak te aanvaarden en niet dan met zedig wantrouwen hebben wij de laatste hand aan onzen arbeid gelegd. Geene gewaagde theoriën hebben, dit verklaren wij plegtig, eenigen invloed geoefend op onze beraadslagingen; de dure lessen der ondervinding, de spiegel van het verledene, de hartstogten der menigte, zoo ligt tot overdrijving wegsleepende, zijn ons steeds voor de aandagt gebleven. De vorderingen van den menschelijken geest, den gang der tijden en de toegenomen materieële beschaving in alle standen, hebben wij geraadpleegd; de herinnering aan hetgeen met nut beproefd was en de overtuiging, dat in de nog bestaande instellingen de voornaamste bouwstoffen voor eene volgende staatsinrigting aanwezig waren, strekten ons ten gids in de nasporingen en beschouwingen, waartoe wij ons geroepen vonden. Te bewaren en te bevestigen, wat heilzaam scheen, was ons doel, maar ook te verbeteren of te stichten, wat met den aard eener monarchale regering onder behoedzame waarborgen meest overeenstemde, onze pligt. - Is die arbeid onvolledig, wij brengen ons ontwerp met den kennelijken stempel van menschelijke onvolkomenheid aan de voeten van den troon, innig bewust, dat van hooger standpunt het middel ter bevrediging niet van aller wenschen, maar van zeer veler verlangen met helderder oog wordt ingezien. Bij den afloop onzer kalme en eendragtige raadplegingen vinden wij onze belooning in het vertrouwen ons geschonken. Maar veel meer nog in de vaste overreding, dat bij het geëerbiedigd hoofd van den Staat de wil bestaat, om aan het getrouwe Nederland eene Grondwet ter goedkeuring aan te bieden, die hoezeer altijd vatbaar voor volmaking, het Staatsvebouw voor meer dan één geslagt op hegte grondslagen zal kunnen vestigen, en de dynastie van Oranje met onverbreekbare banden aan het Nederlandsche volk verbinden moet. De Grondwet, welke tot hiertoe de onderlinge betrekkingen en verpligtingen tusschen den koning en de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 105 natie regelde, en bij publicatie van den 24 Augustus 1815 in het nieuwe thans zoo jammerlijk vaneen gescheurde rijk der Nederlanden werd ingevoerd, heeft, ten aanzien van vele bepalingen, die met voorzigtigheid waren geregeld, onzen bijval gehad, maar meer eigenaardig heeft de vroegere Grondwet, die in 1814 was ingevoerd, ons ten leiddraad gestrekt bij het bewerken van een nieuw ontwerp, dat alleen voor het oude Nederland werd bestemd. Wij bedoelen hier niet datgeene te verdedigen, waar wij van de bepalingen dier staatsregeling zijn afgeweken, omdat wij een vermoeijend twistgeschrift over het voordeelige of wel het schadelijke of ook min doeltreffende van elken grondslag geenzins nuttig beschouwen. Vele ook der daarvan afwijkende denkbeelden, waaraan wij den voorkeur gaven, verdedigen zich evenzeer, door den zamenhang, als door het onderling verband, waarin alles staat tot dit hoofdbeginsel, dat, namelijk het koninklijk gezag, alleen door een wijs en toereikend tegenwigt getemperd, nergens en door niemand moet kunnen worden verlamd, noch door openbare of geheime tegenstreving belemmering ondervinden. Bij deze memorie hebben wij dienvolgens alleen op het oog, om beknoptelijk reden te geven van de voornaamste zaken en bepalingen, welke wij, als bestanddeelen eener nieuwe Grondwet, met volle overtuiging hebben gemeend daarin te moeten opnemen. Wij gaan ter zake en beginnende met het

Eerste hoofdstuk. Van het rijk en deszelfs inwoners.

Art. 1. Staan wij al aanstonds stil bij de benaming van het koningrijk. Dat rijk heet Nederland1): De kroon

1) Art. 1 van het Grondwetsontwerp luidt: ‘Het koningrijk der Nederlanden, enz.’ (blz. 62). Blijkbaar wordt hier in de Toelichting nog gezinspeeld op een rijk, dat in ‘weinige ringen of kreitsen’ zou worden verdeeld (zie hiervóór blz. 36) en is verzuimd de Toelichting in overeenstemming te brengen met art. 1 van het ontwerp, dat de historische Nederlanden als provinciën laat voortbestaan.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 106 van dat rijk heeft Uwe Majesteit met eer en standvastigheid getorscht; oproer en verdwaasde staatkunde mogen voor een tijd de grenzen van hetzelve terugzetten, maar de naam en de vlag van Nederland zal vertrouwen en eerbied blijven inboezemen aan vijanden en vrienden! Bij de bewerking van het eerste hoofdstuk - - Grondwet 1815 - - van het rijk en deszelfs inwoners ontveinzen wij geenzints, dat wij hier de aloude benamingen der gewesten onder het federatief bestuur der Unie, ‘Gelderland, Holland enz.’ zouden hebben gewenscht ter zijde te laten, omdat die benamingen van weleer souvereine provincien met zich voeren denkbeelden en herinneringen aan hoogheid, regten en gezag, welke men ten jare 1814 voorzeker niet bedoelde te doen herleven, zonder terugzigt op verouderde vormen en terugkeer tot provinciale instellingen, die wij ten eenenmale onbestaanbaar beschouwen met de noodzakelijke eenheid en den aard eener gematigde alleenheersching. Het oppergezag kent in de algemeene uitoefening daarvan geene andere dan administratieve autoriteiten, bij overdragt - - delegatie - - daargesteld. Wij hebben nogtans, onder verandering echter van het woord provincien in dat van gewesten, die oude benamingen met de vroegere verdeelingen behouden, omdat onze ervaring ons overreedde, dat wij tevergeefs zouden beproeven, door eene anderzints gewenschte indeeling naar territoriale gelegenheid en evenredigheid van bevolking in gewesten of departementen, te doen verdwijnen of af te leiden den provincialen geest, die zoo diep geworteld is, dat Vriesen tog altijd Vriesen en Zeeuwen Zeeuwen zullen blijven. Men kan het bovendien niet ontkennen, dat vele belangen en betrekkingen aan gevaar van kwetsing door veranderde grensscheiding der gewesten zouden worden blootgesteld; welke bedenking ons nogtans niet heeft teruggehouden met betrekking tot de regterlijke magt, ten aanzien van welke wij de bestaande verdeeling des rijks geenzints tot grondslag voor het toekomstig regtsgebied hebben aangenomen. De rangschikking der gewesten hebben wij gevolgd naar de Grondwet van 1815: aan Noord-Braband, het eerste in rang, laten wij hare dusverre gedragene benaming. Zuid- en Noord-Holland, ofschoon voortaan geene onderlinge betrekking als ééne provincie behoudende, zullen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 107 gevoeglijk als afzonderlijke gewesten door de tegenwoordige grenzen worden afgescheiden. En wat Limburg aangaat, is het ons toegeschenen, dat niet eerder dan na de ontknooping van het groote staatkundige raadsel eene aanvulling in art. 1 van het ontwerp zal kunnen plaats grijpen. Eerst dan toch zal het kunnen worden uitgemaakt, of Limburg geheel of gedeeltelijk met de andere gewesten gelijken tred zal kunnen gaan, met andere woorden, of eene bevolking, welker stemming ten minsten dubbelzinnig is, dadelijk in het volle genot der staatkundige regten zal behooren te worden gesteld, of wel eenige jaren de proef moeten doorstaan, om zoodanige gunst deelachtig te worden. Misschien zou het meer oirbaar geacht kunnen worden, die landen tot geen afzonderlijk gewest te vormen, en al, wat op den regteroever der Maas ligt bij Gelderland - en Maastricht, met alles, wat op den linkeroever gelegen is, bij Noord-Braband te voegen. In die onzekerheid hebben wij gemeend deswege geen bepaald gevoelen te mogen vooruitzetten. Wij herinneren te dezer plaatse, dat na de invoering eener nieuwe Grondwet en het wegvallen van alle provinciaal gezag, waaruit provinciale geldmiddelen en afzonderlijke leeningen voor bepaalde objecten zijn voortgevloeid, door de zorg der Hooge Regering gepaste maatregelen zullen behooren te worden aangenomen tot regeling van alle die aangelegenheden. Art. 3 en 4. Wij hebben geëerbiedigd het aangenomen beginsel van gastvrijheid van den vaderlandschen grond, en houden bescherming en hulpverleening ten opzigte van vreemdelingen als een heiligen pligt, door de voorvaderen op ons overgebragt; maar wij mogten daarom de ergerlijke aanleiding tot onbepaalde toepassing van art. 4 der bestaande Grondwet, waarvan wij hier gene voorbeelden zullen behoeven op te halen, niet uit het oog verliezen. Ons ontwerp behelst, vertrouwen wij, eene doeltreffende bepaling, dat vreemdelingen tot een meer dan kortstondig verblijf binnen het rijk vooraf door den koning moeten worden toegelaten1).

1) De Grondwet van 1815 bepaalde omtrent deze materie slechts: ‘Allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen’. (art. 4.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 108

Art. 10. Het regt van petitie - - art. 161 Grondwet 1815 - - is onbetwistbaar, maar, ten einde te waken tegen alle misbruik en oproerige pogingen, waardoor de rust en orde in de maatschappij aan stoornis zouden worden prijs gegeven, vermag de Grondwet voor te schrijven, dat een verzoekschrift door ieder ingezeten individueel moet worden ingediend bij de bevoegde magt, waardoor het ronddragen van petitien krachtdadiglijk wordt geweerd. Art. 15, 16, 17. De zoogenaamde heerlijke regten, die vroeger waren afgeschaft1), en niet uitdrukkelijk, maar slechts zijdelings als aanwezig gepresumeerd werden, hebben wij in de vergetelheid des tijds, die alles verzwelgt, bedolven gelaten. Weinig wenschelijk toch mag het worden geacht, dien steen des aanstoots, welke sedert 1814 telkens moeijlijkheden gegeven heeft, opnieuw in het midden te zien werpen. De zorgen voor het plaatselijk belang behooren overal naar gelijke beginselen aan wettig door de stemgeregtigden daargestelde bestuuren, waarvan het hoofd door den koning zooveel doenlijk uit derzelver midden benoemd wordt, bij plaatselijke reglementen te worden aanbetrouwd. Ook het beheer van kerken- en armen-goederen, mitsgaders dat van polders en wateringen, moet ontheven worden van onbestaanbaren invloed. Wij hebben nogtans aan deze soort van onteigening ten algemeene nutte geenszints op het voetspoor van anderen alle billijke schadeloosstelling ontzegd. Neen! de koning kan en zal die voorzeker toekennen, maar deswege moeten geene twistgedingen kunnen ontstaan en geen burgerlijke regter moet zich de uitspraak in zaken van het staatsregt aanmatigen. Voor het bezwaar, hieruit voor 's rijks kas te ontstaan, zijn wij niet teruggedeinst. Het geld hiertoe te besteden zal inderdaad wel besteed zijn. Het regt van den jagt, die twistappel in zoo vele oorden

1) Afgeschaft bij art. 24 der ‘Burgerlijke en Staatkundige Grondregels’, behoorende bij de Staatsregeling van 1798.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 109 des vaderlands, verlangen alle verlichte staatsburgers bij eene herziening der Grondwet te zien terugbrengen tot de eenvoudige beginselen van het eigendomsregt, en alzoo van het grondbezit onafscheidelijk verklaard; ook ten deze blijft de deur voor billijke schadeloosstelling geopend.

Tweede hoofdstuk. Van den koning.

Ie Afdeeling. Van de troonopvolging.

Art. 31-37. Het geval, verondersteld bij art. 27 der Grondwet van 1815, dat er geen bevoegde troonopvolger bestaat, noch door den regeerenden koning vóór zijn overlijden benoemd is, heeft ons bedagt doen zijn op de noodige voorzorgen, dat niet aan den Landdag alléén de opdragt der kroon aan een nieuw stamhuis wierde overgelaten. Eene groote vergadering, waartoe alle notabelen des lands in vereeniging met den Landdag worden geroepen, achten wij in zoodanig geval wenschelijk tot eene zoo plegtige en voor de rust en veiligheid des lands zoo gewigtige daad, en verwijderen daartoe allen beden kelijken invloed.

IIe Afdeeling. Van het inkomen der kroon.

Art. 42. Wij hebben uit het IIe Hoofdstuk der bestaande Grondwet - - art. 35 - - de verzekering van het inkomen der koninginne-weduwe, waaromtrent de Grondwet van 1814 het stilzwijgen bewaard had, overgenomen in ons ontwerp, zooals die was, omdat de kwijting eener zoo heilige schuld van het Nederlandsche volk stellig voor altoos gewaarborgd moet zijn.

IIIe Afdeeling. Van de voogdij des konings.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 110

IVe Afdeeling. Van het regentschap.

Ve Afdeeling. Van de inhuldiging des konings.

Art. 57. De beëediging des konings en de gelijktijdige inhuldiging door de afgevaardigden des volks hebben wij geoordeeld bestendig te moeten plaats hebben binnen de hoofdstad in eene plegtige vergadering van den Landdag. Geene andere hulde van administratieve besturen kan daaraan meerdere kracht bijzetten1). De koning zelf regelt het afleggen van den eed van getrouwheid door alle hooge en mindere ambtenaren van den Staat: - de Grondwet behoeft dit niet voor te schrijven.

VIe Afdeeling. Van de magt des konings.

Art. 60. Zie art. 78. Art. 65. De Grondwet behoort hare zorg uit te strekken tot den bloei, de veiligheid en de billijke regtsbedeeling in de overzeesche bezittingen en volkplantingen; en, ofschoon aan den koning bij uitsluiting het opperbestuur in dezelve toekomt, regelt de wet bij plegtige charters binnen een gepast tijdperk de groote aangelegenheden van derzelver inwendige huishouding. Aan 's rijks schatkist wordt tevens verzekerd de verantwoording van alle de baten, die naar het moederland tot kwijting van staatsschulden of ter vergoeding van geleende bescherming worden overgemaakt. Deze bepalingen zijn ons voorgekomen tot meerder vertrouwen te leiden en alle onzekerheid te moeten doen wegvallen. Art. 67. Zonderling genoeg had de eerste Grondwet in een afzonderlijk hoofdstuk 6 artikelen aan de beheering van den waterstaat gewijd. Bij de latere Grondwet was

1) De schrijvers hebben hier op het oog de inhuldiging door de Staten der provinciën volgens art. 55 Grondwet 1815.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 111 dit onderwerp nogal meer wijdloopig behandeld, maar het bevreemdende dezer wijdloopige reglementen wordt minder raadzelachtig, wanneer men het oog slaat op de Provinciale Staten, welke in beide die Staatsinrigtingen eene zoo voorname plaats vervullen. Bij het aannemen van een ruimer grondslag, zonder deeling van hoog gezag tusschen koning en districtsbestuurders, hebben wij al dien omslag kunnen vermijden, en dus blootelijk bij de omschrijving van het koninklijk gezag en der prerogatieven van de koninklijke waardigheid in een afzonderlijk artikel het oppertoezigt over alles, wat den waterstaat betreft, als daartoe behoorende aangewezen. Onder de pligten van het gewestelijk bestuur - - art. 116 - - hebben wij aanbevolen het toezigt over alle heemraadschappen, dijk- en polderbesturen, alleenlijk, opdat bij dezen geene dwaze en ongerijmde sustenuen van onafhankelijk beheer zouden worden gevoerd. Doch het spreekt van zelf, dat, al wat eigenlijk het vak van den waterstaat betreft, tot een der departementen van algemeen bestuur moet worden gebracht, terwijl de verdere bijzonderheden, vooral met betrekking tot de distinctie tusschen algemeene directie en bijzondere gewestelijke beheering zullen behooren te worden vervat in de voorschriften en instructien, door den koning aan deszelfs commissarissen in de gewesten op dat stuk te geven, mitsgaders in de reglementen, op het gewestelijk bestuur daar te stellen. Art. 69. Bij de Grondwet van 1814, waarvan wij alleen de eerste alinea hebben overgenomen, was gevoegd een breedvoerig aanhangsel, hetwelk een gevolg was van het geheele doel der ontwerpers, om een bevoorregten stand, onder de oude benaming van ridderschap bekend, in sommige gewesten als een afgezonderd ligchaam in de maatschappij te voorschijn te doen treden1). Deze instelling hebben onbevooroordeelde lieden als weinig bestaanbaar met den aard eener constitutionele monarchie beschouwd, en wij moeten instemmen, dat daaruit veel misnoegen is geboren. In groote staten, waar een magtige

1) Zie art. 63 Grondwet 1815.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 112 adel bestaat, moge men in de instelling van het pairschap een voormuur zoeken tegen de aanmatiging der democratie, maar wij achten dit element in de regeringsvorm van Nederland altans minder noodzakelijk; de adellijken hier te lande zijn ook te veel in de maatschappij vermengd en opgelost, dan dat men zonder kwetsing van veler gevoel van eigenwaarde eene uitgezonderde caste zou kunnen behouden. Maar wij hadden overigens niet diep in deze quaestie door te dringen, daar wij, wel verre van eerst de Provinciale Staten als hoofdzaak en daarna de monarchie als eene concessie op den voorgrond te plaatsen, al aanstonds zijn uitgegaan van het hoofdbeginsel als grondslag van een duurzaam staatsgebouw, dat namelijk Nederland eene gematigde alleenheersching verlangde. Provinciale Staten derhalve als geheel ontijdig en overtollig zijnde aangemerkt, vervielen de ridderschappen als van zelve in het niet terug. Wij houden ons innig overtuigd, dat de kracht des troons en de vastheid van den Staat in de liefde en de gehechtheid des volks aan den koning en Zijne doorluchtige dynastie alleen gelegen is, omdat die liefde uit overtuiging en uit het roersel van zelfbehoud voortvloeit. Geen tusschenstand kan die innige vereeniging tusschen koning en volk versterken, maar veeleer ongepaste aanmatiging dezelve jammerlijk verzwakken. Het wordt erkend, dat verheffing in den adelstand en derhalve het verleenen van eenen eertitel als onderscheiding tot de voorregten van de kroon behoort; en zij kan hare nuttigheid hebben. Maar de adellijken vormen onderling geene volksklasse, die regt geeft op eene afzonderlijke vertegenwoordiging. Het stemregt is aan alle burgeren gemeen, die de vereischten, bij de wet gevorderd, bezitten. Art. 70. De bevestiging der bestaande ridderorden, ingesteld tot belooning van burgerlijke en militaire verdiensten, is ons voorgekomen zeer gepast te zijn, daar dezelve bij de vroegere Grondwetten slechts verondersteld konden worden. Wij hebben alleen van de beide bestaande orden gesproken, opdat niet later meerdere dergelijke honorifique onderscheidingen de door Uwe Majesteit ingestelde in waardij zouden doen achterstaan. Art. 73. Daar wij hier art. 49 van de eerste Grondwet

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 113 hebben overgenomen, zouden wij ons verdere inlichting kunnen besparen, maar de bestaande Grondwet heeft dit prerogatief der kroon beperkt in art. 67 tot het regt van gratie. Ten aanzien van abolitie bestaan uiteenloopende begrippen. Gratie is onafscheidelijk van de erkentenis, dat de beste wetten in voorkomende gevallen nog onvolmaakt zijn, maar in geen geval werkt deze terug. Abolitie is derhalve een regt van teederen aard, en kan met veel grond als daad van wetgeving worden beschouwd. Ons scheen het evenwel toe, in zeer zeldzame gevallen te pas te kunnen komen en wij aarzelden niet het koninklijk gezag ook daartoe evenals tot remissie of kwijtschelding van straf ruimschoots uit te strekken. Bovendien wordt alvorens gevorderd, dat het hoogste geregtshof des lands den souverein, evenzeer als bij het vragen van gratie, ook hier diene van advies, waarin wij vertrouwen, dat een wijze voorzorg gelegen is. Art. 76. De koning, uitsluitend het oppergezag in den Staat bezittende, zonder aan iemand verantwoordelijk te zijn, bevindt alleen zich op dat hooge standpunt, vanwaar alle gevaarlijke tegenstand, elke vijandige worsteling kan voorzien en beteugeld worden. De ministers, aan wie Hij tijdelijk een gedeelte van zijn gezag overdraagt, als verantwoordelijke ambtenaren beschouwd, heeft de Landdag het regt om deze aan te klagen, en daarin vindt de openbare meening eene waarborg tegen misbruik en schendige inbreuk op de Grondwet. Maar ook bij de afgevaardigden ten Landdage kan onzalige twistzucht of verderffelijk wantrouwen ontstaan; dermate, dat de rust der maatschappij en de vastheid der bestaande instellingen daardoor bedreigd worden. De koning behoort in dat geval eene onzijdige en bemiddelende magt te kunnen doen gelden, door het ontbinden van den Landdag. De zeldzaamheid van zulk een stap zal den indruk, dien dezelve noodwendig maken moet, levendig en beslissend doen zijn, en het beroep op een ordeen vrijheidlievend volk, dat in de handhaving van deszelfs regten en vrijheden niet minder dan in de bewaring van de regten der kroon belangstelt, dat beroep zal tot waarborg strekken van wijze en bedagtzame keuzen, waartoe in dat geval de onverwijlde oproeping van de kiesvergaderingen leiden moet.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 114

VIIe Afdeeling. Van de ministerieele departementen.

Art. 60, 77, 78 en 79. Het instellen van ministerieele departementen hebben wij, evenals de aanstelling der hoofden van dezelven, overgenomen uit de bestaande Grondwet. Het koninklijk gezag is daarin onbeperkt, maar er viel op deze plaats een gewigtige quaestie te beschouwen, welke in de laatste tijden elders, maar ook hier te lande, zoo dikwerf ter sprake kwam, en stof tot velerlei merkwaardig geschrijf heeft opgeleverd. Wij bedoelen de ministerieele verantwoordelijkheid. Wij moeten hieromtrent in breedere beschouwing treden. Uit de constitutie van het koningrijk Holland, ten jare 1806 in deze landen ingevoerd, hebben wij overgenomen het grondbeginsel, dat ook onbeschreven bij elke Grondwet eener gematigde monarchie op den voorgrond staat, de persoon des konings is onschendbaar1). Dit sluit in zich, dat de koning zoo hoog verheven staat, dat deszelfs gezag aan geene verantwoording, in welken zin des woords ook, kan onderhevig zijn. Bij de aanranding van dit beginsel wordt de maatschappij telkens en heftig geschokt, ja is de ondergang nabij. Maar - - dus is de redekaveling - - er bestaat een Grondwet in den Staat, waarborgen behelzende tegen willekeur en vorderende de zamenstemming van den koning en de volksvertegenwoordiging bij het vaststellen der wet. Deze waarborgen kunnen worden verbroken of ondermijnd. Een zwak, en door gevaarlijke vleijers, of niet minder gevaarlijke heerschzugt weggesleept monarch kan de stem der driften gehoor geven en der burgeren vrijheden en voorregten bedreigen. Hiertegen moeten wijze voorzorgen en krachtige behoedmiddelen worden aangebragt bij de Grondwet zelve. Zij, die 's konings gezag bij delegatie als zijne staatsdienaren uitoefenen, die zich leenen, of de zwakheid des monarchs misbruiken, om van den legalen weg af te wijken, moeten verantwoordelijk zijn voor hunne daden.

1) Zie art. 20 der ‘Constitutie voor het Koningrijk Holland’ van 1806.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 115

Eene magt in den Staat moet werkzaam kunnen zijn, om zulke schending van de Grondwet en inbreuk op 's lands wetten te doen navolgen en straffen buiten het gewone regt. Bijaldien menschelijke deugd in verhevene betrekking te zwak is, om 's konings eersten dienaar te weerhouden van het verzaken zijner hooge pligten, dan moet hij weten, dat straffeloosheid hem niet gewaarborgd is, dat geene acte van vrijwaring hem bij zijn verheffing heeft kunnen worden toegezegd. Ziet daar, zoo wij meenen, de theorie der ministerieele verantwoordelijkheid, die wij niet geheel als ongerijmd willen verwerpen, omdat wij bij de kennis der menschen en het beoefenen der geschiedenis het verzaken van plicht en eer niet zeldzaam vinden. Met dat al zouden wij voor ons alligt hebben kunnen besluiten, om deze leer der ministerieele verantwoordelijkheid geheel ter zijde te laten, niet slechts, omdat dezelve uit den aard eener regeeringsvorm zoo gematigd als Uwe Majesteit die verlangt, en een hoog gezag, zoo beperkt als de tijden en de volksaard dit medebrengen, als van zelve voortvloeit, zonder daarom in onze openbare instellingen met zoo vele woorden te zijn opgenomen, maar nog veel meer, omdat de heftigste voorstanders van deze leer dusverre zelven de juiste en geregelde omschrijving en bepaling van de zaak, van den aard, de grenzen en gevolgtrekkingen van dien, zoo wij vermeenen, geenszins in zoo helder licht hebben weten te plaatsen, dat onbevooroordeelde en gematigde staatsburgers met de in tallooze geschriften ontwikkelde denkbeelden op dit onderwerp zouden bevredigd zijn. En al ware dit laatste al meer duidelijk te ontwikkelen, dan nog zien wij met medelijden de overdrijving, die in dit opzigt zoo veele heldere verstanden heeft aangegrepen, daar wij voor ons niet gelooven, dat dergelijke bepaling alleen aan een ondernemend vorst in den weg zoude staan, om gevaarlijke aanmatiging te beteugelen, of in geval van ijverzugtigen tegenstand eene omwenteling te verhoeden, welke den val van koning en vaderland tevens zoude bedreigen en met zich slepen. En des ongeacht zwichten wij in deze voor de openbare meening en laten ons medevoeren door den stroom des tijds, omdat een diepe blik in de gemoederen ons de spanning, welke ook hier te lande zich mededeelt, te zeer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 116 heeft doen opmerken, om niet overtuigd te zijn, dat eene gematigde inwilliging van niet te overdreven eischen wijsheid mag heeten. Wij hebben dan ook de ministerieele verantwoordelijkheid als beginsel van staatsregt in ons ontwerp erkend en opgenomen. De klem dier verantwoordelijkheid is, vertrouwen wij, gelegen in het contreseing. Daardoor toch en daardoor alleen wordt het persoonlijk aandeel bewezen, dat eenig minister genomen heeft aan zoodanige handelingen of daden van regeering, die in de termen van staatsmisdaad zouden kunnen vallen. Wij hebben alzoo de verpligting van elk der hoofden van ministerieele departementen - - want collectief kan er geen verantwoordelijkheid bestaan - - aangenomen tot het onderteekenen van alle wetten, besluiten en bevelen. Aan den Landdag behoort in dien zin het regt van aanklagte, doch vermits er ook misdrijven in de uitoefening van hunne functien door de ministers kunnen worden begaan, die niet in de termen van aanklagte zouden kunnen vallen, maar die aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad zouden kunnen bekend worden, sluiten wij de vervolging, ambtshalve door dezen aan te vangen, hier niet uit. Zoo er aanklagte bij den Landdag wordt ingebragt, hebben wij eene meerderheid van ten minsten drie vierden der tegenwoordig zijnde afgevaardigden als noodzakelijk voorgeschreven, opdat altans het gevaar van ligtvaardigheid of overijling zou worden vermeden. Daar er in ons systhema gene andere Kamer bestaat, welke elders onder den naam van pairs aanwezig is, moet de in staat van beschuldiging gestelde staatsdienaar voor den Hoogen Raad te regte staan, en hierin vinden wij een waarborg voor alle verwijdering van bedenkelijken invloed, van onstuimige hartstogten en alzoo voor een onpartijdige bedeeling des regts. Intusschen blijft, al wat wij in dit artikel onder algemeene termen hebben bepaald, ter ontwikkeling overgelaten aan de wet, bij welke de definitie der misdrijven niet alleen, maar ook de regtspleging en de bepaling der straffen zal behooren geregeld te worden. Wij kennen in de gematigde monarchiën van ons werelddeel zulk een wet niet, die aan het verlangen van bevoegde beoordeelaars heeft beantwoord. Verraad en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 117 concussie zijn, naar het oordeel van diepdenkende schrijvers, termen van de meest uitgestrekte beteekenis, en waarin alle misbruik van hoog vertrouwen en opgedragen staatsgezag liggen opgesloten. Bij eene gezette en navorschende overweging van dit ingewikkeld onderwerp zal het eerst kunnen blijken, of men de opgewonden geestdrift der voorstanders van dit staatkundig beginsel zal kunnen bevredigen. Wij hebben ons niet gewaagd, daarin dieper door te dringen, maar ons niet te min gedrongen gevonden, om rondborstig onze wijze van beschouwen onder het verlicht oog van Uwe Majesteit te plaatsen, die gewoon is met geoefenden blik de wenschen van zijn volk gade te slaan. De redactie, zooals wij die in ons ontwerp hebben ingelascht, heeft meer dan eenig ander onze bezorgdheid gaande gehouden. Wij vertrouwen daarbij de grootste omzigtigheid te hebben in acht genomen.

VIIIe Afdeeling. Van den Staatsraad.

Art. 80-86. Ofschoon de eenheid en zamenstemming van alle maatregelen van hooge regeering wel bijzonderlijk verzekerd wordt door een Raad van ministers, moet het niet te min, naar ons gevoelen, onlochenbaar worden geacht, dat eene instelling als die van den Staatsraad tot eene welgeordende staatsinrigting behoort. Mannen tot rijpen leeftijd gevorderd, door langdurige werkzaamheid en ervaring bekend met alle de aangelegenheden des lands, geen deel nemende aan de regeering zelve, maar als raadslieden van de kroon alle onderwerpen van algemeen nut en belang met onpartijdigheid en zonder vooringenomenheid onderzoekende en de vruchten hunner kalme beraadslagingen aan des konings beslissing onderwerpende, zullen in het algemeen aan de wetten en besluiten dien graad van volledigheid en duidelijkheid, en in één woord, die deugdelijkheid bijzetten, welke in zaken van zulk een hoog belang als hoofdvereischten mogen geacht worden, terwijl de koning voor moeijelijke en ingewikkelde zaken steeds steun en gerustheid in het oordeel van zoodanigen Raad zal vinden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 118

Bij dat ligchaam overbrengende eenige bepaalde attributiën, hebben wij gemeend het doelmatige der instelling te beter te doen uitkomen. Daar het opleggen van bezwarende belastingen of omslagen alsmede het openstellen van geldleeningen daartoe leidende, hetzij in de gewesten of in de gemeenten met geene te groote schroomvalligheid kan worden gadegeslagen, zoowel in het belang der schatpligtige, als tot bewaring der eenparigheid en evenredigheid op het stuk der gemeene rijksmiddelen, hebben wij het wenschelijk geacht, dat alle ontwerpen, daartoe strekkende, bij den Staatsraad ter onderzoek moeten worden gebragt. Van geen minder gewigt achten wij de bepaling, dat alle de voorstellen, aan den koning door den Landdag te doen, bij den Staatsraad zullen worden overwogen, alvorens het hoog gezag deswege beslisse. Evenzoo vonden wij hier een gepaste aanleiding, om op het stuk der conflicten van attributiën tusschen de administrative en regterlijke autoriteiten in den Staatsraad een der bestanddeelen te zoeken voor eene onzijdige magt, tot eindelijke afdoening van zoodanige geschillen. Het toevoegen van een gelijk getal van vijf leden uit den Hoogen Raad verzekert, onzes inziens, volledig, dat de onafhankelijkheid der regtspleging niet zal worden gekrenkt, maar ook het administratief gezag niet verzwakt of belemmerd door twistgedingen over zaken, welke niet tot de cognitie van den regter behooren. Aan den koning alleen verblijft de uitspraak, wanneer de stemmen in deze vierschaar mogten staken. Wij behoeven hier den door ons gebezigden titel van Staatsraad in stede van dien van Raad van State niet te regtvaardigen, vermits wij alle de benamingen aan de tijden der oude federatie ontleend, en welke de Grondwetten van 1814 en 1815 hadden doen herleven, min voegzaam beschouwen in den door Nederland gewenschten regeringsvorm. Staten-Generaal, Raad van State, Provinciale Staten, Raden en Generaalmeesteren der munt zijn alleen herinneringen zonder doel en zin, welke alle verlichte tijdgenooten aan de geschiedenis overlaten, het geluk des vaderlands slechts verbeidende van instellingen, ontleend uit den aard en de zamenstelling eener gematigde, dat is door zuivere vertegenwoordiging getemperde, monarchie.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 119

De Grondwet van 1814 heeft den Souverein de bevoegdheid toegekend, om buitengewone staatsraden te benoemen, doch het getal derzelven beperkt. Die van 1815, hetzelfde beginsel aanklevende, heeft de beperking echter laten varen. Wij hebben dit punt niet aangeroerd, te minder, daar wij van het verleenen van titels en onderscheidingen eer verbastering van het oud nationaal karacter dan veredeling van hetzelve meenen te moeten duchten. Wij gedragen ons eerbiedig aan het gezegde op art. 70 en oordeelen, dat de Grondwet, buiten adel en ordeband, geen lokaas voor eerzuchtigen bevatten moet. Het stilzwijgen dienaangaande houdt nogtans geen verbod in, en de koning kan in het welbegrepen belang der maatschappij handelen.

Derde hoofdstuk. Van den Landdag.

Ie Afdeeling. Van de zamenstelling en vorming van den Landdag.

Art. 87-103. Ons ontwerp heeft de wetgevende magt geplaatst in de zamenstemming van den koning met de afgevaardigden der natie. Dit is een grondbeginsel van het Nederlandsche staatsregt. Maar verbazend moeijelijk en vatbaar voor veelzijdige beschouwing was de oplossing van het vraagstuk, op welke wijze die vertegenwoordiging zamen te stellen en te doen werken, en welke benaming daaraan grondwettig toe te kennen? Staten-Generaal, een woord van uitgestrekte beteekenis en grootsche herinnering bij een geschiedkundigen terugblik op den voortijd, maar in ons oog even daarom minder gelukkig gekozen in onzen tijd bij de vestiging eener monarchie. Vertegenwoordigd Ligchaam, eene benaming aan later en rampspoediger tijdperk deszelfs geboorte verschuldigd, zou in veeler ooren wanklank zijn, en kan ook, bij onze beschouwing van den geest en de behoefte der tijden, geen bijval vinden; immers de vertegenwoordigers der natie, tijdelijk uit den boezem des volks opgetreden, en zich in vergadering vereenigende, zijn wel geroepen,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 120 om met den koning de wet vast te stellen, maar geenszints zijn zij bevoegd, om alleen en uitsluitend zich vertegenwoordigers des Nederlandschen volks te beschouwen, als zijnde het hoofd van den Staat, aan wien het opperste gezag met de kroon is opgedragen, in dien zin de eerste vertegenwoordiger van het volk, dat deszelfs toekomst aan Hem en Zijn doorluchtig geslacht heeft aanbetrouwd en verbonden. Onze keuze, door deze beschouwing geleid, heeft zich derhalve tot een onzijdige benaming bepaald, en wij noemen Landdag de vergadering van afgevaardigden des volks, welke tot het vaststellen van de wet en de vrije inwilliging der staatsuitgaven op geregelde tijden moet zamenkomen. Op het voorbeeld der Staatsregeling van 1814 hebben wij geene tweede fractie der vertegenwoordiging, in de Grondwet van 1815 Eerste Kamer genoemd, in ons ontwerp aangenomen. Eene vertegenwoordiging, zoo talrijk als wij die verlangen, en waarin alle standen hunne belangen doen gelden, is, vermeenen wij, voor eene zoo weinig groote bevolking als die der oude Nederlandsche gewesten alzins voldoende te achten. In magtige rijken, alwaar men luisterrijke geslachten in het bezit van onmetelijke grondbezittingen aantreft, moge zulk een instelling onvermijdelijk schijnen, en bevredigend tevens, omdat bij de vereeniging van de hoofden des hoogen adels tot een gedeelte der vertegenwoordiging men in dezelve een krachtigen waarborg zoekt tegen de onstuimige driften en de overijlde raadplegingen van de afgevaardigden door de volkskeuze, maar in deze landen, waar de groote adel de vernietiging der feodaliteit niet heeft overleefd, is deze invloed van den adelstand te zeer beperkt; en groote voorregten zijn te onbestaanbaar met de volksbegrippen en zeden, dan dat wij de daarstelling van een zuiver aristocratisch element in den toekomstigen regeringsvorm als aanbevelingswaardig hebben mogen beschouwen. Bovendien het prerogatief des konings om: a. aan de voorstellen van den Landdag geen gevolg te geven (art. 75) en b. ten allen tijde den Landdag te kunnen ontbinden, eene geheele vernieuwing der vertegenwoordiging te doen plaats hebben, en langs dien weg de openbare meening te kunnen toetsen;

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 121 dat prerogatief heeft, zeggen wij, onzes inziens, een heilzaam middel aangewezen, om dwalingen van het oogenblik onschadelijk te maken, en tevens aan den monarch een middel in hande gesteld, om willekeurige aanmatigingen of gezagsverplaatsing met nadruk tegen te gaan. Nederland heeft daarenboven behoefte aan eene eenvoudige en zuinige regeering. De zucht, om ten bezware der schatkist een bestaan te vinden, heerscht bij velen, die zich aanzienlijk beschouwen, zonder uitstekende verdiensten en aanbeveelingswaardige bekwaamheden te kunnen doen gelden. De instellingen, die het heil des vaderlands moeten bevorderen, behooren aan deze onbetamelijke verlangens geen voedsel te geven. Maar het zou nogtans onregtvaardig zijn aan de tegenwoordige leden der Eerste Kamer van de Staten-Generaal, als voor hun leven zijnde benoemd, bij het vernietigen hunner waardigheid, tevens hun jaarlijksch inkomen, daaraan verbonden, te ontneemen, en deze consideratie alleen heeft de bepaling van art. 4 in het aanhangsel, zoo wij meenen, ten vollen gewettigd. De vereischten, om tot afgevaardigde ten Landdage benoemd te worden, zijn dezelfde als in de vorige Grondwetten. De ouderdom van 30 jaren kwam ons voor, dien rijperen leeftijd aan te wijzen, welke gevorderd wordt, om in de hooge vergadering over het oirbaar des lands te raadplegen. Wij vorderen een vast verblijf binnen het rijk gedurende vroegere zes jaren, opdat niemand met deszelfs inwendigen toestand, door afwezigheid onbekend gebleven, zich een genoeg rijp oordeel zou aanmatigen over de duurste aangelegenheden der maatschappij. Maar wij begrepen ook tevens, dat aan de kiezers de ruimste keuze moest worden gelaten, en dat zij alzoo ook buiten hun district, ja, door het geheele rijk, den man kunnen zoeken, die hun vertrouwen waardig zij. De afgevaardigde heeft geen lastbrief; hij moet een Nederlander zijn! Overeenkomstig § 1 art. 60 Grondwet 1814, hebben wij behalve de natuurlijke uitsluiting van comptabele ambtenaren ook de leden der regterlijke collegien uitgesloten, maar wij zijn nog verder gegaan en hebben ter geruststelling der openbare meening, die het vertrouwen afmeet naar de veronderstelde betrekking van onafhankelijkheid,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 122 ook den toegang ontzegd aan de leden van den Staatsraad en van het publiek ministerie. Eerstgemelden toch kunnen in enkele gevallen het koninklijk gezag uitoefenen, in andere treden zij als regters op. Hun oordeel over de ontworpene wetten schijnt onbevangen te moeten blijven, en zij niet in het geval te kunnen komen om als afgevaardigde te wraken, hetgeen zij in rade aannemelijk mogten hebben gevonden. Ten aanzien van laatstgemelden, namelijk de ambtenaren van het publiek ministerie, valt aan te merken, dat hunne posten als regtsvorderaars hunne onafgebroken tegenwoordigheid in die betrekking vorderen, en de klagten zijn niet vreemd, dat door langdurige verwijdering dezer ambtenaren vertraging en oponthoud aan den loop der regtsgedingen is en wordt teweeg gebragt. Daarenboven mogen wij ons niet verbergen, dat het cumuleeren en vooral ook van ongelijkslachtige betrekkingen en voordeelen aan derzelver waarneming verbonden, te dikwerf stof tot ergernis en beklag heeft opgeleverd. Een regtschapen staatsburger moet in geen tweestrijd gewikkeld worden tusschen de gehechtheid aan zijne betrekking en de eerzucht door belang versterkt, om elders andere en vaak strijdige pligten te gaan vervullen. Wij beschouwen het eindelijk als weinig wenschelijk in het belang van de kroon, dat de keuzen op een overgroot getal van regtsgeleerden zouden worden gevestigd. Dezen mogen in het algemeen meerder hebbelijkheid tot het spreken in het openbaar bezitten, maar te zelden paart zich aan het talent van wel te spreken die mate van innige bekendheid met de behoeften en de bronnen van welvaart des volks, waarvan wij de verlichte voorstanders en onafhankelijke mannen uit alle standen ten Landdage wenschen te zien zitting hebben. De ministers behooren ontegenzeggelijk den toegang te hebben tot den Landdag, om aldaar in het belang van het souverein gezag te kunnen spreeken, en bij elke raadpleging de heilzame inzigten en den voorzigtigen gang der hooge regeering telkens naar waarde te doen kennen. Aan den koning staat het vrij, een afgevaardigde tot staatsdienaar te verheffen, zonder dat daaruit de vernietiging van deszelfs mandaat ten Landdage volge; en het moet ook evenzeer vrij staan aan de kiezers, om het systhema van regeering, dat in het belang der natie wordt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 123 aangekleefd, te komen bevestigen door een minister ten Landdage af te vaardigen. De titulature is overeenkomstig den aard des Nederlandschen volks: zedig, en beteekent zonder eenige woordspeling de betrekking der leden van den Landdag. Twee gewone zittingen van den Landdag zijn ons nuttig en ook doelmatiger voorgekomen dan alleen eene najaarszitting, zooals thans het geval is. De zaken zijn te menigvuldig en zullen in de eerste jaren altans niet zoodanig verminderen, dat die binnen weinige weken kunnen worden afgedaan. In den winter bevindt men zich ongaarne lang van huis, en in den zomer mist men even ongaarne het genot van het buitenleven. Aanhoudende zittingen vermoeijen en in het einde verveelt men zich. Met op reces te scheiden, of niet op te komen, wordt de publieke dienst niet bevorderd en wij vermeenen in die langgerekte zittingen de oorzaak te vinden, dat deftige handelaren en fabrikanten zich in de openbare handelingen niet willen laten gebruiken, en het veld ruimen aan ambtenaren, regtsgeleerden en adellijken; willende te regt eerstgemelden hunne huiselijke belangen niet verwaarloozen. - Eene afwezigheid van 4 à 6 weken kan men zich getroosten, doch men wil geene maanden lang uit zijn beroep wezen. De najaarszitting in October invallende blijft eigenaardig bestemd voor de behandeling der geldmiddelen, evenredig aan de staatsbehoeften, welke alsdan voor een volgend jaar moeten worden geregeld en ingewilligd. In de voorjaarszitting, tegen de maand April bepaald, worden alle andere aangelegenheden des lands ter overweging gebragt, ook die, welke in de najaarszitting niet hebben kunnen worden afgedaan. Op het einde dezer zitting wordt het uitvoerig verslag van de opbrengst van elke belasting en van het gemaakt gebruik der in de schatkist gestortte staatsinkomsten aan den Landdag overgebragt. En hierin is zoowel het beginsel van verantwoordelijkheid, als van openbaarmaking der financieele aangelegenheden gewaarborgd. Omtrent de vraag, of men aan de afgevaardigden al dan niet een bezoldiging zou toeleggen? hebben wij een gepaste middelweg gezocht. Wij oordeelen, dat aan dezelven geene jaarwedde als aan gewone ambtenaren be-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 124 hoort te worden toegelegd, maar wij wilden nogtans vermijden, dat, door het terughouden van een billijk defroyement, mannen van rijke begaafdheid, maar matig met geluksgoederen bedeeld, te eenemaal werden uitgesloten, waardoor vermogenden en aanzienlijken gevolgelijk alleen zouden kunnen in aanmerking komen, en alzoo metterdaad een stelsel van privilegie, waarvan wij afkeerig zijn, konde worden ingevoerd. Wij geven derhalve de voorkeur aan het vaststellen eener bepaalde som voor presentiegeld en vergoeding van reiskosten aan het einde van iedere zitting door de opgekomen leden, in evenredigheid van de dagen hunner verschijning ten Landdage en den afstand van ieders woonplaats, naar onderling goedvinden te verdeelen. De waardigheid der afgevaardigden wordt daarbij verbonden aan de billijkheid, dat onverschillige en trage afgevaardigden niet gelijkelijk deelen in de vastgestelde som. f 100.000. - voor de beide zittingen jaarlijks toegewezen verzekert dooréén geslagen aan ieder Lid van den Landdag een vergoeding van f 1000. -. Aan de vergadering wordt overgelaten, om bij evenredige distributie een gedeelte dier toelage naar aanleiding van den afstand der woonplaatsen voor reiskosten af te zonderen, en de verdeeling van het overige als presentiegeld huishoudelijk te regelen. In gevallen van buitengewone beschrijving van den Landdag oordeelen wij het billijk, dat aan de afgevaardigden presentiegeld en vergoeding van reiskosten worde verzekerd. De Landdag, eenmaal wettig daargesteld, wordt in ons zamenstel periodiek vernieuwd. Door jaarlijks één vijfde gedeelte en dus een twintigtal der afgevaardigden te laten aftreden, blijft de volksinvloed altoos levendig, en de hooge regeering blijft steeds bekend met den gang der openbare meening, zonder dat de rust des Lands aan te groote en algemeene beweging wordt prijs gegeven. De verdeeling der honderd kiesdistricten in vijf gelijke reeksen verzekert aan alle de stemgeregtigden een gelijkmatigen invloed bij de verkiezingen, en behelst tevens de voorzorg, dat niet door een speeling van het lot in dezelfde oorden des lands gelijkelijk verkiezingen moeten plaats hebben. Amsterdam b.v., dat in evenredigheid der bevolking acht afgevaardigden benoemen zal, kan elk

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 125 jaar zijn keuze doen gelden, daar het drie maal twee afgevaardigden en tweemaal gedurende het vijfjarig kiestijdperk één lid voor den Landdag benoemen zal. Wij leggen hierbij sub no. 1 over een tafel van de indeeling der honderd kiesdistricten in vijf reeksen, welke indeeling aan den Landdag medegedeeld ten grondslag verstrekken moet van de loting, die in de eerste zitting voor altoos de aftreding der afgevaardigden regelen zal. Het lot beslist alzoo, of de reeks A in 1833, 1834, 1835. 1836 of 1837 vernieuwd moet worden, en zoo vervolgens. Ingeval van overlijden of het vragen van ontslag spreekt het dan ook van zelf, dat de nieuwe keuze voor het tusschentijdvak geschiede, dermate, dat de twintig kiesdistricten, welke jaarlijks tot een keuze geregtigd zijn, alle gelijkelijk worden opgeroepen op de toerbeurt bij het lot geregeld, om tot de verkiezing van even zoovele afgevaardigden werkzaam te zijn. Alle benoemingen, bij vroegere Grondwetten aan de nationale vertegenwoordiging opgedragen, hebben wij, als strijdig met het algemeen belang en zelfs schadelijk blijkens de ondervinding, buiten de attributen van den Landdag gelaten. De koning alleen is in staat en bevoegd, om de waardigheden en ambten in de verschillende vakken van het openbaar beheer naar eisch en ten meesten oirbaar des lands te vervullen. Alle gezag in den Staat is een overdragt - - delegatie - - van het koninklijk gezag. Regterlijke posten alleen zijn tot verzekering der openbare vrijheden inamovibel. Maar deze overweging heeft ons geleid tot de bepaling, dat door den Landdag de benoeming geschiede van haren voorzitter voor iedere zitting en buiten hun midden van een vasten griffier, opdat alle schijn van invloed zoude verwijderd blijven.

IIe Afdeeling. Van de wetgevende magt.

Art. 104-111. Het initiatief van de wet behoort uitsluitend aan den koning, maar aan den Landdag is onverkort gelaten het regt, om aan het hoofd van den Staat voorstellen te doen. Wenschelijk zij het, dat de afgevaar-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 126 digden in hunne zeldzame maar altoos eerbiedige vertogen steeds mogen blijven binnen de grenzen van de Grondwet, maar voorzorgen tegen misbruik waren nogtans nuttig. Behalve dat wij tot het doen van eenig voorstel eene meerderheid van meer dan de helft van het volle getal der leden van den Landdag voorschrijven, en het overbrengen doen plaats hebben door eene plegtige bezending, zoo blijft aan den koning voorbehouden, om al dan niet aan de te doene voorstellen gevolg te geven, na vooraf den Staatsraad te hebben gehoord. Het voorschrijven aan den Landdag, om zich in afdeelingen of sectiën te splitsen, hebben wij niet beschouwd als eene volstrekt noodzakelijke, veel minder als een Grondwettige bepaling. Ons ontwerp laat dit punt evenals de Grondwet van 1814 onaangeroerd1). Wie is er, die niet heeft opgemerkt, dat de werkzaamheden der thans bestaande afdeelingen en het daaruit te voorschijn tredend verslag der zoogenaamde centrale sectie al zeer dikwerf onbeduidend zijn, terwijl het laatste vaak als geheel doelloos kan worden geacht? Wij zouden de regeling van den vorm der raadpleging liefst aan den Landdag zelven overlaten, ten einde zulks bij een reglement van orde, dat altoos voor herziening en verbetering vatbaar blijft, vast te stellen. Niettemin hebben wij groot gewicht daaraan blijven hechten, dat elk voorstel, alvorens bij den Landdag in deliberatie te komen, vooraf door een personele commissie - - bij den voorzitter te benoemen - - zal worden onderzocht. Langs dien weg alleen bekomt de Landdag een beredeneerd verslag van ervarene mannen, en de te houden ruggespraak met de hoofden der ministerieele departementen, in het voorstel betrokken, verzekert het gemeen overleg met de kroon op een alzins grondwettige wijze. Alle de voor en nadeelen, verbonden aan het openlijk vergaderen van de volksvertegenwoordiging, hebben wij met bedagtzaamheid gewogen. De zucht, om door welsprekendheid te schitteren, de toeleg om de hartstogten der menigte door heftige taal op te winden, de te dikwerf onnutte nasleep van gerekte uitweidingen zijn alle, wij bekennen het gaarne, ongelegen-

1) In de Grondwet van 1815 waren de afdeelingen voorgeschreven: art. 107.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 127 heden en gevaren, van de publiciteit onafscheidelijk; maar wij mogten het ons ook niet verbergen, dat het hier zoo goed als ondoenlijk is, terug te treden tot verouderde vormen; bovendien, het openbaar vertrouwen zoowel als de kracht der regeering moet bij de openlijke behandeling van alle staatsaangelegenheden winnen, wijl daarin naar het oordeel van de beroemdste publicisten de groote springveer eener constitutioneele monarchie gelegen is, en alleen daardoor de ziekte dezer woelige tijden, dat is de staatkundige argwaan, kan verwijderd worden. Men kan het ook niet loochenen, dat geheime en geheimzinnige beraadslagingen aan die beredeneerde overtuiging in den weg staan, welke een volk met tevredenheid en berusting doet gehoorzamen.

Vierde hoofdstuk. Van het gewestelijk bestuur.

Art. 112-116. Daar wij in ons zamenstel der toekomstige staatsinrigting voor het Nederlandsche volk geene Provinciale Staten opnemen, valt er op het stuk van gewestelijk bestuur veel eer te zeggen, wat wij hier niet hebben overgenomen uit de eerste Grondwet, dan wel te ontwikkelen, wat wij in het vierde hoofdstuk van ons ontwerp al hebben noodig geacht, ter verzekering van een geregelden gang des dagelijkschen bestuurs in de verschillende gewesten. Wij hadden hier geen twistgeding te voeren over de vraag, of het oude bondgenootschappelijk bestuur de welvaart en den roem des vaderlands had bevorderd? Maar wij mogen toch rondborstig er voor uitkomen, zonder vrees van gelogenstraft te worden door verlichte tijdgenooten, dat men bij de stichting eener monarchie in deze landen zelfs den schijn had behooren te vermijden van het gezag van den Souverein te doen deelen door Staten der Provincien, welke men niet kon te voorschijn roepen uit de vergetelheid, zonder voet te geven aan vergelijkingen, en wat erger is, aan aanmatigingen, die onheil moesten berokkenen. In 1815 was het nog tijd om terug te treden, maar eenmaal het spoor bijster, plaatste men andermaal de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 128 waarborgen, die de vrijheid tegen volgende misbruiken konden verzekeren, niet zooals het wenschelijk was in eene zuivere volksvertegenwoordiging, maar men verbond die aan de daarstelling van vergaderingen, in welke de volksstem slechts bij toeval gehoor zou vinden, en die vroeg of laat, stout op den naam van Staten, zich als de tolken van de openbare meening zouden willen doen gelden. Onder het koninklijk gezag kennen wij voortaan slechts één volk, dat onder algemeene wetten leven en zijn voorspoed alleen danken wil aan de wijsheid van den Vorst, aan de onafhankelijkheid der vertegenwoordiging, die uit den boezem des volks zal optreden en aan de milde beginselen, welke in de Grondwet gevestigd, die beiden moeten bezielen en besturen. In den eigenlijken zin des woords valt er geene regeling van inwendige huishouding der provincien vast te stellen. Men heeft in den laatsten tijd veel onzinnig geschreeuw tegen centralisatie en bureaucratie doen opgaan, om een geest van onrust en wantrouwen op te wekken, waarin men, helaas! maar al te wel is geslaagd; maar ofschoon ook afkeerig van alle overdrijving op het aan zich trekken bij de ministeriëele departementen van mindere aangelegenheden, die dikwijls onkostbaar door het administratief gezag van wege den koning hadden kunnen worden afgedaan, zoo houden wij het daarvoor, dat éénheid de behoefte en de geest der monarchie is. Wij beschouwen uit dat oogpunt alleen en uitsluitend het gewestelijk bestuur, hetwelk wij in handen willen stellen van een commissaris des konings, bijgestaan door raden, in genoegzaam getal, beiden door den koning, de laatste uit de stemgeregtigde ingezetenen van het gewest, te benoemen. Wij geven de voorkeur aan de benaming van landdrost, omdat die van gouverneur voor burgerlijke betrekkingen minder gelukkig is, en meer schijnt te beteekenen, dan men aan den administrateur schijnt te moeten toekennen. De attributien van landdrost en raden zijn kortelijk uitgedrukt; de bijzonderheden zullen bij instructiën behooren ontwikkeld te worden, de Grondwet is niet vatbaar voor breede aanduiding. De uitvoering der algemeene wetten en het toezigt op de handelingen der ge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 129 meente- en andere besturen is de hoofdzaak. De koning kan overigens aan het administratief gezag, dat uit het oppergezag deszelfs bestaan ontleent, overdragen al datgeen, wat behoudens de eenheid en veerkracht der hooge regeering in de gewesten ten meeste gerijve der ingezetenen kan worden afgedaan.

Vijfde hoofdstuk. Van het plaatselijk bestuur.

Art. 117-125. Wij hebben omtrent de bepalingen, rakende het plaatselijk bestuur, weinige aanmerkingen te maken. Wij stellen op prijs de verzekering van het eigen huishoudelijke bestuur van iedere gemeente, hetzij stad of dorp, mits daarbij worde uitgegaan van de noodzakelijke eenheid, welke uit de monarchale regeering voortvloeit. Jaarlijksche aftreding van één derde gedeelte der raadsleden, ofschoon weder verkiesbaar, ligt opgesloten in den aard der vertegenwoordigende regeeringsvorm, en is allerwege de wensch van verlichte en onpartijdige lieden. De bepaling van het getal der raadsleden in iedere gemeente behoort aan den koning, aan wien ook de benoeming van het hoofd des plaatselijken bestuurs blijft voorbehouden, beperkt alleen in die keuze tot de raadsleden in de steden, en ten plattenlande ook desnoods uit de stemgeregtigden. Deze beperking ligt in ons doel, om de gemeentebesturen met meer vertrouwen en aanzien te omringen. Een hoogst belangrijk punt heeft bij de behandeling van de plaatselijke aangelegenheden ook nog onze bijzondere aandacht getrokken. De thans bestaande schadelijke splitsing en niets beduidende versnippering van het platteland, een gevolg van de noodlottige herleving der zoogenaamde heerlijke regten en van het beschouwen van elke ambagtsheerlijkheid als eene afzonderlijke gemeente, achten wij meer en meer, ja geheel onbestaanbaar. Men sla slechts het oog op Zuid-Holland, en met bevreemding zal men in dat gewest alleen meer dan 100 gemeenten vinden beneden, en daaronder zeer verre be-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 130 neden de 600 zielen bevolking! Deze afdwaling van alle goede beginselen van staatsbestuur behoort bij eene herziening der nationale instellingen te worden teregt gebragt, en door gepaste combinatien van geringe bevolkingen in het waar belang der ingezetenen van het platteland te worden vervangen. Wij laten ten dezen aanzien de voordracht aan het gewestelijk bestuur, maar plaatsen op den voorgrond, dat de combinatien van gemeenten van mindere bevolking dan 600 zielen binnen drie jaren na de invoering der Grondwet moeten zijn tot stand gebragt. Terwijl wij het wenschelijk achten, dat deze voordragten bij den Staatsraad worden overwogen, omdat de schulden en armenkassen teedere punten van aanraking kunnen opleveren. De vereenvoudiging der administratie, de daarstelling van bevoegde gemeentebesturen uit de stemgeregtigden en de gelegenheid, om in de gemeenten zelve een hoofd te bezitten, die nu vaak elders woont en slechts een bezwaar voor de gemeente is, alles in één woord prijst het zoo evengemelde systhema zeer grootelijks aan.

Zesde hoofdstuk. Van het stemregt en deszelfs uitoefening.

Ie Afdeeling. Van het stemregt.

Art. 126-127. Reeds bij het ontwerpen der Grondwet van 1815 was het de meening van sommige leden der commissie, tot herziening der eerste Grondwet benoemd, dat met betrekking tot de Kamer der Afgevaardigden de bevolking als de eenvoudigste, billijkste en zekerste grondslag in aanmerking moest komen, maar er bestonden destijds aannemelijke redenen, om dien grondslag te verwerpen, vermits de beide toenmalige deelen des rijks eene gelijke vertegenwoordiging behoorden te bezitten, zou niet het evenwigt der vereeniging verbroken worden. Wij behoefden te dezen aanzien met dergelijke zwarigheid niet te worstelen, en wij houden het voor onbetwistbaar, dat de bevolking des rijks de maatstaf behoort

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 131 te zijn eener echt nationale vertegenwoordiging. Edoch er was een belangrijker punt te overwegen, of namelijk de provinciën door gewestelijke kiezers, uit afzonderlijke standen optredende, ook voortaan leden ter vergadering van de volksvertegenwoordiging zouden zenden, dan wel, of de openbare meening en het ware belang der ingezetenen stellig vorderden, om door middel van directe verkiezingen de afgevaardigden des volks te doen benoemen, en alle willekeurige bepaling van afgescheiden standen voor altoos te laten varen. Na rijpe overweging hebben wij besloten tot de omhelzing van het laatste alternatief. De vorsten uit het doorluchtig Huis van Oranje hebben steeds de liefde en het vertrouwen des volks in de hoogste maten bezeten, en wie zal in Nederland tegenspreken, dat die gehechtheid deszelfs oorsprong vond in den afkeer van oligarchie en den haat tegen kleingeestig despotismus, dat allerwege zich van het staatsgezag had meester gemaakt? In het systhema van staatsregeling, door ons ontwikkeld, zijn dan ook alle de ontijdig weder teruggebragte denkbeelden van provincialismus, als strijdig met den aard eener krachtige monarchie, ten eenenmale verwijderd. Het Nederlandsche volk heeft geene herleeving der Unie van Utrecht gewenscht. Provinciale Staten en Provinciale Ridderschappen mogten aan sommige geslagten tijden van bevoorregting herinneren, aan onbevooroordeelde staatsburgers vertegenwoordigen die benamingen onzalige aanmatigingen, twisten en botzingen, waardoor de hooge regeering verlamd en zelfs het volksbestaan wankelend moet worden. De zamenstelling dier Provinciale Staten, als kiezersvergaderingen beschouwd, leverden ook aan den koning inderdaad geene voldoende waarborgen op, dat de Kamer der vertegenwoordigers bestendig als de echte en onwraakbare tolk der natie zoude kunnen worden beschouwd, en velen onder onze verlichte tijdgenooten zagen in dat zonderling mengsel van onvereenbare attributiën in een weinig verwijderd verschiet de natuurlijke aanleiding tot familieregeering en evenzeer tot mogelijke factieuse bedoelingen en ontwerpen. Dit oordeel is zoo eigenaardig, dat al had ook de thans bestaande Grondwet aan den monarch het behoedmiddel daartegen in het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 132 epineuse prerogatief om de volkskamer te ontbinden in handen gesteld, dan nog moest de uitkomst doen verwachten, dat zeventien kiescollegien - - waarvan zonderling genoeg het eene Drenthe 61.000 zielen, en een ander Oost-Vlaanderen 717.000 zielen geacht werd te vertegenwoordigen - - door dezelfde personen ter dagvaard terug te zenden, in staat zouden zijn, om het rijk aan rampzalige stuiptrekkingen bloot te stellen, aan den koning de keuze latende tusschen altoos gewaagde coups-d'état, of het straffeloos zien verguizen van de kroon, Hem door de natie opgedragen. In den volstreksten zin hebben wij nogtans geene directe verkiezingen door de stemgeregtigden zelven durven aanraden; wij vleijen ons wel, dat de volksgeest, door het aannemen van milde beginselen opgewekt, zich gunstig zal ontwikkelen bij het ruimschoots aanwenden der gelegenheid, om deel te nemen aan de kiesvergaderingen; maar talrijke volksvereenigingen willende vermijden, en tevens in de tusschenkomst van kiezers ten genoegzamen getale, door verschillende ringsvergaderingen benoemd, een middelweg zoekende tusschen gevaarlijke zamenspanning of onbedachtene overijling, zijn wij gekomen tot het aannemen van de bepalingen, in het zesde hoofdstuk voorgedragen.

IIe Afdeeling. Van de verkiezingen.

Art. 128-137. De afgevaardigden ten Landdage, ten getale van 100, worden benoemd door 5000 kiezers uit den boezem des volks bij vereeniging in 2500 ringsvergaderingen opgetreeden. Het rijk wordt daartoe afgedeeld in 100 districten, elk nagenoeg een bevolking van 25.000 zielen bevattende; elk district wordt wederom in ringen gesplitst, in evenredigheid eener bevolking van 1000 zielen. Uit elke ringsvergadering, ten getale van 25, laten wij 2 kiezers afvaardigen naar het kiescollegie, dat in de aangewezen hoofdplaats van het district vergaderen moet, en 50 kiezers volbrengen alzoo de benoeming van éénen afgevaardigden voor elk district. Wij leggen hierbij sub no. 2 over een schets van zo-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 133 danige verdeeling, mitsgaders der aanwijzing van de hoofdplaatsen der 100 districten; eeniglijk echter als eene proeve. De bouwstoffen, tot eene nauwkeurige bewerking van zoodanige indeeling vereischt wordende, hebben wij niet kunnen vragen; ook behoort deze arbeid tot die beschikkingen, welke als het ware de laatste hand zullen leggen aan het geheele ontwerp, en waartoe veel zorg met locale kennis wordt gevorderd. Wij hadden wel in overweging genomen, om in elk district 50 ringen, bevattende ongeveer 500 zielen bevolking, aan te wijzen, teneinde door de stemregtigden in iederen ring een kiezer te doen benoemen; maar behalve de bedenking, dat 500 zielen niet overal een genoegzaam aantal bevoegde personen zouden opleveren, hebben wij ook gedagt, dat over de stemgeregtigden, uit 1000 zielen optredende, meer stof altans meerder ruimte van keuze voor twee kiezers zou worden aangetroffen. Deze residentie - - om slegts een voorbeeld aan te wijzen - - zal alzoo in ons systhema 2 kiesdistricten vormen. En tweemaal 25 ringen, waarin 's-Gravenhage zal worden afgedeeld, zullen ieder 50 kiezers en dus een bevoegd getal achting- en vertrouwen-waardige staatsburgers van een lastbrief voorzien, om twee afgevaardigden ten Landdage te benoemen. De hoofdstad - - en bij deze tweede aanhaling wordt onze beschouwing genoegzaam ontwikkeld - - zal met een bevolking van 200.000 zielen in gelijke evenredigheid twee honderd ringen opleveren; deze benoemen 400 kiezers, door welke 8 afgevaardigden gekozen moeten worden. De volkskeuze komt ons alzoo voor op eene genoegzaam ruime schaal te zullen worden daargesteld, om alle bezwaren wegens den onmatigen invloed der aanzienlijke standen op de benoeming der vertegenwoordigers des volks in het oog van bezadigde lieden te doen wegvallen. In het algemeen hebben wij als beginsel aangenomen, dat een ieder, die thans in het genot van het stemregt is en de vereischten, om kiezer te worden, bezit, in die regten bevestigd wordt, tot zoo lang de wet deswege nader zal hebben beschikt. Deze bepaling bij de Grondwet is noodzakelijk, omdat, bij mangel van zoodanige voorziening, alles wat het stem-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 134 regt en de verkiezingen aangaat, op losse schroeven zoude worden gesteld in alle de gemeenten van het rijk; maar bovenal was zodanige beschikking dringend geboden in het aangenomen systhema - - dat namelijk aan alle de tegenwoordige stemgeregtigden in Nederland het ontwerp van Grondwet ter goed- of afkeuring zal behooren te worden voorgelegd - - omdat langs geenen anderen legalen weg eene uit de omstandigheden geboren daarstelling van eene nieuwe staatsregeling tot stand zoude kunnen komen. Doch geheel anders is het gelegen met de verkiezingen, welke terstond na de aanneming der Grondwet zullen behooren plaats te hebben, ten einde de afgevaardigden ten Landdage te benoemen. Wij hebben te dezen opzigte aan den koning voor deze eerste maal eene buitengewone magt opgedragen, ten effecte, dat de vereischten zoo der stemgeregtigden als der kiezers, welke tot de verkiezing der afgevaardigden moeten werkzaam zijn, bij eene koninklijke verordening zullen worden vastgesteld. Daar dit tijdelijk middel vijf jaren desnoods kan worden in werking gehouden, zal het noodig zijn, dat zoodanige beschikking met de vereischte zorg worde ingesteld. Doch voor het vervolg valt deze beschikking uit den aart der zaak in het domein van de wet. In verband overzulks met art. 6, waarin als grondbeginsel is aangenomen, dat de oefening der staatkundige regten in overeenkomst met de Grondwet bij de wet wordt bepaald, hebben wij uit dezen hoofde gemeend, dat binnen vijf jaren na de invoering der Grondwet door den koning aan den Landdag op dit stuk een ontwerp van wet zal behooren te worden voorgedragen, waarbij alles dienaangaande voor een tijdvak van twintig jaren wordt geregeld: art. 127 § c. Wij achten het wenschelijk, dat zoodanige wet een blijvend karacter bezitte; en hebben daarom voor een herziening ten deze een tijdverloop van niet minder dan twintig jaren aangewezen, waardoor alle onbetamelijke verlangens opzigtelijk de beperking of uitbreiding van het stemregt grondwettelijk worden verwijderd, en aan de bestaande inrigtingen genoegzame stabiliteit verzekerd. Wij oordeelen voorts met betrekking tot de vereischten van stemregt en kiezerschap, dat de maatstaf der belastingen, onder den naam van beschreven middelen bekend, wel de eigenaardigste, maar dat

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 135 deze nogtans zonder merkbare onevenredigheid niet dezelfde zijn kan in alle de gewesten van het rijk. Wij zijn ook van meening, dat de belasting op de patenten ten dezen mede in computatie behoort te komen, ten einde aan onzen Nederlandschen achtingswaardigen middenstand een billijken invloed op de verkiezingen te verzekeren. Het stemregt achten wij te zijn onvervreemdbaar - - art. 12 - -, en opdat ieder Nederlander, trotsch op zijne herkomst, daarvan de hooge aangelegenheden te dieper bezeffen zoude, hebben wij onder de voorregten der inwoners opgeteld, dat de wet alleen de gevallen kan uitdrukken, waarin de verbeuring van hetzelve zou kunnen plaats hebben. Bij het ondergaan van een onteerend vonnis gaat dit regt door eigen schuld verloren. In de groote kiezersvergaderingen in elk district achten wij het gepast, dat een commissaris des konings, uit de stemgeregtigden van het district genomen, als voorzitter optrede en het beleid in de vergadering voere. De geloofsbrief van den benoemden afgevaardigde wordt door hem met en benevens de twee oudste kiezers onderteekend. Wij beschouwen het als eene gepaste voorzorg, dat in de districtsvergaderingen alles, wat de orde en wijze van stemming betreft, door den koning worde geregeld. In de ringsvergaderingen zorgen landdrost en raden voor den geregelden afloop der benoeming van kiezers. De gewone jaarlijksche verkiezingen in de twintig districten, die aan de toerbeurt zijn, laten wij in de ringen aanvangen tusschen den 10 en 25 Augustus. De kiezers komen tusschen den 1 en 5 September op naar de hoofdplaats van het district. Op deze wijze kan, zoo wij vermeenen, alles geregeld afloopen. Wij hebben gezorgd, dat gene onwettige vergaderingen van stemgeregtigden of kiezers kunnen worden gehouden, door voor te schrijven, dat dezelve alleenlijk door den koning kunnen worden bijeengeroepen. Wij achten het voorts noodzakelijk, dat alles, wat de voorbereidende maatregelen voor de verkiezingen der afgevaardigden betreft, waartoe behoort de verdeeling van het rijk in districten en ringen, door Uwe Majesteit worde voorgeschreven en vastgesteld. De aanwijzing van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 136 de hoofdplaatsen der 2500 ringen en der 100 kiesdistricten zal almede daartoe behooren; zooals ook de verdeeling der 100 districten in vijf gelijke reeksen, volgens welke de jaarlijksche aftreding van één vijfde der representatie zal dienen plaats te hebben. Deze reeksen worden vervolgens door Uwe Majesteit aan den Landdag medegedeeld, opdat dienovereenkomstig de loting, welke de volgorde der aftreding bepalen moet, bij die vergadering zou kunnen worden tot stand gebragt, zoodat het van dat oogenblik af bekend is, welke districten in 1833 en vervolgens tot het doen van nieuwe verkiezingen zullen behooren te worden opgeroepen. De verdere bepalingen van dit hoofdstuk betreffen de verkiezingen in de steden, mitsgaders in de gemeenten ten plattenlande. Hier geldt het bepaalde in art. 127 van ons ontwerp § § a en b, welke medebrengen, dat - - behoudende voor het oogenblik wat bestaat - - bij de wet voor een tijdvak van twintig jaren zal worden aangewezen het aandeel, hetwelk een ieder in de beschreven middelen, het patent daaronder begrepen, zal behooren te dragen, om stemgeregtigd te kunnen zijn tot de benoeming van kiezers of raadsleden, hetzij in de steden of op het platteland; en dat tevens bij die wet zullen worden bepaald de vereischten der kiezers en der raadsleden. Voor de gemeentebesturen in de steden en de gemeenten van het platteland hebben wij als algemeenen regel aangenomen, dat tot benoeming van raadsleden insgelijks het systhema van directe verkiezingen en jaarlijksche aftreding van één derde der raadsleden - - art. 117 - - zal behooren te worden ingevoerd. In alle gemeenten, en dus ook in de steden, eene bevolking hebbende van duizend zielen en daarboven, hebben wij de verkiezingen met behoedzaamheid gewijzigd, door het doen benoemen van kiezers uit de stemgeregtigde gezeten burgers. Deze kiezers hebben bij elke keuze een bepaald en tijdelijk mandaat; voor elke nieuwe verkiezing worden derhalve telkens weder vooraf kiezers benoemd. In de gemeenten, welke minder dan 1000 zielen bevolking tellen, hebben wij in den volstreksten zin onmiddellijke verkiezingen ingevoerd, omdat in zoodanige min talrijke bevolking bezwaarlijk kiezers in voldoenden ge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 137 tale zouden te vinden zijn, terwijl ook de vrees voor woelige volksvereeniging aldaar minder of geheel niet bestaat. Hier geschiedt dan ook de benoeming bij mondelinge stemming, terwijl wij bepaald hebben voor de steden en gemeenten, welke 1000 zielen en meer aan bevolking bevatten, dat de stemming bij besloten billetten behoort plaats te hebben. Wij hebben niet willen beslissen, of ook in dit opzigt het bijeenroepen van vergaderingen van stemgeregtigden altoos zou worden verlangd of verkieslijk zij te achten; de ondervinding zal daaromtrent ten baken verstrekken. De plaatselijke reglementen schrijven de uitvoering dezer bepalingen onder 's konings goedkeuring voor; en deze zijn ook, zonder dat wij dit daarom veronderstellen, in der tijd voor herziening vatbaar. Hier is derhalve ruimte gelaten. Wij hebben eindelijk met betrekking tot het getal der kiezers gemeend, dat hetzelve gelijk konde staan aan dat der raadsleden, hetwelk onzes inziens allerwege voldoende zijn zal. De zorg voor de handhaving der goede orde bij de gemeente-verkiezingen dragen wij in de steden en de gemeenten, in welke kiezers benoemd moeten worden, aan de hoofden der gemeentebesturen op; dit is thans ook het geval. Maar in de min bevolkte gemeenten, waar de raadsleden bij mondelinge stemming zullen worden verkozen, achten wij het gepast, dat een commissaris, door den landdrost benoemd, deze werkzaamheden leide.

Zevende hoofdstuk. Van de justitie.

Ie Afdeeling. Algemeene beschikkingen.

Art. 138-146. Bij gebrek aan genoegzame données hebben wij met opzigt tot het zoo belangrijk als teeder punt, namelijk de justitie, veel, zeer veel, behouden en ons weinige veranderingen geoorloofd. Art. 138. Aan den Landdag geenen invloed op de benoeming van eenig regter hebbende toegekend, hebben

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 138 wij het lot der regters verzekerd door eene aanstelling voor hun leven. Het publiek ministerie is echter onder die bepaling niet begrepen; de koning moet over zijne dienaren kunnen beschikken. De geldelijke aangelegenheden van beiden vinden zich onder het schild der wet geplaatst. Art. 139. Van de voorschriften in de Grondwet van 1814 en 1815 te dezen gegeven na verloop van 18 jaren geene de minste vruchten geplukt zijnde, hebben wij geene vrijheid kunnen vinden, om langer op die zee van onzekerheid te blijven dobberen, en derhalve gemeend, het tijdstip van invoering der gewilde wetboeken grondwettelijk te moeten bepalen. Aan het gestadig streven naar volmaaktheid, welke de mensch tevergeefs tracht te bereiken, dient in het belang der onderdanen paal en perk te worden gesteld. Wij hebben het onmogelijke niet gevergd. Zoo men slechts met ter zijde stelling van bijzondere inzigten en van bijzonder belang ijverig de handen aan het werk wil slaan, houden wij eene spoedige en goede afdoening van zaken als alleszins mogelijk.

IIe Afdeeling. Van de regterlijke magt.

A. Regtbanken van eersten aanleg

Art. 147 en 148. De tweede afdeeling, handelende van de regterlijke magt, klimt van het mindere tot het meerdere op. Vroeger daalde men van het meerdere tot het mindere af; in het wezen van de zaak komt zulks op hetzelfde neer: - orde'shalve hebben wij aan deze wijze van zien de voorkeur gegeven.

B. Districts-Regtbanken.

Art. 149-151. Men heeft in de laatste jaren vinnig getwist over het regt verstand van art. 182 der Grondwet van 1815, en eindelijk heeft de wet van April 1827 het pleit ten voordeele van den provincialen geest in het bekrompen eigenbelang beslist. Maar die beslis-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 139 sing is door verlichte regters en regtsgeleerden in het belang eener goede regtspleging gewraakt; en door anderen als drukkende voor de schatkist beschouwd. De middenweg, door ons in dezen gekozen, zal welligt bijval hebben. Overtuigd gelijk wij zijn, dat vijf districtsregtbanken meer dan voldoende zullen bevonden worden, om over misdaden te vonnissen en de appellen te behandelen, hebben wij dat getal als maximum aangenomen. Bij eene opzettelijke overweging zal men vermoedelijk een minder getal oirbaar achten, en de Grondwet laat in dezen de noodige ruimte. Ons stelsel berust op de volgende berekening: 1e District: regtsgebied de gewesten Groningen, Vriesland en Drenthe. 2e District: regtsgebied de gewesten Overijssel en Gelderland. 3e District: regtsgebied de gewesten Utrecht en Noord-Holland. 4e District: regtsgebied de gewesten Zuid-Holland en Zeeland. 5e District: regtsgebied de gewesten Noord-Braband en zoodanig gedeelte van Limburg als bij het rijk zal worden opgenomen. De zetels dezer regtbanken worden door den koning bepaald, en moeten tot geene worsteling met of bij den Landdag kunnen leiden. Met opzigt tot die zetels bewaren wij eerbiedig het stilzwijgen.

C. Hooge Raad.

Art. 152-156. Ofschoon wij aan de benaming van Hoog Geregtshof boven die van Hooge Raad, als meer eigenaardig, de voorkeur zouden schenken, hebben wij dezelve, als vroeger aangenomen, behouden. Het privilegium fori voor sommige hooge staatsambtenaren, hoe vatbaar ook voor tegenspraak, hebben wij behouden, met die wijziging nogtans, welke de ministeriëele verantwoordelijkheid onmisbaar gebiedt. De mogelijke uitbreiding van dat voorregt hebben wij niet grondwettig vastgesteld, zonder dit evenwel te verbieden. De ondervinding kan bij vervolg in dezen ten gids strekken. Oudtijds schijnt men op het middel van revisie veel

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 140 prijs te hebben gesteld, en het heeft derhalve onze aandacht moeten wekken. De Hooge Raad kan, het is waar, geslagene vonnissen, quo ad formam vernietigen, doch niet quo ad materiam, maar tegen de gewijsden van eene der Kamers van den Hoogen Raad zelve is geen hulpmiddel, en er kunnen toch onderwerpen van het hoogst belang, zoo voor den Staat, als voor leven, eer en bezittingen der onderdanen zonder beroep worden beslist. De wet, zal men misschien zeggen, kan die gaping aanvullen, maar wij voor ons zouden wenschen, dat de revisie in de Grondwet geradiceerd wierde, en hebben derhalve daarvan dan ook gesproken. Art. 157. Is overgenomen uit vorige Grondwetten1). Art. 158. De wijze van regtspleging voor het krijgsvolk te water en te lande hebben wij in zeer algemeene bewoordingen ter neder gesteld, terwijl de uitzondering in de 2e § voorkomende, den regel als vanzelve medebrengt; verder behoeft de Grondwet niet te gaan. Zij behoort althans de zamenstelling van een Hoog Militair Geregtshof niet voor altijd te regelen. Gelijk de krijgsraden en derzelver bestanddeelen door de wet zullen worden geregeld, kan de wet ook verdere bepalingen naar gelang van omstandigheden maken. Men moet zich niet noodeloos de handen binden.

Achtste hoofdstuk. Van de financien.

Art. 159-168. Dit zoo gewigtig gedeelte der Staatswet heeft ons verpligt, de voorname punten, welke tot de financien behooren, gezet te overwegen. Wij vonden het verkieslijk, om al wat men onder financien verstaat, onder een rubriek te verzamelen; men vindt dan ook in dit hoofdstuk bepalingen. a. omtrent het regelen der publieke uitgaven. b. de aanschaffing der middelen tot bestrijding. c. de comptabiliteit. d. de munt, en eindelijk e. de staatsschuld, waarmede wij als het belangrijkste een aanvang maken.

1) Zie art. 114 Grondwet 1814 en art. 187 Grondwet 1815.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 141

Omtrent deze staatsschuld dan, zoo gevestigde als afloopende, is het ons voorgekomen, dat tot geruststelling der talrijke klasse van rentheffers eene stellige waarborging den besten indruk maken zal. Gelijke waarborg werd meermalen gegeven, en, tot aan de Fransche overheersching, nimmer geschonden. In 1814 kon men bij de afwachting van een voorgenomen grooten maatregel geen schuld waarborgen, welke nog niet als geconsolideerd kon worden beschouwd. Dat men in 1815 die snaar niet heeft geroerd, laat zich gemakkelijk verklaren, maar zulk een stilzwijgen schijnt thans ongeraden, en onbestemde uitdrukkingen zullen, naar ons inzien, de belanghebbenden niet bevredigen. In de tweede plaats het regelen der staatsuitgaven. Wij splitsen die als vanzelve in gewone behoeften, en in tijdelijke - - dat is de gewone te boven gaande - - uitgaven. De eersten worden jaarlijks ter beraadslaging bij den Landdag gebragt; de anderen, wanneer de nood zulks vordert, maar altijd onvermengd in twee afzonderlijke afdeelingen en voor niet meer dan voor één jaar. De proef van een tienjarig budget is zoo ongelukkig uitgevallen, en heeft zelfs aan de ontwerpers zoo weinig voldaan, dat zich geen stem verheffen zal, om dit stelsel met den omslag en met de verwarringen, daaruit voortgevloeid, voor de toekomst op te eischen. Maar noodig in 's lands belang is het ons toegeschenen, te bepalen, dat de gewone jaarlijksche uitgaven de gewone middelen niet zullen mogen te boven gaan, opdat geen noodlottig deficit de bezwarende zorgen van het bestuur kome vermeerderen en als een kanker knage aan 's rijks geldmiddelen. Wij achten het wenschelijk, dat aan den Landdag de meeste vrijheid in het bewilligen der staatsuitgaven blijve verzekerd, edoch, opdat de hooge regering niet tevens gevaar zoude loopen van het budget, om tegenstrijdige redenen van bezwaar, op verschillende hoofdstukken toepasselijk, door de afgevaardigden te zien verwerpen, zoo is het ons toegeschenen, dat, door het voordragen eener afzonderlijke wet voor elk hoofdstuk, zoowel de gewone als tijdelijke subsidien, het dubbel oogmerk op de meest gepaste wijze zoude worden bereikt. Vele zwarigheden zullen, vertrouwen wij, door dit middel worden uit den weg geruimd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 142

Wij houden het ook in den geest van art. 72 der Grondwet van 1814 daarvoor, dat uit bepaalde consenten het regt van den Landdag voortvloeit, om kennis te nemen van de overschrijvingen, welke 's rijksdienst van den eenen post op den anderen zoude kunnen vereischen. Wij hebben alzoo het gemeen overleg op dergelijke overschrijvingen van toepassing gemaakt. Wat in de derde plaats de vaststelling der geldmiddelen betreft, deze zijn insgelijks tweederlei. De buitengewone worden voor niet langer dan één jaar en dus voor het tijdvak, over hetwelk in de tijdelijke behoeften bewilligd is, door den Landdag op 's konings voordragt vastgesteld. Maar wat de gewone, tot dekking der vaste staatsbehoeften aangaat, te dezen aanzien behoort niet telken jare alles op losse schroeven te staan, noch ieder middel aan nieuwe beraadslaging onderhevig gemaakt. Een vast stelsel van belastingen, geëvenredigd aan de lasten der eenmaal geregelde staatshuishouding, zal volgens ons ontwerp uiterlijk binnen twee jaren worden ingevoerd en in stand blijven, tot zoolange geene inconvenienten daartegen zich hebben opgedaan. Hierdoor zal men bij het onverhoopt vertragen der beraadslagingen over het jaarlijksch budget in allen gevalle zekerheid bekomen, dat de publieke dienst aan geene verwarring zal worden blootgesteld. De perceptie der gewone belastingen gaat met den aanvang van het nieuwe dienstjaar geregeld haren gang, en de hooge regering heeft geene belemmering te vreezen. Ten vierde de comptabiliteit, waaromtrent wordt opgemerkt, dat wij alleen den regel, dat alle schuldvorderingen ten laste van den Staat naar behoeven moeten verevend worden, in ons ontwerp hebben gemeend te moeten vaststellen. Al wat den vorm der comptabiliteit betreft, laten wij over aan de wet, en dat wel ten einde aan den koning de gelegenheid te geven, om rijpelijk te overwegen, wat daaromtrent verkiesselijker zij, en tot de meeste verzekering eener rigtige verantwoording kan leiden. In de eerste Grondwet art. 120, en bij de nog bestaande art. 202 vindt men in dezelfde bewoordingen de daarstelling eener Algemeene Rekenkamer voorgeschreven, waarvan de leden, uit eene nominatie der Staten-Gene-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 143 raal moesten worden gekozen. Wij beroepen ons op het oordeel van een ieder, die die inrigting kent en houden ons verzekerd, dat, zoo ergens, dáár voorzeker hervorming noodig is. Bij velen, die in het beheer van 's rijks geldmiddelen eenige ervaring hebben verzameld, is het denkbeeld meermalen geopperd, om een controleur-generaal, geadsisteerd van een of meer adjuncten, aan het hoofd der comptabiliteit te plaatsen, ten einde éénheid met veerkracht bij dezen belangrijken tak van algemeen beheer te vereenigen. Bij de bestaande verordeningen op het stuk der geldelijke verantwoordelijkheid en het liquideren der pretensien ten laste van het rijk komt het veelal op ondergeschikte ambtenaren aan. Een collegie is ongeschikt voor het nagaan van ontelbare details, en niemand staat aan het hoofd, om voor ernstige pligtsbetrachting te waken. Intusschen komt deze instelling, zooals dezelve sedert jaren is blijven voortduren, op belangrijke kosten te staan. Het vijfde en laatste punt, waarbij wij onder de rubriek financien nog moeten stilstaan, is de munt. De ontwerpers der Grondwet van 1814 - - art. 119 - - waren ook te dezen aanzien bezield door dezelfde voorliefde betreffende oude namen en instellingen. Raden en generaalmeesters van de munt bestonden er ten tijde der bondgenootschappelijke regering, omdat na langen strijd men de zaken van de munt wel had moeten concentreeren in ééne controle, maar bekend is het aan allen, die met de werkzaamheden van dit collegie bekend waren, dat de posten, waaraan men zoo hoog klinkenden naam gaf, in den eigenlijken zin sinecures waren. Het werk werd verrigt door den essaijeur-generaal; deze ambtenaar surveilleerde de muntmeesters, die toen in Dordrecht, Noord-Holland, Utrecht, Middelburg en Harderwijk bestonden. Sedert 1798, toen wijlen de eerlijke staatsman Gogel aan het hoofd der geldmiddelen geplaatst werd, was dat collegie van raden en generaalmeesters begraven, en de essaijeurgeneraal was een ondergeschikt ambtenaar van den minister, in wiens attributien eigenaardig de zaken der munt en het muntwezen behoorden. Ware men zoo wijs geweest, het op dien voet terug te brengen, men zou aan de administratie de gewenschte eenvoudigheid gegeven

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 144 en aan de schatkist een waarlijk noodeloos bezwaar gespaard hebben. Thans, nu er slechts één munthuis bestaat, hebben wij dan ook uit innige overtuiging opzettelijk in ons ontwerp het stilzwijgen op dit stuk bewaard, opdat de koning onder eene nieuwe Staatsregeling, uit krachte van zijn prerogatief, de munt van den Staat behoudens de orde op den muntslag, die de wet moet regelen, zou kunnen doen bestieren en gadeslaan, zonder daarstelling eener overtollige tusschenmagt, die men zeer ten onregte ook in de Grondwet van 1815 - - art. 201 - - had geconsacreerd.

Negende hoofdstuk. Van de defensie.

Art. 169-182. Het beginsel van algemeene dienstpligtigheid, bij de Grondwet van 1814 aangenomen, wordt behouden. Wij hebben eene tastbare gaping in dezelve aangevuld, namelijk, dat men destijds de bemanning van 's lands vloot geheel afhankelijk heeft gelaten van eene onzekere en kostbare vrijwillige werving. Het aanwerven van vreemdelingen hebben wij in het midden gelaten, om sommige meeningen niet te kwetsen. Art. 172. Dit artikel moge in den eersten opslag, als beperkende 's konings magt, vreemd klinken, maar wij hebben het in het belang van de kroon doelmatig geacht, vooral nu de uitgaven jaarlijks moeten worden bewilligd. Elders treft men gelijke bepalingen aan. Binnen twee jaren, als wij vrede mogen genieten, kan de kroon wél toegerust dien steen des aanstoots - - want de kosten voor de armee hebben door alle tijden heen groote wederspraak ontmoet - - voor eene reeks van jaren uit den weg ruimen, en zich zoodoende waarborgen, om niet telken jare deswegens te moeten kampen. Art. 171. Over het algemeen zijn in dit land jongelingen van achttien jaren niet volwassen en onbestand tegen de vermoeijenissen van den oorlog. Vandaar, dat men bij de wet van 28 November 1818 het hulpmiddel heeft aangegrepen, om de lotelingen gedurende hun eerste dienstjaar bij de reserve-bataillons in te deelen, met andere woorden, om hunnen diensttijd van vijf tot vier jaren

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 145 te verkorten, maar ook de ondervinding zal hebben doen zien, dat de oorlog meer krachtvolle mannen vereischt dan jongelingen van achttien jaren. Wij zijn derhalve uitgegaan van het denkbeeld, dat de indiensttreding later behoort aan te vangen en dat de tijd van dienst zonder groot bezwaar kan worden verlengd met het voorname oogmerk, om langs dien weg aan de schutterijen de kern in geoefende manschappen te bezorgen. Thans bestaat er voor den loteling, die zijnen tijd heeft uitgediend, een interruptie van twee jaren, alvorens in de schutterij te moeten invallen. In dien tusschentijd kan hij verwilderen, en schikt zich later moeijelijk onder subordinatie: de dienst, tot welke hij geroepen blijft, is dan toch in vredestijden niet bezwarend, en zijne aanhouding is voor het gouvernement eene belangrijke aanwinst. Nederland moet: 1o een leger hebben allerwege ter beschikking van den koning; 2o schutterijen hebben voor den inwendigen dienst en om casu quo het leger te versterken en 3o een reserve bezitten in al wat weerbaar is, en in staat om de wapenen te dragen.

Reeds in 1818 heeft men de onmogelijkheid bespeurd, om eene eigenlijke staande armée te hebben, vermits het, door de kanker der desertie verteerd wordende, uit vrijwillige werving niet was aan te vullen, en in de nationale militie het eerste bolwerk van den Staat moeten zoeken. Maar de bevoegdheid, om slechts één vierde van de nationale militie bestendig onder de wapenen te hebben, en het verbod, om die militie buiten de grenzen of in de overzeesche bezittingen te gebruiken, heeft ongelegenheden van verschillenden aard doen geboren worden, en vele kosten veroorzaakt, welke grootendeels als verloren konden worden gerekend. Wanneer wij nu het oog op de toekomst slaan, dan mogen wij veilig besluiten, dat met één vierde der nationale militie aan de bezetting van Staats-Vlaanderen en van de keten van vestingen niet te denken is; dit is eene hersenschim. Het geheele leger op de schaal onzer krachten ingerigt, zal daartoe naauwelijks toereikende zijn, en niets belet den koning, om naar gelang van omstandigheden in het geven van groot verlof eenig soulaas voor

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 146 de geldmiddelen te vinden. Genoeg is het, dat den koning deswegens geene belemmering door de Grondwet zelve moet worden toegebragt. Geen simulacre van eene armée kan onze zelfstandigheid op hechte grondslagen vestigen. Bij de jongste onlusten op Java heeft men zich aanvankelijk moeten behelpen met het uitzenden van detachementen zonder voldoende zamenhang, zonder esprit de corps, bestaande uit vreemde deserteurs, uit gerehabiliteerde gevangenen en uit aangeworven manschappen, niet zelden aan den drank verslaafd. De reis en het climaat hebben weldra een groot gedeelte verslonden. Gelijk in andere monarchijen moet de koning de inscheping van eenig corps kunnen bevelen. Zoodoende wint men tijd en spaart men geld; tijdverlies kan het verlies eener colonie na zich slepen; met een geoefend corps, dat van zijne kracht bewust is, op het terrein te brengen, wordt het vuur spoedig gebluscht, en de kosten van den oorlog houden mitsdien weldra op. Het harde hierin gelegen kan bij de wet en de reglementen aanmerkelijk worden verzacht, terwijl de vrijheid bij art. 178 gelaten, waaromtrent straks nader, groote modificatie kan aanbrengen. Ondertusschen is het met de schutterijen anders gelegen. De taak der schutterijen is louter te verdedigen; die verdediging is even pligtmatig zoo te water, op de stroomen en rivieren, als langs de grenzen. Een oorlogsvaartuig staat gelijk met een versterkten post, en in deszelfs verdediging moet het scheepsvolk door de schutters worden bijgestaan, maar een en ander bepaalt zich binnen de grenzen des rijks, en ten deze moet de Grondwet de gemoederen geruststelling schenken. Voorbedachtelijk hebben wij van het tijdelijk gebruik van de schutterijen buiten de grenzen niet gerept en dat gebruik altans niet verboden; want de omstandigheden kunnen hetzelve billijken. Wij hebben ons uit dien hoofde tot de dienst op zee en in de colonien bepaald. Met opzigt tot de algemeene volkswapening is het beginsel bewaard. De toepassing van hetzelve schijnt veilig aan de wet te kunnen worden overgelaten, zal men geen schrikbeeld voor de natie ten toon stellen. In de laatste tijden hebben de schutterijen het bewijs geleverd, dat wij geene vreemde hulp binnen 's lands noodig hebben.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 147

Vele familien moeten het uitzigt behouden, om hunne kinderen in 's rijks dienst geplaatst te zien; en dat uitzigt schijnt niet te moeten worden beneveld door de vrees, dat vreemdelingen hun in den weg zouden kunnen staan. Maar geheel iets anders is het, om de landskinderen tot op zekere hoogte te sparen van blootgesteld te worden aan het gevaar van onder een verwoestend luchtgestel te bezwijken. Willen vreemdelingen, om een bestaan te hebben, zich aan dat gevaar vrijwillig onderwerpen, dan bewijst men aan de natie eene wezenlijke gunst van tot dien dienst niet te worden gecommandeerd. Ten deze is onze bedoeling geweest aan den koning volle vrijheid te laten. Ongeacht het voordeel en het vertier, dat een garnizoen aan en in de steden aanbrengt, hebben sommige besturen niet dan schoorvoetende zich met de zorg der huisvesting willen belasten. De Grondwet van 1815 behelsde dien aangaande de onbestemde bepalingen1). Wij hebben vermeend, dit te moeten uitmaken. Er zijn te dezer zake twistgedingen ontstaan, welke wij hebben willen voorkomen. De inlegering van krijgsvolk is steeds met weerzin gedragen, en is inderdaad een inbreuk op de burgerlijke vrijheid, want men ontvangt ongaarne ongenoodigde gasten. Het misbruik hier en daar gemaakt, om de officieren eenige dagen ten koste der burgers in de herbergen goede siere te laten maken, heeft veel gemor en ontevredenheid verwekt. Wij hebben derhalve die inlegering als regel ontzegd; doch niettemin uitzondering toegelaten, omdat dezelve nu en dan kan worden geboden, maar de toepassing van die exceptie is niet aan de willekeur der besturen overgelaten; zij wordt van hoogerhand gadegeslagen, beoordeeld en gewijzigd. Men gelieve eindelijk in het oog te houden, dat de bepalingen, voorkomende in de twee voorgaande artikelen, den staat van vrede, gewone tijden en gewone omstandigheden betreffen, en juist daardoor de handen vrijlaten, om in tijd van oorlog en in buitengewone omstandigheden op eene verschillende wijze te handelen.

1) Zie art. 212 Grondwet 1815. De Fransche tekst is de juiste. De Hollandsche is verhaspeld. Cf. Buys, De Grondwet II, blz. 688.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 148

Wel verre, dat hierdoor 's konings magt en gezag zou worden gekrenkt, wordt hetzelve beveiligend voor de onderdanen, zoolang de omstandigheden zulks gedoogen; en onbeperkt, zoodra 's rijks verdediging dit komt te vorderen.

Tiende hoofdstuk. Van de godsdienst.

Art. 183-189. Het hoofdstuk van de godsdienst, in de Grondwet van 1815 ingeschoven tusschen dat van de defensie en financien, hebben wij teruggebragt in de volgorde der Grondwet van 1814, voorafgaande aldaar het onderwijs en armbestuur, hetgeen, ofschoon in zichzelf tamelijk onverschillig, ons nogtans voorkwam voegzamer te wezen. Ten aanzien van den inhoud hebben wij gemeend, de Grondwet van 1815 te moeten volgen, door van niet eenige godsdienstige gezindheid met name te gewagen en voorts de artikelen dier Grondwet woordelijk over te nemen onder de twee volgende uitzonderingen, dat wij vooreerst in ons art. 184 de woorden in art. 191 van 1815 voorkomende, in het koninkrijk bestaande, hebben laten uitvallen. Wij zijn daartoe genoopt door den tweeledigen zin, aan deze woorden wel eens gehecht, zoodat zij of ruimer of meer beperkt werden genomen. Het eerste scheen ons toe eigenaardiger niet alleen te wezen, maar ook meer overeenkomstig met den inhoud van art. 193 van 1815, door ons overgenomen in art. 186. Men heeft bij het beredeneeren van dien verschillenden uitleg de vrage wel eens geopperd, of men b.v aan eene verzameling van vreedzame Mohammedanen, te Amsterdam gezeten, zoude kunnen of willen weigeren - - na de aangenomen en in dit land steeds beleden grondbeginselen - - zich des verlangende van een moskee te bedienen? Ten andere heeft ons art. 187 in den aanhef eene zinsnede, niet voorkomende in art 196 van 1815. De reden dezer uitlating aldaar laat zich uit de destijds plaats gehad hebbende omstandigheden ligtelijk nagaan. In vroegere Grondwetten, niet alleen hier in het land maar ook elders, werd alle kerkplegtigheid bepaald binnen de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 149 muren der gebouwen voor den eeredienst bestemd. In het oude Nederland kende men die openlijke plegtigheid na de bevrijding van Spanje niet. Wij oordeelden, ter vermijding van allen, hetzij van gezochten, hetzij wezenlijken aanstoot, de deur te moeten sluiten voor die uiterlijke praal, door welke gezindte ook aan den dag te leggen.

Elfde hoofdstuk.

A. Van het onderwijs.

B. Van het armbestuur.

Art. 190-191. Voor het onderwijs en armbestuur hebben wij geene redenen gevonden, om eenige verandering te maken in de beide artikelen ten aanzien dier onderwerpen, in de Grondwet van 1815 voorkomende. Het artikel over de drukpers in 1815 bij dat over het onderwijs gevoegd, hebben wij verplaatst naar het eerste hoofdstuk, waar het onder art. 11 in dezelfde bewoordingen, die wij gemeend hebben alzoo te moeten overnemen, wordt aangetroffen.

Twaalfde hoofdstuk. Van veranderingen en bijvoegselen.

Art. 192-195. Ten aanzien van veranderingen in of bijvoegselen tot deze Grondwet hebben wij in art. 192 getracht te zorgen, dat het voorstel daartoe wat den vorm betreft regelmatig, wat de zaak zelve betreft, met duidelijkheid geschiedde. Dat de koning het voorstel doe, neemt niet weg, dat de Landdag gebruik make van het bepaalde bij art. 109 dezer Grondwet. Art. 193 houdt voorzorgen in, om te voorkomen, dat niet met overijling, veel min met eene geringe of opgeworpen meerderheid tot verandering of bijvoeging worde overgegaan, terwijl art. 194 regt doet wedervaren aan het beginsel, dat de grondwettige instellingen des volks sanctie behoeven, en hetgeen zij inhouden den volke bekend worde gemaakt. Art. 195 is 233 van 1815 en heeft in zich zelf zijne aannemelijkheid.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 150

Aanhangsel.

Art. 1 en 2 zijn in substantie 2 en 3 der additionele art. van 1815. Art. 3 is eene intermediaire en overgangsmaatregel, in verband staande met art. 127 § c., welks inhoud en strekking breedvoerig aldaar is uiteengezet en betoogd. Art. 4 is een uitvloeisel der aanstelling van de leden der tegenwoordige Eerste Kamer voor hun leven; daarvan zijn vroeger bij deze memorie de redenen opengelegd. Art. 5 behelst eene verordening, die ons uit den aard der zake noodzakelijk is voorgekomen, als zekerheid aan den koning gevende voor het behouden van eene genoegzame legermagt, en gerustheid tevens voor den Staat in de kracht dier moedige verdedigers, waarop het gebleken is, dat men, waar de nood het vordert, zich veiliglijk kan verlaten. En hier eindigen wij eene reeds te lang gerekte ontleding van onze gezichtspunten bij de bewerking der ons opgelegde taak. Nog veel meer viel er te zeggen opzigtens enkele bepalingen, die aan grondbeginselen raken, maar hetgeen noodig kon zijn, bijaldien onze arbeid voor de vierschaar van het publiek moest verdedigt worden, zal wel geheel overtollig mogen geacht worden bij het onderwerpen eens werks van dusdanigen aard aan Uwer Majesteits toetsing en oordeel. Wij voor ons hebben welligt ons zelve het minst bevredigd, omdat wij te levendig beseffen, dat de menschelijke kortzigtigheid niet ligtelijk voor de toekomst iets duurzaams kan stichten; aan het einde echter van onze beraadslagingen hebben wij het ons kunnen afvragen, of wij een tezamenhangend geheel hadden bijeengebragt? En dit vertrouwen wij bevredigend te mogen beantwoorden. Het koninklijk gezag is sterk om te regeren en te handhaven; de invloed der volksvertegenwoordiging is gematigd; maar krachtig genoeg, om tegen misbruik van gezag te beveiligen; de regterlijke magt, zooals die zijn moet, wel ingerigt voor eene goede regtsbedeeling en onafhankelijk; aan het volk is een billijken invloed op de verkiezingen gewaarborgd; de belangen der gemeenten worden toebetrouwd aan gekozenen door de ingezetenen, zonder gevaar voor verlamming van het algemeen gezag; de vrijheden en voorregten des volks plegtig bevestigd, en de vrijheid bevei-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 151 ligd voor misbruik tegen zich zelve; de verdediging des vaderlands is vaster dan immer verzekerd; de geldmiddelen aan de zorgvuldigste regeling onderworpen, maar tegen verwarring behoed. Uwe Majesteit oordeele! Bij het nederleggen der pen herinneren wij ons het gezegde van Solon: ‘Ik heb niet de beste wetten gemaakt, maar dezulke, welke het best voegden aan Athenen.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 152 sub no. I TAFEL der verdeeling van de 100 kiesdistricten des rijks in vijf reeksen, ieder 20 districten bevattende.

REEKS A. REEKS B. REEKS C. REEKS D. REEKS E. Nos. HoofdplaatsenNos. HoofdplaatsenNos. HoofdplaatsenNos. der Hoofdplaatsen Nos. der Hoofdplaatsen der der der der der der districten districtender districten districtender districten districtendistrictendistrictendistrictendistricten 33 Amsterdam 34 Amsterdam 35 Amsterdam 3 36 Amsterdam 4 37 Amsterdam 5 1 2 38 Amsterdam 39 Amsterdam 40 Amsterdam 8 26 Helder 27 Enkhuizen 6 7 28 Hoorn 29 Alkmaar 30 Zaandam 31 Beverwijk 32 Haarlem 41 Weesp 42 Naarden 43 Leyden 1 44 Leyden 2 45 Leyden 3 46 's-Gravenhage 47 's-Gravenhage 48 's-Gravenhage 49 Delft 50 Schiedam 1 2 3 51 Rotterdam 52 Rotterdam 53 Rotterdam 3 54 Gouda 55 den Briel 1 2 56 Ooltgensplaat 57 Ridderkerk 58 Sliedrecht 59 Dordrecht 60 Gorichem 61 Schoonhoven 62 Woerden 63 Middelburg 64 Vlissingen 65 Hulst 66 Goes 67 Zierikzee 68 Utrecht 1 69 Utrecht 2 70 Utrecht 3 71 Amersfoort 72 Kollum 73 Dokkum 74 Bergum 75 Franeker 76 Bolswaard 77 Leeuwarden 78 Heereveen 79 Sneek 80 Steenwijk 81 Zwolle 82 Meppel 83 Kampen 84 Deventer 85 Ommen 86 Almelo 87 Goor 88 Oldenzaal 89 Groningen 1 90 Groningen 2 91 Apingedam 92 Veendam 93 Winschoten 94 Oldehove 95 Assen 96 Koeverden 97 98 99 100 1 Heusden 2 's-Hertogenbosch 3 Boxtel 4 Geertruidenberg 5 Bergen op Zoom 6 Steenbergen 7 Breda 8 Breda 2 9 Tilburg 10 Eindhoven 1 11 Grave 12 Osch 13 Helmond 14 Gemert 23 Nijmegen 1 15 Groenlo 16 Zutphen 17 Harderwijk 18 Doesburg 19 Doetichem 20 Arnhem 21 Wageningen 22 Nijmegen 2 24 Zalt-Bommel 25 Thiel

AANMERKINGEN. De steden, welke meer dan één district bevatten, uithoofde dat de bevolking op zichzelve, of vereenigd met naastbij gelegen gemeenten meer dan 50.000 zielen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 bedraagt, worden onderscheiden door 1 en 2 enz. b.v. Amsterdam is verdeeld in 8 districten en wordt in 3 reeksen tweemaal en in 2 reeksen - - D en E - - éénmaal aangetroffen; elk der 8 districten is genummerd van 1 tot 8. De vier districten no. 97-100 waarvan de namen der hoofdplaatsen in blanco zijn gelaten, blijven gereserveerd voor dat gedeelte van Limburg, waarvan het lot nog nader zal geregeld worden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 153 sub no. II ONTWERP van een verdeeling des rijks in 100 kiesdistricten, naar gelang der bevolking, en in verhouding van 25.000 zielen of in daaromtrent voor elk district.

Nos. der districten Provincien Hoofdplaatsen der Bevolking zielen districten 1 Provincie Heusden 25.871 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 2 Provincie 's-Hertogenbosch 25.135 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 3 Provincie Boxtel 24.553 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 4 Provincie Geertruidenberg 24.592 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 5 Provincie Bergen op Zoom 24.300 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 6 Provincie Steenbergen 25.691 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 7 Provincie Breda 1 25.000 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 8 Provincie Breda 2 25.000 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 9 Provincie Tilburg 24.746 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 10 Provincie Eindhoven 25.051 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 11 Provincie Grave 25.743 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 12 Provincie Osch 25.336 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 13 Provincie Helmond 25.422 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ 14 Provincie Gemert 21.344 Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 gemeenten van Gelderland{

15 Provincie Groenlo 25.156 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 16 Provincie Zutphen 25.475 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 17 Provincie Harderwijk 25.476 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 18 Provincie Doesburg 25.682 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 19 Provincie Doetinchem 25.461 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 20 Provincie Arnhem 24.749 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 21 Provincie Wageningen 24.957 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 22 Provincie Nijmegen 2 25.329 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 23 Provincie Nijmegen 1 25.000 Gelderland met 3

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 24 Provincie Zalt-Bommel 24.859 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ 25 Provincie Thiel 25.458 Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{

26 Provincie Helder 25.543 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 27 Provincie Enkhuizen 25.294 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 28 Provincie Hoorn 25.129 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 29 Provincie Alkmaar 25.376 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 30 Provincie Zaandam 25.844 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 31 Provincie Beverwijk 24.416 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 32 Provincie Haarlem 25.827 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 33-40 Provincie Amsterdam 1-8 204.711 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 41 Provincie Weesp 26.457 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 42 Provincie Naarden 25.107 Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ 43 Provincie Leyden 1 25.000 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 44 Provincie Leyden 2 25.000 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 45 Provincie Leyden 3 25.522 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 46 Provincie 's-Gravenhage 1 25.000 Zuid-Holland met

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 47 Provincie 's-Gravenhage 2 25.344 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 48 Provincie 's-Gravenhage 3 25.000 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 49 Provincie Delft 25.590 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 50 Provincie Schiedam 26.184 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 51 Provincie Rotterdam 1 25.000 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 52 Provincie Rotterdam 2 25.000 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 53 Provincie Rotterdam 3 25.000 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 54 Provincie Gouda 25.469 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 55 Provincie Brielle 24.861 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 56 Provincie Ooltgensplaat 25.478 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 57 Provincie Ridderkerk 25.680 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 gemeenten van Utrecht{ 58 Provincie Sliedrecht 25.084 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 59 Provincie Dordrecht 25.397 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 60 Provincie Gorinchem 25.340 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 61 Provincie Schoonhoven 25.047 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ 62 Provincie Woerden 25.673 Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{

63 Provincie Zeeland{ Middelburg 25.175 64 Provincie Zeeland{ Vlissingen 28.192

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 65 Provincie Zeeland{ Hulst 26.629 66 Provincie Zeeland{ Goes 24.977 67 Provincie Zeeland{ Zierikzee 25.010

68 Prov. Utrecht met 2 Utrecht 1 25.054 gem. v. Gelderland{ 69 Prov. Utrecht met 2 Utrecht 2 25.000 gem. v. Gelderland{ 70 Prov. Utrecht met 2 Utrecht 3 26.092 gem. v. Gelderland{ 71 Prov. Utrecht met 2 Amersfoort 25.525 gem. v. Gelderland{

72 Provincie Vriesland Kollum 25.000 met 2 gem. van Groningen{ 73 Provincie Vriesland Dockum 25.000 met 2 gem. van Groningen{ 74 Provincie Vriesland Bergum 25.000 met 2 gem. van Groningen{ 75 Provincie Vriesland Franeker 25.404 met 2 gem. van Groningen{ 76 Provincie Vriesland Bolswaard 24.660 met 2 gem. van Groningen{ 77 Provincie Vriesland Leeuwarden 25.000 met 2 gem. van Groningen{ 78 Provincie Vriesland Heereveen 25.000 met 2 gem. van Groningen{ 79 Provincie Vriesland Sneek 25.000 met 2 gem. van Groningen{

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 154

Nos. der districten Provincien Hoofdplaatsen der Bevolking zielen districten 80 Provincie Overijssel Steenwijk 25.148 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ 81 Provincie Overijssel Zwolle 25.227 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ 82 Provincie Overijssel Meppel 25.435 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ 83 Provincie Overijssel Kampen 25.712 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ 84 Provincie Overijssel Deventer 25.730 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ 85 Provincie Overijssel Ommen 24.193 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ 86 Provincie Overijssel Almelo 25.203 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 87 Provincie Overijssel Goor 24.025 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ 88 Provincie Overijssel Oldenzaal 24.940 met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ 89 Provincie Groningen 1 25.000 Groningen{ 90 Provincie Groningen 2 24.901 Groningen{ 91 Provincie Appingedam 25.622 Groningen{ 92 Provincie Veendam 26.309 Groningen{ 93 Provincie Winschoten 29.316 Groningen{ 94 Provincie Oldehove 29.861 Groningen{

95 Prov. Drenthe 96 Assen 25.959 met stad en ambt Hardenberg van Overijssel{ 96 Prov. Drenthe 96 Koeverden 26.152 met stad en ambt Hardenberg van Overijssel{

97 25.000 98 25.000 99 25.000 100 25.000

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 RECAPITULATIE.

Provinciën Getal districtenNummers der Bevolking à Bevolking der districten 25000 zielen perdistricten district Noord-Braband 14 1-14 350.000 347.784 zielen Gelderland 11 15-25 275.000 277.602 zielen Noord-Holland 17 26-42 425.000 433.704 zielen Zuid-Holland 20 43-62 500.000 505.669 zielen Zeeland 5 63-67 125.000 129.983 zielen Utrecht 4 68-71 100.000 101.675 zielen Vriesland 8 72-79 200.000 200.064 zielen Overijssel 9 80-88 225.000 225.613 zielen Groningen 6 89-94 150.000 153.005 zielen Drenthe 2 95-96 50.000 52.111 zielen Onbekend 4 97-100 100.000 Totaal 100 2500.000 2427.210 zielen

AANMERKINGEN. De 27.240 zielen boven de 2400.000, welke de 96 districten moesten bevatten, zijn in de verschillende districten ingedeeld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 155

Opheldering.

In de provincie Noord-Braband zijn 14 districten, bevattende een bevolking van 347.784 zielen. 11 gemeenten dezer provincie zijn overgebracht in de districten 56, 58 en 60 van Zuid-Holland. Daartegen zijn Tholen, St. Maartensdijk, Scherpenisse en Westkerke, Poortvliet en Nieuw-Strijen - - Zeeland - - gevoegd bij het 5e district, Oud-Vosmeer en Vrijbergen - - Zeeland - - gevoegd bij het 6e district, Appeltern, Balgoij, Batenburg, Overasselt - - Gelderland - - bij het 11e district. In de provincie Gelderland zijn 11 districten, bevolking 277.602 zielen. Reenen, Veenendaal, Renswoude - - prov. Utrecht - - zijn gevoegd bij het 21e district. Everdingen - - prov. Zuid-Holland - - bij het 25e district. In de provincie Noord-Holland zijn 17 districten, bevolking 433.704 zielen. Hillegom - - Zuid-Holland - - is gevoegd bij het 32e district, Nieuwveen - - Zuid-Holland - - Abcoude, Mijdrecht, Vinkeveen, Waverveen en Wilnis - - prov. Utrecht - - gevoegd bij het 41e district. In de provincie Zuid-Holland zijn 20 districten, bevolking 505.669 zielen. Willemstad, Dinteloord, de Fijnaard - - Noord-Braband - - gevoegd bij het 56e district. Woudrichem, Almkerk en Uitwijk, Giessen, Rijswijk, Andel, Veen, Vuuren en Herwijnen - - de 6 eerste Noord-Braband, de 2 laatste Gelderland - - gevoegd bij het 60e district. Willige, Langerak, Cabauw, Zevender, Jaarsveld, Lopik, IJsselsteijn, Benschop, Willeskop, Hoenkoop, Noord- en Zuid-Polsbroek - - Utrecht - - gevoegd bij het 61e district. Snelrewaard, Linschoten, , Achthoven, , , Meyzijde, Ruwiel, Kamerijk, Houtdijken, Gerverskop - - Utrecht - - gevoegd bij het 62e district. In de provincie Zeeland zijn 5 districten, bevolking 129.983 zielen. In de provincie Utrecht zijn 4 districten, bevolking 101.675 zielen. Barneveld en Scherpenzeel - - Gelderland - - zijn gevoegd bij het 71e district. In de provincie Vriesland zijn 8 districten, bevolking 200.064 zielen. Grootegast en Marum - - Groningen - - zijn gevoegd bij het 72e district.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 156

In de provincie Overijssel zijn 9 districten, bevolking 225.613 zielen, gedeeltelijk Oost- en West-Stellingwerf - - Vriesland - - voorts nog Dieveren, Havelte en Vledder - - Drenthe - - gevoegd bij het 80e district. Meppel, de Wijk, Ruinen en Ruinerwold - - Drenthe - - gevoegd bij het 82e district. Elburg, Oldebroek, Doornspijk, Heerde en Hattum - - Gelderland - - gevoegd bij het 83e district. Gorsel, Dorth - - Kring van - - en Laren - - Gelderland - - gevoegd bij het 84e district. Verwoolde, Borculo en Neede - - Gelderland - - gevoegd bij het 87e district. In de provincie Groningen zijn 6 districten, bevattende eene bevolking van 153.005 zielen. 4499 zielen van de bevolking der provincie zijn ingedeeld in het 72e district, zie Vriesland. In de provincie Drenthe zijn 2 districten, bevolking 52.111 zielen. Stad en Ambt Hardenberg - - prov. Overijssel - - zijn gevoegd bij het 96e district; de overige bevolking van Drenthe - - 15.178 zielen - - is ingedeeld in de 80e en 82e districten.1)

VII. Brief van De Mey van Streefkerk aan Van Gennep.

No 6648 c. Vertrouwelijk.

's Hage, den 25en October 1832.

Hoog Edel Gestrenge Heer!

Tengevolge2) van mijn verzoek van den 25en Februari3) l.l. heeft Uw H.Ed. G. den 3en Maart daaraanvolgende den koning Uw gevoelen voorgedragen omtrent zekere memorie, onze grondwettige instellingen betref-

1) Geen datum, geen onderteekening. 2) Op de marge staat: ‘Geëxped. d met eigenhandig adres van Z.Exc. (reçu).’ 3) Op de marge nader aangeduid als no 6314c.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 157 fende, en bij gelegenheid Uwer conferentie met Z.M. op Maandag 1.1. is door Uw H.Ed. G. eene nadere memorie over dat onderwerp aan Hoogstdenzelven toegezegd. Het is den koning van gewigt voorgekomen, dat Uw H.Ed. G. bij de bewerking van die memorie tevens kennis zoude dragen van de ontwikkeling, welke sedert Uwen brief van 3 Maart l.l. gegeven is aan het stuk, hetwelk daarbij door Uw H.Ed. G. wierd behandeld. Die ontwikkeling bestaat in 1o een ontwerp van Grondwet, 2o een toelichtend betoog en 3o eene concept-Proclamatie, en wordt op last van Z.M. tot dat einde hiernevens aan Uw H.Ed. G. zeer vertrouwelijk toegezonden, met verzoek om dezelve, na gemaakt gebruik, benevens Uwe verdere consideratien en advies aan Hoogstdenzelven te doen terugkomen. Ik heb de eer mij met bijzondere hoogachting te noemen. H. Ed. G. Heer! Uw H. Ed. G. geh. d.r (get.) J.G. de M.v.S.1)

Den Hoog Edel Gestr. Heer Hre A. van Gennep, Staatsraad, enz. enz. thans te 's Hage (Keizershof). (Afschr.)

1) Mr. Jean Gijsberto baron de Mey van Streefkerk werd den 17en April 1782 te Leiden geboren. Hij promoveerde aldaar in de rechten. Van 1802 tot 1805 was hij secretaris van legatie te Parijs, in 1805 werd hij kabinetssecretaris van den raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck. Na de bevrijding in 1813 trad hij op als kabinetssecretaris van den Souvereinen Vorst (en later van den Koning). In 1818 volgde hij A.R. Falck op als secretaris van staat, welke betrekking hij vervulde tot 1835, toen hij om gezondheidsredenen ontslag nam. Bij zijn aftreden kreeg hij den titel van minister van staat. Hij stond bij Willem I, die hem in den adelstand verhief, in hooge gunst. Hij overleed den 5en Januari 1841 te 's-Gravenhage.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 158

VIII. Brief van Van Gennep aan den koning.

Amsterdam, 19 November 1832.

Met1) terugzending der mij bij vertrouwelijke brief van den heer secretaris van staat van 25 October j.l. medegedeelde ontwerp van Grondwet, toelichtend betoog en concept-Proclamatie heb ik de eer Uwer Majesteit eenige nadere consideratiën, onze grondwettige instellingen betreffende, aan te bieden. Dikwijls is bij mij ook nog de vraag ontstaan, of het wel noodig is de bijzonderheden omtrent de inrigting der gewestelijke en plaatselijke besturen in de Grondwet in te lasschen, en of het niet verkieslijker zoude zijn, daarin alleen te stellen, dat de inrigting der gewestelijke en plaatselijke besturen door de wet zoude worden geregeld, daar ik mij voorstel, dat hierdoor misschien eenige onaangename indrukken, die welligt, althans wat de gewestelijke verordeningen aangaat, bij sommigen zouden kunnen ontstaan, zouden vermeden worden; maar mijne denkbeelden hieromtrent zijn niet stellig genoeg, om er eene opzettelijke aanmerking in de Pro Memorie op te hebben willen gronden. De staatsraad, Van Gennep.

Aan den koning. (Eigenh. oorspr.)

IX. Advies van Van Gennep aan den koning.

P.M. Het schijnt wel aan geen redelijken twijfel onderhevig

1) Met potlood boven den brief: ‘De beide vertrouwelijke brieven van den S.v.S. Bn. de M.v.S. no. 6314c, 6648c - - 1832 - - bevinden zich onder de stukken, welke bij schifting van deszelfs particulier archief zijn teruggehouden’. No. 6314c is de missive van 25 Februari en no. 6648c is die van 25 October 1832.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 159 te zijn, dat bij het ontwerpen of beoordeelen eener bereids ontworpen Staatsregeling niet zoozeer moet gezien worden op hetgeen in zich zelve en in het afgetrokkene beschouwd voor het beste kan worden gehouden, dan wel op hetgeen, in betrekking tot de natuur, graad van beschaving, zeden, godsdienst en middelen van bestaan der ingezetenen en derzelver verhouding tot de naburige staten en in aanmerking van tijden en omstandigheden als het best uitvoerlijke en het meest gepaste te beschouwen is, daar toch niet iedere Staatsregeling voor ieder volk zonder onderscheid kan voegen; terwijl echter van den anderen kant het even weinig schijnt te kunnen betwist worden, dat eene Staatsregeling in zich zoodanige bestanddeelen moet bevatten, die de hegtheid en duurzaamheid derzelve genoegzaam verzekeren tegen gedurige veranderingen en botsingen, die veel grooter rampen en onheilen aanbrengen, dan de voordeelen, welke men zich daarbij voorstelt, indien dezelve al eens geen blote herschenschimmen zijn, maar zelfs door den tijd konden verwezenlijkt worden, immer zouden kunnen goedmaken, en het zijn deze twee beginselen, van welke ik vermeend heb bij deze memorie te moeten uitgaan en in overeenstemming met welke ik verzoek, dat mijne overwegingen mogen worden opgevat en beoordeelt. Bij vertrouwelijke brief van den heer secretaris van staat van 25 October 1832 de mededeeling hebbende bekomen van een ontwerp van Grondwet, een toelichtend betoog en eene concept-Proclamatie, heb ik die met oplettendheid gelezen en overwogen en het is mij voorgekomen, dat deze wel-gestelde stukken met recht tot eene handleiding verdienden te worden genomen, om over eenige gewichtige en ook over eenige meer ondergeschikte onderwerpen, in dezelve voorkomende, te handelen en daaruit telkens de vereischte gevolgtrekkingen af te leiden. Het zij mij ten dien einde vergund deze aanmerkingen in twee deelen te splitsen, namentlijk vooreerst in de behandeling van een paar groote punten, in het ontwerp voorkomende, en ten anderen in een doorloopende beschouwing van zaken van eenen meer ondergeschikten aard, zooals die in de volgorde der hoofdstukken en afdeelingen van het ontwerp zich opdoen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 160

Eerste afdeeling.

De groote punten, die inzonderheid mijne overweging hebben bezig gehouden, zijn: de ministeriele verantwoordelijkheid met de gevolgen van dien en de inrigting van den Landdag met de verkiezing van deszelfs leden. Over de ministeriele verantwoordelijkheid handelt art. 78, voorkomende in de 7e afdeeling van het 2e hoofdstuk van het aan mij medegedeeld ontwerp. Ik verzoek mij te mogen bepalen vooreerst tot eenige mij duister schijnende uitdrukkingen, ten anderen tot de gevolgen, die uit het voorschrift van dit artikel zouden voortvloeien, om dan in de derde plaats nader mijn gevoelens over dit moeilijk punt met alle bescheidenheid voor te dragen. Er wordt in het bedoelde artikel onder letter b gezegd, dat de hoofden der ministeriele departementen verantwoordelijk zijn wegens de uitvaardiging van besluiten en bevelen, welke niet in overeenkomst mogten zijn met de Grondwet of de bestaande wetten, wordende voorts in eene volgende zinsnede van het artikel gezegd, dat ieder hunner voor zijn departement alle wetten, besluiten en bevelen zal moeten contrasigneren. De eerste vraag, die zich hier opdoet, is, welke besluiten en bevelen in het lid b van dit artikel bedoeld worden, namentlijk of dit zijn de besluiten en bevelen des konings of van den minister zelve, of wel van beiden. Uit hetgeen in de volgende zinsnede van het contraseign bevolen wordt, schijnt het te blijken, dat hier de besluiten en bevelen des konings worden bedoelt; maar dan rijst eene tweede vraag, of dit ziet op alle besluiten en bevelen des konings zonder onderscheid, of wel alleen op dezulken, die het algemeen bestuur betreffen. In de 8e afdeeling van dit zelve hoofdstuk, art. 83, wordt bepaald, dat de koning onder anderen ter overweging bij den Staatsraad brengt alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur en, indien dus het oogmerk zijn mogt tot dezelve het contraseign te bepalen, dan zoude het gepast zijn, eene gelijke uitdrukking ook in het onderhavig artikel te bezigen, daar anders de onbepaalde omschrijving van besluiten en bevelen ook wel-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 161 ligt zoude kunnen gerekent worden ook alle bijzondere beschikkingen, magtigingen en bevelen des konings, zooals die in bijzondere aanschrijvingen, kabinetsorders of andere actens gewoon zijn uitgevaardigt te worden, te bevatten; doch wat ook de bedoeling hier zijn moge, zoo komt het mij in allen gevalle voor, dat dezelve duidelijker had kunnen worden uitgedrukt. In het slot van het artikel wegens de ministeriele verantwoordelijkheid vinde ik nog gesteld, dat de qualificatie der misdrijven, in dit artikel vermeld, de voet en wijze van regtspleging, alsmede de strafbepalingen ten dezen, door de wet worden omschreven en vastgesteld. Onder deze optelling van zaken, die bij de wet vastgesteld moeten worden, vinde ik niet de benoeming van den regter, die tot het onderzoek en de te doene uitspraak bevoegd zal zijn. Uit hetgeen voorkomt in het toelichtend betoog en in het 7e hoofdstuk 2e afdeeling litta C art. 153, moet ik opmaken, dat de bedoeling is, dat de Hooge Raad ten deze de bevoegde regtbank zoude zijn en zekerlijk, wanneer hier alleen misdaden in officio begaan, zooals die bij het Crimineel Wetboek omschreven worden, in aanmerking kunnen komen, dan zoude niets natuurlijker zijn; maar wanneer de zoogenaamde ministeriele verantwoordelijkheid, zooals die hier bedoeld wordt, zich niet verder zoude extendeeren, dan is waarlijk het artikel in zooverre geheel nutteloos, vermits niemand aan die verantwoordelijkheid immer heeft getwijffelt. De hier in het aangehaalde artikel bedoelde verantwoordelijkheid is, zoo ik het wel begrijp, iets anders en bevat besluiten en bevelen van den koning, over welker bestaanbaarheid en, mag ik mij zoo uitdrukken, culpabiliteit, omdat de persoon des konings zelve onschendbaar is, de ministers zouden kunnen worden teregt gesteld. En, mag ik nu hier niet vragen, zal de Hooge Raad, als een regterlijk collegie, dat in naam des konings regtspreekt, met grond en met welvoeglijkheid over het ongeoorloofde van zoodanige besluiten of bevelen, dat somtijds van staatkundige inzigten of beschouwingen zal afhangen, kunnen oordeelen en ik moet bekennen, dat dit mij ten eenemaal duister is. Doch ik moet in de tweede plaats overgaan tot de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 162 beschouwing der gevolgen, die uit het voorschrift van dit artikel zullen voortvloeijen. Het eerste gevolg daarvan zal zijn, dat de besluiten en bevelen des konings aan een veto van ieder minister voor zijn departement zullen onderworpen zijn. De minister, die zich verzekert kan houden, dat de meerderheid der leden van den Landdag hem niet zal tegenwerken, zal een groot gezag hebben, en zal hiervan niet het verder gevolg zijn, dat, daar ieder minister hoofdzakelijk de belangen van zijn eigen departement zal in het oog houden, de besluiten en bevelen die verhouding tot de meer algemeene belangen zullen missen, die uit de omvatting van alle belangen en het meer algemeen overzigt, dat alleen de koning hebben kan, moet geboren worden? Het is waar, dat de besluiten en bevelen niet zullen ophouden van den koning uit te gaan, ook dan zelfs, wanneer de ministers door het vereischte van hun contraseign slechts een veto kunnen uitoefenen en dat de koning ook altijd het regt behoudt, van ministers te veranderen; maar wanneer men de ondervinding raadpleegt, die wij bereids van de natuur zulker ministeren in nabijgelegen landen hebben, dan doet zich eene nadere vraag op, of de koning zoo gemakkelijk van een zoogenaamd verantwoordelijk ministerie kan verschillen en maatregelen, die, naar zijn eigen oordeel, de beste zijn, daarstellen en of de koning zoo gemakkelijk, wanneer eenig minister de opinie van de meerderheid der medewetgevende Kamer voor zich heeft weten te krijgen, denzelven voor een ander zal kunnen verwisselen? Er is mij ook nog eene andere bedenking voor den geest, die ik hier niet mag verzwijgen. Zij is deze: of zoodanige inrigting van de ministeriën, bij verschil van staatkundige inzigten niet een kampstrijd tusschen de hoofden van onderscheide partijen doet ontstaan, niet alleen om van hun in denkwijs verschillende personen door het maken eener oppositie in de vergadering van den Landdag uit het ministerie te verdringen, maar ook om of zelve of de hunnen daar, is het mogelijk, in te dringen en zelfs de voorwaarden, waarop dit plaats zal hebben, te willen bepalen. Een verder gevolg der bepalingen van dit artikel zal

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 163 zijn, dat deze hier bedoelde verantwoordelijkheid der ministers, uithoofde van hetgeen ik vroeger met opzigt tot de bevoegdheid van den Hoogen Raad in verband met de besluiten of bevelen, die hier in aanmerking komen, heb in het midden gebragt, althans in den gewonen loop der zaken, op niets zal uitkomen en ik heb alzoo de overtuiging, dat het voorgedragene bij dit artikel een geheel andere strekking hebben zoude, dan wel om de ministers aan eene meerdere verantwoordelijkheid te onderwerpen. Ik ga over, om in de derde plaats mijn eigen gevoelen over dit hoofdpunt, met onderwerping aan beter oordeel, voor te dragen. Het best van allen zoude het mij voorkomen, indien de bepalingen van het bedoelde 78e artikel geheel en al konden worden weggelaten; doch wijkende voor hetgeen bij het bevorensgemelde toelichtend betoog ten aanzien van de betrekkelijke noodzakelijkheid, om omtrent de ministerieele verantwoordelijkheid iets te bepalen, is in het midden gebragt, zoude ik dan eerbiedig in overweging geven, om alleen het beginsel der verantwoordelijkheid in de Grondwet op te nemen; doch alle opgaaf of vaststelling der gevolgen van dezelve en van hetgeen daarbij verder in aanmerking zoude kunnen komen zonder onderscheid voor de wet, door den koning met overleg van den Landdag te maken, voor te behouden en de redactie van het artikel zoude dan misschien in dezer voegen kunnen gemaakt worden.

Artikel 78.

‘De hoofden der ministerieele departementen zijn ieder voor zijn departement verantwoordelijke staatsambtenaren. De gevolgen dezer verantwoordelijkheid met de verder daaromtrent te maken bepalingen zullen bij eene afzonderlijke wet worden omschreven en vastgesteld.’ Uit deze redactie zouden, naar mijn oordeel, twee voordeelen ontstaan, te weten, dat men niet dan na eene meer vrugtbare en rijpe overweging en na de zaak van alle kanten beschouwd en beoordeelt te hebben, tot de bepaling der bijzonderheden zoude overgaan en ten tweede, dat, wanneer men bij ondervinding mogt leeren in een

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 164 of ander punt misgetast te hebben, zulks dan bij een latere wet zoude kunnen verbeteren, zonder nodig te hebben tot veranderingen in de Grondwet, die altijd moeilijk te verkrijgen en ook niet zonder gevaar zijn, toevlugt te nemen. Het tweede groote punt, dat ik mij ter behandeling heb voorgesteld, is de inrigting van den Landdag met de verkiezing van deszelfs leden. Natuurlijk doet zich hier in de eerste plaats de vraag op, zal de Landdag slegts uit een dan wel uit twee Kamers bestaan? Bij artikel 109 van het ontwerp wordt bepaalt, dat de Landdag het regt heeft aan den koning voorstellen te doen en die aan Hoogstdenzelve over te brengen. Soortgelijke bepaling kwam ook reeds voor in de Grondwet van 1814, maar sedert dien tijd heeft men veel door de ondervinding kunnen leeren en toen ook raadpleegde men nog niet in het openbaar, maar met gesloten deuren en er zijn dus meerdere maatregelen van voorzorg tegen misbruik noodig geworden, hetgeen men niet alleen in het zamenstellen der Grondwet van 1815 bij het daarstellen van twee Kamers heeft in het oog gehouden, maar hetgeen ook de kundige stellers zelve van het ontwerp niet hebben ontveinst, door te bepalen, dat tot het doen van zoodanig voorstel de toestemming van meer dan de helft van het volle getal leden zoude worden vereischt. Met deze voorzigtigheidsmaatregel volkomen instemmende, geloof ik echter, dat in onrustige tijden, wanneer de geesten dikwijls zeer opgewonden zijn, het allezins nuttig is nog eene andere Kamer of afdeeling, onder welke benaming ook, te hebben, uit mannen van rijperen leeftijd en ondervinding bestaande, die de voorstellen van de Kamer der afgevaardigden, alvorens die bij den koning worden overgebragt, kan goed of afkeuren; door die goedkeuring toch zal men altijd een meerdere zekerheid omtrent het gevestigd begrip der nuttigheid van het voorstel bekomen; terwijl van den anderen kant de koning zelve van het onaangename eener wijgering van een somtijds omberaden voorstel bevrijd en daartegen gewaarborgd wordt. Een bijkomende nuttigheid van eene verdeeling in twee Kamers of afdeelingen zoude ook daarin kunnen gelegen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 165 zijn, dat, ingeval bij de wet omtrent de ministerieele verantwoordelijkheid eenige daden als misdrijven mogten worden gequalificeerd, die niet onder de kennisnemingen van den gewonen regter uit derzelver natuur mogten kunnen gebragt worden, het onderzoek van dezelve aan eene Eerste Kamer, of hoe men die afdeeling ook zoude willen noemen, zoude kunnen worden opgedragen. Een tweede vraag is, of het getal van 100 afgevaardigden, bij art. 87 van het ontwerp voorgedragen, niet te groot is en ik zoude, onder verbetering, denken, dat hetzelve tot op vijftig behoorde verminderd te worden. De redenen, die voor deze vermindering pleiten, zijn deze, dat namentlijk het getal van vijftig voor de behandeling der zaken meer dan genoegzaam is, dat een grooter getal aanleiding geeft tot meerdere en nuttelooze discussiën en vertraging der afdoening van zaken, dat door zulk een groot getal afgevaardigden te vorderen, veelen aan hunne dagelijksche bezigheden worden onttrokken, om zich, zonder eenig nut, met staathuishoudkundige beschouwingen bezig te houden, en dat ook vroegere voorbeelden, zooals de Grondwet van 1814, die een getal van vijf en vijftig daarstelde, dit mijn gevoelen wettigen. Ja zelfs was bij de Staatsregeling van 25 Maart 1805 het getal der leden van de Staten-Generaal slegts op negentien gesteld, en men zal dus niet kunnen zeggen, dat een getal van vijftig afgevaardigden voor de tegenwoordige gesteldheid van ons land te bekrompen genomen is. Wat de verkiezingen der afgevaardigden aanbetreft, zooals die in het 6e hoofdstuk 2e afdeeling worden voorgedragen, zoo komen mij de bepalingen daaromtrent gemaakt in de gegeven omstandigheden over het algemeen zeer goed en doelmatig voor; edoch, wanneer het getal der afgevaardigden tot vijftig zoude mogen worden vermindert, dan zouden de kiesdistricten in art. 128 vermeld van vijf en twintigduizend op vijftig duizend zielen moeten worden gebragt en de vijf en twintig ringen van ieder district ieder met omtrent duizend zielen moeten worden vermeerdert, hetgeen zeer gemakkelijk te doen is, daar, indien men van de twee duizend zielen het getal der vrouwen en kinderen en der uitgeslotenen van het stemregt aftrekt, er inderdaad geen al te groot getal van stemgeregtigden zal overblijven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 166

Bij deze gelegenheid kan ik niet voorbij te spreeken van hetgeen men voor reis- en verblijfkosten bij art. 97 van het ontwerp aan de leden van den Landdag toekent, en hetgeen op duizend gulden voor ieder zoude neerkomen. Het komt mij voor, dat de som van duizend gulden ongenoegzaam is, om daaruit de reis- en verblijfkosten der leden, die niet in de residentie woonen, te betalen en dat, wanneer men tot beginsel aanneemt de reis- en verblijfkosten te moeten vergoeden, het dan beter is, reiskosten naarmate van den afstand der woonplaats volgens een bepaald tarief toe te staan en voor degenen, die niet in de residentie woonagtig zijn, in eens voor verblijfkosten eene somma van duizend guldens te bepalen, tenzij men om alle subtiliteiten en onderscheidingen te vermijden, aan ieder der leden, zonder onderscheid, voor reis- en verblijfkosten de som van twee duizend guldens eens wilde toeleggen. Naar aanleiding van de gemaakte aanmerkingen zoude ik dus eerbiedig in bedenking geven het 3e hoofdstuk, van den Landdag handelende, met deze bepalingen hoofdzakelijk te vermeerderen, namentlijk: Dat de Landdag bestaat uit twee Kamers. Dat de Eerste Kamer is zamengesteld uit niet minder dan vijftien en niet meerder dan vijf en twintig leden, den ouderdom van veertig jaren hebbende bereikt, welke door den koning benoemd worden en gekozen uit hun, die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den lande behooren. Dat de besluiten van de Tweede Kamer, voor zooverre dezelve niet afwijzend zijn, aan de Eerste Kamer ter bekragtiging zullen worden gezonden. Dat de leden van de Eerste Kamer in handen des konings denzelven eed afleggen als die van de Tweede Kamer. Dat zij voor reis- en verblijfkosten jaarlijks genieten eene somma van twee duizend guldens, en dat de leden van de Eerste Kamer ook zoodanige andere attributien kunnen hebben, als hun nader bij eenige wet zouden worden toegekent. Terwijl voor het overige de artikelen van het ontwerp, die over den Landdag, over de wetgevende magt en de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 167 verkiezingen handelen in dat geval in derzelver geheel nog eens zouden moeten herzien en met de te maken vermeerderingen, zoowel ten aanzien der benamingen en woorden, als ten aanzien der zaken, in verband moeten gebragt en hier en daar met kleine bijvoegingen vermeerdert worden.

Tweede afdeeling.

Doorloopende beschouwing van eenige punten van eenen meer ondergeschikten aard. De bepaling omtrent de toelating van vreemdelingen, voorkomende in het 1e hoofdstuk, art. 4 van het ontwerp, komt mij voor eene zeer heilzame strekking te hebben en ik verzoek alleen daaromtrent de veronderstelling te mogen aanstippen, dat de koning, het regt hebbende die toelating te wijgeren, dus ook moet geoordeelt worden het regt te hebben, die aan voorwaarden en zelfs aan eene algemeene voorwaarde van duurzaamheid, die van het stil en rustig gedrag dier vreemdelingen zal afhangen, te verbinden en dus ook het vermogen zal hebben, bij tegengestelde gedragingen, de toelating in dat geval weder in te trekken en den toegelaten vreemdeling het verblijf weder te ontzeggen. In het toelichtend betoog wordt op art. 16 ook gewag gemaakt van kerkengoederen, doch in den text van het artikel worden dezelve niet genoemd, en schijnt dus hier eenige omissie te bestaan. De schadeloosstelling, van welke bij art. 17 wordt gewag gemaakt, moet naar billijkheid komen ten lasten van dengeen, die door de verordening van art. 16 gebaat of bevoordeelt wordt; doch de inhoud van het toelichtend betoog heeft mij doen twijffelen, of het oogmerk ook zijn konde, deze schadeloosstelling ten lasten van 's rijks schatkist te brengen, en dit zoude, mijns oordeels, niet zijn, zooals het behoorde; maar misschien is dit ook niet zoo de algemeene bedoeling geweest. In het 7e hoofdstuk, handelende van de justitie, wordt in art. 138 bepaalt, dat alle regters voor hun leven door den koning worden benoemd. De benoeming van alle regters door den koning komt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 168 mij volkomen juist en noodzakelijk voor; maar ik mag bij deze gelegenheid met geen stilzwijgen voorbijgaan, dat het ter bevordering van de goede administratie der justitie toch nuttig en aanmoedigend is, dat over het algemeen in de regterlijke orde bij de benoemingen een zekere bevordering van mindere tot hoogere rangen plaats grijpe en dat het dus van belang is, dat de koning bij iedere benoeming goed en door de regterlijke collegien zelve worde voorgelicht en daardoor alle reden tot klagte en ontmoediging worde voorgekomen. Om deze redenen zoude ik het niet ondoelmatig oordeelen, dat de koning zich bij iedere vacature opgaven of nominatien van eenige personen, door het geregtshof of regtbank zelve opgemaakt, liet voorleggen en, zonder in het oogloopende noodzakelijkheid, niet buiten dezelve de benoeming deed, en misschien zoude het dan nuttig zijn in het aangehaalde 138e artikel agter de woorden door den koning benoemd nog deze woorden te voegen: ‘Op den voet en wijze nader door de wet te bepalen.’ De onderscheide benamingen van regtbanken van eersten aanleg en van districtsregtbanken in de 2e afdeeling van hoofdstuk 7 sub A en B voorkomende, zijn dunkt mij niet juist, omdat zij de onderscheiding niet wel schijnen uit te drukken. Het zal toch wel de intentie niet zijn, om in iedere gemeente een regtbank van eersten aanleg daar te stellen, maar deze regtbanken zullen derzelver regtsgebied ook, ten minsten wat kleine gemeentens aangaat, over meer dan eene gemeente en dus over een zeker district moeten uitstrekken en ik zoude dus denken, dat men alhier den naam van regtbanken van eersten aanleg behoudende, dan voor de hoogere regtbanken liever den naam van geregtshoven zoude moeten bezigen. Van meer belang is eene andere aanmerking, de zaak zelve betreffende, en zij bestaat hierin, namentlijk dat, daar bij art. 149 de vervolging en bestraffing van misdaden bij uitsluiting wordt toebetrouwd aan ten hoogsten vijf districtsregtbanken, die bovendien volgens art. 149 nog met de behandeling van burgerlijke zaken zoowel ter eerster instantie als in appèl zullen worden belast, deze bepalingen, zooals die daar liggen, naar mijn inzien, volstrekt onuitvoerlijk zijn.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 169

Ik geloof wel, dat vijf hoven of regtbanken van appèl voor ons land genoegzaam zullen zijn en dat er zelfs veele gewigtige redenen voor pleiten, om dit getal niet te vergrooten; maar dan geloof ik tevens, dat men niet de geheele behandeling van zaken, het strafregt betreffende, bij die vijf regtbanken zal moeten laten; maar een gedeelte van die behandeling bij de regtbanken van eersten aanleg zal moeten overbrengen, en het is op deze gronden, dat ik, blijvende in den geest van het ontwerp, zoude voorstellen om, ten aanzien van de regtbanken van eersten aanleg, achter artikel 148 nog te voegen: ‘behalven met de behandeling der zaken in de vorige artikelen genoemd, zullen de regtbanken van eersten aanleg ook belast kunnen worden met het vervolgen en straffen van geringe overtredingen en om de districts-regtbanken - - geregtshoven - - behulpzaam te zijn in het ontdekken en het doen van voorafgaand of eenig verder onderzoek bij gepleegde misdaden, zooals dit een en ander nader bij de wet zal worden bepaald.’ In het 8e hoofdstuk, van de financien handelende, heb ik met genoegen in art. 163 eene bepaling aangetroffen, die mij zoo dikwijls als hoogstwenschelijk is voorgekomen, dat namentlijk de gewone middelen van inkomen, die volgens een vast stelsel in werking zullen worden gebragt, aan geen telkens terugkomende beraadslaging zullen onderworpen zijn, maar blijven voortduren, totdat eene latere wet daarin veranderingen of wijzigingen zal hebben bevolen. Maar minder verkieslijk is mij toegeschenen, hetgeen in art. 166 gezegd wordt, dat voor ieder hoofdstuk der begrooting eene afzonderlijke wet moet worden voorgesteld, daar toch inderdaad alle de takken van uitgaaf met elkander in een zeker verband staan, hetgeen ligtelijk door eene afzonderlijke behandeling kan worden verbroken, die ook dikwijls tot zeer langwijlige en uiteenlopende beschouwingen aanleiding zal kunnen geven; maar misschien behoort ook dit onder de punten, waarmede men iets aan de opinien zal wenschen toe te geven, hetgeen men dan ook met minder gevaar schijnt te zullen kunnen doen, als eenmaal de bepalingen van art. 163 in werking zullen zijn. In art. 161 van het ontwerp wordt bepaald, dat de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 170 nationale schuld, gevestigde en afloopende, wordt gewaarborgt, en hoe gaarne ik dit punt onaangeroerd wenschte te laten, mag ik echter mijne twijffeling aangaande de voortdurende en geheele waarborging dezer schuld, indien men niet met de woorden spelen wil, niet verbergen; bij art. 199 der Grondwet van 1815 wordt gezegd: dat de schuld jaarlijks wordt in overweging genomen in het belang der schuldeischers van den Staat, en misschien ware het beter soortgelijk artikel, daar men nu aan gewoon is, in de plaats te stellen; edoch ik waag mij misschien zeer ten onregt met te spreken over een zaak, aan welke ik zeker geen nieuw of meerder licht kan aanbrengen. Nog veel meerder ben ik beschroomd, mijn oordeel over den inhoud van het 9e hoofdstuk, van de defensie handelende, te zeggen, daar ik anders, hoezeer over het algemeen met die bepalingen instemmende, eenigzins zoude twijffelen, of hetgeen in art. 168 over het niet in soldij nemen van vreemde troepen, anders dan voor den dienst der koloniën, gezegd is, schoon over het algemeen goed te keuren, echter niet wat al te onbepaald wordt vastgesteld. In het aanhangsel van het ontwerp wordt bij art. 4 aan de leden der tegenwoordige Eerste Kamer van de Staten-Generaal een inkomen van drie duizend guldens verzekert; maar deze bepaling komt mij voor in tegenspraak te zijn met de stelling, dat door de geweldadige afscheuring van België de Grondwet van 1815 zoude zijn komen te vervallen; want is die Grondwet vervallen, dan is ook de instelling der Eerste Kamer met alle de gevolgen van dien komen weg te vallen en er is daarvoor geene schadevergoeding aan de leden verschuldigd; doch indien het gevoelen, om de voorgestelde Landdag uit twee Kamers te doen bestaan, konde opgaan, zoude de koning welligt aan de leden der tegenwoordige Eerste Kamer door eene nieuwe plaatsing eenige vergoeding kunnen toebrengen. Eindelijk zoude ik nu nog dienen te spreken van den inhoud der mij medegedeelde concept-Proclamatie; dan vermits ik ten dezen aanzien geen andere gedachten voede, dan die ik bereids de eer heb gehad, bij eene vroegere memorie op den 3 Maart j.l., met opzicht tot een voorafgaand onderzoek door eene commissie van aanzienlijken, voor te dragen, verzoek ik de vrijheid te mogen hebben,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 171 mij daaraan verder met eerbiedige onderwerping aan beter oordeel te gedragen. (Eigenh. oorspr.)

X. Brief van Van Maanen aan den koning.1)

's Gravenhage den 13 Maart 1839.

Na zorgvuldig onderzoek heb ik onder mijne papieren, tot het onderwerp, door Uwe Maj. in de conferentie van gisteren aangeroerd betrekkelijk, geene andere gevonden dan de minuten van twee zeer uitvoerige geheime rapporten, door mij op den 31 Jan. 18322) en 29 Aug. 18323) uitgebragt, en bij deze overgelegd. Ik meen echter mij zeer goed te herinneren in den jare 1831 aan Uwe Maj. te hebben overgegeven eene zeer korte door mij vervaardigde pro memoria, vervattende de weinige artikelen der Grondwet, welke naar mijn nederig inzien verandering zouden behoeven te ondergaan. Naastdenkelijk echter is dat stuk het opstel zelve geweest, zoodanig als het mij uit de pen is gevloeid, althans vinde ik daarvan geene minute. Herinnerende ik mij voorts, dat hetzelve door mij aan Uwe Maj. is overgegeven in eene der wekelijksche conferentien van December 1830, of van het begin van January 1831, en althans anterieur aan den 20 January 1831, op welken dag door mijnen ambtgenoot van de buitenlandsche zaken aan de Staten-Generaal de mededeeling is gedaan, gedrukt op bladz. 74 en volgende des eersten deels van het Recueil de pièces diplomatiques, en bij welke mededeeling het onderwerp van veranderingen in de Grondwet ter sprake is gebragt - - ibid. bladzijde 85 en 86 - -4). Weinige weken later, en wel op den 24 Febr. 1831,

1) Zie de noten op blz. 51 en 59. 2) No. II van deze uitgave. 3) Colenbrander, t.a.p. blz. 113. 4) Bedoelde pro memoria van Van Maanen is ons onbekend. Zij bevindt zich ook niet in Gedenkstukken X4.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 172 is in den Kabinetsraad een ander onderwerp, met dat der veranderingen eenigermate verbonden, in beraadslaging geweest, namelijk dat der centralisatie. Daaromtrent had ik mijne wijze van beschouwing eenigermate uitgewerkt op het papier gebragt tot leidraad mijner in den Raad uit te brengen meening. Ten overvloede neem ik de vrijheid, die aanteekeningen aan Uwe Maj. bij deze insgelijks ter inzage aan te bieden.1) Ik hope niet onbescheiden te zijn, wanneer ik Uwe Maj. zeer eerbiedig verzoeke, mij alle deze minuten na gebruik te willen doen terug zenden.

De minister van justitie, Van Maanen.

(Eigenh. oorspr.)

1) Dit advies bevindt zich mede in de door ons gebruikte portefeuille, doch kon hier, als niet ter zake, worden weggelaten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 173

Het journaal van den luitenant-admiraal Maarten Harpertszoon Tromp, gehouden aan boord van 's lands schip Amelia in den jare 1639, Medegedeeld door S.P. l'Honoré Naber.

Toen Dr. M.G. de Boer, in 1911, zijne studie ‘De Armada van 1639’ had doen verschijnen1), hadden zijne lezers alle reden om verlangend uit te zien naar publicatie van de belangrijkste geraadpleegde documenten, allereerst naar die van het journaal van Tromp zelf. Wèl mochten zij denken, dat het onderwerp nu van alle kanten was bekeken, dat alleen documentenuitgave te wenschen overbleef. In dien gedachtengang kwam ik er omstreeks 1924 toe, Tromps journaal af te schrijven en van eene voorloopige annoteering te voorzien. Ik stelde mij bovendien voor, dat afschrift mijnen vriend den Kapitein ter Zee J.C.M. Warnsinck, die mij reeds eenmaal aan zich had verplicht, als welkomstgeschenk aan te bieden bij zijn op handen zijnden terugkeer uit Oost-Indië. Op grond van overleggingen, die hier buiten beschouwing kunnen blijven, zou de heer Warnsinck niet over mijn manuscript beschikken; het bleef alzoo, tot gelegenheid van publicatie zich eens zou voordoen, onder mij berustende. Die gelegenheid deed zich in 1928 op even ongezochte als onverwachte wijze voor. Ik had toen het voorrecht kennis te maken met Lieut. C.R. Boxer, die, mijn afschrift inziende, den lust voelde

1) Groningen, Noordhoff, 8vo.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 174 ontwaken om Tromps journaal in het Engelsch te vertalen en met de vereischte toelichtingen uit te geven. Tot die onderneming wilde ik natuurlijk graag het mijne bijdragen. Tromps journaal in het Engelsch vertaald en aldus voor het wereldpubliek gebracht, daarmede kon de goede zaak alleen gediend wezen! Zoo stelde ik dan mijn afschrift ter beschikking van Mr. Boxer, die met ijver aan den arbeid toog en ons in 1930 verraste met zijn ‘The Journal of Maarten Harpertszoon Tromp’1), een werk fraai van uiterlijk, fraaier van innerlijk, fairminded vóór alles! Voor Engelsche lezers, die niet bekend waren met de studie van Dr. de Boer, moest Boxer wel het een en ander opnieuw verrichten dat door eerstgenoemde al was gedaan, al zou een Nederlandsch auteur zulks zeker wel hebben nagelaten. Het trof echter allergelukkigst, dat Boxer twee nog ongebruikte bronnen kende: te weten, een belangrijk rapport van Dom Francisco de Mello (een Portugeesch opperofficier in de Armada) en het dagboek van Peter White, den schipper (Master) van Admiraal Pennington, die het commando voerde ter reede van Duins. Door het gebruik dat Boxer van die beide bronnen maakte en bovendien door het raadplegen van moderne, op triangulatie berustende zeekaarten, bracht hij zijn werk op een ander, een meer nautisch peil dan bereikt was door Dr. de Boer, die de oorzaken van de uitzending der Armada, de ontwikkeling der plannen, zoomede de bestaande controverse Fruin-Ising aan grondige beschouwing had onderworpen. Bij overeenkomst van doel, is er dus verschil in de uitvoering der beide studies: wat voor den eenen auteur hoofdzaak was bleef voor den anderen meer bijzaak. De studies vullen elkaar aan en wie zich mocht verbeelden, dat Boxers arbeid dien van De Boer verder overbodig heeft gemaakt, zou zich vergissen. Over Boxers hoogstverdienstelijk werk heb ik het mijne gezegd in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 1930, p. 140 vlg.; de Heer Warnsinck deed desgelijks in het Marineblad, 1930, p. 325 vlg. Bij eene gewichtige opmerking door hem gemaakt aan-

1) Cambridge, The University Press, 8vo.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 175 gaande het slot van het gevecht van den 16den September, meen ik mij te moeten aansluiten. Wat is, na dit alles, nog te doen overig gebleven? Uitgave van documenten, zal wel het eenig antwoord zijn en gaarne wil ik daartoe medewerken. Het Utrechtsch Historisch Genootschap vroeg mij mijn afschrift van Tromps journaal met de noodige toelichtingen uit te geven. Het volgt hier. Hoogst wenschelijk was mede eene uitgave van Peter White's dagboek. Ook deze is thans aan de orde. Boxer namelijk, beloonde mij met een fotostaat naar het zeldzaam exemplaar van dat geschrift, dat in het British Museum berust en hij machtigde mij mede tot de publicatie daarvan ‘in any form’. Het origineel zal nu door het Historisch Genootschap een volgend jaar worden uitgegeven, het zakelijk gedeelte bood ik, in het Nederlandsch vertaald, aan bij het Tijdschrift ‘Onze Vloot’. Met deze bescheiden, namelijk de journalen zoowel van Tromp als van Peter White, wordt, naar valt te denken, in de eerste behoefte aan documenten voorzien. Naar Dr. de Boer verzekert1), die te Brussel heeft gewerkt, kunnen ook de archieven aldaar nog veel belangrijks opleveren. Op publicatie te zijner tijd daarvan, valt dus ook nog wel te hopen.

Tromps op het Algemeen Rijks-Archief te 's-Gravenhage berustend journaal2), hetwelk door Boxer (p. 69 vlg.) zeer afdoend is beschreven, is eene copie die vermoedelijk is vervaardigd voor den Luitenant-Admiraal Jacob van Wassenaer, van wien wellicht enkele niets om 't lijf hebbende marginale noten (exclamaties slechts) afkomstig zijn, waarin Mr. J.C. de Jonge de hand van Tromp meende te herkennen3). Het origineel is denkelijk bijgehouden door den secretaris Berckelo4), wien de tekst toch dikwijls door Tromp is in de pen gegeven, naar valt te besluiten uit het gebruik (zoo nu en dan) van den eersten persoon enkelvoud gemaakt. Het docu-

1) Tijdschr. voor Geschiedenis, XLV, 3, p. 317. 2) Admiraliteitscolleges, XLVII, 1. 3) De Jonge, Zeewezen, Derde Uitgave, I, p. 367, noot 1. 4) Zie journaal op 29 April.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 176 ment is vrij netjes geschreven maar toch achteloos gecopieerd. Dit vloeit voort uit enkele nalatigheden en misslagen, reeds door Boxer opgesomd en blijkt uit de aanteekeningen hiernà volgende.

In het jaar 1637 hadden de Luitenant-Admiraal Philips van Dorp en de Vice-Admiraal Liefhebber, om redenen thans niet nauwkeurig bekend1), hun ontslag uit 's Lands dienst verkregen2) en einde October3) waren te hunner vervanging benoemd: Maarten Harpertszoon Tromp, destijds Beleider van de Equipage der Kustschepen te Rotterdam4) en Witte Corneliszoon de With, laatstelijk Schepen van en Diaken te Brielle, beiden gewezen vlaggekapiteins van Piet Heyn. Hunne diensten zouden onmiddellijk worden gevorderd, want reeds destijds verwachtte men eene Spaansche vloot in het Kanaal, die troepen zou overvoeren naar Duinkerken. Om deze vloot op te wachten, kruisten Tromp en Witte in de open monding van het Kanaal tusschen Portland Bill en Alderney, waar hun den 23sten December bleek, dat de Armada elf dagen te voren, door donker en mistig weer begunstigd, onopgemerkt was doorgeslipt, haar opdracht had volvoerd. Afgezonden kondschappers berichtten op den 31sten dat de Spaansche vloot, die op 38 bodems werd geschat, Duinkerken had bereikt5). Het voorbij glippen van deze Spaansche Armada gaf een andere wending aan de verrichtingen van de Staatsche vloot gedurende de eerstvolgende maanden van het jaar 1638. Er viel nu vooral op te treden tegen kleinere eskaders of zelfstandig ageerende schepen van Duinkerken. Tromp verdeelde zijne vloot in twee eskaders; hij kruiste met het zijne tusschen Lizard en Beachy Head, hij droeg aan Witte de With met het tweede eskader de

1) Verg. Elias, Schetsen, I, p. 113. 2) De Jonge, Zeewezen, Derde Uitgave, I, p. 268. 3) Leven en Bedrijf van Witte de With, in B. en M. Histor. Gen. XLVII, 1926, p. 53(7) sub 24. 4) Elias, Schetsen, I, p. 114. 5) Tromps journaal van dat jaar in dato 23, 26, 31 Dec. 1637. Ook Leven en Bedrijf, p. 100(54).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 177 wateren van Beachy Head tot den Maasmond ter bewaking op. Weer werden de Nederlanders door de Duinkerkers verschalkt: een tiental dezer, door Witte ter hoogte van Wight voorloopig gevisiteerd1), wist door een goed volgehouden list te ontkomen en de bestemmingshaven te bereiken. In den zomer bleek noodig Duinkerken rechtstreeks te blokkeeren, hetgeen met meer of minder macht van schepen werd volgehouden. Of die blokkade op den duur veel nut opleverde, mag worden betwijfeld. Den 21sten Augustus 1638 liepen zeven schepen en jachten uit Duinkerken om den Noord; zij keerden den 20sten September met eenige gemaakte prijzen binnen Ostende terug. Eene maand later, den 22sten October, liepen achttien onzer vijanden naar buiten. Het gelukte Witte, die destijds voor Duinkerken het bevel voerde, hen te dwingen tot den terugtocht, die evenwel ras werd gevolgd door een nieuwe uitbraak. Uit voorzichtigheid liep Witte toen naar de Groote Visscherij in de Noordzee, alwaar ook de vijand zich liet vinden, maar zonder dat het tot een groot treffen kwam. In December viel de Staatsche vloot grootendeels weer in hare havens binnen. Iets later, Februari 1639, werd een groote slag ter reede van Duinkerken geleverd; Tromp behaalde daar eene overwinning, die den vijand voorloopig het uitloopen belette, doch niet wegnam dat deze, reeds in Maart daaraanvolgende, bij mistig weer en gunstigen wind, door het Nederlandsch cordon brak en zijne bestemming in de noordelijke Spaansche haven van La Corunha wist te bereiken. Het dagboek van Peter White begint met de vermelding van de bijzonderheden van dit gevecht van Februari. Tromp, die omstreeks het einde van Maart naar Holland moet zijn afgereisd, kwam den 29sten April weer in de vloot. Wat daarnà in de Noordzee en het Kanaal voorviel, leert ons zijn journaal. De jaren 1637 en 1638 zijn om zoo te zeggen de studiejaren geweest, die noodig waren om op het terrein zelf te leeren, hoe het Kanaal op doelmatige wijze tegen opkomende Spanjaarden en uitzwermende Duinkerkers was

1) Leven en Bedrijf op 25 en 26 Januari. Ook Tromps journaal in dato 8 Febr. 1638.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 178 te bekruisen. Het jaar 1639 zou toonen in hoeverre Tromp en Witte de With het vraagstuk onder de knie hadden gekregen.

Bij lezing van het journaal moet op enkele bijzonderheden worden gelet. Allereerst is er de schrijfwijze van de geografische eigennamen, die men in één woord ‘heidensch’ zoude noemen, hadde niet de voortreffelijke Deensche geleerde J. Knudsen de oude gedrukte Nederlandsche leeskaartboekjes (waarvan het oudste is verschenen in 1532) aan een kritisch onderzoek onderworpen en de resultaten in vergelijkende tabellen neergelegd1). Met behulp van Knudsens uitgaven, met name die van het boekje van 1532, gelukte het bijna immer de onwaarschijnlijkste verbasteringen en wanvormen te verklaren. Bijzonderen last geeft de tijdsbepaling, waar deze tot ons komt in uitdrukkingen als ‘zooveel uren op zon’. Hier moet men liefst maar over heen lezen, daar men vrijwel nimmer kan uitmaken of een zeker aantal uren voor of nà zonsopkomst of ondergang, dan wel voor of nà den middag is bedoeld. Moeilijk ook, valt uit te maken van welke mijlen Tromp zich placht te bedienen. Is de Luitenant-Admiraal conservatief geweest, dan heeft hij in den dagelijkschen dienst gebruik gemaakt van de oude Waghenaer-mijl ten bedrage van 5,355 K.M.; is hij met zijn tijd meegegaan, dan heeft hij de Snellius-mijl van 7,155 K.M. als eenheid gebezigd2). Praktisch maakte het weinig uit. De koersen en peilingen zullen in beginsel wel rechtwijzend zijn bedoeld, daar de zeelieden van het midden der 17de eeuw de kompasnaalden miswijzend onder de rozen bevestigden en wel voor ongeveer 8o noordoostering, welk bedrag misschien iets grooter is dan de werkelijkheid op de Noordzee en in het Kanaal zou hebben getoond. Gegevens dienaangaande zijn schaarsch; daarom loont het hier de moeite, te verwijzen naar eene

1) Zie Joh. Knudsen ‘De kaert vander Zee van Jan Seuerszoon (1532)’. Kopenhagen - 's Gravenhage, 1914 en verdere soortgelijke uitgaven. 2) Zie Timeëis, De mijl voor het jaar 1617, in Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootschap, 2de Serie, XXXVII, 1920, p. 514 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 179 uitlating van den kaartenmaker Goos in zijn ‘Lichtende Columne’ van het jaar 1650: ‘Voor de gemeene zeevaart van hier te Lande op Oosten, Noorwegen, Engeland en Frankrijk of Spanje worden de stalen (om de lely te doen recht noorden wijzen) onder de rozen vastgelegd omtrent twee derden streek van het Noorden naar het Oosten. De strekkingen en koersen van het eene land naar het andere in de gemeene paskaarten worden ook gemaakt na zulke kompassen, sulks dat men die daarmede bezeylt zonder dat men behoeft de kompassen te veranderen of eenige andere rekening daarop te maken. Op verre reizen... is het hoognoodig scherpelyk daar op te letten hoeveel de naald van het noorden wijst zoo over wat zijde etc.’1)

Ten slotte de vraag: hoe moeten wij ons, bij het lezen van dit journaal, de leidende persoonlijkheden voorstellen? Als zeelieden van ruime en rijke ervaring voorzeker, maar vooral niet als bezadigde bedaagden; integendeel, als jonge menschen juist in de kracht van hun leven. De Luitenant-Admiraal Tromp is niet ouder dan 42 jaar, de Vice-Admiraal de With is juist 40, de kapitein Van Galen 35 jaar oud. Zoo moeten wij ons dan ook Tromp niet voor den geest halen volgens de mooie ets van J. de Frey naar Jan Lievens, welke Boxer natuurlijk als aantrekkelijke titelpagina liet reproduceeren, maar wij moeten ons hem denken met de jeugdige, pittige gelaatsuitdrukking en het kortgeknipte donkere haar, waarmede hij staat afgebeeld op de zeldzame gravure, die in den antiekhandel bekend staat als ‘Tromp met de kogels’.

S.P. L'H.N.

1) Zie vooral over dit onderwerp: W. van Bemmelen, The observations made with the compass... and the isogonoc lines... 1640. Verschenen als Bijlage van J.E. Heeres, Abel Janszoon Tasman's Journal. Amsterdam, 1898, fol.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 180

Anno 1639. Journael gehouden bij den Heer Lieutenant ad(mirael) Tromp gaende met het schip Amelia1) in zee ten dienste van den Lande, anno 1639.

Den 23 April 1639 hebben wij afscheijt genomen van Haer Ho. Mogenden mitsgaders Sijn Hoochheijt en sijn des avonts tot Rotterdam2) gecomen. Den 25 dito smorgens over den Briel na Hellevoet gereijst, en sijn savonts op Hellevoetsluijs gecomen, vindende de Heeren Feltram ende de Heer de Jong3) aldaer, en ons schip soo ongereddert, en tvolck onbeta(elt)4) als oijt gesien is. Den 26 dito smorgens mette dach quam ick neffens de directeurs met gelt aen boort, maer conden niet betalen, waren den gantschen dach met alle man besich met goet over te nemen, en tschip op te redde(ren), een uijr na son begonde te betalen, en hadde meest gedaen, snachts ten 2 uijren betaelden 4 maenden soldie, een maent beuijtgelt, alsoo ons volck voor desen 2 maenden hadde gehadt, maect te samen drie maenden. Den 27 dito losten noch een partie schuijte(n)5), quamen de soldaten aen boort, en redd(er)den soo veel mogelijck was, de wint Z.W. met stijve coelte. Den 28 dito smergens de wint Z.W. met regen en

1) Twee stukken (mooten) uit den grooten mast van dit schip zijn nog te zien in de Groote Kerk te Rotterdam, alwaar zij eeuwenlang, bedekt onder een marmerbeschildering, het orgel hebben geschraagd. Bij de jongste herstellingswerken werden zij verwijderd en in hun natuurlijke kleur opgesteld in een der koorkapellen. Het schip Amelia staat afgebeeld bij Boxer tegenover p. 94. Het heeft nog torentjes op de galerijen. 2) Natuurlijk vermeldt Tromp hier niet, dat hij den voorafgaanden 13den April zijn tweede huisvrouw Aaltje Jacobsz van Arckenboudt in de groote kerk aldaar had begraven. 3) Vermoedelijk de Directeuren, vermeld op 26 April. 4) Zie volgenden datum. 5) Schuiten: lichters.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 181 wint en ongestadich weder, redden en graeijden1) ons schip, omtrent den middach lichten wij ons ancker ende na de middach lichten wij ons dagelijcks ancker2) en meijnden te laveren, maer de groote mast3) waeijde over de boort, dreven tot verbij de Goereesche haven, en tsavonts werde het moij weder, staechden en taliden4) gelijck wij de 26 dito hadden gedaen. + Den 29 dito smergens voor den dach was de wint oost, doch cromp allenxkens om de zuijt, sonnenopganck lichten wij ons ancker neffens Capteijn Van Diemen +Quamen uijt het en zeijlden het gat uijt. Vonden buijten de Capiteijns als in+ margine staet, maeckten Goereesche gat: Lt. Adm. datelijck seijl en deden ons best om de west, na dat wij onse secretaris Berckelo Tromp, Cap. Van Diemen. +Lach voor de Mase: Vice met missive van ons vertreck, aen Haer Ho. Mo. als Hoochheijt hadden Adm. De With, Colster, affgeveerdicht. Opten dach liep de wint Z.Z.W. met motregen. Naede middach Vijch, Brederode, Voornham, leijdent om de oost, en sonnenonderganck weder om de west, doen stont Keert de Koe, Halffhoorn, Westcappel+ Z.O.t.O. van ons 3 mijlen, seijlden W.Z. West drie glasen5). Inde Ringelssen. eerste wacht begont hart te coelen, namen ons groot marseijl in, en seijlden met +Misten: Muijs die in de schooverseijlen6), de wint Z. West. Maes was geloopen. Den 30 April de wint Z. met hart weer, seijlden noch met schooverseijlen W.Z.W. nae W. aen. Ons want reckte soo seer dat wij mosten talien7), souden anders

1) Dit werkwoord, dat in het journaal herhaaldelijk voorkomt, wordt in dorpen als Scheveningen nog wel verstaan. Graaien is het overzijde winden van een schip, gepaard gaande aan het schoon maken en opnieuw voorzien van deszelfs bodem onder de waterlijn. Zie Wdbk. der Ned. Taal i.v. graaien. Tromp spreekt (11 Mei) ook wel van het graaien van het want, bedoelende daarmede waarschijnlijk lapzalven (teren). 2) Het anker, dat tot het laatst in den grond bleef liggen en tegen het vloedtij instond. Ter reede van Hellevoetsluis: het stuurboords anker. 3) Vermoedelijk is alleen de steng van den grooten mast bedoeld; anders zou er meer oponthoud zijn ondervonden. 4) Zetten stagen en want aan. 5) Anderhalf uur. 6) De onderzeilen: grootzeil en fok. 7) Stijf zetten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 182 perijckel hebben geloopen ons mast te verliesen. Omtrent de son Z.Z.O. wendent om de oost, doen lach den toorn van Orforsnes1) W.t.N. van ons 3 mijlen. Sonnenondergang wast wat beter weder, en middernacht werdent stille. Den eersten Meij smergens quam de wint Z.O. Wij wendent om de W., seijlden Z.W. aen, spraken een Deen comende van St. Tubes2), die verclaerde geen Duijnkerckers gesien te hebben, noch van schepen uijt de Carune3) niet gehoort en hadde, lieten hem onbeschadicht varen. Wij gaven Capn Ringelsen 2800 Lbs hart broot, 8 brandewijn oxhooffden bier, een Ton gort, een ton groen errten, 200 branthouten, aende Vice Admirael De Wit 900 Lbs broot met de sacken daerbij en 500 safte brooden. Ontrent de clocq drie uijren liep de wint Z.Z.W. Wij leijdent om de West, doen lach 't Voorlant4) Z.W. ten Z. van ons 6 mijlen, sonnenondergangh W.Z.W. Seijlden Z.Z.Oost, de wint Z.W. Opten dach waren ons gepasseert 4 voorwintzeijlders, doch niet gesproocken, doen d'eerste wacht uijt was leijdent om de west. + Den 2 ditto smorgens metten dach de wint Z.W. leijdent om de oost, een uijre op son liep de wint Z.Z.O. wendent om de Z.W. Ontrent 6 uijre sagen wij Calis +Quamen in de Hooffden: Lt. Cliff en tvoorlant, seijlden ons coers Z.W. aen. Vernamen een partije schepen Adm. Tromp, Vice Admir. inde Hooffden, liepen daer na toe, de eerste quam bij ons en was Capiteijn Muts, De With, Cap. Brederoode, Colster, Vijch, Diemen gaet de rest waren Zeeuwen Jan Evertsz met sijn 6 seijlen. Wij lieten onse lootsman na huijs, Post, Halffhoorn, 5) Cornelis Bos aen lant setten, met acte soo eenige schepen in Duijns quamen, Voornham, Ringelsse, Keert datse haer op spoedichste+ souden begeven tusschen Poortlant en Kiskas- de Koe, Muijs. +Vinden daer: Vice-Adm. Jan Evertss, Command. Banque, Vlieger, Gloey Oven, Abram Krijnssen, Hollaer. Comen bij ons: den jongen Waterdrincker, Gerbrant Janssen. Soma 20 int getal.

1) Orfordness aan de kust van Suffolk. 2) Setubal, een der portugeesche zouthavens. 3) La Corunha, in Noord-Spanje (Galicië); ter wille van de eenheid heb ik mij van deze spelling bediend, al wijkt zij hier en daar af van de spelling in het journaal. Destijds was La Corunha een oorlogshaven, thans is het een groote koopvaardijhaven en is de oorlogsbasis geheel verlegd naar het naburige Ferrol. 4) Noord- en Zuid-Voorland (oostkust van Kent). 5) Deze man treedt telkens en telkens in het journaal op. Tromp gebruikte hem als agent en factotum te Dover.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 183 sen1), om de vlagge al cruijssende te vinden. Ordineerden Capiteijn Van Diemen naer huijs te gaen, met brieven aen Sijn Hoochheijt en met eenen aen te spreecken tot Calis en mede nemen d'passagiers aldaer sijnde, mits dat de Capiteijn van Diemen soude overgeven soo veel victualie als hij soude connen missen, gelijck hij dede. Na son scheijde Capiteijn van Diemen van ons, en quamen bij ons 2 Amsterdammer schepen van t Collegie; Capiteijn Waterdrincker en Jan Geerebrantsz. Waren doen als in margine. Setten ons coers Z.W., de wint Z.Oost. Capiteijn Soetendael was weijnich bewesten ons met een convoij, sijn best doende nae Diepe. 7 glasen in de eerste wacht wendent om de zuijt, de wint schoot met een regenbuije suijtwest, doen lach de Cingels2) Z.W. van ons een mijl. Den 3 smorgens de wint Z.Z.W. Wij wendent ontrent ten 7 uijre om de west en suijder son wenden wij van Vierley3) en namen onse marsseijls in, de wint Z.W. ten W. Zuijdwesterson leijdent van de wal, doen lach Bevesier4) west van ons 2½ mijl, seijlden Z. ten Oosten, de wint Z.W. ten W. met een rouwe coelte. + Den 4 ditto smorgens sonnenopganck was de wint Z.W. Wendent om de west, doen lach Diepe5) van ons Z.O., 6 à 7 mijlen, weijnich sijnde gewent liep de wint +(26) Z. tot Z.Z.O. soodat de sonne Z.Z.W. begon hart weder te worden, tot een topseijlscoelte, wij namen marsseijls in om onse schepen in te wachten, die wij deur den donckeren motregen niet conden sien, weijnich daer naer begon het een Tempeest te stormen, namen onse focke opten bouch6) en lietent met een seijl drijven, tegens den avont schoot den wint W.Z.W. Wij dreven noort aen.

1) Portland Bill op de Engelsche, Les Casquets op de Fransche kust (bij Cap de la Hague). 2) De Hoek van Dungeness. 3) Fairlight, beoosten Hastings, dat ter zee veelal Fairlee word genoemd. 4) Beachy Head, Bevesier is vermoedelijk een wanvorm van Pevensey. 5) Dieppe. 6) Vermoedelijk bedoeld: voerden de fok met afgeslagen bonnet en de fokkera laag neergestreken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 184

Den 5 dito smorgens de wint Z.W. ten Westen met noch een hart vaerweer1), wendent om de zuijt met een zeijl, doen lach Bevesier2) O.N.O. van ons 3 mijlen, wij waren maer 15 zeijlen, vermisten 4 van onse schepen, ten 7 uijren spraken wij een pynas comende uijt W. India, was van Hoorn, wilde na Texel, hadde noch vrient noch viant bewesten ons gesien. Wij staechden en taliden onse groote mast, dat gedaen sijnde leijdent om de zuijt, en onse vermiste schepen quamen weer bij ons. Het werd allenxkens moij weder, soodat wij sonnenonderganck wenden van de france cust, sijnde ontrent 4 mijlen daer van, de wint als vooren. Den 6 dito smorgens de wint S.W. ten W. Sonnenonderganck wendent om de W., doen lach Bevesier N. ten W. van ons ontrent 4 mijlen, de wint W.N.W. en de sonne S.W. wenden wijt van de Cust, doen lach het Seijnhooft3) Z. en Z. ten oosten van ons ontrent 4 mijlen. Capiteijn Abram Crijnsse seijnde om ons te spreken, seijde Capiteijn Ringelssen hem hadde gelast ons te seggen dat hij geen vers water meer in sijn schip hadde4), daer over wij naer hem toe liepen, en gaven hem sonnenonderganc 3 vaten Water. Doen lach Struijsraet5) Z. van ons 6 à 7 mijlen, de wint Z. West. Den 7 dito smorgens sonnenopganck, de wint Z.Z.O. met regen na harden wint, namen onse groote marsseijlen in, seijlden Z.W.t.W. Gisten sonnenopganck Cabo Berchleeu6) S.W. van ons 8 a 9 mijlen. Dito na den middach, setten de marsseijlen wederom bij, en een uijr op son wendent (bij) 't Eijlant Wicht aen zee, sonnenonderganck lach de Westnaelde7) N. van ons 4 mijlen, seijlden Z.Z.W., de wint west, met schoverseijlen. Den 8 Meij smorgens de wint W. liep opten dach

1) Vaarweer = ruw weer. 2) Beachy Head (Pevensey). 3) Cap d'Antifer. 4) Verg. 10 Mei. 5) Etretat bij Cap d'Antifer, in het Leeskaartboek van 1532 geheeten Struyszaert. 6) Berchleeu is Cap Barfleur, in het leeskaartboek van 1532: Berchvliet. 7) Aan de westpunt van Wight.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 185 na suijen, ontrent 6 uijren wenden wij 't om de West, tot 9 uijren quam bij ons een spaensche prijs, geladen met Canarij wijnen, genomen onder 't Eijlant van Groot Canaria, sijn wil hebbende naer Angola. Was genomen+ van Capiteijn Pietge Banckers caper van Vlissingen, daer was in sijn Lieutenant Jan Jans Roos om de prijs naer +Ontmoeten Pietge Banckers Vlissingen te brengen, hadde noch vrient noch viant gesien en versocht convoij, prijs. maer dorsten hem geen geven, maer raden hem naer Seijnhooft1) te loopen, vertrouwende hij daer convoij soude vinden, alwaer hij ontrent zuijder son sijn coers na toe stelde en wij W.Z.W. aen, doen lach Cabo Haga Z.W. ten Z. van ons 4 a 5 mijlen, de wint Z. ten Oosten met motregen, welcke motregen continueerde met groote dickte en doncker. Sonnenondergang leijden wijt om de Z.Oost, gijden onse focke op en lietent met een zeijl drijven, doen lag de Kiscassen2) Z.O.t.Z. van ons drie mijlen. Den 9 dito smorgens, de wint Z. met donckeren motregen, de cloc 7 uijren claerdent op, setten onse focque bij, wij vermisten 2 van onse schepen. Ontrent ten 8 uijren wenden wijt om de W., seijlden West aen, gisten doen Cabo Hage3) Z. van ons 7 mijlen, de son zuijen werden wij onse 2 schepen gewaer, quamen nae ons toe, waren de Capiteijnen Abram Crijnsse metten Gloeijenden Oven4). Setten onse maersseijls bij, tot tegens sonne ondergang, doen wenden wij 't om de oost, gisten doen Poortlant N. ten N.5) van ons 3½ mijlen, namen onse marsseijlen in, seijlden Z.O.t.Z. de wint Z.W. ten Z. met een hart topseijl met donckere regenbuijen. Den 10 dito smorgens de wint Z. ten W. met doncker motachtich weer, ten 7 uijren wendent om de west, gisten doen Cabo Haga Z.Z.W. van ons stijff 2 mijlen en conden echter door de mot niet sien, 3 uijren op zon seijnden Capiteijn Ringelssen, die gaven wij 6 ton vers water en aen Capiteijn Mus een oxhooft groene

1) Cap d'Antifer. 2) Les Casquets, rotsen be W. Cap de la Hague. 3) Cap de la Hague. 4) Naam van een dier kapiteins. 5) Er staat: N.t.N.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 186 erten, 2 ton gort, 1¼ ton boter, 1 cloen1) zeijlgaren, deden oock meest de rendevousbrieven aen al onse schepen brengen. Nae son spraecken wij een Engelsman van Londen, comende uijt de Straet2). Hadde geen fransche vernomen3). Sonnen ondergang, de wint Z.W. Gisten doen Poortlant N. ten O. van ons 5 a 6 mijlen, seijlden met schoverseijlen W.N.W. aen. Den selven dito doen de eerste wacht uijt was wenden wij t om de zuijt. + Den 11 Meij smorgens de (wint) West na West Z.W., setten onse coers Z. ten Oosten, ontrent Z. ten Oosten sagen wij tlant Garnesee4) S.S. Oost en Ornaij5) +(27) O.Z.Oost van ons. Gijden de zeijlen op en graijden6) ons want, seijnden al de Capiteijnen aen boort, en bevonden een partije die waren ontbloot van water, daerover wij+ resolveerden dat Capiteijn Commandeur Brederode met Capiteijn Ringelssen met al de leedige watervaaten van de vloot soude loopen onder Poortlant om water, +Brederoode en Ringels gaen en oock haer schepen te krengen7). Sonnenonderganck scheijden sij van ons, doen om water. lach de westhoeck van Ornaij suijtoost ten Z. van ons 4 a 5 mijlen. Leijden met schoverseijlen om de West. Dito gaven wij aen Waterdrincker 8 ende aen Jan Gerbrantsz 4 soldaten van de Heer van Dircxlant over. Den 12 dito smorgens het luchie N.W. doch still.+ Seijnden al de capiteijnen aen boort, hielden Crijchsraet, Jan Doenssen lootsman geweest hebbende opte +Jan Doenssen, lootsman schepen, doen het een tegens Vuijlbaert8), het ander tegens Goijen9) aen sijn wert geexecuteert. gebleven, de Capiteijnen Jaques Forant en Symon Cool. Werde gecondemneert drie reijsen van

1) Een ‘kluwen’. 2) Naar spraakgebruik: Straat Gibraltar. 3) Voor fransche, vermoedelijk te lezen spaansche. 4) Guernsey. 5) Aurigny, Alderney. 6) Zie 28 April. 7) Overzij halen en schoonmaken. 8) Bank even beWesten de haven van Duinkerken; het vaarwater tusschen die bank en den wal heette het Scheurtje. Het Scheurtje was de eigenlijke binnenree van Duinkerken. De westelijke ingang was gedekt door een fort: het houten Wambuis. 9) De Goodwin Sands, beOosten Duins.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 187 de reede, tkielhalen, tlaersen, door zijn zieckte, ouderdom en gescheurtheijt1) geexcuseert, alle sijn gagie geconfisqueert, inhabil verclaert, geen ampt noch voor loots noch stierman op slands schepen van oorloge te laten gebruijcken, op peijne, soo hij bevonden werde, mette koorde daer over gestraft te werden ende eijndelijck voor schelm aen teerste lant gesleept. Werden oock geexamineert Hendrick Steve, Luijtenant van Capiteijn Voorns tot wiens laste de Capiteijn Geweldige Steenbergen eenige papieren hadde aenboort gesonden, noopende eenige moetwill die de voornoemde Steve op Hellevoetsluijs soude hebben bedreven, hetwelck hij meest ontkende, en aennam contrarie te doen blijcken, daerover dat stuck in surcheantie wiert gehouden. Werde mede uijt den Capiteijn Halfhoorn gehaelt en bij den crijchsraet geexamineert+ eenen Heijndrick Janssen van Rotterdam de Vader Hans de rijffelcramer woonende in de Santstraet2) in den Roemer, werde door den +Henrick Janssen een Advocaat Fiscael ex offitio te last geleijt, doot gesteecken te hebben eenen Hercules neerlaech gedaen hebbende, Antheunissen, daer vader van was Claes Domp, jegenwoordich noch woonende wert geexamineert. bij de Sleutelsteech opten Schiedamschen Dijck3), twelcke hij met vollen monde bekende, sonder eenige excuse, daer over den Crijchsraet hem aenseijde dat sij hem tot naerder gelegentheijt tijt gaven, om sooder ijetwes noch was bij hem ofte ijemant anders te vinden tot sijner ontschuldiginge, en soo niet+ dattet met hem slecht soude afloopen en werde op onse+ hut geapprehendeert, resolveerden dat Capiteijn +(27 verso) Hollaer met sijn onderhebbent Fregat soude doen een keer na de Carune4), om te +Cap. Hollaer gaet nae de besien oft de Spaensche vloot daer noch lach, ofte niet, oock mede te becomen Carune. eenige visschers, ofte andere aldaer opte cust, om daer uijt te verstaen eenige verseeckertheijt als mogelijck is van voorszegde vloot, welcken Hollaer savonts van ons scheijde. Wij gaven over aen Vice Admirael De Wit 6 ton lengh, 300 brooden, 6 bossen lont, 2 stucken vers runtvlees, aen

1) Zijn liesbreuk. 2) Reeds toen een rumoerige Rotterdamsche zeemansbuurt. Thans gesaneerd. 3) Het is of men een modern politierapport leest! 4) La Corunha in Galicië.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 188

Capiteijn Vijgh 6 ton lengh, 200 pond stockvis, 9 ton, e...1) en potten, aen Colster met Vijch, Capiteijn Mus een half sleten schoverseijl. Sonnenondergang lach Ornaij2) Z.Z.O. van ons 4 mijlen, zeijlden met schoverseijl N. aen, de wint W.N. West. Doen d'eerste wacht uijt was wendent om de zuijt. Den 13 Meij smorgens de wint W.N.W. met een moije coelte, de clocq 6 uijren wendent om de noort, doen lach twesteijnt van Ornaij Z.Z.O. van ons 3½ mijlen, onse schepen waren 4 a 5 mijlen verspreijt. Suijder son werden 2 schooten van onse schepen geschooten, dicht onder Poortlant, was apparent een vreempt schip dat wij sagen, ontrent haer en daerna sijn cours nam. - Wij wendent om de Z.W., doen lach Poortlant ontrent 3 mijlen N.N.O. van ons. Liepen tot sonnenonderganck om de zuijt, doen wenden wijt om de noort, den westhoeck van Ornaij Z.O. van ons 4 a 5 mijlen van ons, onse schepen waren wederom tropt3) bij den anderen, seijlden N. ten O. met schoverseijlen. Den 14 dito smorgens de wint N.W., te 6 uijre wenden, verspreijt sijnde om de West, doen lach Poortlant N. ten O. van ons 3 mijlen. Was liefflick goet weer. Opte dach gijden wij al de zeijlen op en lieten het drijven, ontrent te mitswege tusschen Poortlant en Kiskassen. Sonnenondergang lach twesteijnt van Ornaij4) Z.Z.O. van ons 5 mijlen, leijdent met schoverseijlen N.N.W. aen, het luchjen Z.W. doch weijnich coelte, onse schepen waren noch een stuck verspreijt, maer lagen met thooft na den anderen toe5). Den 15 dito sonnenondergang6) was de wint O.Z.O. Ornaij lach Z.O. ten Z. van ons 5 mijlen. Wij setten ons koers om te spreijen W.Z.W. aen, tot zuijerson, wendent doen om de West, gisten doen Goutstaert7) N.N.W.

1) Woord onleesbaar. 2) Aurigny, Alderney. 3) ‘Getroept’, d.i.: weder bij elkaar verzameld. 4) Aurigny, Alderney. 5) Dus met convergeerende koersen. 6) Verm. te lezen zonnenopgang. 7) Start Point.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 189 en N.W. ten N. van ons 8 mijlen, seijlden tot een uijr op son N.O. ten Noorden aen, wenden doen aen zee, gisten doen Poortlant N.O. ten N. van ons 8 mijlen, de wint O.Z.O., seijlden met schoverseijlen zuijt aen, waren ons opten dach gepasseert 10 voorwintseijlders, meest Engelssen, en waren eenige bij onse schepen gesproocken.+ Na son quam Capitein Abram Crijnsse ons spreecken, die verclaerde 2 Engelschen +(28) opte dach te hebben gesproken,+ die seijde dat des viants vloot noch niet en was gearriveert ende geen viant hadden vernomen. +Den Lt. Adm. Tromp, Vice Den 16 Mei smorgens was het luchjen W.Z.W. Wij werden 16 a 20 schepen Adm. Jan Evertsz, Vice gewaer, liepen daer na toe en waren alle Engelschen, die meest na de Straet, en Adm. de With, Schout bij Nacht Bamque, Colster, een na Oost India wilden. Hadden mede van des viants arrivement nijet vernomen, Vijch, Ringels, Commandeur noch niet verstaen dat de viant eenige schade hadde gedaen. Capiteijn Colster met Jan Pouwels, Cap.n. Abram de Vice-Admirael de With seijden op gisteren gesproken te hebben Engelsen, die Crijnssen, Cap.n. Adriaen waren comen seijlen met 6 Staten Schepen tot de lengte van Poortlant, daertoe Janssen, Cap.n. Brederoode, wij ons coers setten N.O. ten O. aen, doen was de clocq 6 uijren, het luchje quam Commandeur Post, Cap.n. + Claes Ham, Keert de Koe, N.N.W. Het hooge lant van Dortmuth lach N.W. van ons 6 mijlen, de clocq 9 Halffhoorn. uijren werden wij 8 schepen gewaer O. ten N. van ons, maeckten daer jacht op, +Vant collegie van nabij haer comende, de son Z.Z.W., waren het onse waterhaelders, Capiteijn Amsterdam: Brederode en Ringelsen1), hadden bij haer de 6 Staten Schepen bij de Engelssen Cap.n. Jongen op gisteren vermelt, die onder ons waren bescheijden, de schepen en Capiteijnen Waterdrincker, Cap.n. Jan Gerbrants. genaemt als volght Captn tjonge Hoen en Cornelis Meij uijt de Admiraliteijt vant Wt t Collegie van Rotterdam: Noorderquartier tschip den Salamander, schipper Laurens van Bachuijsen, van de W. Indische Compagnie met 40 stucken, van particuliere gehuijrt een schip Cap.n. Musch. met 28 stucken, de Schipper Fredrick Pietersz van Enchuijse, noch ad idem met Wt t Collegie vant Noorder 20 stucken, de Schipper Lambert Henricxs Snip, noch ad idem een fleuijt met 28 Qr.: Cap.n. Tjonge Hoen, Cap.n. stucken, de schipper Jan Jacobsz Lops van Medenblicq. Wij deden de Capiteijnen Corn Meij. als Schippers2) aen boort comen, brachten Gehuijrde schepen tot Amsterdam: van de Compie van W. Indië:

Laurens Prs. schip, Schip Fredric Pieters, tschip Lambert Henricxsz, schip Jan Jacobsen Lops van Medenblicq. Totalis 24 schepen en Cap.n. Hollaer was na de Carona is 29 stux.

1) Op 11 Mei naar Portland vertrokken om water. 2) Lees: zoo de kapiteinen (van de admiraliteitsschepen) als de schippers van de bijgevoegde schepen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 190 drie brieven van Cornelis Bos1) en van Glarges2) met een copie vanden Grave de Chareste3), een vanden Ambassadeur Joachim4), een van Mr. Maes5). Wij deden de 6 nieuwe schepen bij provisie bij ons blijven en gaven haer ordinaris en extraordinaris seijn en rendevousbrieven. Het was stillekens en ijder haelde sijn water uijt de waterhaelders. Stierden Capiteijn Gloeijenden Oven onder Goutstaart6) en Abram Crijnsz onder Gernesee7) en beWesten de Kiskassen8) tot Spions9), om waert mogelick de verwachte Spaensche vloot onder tlant heen cruijpend ons niet quame te passeren, waren doen bij den anderen als in margine staet, sonnenondergangh de wint N. Leijdent met schoverseijlen om de West, Poortlant lach N.N.W. van ons 3 a 4 mijlen. Den 17 dito 2 uijren voor dach, de wint noch noorden vernamen 4 vreemde schepen, haer cours hebbende om de Oost. Wij maeckten marsseijls bij, en hielden daer na toe, en onse naeste schepen haer spreeckende, wierpen het om de West, metten dach vernamen wij beOosten ons 3 schepen, daer de Vice Admirael de With met sijn Esquadre na toe wende, bij haer comende schooten eenige eerschoten. Te 6 uijren wij om de West, en Jan Evertsz om de zuijt, vernamen 2 schepen onder de+ wal, en daer na toe, voor Dortmuijden bij haer comende, was het de Gloeijende +(28 verso) Oven, op gister avont van ons gescheijden, hadde den Capiteijn Tybout, Capiteijn Caper10) van Vlissingen bij hem, coomende uijte West. Verclaert opten 21 Maert opte ree van Saffy11) gesproocken

1) Tromps loods (zie 2 Mei) die gedurende den kruistocht zoowat diende voor agent te Dover en Duins. 2) De Ned. agent te Calais. 3) De Graaf van Charaste, gouverneur van Calais. 4) Albert Joachimi, Heer tot Oostende, Ned. gezant bij het Hof van Engeland. 5) Wie deze is blijkt niet. 6) Start Point. 7) Guernsey. 8) Les Casquets. 9) Als ‘verkenners’. 10) Lees: kaperkapitein. 11) Op de kust van Marokko.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 191 te hebben seecker Engels Schipper, comende uijt Calismalis1), die verclaerde datter 15 Engels conincxschepen uijt Spangen lagen, doen hij vertrock, geladen vol Infanterie, gedestineert na de Carune2) om naer Vlaenderen te gaen, maer alsoo daer seeckere tijdinge quam dat de Silvervloot opte comst was, soo werden de schepen gekrengt3) en voor 2 maenden gevictualieert, en gesonden na Tersera4) om de voorszeijde Silvervloot, alsoo t rendevous aldaer was. Wij sagen ondert lant noch 14 seijlen haer cours houdende om de west, quam aen ons boort+ Commandeur Veen en Tjaert, comende uijt t Goereesche gadt, bracht een brieff van Sijn Hoochheijt5), +Capiteijnen Veen, Tjaert, als Blauhulck en Cornelis Bos6) waren opten 11 vandaer geseijlt, de Capiteijn de Lienen de Zeen alle 3 Capiteijnen komen bij ons. Zeeu was haer tot Doevers gerencontreert, en neffens haer gecomen en bij den Vice Admirael de With gebleven, overgevende victualie aen Capiteijn Halffhoorn. Sonnenonderganck lach Goutstaert W.N.W. van ons 6 mijlen, de wint N., met stilte, leijdent met schoverseijlen om de Oost, en onse schepen versamelt, soo veel als sij met stilte conden. Den 18 Meij smorgens was het geel7), Goutstaert+ lach W. ten N. van ons 6 mijlen. Wij hielden crijchraet en communiceerden denselven crijchraet den brieff +Houden crijgsraet. van Sijn Hoochheijt op gisteren door Capiteijn Veen gebracht die vermelde, dat wij des Conincx van Spangies gelt en volck, dat uijt Spangie na Vlaenderen mocht comen, souden aentasten, tsij in wat natien haer schepen die mochten bevonden werden, ten 2 dat wij een cleijn Engels scheepie soude doen huijren, met last te gaen na de Carune, om des viants vloot verspiet hebbende, ons daer

1) Dat is: Cadix. 2) La Corunha in N.W.-Spanje. 3) Overzijde gehaald en onder de waterlijn schoon gemaakt. 4) Terceira, een der Azorische Eilanden hetwelk door de schepen uit Amerika in 't zicht placht te worden geloopen. 5) Inhoud, zie 18 Mei. 6) Bos is Tromps loods, zie 2 en 16 Mei. Blauhulk was equipagemeester te Hellevoetsluis, naar b.v. blijkt uit Res. S.G. 27 Oct. 1639. 7) Er staat ‘geel’. Verm. moet er staan ‘heel’ gevolgd door eene omschrijving van het weder.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 192

+ van te verwittigen, ten 3 dat wij spions1) int eijnde vant Canael souden seijnden, om de voorszegde vloot te verspien. Opt eerste point werde datelijck acte gedepescheert +Senden veel spions uijt en aen ijder Capiteijn, datmen opt aldercivylste soude visiteren alle de schepen uijtte verhandelen den brieff van west2), off die geen spaens volck off gelt in hadden, en die in hebbende over te Sijn Hoochheijt. geven, en bij onwillicheijt, ons daer te dragen als vianden; opt 2de point is bij de crijchsraet inpracticabel geoordeelt sulcken Engelschen spion te huijren die ons eenich voordeel soude connen doen, door reden d'Engelschen nijet en sijn te vertrouwen, en dat oock in Spangie+ in observantie is, wanneer sConincx schepen off armade gereet leijt om zee te kiesen, dat dan al het vaertuijch wert gearresteert, +(29) datter op veel mijlen na ontrent haer leijt, en soolang wert gehouden, tot dat de voorszeijde Armade is vertrocken en haer desseijn is volvoert, maer is te dien fine, alhoewel alreede bij ons opten 12 deser Capiteijn Gerrit Hollaer gestiert was inde Carune om met alle middelen te verspieden de voorszegde vloot en ons daervan advertentie te doen, noch geordineert Capiteijn Gloeijende Oven als Commandeur neffens Capiteijn Veen met hun beijde fregatten te gaen schoonmaken in Vaelmuth om in aller haest haer te begeven na de Carune ten eijnde als boven, om de voorszeijde Vloote te verspieden ende die daer noch vindende, daer te blijven leggen, daer omtrent te blijven ende cruijssende tot die uijtcompste, ofte teijnde haer victualie sullen sien, en soo haest die soude uijtcomen dan datelijck een van hun beijde ons comen waerschouwen, en dat de andere omtrent de Vlote souden blijven, tot hij sage dat die een gewisse cours namen, tsij achter Yerlant om ofte binnen 't Canael, en dat siende ons daervan advertentie comen doen, al schietende het Canael in, om ons daer na te reguleren; welcke Capiteijn Veen op dato naer Goutstaert ging om den Oven die last te brengen, die aldaer lach en cruijste. Opt derde poinct dat wij spions int eijnde vant Canael soude stieren, alhoewel van den 16 dito Capiteijn den Oven aen Goutstaert en Abram Crijnsse aen Gernesee

1) Verkenners. 2) Uit westelijke richtingen: te weten, schepen het Kanaal in sturende.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 193 met hun fregatten hadden leggen cruijssen om te verspieden, soo is noch daerenboven geordineert niet alleen Cornelis Meij met sijn fregat in Capiteijn den Oven sijn plaetse aen Goutstaert te cruijssen, maer noch tusschen in Abram Crijnsse in de midden de Schipper Lambert Heijndricxs Smith1), noch daerboven Capiteijn Colster+ aen de Kiskassen en Capiteijn Brederoode aen Poortlant, en wij mettet gros van 19 +Brederode en Capiteijn schepen in de midden tusschen Poortlant en Kiskassen; welcke verspieders alle Colster gaen cruijssen. den acht savonds in actie waren. Capiteijn Veen hadde mede gebracht 2 jonge eenen onder Kiskassen, den ander onder Poortlant. Edelluijden, den eenen genaemt Haersolte, den anderen Bloemendael, om in Vranckrijck aengeset2) te worden, ten dien eijnde medebrengende een missive van Haer Ho.Mo. en int particulier van de Heer Artsolde3), daer toe wij datelick ordineerden den Capiteijn Mus, die haer aen Cabo Hage4) aen lant soude setten, die datelick vertrock. Werde mede andermael geexamineert de delinquant die een neerlaech heeft gedaen, opten 12 deser geexamineert geweest, die gaff een request in, daer in hij verclaerde, dat hij handtwinningh hadde en+ groote apparentie van pardon, daerop geresolveert wert sijn request als bekentenis te seijnden aen Sijn +(29 verso) Hoochheijt om advijs wat vant pardon mochte wesen. Suijderson lach Poortlant N.N.O. van ons. Vernamen 4 schepen beOosten ons. Stierden Capiteijn Colsters saloup daer na toe; waren Schipper Hans Lanchorst van Hamburch, ballastscheeps5) gedestineert na St. Sebastiaen6), noch Schipper Michiel Roeloffs van Hamburch, Schipper Jurien Scholten van Luijbecq, Schipper Lourens Peters mede van Luijbecq, alle drie geladen met zaet, gedestineert op Lisbon en verclaerden opten 16 dito tusschen Wicht en Bevesier7) gesien te hebben, dicht onder tlant 50 a 60 seijlen, doch niet gesproocken, seijden haer coers om de oost hadden, twelck ons seer verwonderde dat die bij de

1) Lees: Snip. 2) Wij zouden zeggen: ‘af-gezet’. 3) Wanvorm van Haersolte. 4) Cap de la Hague. 5) Wat men noemt, in ballast. 6) In Guipuzcoa, dicht bij de Fransche grens. 7) Beachy Head.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 194 onse niet gesien en waren, op dato voeren wij aen boort van de gehuijrde schepen1), visiterende haer canon, schepen en volck twelck wij na behooren vonden. Sonnenonderganck 't luchien westelijck, liepen voor de focq O.N.O. aen. Den 19 Meij smorgens N. en N.N.O. Poortlant lach te 9 ure N. ten O. van ons 4 mijlen. Wendent om de noort, de wint liep N.O. en O.N.O. sagen Capiteijn Tijbout2) noch, alsmede onse spions, Brederode om de Noort Colster om de Zuijt, en noch 2 vreemde om de noort, noch een cleijn Engels schip om de oost en een schip om de noort. Stierden onse sloup aen boort om te visiteren en was een Engelsman, Schipper Thomas Gips van Londen, comende van 't Eijlant Sante3) uijt de Straet, geladen met krenten, hadde 7 weecken uijt Jubaltar4) geweest en niemant gesproken, noch wist geen nijeus ter weerelt, hij hadde in de nijeuwe Canael5) verdwaelt geweest. Savonts sonnenonderganck lach Poortlant N.O. 2 mijlen van ons, 't luchien West Z.W. doch heel calm. Lagen met het hooft om de zuijt. 3 Glasen voor sonnenondergangh hadden wij 4 schooten int Z.W. gehoort, en 2 glasen na son gijden wij focke en besaens op en lietent drijven; de wint N.W. ten noorden. Den 20 dito smorgens was de lucht O.N.O. Poortlant N.O. van ons 5 mijlen. Sagen drie vreemde seijlen daer wij met onse saloup aen 2 roeijden. t Eerste was een Engels bootje van Doevers, Schipper Willem Willemsz van Leijden6), comende uijt de baij van St. Vincent uijt Biscaije7) met freuijt, verclaerden 5 weecken daer van daen te sijn geweest en datter doen hij vertrock aldaer 8 a 9 man was geprest en gevoert na Gateria8), daer

1) Zie de lijst bij 15 Mei. 2) De Vlissingsche kaper van 17 Mei. 3) Zante, beWesten het schiereiland Morea. 4) Gibraltar. 5) Het Verkeerde Kanaal (dat van Bristol)? 6) Zoo staat er, lees Londen? 7) S. Vicente de la Barquera, aan de kust van de provincie Santander. 8) Guetaria, west van S. Sebastian.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 195

2 gallioens lagen, als mede 2 in de passagie1) om de gaillioens+ te helpen brengen inde Carune2) om gebruijckt te werden onder de verwachte Spaensche vloote die +(30) inde Carune noch lagen, en niet hadde verstaen datter meer schepen inde Carune waren gecomen, als die uijt Vlaenderen3). Den tweeden was van Londen, Schipper Milteriniuy4) comende van Malgum5), verclaerden ontrent Goutstaert gesien te hebben 8 fransche schepen met witte vlaggen en ontrent 20 bootgens, apparent fransche visschers met haer convoij; verclaerden alle beijde, dat ons spion gedestineert aen Goutstaert aen haer boort, als bij de fransche geweest was. Wij setten de clocq 7 uijre ons coers Z.Z.O. aen. Suijer son wendent weer om de noort, sijnde de Kiskassen zuijd van ons 2 mijlen en Capiteijn Colster Z.O.t.O. 2 mijlen. Sonne onderganck quam Capiteijn Mus weder in de vloot, hebbende de Edelluijden aen lant geset, en den 18den van ons gescheijden. Namen onse marsseijls in, tluchien N. doch variabel en stil, Poortlant lach N.N.O. van ons 5 a 6 mijlen. Sagen Capiteijn Brederode tusschen Poortlant en ons, wesende ons spion 1. Den 21 Meij smorgens was de wint N.O. ten O. Wij werden een vloot van ontrent 26 zeijlen beoosten ons gewaer, liepen daer na toe, was een zeeusche vloote, comende uijt de Wielingen, haer wil hebbende naer Rochel, geconvoijeert door Capiteijn Bastiaen Tijssen van Ter Veer, die een brieff aen mij bragt vanden Admirael van Zeelandt, versoeckende alsser een zeeus Schip van oorloge naer huijs quam te gaen, aen soude loopen in Vaelmuth, om mede te nemen tschip de Witte Flessche, aldaer vol wijnen geladen; nae dat wij die vloote hadden gesproocken, gingen sij haer cours ende wij leijdent om de noort, quamen noch bij ons 2 Nyeuwnederlantse

1) Pasajes, west van S. Sebastian, destijds een scheepsbouwcentrum en verwinterhaven van de Spaansche Terreneufvaarders (Boxer). 2) La Corunha. 3) Te weten: behalve het eskader uit Duinkerken. 4) Zoo staat er. 5) Malaga.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 196

Lantsvaerders1), geladen met koeijen, paerden, boeren en boerinnen, de een genaemt den Haen van Amsterdam, den anderen van Hoorn medebrengende een brieff van de West Indische Compagnie versoeckende dat wij de schepen tot buijten toe gelieffden te convoyeren. Capiteijn+ Joris quam mede bij ons uijt t Goereesche Gat, met Capiteijn Abraham Crijnsz, die door abuijs in plaets van aen t Eijlant Garnese2) +Cap.n. Joris met het te cruijcen, onder Goutstart hadde geweest. Stuerden datelijck Tjaert als roeijjacht kompt bij ons. commandeur+ neffens Capiteijn Joris Pieters mettet roeijjacht tot convoij vande nyeunederlantsvaerders tot de lengte van Vaelmuth, en dan daer in te loopen, om +Cap.ns. Tjaert en Joris gaen schoongemaeckt sijnde, haer datelijck wederom te begeven onder de Vlagge, na Vaelmuth om schoon te medebrengende de Witte Flessche voornoemt om na huijs te bestellen. Opte dach maken. wierden eenige Engelsche gesproocken die de een van Londen. Hij was geheten Thomas Graff, sijn wil hebbende na de Virginis, geladen met vrouwen, kinders en vivres, die verclaerde dat 3 weecken geleden tot Londen waren gehuijrt 10 groote schepen om te gaen na de Carune, te halen het Spaens gelt en volck, doch de Admirael Melord Van Noort3) heeft tselve verhindert en is nagelaten; seijde oock Sijn Majesteijt van Engeland met sijn armee was getrocken na de frontier van Schotlant. Tegens de avont quam+ Schipper Adriaen Domens bij ons bescheijden, gehuijrt t Amsterdam voor 550 Guldens smaents, gemonteert met 32 stucken, gemant met 87 coppen, +Adriaen Domens kompt bij het schip lanck 137 voet, wijt 29, thol 14 Amsterdamsche voeten, was den 2den ons. uijtgeseijlt ende door quaet weder in Texel geweken en den 12 weder uijtgeloopen. Naer dat wij hem soo extraordinaris als ordinaris seijnbrieven hadden gegeven, ginck hij aen kant. De wint was opten dach variabel met calmte, sonnenondergang lach Poortlant N.O. ten O. van ons 5 mijlen, tluchien Z.O. Wij sagen uijt de Oost comen 2 schepen na ons toe. Doen d'eerste wacht uijt was wendent om de noort, de wint N.Oost.

1) Zoo staat er; bedoeld zijn schepen bestemd naar Nieuw-Nederland (N. York). 2) Guernsey. 3) Milord North (de Lord High Admiral, Earl of Northumberland).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 197

Den 22 dito. Smorgens de wint N.O. met een moije coelte. Wij sagen een schip beoosten ons wenden, doch conden het niet beseijlen. Quamen bij ons 2 schepen op gisteren avont in de wint gesien, waren Capiteijn+ Sluijs en Matthijs Gillisz onder ons bescheijden, opten 16 uijt Texel en den 101) uit Doevers geseijlt, waren voor +Capt.n. Sluijs met Matthijsz 4 maenden gevictualieert, quam een fleuijt deur onse Vloot loopen, stierden Sluijs Gillis komen bij ons. daer na toe die hem visiteerde en bleeff bij hem leggen drijven tot uijt t gesicht. Suijder son wenden om de noort, doen lach t Westeijnt van Ornaij2) S(uijt) van ons 2 mijlen. Capiteijn Colster quam aen ons boort, die verhaelde dat hij eenen Arent Pauwels van Vlaerdingen gesproken hadde, die een scheepken van Doevers, daer hij eergister vandaen quam, voerde, willende na Rochel, seijde dat Sijn Majesteits Armee van Vranckrijck lach tusschen Duijnkercken en Saint Omer, branden alles aff waer sij quamen, en datse tusschen Satur- en Sondach opten vlaemschen bodem waren getrocken. Sonnenondergang lach Ornaij Z.O. ten O. van ons 6 mijlen, met calmte gijden al onse zeijlen op en lietent drijven. 2 Glasen inde eerste wacht begonsten wij te hooren schieten en duijrde tot 5 glasen uijt waren. Telden 74 a 75 schooten met groff canon. Was O. ten Z. van ons alwaer wij t na toe leijden, met bouchaerde3) en jacht seijn doende. + Den 23 Meij smorgens was de lucht westelijck, dootstille, sagen Capiteijn Colster beOosten ons, liepen na hem toe, verclaerden dat hij te nacht bij een viants +(31) fregat had geweest, doch door de stilte was hem ontroeijt. Wij hielden crijchsraet en seijnden alle de Capiteijnen aen boort, belasten haer alle een memorie te maken off het gebeurde dat de viant niet en quam en de Ho.Overheijt goet vonde, dat wij tot ultimo October off half November mosten uijtblijven, wat vivres off behoeften sij noch souden mogen van noode hebben. Stuerden+ Capiteijn Vijch na La Houge4) aende fransche cust, om +Cp.n. Vijch gaet na de baij La Houge om te verspien gelegentheijt om schoon te maecken en water te halen.

1) Data niet in orde! Voor 10 te lezen 20? 2) Aurigay, Alderney. 3) Bouchaerde. Onduidelijk, al leest men bouchsaerden als op 17 Sept. 4) Een tegen de westelijke winden welbeschutte plek bezuiden Cap Barfleur, die echter voor het doel ongeschikt werd bevonden; zie 30 Mei. In de geschiedenis bekend als La Hogue.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 198 te verspieden off men aldaer niet schoon conde maken en water te halen, tgeen wij van noode mochten hebben. Sonnenondergangh na dat wij over en weer gecruijst hadden, lach Poortlant van ons 2 mijlen, stierden oock Capiteijn Half-Hoorn in Colsters plaets onder de Kiskassen te cruijcen en acte aen Post om Capiteijn Brederode onder Poortlant te vervangen. Gijden onse zeijlen op en lietent met een zeijl drijven, de wint N.W. met moij weer. Den 24 dito smorgens, de wint Noord, vernamen een vloot van 24 a 28 seijlen, leijdent daer na toe, bij haer comende warent schepen die gemunt hadden na t patria, comende van Bordeus, Rochel, Nantes. Waren bij 2 convoijers uijt de Mase, de Capiteijn Marinus Juijnbol en Pieter Breeck. Wij gaven haer last, hoewel haer acte vermelden na de Mase te gaen, datse de schepen soo voor de Wielingen en Maes eerst in salvo gebracht hebbende, die van Texel mede in salvo souden brengen en sijn soo van ons gescheijden. Wij seijnden alle Capiteijnen aen boort, die ons haer cedullen van behoeften1) mede brachten. Capiteijn Post liep na de voorszeijde vloot, verclaerde dat de franse armade noch lach onder St Martin2) om opte 25 gereet te sijn om zee te kiesen, doch niet weetende waerheen. Visiteerden mede een Engelsman van Londen, comende van Bordeus, was in Vaelmuth geweest en op gisteren morgen daer uijt geseijlt, seijde dat daer drie van onse fregats claer en gereet lagen. Was noch een Engelsman bij, genaemt Jan Jansz, comende van Bordeus, en wilde na Texel. Sonnenondergangh, de wint West, namen onse marsseijls in, waren tusschen Poortlant en Kiskassen; doen de eerste wacht uijt was wendent om de noort. Hadden opten dach Capiteijn van Diemen van Lije3) op sien comen steecken. Den 25 Meij smorgens opten dach, de wint Z.Z.W., setten onse marsseijls bij, quam een regenbuij dat wij+ die weder in mosten nemen. Capiteijn Van Diemen quam bij ons, bracht acte van Sijn Hoochheijt, dat hij hadde +Capiteijn Van Diemen komt bij ons van huijs.

1) Zie den 23sten. Bedoeld zijn de victualieaanvragen. 2) Saint Martin de Ré bij La Rochelle. 3) Bedoeld van onder de ‘lij’?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 199

+ gebracht onder t Seijnhooft1) 40 persoonen ten dienste van Sijn Majesteijt van Vranckrijck, als mede een duplicaat van Sijn Hoochheijts brieff2), nopende het +(31 verso) aental3) van vreemde natien inhebbende Spaens gelt ofte crijchsvolck; ontrent de clocq 8 uijren wendent om de West, de wint liep N.N.W., Poortlant N.O. ten N. van ons 2 mijlen weijnich na middach werden wij int Z.W. een vloot schepen gewaer, maecten daer jacht na, doch conden haer niet zeijlen, maer vernamen dat 3 seijlen bijsmackten, daer bij ons comende warent onse spions, Capiteijn Lambert Halfhoorn, Capitein Abram Crijnsz en Schipper Lambert Heijndricksz Snip, die wij spraken, seijden de vloot die wij gesien hadden bij haer gesproken was, dattet een vloot was comende uijt de Mase, haer wil hebbende na Bordeus. Wij belasten haer goede wacht te houden, en dat sij ons op ons district souden vinden, alwaer wij sonnenondergangh ons coers na toe, settent N.O. aen met de schoverseijls, gisten Poortlant doen N.W. van ons 11 à 12 mijlen, de wint N.W. Int jagen viel Capiteijn 't Jonge Hoen sijn groote stenge over boort. Den 26 dito smorgens de wint N.W. met een moije coelte, Poortlant N.N.O. van ons 5 a 6 mijlen. De son Z.O. vernamen 3 vremde schepen uijt de West, bij ons comende was 't Capiteijn Tjaert en Joris Pietersz comende uijt Vaelmuth, daer se door onse ordre schoongemaect hadden. Verclaerde Capiteijn den Oven met Veen4) na de Carune vertrocken waren, bracht mede de+ fleuijt de Witte Flesse5), dien wij datelijck met Capiteijn Mus naer huijs sonden. Gaven hem brieven mede op +Cap.n. Mus gaet na huijs. Doevers, Calis, Zeelant en Hollandt, als mede de cedullen van behoeften van al Neemt mede de Witte Flesse. onse schepen6), aen haer Ho.Mo. Na de middach scheijden sij van ons, hadden Cedullen van de behoeften gaen na huijs. mede verclaert Engelsche...... 7) te hebben, die seijden dat

1) Cap Antifer. 2) Zie op 18 Mei. 3) Lees aantasten? Verg. 18 Mei. 4) Zie hun last op 18 Mei. 5) Zie 21 Mei. 6) De victuaalaanvragen, zie 24 Mei. 7) Iets weggelaten, namelijk ‘gezien’ of ‘gesproken’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 200 de fransche armade was geseijlt na St Martin1), met ontrent 100 zeijlen, waer onder veel branders waren, niet wetende waer sij haer wil hadden. Wij lasten den Vice-Admirael de With sijn groote stenge aen Capiteijn 't Jonge Hoen te geven2), gelijck hij dede, wij cruijsten over en weer, soo sonnenondergang sagen t westeijnt van Ornaij3) Z. ten O. van ons 4 a 5 mijlen. Seijlden met schoverseijlen N.N.O. met buijich weer. Wester son hadden wij 2 schepen van stenge onder Cabo Hage gesien 2 schooten schietende. Den 27 Meij was de wint N.W. Sint Andries Lant4) lach Z. ten W. van ons. Wij leijdent om de W. en maeckten onse marsseijls bij, ontrent te 6 uijren werden wij een vloot schepen gewaer, maeckten daer jacht na, daer bij comende wast een france vloot, meest grande partie5) vaerders, sterck tusschen de 60 en 70 seijlen,+ ons roeijjacht, Capiteijn Joris, sprack haer, seijde de fransse armade van Sint Martijn +(32) vertrocken was. Wij staeckent bij de wint om de West. Ontrent ten 9 uijren wendent om de noort, doen lach Cabo Hage Z. van ons 2 mijlen. Wij seijlden N. ten O. en N.N.O. aen tot de clocq 2 ure. Leijdent doen wederom om de west, de Westnaelde van Wicht N.N.O. van ons en de hoeck van Sint Andries Lant6) N. ten W. met een hart topseijls en buijich weer. Weijnich voor son quam Capiteijn Halfhoorn te louvert in de vloot en hielt sonder spreecken bij ons. Wij leijdent om de N.N.O., Cabo La Hage lach Z. van ons 4 mijlen. Den 28 dito smorgens was de wint N.W. De cust van Sint Andries Lant6) lach N.N.W. van ons 2½ mijlen. Wij wendent om de West en seijlden Z.Z.W. Ten 8 uijre setten wij ons grootmarsseijl bij, met een rouwe coelte,

1) Saint Martin de Ré bij La Rochelle. 2) Zie 25 Mei. 3) Aurigny, Alderney. 4) Het hooge land achter St. Albans Head, maar de richting Z. ten W. is foutief opgegeven. Voor Z.t.W. lees N.t.O. Verg. 28 Mei. 5) Partie in den zin van ‘projet formé entre plusieurs personnes’. Zie Dict. de l'Acad. 6) Zie hiervoren op 27 Mei. 6) Zie hiervoren op 27 Mei.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 201 ontrent savonts te 6 uijren gijden onse seijlen op en taliden1). Haelden water uijt Capiteijnen Tjaert en Joris Pietersz. Commandeerden Tjaert voor spion na de Kiskassen en Capiteijn Joris aen Poortlant om Capiteijn Post te vervangen, en Capiteijn Halfhoorn bleeff bij ons. Sonnenondergang lach t westeijnde van Ornaij Z.O. ten O. van ons, 3 mijlen. Leijdent met schoverseijlen om de N.O., de wint N.W. ten Noorden. Den 29 dito smorgens metten dach, de wint N.W. ten N., wij wenden om de west, Ornaij lach Z.O. ten Z. van ons 4 à 5 mijlen; was een vreemde fluijt in de Vloot gecomen, was met sijn boot aen ons boort, en t was Jan Pietersz. Bonstee2), geladen met vivres voor 4 a 5 maenden voor Capiteijn Brederode en Capiteijn Post. Ten half 9 uijren wendent over de ebbe om de oost. Wij sagen noch 2 seijlen S.S.W. van ons, presumeerden den eenen Tjaert en den anderen liep om de West, werde noch bij Capiteijn Colster gesproken, een Hoornse fluijt sijn wil hebbende nae Rochel. De clocq 4 uijren seijnden al de Capiteijnen aen boort en resolveerden, dat Capiteijn Brederode als commandeur met capiteijn Post soude loopen, met de victualie fleuijt, schoon gemaect sijnde, dan over te nemen; sonden noch daer bij om schoon te maken de Capiteijnen Ringels en Keert de Koe. De reden waerom die in Garnesee gesonden werden was, omdat men de fleuijt in zee niet conde lossen en wederom ballasten, ten 2den de N.W. en N.N.O. winden, ten derden het hooge stroom3), ten 4den om schoone schepen te crijgen, ten 5den om 't gat te visiteren en water te halen. Sonnenondergang lach Poortlant N. ten Westen van ons 4 mijlen. Wij seijlden met de schoverseijlen W. ten N., de wint N. ten Westen. Den 30 Meij smorgens de wint N.N.O. met hart

1) Zetten het want stijf. 2) De schipper van het victualieschip; blijkbaar een goede bekende en altijd in de vloot welkom. 3) De getijverschillen zijn aan de Fransche kust veel grooter dan aan de Engelsche kust en van die verschillen moest men het hebben, om de schepen droog te zetten. Bij gewoon spring heeft Guernsey 79 d.M. verval tegen Falmouth 49 en Portland 29 d.M. Zie ook 8 Juni.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 202

+ schoverseijlsweer, seijlden N.W. aen. Wij seijnden Capiteijn+ Post bij ons, seijden hem dat hij Capiteijn Brederode soude volgen na Garnese en dat sijn acte in +(32 verso) Brederode was, waer over sij alle haer coers na Garnese setten en scheijden van +Na Garnese: Cap.n. ons. Wij bleven als in margine staet met ons 19 sterck, quam Capiteijn Tjaert van Hollaer, Cap.n. den Oven, afteren ons in seijlen. Ontrent de clocq 9 uijren wendent om de oost, doen lach Cap.n. Veen. Spions tusschen Goutstaert Goutstaert W. ten N. van ons 2 mijlen, het werd allenxkens opten dach goet weer, en Garnese: Cap.n. Abram setten marsseils bij, passeerden om de west te louvert van ons 2 mijlen1), sagen Krijnse, Corn. Meij, Cap.n. een groote Engelsman, met een cleijn scheepie, de Capiteijn Tjaert deden wij Schipper Snip. Cap.n. Tjaert aenseggen dat hij op sijn wacht soude gaen bij de Kiskassen, daer hij hem datelijck aen Kiskassen. Cap.n. Joris aen Poortlant. nae toe vervoechden, passeerden opten dach een partij Engelssen, daer wij 2 van Tgros tusschen beijden: spraken, comende uijt Duijns, haer wil hebbende om de West en wisten van geen Adm. Tromp, Vice-Adm. De viant te seggen. Sonnenonderganc lach Poortlant N.O. ten N. van ons ontrent 6 With, Vice-Adm. Jan Everts, mijlen, quam bij ons Capiteijn Vijch uijt de baij La Hougue, die hij onbequaem Comm. Bancke, Cap.n. gevonden had te setten2), en daer van een hart mede bracht, de wint N.N.O. met Colster, Ham, de Zeeu, Halfhoorn, Van Diemen, stilte. Sluijs, M. Gilissen, Comm. Den 31 dito smorgens was t calm, dreven rontom, Poortlant lach van ons Jan Pouwels, Cap. 't Hoen, N.O. ten N. Wij verstelden ons groot ezelshooft3), sagen een partij Engelse schepen Cap. Waterdrincker, Cap. Jan een stuck be Westen ons, onse andre schepen graijden4) en krengden mede haer Gerbrants. Schippers: Lourens Pietersz, schepen. Ontrent de middach quam een luchien uijt de W.Z.W. Sagen een schip Fred. Pietersen, Jan Jacobs uijt de West comen, was een Engelsman, schipper Jan Ja: comende uijt Genua5). Lops, Adr. Domentsz. Wist niet nijeus, dan seijde elf weecken voorleden aen Cabo de Loop Consalva6) Cap. Vijch na La Houge. bij hem waren geweest van de West Indische Compagnie de schepen Walcheren, In Garnese: Cap. Brederode, Cap. Ringels, Cap. Post de Robbe ende Nassau, gedestineert met slaven naer Brasil. Wij setten onse coers Naer Huijs met brieven: Cap. noort aen na Poortlant, tegens de avont quamen bij Capiteijn Joris Mus.

1) Vermoedelijk te lezen: zeijlen. 2) Om er te ankeren in verband met zijn opdracht van 23 Mei. 3) Een verbindingslid van mast en steng. 4) Zie noot bij 23 April. 5) Lees, in verband met wat er volgt, voor Genua: Guinea. 6) Cabo de Lopo Gonçalves op ongeveer 1o Z.Br. aan de W.-kust van Afrika.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 203

Pietersz onse spion bij Poortlant. Hij hadde niet nijeus. Wij gaven hem een matroos over tot verstercking van sijn volck. Sonnenonderganc leijden wij t met schoverseijls om de West, de wint W.N.W., doen lach Poortlant N.O. van ons 2½ mijlen. Den eersten Junij smorgens de wint N. Seijlden W., ontrent de clocq 8 uijren wendent om de oost, doen lach Goutstaert W. ten N. van ons 4 mijlen. Na den middach liepen wij na een zeijl, bij hem comende, soo wast Abram Crijnsz, die maer voor 9 dagen water en 3 weken victualie hadde. Wij gaven hem 6 oxhoofden water, en tegens de avont liep hij na sijn wacht en wij leijdent met stilte N.O. ten N. aen, de wint N.W. Garnese lach Z.O. van ons 6 a 7 mijlen. Den 2 ditto smorgens de wint N., Poortlant N. ten O. van ons 4 mijlen. Wij gijden onse seijlen op en hielden Crijchsraet en haelden drie matroosen kiel1),+ yder 3 reijsen en met het natte gat voor de mast voor schelm aen lant en al haer gagie +(33) verbeurt, sij waren geloopen van Capiteijn Sluijs, de eene genaemt Thomas Andriesz van Anslo, opten schipper Adriaen Domensz, de andere sijnde twee gebroeders Swen en Andries van Gottenburch opten Grooten Christoffel onder Schipper Fredrick Pietersz tHovelinck van Enchuijsen, wierpen noch een van ons volck van de reede driemael en met t nat gat voor de mast, die van t schip van Potbreecker was geloopen en geheten Jan Jansz van Edenburch. De Schipper Snip quam bij ons, bracht een man van Lucqstad2) mede, een bootje van 70 last geladen met sout, vijgen en olie, quam uijt Tavile3) in de Condaet4), verclaerde ontrent een maent geleden van St. Lucas5) was geseijlt en dat daer doen 3 groote Engelsche coopvaerders waren bevracht om na de Calis6) te+ gaen, bij noch 4 diergelijcke Engelsche Coopvaerders, +Krijgen tijdinge van Engelse Coopvaerders die vol soldaten na Duijnkereken soude comen.

1) Een vrij imperfectum van kielhalen. 2) In den zin van een schipper van Glückstadt. 3) Tavira in Algarve. 4) De ‘Condado’ (het graafschap) namelijk de kusten van Granada. 5) San Lucar de Barrameda bij Cadix. 6) Te weten Kalismalis, d.i. Cadix.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 204 waer onder een schipper was, genaemt Mr. Leums de dickman, om tot Calis in te nemen haer schepen vol soldaten, om daer mede met haer 7 Engelsche schepen recht deur na Duijnkercken te gaen, dat oock soo te Calis en Sint Lucas lagen een partije ooste(rlingen)1) om vol soldaten te gaen na Caruna2). Om dat sij hoopten d'Engelsen van ons hier vrij souden sijn, lieten sij de Engelsen na Vlaenderen gaen. Savonts lach Ornaij3) S. ten O. van ons en Poortlant Noort. Sonnenondergang scheijden Snip van ons, om weer op sijn wacht te spioneren; de wint W., seijlden Z.W. met schoverzeijlen. Den 3 smorgens de wint N. met goet weer. Schipper Snip quam uijt de wint, bracht bij ons een Engels barckjen van 20 last van Doeveren, de Schipper genoemt Thomas Louvel, was gescheijden den 20 van de voorleden maent van Ribedeus4), hadde in sijn schip een Galego5) genaemt Alonso Doriges, knecht van een coopman te Ribedeus genaemt Diore Remonde, handelende op Madera; was alleen gestiert van sijn Meester naer Engelant met brieven aen 4 Engelsse Schippers tot Londen, die sijn Meester te Ribbedeus vol hout soude laden, om dat te brengen tot St Lucas6) en dat hij knecht in Engelant de tael soude leeren. Dese Schipper Louvel verclaert, dat hij 2 dagen voor sijn vertreck was gecomen van Siberus7), en aldaer hadde thuijs geweest bij een Spaensche Alpheres8), sijnde t hooft van 700 soldaten sijnde gecomen uijt de Eijlanden met 2 schepen, t eene een Engelsman van Madera, t ander een Oosterlingh uijt de andere Eijlanden, en die hadde ontlost in de Carune, en waren wederom na d'Eijlanden vertrocken, welck volck was geembarqueert neffens noch een groote quan-

1) Letters onleesbaar. 2) La Corunha. 3) Aurigny, Alderney. 4) Ribadeo, noordkust van Spanje op de grens van Galicië en Asturië. 5) D.i.: een ‘Galicier’. 6) S. Lucas de Barrameda bij Cadix. 7) Verm. Cedeira, gelegen Z.W. van Kaap Ortegal. In 't zeeboek van 1532 gespeld Seueris. 8) Alferez, officier.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 205 titeijt daer uijt alle Quartieren uijt t lant gecomen. Vroomelijck wert vertrout ten minsten 5 a 6 duijsent Infanterie in 20 Duijnkercksche Conincx Schepen, 3 Conincx+ fleuijten en 2 Hamburgers gecomen van Lisbon, geladen met wol en zuijcker, +(33 verso) ende gedestineert op Duijnkercken, dewelcke door harde N.O. wint in de Carune waren gedreven, en haer onder s Conincx Convoij begaven en mede souden innemen soo veel Infanterie als sij souden connen laden, dat oock dese vloote 2 a 3 dagen na sijn vertreck most en oock is tseijl gegaen, en daer over vertrout de Lengte van Heijsant al heeft1). Seijt oock dat de voorszeijde Alpheres, daechs voor sijn vertreck was verreijst van Siberus in de Carune met 150duijsent Realen van achten, een groote quantiteijt coopergelt om met t coopergelt de oncosten van sijn soldaten mede te betalen t silver mede tscheep te nemen en dat over Lant uijt Castilië veel geladen paerden als muijlen met gelt waren gecomen in de Carune, ende mede in de vloot was gescheept2). Wij namen de voorszeijde Galego daer uijt en lieten den schipper onbeschadicht varen, waerop wij datelick al de Capiteijnen aen boort seijnden en verhaelden haer die tijdinge, en belasten ijder doch in alle diligentie soude laten tijtsien en alles wel claer maecken, om daer bij comende, ijder hem te toonen als een manhaftich en eerlick soldaet. Sonden op Schipper Snip op sijn geordineerde spionplaets tusschen Garnese en Goutstaert en dat hij met eenen soude opsoucken Capiteijn Meij aen Goutstaert en Capiteijn Abram Crijnsz aen Gernese en haer t selvige adverteren, en lasten haer uijterste devoir int spioneren te doen, soude oock Capiteijn Matijs Gillisz, benoorden ons, en aen Poortlant opsoucken. Capitein Joris Pietersz met het roeijjacht en Capiteijn Sluijs na de Kiskassen besuijden ons om op te soucken Capiteijn Tjaert de spion aldaer, alle haer dese tijdinge te adverteren, met last met alle vlijt om wel en neerstich op te passen; ijder Capiteijn voer aen sijn boort, en prepareerden tgunt noodich was, soo van nyeuwe zeijlen aen te

1) Versta: (hij) vermoedt dat die vloot zich al op de lengte van Ouessant (Ushant) bevindt. 2) Al deze informatie wijst dus op gebruik van neutrale schepen als Engelschen en Hanseaten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 206 slaen als anders. Het werde gants mistich, met een O.N.O. en O.Z.O. wint. Ontrent de middach claerdent op. Wij leijdent om de noort. Sonnenondergang wast gants calm, wij setten onse saloup uijt en loeten1) ons schip. Gijden al onse zeijlen op en lieten het drijven. Poortlant N.O. ten N. van ons, 3 a 4 mijlen. Den 4 Junij smorgens wast gants calm. Wij lagen noch en dreven met opgegijde zeijlen, Poortlant N.O. ten N. van ons, 4 mijlen. Wij sagen 2 schepen na Poortlant, apparent onse spions. Een partie van onse schepen krengde en smeerde2). Tegens de middach werdent seer mistich, met de wint W. Ten 8 uijren werdent claer, doch drijvende mist. Sonnen onderganck betrocken lucht. Wij lietent met opgegijde zeijlen drijven. + Den 5 Junij was de wint Z.W. en W.Z.W. met stilte en donckere lucht, daer was een Schip O.N.O. van ons. Capiteijn Van Diemen geerde3) die man, maer een +(34) weijnich gevolcht hebbende, schoot wederom, apparent Mathijs Gillisz onse noordelickste spion. Sagen oock voor de middach een schip Z.O. van ons, sijnde een fleuijt, sijn cours hebbende om de west, die seijlde meest rontom ons door de variable wint met motregen en drijvende mist, sagen oock een schip Z.W.t.Z. van ons, lach met t hooft om de west, met opgegijde zeijlen, apparent Capiteijn Teeus onse zuijder spion. Sonnenondergang, de wint Z.O. en stilte. Dreven met opgegijde zeijlen met het hooft om de zuijt, het regende meest den geheelen nacht. Den 6 dito smorgens de wint oost met weijnich coelte, maeckten zeijl, liepen bij de wint om de noort, passeerden ons 3 Engelse voorwintseijlders bij een van onse schepen versproken. Ontrent te 7 ure dede de Vice Admirael de Wit na gedaene 2 schoten een Engelsman strijcken, wij sagen noch een beoosten en een benoorden ons, naer apparentie onse spions. Wij wendent om de zuijt, Poortlant N.O. ten N. van ons 3 mijlen, namen ons coers Z.Z.O. Suijder son werden wij onse spions die bij Kiskassen mosten sijn [gewaer], spraken Capiteijn Tjaert, die

1) Lees: roeten. Verg. 14 en 15 Juni. 2) Zie vorige noot en verg. 14 en 15 Juni. 3) Hield (gierde) naar hem toe, maar het geloste schot toonde dat men een kameraad voor zich had.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 207 hadde niet nijeus. Capiteijn Jan Teeue quam aen ons boort, verclaerde na de middach een Engelsman gesproken te hebben, Schipper Jan Prenis van Jarmuth den 9 Meij van Jarmuth gescheijden, geladen met wol, sijn wil hebbende na Habel1), die seijde dat 15 nijeuwe Coninx Gaillioens uijt passage2) waren vertrocken, na de Carune om te conjugeren met de Duijnkercksche schepen, aldaer leggende en dat aldaer vergadert sijn ontrent 60 seijlen, daer onder de voorszeijde nieuwe gaillioens, die hij schipper met sijn volck selffs uijt t gat van passagie3) hadde helpen brengen. Segt mede dat de fransche Armade tot Sint Sebastiaen4) verwacht wert, en daerdoor voor seker weet dat de fransche armade en spaensche noch uijt de Carune nijet en is vertrocken en noch niet vertrecken sal, voor en aleer sien waer de fransche armade eijnt sal hebben genomen. Was oock binnen Sint Sebastiaen gecomen 2000 gewapende mannen. Seijt oock dat binnen+ 8 a 10 dagen moet comen een frans scheepken met 8 stucken, sijnde een Duijnkercker, de schipper een jongman van sijn eerste Schipperschap, geladen +Condschap van een frans met wol en+ gelt, sijn wil hebbende nae Duijnkercken met een partije passagiers, scheepgen geloden met wol in dese man was een soon van David de Lange, seijlmaker te Briel, genaemt Jacob +(34 verso) Davidts, met een persoon van Delfshaven, die t selve mede confirmeerde. Wij scheijden van malcandere, de spions op haer wacht. 2 Uijren op son liep de wint N. ten W. Wij wendent om de Oost. Sonnenondergang leijdent om de West, doen lach t midden van Arnaij5) Z.Z.O. van ons 3 mijlen, de wint N. ten Oosten. Capiteijn Halfhoorn visiteerde een Engelsman op huijden bij Capiteijn Sluijs geexamineert, hiervoren verhaelt. Den 7 Junij was de wint N. met een moije coelte, hadden ons coers W.N.W. Wij sagen een schip te windewaert van ons, vertrouden een van onse spions was. Wij cochten een zoo6) uijt een Engelsche visscher, die seijde

1) Hâvre de Grave. 2) Verm. weer Pasajes, west van S. Sebastian in Guipuzcoa. 3) Zie vorige noot. 4) In Guipuzcoa, dicht bij de fransche grens. 5) Aurigny, Alderney. 6) Een zooi visch.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 208 datter een schip van oorloch in Vaelmuth lach die een Turcq genomen hadde en tvolck overboort hadde geseth. Wij seijnden de Capiteijnen aen boort, versocht dat 200 pond out broot van Capiteijn Vijch soude nemen en wederom 100 pond broot weer in de plaets geven, twelck geaccordeert wert. Ick voer in Arie Domensz schip om te visiteren. Wij stierden onse saloup aen een schip bracht den Schipper aen Arie Domens schip, t was Thomas Voort van Jaermuijden1), dito was 20 dagen geseijlt uijt+ Sint Bastiaen en Sondach nu lest drie weecken had hij helpen uit Passagie2) brengen 3 Gallioens, 3 Hollandsche schepen3) en een fregat gedestineert na de +Condschap uijt St. Carune. Daer was oock ordre soo die schepen niet en conden uijtgeholpen werden, Sebastiaen. dat men den brant daer in soude steecken. Waren noch 5 schepen mede tot Bilbaeu gedestineert na de Carune, alwaer een vergaderinge was van een machtige Spaensche Vloote, doch waerheen sij t souden wenden wist hij niet. 20 Mijlen buijten Seems4) had hij ontmoet een particulier Duijnkercker, tegen reeders danck in zee geloopen, de Capiteijn genaemt Tifart den IJersman. Sonnenonderganck gijden wij de seijlen op en lietent drijven. Hadden opten dach eenige schooten gehoort, doch niet wetende waer. Den 8 smorgens, de wint N.N.O. Metten dach vernamen wij een vloot van 35 a 36 seijlen int oosten van ons. Wij liepen daer nae toe. Was een vloot Bochtsvaerders5),+ comende opten derden uijt Texel. Verclaerden Sijn Hoochheijt opgetrocken en op dato in Hollant biddach was. Seijden een Maesconvoijer in de +Ontmoeten een Texelsche gront was geschoten, en 3 boeijers genomen van sviants fregatten6). Naer middach vloot. sonden wij onse saloup aen Capiteijn Mathijs Gillisz onse noorder spion, deden hem seggen datter

1) Verg. 14 Juni. 2) Pasajes. 3) Schepen van Hollandsch maaksel. 4) Isle de Sein, op 48o N.Br., zeewaarts van de westpunt van Bretagne, dat in de 16de-eeuwsche zeeboeken Seyms, Cyems etc. heet. 5) Bestemd naar de ‘Bocht’ van Frankrijk. 6) Namelijk Duinkerksche fregatten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 209

+ een frans scheepke van Sint Sebastiaen1) soude comen met wol, gelt en passagiers geladen, gedestineert op Duijnkercken, dat hij daer wel op soude letten en Capiteijn +(35) Joris dat adverteren. Onse saloup sprack 7 schepen, comende uijt Texel, neffens de voorszeijde vloot, de Schipper Adriaen Syvertsz van Hoorn, Jacob Bartels van Edam, die ginck alleen na Sint Tubes2), Pieter Syvertsz van Amsterdam, Willem Hendricksz uijt de Maes, Dirck Cornelisz van Enchuijsen, Dirck Jansz van Nyeuwendam, Gerrit Adriaensz van Amsterdam wilden alle ses na de Straet3). De son West, sagen wij 2 seijlen in de wint, de naeste stack bij de wint, wij maeckten daer jacht na. Onse drie schepen comende uijt Gernese4) quamen bij ons. Capiteijns Cornelis Ringelsz, Keert de Koe en Post hadden schoon gemaeckt en Brederode met Post hadden de Jonge Bonstee5) van haer victualie gelost, en Capiteijn Brederode was volgens onse ordre met Bonstee tot de lengte van Heijsandt. Dese schoonmaeckers verclaerden dat 4 vadem met springstroom op en neer vloeijde6) en voor 4 a 5 [schepen] schoon setten7) was, datse oock den eersten daer in, den vierden weder verrichtersaecke daeruijt waren geloopen. Tegens den avont werdent mistich en calm, gijden onse seijlen op ende schooten veel seijnschooten. Wij hoorden mede een partij groff canon schooten. + Den 9 Junij smorgens, de wint West met moij weder. Metten dach sagen wij 10 seijlen besuijden van ons, liepen daer [naer] toe, daer bij comende soo warent +Rencontreren 7 Hollanders, comende van Phernambucque geladen met suijcker, haer wil Pharnambueque vaerders hebbende nae t patria. De Schipper genaemt Pouwels Jansz van Amsterdam, t'schip naer t patria gedestineert. de Barquelonge Admirael, de Vice Admirael Thijs Cornelisz van Dorth, die ick een brieff aen de Griffier Musch ende aen Bonstee mede gaff, Jan Cornelisz van Medenblicq

1) Het fransche scheepje wellicht van 6 Juni. 2) Setubal, zuid van Lissabon. 3) Straat Gibraltar. 4) Zie op 29 Mei. 5) De schipper van de victualiefluit, zie 29 Mei. 6) Verg. 29 Mei. 7) Dat het er goed ankeren was.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 210

Schout bij Nacht, Jan Jacobsz van Enchuijsen, Jan Evertsz van Groeningen, Willem Dircksz Cromsteven, Jacob Cornelisz van de Mase. Sij verclaerden de zaeck in Brazil gantsch wel stonde, en groote quantiteijt van suijcker was, maer mancqueerden maer schepen. Seijden dat de Spaensche Armade in de Baije1) gearriveert was, doch soo swack door sieckte, datse tot belet van d'onse weijnich off nijet conde uijtrichten. Was noch bij een geladen fleuijt die wij door Capiteijn Tjaert lieten visiteren. Waren noch beijde onse spions den ganschen nacht bij geweest, die te nacht met groff Canon wel 7 schooten gedaen hadden, die waren Capiteijn Sluys en Tjaert. Nae dat wij afscheijt genomen hadden, gingen sij haer coers. Wij vernamen 2 a 3 seijlen benoorden ons, maeckten daer jacht na, doen werdent gantsch mistich. Wij gijden al de zeijlen op en lietent drijven. Poortlant N.N.O. van+ ons 3 mijlen. In de mist quam een Engelsman door onse vloot loopen, deden hem visiteren, quam van Malga met +(35 verso) oly en wol gedestineert op Londen, die seijde op sijn vertreck over 5 weecken tot Calismalis2) een groote vloot claer lach met veel infanterie geinbarqueert om nae Biscaye te gaen, seijde mede de Spaensche silvervloot3) niet en was gearriveert. Capiteijn Jan Teeue bracht de memorie aen boort van verscheijden Engelschen4) die hij gevisiteert hadde, als den 4 dito een die van Rotterdam quam, verclaerde hij den 3(den) vijfhondert schooten groff Canon gehoort hadde, sijnde omtrent Duijnkercken, en diverse anderen gesproken en na verscheijden quartieren wilden maer nijet nijeuws en hadden. Den 7den was bij hem Capiteijn Sluijs gesproken de Hamburger sijn wil hebbende na Nantis, seijde beOosten

1) De Allerheiligenbaai in Brazilië (port. gebied). In 1639 hadden groote Spaansche toerustingen plaats, die ten doel hadden het Nederlandsche Pernambuco door middel van een uit de Allerheiligenbaai opereerende vloot ten onder te brengen. Een vierdaagsche zeestrijd ter kuste van Brazilië (12, 13, 14, 17 Jan. 1640) besliste ten nadeele van de Spanjaarden. 2) Cadix. 3) De jaarlijksche vloot uit Amerika (Havana). 4) Bedoeld is: hij bracht zijn praairapport. Verg. 11 Juni.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 211 de Hooffden1) bij 10 fregatten bij malcander geweest te+ hebben, die hij presumeerde alle van Duijnkercken waren, omdat se hem niet quamen visiteren. Dito noch twee +Verstaen veel tijdingen Hamburgers gesproken, geladen met granen en noortsche last, haer wil hebbende oock van viants fregatten. na Viane en Port a Port2), de Schippers Fredric Pietersz en Ebbert Andree, die confirmeerden tselve van 10 schepen beOosten de Hooffden, presumeerden Statenschepen waren, doordien sij princevlaggen lieten waijen. 3 Uijren voor sonnenonderganck claerdent op. daer quam noch een Engelsman door de vloot, die quam uijt de Virginis, was Mr. Barry van London geladen met tabacq. hadde 6 dagen herwaerts die wint gehadt van N. tot Z.W., hadde Capiteijn Meij gesproken. Sonnenondergancq lach Poortlant van ons N.O. 5 mijlen, de wint N.W. Leijdent met schoverseijlen om de zuijt, gijden focke op en lietent drijven. Den 10 Junij smorgens de wint meest W. en West ten Z. Metten dach maeckten wij zeijl en liepen om de zuijt, de clocq 8 uijre schoot Ringelsz 2 schooten, wij wendent om de noort, doen lach Kiskassen Z.Z.O. van ons 2 mijlen. Zuijer zon sagen wij Poortlant en vernamen onse spions niet, de Capiteijnen Matijs en Joris Pietersz werden in de wint gewaer 12 schepen en waren Engelschen, Luijbekers en Hamburgers, die lach Capiteijn Brederode en visiteerde. Wij spraken een Engelsman comende van Lisbon gedestineert na Londen, seijde 2 craecken uijt Oostindia tot Lisbon gearriveert waren en wist voorts niet nijeus, sijn naem was Sr Pering, de rest waren Michiel Schot van Dansicq, Andries Jonas van Bergen in Noorwegen, Hans Visscher van Dansicq met noch een Deen, comende met een Engelsman van Lisbon, sonder ijet besonders te weten, noch Matheus Meijer en Wm Robijn van Hamburch comende van Viane met zuijcker, gedestineert op Amsterdam. Naer visitatie lieten haer vaeren alsoo sij nijet nijeuws hadden. Naer middach spraken+ wij noch een Engelsman Jan Scheer van Londen met+ Caspar Bartels van Hamburch, comende +(36) beijde van Port a Port, de Engelsman gedestineert op Londen en den andere op +Spreken veel schepen. Amsterdam, die verclaerden datter groote pres-

1) Het Nauw van het Kanaal. 2) Viana en Oporto.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 212 singe1) was in Portugael, die alle na de Carune gescheept werden. Capteijn Meij quam noch met 2 schepen boven ons heen loopen, die hij visiteerde, comende uijt de Eijlanden2), savonts quam Capiteijn Meij aen ons boort. Wij gaven hem een acte aen Snip, dat hij Snip soude waernemen de wacht van hemselve en Capiteijn Abram Crijnsz totdat Abram Crijnsz, in Garnese schoon gemaeckt hebbende, hem soude vervangen en dat hij Snip dan soude gaen. Capiteijn Abram Crijnsz quam aen boort,+ claechde van vuijlen en Capiteijn Brederode quam doen rapport vant schoon +Capiteijn Brederode komt maecken van de schepen onder sijn commando in Garnese geweest [hebbende] uijt Garnese bij ons. en vant convoijeren van de victualiefleuijt van Bonstee tot Heijssant bij hem gedaen3). Sonnenonderganck de wint N.N.W. Poortlant lach N.O. van ons 3 mijlen, wij wendent met schoverseijlen om de Oost. Den 11 ditto smorgens metten dach seijnden wij al onse Capiteijnen aen boort, de wint N., Poortlant lach N.O. ten N. van ons 3 mijlen. Resolveerden dat Capiteijn+ Colster als Commandeur over Capiteijn Vijch, Diemen en Jan Gerbrantsz soude gaen na Garnese, om aldaer schoongemaeckt en voor de Vloot water gehaelt +Capiteijn Colster gaet met hebbende, haer wederom bij ons te begeven, dat Capiteijn Abram Crijnsz mede een Esquadre naer Garnese sonde in Garnese schoon maken en gaen Snip dan vervangen. Ontrent de clocq 7 om schoon te maecken. uijre scheijden de schoonmakers van ons, Capiteijn Colster hadde metten dach een Engelsman gesproken comende van St Andree4) met freuijt. Verclaerde aldaer de mare ginck, dat in de Carune niet meer dan 15 seijlen en lagen, om met d'infanterie nae Duijnkercken te gaen. Capiteijn Mathijs Gillisz en Capiteijn Joris Pietersz quamen bij ons, waren door jacht wat beoosten Poortlant bij haer wacht geweest, brachten een memorie aen boort, wie sij al gepaeit5) hadden. Mathijs Gillisz hadde den 9 een Engels-

1) Pressing van zeevolk en soldaten. 2) Hier bedoeld: de Azoren. 3) Verg. 8 Juni. 4) Hier moet zijn bedoeld, de plaats die men gewoonlijk Santander noemt. 5) Lees: gepraeit, dus het praairapport evenals op 9 Juni.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 213 man gesproken, comende van Sint Lucas1), die seijde 9 weken daer van daen geweest te hebben, en datter 4 Engelsche schepen na Calis2) souden gaen om soldaten en gelt tot haer looning in te nemen, om met 7 a 8 schepen alle recht uijt na Duijnkercken te gaen. Hadden noch van veel crijchsvolck gehoort, eenige na Genua3) andere na Bisscaije, somma overal in roeren. Sonnenondergang was 't calm, gijden de zeijlen op en lietent drijven. Poortlant N.O. van ons 5 a 6 mijlen. Den 12 Junij smorgens was de wint N. en N.N.W. Wij maeckten zeijl en liepen om de West, de clocq 8 uijre wendent om de Oost, doen lach Dortmuijden4) West N.W. van ons ontrent 2 a 3 mijlen, was ons een Engelsman gepasseert, daer de Vice Admirael de With sijn saloup aen was geweest. Wij sagen een schip Z.W. van ons na ons toecomen. Wij stierden onse saloup daer aen en was de Commandeur Snip, die seijde een Oosterling gesproken te hebben, comende met sout van Sint Martijn5) dat oock daer gereet lagen hondert doorgaensvaerders6). Wij deden hem Snip seggen goede wacht te houden op sijn spionsdistrict, daerheen hij hem vervoechde. Wij sagen Capiteijn Tjaert int Z. een Engelsman visiteren, int O.Z.O. sagen wij noch 2 seijlen na ons toe comen, was Adriaen Domensz, bracht een Engelsman aen ons boort, genaemt Jan Hesse van Nijeuhaven, comende van Laredo7) in Biscaije met freuijt, die seijde dat 6 uijt Passagie8), 4 uijt Bilbau9) en 4 uijt Sint Andres10), alle Coninx schepen waren geseijlt na de Caruna. Hij was geseijlt uijt Laredo den 10 Meij, wanneer men seijde dat de Spaensche Armada in de Caruna sterck was

1) S. Lucar bij Cadix. 2) Cadix. 3) Lees: Coruna? 4) Dartmouth. 5) Saint Martin de Ré. 6) Vermoedelijk schepen die een gunstigen wind afwachtten om daarmede door te gaan. 7) Een weinig beoosten Santander. 8) Pasajes. 9) Bilbao. 10) Santander.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 214

60 zeijlen, hij heeft gemoet de Fransche Armade den 4 deser op de hoochte van 45 graden, Bolin1) 45 mijlen N.O. ten O. van hem, sterck 90 seijlen, daeronder 30 branders, hadden soo veel infanterie in als sij conden laden en van allerlei wel versien. Wij lieten naer visitatie den Engelsman sijn coers naer Londen en Adriaen Domensz op sijn wacht gaen. Tegens den avont, de lucht W.Z. West, sagen noch 2 seijlen int N.N.W. van ons, door Commandeur Snip besichticht. Sonnenondergang lach Goutstaert W. en W.t.N. van ons 5 a 6 mijlen. Wij setten ons coers voor de focq O.N. Oost aen, doch stille. Den 13 ditto smorgens, de wint N.O. Wij sagen 2 schepen naer ons toe comen uijt de noort, bij ons comende wast Capteijn Marcus Jansse en Hans Arents, de perticuliere Middelburger fregatten uijt de Wielingen geseijlt. Wisten nijet nijeus, anders dan dat Sijn Hoochheijt metten treijn op was en dat Capiteijn Soetendael den pr(imo) deser 2 Duijnkercker fregatten inde gront waren geschoten, buijten Steenbancq2) datmen de halve stenge van Walcheren conde sien, hadde 3 boeijers3) bij hem, 2 met paerden, een met stuckgoederen geladen, welcke boeijersvolck met haer bootgens waren ontroeijt en in Walcheren aen lant gecomen, die niet wisten te seggen ofter ijemant van Soetendael was gebercht en dat de viant met haer boots de boeijers mede namen4); dat de Schippers van Houtebeen den 6 deser de degens waren gebroken5), Capiteijn Marcus was schaers van volck, versocht van onse vloot eenige, maer conde geen crijgen, doch wij hadden Cornelis Bos6) tot Doeveren gesegt, soo hij aldaer volck conde crijgen, dat hij die voor ons soude huijren, aen wien wij Capiteijn addresseerden, om soo hij aen eenich volck had aengenomen, die te laten

1) Belle Isle, aan de zuidkust van Bretagne, beWesten de Loire-monding, zie het leeskaartboek van 1532. 2) Bank, N.W. van Walcheren voor de Roompot. 3) Er waren destijds zeewaardige ‘boeiers’. 4) Verg. 4 Juli. 5) Schippers, die den Admiraal Jol alias Houtebeen niet hadden gesteund bij een aanval op een Spaansche zilvervloot in 1638; zie Barlaeus ‘Brazilië’ (Ned. uitgave) p. 111 vlg. 6) Tromps loods.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 215 volgen, aen dito Capiteijn Marcus. Daer mede sijn de fregatten van ons gescheijden, haer coers nemende om de Oost. Wij sagen noch eenige schepen opten dach hier en+ daer een waervan eenige onse spions waren. Sonnenonderganck wast stille, het +(37) luchien O.Z.O. Seijlden N.O. en noorden na Poortlant toe. Den 14 Junij smorgens de wint O. na N.O. Poortlant lach N.O. van ons 3 mijlen, wij seijlden om de noort en sagen Capiteijn Mathijs Gillisz onse spion bewesten en Capiteijn Joris beoosten, met noch een kleijn zeijlken onder Poortlant, wij seijnden Capiteijn Joris maer quam niet aff, derhalven wij onse saloup met onse Capiteijn Barent1) aen sijn boort sonden, om mettet jacht voor weijnich te loopen en aen lant 250 Lbs roet te coopen om ons schip te roeten2), met noch een knie op Capiteijn Ringels boeijspriet. Seijnden den breeden raet aen boort. Werde gesententieert de Luijtenant vant Schip van Capiteijn Voorns in een amende van 4 maenden solds, en te gaen in reuijling van de Luijtenant van Capiteijn Mathijs Gillisz, en dat de Luijtenant van Voorns Hendric Steur in possessie soude blijven. Wij ordineerden den gesuspendeerden Luijtenant van Capiteijn Keert de Koe soude bij provisie gaen op Capiteijn Ham ende gedeporteerde schip van dito Keert de Koe op Capiteijn 't Hoen. Capiteijn+ Mathijs Gillisz bracht aen boort 4 Zeeuwen gecregen uijt een Engelsman comende van Sint Bastiaen3) die confirmeerde die tijdinge +Confirmatie van de tijdinge gecregen den sevenden deser4) van Schipper Thomas Fort van Jarmuijden, welcke van 7 deser. 4 Zeeuwen bleven bij Capiteijn Gillisz bleven dienen. Wij dreven den gantschen dach van stilte tot tegens den avont, quam een regenvlaech met donder, het luchjen N.N.O. Wij gijde de seijlen op en lietent drijven.

1) Tromps vlaggekapitein Barent Barents Cramer. Hij had als kwartiermeester gediend onder Schapenham, als hoogbootsman onder Verburch, als stuurman onder Van Dorp. Nog in 't laatst van 1644 voer hij als vlaggekapitein van Tromp. Zie Kronijk Hist. Gen. te Utrecht, XXVIII, 1873, p. 141 vlg. 2) Roet is vet, met name paardenvet, hier vermeld als smeersel op het schip onder de waterlijn. 3) In Guipuzcoa, dicht bij de fransche grens. 4) Verg. 7 Juni: de berichten uit de Spaansche havens.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 216

Den 15 deses smorgens tluchien O. ten N. met regen, Poortlant lach noort van ons 2 mijlen, ontrent 8 uijren setten schoverseijlen bij en liepen om de noort, ten 12 uijre quam Capiteijn Joris uijtte baij en wij maeckten jacht op een cleijn Engels scheepie dat bij Capiteijn Jan Teeue gevisiteert werde. Was een barcq van Poel1), eerst tusschen Boelijns2) en Cardinaels3) van Biscaijers genomen, vis in hebbende, op Nantis gedestineert en daer over die vis tot Sint Sebastiaen4) voor goede prinse5) verclaert, en de barcq vrij gegeven en is den 19 Meij van Sint Sebastiaen gescheijden ende confirmeerde die tijdinge op gisteren van de 4 Zeeuwen gehoort ende den 7den deser van een Engelsman oock verstaen, noch daerenboven dat hij opten 1sten deses ontrent Boelijn de+ fransche armade heeft gesproken, diede den Coopman van dito barcxken genaemt Ritsert Doble seijde datse na de Carune wilden om de Spaensche +Tijdinge van de fransche aldaer te verbranden, daerom seijt wel te weten dat de Spaensche vloot niet sal Armade. comen voor dat sij t eijnt van de fransche vloot sien. Tegens den avont bracht Capiteijn Joris Capiteijn Barent aen boort6), mede brengende 2½ hondert pont roet7) voor ons schip a 29:14 stuijvers tCent(ner), met weijnich groente, met de knie om Capiteijn Ringelsz boeijspriet. Capiteijn Joris hadde op gisteren een IJersman gesproken, comende van Laredo8) den 15 Meij, seijde doen in de Carune lagen 97 a 98 spaensche schepen van oorloge, verwachte patent van de Coninck om na Fonteribie9) te gaen, hij hadde mede als boven op den 1 deser ontrent Boelijn10) bij de fransche armade geweest, die seijden datse na de Carune wilden. Sonnenonderganck

1) Poole, halverwege Wight en Portland. 2) Belle Isle in de Bocht van Frankrijk. 3) Verm. Cordouan aan den ingang van Gironde. In het leeskaartboek van 1532 genaamd: Kardaen. 4) Zie 5 aantt. terug. 5) Wanvorm van prise. 6) Tromps vlaggekapitein, zie 14 Juni. 7) Paardenvet. 8) Even beOosten Santander. 9) Fuentarrabia, juist op de Fransche grens. 10) Belle Isle.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 217 quam tluchien West. Setten onse coers Z. ten W. Poortlant O. ten N. van ons 2 mijlen, met moij weder. Den 16 deser de wint oost met mottich en disich weder met weijnich wint. Ten 7 ure vernamen wij schepen,+ quamen tegen ons aen, was de Commandeur Cats opten 10 deser uijt t Goereesche Gadt geseijlt, neffens Capiteijn Forant, Dorrevelt +Commandeur Cats, Forant, en Pieter Pietersz. Brachten een brieff van Haer Hoog Mogende antwoordende Pieter Pietersz met Dorrevelt op mijne missive van den 25 Meij, dat sij de originele cedullen van behoeften en komen bij ons. lijsten van vivres haer door mijn toegesonden om tijt te winnen aen de Directeurs hebben gesonden, uijtgesondert de vijff gehuijrde schepen die sij noch bij haer hielden, souden oock voort Fregat sorge van vivres dragen en die van Vrieslandt aenmanen van t versorgen voor haer schepen. Stelden oock gantsch in onse discretie, off wij raedsaem achten een Esquadre in de Noortsee te stieren1), ofte niet. Waerover crijchsraet hebben gehouden. Is geresolveert dat de Vice Admirael de With, onder sijn commando Capiteijnen Sybrant Barentsz, Jonge Waterdrincker, Pieter Pietersz, Dorrevelt en Capiteijn Commandeur Jan Pouwelsz opt spoedichste gaen schoonmaecken in Garnese, die oock soo datelijck van ons scheijden. Daer na de brieff van Haer Ho.Mo. in deliberatie gelegen sijnde, is goet gevonden dat de Commandeur+ Bancker soude volgen in Garnese om schoon te maken, ende schoon gemaeckt sijnde, als Hooft te gaen nae de Noortzee tusschen Texel ende de +Dito Commandeur Bancke. Hooffden2), met 5 seijlen, totten 18 of 20 der toecomende maent, de Capiteijnen Gaen alle na Garnese. Commandeur Bancque, Colster, Farant, Post en Tjaert. Bancker scheijde datelijck van ons. Het werd opten dach stille, 2 uijren voor Son Goutstaert W.N.W.+ van (ons). Gijden seijlen op en lietent mette focq N.O. heen gaen. Sonnenonderganck waren +(83) onse schepen Z.O. van ons, buijten het sicht die nae de Garnese gingen, mette doncker gijden wij de focq op en lietent drijven. Het regende meest de geheele nacht. Den 17 ditto smorgens was het stil, met mot en disich weder, ontrent te 7 uijre spraken wij een Engels-

1) Met het oog op Duinkerkers, die daar in den rug van Tromps vloot hun slag konden slaan. Verg. 18 Juni. 2) Het Nauw van het Kanaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 218 man comende van Pleijmut, sijn wil hebbende na Weijmuth en dan na Londen, en wist nijet nijeus. Ten 8 ure quam een cleijn luchie, de wint Z.Z.W. Wij werden int zuijden gewaer 7 schepen, daer wijt na toe wenden, daer bij comende wast een Esquadre coopvaerders comende van Rochel, te weten Jan Fransz en Jan Arentsz van Vlissingen gedestineert nae Zeelant met Jan Dircxsz t Kint van Rotterdam, met Dirck Jansz van Amsterdam, haer wil hebbende naer Texel, gedestineert op Habel1) voor de grand partie2), Leendert Hertoch van Schiedam met Cornelis Sterreman van Rotterdam met Anthony Splinter van der Veer. Die haer wil hadden door de Hooffden die versochten convoij, twelck wij haer niet hebben connen weijgeren, maer mosten wachten tot dat Commandeur Bancque wederom uijt Garnese quam, soude haer dan tot Texel incluys doen convoijeren, daer op souden sij haer beraden en voeren ijder aen sijn boort. Wij gisten Ornaij3) Z.O. ten O. van ons 4 a 5 mijlen, gijden savonts de zeijlen op en lieten het van calmte drijven. Den 18 Junij de wint N.W. Wij maeckten zeijl om de noort, maer vernemende 4 zeijlen wenden daer na toe. Was Commandeur Colster met de 3 schepen comende uijt Garnese schoon gemaekt. Ornaij lach Z.O. ten Z. van ons 4 mijlen; leijdent om de Noort. Wij sagen noch de 3 grand partie vaerders, die haer coers na Habel namen, maer de andere 4 schepen gemunt hebbende op Zeelant en Hollant bleven noch bij ons. Capiteijn Colster verclaerde in Garnese een Amsterdammer lach die den 1sten deser in Texel een Hamburger sprack comende van Carune, die seijde dat op sijn vertreck in de Caruna maer lagen 15 a 16 Vlaemsche Conincxschepen4) en geen preparatie was om na Vlaenderen te comen, dat noch een coopman uijt Garnese comende seijde dat hij eenich gelt mette vloot uijt Spange verwachte en dat die niet soude comen maer datter 8 Engelse Conincx schepen alreede na Spanje waren om het Spaens crijchsvolck en gelt over

1) Hâvre de Grace. 2) Hiervoren 27 Mei. 3) Aurigny, Alderney. 4) Dus Duinkerkers.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 219 te brengen, en datter noch 8 schepen aen Lants Eijnt1) souden cruijcen, om haer met de comende Conincxschepen+ te conjugeren om soo gesamentlijck naer Vlaenderen te gaen. Dito savonts quam Capiteijn Abram Crijnsz bij ons, hadde vande morgen +(38 verso) gesproocken een Hamburger genaemt Jacob Verdoncq gedestineert met sout naer Diepe, die verclaerde opten 13 deser van Sint Martijn2) geseijlt en dat den 11den aldaer gecomen een frans fregat+ uijtgeseijlt wtte fransche armade, gemonteert met 6 stucken, die hadde Cabo Ortegal3), opten 8 sijn focquemast geopent4) in de armade +Crijgen naerder tijdinge van die vermelde dat se recht toe soude loopen in de Caruna en waren geordineert 3 de Fransche Armade. schepen van de cloeckste te schieten opt Casteel en de rest de schepen te branden en te ruyneren, twelck de voorszegde Schipper Verdonck den Capiteijn vant fregat mondelinge heeft hooren seggen, present eenige coopluijden van Rochelle; en waren neffens hem Verdonck van Sint Martijn na de Caruna geseijlt 2 gaillioens. Waren opten dach bij ons gecomen van Bordeus Schipper Leendert Jansz met Schipper Symon Joppe en Claes Pietersz alle drie van Rotterdam met 3 Zeeuwen, sijnde Teeu Tams, Willem Metaelman, Abram Witboom gedestineert naer t patria en alsoo met d'eerste gelegenheijt den Commandeur Bancque met het Esquader na de Noortsee soude gaen, en den viant seer sterck in de naeuwe5) hout, soo resolveerden bij ons te blijven tot Bancker afgaet. Daer werden bij onse schepen eenige Engelsche gesproken, maer lieten haer varen. Sonnenondergang lach Poortlant N.N.O. van ons 3 mijlen, de wint N.N.W. Wij gijden al de zeijlen op en lietent drijven. Den 19 dito smorgens de wint N. Poortlant lach van ons 4 mijlen. Wij maeckten zeijl, sagen 5 seijlen in+ de wint, die wij wachten en t waren Pharnambucquers opten 9 bij ons geweest, die deur vrees van den viant weder bij ons gecomen. Wij +Pharnambucquesvaerders assisteerden haer met vivres en water, de Eendracht van Dort gaven wij op komen bij ons. recepisse

1) Kaap Landsend. 2) Saint Martin de Ré. 3) Kaap Ortegal in Galicië. 4) Gesprongen, gekraakt of gescheurd. 5) Namelijk de Duinkerkers in het Nauw van het Kanaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 220

600 Lbs broot, de andre werden van de Camers versien, daer sij van daen waren. Wij gaven Capiteijn Colster 2000 Lbs broot, 300 stucx kaes, 3 ton vleijs, een oxhooft grau, een oxhooft groen errten met 3 ton gort, aen Capiteijn Vijch een half vat booter, 2 tonnen vleesch, 200 Lbs kaes, de reste haelden sij uijt Capiteijn Van Diemen. Ontrent de clocq 4 uijre leijdent in de noort, doen lach Goutstaert1) N.W. van ons 6 mijlen, wij wierpent van de wint N.O. ten N. Naer sonneondergang lach Poortlant N.O. ten N. van ons 4 a 5 mijlen, gijden de sijlen op en lietent drijven, was noch bij ons gecomen het schip de+ Gulde Zon, de Schipper Willem Ariens van Schiedam, comende van Nantes gemunt na Texel, hij seijde mede bij ons te blijven tottet +Schipper Willem Adriaens Esquadre affginck. Capiteijn+ Vijch stuerde suijerson van ons om Capiteijn Tjaert van Schiedam bij ons. te vervangen aen de Kiskassen en sonnenondergang quam Capiteijn Tjaert aen +(39) ons boort, doch hadde nijet nijeus, quam oock aen ons boort de Schipper Jan Cornelisz Opperdoes van Medenblicq opt compangieschip t Groenwijff, die door de Capiteijn Zeeu nijet conde geholpen werden, die wij noch leenden 500 Lbs broot. Den 20 Junij smorgens, de wint N.W. Wij maeckten zeijl om de Noort, ten 7 uijre wendent om de West, Poortlant van ons 2 mijlen, quam een Hamburger bij ons, Schipper Hans Pietersz, comende met 184 vaetgens boscruijt van wege Sijn Majesteijt van Engelant, daer van hij passpoort toonde van Sijn Majesteijts Resident in de Hage in dato den 3 Junij, hadde noch andre waren in, als....2) broot en poeijersuijcker, huijspannen als anders gedestineert op Doblijn, naer visitatie van de Crijchsraet lieten varen. Na den middach sagen een vloot schepen, die ontelbaer was, daer wij na toe liepen, daer bij comende+ was t Capiteijn Hollaer opten 12 Meij bij ons na de Carune gesonden voor spion, die hadde opten 5 deser ontrent Cabo +Capiteijn Hollaer komt bij Ortegael genomen 2 Biscaijer schepen, t eene groot 90 lasten, geladen met Biscaijs ons met prijsen. De ijser, vaten met spijckers, ploechijsers en ander ijserwerck, de Schipper genaemt Hollandsche vloot komt bij ons. Quantus de Roblesse, te schip Sint Paulo, de Schipper is met [t] nemen dootgeschoten, was op 32 per-

1) Start Point. 2) Woord onleesbaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 221 soonen, soo datter noch 31 gevangen waren; het andere was groot 50 lasten, geladen met een portie ijserwerck als vooren, met ettelijcke duijsende pond geel en swart arpeuijs, beijde comende uijt Passage1), doch hoorden tot St Sebastiaen2) thuijs, haer wil hebbende na Calismalis3), sij waren in Compagnie met 2 Hamburgers [en] een Engelsman die geschappeert is, tvolck is op 2 na mette boot ontvlucht vant cleijnste scheepje, de rest was de Hollandsche vloot comende van Rochel, haer wil hebbende na t patria, als doorgaens na Ooste. Haer convoijers waren Commandeur Magnus tschip Zeelandia, Capiteijn Jan Aetjens en Capiteijn Nijeuhoff. Wij ordineerden datelijck dat de Pharnambucqsvaerders bij ons bij malcander gehouden, datse van haer convoij een esquadre+ van 5 seijlen, de Commandeur Colster, Farant, Post, Hollaer en Tjaert de Groot, met last om alle schepen te convoijeren tot in salvo, +Cap.n. Colster gaet mette ijder daer hij t gemunt heeft, daer toe ic aen Commandeur Magnus oock acte toe vloot na t patria, Post, Tjaer gaff. Sonnenondergang scheijde de vloot van ons, 150 a 160 seijlen. Wij wierpent en Hollaer. bij de wint, N.N.O. aen met schoverseijls. Stierden met Colster brieven aen haer Ho. Mo. en Sijn Hoochheijt. Den 21 Junij de wint W.N.W. met een hart topseijl+ [scoelte]. Mettet reijsen van de Son wendent om de+ West, doen lach Poortlant van ons N. ten Westen 2 +(39 verso) mijlen. Wij waren noch bij malcander als in margine staet. Ontrent zuijer son +Adm. Tromp Vice Ad. de leijdent om de noort, sonnenondergang wendent om de west, doen lach Poortlant With, Sch. b.N. Cats, N. van ons 1 mijl, de wint N.W. met schoverseijlsweder. Brederoode, Jan Teeue, Diemen, Lieven de Zeeu, Den 22 dito smorgens was de wint N.N.W. met een rouwe coelte, sagen Halffhoorn, Ham, Keert de niet een vreemt seijl, wij leijdent met schoverseijlen om de noort, ontrent zuijerson Koe, Ringelsz, Jan wendent om de West, Poortlant 2 mijlen van ons, na de middach sloegen wij onse Garbrantsz, Thoen. oude seijlen aen en het voormarsseijl weijnich tijt bij gestaen hebbende, scheurde Gehuijrde schepen in t lijck4) uijt, soodat wij een ander [voormarsseijl] aensloegen. Wij sagen Capiteijn Bachuijsen, Lops, Fredrick Pieterssen, Adriaen Domens. Abram Crijnsz die sprack Sijn gister mette Vloot gegaen Command. Colster, Farant, Post, Hollaer, Tjaert.

1) De herhaaldelijk genoemde plaatsen aan de N.-kust van Spanje. 2) De herhaaldelijk genoemde plaatsen aan de N.-kust van Spanje. 3) Cadix. 4) De touwen omranding van een zeil.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 222

+ een Engels(man) comende van Londen, sijn wil hebbende eerst nae Pleijmuth en dan na Terra Nova. Wij leijdent om de Noort, Abram Crijnsz om de West, metten +Sijn noch in Garnese doncker wenden wij t om de Z.W. met schoverseijlen, doen lach Poortlant N.O. schoon maecken ten O. van ons, 3 mijlen, de wint W.N. West. Vice Adm. de With, Command. Bancque, Jan Den 23 dito smorgens de wint Z.W. met doncker schoverseijlsweder. Wij Pouwelssen, Pr. Prsz., leijdent om de W.N.W. vernamen Den Oven, Veen. 6 seijlen in de wint van ons, Dorrevelt, Jonge seijlende met corte seijlen1), die op ons aen quamen, was den Vice Admirael de Waterdrincker. With comende met sijn Esquadre en Commandeur Bancque uijt Garnese alwaer Sijn noch spioneren na de sij schoon gemaeckt hadden. Wij stierden Commandeur Bancke datelijck na de Carune Spioneren soo onder Mase om aldaer te vinden den Commandeur Colster mettet Esquadre daer Bancker Poortlant. Garnese, over soude commanderen, tot beveijlinge van de Noortzee totten 12 a 15 Julij en Goutstaert ende Kiskassen dan wederom bij ons comen. Wij gijden de focque op en lietent drijven. Ontrent Corn. Meij. Snip, Abram Z.Z.O. son, vernamen een vloot schepen van 30 a 40 seijlen, bij ons comende Crijnssen, Vijch, Matijs wast Bastiaen Tijssen van der Veer, comende van Rotchel, haer wil hebbende na Gillissen, Joris Pieters. Summa 36 zeijlen. t patria, waren den 16 dito van Rochel geseijlt, wisten nijet nijeus, dan dat de spraeck ginck dat de fransche armade naer de Carune was geseijlt. Suijersonne wendent aen zee, de wint W.Z.W., doen lach Poortlant N.N.O. van ons 3 mijlen. Z. Wester son schoot de wint met een groote regenbuij N.O. Ontrent de clocq 4 ure, 2 cluijsen met de lije halfpoort open, kregen veel waters int schip, draijden mettet schip opte lij en stopten de cluijsen, namen bonets2) aff en seijlden om de west met hart weer. Den 24 dito smorgens metten dach wendent om de noort, de wint N.W. met schoverseijlsweder, wij vernamen een schip onder ons geselschap, sijnde nu 23 seijlen sterck, na den middach sagen wij Poortlant en ten 5 uijren quamen dicht onder Poortlant, sagen 7 a 8 schepen in de baij leggen, daer wij Capiteijn Jan Teeue na toe sonden om te besichtigen. Weder comende seijde t al Engelsche waren. Wij leijdent aen zee soodat sonnenonder-

1) Vermoedelijk bedoeld: zeilende zonder de marszeilen, met enkel onderzeilen. 2) De verlengstukken onder aan de zeilen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 223 gangh Poortlant van ons lach 2 mijlen, de wint west met ongestadich schoverseijlsweer, waren sterck 22 seijlen, de 23(ste) man is in de wint gebleven, apparent een van onse spions. Wij seijlden Z.Z.West. + Den 25 Junij smorgens was de wint Z. en Z.W. met hart schoverseijlsweer en dicke regen, wendent om de west, om thien uijre wendent weder om de suijt, +(40) gisten doen Poortlant N. ten Oosten van ons 4 mijlen, ten 3 uijre wendent weder om de west, een uijr op son quamen noch 4 a 5 schepen op ons aen, vertrouden eenige van onse spions waren met een onduijts1) die bij Dorrevelt heen liep. Sonnenondergang wendent om de Z.O., de wint Z.Z.W. met weder als voren. Poortlant bij gissing van ons 3 mijlen. Den 26 dito smorgens de wint Z. ten W. met hart schoverseijlsweer, ten 4 ure wendent om de West, quam+ bij ons Capiteijn Veen onder t commande van Capiteijn den Oven opten 18 Meij na de Carune gesonden, om te spioneren, riep ons toe +Capiteijn Veen van de dat de viant uijt de Carune was geseijlt den 19 deser, doch conden hem van de Carune bij ons. harde wint niet wel verstaen, de wint cromp allencxkens in, tot Z. en Suijtsuijtoost met dicke regen en groot tempeest, soo dat wij genootsaeckt waren te wenden, de clocq 2 uijren na noen, gisten doen Poortlant N. ten O. van ons 4 mijlen. Seijlden O. ten Z., oostsuijtoost doen de eerste wacht uijt was vernamen wij de windewaert op onse wintvering2) onder onse schepen eenige blickvuren3), hebben apparent door t harde weder ijetwes gerepareert. Den 27 dito smorgens de wint Z.W., ten 3 uijre wendent om de west met schoverseijlsweder, gisten doen Cabo La Hage Z.Z.W. van ons 4 mijlen. Voor de middach setten wij onse Saloup uijt en voeren aen Capiteijn Veens boort, deden hem vragen na den viant in de Carune, seijde opten eersten voor de Carune was geweest, en aldaer getelt hadde 30 schepen, 2 a 3 onbegrepen en was den 10den daer wederom geweest, doen hij getelt 27

1) Een niet-Nederlandsch. 2) De windveren zijn de achterste draaispanten die een hoek van ongeveer 45o met de kiel maken. Op de windvering is dus 4 streken achterlijker dan dwars. 3) Zeer heldere seinlichten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 224 seijlen voor de Carune leggend, daer van 3 a 4 onder seijl waren, den 12 dito had Capiteijn den Oven voor de Carune geweest, en hadde niemant vernomen, daerover sij herwaarts quamen en seijde Capiteijn den Oven aen lije van ons was en sijn groote reede aen stucken had geseijlt.+ Wij deden sijn Veens journael aen boort brengen daerin wij vonden als hiervoor vermelt, en conden uijt dat journael geen wint +Capt. Veens journael bespeuren daer de armade vol soldaten gedestineert daer mede naer Vlaenderen aenboort gehaelt. soude hebben connen tseijl gaen1), van 10den doen se volgens Veens seggen daer noch lagen, totten 12 dito doense den Oven miste, twelck ons een bedencken geeft, en alsoo hier vooren den 18 deser aen ons was gerapporteert, dat dan de fransche bij Cabo Ortegael was geweest, en bij Capiteijn Hollaer opten selfden 8 ontrent Cabo Ortegael een groote vloot was gesien, wellicht de france armade daer 9 daer in geloopen can wesen en den 10 eenige daer van buijten liggende bij Capiteijn Veen gesien mach wesen2). Na den middach te 3 uijre wendent om de zuijt, pas voor de middach waren ons gepasseert 3 schepen t Canael in, werden bij eenige van onse schepen gesproken de Capiteijnen Matijs Gillisz en Vijch. Dito tegens den avont+ quamen bij 2 schepen van Dansicq comende van Sint Lucas3) den eene genaemt +Crijgen van Dansickers Hans Scholte bij ons gevisiteert verclaerde den 23 Meij van Sint Lucas was geseijlt, advisen van Engelsche geladen met soldaten. en dat 5 dagen van Calismalis4) selve in zee had gerencontreert opte hoochte van Roxeijnt5) 60 mijlen tzee 5 groote Engelsche schepen vol infanterie en ijder gemonteert tusschen de 30 en 40sche stucken canon. Hij vermoede dat dito Engelsche schepen te nacht of te langste morgen hier behoorde te wesen6), quamen noch 3

1) Versta: uit Veens journaal was niet op te maken, dat er een gunstige gelegenheid om uit te zeilen voor de Spaansche vloot was geweest. 2) De conclusie was juist. De Fransche vloot onder de Sourdis was den 9den voor La Corunha verschenen. 3) S. Lucar bij Cadix. 4) Cadix. 5) Cabo da Roca ter kuste van Portugal. 6) Zij waren er dan ook op 28 Juni.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 225 schepen uijtte wint die inde avondt bij Capiteijn Pieter Pietersz gesproken werden, waren 3 Hollanders comende uijt de Straet1), Schipper Jonas van Enchuijsen van Genua, de Jonge Saijer van Amsterdam, Jan Gerritsz van Hoorn beijde van Livorne, lieten haer coers gaen. Den 28 Junij smorgens de wint Z.W. sagen 2 groote schepen, bij haer comende 2 Engelsche vande 5 op gisteren vermelt comende geladen met soldaten van Calis2) in Spangie. Wij dwongen den Admirael met dreijginge om aen boort te leggen, op de lije3) en den Vice Admirael de With4). Wij stierden onse saloup aen boort, met versouck dat de schipper off ijemant van de Hooftofficieren aen boort soude comen, gelijck deden eenen Meester Visscher, vertrou dat supracarga was. Wij seijden dat wij het Spaens crijchsvolck uijt haer schepen mosten hebben, tsij met gemoe of met gewelt, gaff voor antwoort, dat dat haer vracht was, daer de schipper met sijn volck van moste leven en daer over dat volck wilde neffens sijn [eijgen] defenderen soolang als sij conden, waerop wij staet hadden te maecken, waerover wij den voorszeijden Mr. Tam Visscher metten Heer Vice-Admirael Jan Everts5), Commandeur Cats en Fiscael naer den

1) Straat Gibraltar. 2) Cadix. 3) Op de lij draaien: bijdraaien. 4) Versta: Wij (te weten Tromp en De With) dwongen respectievelijk den Eng. Almiraal en den Eng. Vice Admiraal onder bedreiging hem aan boord te leggen, tot op de lij draaien (bijdraaien). 5) De eenige, zéér hinderlijke, afschrijffout die dit journaal ontsiert. Want voor Evertsen moet worden gelezen: De With, gelijk ook reeds bij den aanhef van dezen datum blijkt, dat De With een werkzaam aandeel had in het geval dat zich voordeed. Zelfs mag gegist worden, dat Evertsen niet in de vloot aanwezig was. Waar Evertsen inderdaad wel was, blijkt niet. Wèl komt hij voor in de vlootlijst in margine van 30 Mei, maar uit die van 21 Juni blijkt hij afgeschreven, zoodat met zekeren graad van waarschijnlijkheid mag worden gegist, dat hij op 16 Juni, toen de Schout bij Nacht (Commandeur) Cats in de vloot kwam, tijdelijk op een geheime opdracht (misschien wel naar Nederland) is geweest. Op den 3den Juli blijkt hij weer present. Maar het doorslaand bewijs, dat niet Evertsen maar wèl Witte de With deel had aan het geval, is te vinden in een door De With zelf opgestelden ‘Staat van Dienst’ waarvan zijn schoonzoon Walter Breeman Van der Hagen ons een afschrift heeft overgeleverd. Men leest daar: ‘Int jaer 1639 heb ick twee Engelse beseilt, hebbende sevehondert Spaense soldaten, gemonteert ider met 30 stucken en bij mij verovert’. Zie: 'T Leven en Bedrijff van Vice-Admiraal De With, zaliger’ in Bijdr. en Meded. van het Histor. Genootschap te Utrecht XLVII, 1926, p. 159.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 226

Admirael sijn boort stierden met vrientlijck versouck, dat hij ons t spaens volck wilde overgeven, doch cregen geen gehoor anders dan soo wij t volck begeerden, dat wij t met canon moste halen en dreijchde den Vice Admirael mette pistool opte borst, die wederom na ons boort quam en dede daervan rapport. De Engelsman onderwijlen maeckte zeijl, om sijn koers te stellen na t Eijlandt Wicht, doen hebben wij zeijl gemaeckt en begonsten op hem te schieten met last sooveel mogelijck was, alsoo de zee hooch was, soo weijnich na t hol ofte vlagge te schieten als men conde, soo ist geschiet dat [na] 28 schooten hij Admirael, genaemt Jan Crouter van Londen, het schip+ de Regenbooch, heeft gestreecken1). Hadde wederom drie schooten geschooten, vertoon met los cruijt en hebben doen t volck daer uijtgehaelt. Verclaerde te Calis+ +(41) 4000 man2) ingenomen hadde daer van eenige gestorven waren, de Vice Admirael +Beijde dese Engelschen had ingenomen 370 man, die sonder gewelt sijn volck liet volgen. Den Admirael boven soldaeten noch sout en hadde in 3 kassen silver yder van 5000 Guldens op reeckeninge van sijn vracht, wijn geladen. als hij de Spanjaerden tot Duijnkercken had gelevert soude hij dat gelt mogen aentasten, hadde noch diergelijcke ses kassen silver in voor coopluijden te Doeveren en te Londen. Den Vice-Admirael hadde in 3 dergelijcke kassen opte selve conditie voor sijn vracht,

1) De vlag gestreken. 2) Lees voor 4000: 400. Dus: 400 man bij den Admiraal aanboord, 370 bij den Vice-Admiraal en nog 300 in het derde dien dag aangehaalde schip. Het vierde schip liep later in Wight binnen en het vijfde schip landde zijn soldaten te Helford bij Falmouth in Cornwall. Zie op 1, 4, 12, 17, 19 Juli.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 227 met 3 kassen Coopluijden haer gelt, waer op wij Breeden Raet hebben gehouden en is goet gevonden haer te laten ijder 3 kassen voor de vracht, en alsoo wij geen blijcq conden becomen dat de rest spaens gelt was, hebben al tselve gelt in de schepen gelaten en haer voorts onbeschadicht laten varen, waervan tot haren versoecke hebben verleent attestatie uijtte naem van de gemelte crijchsraet, en sij wederom aen ons dat wij haer noch coopmanschap noch geit hadden vermindert, en lieten haer voorts onbeschadicht varen. Dito 2 uijre op den dach, quamen bij een Engelsman genaempt Meester Dammas een van de vijf in hebbende 300 Spaensche soldaten, die hij met gemoe daer uijt liet halen, en onbeschadicht is sijn coers gegaen, hadde geen gelt in, was van Lubecq, ende comende van Sint Tubes1) met sout. Wij leijdent metten doncker om de zuijt, het oosteijnt van Wicht N.W. ten N. van ons 3 mijlen. Den 29 Junij smorgens was de wint Z.W., maeckten zeijl om de noort, vernamen 4 schepen, bij haer comende warent Oosterlingen Hamburgers geladen met sout, comende van Sint Tubes2), die verclaerden nijet nijeus te weeten, dan dat sij wel eenige schepen bij haer hadden gehadt, soo oosterlingen als Hollanders. Naerdat bij onse schepen gevisiteert waren gingen sij haer coers. Wij cruijsten aff en aen, tegens de avont vernamen 17 seijlen, daerbij [comende] was t Abram Crijnsz mette schepen van St. Tubes voren vermelt, was bij eene Schiedammer, tschip van alias de fransman Za, gedestineert opte Mase, die wij een brieff aen Haer Ho.Mo. mede gaven, en een aen de Heer de Reus3), nopende het wedervaren van t nemen vande 1070 Spanjaerden uijt de drie Engelssen op gister gedaen. Nae visitatie lieten haer coers gaen. Capiteijn Joris Pietersz met t roeijjacht quam bij ons, die verclaerden dat hij be Westen Poortlant daer hij den 25 dito snachts met storm ten ancker had moeten comen,+ gelegen had totten 28 dito verliesende drie anckers, 2½ vaem kabel afgevijlt, en is doen, 't weder vrij gebetert +(41 verso)

1) Setubal bij Lissabon. 2) Setubal bij Lissabon. 3) Verm. de burgemeester van Rotterdam, gedeputeerde ter S.-G. Zie Elias, Schetsen, V, 70, 101.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 228 sijnde onder seijl gerecht en boven Poortlant, achter het verwulff1) ingeloopen sijnde, voor Weymuth te reede geloopen, daer hij Capiteijn den Oven vont leggen. Metten doncker leijdent met schoverseijlen aen zee. Den 30 dito smorgens de wint Z.W. Wij wendent na de west. Een uijr op son seijnden wij Capiteijn Abram Crijnsz met Capiteijn Joris aen boort, depescheerden Capiteijn+ Crijnsz na Calis2) en Doevers met brieven aen Glarges3) en den Ambassadeur Joachimij4) nopende ons rencontre met d'Engelsche ende 't nemen van de +Capt. Abram Crijnsz gaet Spanjaerden uijt haer schepen. Ordineerden Capiteijn Dorrevelt over te geven aen na Calis en Doevers met brieven. Capiteijn Joris een cabel met een ancker5). Wij gaven Capiteijn Ringels eenige victalie over, ten 10 uijre scheijde Capiteijn Abram Crijnsz van ons en wij cruijsten aff en aen neffens Weenbrugge6). Sonnenondergang wendent aen zee, met schoverseijlen, de wint N.W. met mottich regenachtich weder. Den eersten Julius smorgens mette dach was tluchien Z.W. ten zuijen. Wij wendent om de west, de wint cromp tot zuijen ten westen met motregen. Gisten Wolfferhoorn7) doen wij wenden Noortwest van ons 4 a 5 mijlen. Ontrent de middach claerdent op, wij wendent aen zee, doen lach Wolftshoorn uijtten noorden van ons 3 mijlen, na zuijdwesterson quamen bij ons uijt t Eijlant8) Capiteijn Cornelis Meij van storm daer in geloopen, Schipper Jan Teunisz van Groeningen comende van Pharnambucq mette schepen opten 20 neffens de groote vloot na t patria gegaen met Harman Cornelisz van Schiedam geladen met sout sijn wil hebbende na Rotterdam. Bracht tijdinge dat de resterende 2 Engelsche

1) Het wulf van het schip (de ronding van achteren) was ingebeukt door de zee. 2) Hier nu niet Cadix, maar Calais. 3) De Ned. agent te Calais. 4) De gezant te Londen. 5) Zie het ongeval aan Joris overkomen, 29 Juni. 6) Selsea Bill, zie de 16de-eeuwsche leeskaartboeken. 7) Dunnose, de zuidoostelijkste punt van Wight. Zie de 16de-eeuwsche leeskaartboeken. 8) Uit de vaarwaters om Wight.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 229 schepen met Spanjaerden in de koe1) lagen, sij versochten convoij van ons, en wij versochten haer eenige dagen bij ons te blijven. In den avont quam Capiteijn den Oven, Snip met Vijch bij ons, 2 uijren op son. Hielden crijchsraet. Resolveerden dat Commandeur Brederode met Arent Domensz, Schipper Lops en Fredrick Pietersz met die gelegentheijt de genomen Spanjarden in Baije La Hauga2) souden aen lant setten, yder met 6 buschuijten broot, en dat om drie redenen, datse onse schepen niet infecteren en souden met sieckte en roode loop3), daer onder was regnerende en om onse cost te sparen, die weijnich hebben, en nijet ontijdelijck uijter zee te comen,+ en alsoo wij niet weten hoe sterck de Spaensche vloot sal comen, nijet goet conden +(42) vinden 4 schepen van ons te seijnden om de voorszeijde Spanjaers na t patria te brengen, savonts leijden wij t aen zee. Den 2 dito smorgens was de wint Z.Z.W. met motregen. Wendent om de West. Ontrent ten 6 uijren claerde de motregen op en de wint liep W.N.W. De Groeninger Pharnambucqvaerder4) was snachts stilswijgende+ deurgegaen. Wij seijnden om ijder sijn Spanjaerden inde gedestineerde schepen soude brengen5) om aen lant geset +Setten Spanjaerden aen lant te worden. Ontrent ten 10 uijre scheijden sij van ons. Wij ontboden den crijchsraet bij La Houga. aen boort, mitsgaders Capiteijnen den Oven en Veen en onderstonden haerlieder advys twelck sij van de viant brachten, leggende in de Carune, daer wij weijnich ofte geen seeckerheijt uijt conden speuren, derhalven resolveerden te wachten wat tijdinge Abram Crijnsz van Calis sal brengen6), om dan te resolveren wat de dienst van den Lande sal ver-

1) Koe, lees: Cowes. 2) La Hogue, het meergenoemde plekje achter C. Barfleur. 3) Tromp vond blijkbaar dat de Fransche landbevolking geen gevaar liep van infectie door ziekten en rooden loop! 4) Zie den 1sten Juli. 5) Volgens Van der Hagens ‘Leven en Bedrijff van Witte de With’ (p. 111 aldaer) werden de officieren en 2 geestelijken naar Rotterdam gezonden, de soldaten bij La Hogue ontscheept. Zie ook 10 Juli. 6) Den 30 Juni derwaarts gezonden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 230 eijschen. Stierden den Schipper Snip onder Sint Helena1) om wacht te houden opte 2 resterende Engelsche opten 29 deser in Wicht gecomen vol Spanjaerden om als sij uijtquamen ons tselve te adverteren, en de Capiteijn den Oven, dat die ons datelijck uijt de Kee2) soude advijs brengen wat coers sij mette Soldaten namen. Suijerson wierpen wij t O.N.O. heen na Bevesier3), en metten avont quam bij ons Jan Pietersz de Jager, comende van Sante4), geladen met krenten, gemunt na t patria. Wij leijdent met een seijl om de zuijt, waren neffens Orendeel5) drie mijlen van tlant, de wint W. ten zuije. Wij sagen Harman Kees6), die mede deurginck en niet en wilde wachten. Den 3 Julij smorgens was de wint W. ten N. met goet weder. Wij haelden den Vice Admirael sijn boot om mede te krengen en ballasten. Wij wierpen t om de hoeck van Bevesier, die O.N.O. van ons lach 3 mijlen, met den Vice Admirael Jan Evertsz en Pieter Pietersz, volchde ons noch na Capiteijn Sijbrant Barentsz, sijnde de jonge Waterdrincker en Lambert Halffhoorn, passeerde noch een Engelsman om de oost bij onse schepen gevisiteert. Ontrent te 8 uijren quamen beOosten Bevesier te landen en ten ancker op 6 vadem, de hoeck Z.W. ten W. van ons. Onse cabel brack ontstucken, draijden voor t plechtancker op, wij visten ons ancker weder, haelden 6 boots als saloupen ballast en krengden ons schip. Sonnenondergang hadden wij meest gedaen, daer quam van de oost oplaveren Capiteijn Abram Crijnsz soo wij meijnden, maer 't was Capiteijn Magellaer. Den 4 dito smorgens de wind Z.W. Voordaech dach7) deden wij seijnschoot, en gingen onder seijl, en leijdent aen zee. Dach sijnde quam Capiteijn Mangelaer8) aenboort, bracht drie brieven, een van Sijn Hoochheijt

1) St. Helens aan de oostpunt van Wight. 2) Lees: Koe (zie 1 Juli) te weten Cowes. 3) Beachy Head (Pevensey). 4) Zante, beWesten Morea. 5) Arundel bij Selsea Bill. 6) Zie 1 Juli: Harman Cornelisz. 7) Lees: voor dage. 8) Op 3 Juli bij de vloot gekomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 231 van dato den 20 Junij int Leger voor Philippine in Vlaenderen1), den tweeden van Haer Hoogmogenden uijten Hage van den 7 Junij, den derden uijt Middelburch van de Admiraliteijt den 20 Junij als voren. De 2de vermelde van t nemen van Soetendaels2) van Haer Ho.Mo. en het inde gront schieten vanden selven Capiteijn Soetendael, en dat den viant in de Noortsee seer was grasserende3) en preparade maeckt om noch te doen, en dat sij echter het formeren om in de Noortzee een Esquadre te veijlen4) in eijgen oordeel setten5). Van Middelburch dat weijnich dagen geleden, de viant met elff fregatten 5 mijlen buijten t Voorlant6) dese Capiteijn Mangelaer hadde waergenomen, comende van Londen met 10 bootjes van Vlissingen, een van Middelburch en al de bootjes had genomen, en Mangelaer alleen was geesappeert, en alsoo sij noch waren verwachtende de Zeeusche vloot van Vranckrijck, daer op sij versochten wij souden een wacker oogh daer op houden. Ten 9 uijren wenden wij t om de west en smiddachs vernamen wij 15 zeijlen die voor de wint na ons toe quamen. Was de Vice Admirael de With met onse 15 schepen, hij quam aen ons boort, verclaerde op gister een Engelsman gesproken te hebben comende van Rochel ende verclaerde onder Boelijn7) vernomen te hebben datter 30 fransche oorlochsschepen van haer Armade aldaer waren gearriveert, masteloos en gants desolaet geworden gister drie weecken voor de Carune en vermisten de rest van haer armade, als mede het groote schip8), waer over wij datelijck den crijchsraet aen boort seijnden, en hebben al onse advisen gepondereert en eijntelijck ten meesten dienste van den Lande geresolveert, dat wij met ons gros soude begeven deur de

1) In Zeeuwsch Vlaanderen aan den Braakman. 2) Verg. 13 Juni. 3) Huis houdende. 4) In den zin van ‘beveiligen’. 5) Aan Tromps oordeel overlieten, verg. 16 Juni. 6) Dus, in het Nauw van de Noordzee. 7) Belle Isle in de Bocht van Frankrijk. 8) Verm. bedoeld het groote Fransche schip ‘la Couronne’ (zie Boxer).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 232

Hooffden1) voor een tour van 10 a 12 dagen cruijssen, tusschen Maes, Erferness2), Duijnkercken en t Noort Voorlant, en dat Commandeur Brederode met sijn esquadre daer mede hij de Spanjaerts was aen lant setten3), soude cruijssen tusschen Wicht en Bevesier opte 2 Engelschen daer binnen leggende vol volck4) en gelt, en soo hij vernam dat sij waren gepasseert ofte het gelt en over lant na Doevers hadde laten gaen, hem al cruijcende te houden met sijn bijhebbende Esquadre en Schipper Snip die onder St. Helena5) ten ancker leijt voor spion, om als d'Engelschen uijt Wicht quamen ons te comen waerschouwen, int Canael, tot beveijlinge van deselve ende bescherminge van de Coopvaerders ende te vernemen na+ advisen van de Spaensche vloot, dat hij oock ons toestuijren+ soude de fregatten, den Oven, Abram Crijnsz, +(43) Veen en beijde de roeijfregatten en voirts al die de vlagge sochten6) en dat Capiteijn +Adm. Tromp Vice Ad. De Cornelis Meij opt rendevous tusschen Wicht en Bevesier soude cruijcen, om te With, Vice Ad. Everts, behandigen de acte aen den Commandeur Brederode en tselvige verricht hebbende Schout bij Nacht Cats, Diemen, Vijch, Sluijs, hij Meij datelijck soude begeven voor Doevers, om over te leveren onse missive Mathijs Gillisz, Ham, Keert aen Cornelis Bosch7) en voorts onder de vlagge. Sonnenondergang scheijde de Koe, Zeeu, Halffhoorn, Capiteijn Meij van ons en wij wierpen ter lens8) O.N.O. aen, doen lach Bevesier Ringelsz, Jan Poulus, Pr. N.N.W. van ons 3 mijlen, de wint W.Z.W. met een hart vaerweder, en dicke Pietersz, Sijbrant Barents, Jan Gerbrants, T Hoen, motregen ende waren sterck als in margine. Salmander, Mangelaer. Den 5 Julij smorgens de wint W.Z.W. metten dach waren wij bij Swartenes9), seijnden Capiteijn Vijch die ginck na Doevers om tijdinge van den viant. Wij liepen voor Calis. Wij stierden onse saloup na lant om condschap voorszegd, dan de Glarges10) quam in persoon

1) Het Nauw van het Kanaal. 2) Orfordness (Suffolk). 3) Zie op 1 Juli. 4) Zie op 1 Juli. 5) St. Helens Roads, oostpunt Wight, zie 2 Juli. 6) Die den Admiraal zochten. 7) Tromps loods Corn. Bos, nog immer te Dover, zie op 2 Mei. 8) Voor den wind bij zwaar weder. 9) Kaap Gris-nez. 10) De Ned. Agent te Calais.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 233 aen boort en wist niet nijeus, dan dat de fransche armade gedestineert opte vloot van de Carune tsij datse die in zee ofte in de Carune vonde en tselve volbracht ofte gefailleert sijnde, opte Silvervloot1) te passen en dat tot Calis van de fransche veel min van de Spaense armade eenige tijdinge was. Ontrent Calis drijvende de clocq 9 uijre vernamen elff zeijlen aen zee daer wij jacht op maeckten. Waren allen viants fregatten2), setten haer cours buijten Goijn3). Capiteijn Vijch quam van Doevers, en volchde afteraen, aende Noortcant van Goijn comende quamen een partij van onse schepen den viant soo na, datse op malcander schooten, maer calm werdende soo ist de viant ontroeijt4). Wij sijn haer de gantsche nacht gevolcht, de wint tsavonts zuijdelijck met weijnich coelte, cours houdende om de noort. Den 6 smorgens een uijr voor dach quam t luchien noordelijck, soo dat de viant doen 2 half cartou schoten5) in de wint van ons was, wij deden ons best om bij haer te comen, maer door de verscheijde wenningen6) over en weer, en door de calmte sijn t geeschappeert met roeijen. ... de son W.Z.W. passeerde tusschen de viant en ons een cleijn scheepke met een swart topseijl. Wij hielden na onse lijwaertste schepen toe en seijnden alle Capiteijnen aen boort, gaven ijder een rendevous om te cruijssen, totten 15 a 16 deser, tusschen Maes, Olferness7), Duijnkercken en t Noort Voorlant, ende na expi-

1) De repatrieerende Amerikaansche vloot. 2) Te weten: Duinkerkers. 3) De Goodwin Sands tegenover de kust van Kent. 4) Nog in de 19de eeuw waren de zeilschepen eenigermate in staat bij windstilte te roeien. 5) In een order op het gereed maken tot gevecht op de Nassausche vloot, uitgereikt in voorjaar 1624 (zie Aitzema I, p. 492) vindt men heele kartouwen opgegeven van 4000 Lbs gewicht, halve dietsche kartouwen van 4000 Lbs gewicht, halve kartouwen van de nieuwe slag van 3000 Lbs gewicht, halve fransche kartouwen van 3000 Lbs gewicht, respectievelijk met ladingen van 10, 10, 4.5 en 8 Lbs buskruit. 6) Lees: wendingen (manoeuvres). 7) Orfordness.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 234

+ ratie van soo 't een opper is, onder t Casteel van Ida1) en daer een leger2) sijnde, opte Vlacke Zee3), t Noortvoorlant W.Z.W. van ons. Wij openbaerden al de Capiteijnen +(43 verso) de resolutie van de crijchsraet opten 4 deser genomen, op t point van t verlaten van t Canael, en een tour te doen in de Noort Zee en vraechden haerlieder advis, twelck sij al te samen confirmeerden de beste zeemanschap te wesen naer d'advisen bij ons genomen, daer over sij alle de resolutie hebben onderteijckent. Sonnenonderganck sagen wij 6 seijlen recht in de wint van ons, eerst tegens ons over seijlende, en metten doncker met ons gewent. Wij deden ons best om op te comen voor Maes Schouwen ende Walcheren, de wint O. ten N. Wij gaven onse brieven in Capiteijn Mangelaer met 2 maetroosen van ons schip, Jan Soetendael met Sijmon Kerckhoven, de eene zieck de andere om onse brieven te bestellen, doch Mangelaer bleeff noch bij ons. Den 7 Julij smorgens de wint N.O. ten O. met een moije coelte. Met het rijsen van den dach, sagen wij 3 a 4 cleijne zeijlkens Z. van ons, apparent Vlaemsche visschers. Nieupoort lach voor ons Z.O. en Duijnkercken Z.t.W. Wendent aen zee, van de bancken aff, sagen in de wint eenige cleijne zeijlgens als vooren. Zuijer son soo vernamen wij 7 seijlen in lije van ons, met een cleijn seijltge, wij spraken tseijltge in lijebouch, was een Engelsman van Jarmuth met vis, seijde sijn wil had na Suithampton, verclaerde die 7 seijlen ontrent hem geweest waren, doch niet gesproken, presumeerde Duijnkerckers+ waren, daer over wij jacht maeckten tot W.Z. wester son, siende dattet buijten apparentie was, wierpent om de wint, Nijeupoort van +Jagen 7 fregatten. ons 3 mijlen, daer passeerden aen zee van ons 3 voorwintseijlders apparent Engelssen, comende uijt de Wielingen. Wij seijlden N. ten W., de wint N.O. met een stijve coelte, namen 't voormarsseijl en besaen in. Den 8 dito smorgens metten dach was de wint O. ten N. Leijdent om de Z. De clocq 7 uijre was Nieu-

1) Vermoedelijk Saltwood Castle, anders Sandgate Castle bij Hythe tusschen Dungeness en Dover. 2) Lager (wal) in tegenstelling met voorgaand ‘opper’. 3) De zuidelijke kom der Noordzee, verg. 19 Juli.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 235 poort O.Z.O. van ons 3 mijlen. Wij wenden aen zee en vernamen eerst 2 seijlen, scheenen eerst voor wint te loopen na N.W. aen. Sagen noch een vloot schepen, bij+ haer comende wast een Amsterdams convoij, comende op gister middach uijt +Texelsche vloot bij ons Texel sterck in de 40 zeijlen, gedestineert op Rouaen, met 2 convoijers. Wisten gesproken. nijet sonders. Suijder son wendent om de zuijt, 2 uijren op+ quamen 2 regenbuijen, de wint variabel, 2 uijren op Son wenden aen zee, Oosteijnde Z. ten W. van ons +(44) 2 mijlen, namen mette buijen onse marsseijls in en [setten] metten doncker 't groot marsseijl op. Den 9 Julij smorgens metten dach werdent stille, tluchien N. ten W. Wenden om de O. Ontrent de clocq 8 uijre deden wij verspreijseijn en setten ons coers O.N.O. na oost. Ontrent de clocq een uijr sagen wij tlant van Schouwen en quamen de zon Z.W. voor de Mase, vonden aldaer de Commandeur Bancque met sijn esquadre1), de Capiteijnen Colster, Post, Farant en Tjaert de Groot. Wij sonden onse saloup daer op, om te seggen datse onder seijl gaen souden, gelijck sij deden. Laveerden tot sonnenonderganck doen werdent calm, soodat wij mosten de vloet stoppen op 10 vadem, de Goereeschen toorn S.O. ten Z. van ons. + Den 10 dito smorgens voor dach was de wint W. ten Z. na W. ten N. Wij lichten mette voorebbe ons anckers en leijdent aen zee. Ten 7 uijre lach s +Tgros Adm. Tromp, De Gravesent2) Z.O. ten Z. 3 mijlen van ons, leijdent doen mettet hooft om de zuijt, With, Jan Everts, Schout bij en seijnden al de Capiteijnen aen boort. Ordineerden capiteijn Vijch te loopen Nacht, Colster, Diemen, Sluijs Matijs Gillissen, Post, 3) inde Mase, mette officieren van de Spanjaerden met haren aenhanck , die waren Keert de Koe, Halffhoorn, 71 in getal, om te leveren in handen van de Admiraliteijt. De Commandeur Zeeu, Jan Pouwelssen, Bancque vertoonde een brieff van dato 30 Junij bij Haer Ho.Mo. aen hem gesonden, Sibrant Barents, Jan vermeldende dat opt versoeck vanden Admirael Tromp alree was geladen diverse Garbrants, Backhuijsen, 't 4) Hoen, Pr. Pietersen, Farant, victualie , soo in de Mase als in de Wielinge voor onse vloot, en dat hij Bancke Tjaert, Voor de Mase Bancker, Ringels, Vijch, Int Canael Brederode, Adriaen Domens, Lops, Snip, Fredrie Pieters. Wij verwachten uijt t Canael bij ons Veen, den Oven, Abram Krijnsse, Corn. Meij, Joris Pieterssen, Dorrevelt, Hollaer1) is met sijn prijsen op.

1) Zie 20 en 23 Juni. 1) Zie 20 Juni. 2) 's Gravesande in Zuid-Holland. 3) Verg. noot bij 2 Juli. 4) Ingevolge de op 26 Mei uit de vloot verzonden victualieaanvragen (cedullen).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 236 soude wachten opte victualieschepen haer uijtcompste, om te convoijeren tot onder de vlagge, daer over wij ordineerden den Commandeur Bancke met Capiteijn Ringelsse te houden voor de Mase en dat Capiteijn Vijch, de Spanjaerden gelost hebbende, mette victualieschepen soude uijtcomen, onder t commando van den voornoemden Bancque en gaen na de victualieschepen, in passant mede te nemen en bij onse vloot te brengen, en dat d'ander schepen bij ons gros souden blijven, die waren Colster, Farant, Post en Tjaert, ons gros was doen als in margine staet. De clocq halff vijff scheijden Vijch van ons, en wij wenden om de N.W., s Gravesande2) Z.O. ten Z. van ons. Sonne ondergang scheijde Bancke en Ringels van ons. Wij hadden opten dach 2 seijlen gesien, het eene liep om de Z.Z.O.t andere om de oost. Wij seijlden Noortwest, de wint N.W.3) met een goede coelte. Den 11 dito smorgens de wint stille en variabel, gisten sonnenopgang S.O. van ons 11 of 12 mijlen de Hoeck van Hollant, wij bleven van stilte leggen drijven en ijder graijde4) en crengde haer schepen. De clocq+ half vijff quam tluchien oost, sagen een zeijl zuijd van ons, maeckten daer jacht op tot zonnenondergang doen +(14 verso) verlooren wij dien man en wij stakent met schoverseijlen bij de wint, S.O. ten Suijen aen. Liep noch een schip voor de wint achter ons om, scheen een Engelsman te sijn, sijn koers hebbende naer Jarmuth. Den 12 Julij smorgens was de wint O.Z.O. Dach sijnde werden wij 2 seijlen int W.N.W. gewaer, maeckten+ daer jacht op. Bij haer comende wast Capiteijn den Oven met Joris Pietersz comende van Bevesier. Capiteijn den Oven was den 2 +Capteijn den Oven en Joris deser bij ons uijt Wicht gesonden, om ons te adverteren de gelegentheijt van Pietersz komen bij ons. d'Engelsche schepen mette Spanjaerts daer in gecomen. Verclaerde dat opten 28 der voorlede maent in de Kee5) was gearriveert Schipper Thomas Witting van Londen met tschip de Swaen, inhebbende 335 Spanjaerts, was onder Poortlant

2) 's Gravezande in Zuid-Holland. 3) Wind N.W. en koers N.W., onmogelijk! 4) Zie noot bij 28 April. 5) Cowes, zie noot bij 2 Juli.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 237 gewaerschout van een kits1) van Doevere dat wij op haer pasten en daer over in Wicht was geloopen, maer wist van sijn macker niet, vresende dat die gebleven was. Hij was nijet geresolveert in zee te steken mette Spanjaerts voor [hij] Conincx convoij hadde en bij mancquement van dien soude sijn schip in de kreeck halen, want de Spanjaerts niet aen lant mochten comen. Sij2) hadden ons Esquadre bij Bevesier gelaten, daer over Brederode commandeerde, en hadde Cornelis Meij bij haer gehad, die van haer was geloopen. Den 7 hadden sij gesien 7 schepen onder den Ouden Man3) haer coers hebbende om de Z.W., apparent svijants fregatten. Sij hadden Abram Crijnsz niet vernomen. Huijden morgen passeerde een cleijn Engels scheepge, bij een van onse schepen gevisiteert, en na de middach noch een comende van Pleymuth. Hadde bij Bevesier bij 6 Staten-Schepen geweest. De wint was opten dach variabel en sonnenondergang meest Z.W. Wij wenden met schoverseijlen om de Z.Z.O., doen was Orffernes4) W. van ons 6 a 7 mijlen. Den 13 dito smorgens de wint Z.W. ten Z. Wij vernamen 2 seijlen haer coers hebbende om de oost, wij joegen haer O.Z.O. nae, vonden beijde van onse voorste schepen besproken, wij seijlden weer bij de wint. Capiteijn den Oven seijlde sijn voorstenge aff. Ontrent ten 10 uijre wendent aen zee, doen lach Westcappel Z.O. ten Z. van ons 3 mijlen. Na de middach passeerden in lije van ons 5 seijlen haer coers hebbende soo t scheen na de Mase, de wint liep allenxkens Z., sonnenondergang meest Z.W. Gisten doen Orffernes West N.W. van ons, ontrent 11 a 12 mijlen. Den 14 dito smorgens metten dach de wint Z. Vernamen 3 seijlen O. van ons. Liepen daer na toe,

1) Vaartuigje, Eng. ketch. 2) Te weten den Oven en Joris Pietersz. 3) Een destijds gebruikelijke naam voor de Bocht van Boulogne, die voorkomt op de kaart van het Kanaal van Pieter Goos (1675), bij Brandt (p. 540) en in de Reisen van Nicolaus de Graaff (p. 78). Zie Warnsinck's bespreking van Boxer's Tromp's Journal, in Marineblad 1930, p. 327. 4) Orfordness.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 238

+ waren onse fregats, Veen, Dorrevelt en Cornelis Meij, brachten brieven van Glarges1) aen Abram Crijnsz2)+ mede gegeven die ons gemist was en wederom te Calis +Veen, Dorrevelt en Meij comende opt versoeck van Glarges mette bootjens na de Wielinge was geloopen, komen bij ons. + oock een brieff vanden Ambassadeur Joachimi3). Wij lasten haer bij ons te blijven, (45) wij staken bij om de Oost en de clocq 10 uijre leijdent om de west. Een uijr daer na maeckten eenige van onse schepen jacht om de oost, wij volchden haer, bij de schepen comende wast de Commandeur Bancque en Ringels, bij+ haer hebbende 2 victualieschepen Job t Kint van Rotterdam en Gerrit Senten van Schiedam, de +Job t Kint met Gerrit Senten derde Cornelis Albertsz van Rotterdam was noch blijven leggen en soude met komen bij ons. Capiteijn Vijch comen, alsoo hij noch nijet claer was. Wij ordineerden datelijck Capiteijn Colster te loopen na de Mase om Vijch met t victualieschip te verwachten, om bij ons te brengen en den Commandeur Bancque, Ringels en den Oven na Vlissingen om haer victualie te halen. Zuijer son lach de Mase O. ten N. van ons 5 a 6 mijlen, de kouwe4) groeijde tot een storm, namen onse focke in en lietent drijven. Tegens den avont scheijden Bancque en Colster van ons met schoverseijlen, de wint Z. ten Westen. Den 15 Julij smorgens de wint W. ten Z. Ontrent ten 3 uijre maeckten wij de focke bij, de wint liep tot N.W. ten N. Ontrent ten 5 uijre leijdent om de west, seijlden met schoverseijlen Z.W. ten Westen en W.Z.W. tot snamiddachs ten 5 uijren. Doen werdent stille en de wint liep W. ten Z., doen gisten wij de Mase Z.O. van ons 12 mijlen. Seijlden noch tot sonnenondergangh 3 mijlen Z. ten O. en lietent bij de wint gaen. 's Morgens ontrent koxschafttijt quamen bij ons 4 geladen schepen, comende van Rochel, haer wil hebbende nae t'Exel5), en zonnenondergang sagen wij drie zeijlen Z.W. van ons, apparent ons roeijjacht Dorrevelt met particuliere Middelburger

1) De Ned. agent te Calais. 2) Verg. 30 Juni. 3) De gezant te Londen. 4) De koû, d.i. de koelte, de wind. 5) Texel.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 239 cruijssers, sagen noch van stenge 2 zeijlen recht in de wint, nijet wetende wye. Den 16 dito smorgens was de wint W.N.W. Seijlden Z.W. sagen noort van ons 3 seijlen, die hadden coers N.O. heen. Sagen noch 2 seijlen voor uijt van stenge, die wij volchden. Gisten ten 9 ure Duijnkercken Z. ten O. van ons 9 mijlen. Wij quamen zuijerson voor Nyeupoort en lach Z.Z.O. van ons 3 mijlen, wendent aen zee. Tegens den avont quam tschip van Post ons spreecken, seijde de 2 schepen huijden morgen bij ons gevolcht, de particuliere zeeusche cruijssers waren geweest, die hadden geseijt+ datter 12 a 13 schepen int Scheur1) lagen, presumeerde 's viants fregatten waren. Sonnenondergang gisten wij t Noort Voorlant van ons 9 mijlen, +(45 verso) de wint was gecrompen tot Z.W. Doen de eerste wacht uijt was wendent op 12 vadem. Dito savonts na son storff Ariaen Jansz alias Oost Indisch Vaerder. Den 17 Julij smorgens de wint W.Z.W. Seijlden zuijen aen, was in de wint van ons een swart marsseijlken, sagen Z.O.-son een Conincx Schip mette vlagge op de voorstenge laveren af en aen. t Scheen in de rivier van Londen wilde wesen. De clocq 1 uijr quamen wij ten ancker, op 15 a 16 vaem, t Noort Voorlant Z.W. ten Z. van ons 5 mijlen. Wij namen onsen victualieschipper Gerrit Centen achter aen en de Vice Admirael de With Job Cornelis t Kint en tegen aen t lossen. De Engelsse Conincxman anckerde mede. Wij sagen noch eenige zeijlen N.O. van ons, met 5 seijlen bezuijden ons, die quamen na ons toe. Was de Commandeur Brederode mettet esquadre, daer hij mede tusschen Wicht en de Hooffden gecruijst hadde. De Commandeur Brederode opten 17 bij ons gecomen bracht mede schipper Adriaen Slateij2) comende van Sint Anthony3) met een barcxken, geladen met appelen en lymoenen, genomen bij Fredric Pietersz+ t Hovelinck, den 12 dito 4 mijlen besuyden Wolphershoorn4), sijn wil hebbende na Duijnkercke, alwaer hij +Condschap van de viand.

1) De binnenreede van Duinkerken. Zie noot bij 12 Mei. 2) Een Duinkerker. 3) Vlak bij La Corunha, zie zeekaartboek Anno 1532, xxiv, 12. 4) Dunnose, de zuidoostpunt van Wight, zie zelfde zeekaartboek.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 240

Schipper verclaerde woonachtich te sijn en dat den 4 deser doen van St Anthony trock des viants armade sterck 30 seijlen, noch in de Carune lach en dat hij voor seker hielt, dat niet voor October soude overcomen en dat de fransche armade voor de Carune was geweest en+ over 3 weecken daer hadde gelandt 3000 man, maer waren met verlies van 400 man wederom in haer schepen geretireert en lagen op +Een partije sijn vertreck noch voor de Carune en cruijsten1). oorloghsschepen. De Commandeur Brederode hadde verstaen uijt Jeroen Leeuwen comende van Rochel dat den 4 a 5 deser waren onder Boelin2) gearriveert een gedeelte van de fransche armade noch in de Carune lach. Seijde mede dat de Engelsman met Spaens volck in Wicht leggende daer noch slecht lach en te met de Spanjaerts over lant liet nae Doevers gaen, dat hij den laetsten Engelsman comende met Spanjaerts den 10 deser hadde versproocken, maer dat in Hilvoort3) de Spanjaerts al had gelost, behalven een pater, die hij Commandeur daer uijt had gelicht. Resolveerden dat wij al het+ freuijt onder de vloot souden verdeelen, om t volck dat veel sieck onder de vloot was te ververschen en datmen het +(46) scheepken en volck mitsgaders den gelichten pater soude bij gelegentheijt na huijs stieren en dat wij met ons gros wederom souden begeven tusschen Poortlant en Kiskassen, te meer omdat de Heere van Charast4) mij adviseerde dat des viants schepen in dese maent Julio met spaens infanterie, die sij in de fleuijtschepen gescheept hadden, somma dat al d'advisen confirmeren dat den viant noch in de Carune leijt, als mede de tijdinge van Doevers. Den 18 Julij smorgens was de wint Z.O. Lichten met stil water lichten ons anckers en seijlden Z.Z.W. aen en laveerden tot 2 mijlen ontrent t Voorlant. Wij lieten den Vice Admirael de With met Commandeur volgens repartitie de limoenen ende appelen uijtet prijsken over al onse schepen deelen, te weten 35000 appelen en oock

1) De eerste werkelijk stellige berichten welke Tromp ontving. 2) Belle Isle in de Bocht van Frankrijk. 3) Helford bij Falmouth. 4) De Gouverneur van Calais.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 241 soo veel limoenen. Met stilwater van vloe(t) lichten wij ons anckers en gingen onder seijl en seijlden Z.O., de wint Z.W. met moij weder, en smiddachs stil water van ebbe, stopten wij de vloet af op 20 vadem1), de hoeck van Doeveren Z.W. ten Westen. Den 19 dito smorgens de wint W. Lichten met+ stil water ons anckers gingen onder zeijl. Wij laveerden over en weer, quam bij ons Capiteijn Hollaer bij ons +Dito storff Jan v. Utrecht en comende van Vlissingen te Calis en bracht ons van Calis 2 missiven van Sijn Jan van Oosten beijde Hoochheijt, een nopende t aentasten van allerhande schepen geladen met spaens matroosen. gelt en volck, de andere van een waeckent oogh te houden op de Oostindischvaerders die men afterom is verwachtende2), ende eenige missiven van de Admiraliteijt van Zeelant. De wint liep tegens stil water van ebbe Z.Z.W. met een hart topseijl(scoelte). Wij conden boven Goijen3) niet zeijlen, daer over liepen wij op de Vlacke Zee4) en anckerden op 10 vadem, het Noort Voorlant Z.W. ten Zuije van ons 2 mijlen. Wij hielden crijchsraet, en resolveerden alsoo Capiteijn Hollaer ons tijdinge bracht dat 7 viants fregats hadden genomen het Amsterdams Rouaens convoij5) zijnde 5 boeijers6), 2 reeseijle met 2 convoijers de Capiteijnen Jacob Anteunisz mettet schip+ Rooboontje, dat de Vice Admirael Jan Evertsz, soude+ gaen met een vliegent Esquadre cruijssen +t Vliegende Esquadre opte voorszeijde 7 viants fregatten tusschen Texel en Poortlant, sijnde de +Vice Adm. Jan Evertsen, Capiteijnen Jan Evertsz, Farant, Brederode, Pieter Pietersz, t schip van Post en Comm. Brederode, Hollaer en Jan Pouwelsz en wij souden ons begeven op ons rendevous bij (46 Capiteijnen Farant, de Wint, Hollaer. Comm. Post, verso) Poortlant, en soo Jan Evertsz met Jan Pouwelsz tegens de nyeuwe maent Comm. Jan Pouwelsz. naer Vlissingen mosten, soude Brederode t commando behouden. Den Pater bij Brederode uijt den Engelsman overgenomen, die noch gebleven was van

1) Gingen op 20 vaam diepte voor een stopanker ten anker om niet terug te worden gedreven door het getij. 2) Achter Ierland en Engeland om. 3) De Goodwin Sands oost van Kent. 4) De zuidelijke kom der Noordzee. 5) Zie op 8 Juli. 6) Men had destijds zeegaande boeiers; een model van zulk een zeegaanden boeier hangt in de Groote Kerk te Haarlem.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 242 gemelte Spanjaerden die hij in Hilvoort aen lant had geset, doort waerschouwen van een Engels Conincxschip, ordineerde mede met den Vice Admirael Evertsz na Zeelant te gaen om bij de Admiraliteijt geapprehendeert te wesen, mitsgaders de 20 Spanjaerden die Capiteijn Dorrevelt noch in hadde die savonts bij ons quam en van ons was verdwaelt doort affscheijden vanden Commandeur Bancque, den 14 savonts1) ging Hollaer na Vlissingen om de passagiers aen lant te brengen. Den 20 dito smorgens was de wint N.W. Wij lichten onse anckers en gingen tseijl, de Vice Admirael Everts na eenige eerschoten scheijde van ons en nam sijn coers na de Vlaemsche bancken, en wij deur de Hoofden. Wij stierden advijs aen Cornelis Bos2) met Capiteijn Joris die mede aen lant soude setten Piero en Verschuyr3) met noch een Dol...4) In de Hoofden comende, liep de wint Z.W. en wij quamen de clocq 2½ tusschen Folston5) en t Casteel Ida6) ten ancker op 14 vadem, twee uren op son vernamen wij ses cloecke schepen, comende uijtte west. Wij seijnden en lichten onse anckers en maeckten jacht. Bij haer comende warent 6 Brasijlsvaerders, comende van Pharnambucque, haer wil hebbende na t patria. De schippers waren Marten Pietersz de Robbe van Amsterdam, de Vice Admirael Joost Mast van Middelburch, het schip Walcheren, de Schout bij Nacht De Bul van Edam, de schipper Meijndert, t schip Goeree Abeleevens, t schip de Leeuwin schipper Arent, de Schipper Halfhoorn. Naer salutatie van verscheijde eerschoten gingen haer coers en wij leijdent bij de wint, om de noort, sij hadden langs t Canael nijemant vernomen en wisten nijet nijeus. Den 21 Julij smorgens wast gants calm, wij anckerden ½ mijl van t Casteel van Ida6) en meest al onse boots voeren aen lant om water. Opten dach haelden wij+ oock de rest van onse victualie uijt de Schipper Gerrit +Dito storven in ons Schip Corn. v. Genten

1) Lees: 19 savonts. 2) Tromps loods. Zie 2 Mei en 16 Mei noot. 3) Onbekenden. 4) Wellicht Dol(mets): tolk. 5) Folkestone. 6) Hythe, zie 16 Juli. 6) Hythe, zie 16 Juli.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 243

Senten en Job Cornelis t Kint, uijtgesondert het bier, quamen oock uijt Duijns 6 a 8 Engelsche scheepjens die om de west arbeijden, met noch 3 a 4 die uijt de west om de oost passeerden, tegens sonnenondergang en stilwater lichten wij ons anckers en laveerden om de west, de wint Z.Z.W. Den 22 dito smorgens de wint W.N.West. Doevers lach N. van ons 2 mijlen. Wij leijdent om de west en laveerden over en weder en ontrent zuijerson vernamen+ drie zeijlen comende uijt de West. Leijdent daer na toe, quamen ontrent het baken +(47) van de Cingels1) bij haer, het eene was een Engelsman comende van Sante2) met krenten geladen, in compagnie van Jonge Schieman van Amsterdam en noch een bootjen. De Schipper was Arent Domensens swager. Na de middach werde het dick mottich+ weder. Opten dach de son Z.W. sprong onse fiscael Mr. Nicolaes van Beverwijck over boort3), doch de saloup achter aen leggende cregen hem tot groot +De fiscael springt wonder wederom. Wij leijdent om de Z.Z.W. Ten 9 uijre lach de Singels N.W. overboort. ten N. van ons 3 mijlen. Den 23 dito smorgens de wint W.N.W., de clocq 10 uijre wendent van de fransche cust, sagen een cleijn zeijlken onder t lant, wij deden Capiteijn Joris een partij victualie over, savonts ten 6 ure wendent van Bevesier4), sijnde dicht aen tlant, daer lach een cleijn scheepke onder Bevesier, werde bij Capiteijn Joris5). Sonneonderganck quam een schip uijt de west, met een Princevlagge boven, Adriaen Domensz besprack hem, was een Hollander, quam uijt W. India, verclaerde dat de Silvervloot daer Houtebeen bij geweest was6), over 10 weecken deur de

1) Dungeness. 2) beWesten Morea. 3) Volgens Witte de With had de fiskaal een ‘knaging in zijn gemoed’ gekregen, over eene onrechtmatige procedure tegen Witte waarin hij zich had laten gebruiken! Zie Van der Hagens ‘Leven en Bedrijff van Witte de With’ in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XLVII, 1926, p. 111. 4) Beachy Head. 5) Werkwoord ontbreekt. 6) Versta: de Spaansche vloot welke Houtebeen in 1638, bij Cuba, te vergeefs had aangetast.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 244

Canael van Behama was gepasseert, de wint W., seijlden Z.W. aen. Seven glasen in de eerste wacht liep de wint zuijen, met harden regen, wij wenden en setten onse coers W. ten zuijen aen. Den 24 Julij weijnich voor dach liep de wint wederom W.Z.W. Ontrent de clocq 6 uijre wendent om de zuijt, seijlden Z.Z.W. Sagen het lant bewesten Nyeuhaven1), de clocq 2 uijre wenden wederom om de Noort, en zonnenondergang weder aen zee, de wint West, gisten doen Bevesier N.O. van ons 6 mijlen. Den 25 dito ten 5 uijren was de wint west, wendent om de noort, de clocq 8 uijre seijnde de Groote Christoffel, de Schipper Fredrick Pietersz om ons te spreken, wij wachten en stierden onse sloup aenboort, hij claechde gebreck van seer weijnich2) hadde, daer wij hem aen hielpen. Ende alsoo een prijske bij hem Fredrick Pietersz verovert3) heel leck was, soo ordineerde wij den Vice Admirael de With en Catz het freuijt datter noch in was onder de Vloot te verdeelen en dat Fredrick Pietersz die branthoutgebreck hadde t barcxken soude sloopen en gebruijcken. Wij gaven op dato veel victualie aen diversche gebreck hebbende over, opten dach werdent stil, gisten sonnenondergangh Bevesier N.O. 8 mijlen van ons. + Den 26 dito smorgens was de wint Z.O. met een+ moije coelte, na der sonne opganck seijnden wij Capiteijn Dorrevelt aen boort, depescheerden hem met een +(47 verso) brieff aen de coopluijden en Capiteijn Cornelis Evertsz met sijn bij hebbende +Capiteijn Dorrevelt gaet na schippers leggende tot St Malo, waerin wij haer presenteerden, soo sij onder ons St. Malo. wilden comen cruijcen dat wij haer bij gelegentheijt met goet convoij souden versien om in salvo te geraken. Wicht lach noort van ons, ontrent 7 mijlen, gingen ons coers Z.Z.W. aen, tot ontrent ten 10 uijren, doen quam de wint subyt W. ten Z. Wij lietent om de noort staen tot zuijerson doen leijdent om de zuijt, doen lach de Westnaelde4) N. ten O. van ons 4 a 5 mijlen. Ten 3 uijre werden wij een zeijl gewaer

1) Newhaven beWesten Beachy Head. 2) Versta: gebrek aan velerlei. 3) Zie 17 Juli. 4) De Westpunt van Wight.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 245

Z.W. van ons, wij wenden daer na toe, was een fransman van Barsalone1), den schipper Rumaelde quam van de Bancq van Tera Nova, daer hij 13 dagen van was geweest, was vol vis waermede hij sijn wil hadde na Habel de Graes, hij hadde geen schepen gesproken derhalve nijet nijeus. Na sonneonderganck wenden aen zee, doen lach Poortlant van ons N.W. ten W. van ons 5 mijlen en Sint Andrieslant2) N.W. Wij seijlden S.S.W., de wint W. Het hadde ontrent 2 uijren mistich geweest, doch met sonneonderganck werdent claer. Den 27 Julij smorgens de wint W.N.W. Metten dach lach Ornaij3) Z. van ons 4 mijlen, wij vernamen N. van ons 4 zeijlen, daerbij comende wast een vloot van+ 10 seijlen, sonder convoij, van Nantis. Waren schippers J. Franck, t Kint, Frans +Comen 10 Nantisvaerders Joppen. Job Aertsz alle 3 van Rotterdam, Jan Pietersz Bonstee van Schiedam, bij ons doch gaen tegen ons Gerrit Peij, Roelant Dircxsz, Pieter Claesz Kat, Symon Schuijr, Maerten Bontekoe wil deur. en Jan Claesz Crijger van Hoorn, die versochten convoij. Wij antwoorden dat wij om t Sinte Malo convoij hadden gestiert, en dat onse victualieschepen mede convoij mosten hebben, en soo sij die tijt wilden uijtwachten, dat wij haer met suffisant convoij souden versien, doen seijden daerop te sullen resolveren, en voeren+ aen haer schepen, doch gingen deur, sonder ons meer aen te spreken, waerover wij Capiteijn +'t Esquadre Adm. Tromp Tjaert haer na stierden met een acte om noch eens haer te waerschouwen wat Cap.n Ham, Halffhoorn, De perijckel sij liepen en haer presenterende soo sij maer wilden uijtwachten tottet Zeeu, Cap.n Joris, Gerrit Senten met victnalieschip. ontboden convoij van St+ Malo soude comen en onse victualie gelost ware dan souden+ wij haer van suffisant convoij versien, soo niet dat se op haer perijckel +Tgros onder Poortlant. deur gingen en dat wij niet souden mancqueren op beijde de beursen tot Amsterdam +Vice Ad. de With, Cap.n als Rotterdam sulcx te schrijven. Cats, Diemen, Sluijs, Gillis, + Dito resolveerden wij, dat wij met ons schip en Capiteijn Halfhoorn Lieven Keert de Koe, Veen, Farant. de Zeeu en t roeijjacht, Capiteijn+ Joris Pietersz met schipper Gerrit Senten souden +(48) D Adm.t van Hoorn gaen +Capt. Hoen, Jan Meij. D Adm.t te Amsterdam Cap. Waterdrincker, Jan Gerbrantssen. Gehuijrde schepen Backhuijsen, Adriaen Domenssen, Thovelinck, Lops, Snip, victualieschip Job Corn. t Kint.

1) Barches d'Olonne, in het leeskaartenboek van 1532 zelfs Baerdse van Allone geheeten. 2) Het land achter St. Alban's Head. Zie leeskaartboek van 1532, xxxii, 12. 3) Aurigny, Alderney.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 246 nae Vaelmuth om schoon te maecken, onse victalie aldaer over te nemen en dat de Vice Admirael de With soude+ loopen onder Poortlant, mettet gros om sijn victualie uijt+ Job t Kint te halen en meteen de schepen te doen krengen en vers vleijs en +Vliegende Esquader andere ververssingen voor de siecken te doen coopen, dieder seer veel in de vloote +Comm. Brederode, Cap.n waren. Zuijtwester son scheijden wij van malcander, de Vice Admirael+ liep onder de Wint, Cap.n Post, Cap.n Farant, Cap.n Hollaer. Poortlant, dat lach N.N.O. van ons 2 mijlen en wij deden ons best om de west, de + + Wij wachten met ons 3 na t wint Z.W. Sonondergang lach Poortlant oost van ons 5 mijlen. Wij leijdent aen victualieschip zee Z. ten O. +Cap.n Colster, Cap.n Vijch. + Den 28 dito smorgens 3 uijre voor dach, was de wint Z.W. met een rouwe coelte, wij leijdent om de noort, de clocq 6 uijre weder met de voorebbe aen zee, +Wij verwachten uijt Zeelant zuijderson+ wederom na t lant, en t regende heel hart tot Z.W. son, doen claerdent Commandeur op, de clocq 5 uijre wendent aen zee,+ doen lach Exmutstaert1) W.Z.W. van ons 5 +Banckert, Cap.n Ringels, mijlen, de wint W. ten Z. Seijlden Z. tot Westen aen. Cap.n Crijnssen, Cap.n den Oven. + Den 29 dito smorgens was de wint W., leijdent+ om de noort, ontrent de +Na dit spring(tij) clocq 7 uijre, kregen wij een schip opte jacht, bij hem comende nadat hem +Cap.n Frans Jans, Comm. + Capiteijn Joris hadde doen strijcken, wast een St Maloys comende van de bancq Jan Poulus. van Tera Nova. Lieten hem onbeschadicht varen, wij wenden van Engelant af, en +Dorrevelt na St. Malo. seijnden alle Capiteijnen aen boort, resolveerden soo de wint ons contrarieerde +Totalis 36 schepen. in Vaelmuth te comen, dat wij in Garnese souden loopen om te verrichten hetgeen wij in Vaelmuth souden gedaen hebben. Ten 2 uijre leijden wij t wederom na t lant, de wint liep na de middach Z.W. Sonnenondergang wendent weder aen zee, doen lach Goutstaert2) van ons 5 mijlen, daer liep een schip metten doncker voor ons over langs der zee, met een roo vlagge op, apparent een Engels, liep noch een cleijn seijl na Goutstaert bij de wint. + Den 30 Julij smorgens was de wint W. en alsoo t huijden nyeuwe maen was en springstroom, en met dese jegenwoordige wint nijet mogelijck om Vaelmuth +Dito sterff Joachim te crijgen en echter hooch noodich was dat onse schepen schoon gemaeckt en t Stevensse matroos. volck ververst was, soo hebben wij volgens

1) Bedoeld kan zijn Straight Point bij Exmouth; eer zou men echter denken aan Goudstaart (Start Point). 2) Start Point.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 247 resolutie op gisteren genomen het na Garnese gestelt en de son S.W. sijn opengaets van de Moulie1) op 20 vadem ten ancker gecomen en hebben datelijck de Capiteijnen aen t Casteel gesonden om op morgen, sijnde Sondach, 2 schepen te mogen inhalen. Capiteijn Ham en de Zeeu, de wint N.N.W. met goed claer weder. Capiteijn Joris Pietersz. haelde in de Moulie met het roeijacht. + Den 31 dito smorgens wast calm, Capiteijn Ham en Lieven de Zeeu met het victualieschip haelden in de Moulie, wij crengden ons schip en lieten de +(48 verso) Eenige van onse timmerlieden tusschen water en wint drijven2). Capiteijn Lieven sijn schip viel schepen smeeren in Garnese. tegens de slach3) over, en t roeijjacht van Joris Pietersz door hem over de verkeerde sij gedrongen, en t reehout4) en een partij van de vertuijningh5) ontramponeert, opten dach de wint Z.t.W. en savonts O.N.O. met moij stil weder. Onse saloup ging opten dach int noordergat peijlen; verclaerde de stierman Pieter Pietersz, dattet een bequaem gat was. Den eersten Augusti smorgens was tluchien Z. na N.W. Capiteijn Halfhoorn haelde mede binnen Moulie, Capiteijn Joris met t roeijjacht haelde uijtte Moulie aen ons boort, setten int Jacht 12 sware stucken 7 draecx6), wij vonden ½ mijl beoorden de stadt een treffelicke waterloop, daer wij onse vaten na toe stierden, wij crengden wederom ons schip en de timmerluijden versochtent tusschen wint en water, savonts met hoochwater quamen uijtte Moulie op stroom de Capiteijnen

1) De môle of pier, zie 2 Aug. In 't Nederl. zegt men gewoonlijk moelje. 2) Breeuwen. d.i. werk in de lijfnaden van de huidgangen drijven. 3) Naar den verkeerden kant. 4) Een der bovenste huidgangen. 5) Hier bedoeld: het boord. 6) Die kanonnen werden tijdelijk ontscheept om het eigen schip veiliger en beter te kunnen overzijde halen. Zij werden dan ook 4 Aug. weder aanboord genomen. Draakjes waren lichte kanonnetjes (sloeps- en veldgeschut) ‘die van vier man konnen gedragen werden, te gelijck hondert mosquetkoghels lossende, zijnde een inventie van Sijn Princelijcke Excellantie (Maurits)’. Zie v. Wassenaer, Historisch Verhael, VI, p. 58 verso.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 248

Ham en Lieven de Zeeu mette victualiefleuijt Gerrit Centen en wij corten een worp1). Na der sonnenondergangh het luchjen W.N.W. met mist. Den 2 Augusti smorgens de wint Z.W. met goet weder, metten dach roeten2) wij onse stierboorts sij en ontrent te 9 uijre seijlden wij uijtte pier op stroom en vertuijden aldaer. Opten dach was de wint zuijdelijck, wij ruijmden onse batterie op om het victualieschip te lossen, en savonts met hoochwater quam Capiteijn Halfhoorn uijtte pier op stroom3). Den 4 dito smorgens was tluchjen westelijck met dicke motregen, met den dach haelden wij t roeijjacht aenboort en namen ons canon over4). Te 9 uijre leijden wij t roeijjacht af en Schipper Gerrit Senten mettet victualieschip wederom aen boort en losten soo lang wij conden sien 51 pijpen bier en 30 brandewijnstucken en een groote quantiteijt branthout. Hadden opten dach oock gehaelt een groote partije water, de wint na middach noortwest met een rouwe coelte en disich weder. + Den 5 dito smorgens was de wint N.t.W. met claer weder en een deurgaende coelte, wij losten uijte fluijt 60+ stucken kasen, 11 halfvaten asijn, 5 tonnen witte +Nemen victualic over in busschuijt, 4 halff oxhoofden wijn, die vrij wan5) sijn, noch 6 kamijnde kasen en Garnese. +(49) 2 schapekasen. Wij depescheerden+ Capiteijn Joris Pietersz met t roeijjacht na de Carune om des viants armade andermael te verspieden6), de clocq 11 ure lichte +Joris Picterssen gaet na de sijn ancker en seijlde buijten Garnese om. De victualiefleuijt scheijde van boort, Caruna. na dat wij op dat(o) daer uijtgelost hadden 30 pijpen en 22 oxhooffden bier met een partij branthout. + Den 6 dito smorgens wast calm. De boots van al onse schepen voeren om ballast voort victualieschip van Gerrit Senten. Dede een seijnschoot om tseijl te +Loopen uijt Garnese. Adm. gaen en t volck van lant aen boort te comen. Te 9 uijre quam Tromp, Ham, Halffhoorn, de Zeeu, Schipper Gerrit Senten sijnde ons victualieschip. Dito 1/32 part in Gerrit Senten Schip genomen bevracht 22:17:0 daer in hem 20 guld. op had verschoten, ende voorts geassigneert op Daniel Joris op reeckeninge van ons oneffen, de somma van 20:17:0.

1) Haalden op een werpanker wat verder naar binnen. 2) Insmeren met roet, d.i. met paardenvet, verg. 14 Juni. 3) In het handschrift is de 3de Augustus overgeslagen! 4) Zie over het afgeven van de kanonnen op 1 Augustus. 5) Slecht. 6) Hij bracht rapport uit op 27 Aug. toen Tromp ter reede van Duinkerken lag. Zie dien datum.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 249 tluchien W. en W.N.W. en ten 2 uijre mette voorebbe maeckten wij zeijl en liepen t zuijdergat Garnese uijt. Wij laveerden tot sonneondergang, doen lach de noortclip Noortoost van ons. Leijdent bij de wint met een marsseijl, N.W. aen, de Capiteijnen L. de Zeeu en Halfhoorn waren een groot stuck achter. Den 7 dito smorgens 2 glasen inde Hondewacht scharpte de wint eerst W. ten N. na N.t.W. Sonneopganck sagen een parthije schepen voor ons ontrent ten 7 uijre tegens ons overwenden en op ons aenquomen. Bij ons comende wast de Vice Admirael De With met 20 soo schepen als fregatten met 2 victualieschepen, Job t Kint bij hem Vice Admirael gelaten en Cornelis Albertsz met Capiteijn Colster en Capiteijn Vijch gecomen uijt de Mase, was noch bij hem gecomen de Commandeur Bancque. Wij seijnden datelijck alle Capiteijnen aen boort, kregen brieven van Haer Ho.Mo. datter noch voor 6 weken victualie voor de gehuijrde als victualieschepen van de Admiraliteijt comen soude. Verstonden oock dat de viant claer maeckten 17 a 18 seijlen1), gemunt hebbende na de groote visscherie2), daer over wij resolveerden dat Commandeur Bancque met 5 schepen hem soude vervoegen bij Commandeur Brederode en in passant soo hij die ontmoete mede te nemen de Capiteijnen Abram Crijnsz, den Oven, Ringels ofte Frans Jansz en dat wij Dorrevelt bij hem soude bijstieren om met de 14 seijlen de haven van Duijnkercken als t Scheur3) te besetten en den viant in te houden en voorts doen tgeene de dienst vanden Lande+ soude vereijschen, doch dat wij eerst onder Poortlant souden loopen om Schipper Cornelis +Dito beclaechde Colster Albertsz te lossen, en dat de twee victualieschepen, t Kint met Gerrit Senten souden Capiteijn Vijch over een in passant vanden Commandeur Bancque in salvo gebracht worden, de wint onvrije fleuijt voor Doeveren genomen en sonder even hem N.N.W. Leijdent noortoost aen en doen de Eerste Wacht uijt was, soo wenden wij Colster, sijnde commandeur, 't. den selven te brengen. Den 8 Augustij smorgens, de wint N.W. Passeerden ons een parthije coopvaerders, Engelssen, haer coers hebbende om de West, ons gros was Z.O. van ons.+ Ontrent de clocq 12 uijre quamen wij onder Poortlant, +(49 verso)

1) Namelijk, in Duinkerken. 2) De Noordzee-visscherij, niet de walvischvangst. 3) De binnenreede van Duinkerken. Zie noot bij 12 Mei.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 250 met Capiteijn Colster, Diemen, Bancker, Vijch, Tjaert, Adriaen Domensz en Snip mette victualieschepen, Gerrit Senten, Job t Kint en Aelbert Cornelisz laest gecomen, die datelick Capiteijn Colster aenboort haelde en loste, niet alleen victualie aen hem Colster, maer mette boots haelde van Capiteijn Diemen en Vijch soo veel wij conden, de clocq 4 uijre quam Capiteijn Teeue bij ons vant gros, die te nacht van Capiteijn Halfhoorn sijn gaillion was afgeroct1) en niet was te repareren in zee2). Ontrent+ sonneondergang quam tschip van Capiteijn den Oven bij ons, de schipper quam +Capiteijn den Oven comt bij aen boort, verclaerde dat hij met Capiteijn Everts3) voor Calis was geweest en dat ons met 2 brieven van Sijn de Agent de Glarges had geschreven, dat de Engelssen in Duijns drie Staten Hoochbeijt. Capiteijnen int gevangenhuijs had-(den) geseth4), de reden waerom niet te weten, maer de schepen hadden laten gaen, quamen oock opten dach eenige Engelschen bij ons ten ancker onder Poortlant, de wint W. ten zuijen. Den 9 dito de wint W.N.W. met een stijve coelte. Opten dach variabel met harde regenbuijen, de victualieschipper Cornelis Albertsz werde als op gisteren gelost en tegens den avont bracht een cabeltou aen Adriaen Domensz boort en opten dach werde hem soo veel ballast gebracht als conde bergen. Na de middach stierden wij t Schip van Snip aen zee, op den Vice Admirael met het op te soecken en bij ons te brengen. Sonnenondergang ging de Commandeur Bancke om te conjugeren mettet esquadre van Brederode om daer mede Duijnkercken te besetten en namen mede de victalieschepen als Gerrit Senten en Jobp t Kint, om inde Mase in salvo te brengen, tluchien noordelick maer variabel, daer gingen een partij Engelsche onder zeijl, haer wil hebbende om de West. Den 10 Augusti smorgens was de wint N.O. met een goede coelte. Adriaen Domensz haelde het victualieschip aen boort, en losten, als wij oock deden en brochten hem soo veel ballast als wij conden. Op den dach passeerde een partie schepen soo nu als dan om de

1) Afgerukt. Er was een aanvaring geweest. 2) Justitie over die aanvaring, zie 1 September. 3) Verg. 26 Juli: Cornelis Evertsen. 4) Zie op 15 Augustus.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 251 west, na wij conden sien meest Engelsschen en tegens den avont meijnden wij eenige van ons gros dwars aen zee sagen. Sonnenondergangh was t victualieschip los en haelde van Adriaen Domensz boort op sijn boort1) ancker, maer mancqueerde groote quantiteijt ballast, de wint Noorden ten Westen met goet weer. Den 11 dito smorgens was de wint N.O. ten N. met variable buijen met regen. Metten dach stelden wij ordre dat alle boots ballast haelden voor de fleuijt. Ontrent 3 uijre op son, lichten wij ons ancker en gingen+ onder zeijl, liepen aen zee, quamen weijnich voor Sonnenonderganck bij den Vice Admirael de With ten ancker, met +(50) Gaen in de Garnese onse schepen, daer was bij gecomen Capiteijn Dorrevelt van St Malo, bracht mede schoon maecken, Cats, een fleuijt van Amsterdam gedestineert nae Texel. Wij seijnden alle de Capiteijnen Gillissen, Thoen, Meij, Veen Brederode. Met Capt.nen van aen boort, ordineerden den Commandeur Cats te gaen nae Garnese met Veen, sijn Esquadre waren in Matijs Gillisz en Cornelis Meij, om opt spoedichste, schoongemaeckt ende gereet Pennenton te gast geweest hebbende, ons te comen vinden, welcke Commandeur Cats na son van ons scheijde. gehouden en in Duijns Wij lietent met het hooft om de west drijven, en met een opgegijde focq opte mast, gebracht doch saterdach lest de wint N. ten O. met een moije coelte, doen lach Poortlant W.N.W. van ons 2½ uijt Duijns geseijlt, gerelaxeert sijnde vracchden mijlen. seer naer d'Admirael van 2) De Vice Admirael de Wit verclaerde op gister bij Penneton geweest was, wiens Hollant had hem ijets te boot aen sijn boort was geweest, die hem gaern uijt sijn schip hadde gehad3), maer seggen. wilde nijet. Den 12 dito smorgens de wint N.N.O. Schipper Adriaen Domens met Cornelis Alberts, de victaliefleuijt die geballast was van onder Poortlant bij ons, depescheerden Capiteijn Keert de Koe, om met de victualiefleuijt tot de Senes4) toe te gaen, die scheijde de clocq 9 uijre van ons haer coers nemende om de west, en wij mettet gros om de oost, passeerde ons een kleijn scheepje sijnde

1) ‘Boort’ overbodig. 2) Pennington, Admiraal van de Eng. vloot ‘for the guard of the Narrow Seas’. Hij was den 17den Juli (n.s.) uit Schotland in Duins gearriveerd. Zie Boxer p. 142 noot 1. 3) Vermoedelijk om Witte beleefd te ontvangen en wat van hem te hooren te krijgen. 4) De Seine, zie 16 Aug.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 252 een Engelsman die bij Dorrevelt versproken werde. Na de middach quamen bij [ons] 2 zeeusche W. Indischvaerders,+ schipper Lucifer op t schip Toolen, met de fleuijt de Hoop, waren op eergisteren morgen uijt de Wielingen geseijlt, verclaerde dat +Cap.n Keert de Koe gaet tot Bastiaen Tijsz ons convoijer met de zeeusche fransvaerders soude volgen, ten 4 convoij met Everts tot Senes uijre werden een vloot schepen gewaer benoorden ons,+ wendent daer na toe, bij toe. haer comende warent 4 ledige fleuijten, apparent Hoornsche pasluijden gemunt +Tgros Adm. Tromp Vice hebbende op St Tubes1). Adm. de Wit, Ham, de Zeeu, Twee uijre op son, sagen een schip neffens Poortlant leggen drijven met Halfhoorn, Waterdrincker, Jan Gerbrantsz, Bachuijsen, 2) marsseijls in de mars, focq opgegijt met een vlagge afteraf, een groote geus vande Lops, Frederick Pietersz, boegspriet, was noch een cleijn seijltken bij. Wij vertrouden een Engels Adriaen Domens, Snip, Conincxjacht met een kits3) was, doen wij om de oost wenden, maeckten hij zeijl Dorrevelt, de St. Malos fleuijt. en liepen tsamen zuijtwest aen. Sonnenondergang lach de Westnaelde4) N.O. ten N. van ons, drie mijlen, de wint N. ten O. Seijlden O. ten N. Vier glasen in de hondewacht passeerde ons een vloot voorwintseijlders, bij eenige van d'onse versproocken. Den 13 Augusti smorgens de wint N. ten O. Seijlden O. ten N. ende Wolfshoorn5) lach N.N.W. van ons 2 mijlen, ontrent 9 uijren wendent om de noort en ten 11 uijren liep de wint N. ten O. doch variabel. Wendent+ om de O.N.O., 2 uijre op sonne liep de wint W.Z.W. Wij lagen onse achterste man en wachte6) en leenden +(50 verso) malcander victualie. Sonnenondergang lach Bevesier N.O. ten Noorden 5 mijlen, de wint N.O. ten N. Seijlden O. ten Z. met goet weer. Den 14 dito smorgens de wint N.N.O. seijlden Oost. Bevesier7) lach N.N.W. van ons 5 mijlen, ontrent

1) Setubal, beZ. Lissabon. 2) Een vlag op den boegspriet heet nog immer ‘geus’. 3) Vaartuig, Eng.: ‘ketch’. 4) De Westpunt van Wight. 5) Dunnose op Wight, zie leeskaartboek Anno 1532. 6) Moeten werkw. ‘lagen’ en ‘wachten’ wellicht verwisseld worden? 7) Beachy Head.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 253 de middach werdent calm, stopten de ebbe op 17 vadem1), Bevesier als vooren 4 mijlen, ten 2 uijre quam tluchien W.Z.W. Wij seijlden westelijck tot W.N.W. Sonnenondergang lach Bevesier N.W. van ons 4½ mijlen, setten ons coers N.O. aen, stierden Capiteijn Dorrevelt na Doevers. + Den 15 smorgens sonnenopgang was de wint W.N.W. Wij waren tusschen Doevere en Swartenes2). Hielden ons coers N.O. ten N. Ontrent de clocq 9 uijre +Komen voor Doevers, Calis stierden onse saloup te Calis aen lant, Capiteijn Dorrevelt quam ontrent zuijder en Duijnkereken. son bij ons van Doevere, bracht 2 brieven van Cornelis Bos3), die schreeff datter tijdinge te Doevere was gecomen dat de vloot noch in de Carune lach, met 36 schepen, doch datter noch geen apparentie was voor October over te comen en dat de sterfft seer in hare schepen was, dat op eene nacht 7 man in een Conincx schip was gestorven. Schreeff oock dat des viants fregatten4) alle claer maeckten om onder de visscherie te gaen, datter oock van Oostende een vliboot5) was gehaelt en tot Duijnkercken gebracht om nade Carune te seijnden, met brieven, alsoo t seer beseijlt is6). Dat Bancker op gister van Doevers met sijn 6 seijlen na Duijnkercke was geseijlt en al sijn brieven had medegegeven, en dat Brederode in Duijns 3 dagen had gearresteert geweest7), en na 3 dagen was vrij gegeven en Woensdach lest uijt Duijns geseijlt. + Onse saloup aen boort comende bracht een brief van Glarges8) antwoordende opte mijne, verclaert dattet comen van de Spaensche vloote noch continueert, dat +Brieven van Glargius. de laetste advisen uijt Duijnkercken verclaren datter 18 fregatten claer lagen, om in twee esquadres in zee te loo-

1) Kwamen zoolang er eb liep ten anker achter een licht stopanker. 2) Cap Grisnez. 3) Altijd weer Tromps loods, vermomd politiek agent te Dover. 4) Namelijk de Duinkerkers. 5) Een vlieboot of fluit. 6) Alzoo het een zeer welbezeilde fluit was. 7) Verg. 8 Augustus. 8) De Ned. agent te Calais.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 254 pen, doch datse al t bootsvolck tegens de Franschen hadden geemployeert1), die nae Grevelingen waeren getrocken, en den viant ontnomen 3 stucken geschut, 200 man gevangen, en een partij dootgeslagen, maer mosten wederom aftrecken, doordien de pas opte riviere2) soo wel beset was. Wij setten ons coers langs de wal na Duijnkercken, alwaer wij ten 5 uijren savonts ten ancker+ quamen, vindende 5 Engelschen int Scheur3), met 12 a 13 schepen off fregatten in de haven claer, +(51) Besetten Duijnkercken. vonden oock binnen de Brake4) 5 boeijens van anckers5), daer van eenige bij onse Adm. Tromp, Vice Adm. de 6) With, de Zeeu, Halfhoorn, schepen gevist, want sagen dattet fregatsankers waren, daerdeur presumeeren, Ian Gerbrantssen, dat op gister Commandeur Bancque na Duijnkercken geseijlt sijnde licht eenige Waterdrincker, Bachuijsen, fregatten in de Braeck leggende verjaecht en gevolcht mocht sijn, te meer dat die Lops, Adr. Domenssen, t' van Calis seer hadden hooren schieten, de wint W.Z. West. Hovelingh, Snip, Dorrevelt, Den 16 Augusti smorgens de wint W.Z.W. met dijsich weder. Metten de Sint Malos fleuijt, Capt.n Camp convoijer van de dach stierden wij Capiteijn Halffhoorn na Calis om de boots en de passagiers in victualieschepen, Ham, Cats, de Brake te brengen, om met een de Sint Malisvaerder mede te brengen7). Daer M. Gillisz, Brederode, Post, was een cleijn zeijlken beOosten onse bancke, twelck wij om de oost verloren. Janse, Dorrevelt, t Kint, Na de middach quam een Engels Conincx Convoij int Scheur, daer een van bij Waterdrincker, Salamander. Mardijcke-banke aen de gront rocht, sterck 5 zeijlen, daer passeerde buijten de bancke Cornelis Evertsz comende van t Seijnhooft8), en hadde de boots in passant mede genomen, die Halffhoorn sprack seggende wederom na den Admirael soude gaen, die datelijck weder bij ons quam, mettet sluijten van den avont quam Capiteijn Ham, die de victualieschepen had gevonden, als in margine staet en anckerden al bij ons.

1) Namelijk: aan den wal hadden geëmployeerd. 2) Een of andere rivierovergang. 3) De binnenreede van Duinkerken, zie noot bij 12 Mei. 4) De buitenreede van Duinkerken. 5) Lees: boeien van ankers. 6) Ankers van vijandelijke schepen. Door dezen op te halen benadeelde men den vijand. 7) Zie op 11 Augustus. 8) Cap d'Antifer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 255

Den 17 smorgens de wint W. ten Z. Seijnden al de Capiteijnen aen boort ende ordineerden dat al de Capiteijnen soo veel mogelijck was haer victualie aenboort souden halen, ontrent de middach quam aenboort den Schipper Thomas Hoo van Jarmuth, sijnde schipper op een Engels Conincx Jacht, de Roode Bocq1), leggende int Scheur, vraechde of nu wij hier lagen, hij sijn convoij2) sijnde 18 seijlen soude mogen uijtte haven van Duijnkercken laten comen, om neffens hem Antony Willaert na Duijns te gaen, off dat de voorszeijde coopvaerders souden moeten binnen blijven, en hij alleen na Duijns soude moeten gaen. Gaven voor antwoort dat voor als noch geen last hadden om haere convoijeren, noopende de commercie te verhinderen, uijtgesondert de contrebandegoederen als Spaens volck en gelt, derhalve conde haer convoij bij dage uijtcomen, maer nijet bij nacht, want al die bij nacht uijtquamen wij voor vianden namen. De selve schipper verclaerde oock datter een met 24 dander ijder van de 3 fregats met 20 stucken, huijden morgen voor dach soude uijtgecomen hebben, hadder maer wint geweest, en noch gestadich soude poogen om uijt te coomen, doch d'ander fregatten daer de haven vol van was maeckten noch geen gereetschap om uijt te comen. Tegens den avont stierden wij acte aen de Commandeur Ham, om neffens de capiteijnen de Zeeu en+ Halffhoorn met t roeiijacht van Dorrevelt den viant te volgen soo sij met hun drie uijtquamen en maer 2 uijtcomende soude Lieve de +(51 verso) Zeeu blijven leggen. Na son liep de wint Z.O. Het jacht croop dicht voor de haven, en de Vice Admirael de Withs saloup opte wacht. Den 18 Augustij smorgens was de wint W.Z.W. De capiteijn Ham met sijn victualieschipper quamen aen ons boort, claechden over veel stinckent bier, daer over wij bij acte committeerden de Capiteijnen de Zeeu en Halffhoorn om tselve te proeven en tmeest onbruijckbare int victalieschip te laten en t goede over te nemen. Wij sagen ontrent te 7 ure ses schepen uijt de west comen, was een Engels Conincx Convoij. De coopvaerders

1) I.e.: Roebuck, zie Boxer p. 144 noot 4. 2) Verg. 16 Augustus.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 256 t Scheur gevadt hebbende1), stack de convoyer aen de wint en laveerden weder om de west, met de vloet liepen de coopvaerders uijt t Scheur in de haven. + Den 19 dito. smorgens was de wint W.Z.W. Den viant lach alsvooren. Ontrent ten 8 uijre quam een frans Caper after ons om, en wist niet nijeus en had geen +Komen eenige Engelsche Staten noch viants schepen vernomen. Wij versochten hem soo hij aen zee Staten en Schotsche coopvaerders Schepen vernam, haer aen te seggen, datse bij ons souden comen. Na de middach uijt Duijnkercken. werdent doncker met motregen, opte vloet quamen 2 bootges 1 kits met 2 boeijers en 3 bootjes uijt Duijnkercken alle Engelsche met een Schot, daer onse sloup aen voer, en ons schip niet connende becomen, roeijde aen Capiteijn Halffhoorn. Tegens den avont quam onse sloup aen boort. De Schot verclaerde datter 4 fregats2) claer lagen, die meijnden uijt te comen, soo wij hier niet waren gearriveert, maer dat den Pagador3) tselve verboden hadde en niet souden uijtcomen voor dat 20 sterck waren, doch opte Schotten en Engelschen haer seggen is weijnich te bouwen. Den 20 dito smorgens was de wint W. met een rouwe coelte en disich mottich weder, de viant lach binnen de Oostcartey4) gehaelt, 3 Engelsche sijnde 2 reeseijlen en een smackseijl5). Tegens den avont haelde een van de 3 schepen die after d'Oostcarteij lagen wederom in de Haven, soo deden oock de Duijnkerckers leggende mette voorsteven in de boom6), sij haelden vert7) in, doch om uijt te comen, om een gros te formeren, gelijck

1) In 't Scheur gekomen zijnde. 2) Oorlogsvaartuigen. 3) Betaalsheer, agent. 4) Blijkbaar zijn havendammen of pieren bedoeld. Een aanverwant woord, waarmede pieren worden aangeduid is ‘cattey’ of ‘cattay’. Zoo komt het voor in de Beschrijving van Duinkerken in het Stedenboek van Blaeu, Dl. I, Stuk 3, ‘'t Konincklijck Nederlant’. De Laet, Jaerlijck Verhael, p. 180 heeft kalsy, voor ‘dam’. Zou cattey misschien een wanvorm wezen voor fransch ‘jetée’? 5) Tegenstelling: razeil versus gaffelzeil. 6) Dus vlak achter den boom die de haven afsloot. 7) Lees: ‘ver’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 257 de Schotsman gister uijt Duijnkercken gecomen seijde, doch sal de tijt leeren. Sonneondergangh de wint meest zuijen, met moij weder. Den 21 dito smorgens was de wint Z.W. Met+ sonnenopganck quamen 4 Engelschen uijt de haven, die verclaerden dat doen wij hier quamen, dat 4 fregatten +(52) souden uijtloopen hebben, maer nu geresolveert waren niet uijt te comen, voor met een gros, seijden oock dat geen fregats in zee waren en dat het leste, sijnde een cleijn fregat over 3 dagen t'Oosteijnde was opgecomen, een van de schippers genaemt Mr Christoffel Wilton woonende tot Wapping die seijde dat soude uijtcomen Capiteijn Mouweris1) van Doeveren, hebbende een fleuijt van ontrent 150 a 180 lasten, met een gaelderie2), inhebbende een partie metale geschut, gemunt naer Spangie, datter oock een vlijboot3) soude uijtkomen om na de west te gaen, met een mars, sonder gaillioen, met een blauwe ganck4). Ontrent ten 10 uijr passeerde bij ons een cleijn scheepke, sijnde t Hasewintje van Vlissingen, seijde op eergisteren met Capiteijn Keert de Koe uijt Vaelmuyt was geseijlt en dat hij bij Bevesier was bijgesteken. Savonts met hooch water quam noch een Engelsman uijt de haven, die werde bij Schipper Adriaen Domens gevisiteert, was geballast en ging na Nyeucasteel en metten doncker quam Capiteijn Keert de Koe voor Mardijcq5) ten ancker, de wint Z.W. met een stijve coelte. Den 22 Augusti was de wint N. met moij stil weder, Capiteijn Keert de Koe quam drijven mette vloet binnen de Brake6) en dede sijn best om sijn victualieschip te lossen. Opten dach liep de wint N.O. met een moije coelte, het Engels Conincxschip stierde sijn saloup met conincxvlagge voor de haven en daer quamen uijt 20 a 22 Engelsche coopvaerders, die liepen een partij

1) Morris? 2) Een fluitschip, voorzien van een galerij aan het achterschip. 3) Fluitschip. 4) Een blauwe huidgang. 5) Mardijke, beWesten Duinkerken. 6) De buitenreede.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 258 t Scheur deur, en een partij buijten Vuijlbaert1) om, tot int Scheur bij s Conincx convoij. Wij depescheerden oock+ de Commandeur in t Scheur Jan Jacob Lops, aen lant te setten tot Doevers van de Heeren Directeurs van Enchuijsen om t geberchde +Lops gaet met de goet te prepareren2) en dan voorts loopen tot onder Poortlant, om t victualieschepen na Doeveren ende Poortlant. victualiesmaxken3) te brengen onder de vlagge, om gestiert te werden met een schip van oorloge in Duijns en 't voorszegde goet ingenomen hebbende gebracht te werden in salvo, doch dat hij Lops in passant mede tot Poortlant soude onder sijn bescherminge nemen de victalieschepen aen onse schepen gelost, sijnde Leendert Jansz en Jan Dircxsz van Rotterdam met Jan Gerbrantsz Abbas, Schipper van Enchuijsen. Den 23 dito smorgens de wint oost, met een deurgaende coelte, daer liepen drie Engelsche visschers uijt de haven in t Scheur, noch prepareerde een bootge met een fleuijt in de Haven om uijt te comen maer het bootge, bij de uijterste duc dalba4) comende, die keerde wederom, maer de fleuijt quam bij ons ten ancker. + Wij haelden den schipper aen boort, was Willem Barbeets van Jarmuijth, hadde tot Duijnkercken deelen5) gebracht en was nu met sant geballast, seijde dattet +(52 verso) bootge dat weder in de haven was geloopen vol stickgoederen6) was, gedestineert na Doevere, om daer Engels pas te lichten en met sijn ladinge te gaen na Sint Lucas7), de schipper was van Deel8) in Duijns, en de rest meest Engelsse, seijde mede binnen de haven daer lagen 25 fregatten soo cleijn als groot, daervan 5 nijeuwe waren, noijt in zee geweest, daer waren van dat getal noch 8 claer, met zeijlen aen, gereet en gevictualieert, die

1) De bank vóór het Scheurtje, zie noot bij 12 Mei. 2) Zin onduidelijk. Verg. echter op 13 Sept. wat gezegd wordt van het schip Eendracht, ook 28 Sept. 3) Smakje, klein vaartuigje met een ‘smakzeil’. 4) Vermoedelijk tot heden de oudste plaats in de literatuur waar dit woord ‘ducdalf’ voorkomt. 5) Delen, planken. 6) Stukgoederen. 7) S. Lucar bij Cadix. 8) Deal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 259 meijnden met d'eerste gelegentheijt uijt te comen, die gemonteert waren met 18, 16 en 10 stucken, de rest soude claer gemaeckt worden, dit waren al de fregatten die uijt gants Vlaenderen voeren, uijtgesondert een fregatje tot Oosteijnde ingecomen. Zeijde oock volck genoech binnen was om de voorszeijde fregatten in zee te brengen, maer was van allerleij natie, seijde dat de viant uijt de Carune soude comen met 50 seijlen, inhebbende elfduijsent infanterie met een groote quantiteijt gelt. Naer de middach ginck het Engels convoij uijt Scheur tseijl, sterck 25 zeijlen, die bij onse schepen gevisiteert werden, doch nijet als ballast vindende lieten haer varen. Gingen van ons de victalieschepen, de Schippers Leendert Jansz met Abbas en de convoijer Lops bleeff leggen drijven om Gerbrant Jansz1) te wachten, die ontrent ten 2 uijre los was en haer volchde, doch doen waren de victalieschepen al uijt t gesicht, maer sagen Lops noch. + Tegens den avont quam de wint Z.W. Capiteijn Camp quam bij ons die de St Malisfleuijt voor Texel had gebracht2), wist niet nijeus, dan dat hij de Commandeur +Cap.n Camp komt bij ons. van Enchuijsen varende onder de buijssen3) voor Texel hadde gesproocken, die van geen swaricheijt en wist. Dato stelden ordre om alle getijden inde vloet can4) seijlen 2 schepen mettet roeijjacht onder zeijl te houden dicht voor de haven en bij nacht noch drie boots daer bij. Wij ontboden Capiteijn Halffhoorn van voor Mardijcque, die quam bij ons. Savonts quam een Engelssen hoecker5) van Doevere uijtte haven, die naer visitatie sijn coers ginck.

1) D.i.: Jan Gerbrantsz, zie 22 Aug. 2) Zie 11 en 16 Augustus. 3) Haringbuizen. 4) Onduidelijk. Er staat wel: ‘vloet can’. De zin wordt duidelijker als men voor ‘vloet’ leest ‘vloot’ en de woorden ‘can seylen’ laat vervallen: ‘in de vloot 2 schepen met het roeijacht onder zeijl te houden’. 5) Hoeker, een vaartuig nauw verwant aan de buis. Men had koopvaardijhoekers en vischhoekers. Een principieel verschil van hoeker en buis is dat de helmstok (stuurpen) van de buis van boord tot boord draait, die van den hoeker vrij ‘overboord’ draait.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 260

Den 24 dito smorgens de wint W.Z.W. Daer haelden een schip aen de oost carteij1), was een viants fregat, twelck opte dach roete2), en ontrent ten 4 uijre quam+ 't schip van Capiteijn Ringelsz bij ons, de Capiteijn sijnde aen lant gebleven, quam +Ringels komt van huijs bij op gisteren van Doeveren, hadde+ Capiteijn van Diemens schip aldaer gelaten en ons. wist niet nijeus. Wij stelden opten dach ordre opt volgen soo den viant uijtquam +(53) en leijden de schoone schepen dicht voor de haven. Sonnenondergangh sagen wij 6 seijlen uijt de West comen die ons seijn deden. De wint west met stil weder. Den 25 Augusti smorgens wast stil weder, de wint Z.Z.O. met dicke mist. Capiteijns Keert de Koe, Camp, Arien Domensz en Dorrevelt waren onder seijl met 6 a 7 sloupen als boots. Ontrent te 8uijre claerde de mist op, de viant lach als vooren, uijtgesondert een fregat datter schoon maeckte. Quamen 3 sloupen om in het Scheur te loopen, daer uijt geschoten werde na onse boots, soo met groff canon als musquetten, en de viant retireerde in de haven. t Hoveling was metten dach na Mardijcq gelopen, om Ham en Lieve de Zeeu te vervangen3). De 6 seijlen gister avont om de west gesien, lichten haer anckers en quamen na ons toe en anckerden voor Mardijcq en Ham en de Zeeu quamen bij ons. Opten dach waren 2 fransche capers bij ons gecomen en de viant roeten4) die 2 fregats die in de haven saten. + Dito werde in ons schip gesententieert een maetroos vant schip de Wassende Maen, daer schipper op was Lambert Snip, die den Schipper had geslagen en +Wm Claessen van Bloeqziel gerebelleert, met een bloot mes meuterie gestelt, 's heeren slooten ontstucken wert gekielhaelt gebroocken en meer andere dingen, werde 3 reijsen gekielt en met het nat gat gelaerst soo veel hij conde dragen, sijn verdiende gagie verbeurt, en met de+ eerste gelegentheijt voor schelm aen lant, noch 2 maetroosen van Capiteijn Keert de +met noch 2 maetroosen van Koe, Pieter Jacobsz constapelsmaet en Jan Meijnertsz maetroosen beijde van de reede.

1) Havendam, zie 20 Augustus. 2) Insmeren met roet (paardenvet). 3) Verg. 17 Aug. 4) Insmeren onder water met paardenvet.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 261

Hoorn, die malcander in de koonen hadden gesneden1), de constapelsmaet 3 reijsen van de reede, en den andere mede 3 reijsen van de reede, en met sijn quartiersvolck gelaerst te worden op morgen in Kapiteijn Keert de Koes Schip. Sonnenondergang de wint oost met een goede coelte. + Den 26 Augusti smorgens de wint N.W. De Schout bij Nacht met sijn bijhebbende schepen quam bij ons, tegens Suijerson quam tschip van Capiteijn +Commr. Cats komt uijt Van Diemen bij ons, verclaerde opten 15 dito buijten de Vlaemsche bancquen Garnese en Jan Teeue uijt van Commandeur Bancque gescheijden+ te sijn, met last de 2 victualieschepen Wicht bij ons. Joris Cats Matijs Gilisse, Thoen, Meij, voor de Mase in salvo te brengen, en dat den Commandeur Bancque die Veen. geconjugeert was met Brederoode elf sterck waren, geseijlt om de noort na de +Wt Wight: Sluijs, Bancque, visscherie om te cruijcen, opten viant die Jonker Brederoode wel vertroude uijt Lt Bagijn gaen Snip en Veen was, als+ hij maer 4 a 5 Engelsche coopvaerders int Scheur hadde sien leggen, om Bancque te soecken. doch was geabuseert alsoo den viant in de haven claer lach, daer over wij stierden +(53 verso) den Commandeur Snip een kenning buijten lant, langs Vlaenderen Zeelant en Hollant, tot over aen t Sant3) en Capiteijn Veen langs de cust van Engelant, een kenning2) buijten lant tot over de Welle4) aen 't Sant, om de Commandeur Bancke op te soucken en hier te brengen, die beijde savonts deur gingen. Capiteijn Elbertsz was met sijn convoij be Westen Grevelingen5) ten ancker gecomen om de vloet aff te stoppen. Opten dach stelden wij ordre dat Cats, Gillisz en Sluijs hare victualie aen haer gesonden over namen, met Schipper Willem Ariensz van Schiedam. Wij victualieerden oock bij leeninge uijt onse andere

1) Een echt geval van bekkesnijden dus! 3) Doggersbank. 2) Een zestiende-eeuwsche, in Tromps dagen verouderde, zeer globale afstandsmaat waarmede in de alleroudste leeskaartboeken wordt gewerkt. Het gemidelde van 17 waarden uit het leeskaartboek van 1532, geeft voor de kenning 17,6 moderne zeemijlen, bij uitersten van 23 en 11 zeemijl! Zie: Timeëis, ‘De Mijl vóór het jaar 1617’ in Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2de Serie, XXXVII, 1920. 4) De Well Bank, beOosten The Wash. 5) Tusschen Duinkerken en Calais.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 262 schepen voor ses weecken Capiteijn Veen, t Hoen en Cornelis Meij. Sonnenondergangh coeldent hart, de wint W.Z.W. Opten dach met laech water had de viant in de haven 2 fregatten geroet. Den 27 dito smorgens de wint Z.W. ten W. met goet weder, de viant roeten wederom een fregat in de haven. Opten dach stelden wij ordre dat al de schoonste en beseijltste schepen de uijtcomende viants schepen souden volgen. Tegens den avont quam Joris Pietersz Broeck, opten 5 deser nae de Carune gestiert, bij ons, verclaerde dat hij opten 10 deser voor de Carune comende, gewaer wierde 3 gaillioens drie patassen1) die in de Caruna liepen, met Admiraels en Vice-Admiraels witte vlaggen, was oock opten 13 dito dicht bij de Carune, sach over de hals over t visschersdorp heen een vloot van 59 schepen, daer woeijen twee Admiraelsvlaggen, een bourgoensche2) met een witte, apparent de Vlaemsche3) en Spaensche admirael, daer lagen 7 schepen van dese vloot voor in de mont van de haven, en heeft vorder geen condschap connen krijgen, en alsoo t veel quaet weder was, en niet wel conde bolwercken, is daer over alhier gecomen. Opten dach werden de victalie van Capiteijn Brederode en Post verdeelt onder onse schepen. Sonnenondergang liep de wint N.N.W. Wij ordineerden Capiteijn Claes Ham voor Commandeur voor Mardijcq, over de Capiteijnen Halfhoorn, Camp en Fredricq t Hovelingh. Ontrent middernacht was de wint Z.Z.W. ten Zuijen, onse boots die op de wacht lagen, seijnden 2 fregats uijt+ quamen die ons roeijjacht Dorrevelt al seijnende volchde met Capiteijn Keert de Koe, maer Capiteijn Cornelis Meij was blijven leggen, +(54) alsoo hij sijn seijnbrieff noch niet gelesen hadde4), die hem Z.W. son ter hant was gestelt. Den 28 Augustus smorgens was de wint Z.W. ten Z. met goet weder, de Capiteijn Dorrevelt met t roeijjacht en Kapiteijn Keert de Koe lagen ½ mijl beoosten

1) Kleine vaartuigen, Sp.-Port. Pataxo, -os. 2) Wit met diagonaal, rood kruis. De Bourgondische of Duinkerksche vlag. 3) Duinkerksche. 4) Welk een soort van toestanden!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 263

+ ons geanckert. Dorrevelt quam aen boort, verclaerde 2 cleijne fregatten gesien te hebben die hij volchde, maer subijt uijt het gesicht had verloren, wij misten oock +Missen t gailliot met 2 het gailliot uijt t Scheur. kleijne fregats. Opten dach seijnden wij al de Capiteijnen aen boort, en onderrechten haer vande volchseijnen, met scharpe aenmaninge wel opt volgen vande uijtkomende viant te letten. Ontrent te 3 uijre quam een Conincx Convoij van 10 zeijlen, de 10 liepen int Scheur en de Capiteijn Barle meijnde met sijn schip en 2 coopvaerders na Oosteijnde te zeijlen, maer seijlde met sijn schip en 2 coopvaerders opt westeynde van de Braeck1) aen de gront, en alsoo die bij ons quamen die voor dat Engels convoij uijt de west waren gecomen 2 fransche dubbelde saloupen capers, doch wij niet wetende waer sij van daen waren, welcke Capers t Coopvaerdijschip, sijnde een boot, int slot opte Brake aen boort leijden en gingen daer mede deur2). Waer over Capiteijn Barle aen ons boort quam en versocht dat wij het selvige souden verhinderen, maer ons was daertoe geen ordre toe te hebben, waerop hij gediscontenteert wech voer, wij schietende 5 eerschoten, met presentatie van hem met bootsvolck en cabeltouwen en wat soude van noode wesen, te willen behulpich sijn, daer van hij ons bedanckte. Sonnenondergang de wint O. na O. en zuijtoost. Ontrent de clocq een uijre seijnden onse boots die opte wacht lagen datter een viants schip uijtquam en t roeijjacht van Capiteijn Meij volchde al seijnende. Met hooch water rocht3) Capiteijn Barle met sijn coopvaerder vlooth en ging deur. Den 29 Augusti smorgens was de wint zuijen met redelijck weder. Sagen int Scheur leggen een cleijn fregat met een bootje die te nacht uijt de haven waren gecomen. Metten dach laveerde een schip van de wacht van Mardijcque om de west, en beijde de volgers Dorrevelt en

1) De Brake, een der buitenbanken. 2) Deze inschrijving tart door hare onduidelijkheid alle explicatie. 3) Raakte.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 264

+ Meij quamen weder bij ons. Mette vloet liep het fregat+ wederom in de haven met d'Engelsche coopvaerders met tleste convoij gecomen, t pacquetboot met noch +(54 verso) een schip quamen na de middach van bewesten int Scheurtje, de viant haelde met +Schepen uijt de haven int 2 cloecke fregats voor in de mont van de haven. Scheur bij nacht. Daer quam een Calissche saloup aen boort met een missive vande Heer Gouverneur met een Extr. van de Noijers secretaris van Sijne Majesteijt vermeldende dat de Spaensche haer uijterste debvoir souden aenwenden, om haer crijchsvolck in de Carune sijnde tot Duijnkercken te brengen daer over versocht, dat hij Gouverneur den Admirael van Hollant tselvige soude verwittigen, was nog een extr. uijt een brieff van Doevere van den 27 deser vermeldende datter een vrient uijt de Carune gecomen hadde verstaen uijt de mont van den Vice Admirael Rombout1), datter zulcken zieckte was ontstaen erger als de pest, daer om geen apparentie was voor Allerh(eijligen) uijt de Caruna te vertrecken, hoewel alle de schepen claer lagen. + De Glarges2) schreeff dat ons volck van Gelder afgetrocken en tot Rijnbercq met onse gantsche Leger waren, dat den Marquis de Lede3) met een en de Cardinael +Tijdinge van Gelder Infant4) met noch een ander Leger ontrent ons Leger was, dat oock de Admirael Monsieur de Bordeux5) wederom in Biscayen hadde gelant geweest, Larede6) geplundert,+ t Casteel Sint Anthony met 100 stucken verovert, en veel beuijts becomen, hadde oock in passant een spaens gaillioen in de gront geschoten ende een +t plunderen van de fransse genomen, yder met 40 metalen stucken, wij antwoorden haer brieff. armade. + Den 30 dito smorgens ten een uijr seijnden onse boots, quamen 4 fregats uijt de haven, volchden haer Capiteijn Keert de Koe, t roeijjacht en Dorrevelt om +4 viants fregatten uijt de de haven gecomen en bij de onse vervolcht.

1) Matthijs Rombouts, Vice Admiraal van Duinkerken. 2) De Ned. Agent te Calais. 3) Generaal van de Spaansche macht in het Maasgebied. 4) De landvoogd over de zuidelijke gewesten, kardinaal-infant Ferdinand van Oostenrijk. 5) Henri de Sourdis, aartsbisschop van Bordeaux, admiraal. 6) Laredo, even beOosten Santander.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 265 oost, de wint Z.W. ten Westen, daer sijnde bevonden Mathijs Gillisz die mede moste volgen, stierden hem datelijck tot vervolch west uijt en haer niet vindende in aller ijl te waerschouwen de visscherie en daer 7 a 8 dagen na sijn Commandeur te soucken, tsij Keert de Koe off Catz. Suijerson quam Capiteijn Joris met t roeijjacht wederom bij ons, hadde een uijr voor dach geanckert, Z.O. ten oosten Nijeupoort van hem 4 mijlen, doen had hij den viant in een donckere regenbuije verloren, doch onse drie schepen vervolchden den viant N.N.O. aen, doch hij had maer een fregat gesien. De son Zuijtwest seijnden al de+ Capiteijnen aen boort, gaven haer naerder seijnen opt volgen van den viant, ordineerden Capiteijn Jan Gerbrantsz recht voor de haven te anckeren, om onse +(55) boots opte wacht leggende haer retret1) op te hebben, en als de boots met musquetten seijnden soude de Capiteijn Garbrantsz met groff canon soo veel schooten schieten en lantaerns ophangen en laten tot half ebbe hangen, alser viants schepen uijtquamen ten eijnde de gantsche vloot can sien hoeveel schepen uijtgeloopen waren. De Commandeur Catz maeckte groote difficulteijt om de viant oost uijt te volgen, door reden sijn Lootsman doot was, en sijn stierman dat op hem niet wilde nemen, maer soude dwers in zee loopen als de viant uijtquame, twelck wij oordeelden groote ondienst vant lant soude sijn, de viant uijtkomende datmen in plaets van volgen de rugge soude keeren, daer over veele woorden vielen en ordineerden eijntelijck den Lootsman vande Vice Admirael De With in Cats over te gaen. Sonneondergangh was de wint O. ten Z. en O.Z.O. met harde regen en wint, te 10 uijre liep de wint Z. na S.S.W. met donckere harde regen, tegen t hooch water de wint S.W. met ongestadich hart weder, van regen wint en blixem. Den 31 Augustii smorgens met het limieren2) van den dach, was de wint W. ten Z. met een storm. De Vice Admirael de With werde van sijn cabel geworpen,

1) ‘Retraite’. 2) Aanbreken, van Fr. lumière. Het is nog een levende uitdrukking.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 266 dreeff tusschen Cats en ons deur, sijn bovenblindereede1) aen Cats groote want ontstucken en quam voort plechtancker+ op. Dach sijnde vermisten wij 2 cleijne fregats uijt de haven ijder met een bramstenge, sagen dattet bootje+ mede uijt t +2 fregats uijt de haven Scheur was geloopen en onse boots die voor t Scheur opte wacht waren door de gecomen. + storm Capiteijn Camps boot ende onse boot, die voor de haven waren geweest, t bootje uijt Scheur. waren den eenen hier en den andre daer gedreven en Capiteijn Jan Harmansz boot was affgestooten, en sonder volck wech gedreven. Sonnenondergangh redelijck weder, soodat stilwater van ebbe de boots wederom voor de haven opte wacht roeijden, onse de Vice-Admirael en Jan van Duijrens booten. Den eersten September smorgens voor dach setten stengen op en cruijsten2), de wint Z. met een harde coelte, de viant lach alsvooren. Ten 8 uijre seijnden+ wij alle Capiteijnen aen boort, ondervraechden off niemant te nacht den viant te nacht +(55 verso) uijt had sien loopen, verclaerden neen. Werde in den Crijchsraet verhandelt het aenboort leggen van den Capiteijn Sluijs en Halfhoorn opten 8 van de voorleden maent een uijr voor+ daech, daer Sluijs sijn gaillioen verloor en Halfhoorn een groot gat in de sij had gekregen, doch werde naer examinatie van partie de Crijchsraet +Jan Teeue en Halfhoorn aen geoordeelt een accident en zeeongeluck te sijn, hoewel de luijden haer best hadden boort. gedaen om tselve te verhinderen en daerover niet strafbaer waren. Suijerson schoot de wint Z.W. met hart weer en regen, schoten stengen en streecken reen. Sonneondergang de wint W.Z.W. met een hart vaerweer3). Den 2 September smorgens was de wint W.Z.W. met een deurgaende coelte. Mettet limieren4) van den dach setten stengen op en cruijsten reen. De son Z.W. quam een Schotsman uijt de haven, verclaerde te nacht een cleijn fregatje uijtgeloopen was, en datter in alles 12 a 13 fregats uijt waren, daer onder gerekent 2 gailliots, en datter noch 6 a 7 binnen lagen, daer noch

1) Het bovenste raatje aan het mastje dat op den boegspriet stond. 2) Kruisten de raas vóór den mast en de stengen. 3) Oude uitdrukking voor ruw weer. 4) Zie noot bij 31 Aug.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 267 eenige souden gereet worden, datter tijdinge aen lant was dat de vloot in de Caruna over 14 dagen voorleden+ zeijlree had gelegen. Doen quam bij ons Capiteijn Colster met sijn 5 seijlen opten 24 Augusti ontrent de Tese1)+ van den Commandeur +Colsters esquadre, Vijch, Bancque gescheijden, hij Bancque seijlende met ontrent 100 haringschepen na Pr. Pieterse, Post, Tjaert. + Texel en Colster met 3 haringschepen na de Mase, met voornemen, de Banckers esquadre Brederode, [A]bram haringschepen in salvo gebracht hebbende, haer te vervoegen alhier onder de Crijns[z]n, den Oven, 2) vlagge. Tegens den avont quam bij ons een frans patas , medebrengende een brieff [H]ollaert, Fa[r]ant. van recommandatie van de Glarguis3), verclaerde dat in dito barcxken was de courier van de Coning, met brieven van importantie mitsgaders den Soone van den Cancelier van Denemarcken, de heer Rentsou4) de Jonge met een pools Engelsman5) en andere luijden van qualité die versocht, wast mogelijck, convoij na de Wielinge, daer mede wij datelijck stierden Capiteijn Tjaert, om deselve voor de Wielingen gebracht hebbende hem datelijck alhier onder de vlagge te begeven. Den 3 dito smorgens was de wint Z.Z.W. en Z.W. met moij weder. Schipper Willem Adriaensz ons victualieschip van Amsterdam ginck onder seijl, laveerde west uijt de Brake, tegens den avont den wint W.Z.W. met+ regen, savonts quam bij ons in de Brake een Engels Conincxjacht, bracht een brieff mede van Grooten +Comt een Conincxjacht net Admirael Penneton6) met een copie van een brieff van den Grooten Admirael van brieven van Penneton. Engelant7) van dato den 11 Augusti oude stijl, daer in hem Penneton werde gelast ons te vertoonen+ den brief van den Admirael vermeldende dat Sijn Majesteijt van Engelant verbode, dat bij ons Hollanders geen van sijn subjecte schepen souden +(56) werden gevisiteert, op pene die na dese waerschouwinge tselve doet, dat Sijn Majesteijt t selvige als een affront aen sijn particulier gedaen soude houden en hem aen die persoon soude

1) Tees Bay, Oostkust van Engeland. 2) Klein vaartuig, Sp.-Port. pataxo,-os. 3) De Ned. agent te Calais. 4) Lees Rantzow. 5) Lees Edelman. 6) De Eng. admiraal in 't Kanaal en de Noordzee. 7) Milord North.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 268 revensgeren, daer op wij antwoorden aen Pennenton, dat wij niet anders dan spaens crijchsvolck gesocht hadden, en dat wij de voorszeijde brieff en copie per expresse aen onse Hooge Overheijt souden senden, die apparent daer op souden rescriberen1). Savonts sonden wij acte aen de Commandeur Ham voor Mardijcq, dat hij Lambert Halfhoorn na Calis soude stieren, om de bootjens gemunt nae Vlissingen. Den 4 dito smorgens de wint Z.W. met moij weer,+ ten 9 uijren quam Capiteijn Dorrevelt bij ons, opten 29 passato snachts de viant gevolcht, en den 30 smorgens +Dorrevelt komt bij ons, den maer een Duijnkercker gesien daer dicht bij was, en Keert de Koe was sijn groote uijtcomende viant vervolght stenge aff, daerover hij Dorrevelt bijstack, om weder bij ons te comen. Hielden hebbende. crijchsraet. Ontblooten tschip van Van Diemen van al sijn victualie, om hem per expresse brieven en Calisse bootjens2) na t Goereesche gat te gaen. Voor de middach seijlde het Engels jacht op de Brake3), daer hij ten een uijre wederom aff raeckten. Ontrent ten 4 uijren quamen Frans Jansz comende van Vlissingen en Tjaert, anckerden voor de sleu bij Camp4). Sonnenondergang quamen uijt Scheur beoosten uijt een boijer en een cleijn bootje, haelden de schippers aen ons boort, die verclaerden datter geen volck bij de Conincx schepen en was om die in zee te crijgen, en datter 7 a 8 particuliere in zee waren, daer van 2 te coopvaerdie mede voeren, de eene was Fredrick Stadt, de andere uijt Denemarcquen. Inden avont schooten+ die van Calis victorie, over t innemen vant plaet(s)je Salsie5). +Victorie over het nemen Den 5 September smorgens was de wint W.Z.W. Capiteijn Halfhoorn van Salsie. quam met 3 bootjens van Calis6),+ daer mede tschip van Van Diemen de Luijtenant Bagijn met onse brieven suijderson tseijl ginck, liep dwers over de bancken in +Van Diemens schip gaet na zee, met al onse krengden wij, de Capiteijn huijs.

1) De correspondentie Tromp-Pennington is afgedrukt in Calendar of State Papers. Dom. 1639, pp. 444, 457. 2) Zie 3 en 5 Sept. 3) De Brake-bank, voor Duinkerken. 4) Bij Kapitein Camp? Sleu kan ik niet verklaren. 5) Onbekend. 6) Zie 4 Sept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 269

Tjaert Commandeur wij met een acte na Mardijcque aen Commandeur Ham, dat hij op morgen tseijl gaende ons+ soude volgen. Wij resolveerden dat den Vice Admirael de With met 10 schepen inde Brake1) soude blijven en wij met 13 gaen crijcen om +Blijven in de Brake Vice de West tusschen Bevesier en de Hooffden, en als Commandeur Bancker gecomen Adm. de With, Cats, T Hoen, soude sijn, om t Opper Commande in de Brake over te nemen, soude de Vice Frans Janssen, Sluijs, Waterdrincker, Adriaen Admirael de With ons volgen, met een partij schepen. Savonts de wint zuijdelick, Domensz, Zeeu, Joris, met een stijve coelte. Dorrevelt, (56 verso) + Den 6 dito smorgens was de wint Z. met een stijve coelte, wij lichten onse anckers en liepen om de west, latende den Vice Admirael leggen. Daer liep oock +Gaen om de west cruijcen een Engels coopvaerder voor ons uijt t Scheur. Schipper Willem Adriaensz2) was Admirael Colster, P. Pieters, wederom voor Mardijcq gecomen, volchde ons om de west, de wint liep opten Ham, Halfhoorn, Tjaert, Post, Jan Gerbrants, Ringels dach Z.W. ten Z. met een topseijl(scoelte). Suijder son passeerden ons 3 Bachuijsen, F. Pietersz., voorwintseijlders Luijbers3), bij onse schepen versproken. Wij laveerden tot stille Vijch, Camp. water van ebbe, quamen doen, Calis S. ten W. van ons, ten ancker op 16 vaem. Wij taliden ons groote want4). Met stil water van vloet gingen weder onder zeijl en laveerden om de west. Den 7 dito smorgens de wint Z. Waren dicht onder Calis Cliff5) en liepen na Calis. Ick voer in persoon aen lant, congratuleerde de Heer Gouverneur Grave van Charast en Zuijtwesterson voeren wij weder na boort. Werden eenige eerschoten van de stadt gedaen en de Gouverneur quam met al sijn suijte en vrouw aen ons boort en daer 2 uijren geweest sijnde, is na Land gevaren. Wij vereerden hem met verscheijde eerschoten, een uijr na son gingen wij onder seijl, liepen om de West, tschip+ van Vlieger comt bij ons, op Zondach van Ter Veer gescheijden, een partij brieven +Jan Pouwels met het schip hebbende aen Glargius en passagiers op Diepen, daer van wij hem acte gaven, van Vlieger kompt bij ons. om, deselvige gelant hebbende, ons te comen vinden ontrent Bevesier.

1) Thans het vaarwater Brake (de buitenreede). 2) Schipper van een der victualieschepen, zie 3 Septr. 3) Lubeckers. 4) Zetten het want aan. 5) Cap Blancnez.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 270

Den 8 September de wint zuijt met moije coelte, een uijr voor dach wendent om de oost en quamen voor Bolonie1) te lande, te 8 uijre wendent om de west. Schipper Willem Adriaensz was om de west blijven loopen, de son Z.Z.W. leijdent wederom aen zee en de son Z.Z.W.2) wederom om de noort. Wij werden 7 groote schepen gewaer, maecten daer jacht na, ontrent haer comende+ warent Engelsche Conincxschepen haer coers hebbende na Duijns. Wij wenden van haer aff, noch +7 Engelsche verre buijten schoots sijnde. Sonnenondergang W.N.W. van ons 6 mijlen, de wint Conincxschepen passeren meest west, 7 glasen in de eerste wacht quam de wint W.Z.W. Wendent om de ons. west. Den 9 dito. Smorgens de wint Z.W. ten W. Metten dach voor son wenden weder om de zuijt. Waren dicht aen Bevesier. Wij spraken een cleijn Engels scheepie na Londen daer hij na toe wilde, maer conde hij3) niet verstaen waer hij van daen quam. Ten 10 uijre leijdent+ weder om de west en tegens den avont liep de wint Z.O. met moij weder. Sonnenondergangh lach Bevesier van ons Noort 3 mijlen. Wij namen +(57) onse marsseijls in en lietent om de West staen. Wij sagen noch een zeijl W.Z.W. van ons en presumeerden dattet schipper Willem Adriaensz4) was, de eerste wacht uijt sijnde was de wint weder Z.Z.W. Wij wendent om de zuijtoost. Den 10 dito smorgens was de wint Z. met een goede coelte. Bevesier sagen wij Z. ten O.5) van ons 6 mijlen en ten 8 uijre wendent om de west. Suijerson wierpent om de noort aen, voor de wint naer Engelant toe, wij vernamen een zeijl, volchden hem tot Vierley6), was een geladen fleuijt apparent een vrij man. Ten 4 uijre soo wierpen wij t om de west bij de wint, seijlden West ten Noorden. Tegens den avont werden wij noch 2 cleijne zeijlen bij Bevesier gewaer daer wij na toe hielden, dan sonnenondergang stille werdende gijden wij al onse zeijlen op en lietent drijven om de zuijt, Bevesier N.W. van

1) Boulogne sur Mer. 2) Lees of Z.W. of W.Z.W. 3) Lees: wij. 4) Zie op 8 September. 5) Versta: N.t.W. 6) Fairlight.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 271 ons 3 mijlen. Het weerlichten seer, een uijr na zon was de wint O.N.O., doen was meest de nacht gants calm. Den 11 dito smorgens metten dach de wint West met moij weder. Wij sagen 2 seijlen onder Vierley die haer best deden om de west, noch 2 zeijlen bewesten ons, quamen eerst langs de zee, en doen wij seijl maeckten wierpen sij t om de wint na 't lant, Vierley van noorden 3 mijlen met regen, het werde calm, wij stierden onse Capiteijnen aen de schepen, het eene was een Engelsman van Londen, quam van Smerne, tander was Dirck Pietersz Dol van Enchuijsen, quam van Livorne, wisten nijet nijeus, hadden haer wil ijder na huijs. Wij krengden met een partie schepen, de son zuijtwest quam tluchie Z.W. ten W. Wij leijdent om de Zuijt. Sonnenondergang quam een schip uijt de wint na ons toe, wij presumeerden tschip van De Vlieger1) te sijn, wij wendent om de noortwest, Vierley lach N.N.W. van ons, 7 mijlen, namen t voormarsseijl in. Smiddachs wendent om de zuijt en metten dach wederom om de noort. Den 12 September smorgens was tluchie W.N.W. ten N. met variable regenbuijen. Wij namen en waren2) rontsom 4 boeijers en eenige engelsche schepen, de boeijers waren Hamburgers met coollen gedistineert op Rouaen, onder andre een Schipper Gerrit Jansz van Amsterdam tschip de Fortuijn comt uijt Bayoene de Frans den 19 Augusti gedistineert op Habel3) daer hij een+ partij goets heeft gelost en voorts op Londen, seijde dat sviants armade noch slecht in de Carune bepaelt lach, met +Condschap van den viant. dertich schepen sterck, gedestineert op Duijnkercken. Dito Schipper was oock opten 21 dito onder Boelijn4) geweest, bij de fransche armade sterck 35 oorlochsschepen, met 4 a 5 brant en 3 victualieschepen, daerin ontrent 1000 infanterie gemunt hebbende wederom na de Carune. Verclaerde oock onse fleuijt Jan Jacobsz in Wight hadde gesien ende gesproocken, noch sijn wil hebbende na Poortlant. De sonne O.Z.O. wierpent om de wint, na

1) Zie 7 September. 2) Lees: vernamen en waren. 3) Hâvre de Grace. 4) Belle Isle in de Bocht van Frankrijk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 272

Ida1) om de vloot te wateren2), en passeerden 2 Engelsche conincxschepen die buijten en beoosten de Singels3) geset lagen. Ontrent zuijderson quamen wij voort casteel Ida ten ancker, stierden onse boots met de vaten aen lant, om water, maer die aen lant sijnde liep de wint met een harde coelte Z.Z.O., datter 2 a 3 boots vol water rochten4) en de rest sonder water aen boort quamen haer vaten aen lant latende, sonnenonderganck was de wint wederom west. Wij stierden een acte aent schip van Vlieger om onder seijl te gaen en bewesten ons te cruijcen om off men eenige viant gewaer werde, door hem te werden gewaerschout, die datelick in zee liep. Den 13 smorgens ten 3 uijre, de lucht West. Onse boots voeren al om water, dach sijnde quamen veel Engelschen uijt Duijns die teijnde de ebbe de vloet affstopten5). Zuijderson liep de wint weder Z.W. Onse uijtkijcker tschip van Capiteijn Vlieger quam weder bij ons, had niet dan eenige zeijlen vernomen, dat Engelschen+ waren. Cornelis Bos6) quam tegens den avont aen ons boort, seijde datter Zaterdach +Corn. Bos onder Ida aen 14 dagen7) te Doevere opte reede waren gecomen 2 Engelsche schepen comende boort, die brengt condschap van den viant. uijt Spaignien die gemoet hadden 24 Luijbeckers als Hamburgers, daer onder een was met 30 stucken en de rest wat minder, daer was oock bij een Spaens gaillioen [van] Don Anthonio [de Oquendo] die haer tot de Carune soude convoijeren tot assistentie van de vlooth van de 36 Spaensche schepen, daer alreede leggende, om de Infanterie over te brengen. Zaterdach voorleden8) is noch voor Doevere opte reede gecomen een Engels met een Hamburger schip comende uijt Spangien, seijde mede bij de Oostersche

1) Hythe. 2) Om water te laden. 3) De Hoek van Dungeness. 4) Raakten. 5) Zoolang de vloed (tegenstroom) duurde, voor anker gingen. 6) Tromps loods. 7) 13 Sept. was een Dinsdag, dus Zaterdach voorleden is 10 Sept., 14 dagen daarvoor is 27 Augs. 8) Dus 10 Sept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 273 vloot1) geweest te hebben, ende dat die weijnich uijren gepasseert sijnde, quamen bij de fransche armade, en snachts seer had hooren schieten, presumeerde sij bij de oosterlingen waren. Verclaerde dat hij daer na hadde+ verstaen, dat Don Anthonio voorszegd2) van de Franschen inde gront was geschoten. Cornelis Bos seijde mede +(58) dat de Commissaris van de Directeurs van Enchuijsen gehuijrt hadde om t geberchde goet van de Eendracht3) in te schepen voor 23 pont Sterlincx, tegens den avont mette voorebbe, en anckerden ten 10 uijren op 18 vadem, wij spraken een Hamburger boijer, seijde op gister onder t Noortvoorlant bij 5 Zeeuwen cruijcers ten ancker had gelegen, apparent de Commandeur Bancque met sijn cum socio. Den 14 September smorgens met t limieren vanden dach was het calm en stil water, wij lichten ons anckers en gingen tseijl. Voor Son quam een luchien uijt den zuijen, wij deden ons best om de west, de son zuijtwest quam de wint Z.W. en weijnich daerna wenden wij van Bevesier aff, sonnenondergang namen wij onse marsseijls in, Bevesier N.N.W. van ons 3 mijlen, seijlden S.S.O. aen zee. Wij hadden Capiteijn Vijch een acte gestiert, om tusschen ons ende fransche cust te spioneren opte spaensche vloot en andere vianden. Den 15 dito smorgens was de wint Z.W. Wij setten marsseijls bij, sagen 3 a 4 Engelse rontsom ons, Capiteijn Vijch scheijde van ons na sijn rendevous. Bevesier lach 2 mijlen van ons. Ten 7 uijre werden wij 10 schepen Z.W. van ons gewaer, die om de noort liepen, sagen eijntlick dattet Engelsche Coopvaerders waren, op gister bij ons geweest4), ontrent Z.W. son sagen een vloot van inde 59 seijlen uijt de west comen, presumeerden de Spaensche armade was, lieten de witte vlagge waijen en

1) De vloot der Oosterlingen: te weten, de juist vermelde Lubeckers en Hamburgers. 2) Bedoeld is het galjoen (van) Don Anthonio (de Oquendo) der vorige alinea. 3) Verg. 22 Aug., zie ook 28 Sept. 4) Zijn op 14 Sept. niettemin niet vermeld. Misschien was het een door Pennington onder Vice Adm. Mainwaring afgezonden oorlogseskader. Zie Boxer p. 162 (2).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 274 seijnden alle capiteijnen aen boort, resolveerden datelick Capiteijn Tjaert af te senden, om in aller ijl te zee te ontdecken tot voorbij de Singels, met 4 reijsen in een glas1) te schieten tot in de Brake2) incluijs, om onse schepen te waerschouwen datse in aller ijl haer souden begeven na Calis om de West en inde Hoofden om ons te secunderen,+ ten eijnde wij de Vloot mochten stuijten daer wij hoopten van avont bij te wesen, +Wij waren sterck Lt. Ad. op avantagie die aen te tasten. Sonnenondergang lagen sij met t hooft om de zuijt, Tromp, Ham, Halfhoorn, onder de wint opte lij N.W. 3 mijlen van ons. Wij leijdent met t hooft na haer toe Ringels, de Boer, Vlieger, Jan Poulus, Post, Jan en lieten t voormarsseijl opte mast leggen, en gijden onse focq op om haer in te Gerbrants, Bachuysen, Pr. wachten, de wint W.t.Z. Wij setten 2 vieren achter op, en 2 vieren in de groote Pietersz, Camp. Fred. mars, en schooten alle glasen 4 schooten om de zee te ontdecken. Pietersz gesprongen. + Den 16 dito smorgens de wint West. Sonnenopganck was de Spaensche Armade sterck 67 seijlen, N.W. van ons 2 mijlen; maeckten jacht op ons. Wij +(58 verso) hadden gaerne de wint van haer gehadt, maer conden die niet crijgen, en siende 5 seijlen in lije, wierpent voor de wint met opgegijde schoverseijlen en marsseijls ter halver stenge S.O. aen. Zuijtoosterson quamen wij bij de voorszeijde+ 5 seijlen, waren onse Vice Admirael De With3) die wij aen boort seijnden, en resolveerden datelick +Comt bij ons Adm. de With, den viant aen te tasten, daer over wij onse stierboortshalsen toe haelden4), en Adriaen Domensz, Farant, Waterdrincker, t schip van begonden te vechten, in welck begin de Grooten Christoffel daer op was Brederode. Commandeur Frederick+ Pietersz t Hoveling van Enchuijsen, wesende een gehuijrt schip, door sijn eijgen cruijt is inde lucht gesprongen en vochten voorts gelijckelick +Grooten Christoffel tot de zon Z.W.5) met ons 16 seijlen, wanneer de Spaensche Admirael was gesprongen.

1) Viermaal per halfuur. 2) De buitenreede van Duinkerken. 3) De With had het commandement voor Duinkerken aan Banckert overgedragen (13 Sept.), was vandaar vertrokken om Tromp te rejoigneeren en had in den nacht van 15 op 16 Sept. bij Dungeness den kapiteijn Tjaert de Groot ontmoet. Zie zijn Leven en Bedrijf in Bijdr. en Meded. XLVII, 1926, p. 112. 4) De wind was W., dus met S/B halzen toe, werd de koers zoowat Z.Z.W. 5) Ruwweg ten 3 ure nam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 275 affgevochten en veel met hem, daer over hij met t hooft om de Noord met d'Armade op de lije wierp1), en streeck+ reen2). Capiteijn Vijch quam benoorden haer om bij ons en Lops besuijden haer om. Wij wierpent met t hooft om de noort met haer opte +Savonts komen bij ons lij3) en lietent drijven. Wij sagen noch 5 seijlen onder de Engelsche cust, Vijch, Lobs. presumeerden het Engelsche conincxschepen waren4). Metten doncker de wint Zuijtwest doen lach de viant W.Z.W. van ons 2 mijlen en dreef als vooren5). Wij gijden onse focque op en haelden t voormarsseijl tegen de mast6). Vierley7) W.N.W. van ons 5 mijlen, smiddernachts misten wij des viants vier, daer over wij O.N.O. aen lieten gaen met cleijn seijl, en werde stillekens. Den 17 September smorgens de wint Z.Z.W. De Swarte Nes8) lach O.N.O. van ons 4 mijlen met heyich9) weder. Wij sagen den viant niet en leijdent een weijnich om de zuijt en wendent doen om de N.W. Ten 9 uijren sagen wij den viant van ons N.W. ten Westen. Wij hielden na haer toe den gantschen dach, maer door de calmte conden noch met seijlen noch met bouchsaerden10) bij haer comen. Savonts sonnenondergang quam met stil water van de vloet, ontrent Volston11) de viant ten ancker, en wij een mijl aen zee van haer, den Spaenschen Admirael N.N.W. van ons. Ten 11 uijre stilwater

1) Met den kop om den Noord bijgedraaid; dus indien de wind West was gebleven, moeten de Spanjaarden gehalsd of gewend hebben. Op de lij draaien is hetzelfde als bijdraaien. 2) Streek zijn bovenraas. 3) Tromp is dus ook over den anderen boeg gaan liggen en wel met bakboordshalzen (over stuurboord). 4) Thans inderdaad het eskader onder Vice Admiraal Mainwaring; zie Boxer p. 163 noot 5. 5) De Spanjaarden waren dus nog immer te loevert op. 6) Dat is, als gezegd: ook Tromp draaide nu bij. 7) Fairlight. 8) Cap Grisnez. 9) Slecht zicht door damp, nevel enz. 10) Boegseeren is sleepen door middel van voorgespannen kleine vaartuigen en sloepen. 11) Folkestone.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 276 van ebbe, lichten ons anckers en hielden na den viant toe. Wij hadden den geheelen nacht 4 schoten in een glas1) geschoten, daer op wij uijt den O.Z.O. hadden hooren antwoorden2). + Den 18 smorgens de clocq een uijr was de lucht Z. Wij namen de wint van den viant en begonden te+ vechten3). Int gevecht werden wij eenige schepen te +(59) windewaert gewaer, daer over wij tegens de dach sagen, dattet den Commandeur +Comt bij ons Commandeur Bancque met sijn bijhebbende schepen comende uijt de Brake4) was, die een Bancker, Cats, t Hoen, Zeeu, weijnich aen ons boort om ordre quam, en doen vielen wij in de Hooffden sijnde Frans Jansz, Abr. Crijnsz, Sluijs, den Oven, Veen Joris met alle man opte viant aen, en vochten tot ten tien uijre. Wanneer 2 viants schepen Dorrevelt, Tjaert. machteloos sijnde wenden om de west, wttet gevecht, die werden gevolcht van tschip5) van Ringels, Bancke, Vlieger, Forant, Vijch, Abram Crijnsz en Camp, welcke 2 schepen na weijnich geschiet het opgaven6). De gantsche armade wende ende wij met haer. 'T eene veroverde schip sijnde een groot gaillioen verviel wederom onder sviants gros al eer wij t conden beletten door versuijm van plunderen, 't ander was een oosters maecksel7) met 10 metale en 6 isere stucken was deur Capiteijn Crijnsz en Vijch verovert. De vijant nam de wijck nae Duijns8), en wij waren t'eijnde cruijt alhoewel wij9) noch int harste gevecht 4 vaten cruijt uijt Capiteijn Veen hadden gehaelt en oock al onse schepen geen cruijt meer hebbende waren genootdruckt t gevecht te staken, en ons te begeven na

1) Vier schoten per half uur. 2) Door Banckert, die in aantocht was, zie vlg. zinsneden. 3) Het gevecht begon dus 's nachts; daar het Laatste Kwartier was, zal het maanlicht wel wat geholpen hebben. 4) Hij kwam van zijn wacht voor Duinkerken, naar men mag aannemen gewaarschuwd door Tjaert de Groot. 5) Juister: de schepen. 6) Dus: genomen konden worden; zie twee volzinnen verder. 7) D.i.: een schip uit de Oostzee. 8) Zoo zag Tromp het dus toen reeds in, maar volledige zekerheid kan hij moeilijk hebben gehad, daar nog op 19 Sept. de Spanjaarden voor Dover geankerd lagen. 9) Te verstaan: ‘ik’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 277

Calis1), soodat de viant na Duijns en wij na Calis liepen. Wij hadden Capiteijn Joris mettet roeijjacht ten 8 uijren na Calis om cruijt en scharp gesonden2). Ten 4 uijren quamen wij voor Calis ten ancker, en tegens den avont cregen wij 3 binlanders3) met 28000 Lbs cruijt 300 cogels van 33 Lbs, 700 van 18 Lbs, 600 van 8, 400 van 6 Lbs en 20 Lbs lonten aen boort die wij verdeelden4). De wint suijtwest. Den 19 September smorgens metten dach was+ de wint Z.W. met een stijve coelte, seijnden al de Capiteijnen aenboort, bevonden dat wij in de vloot noch +Comt bij ons Commandeur quantiteijt van cogels en cruijt noodich hadden, daer over wij Commandeur Catz Keert de Koe, Mathijs commandeerden voor Calis te blijven leggen, om tselve van de Gouverneur te Gillisz, Meij. procureren. Den+ Vice Admirael5) soude mette prijs gaen na Goeree en mede nemen de prisoniers en gequetsten, mitsgaders brieven aen onse Overheijt. Abram Crijnsz +Gaet na huijs mette prijs soude gaen mette prisonniers gequetsten en bootjens na de Wielingen. Ten 8 uijre Vice Adm. de Wit, Abram lichten wij onse anckers en liepen nae Engelant. Inde Hooffden comende sagen Crijnssen. den viant bij den hoeck van Doeveren ten ancker leggen, die datelick seijl maeckte en liepen in Duijns bij de Engelsche Conincx+ schepen dicht onder de casteelen, en wij quamen ten 2 uijre pas voor haer ten ancker, doen verstonden wij datter in +(59 verso) sviants trop was gesoncken een Gaillioen met 700 man, daer maer 7 man met een schuijtie te Doeveren aen lant waren gecomen, doen was savonts bij ons gecomen uijtte Noortzee Commandeur Keert de Koe, Matthijs Gillisz en Cornelis Meij. Den 20 September smorgens de wint Zuijt met redelijcke coelte. Seijnden al de Capiteijnen aen boort en

1) Alwaar Tromp den vijand den pas naar Duinkerken afsneed, daar het grootscheepsvaarwater over de ree van Calais leidt. 2) Het geallieerde Frankrijk wilde natuurlijk graag met ammunitie bijstaan. 3) Binnenlandsvaarders; de Fr. vorm is bélandre, de Eng. bilander. 4) Alles werd later terug gegeven, zie 20 Sept., 5 October, 26 October. 5) Witte de With.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 278 verdeelden tcruijt en coogels, mette Voorebbe quamen de Engelsche schepen uijte Zuijt laveren, de Capiteijn van den Admirael quam aen ons boort, seijde dat de Admirael Penneton1) al de spaensche had gecommandeert bet noort2) te loopen en dat wij onder seijl sijnde niet souden dencken dat de spangiaerts uijt haer eijgen motijf onder seijl gingen3), en dat wij met onse vloot suijden van haer souden blijven. Ontrent ten 10 uijre quam Schout bij Nacht Cats van Calis bij ons, mede brengende 12000 Lbs cruijt groff karrel4), 3 cogels van 6 Lbs, 100 van 8, 400 van 4, 80 van 33, 500 van 18 Lbs, 20 bossen lont, 1½ bouck kardouspapier5), twelck wij verdeelden. Opten dach quamen eenige Duijtsen6) woonende tot Londen en Doeveren aen boort, wij depescheerden een missive aen den Heer Ambassadeur Joachimii7) en oock brieven aen Hoogmogenden en Grootmogenden en Sijn Hoochheijt, daer Capiteijn Vijch savonts mee deurging. Quam metten doncker aen ons boort Capiteijn Slinsby versoeckende dat wij na t wacht opsetten onder onse vloot nijet souden laten schieten8), seijde oock uijte naem van den spaenschen Admirael dat hij gaerne gevangens wilde wisselen9), gaven voor antwoort dat d'onse al na huijs wa-

1) Pennington, de Eng. Admiraal ter reede. 2) Bet noord: meer naar het noorden. 3) Dus de Spanj. moesten op last van Pennington verzeilen, om wat ruimte tusschen hen en de Nederlanders te scheppen. 4) Grof gekorreld buskruit. 5) Geprepareerd, dik, grauw papier dat nog altijd in de vuurwerkerij gebruikt wordt en destijds vooral diende om er kardoezen van te vouwen en te plakken. In totaal laadde Tromp 40000 ponden kruit die den 5den October werden gerestitueerd. 6) Nederlanders (Dutch). 7) De gezant te Londen. 8) Het ‘opzetten’ van de wacht, hetgeen des avonds omstreeks 8 ure door een kanonschot van den Admiraal placht te worden aangekondigd. De Engelschen verzochten, dat men dit schieten in hun eigen wateren zou nalaten. Er is veel over die kwestie te doen geweest. Zie: Lambrechts, Handboekje voor den Zee-Leerling (ed. 1742) p. 186 vlg. 9) Hij zat dus krap in zijn volk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 279 ren1), doch souden doen opsoucken offer onder onse vloot noch eenige waren, en souden alsdan daer van spreken. Den 21 dito smorgens was het still, de Engelsche Conincxboot Capiteijn Feilding quam aen boort, seijde dat wij doch besuijden de Engelsche schepen souden blijven, en dat de Admirael Penneton ons verseeckerde dat de viant bij nacht om de noort niet uijtloopen soude2), daerdoor wij pas buijten den Engelschen Admirael anckerden met een partije van onse schepen. Wij ontboden+ den schipper van de victualiefleuijt van Hoorn aenboort, en versochten sijn schip tot een brantschip +Nemen de victualiefleuijt twelck hij niet gaern en dede, maer wij namen als met gewelt daer van wij hem van Hoorn tot een brander, attestatie gaven. Stelde ordre dat soo de viant onderwonde mette Vlaemsche en Schipper Maerten Claessen. lichte schepen Commandeur Bancker, Cap.n Cats, Ham, Keert de Koe, Frans Janssen, de Zeeu, Halffhoorn, Farant, Sluijs, M. Gillisse, Vijch, T Hoen, Joris Pietersz, den Oven. wech te loopen, dat volgen soude de Commandeur Bancque met sijn bijhebbende Capiteijnen als in margine. Wij stierden Capiteijn Colster aen lant om na materialen te vernemen om t brantschip te prepareren, doch konde geen bekomen. Na de middach quamen 4 Engelsche Capiteijnen aen ons boort, ons te versoecken, dat wij geen vlagge op onse nocke vande bootsspriete en souden voeren, noch geen after aff3). Sij verclaerden dat de viant

1) Zie 19 Sept. 2) Pennington had Tromp vergunning gegeven om eenige schepen te posteeren bij de noordelijke toegangen tot de reede, maar daarvan had Tromp geen gebruik gemaakt en dientengevolge ontkwamen in het holle van den nacht een dertien vijandelijke vaartuigen naar Duinkerken (zie Peter White op 11/21 Sept.). 3) Op een Engelsche reede mocht een oorlogsschip van vreemde nationaliteit geen vlag laten waaien maar wel een wimpel in plaats daarvan (zie nota van Tromp uit het jaar 1652 bij Aitzema, III, p. 731). Zooals uit het vervolg en vooral uit het dagboek van Peter White zal blijken, werd elke inbreuk daarop als een begin van neutraliteitsschending beschouwd. Tromp, die de Engelsche opvatting kende, gaf aan Pennington geen moeite. De Oquendo daarentegen, die aanvoerde dat Engelsche oorlogsschepen op Spaansche reeden gerustelijk de vlag mochten toonen, moest ondervinden dat Pennington hem daadwerkelijk met een aanval bedreigde. Eerst na die bedreiging schikte de Oquendo zich. Zie P. White op 9/19 September.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 280 binnen 5 a 6 dagen souden moeten vertrecken, alsoo+ t Contract tusschen Spangie en Engelant vermelde datter+ maer 7 a 8 spaensche schepen van oorloge teffens +(60) op Engelsche reeden mochten comen. Voor de middach was deur de Hooffden +Engelsche Capiteijnen gepasseert een vloot van 38 a 40 zeijlen, haer cours hebbende om de oost, apparent Henry Strandly, Ritsard een hollandtsche vlooth. Filding Bonaventure, Eduart Papham, Eenhoorn, Slingsby. Den 22 September smorgens, de wint W.Z.W. Wij misten eenige viants fregats. Wij lieten de saloup deur sviants vloot varen, bevonden en verstonden datter 11 a 12 soo fregats met lichte fleuijten snachts waren noort uijtgeloopen, met soo men seijt 4000 soldaten recht contrarie de belofte vanden Admirael Penneton op gisteren ons gedaen, waer over wij ons seer qualick beleeffden, doch hij excuseerde hem daer niet aff te weeten, daer over wij datelick ordineerden dat Commandeur Bancque met sijn esquadre soude anckeren pas benoorden de spaensche1), gelijck werde gedaen om vorder wechloopen te verhinderen. De Spaensche Admirael liet ons toecomen alle de gevangens die hij soo vant gesprongen schip van Fredric Pietersz als vande Vice Admirael de With gesprongen2) uijt had gevischt, en wij stierden wederom de Spaense die wij hadden, sijnde 6 man en 4 jongers en wij hielden 2 van sijn volck die niet over en wilden, sijnde Provansalen3). De Admirael Penneton versocht een hantschrift van ons, dat wij souden beloven, de spaensche alhier niet aen te tasten, twelck wij excuseerden. Den 23 dito smorgens de wint W. ten Z. met een harde coelte, de viant en de onse lagen alsvoren. Wij haelden opten dach een partij victualie uijt Lobs tot betalinge van tgeen hij Capiteijn Joris Pietersz had geleent.

1) Volgens Peter White had Pennington dit toegestaan nu de 11 à 12 fregatten toch in den nacht naar Duinkerken waren doorgegaan. 2) Van het schip van Fred. Pietersz 'T Hoveling dat op 16 Sept. was in de lucht gesprongen en van het schip van Witte de With, waaruit, bij een ontstanen brand, eenig volk was te water gesprongen dat door de Spanjaarden werd opgevischt. Zie ‘Leven en Bedrijff van W. Cszn. de With’, p. 114. 3) Provençalen, dus vermoedelijk volk dat in de Spaansche havens was geprest.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 281

Voor de middach quamen noch 8 Engelsche schepen bij ons ten ancker vol spaensche infanterie, daer voor wij den Capiteijn Cats aen Admirael Penneton stierden ons beclagende dat de Engelsche coopvaerders tegens de meeninge van Sijn Majesteijt noch alhier quamen, brengende Spaens crijchsvolck wenschende dat wij se buijten hadden, souden hoopen datter noch Spanjaert noch Engelsman soude afcomen, twelck hij Penneton excuseerde en oock nijet wel beviel, dat de Engelsche Coopvaerders sulcx hadden gedaen, liet daer over de schepen arresteren, met Conincx zegel haer belastende niet te vertrecken tot naerder ordre vanden Coningh, welck wedervaren en+ de treck van dat de viant was wegh geloopen, wij d'Ambassadeur per expresse veradverteert, hem versoeckende tselve Sijn Majesteijt tselve te kennen te geven. +Tam Trasaet1) gaet te post Quamen noch 2 bootjens van t Gom2) comende eerst van Rochell en met dese wint na Londen. voor t Gom niet connende lossen, quamen hier opte reede, waren beijde van Vlissingen geladen met sout. De Spaenschen Admirael streeck opten dach stengen en reen. + Den 24 dito smorgens de wint W.Z.W. met redelick weder, de heer Commandeur Bancque quam aen ons boort, wij stelden ordre op het vervolgen +(60 verso) en vechten met sviants armade soo sij onderwonden in zee te loopen, en gaf Commandeur Bancque last van om de copie uijt onse naem aen alle sijn onderhebbende Capiteijnen te behandigen en haer lasten daer na te reguleeren, voor[ts] wan[g]den3) wij onse groote ree en stopten lecke schooten. Na middach koeldent hart. Den 25 September smorgens was de wint Z.O.+ Ten 9 ure quam een Calisse saloup met een brieff vande Gouverneur van Calis, die wij beantwoorden. Opten +Brieff van de Grave de dach sette de Spaenssen Admirael een nijeuwe voorstenge op, Charast en beantwoort.

1) Deze Tam Trasaet komt op de vlg. data wel meer voor. Blijkbaar was hij een bode van den gezant en wel, naar 't schijnt, de ‘dienaer van den Schoonsoon vande Heer Joachimi’ zie 28 Sept. 2) De Goodwin Sands. 3) Een wang is een verdubbeling op een gehavend rondhout, een soort van ‘spalk’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 282 en sijn fockeree was seer gewangt1). Den Secretaris van den Heer Ambassadeur Joachimii quam aen boort, bracht een brief daer in hij versocht datter eenige Edelluijden met ons mochten incomen om uijt lieffde met de Spanjaerts te vechten en van den viant hier aen te tasten soude hier gants qualijck genomen werden, doch hij hadde daer over aen onse Hooge Overheijt geschreven. Tegens den avont quam een Engels convoijer Capiteijn Barle met Jan Schep van Duijnkercken in Duijns, verclaerden dat tot Duijnkercken waren gearriveert 13 scheepkens met 500 gequesten, maer wilde nijet bekennen datse van dees Armade waren bij nacht wech geloopen2), daer was nog geen preparade om met eenige schepen hier te comen. Waren van daech 4 fregats uijt Duijnkercken om de west geloopen, was oock een fleuijt Donderdach lest3) met 16 stucken sijnde een Moscovisvaerder tot Duijnkercke voor prijs opgebracht. Lagen noch 6 a 7 fregatten binnen maer was weijnich volck te becomen. Sonneondergangh de wint zuijtoost. Den 26 dito was de wint Zuijt met regen, dach sijnde liep de wint West. Quam bij ons de Capiteijnen uijt Zeelant Cornelis Evertsz, Mangelaer en Regemortens, brachten mede 44 man van t regement van den Grave van Zolms van Capiteijn Jan van den Bos met 60 man vant regiment van de Heer van Beverwaert daer bij is de Luijtenant van Lier, welcke soldaten wij datelick verdeelden, ende depescheerden Capiteijn Mangelaer om de Zeeuwsche bootjes tot Calis in salvo gebracht hebbende hem datelick wederom hier te vervoegen. Ick voer eens in persoon door de spaensche armade ende besichtichde haer. Den 27 dito smorgens was de wint Z.Z.W. met dicke regen en wint, werde van al de schepen stengen gestreken en wij lieten tegens den medeganger4) ons bouchancker vallen. Het woeij mette vloet een hart vaer-

1) Zie vorige noot. 2) Zie 22 September. 3) 22 September. 4) Toen wind en stroom (vloedtij) uit dezelfde richting begonnen te komen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 283

+ weer, rocht een Spanjaert gaende1) maer quam voor sijn plechtancker wederom op. Tegens den avont quam Capiteijn Slingsby van wegen den Admirael Penneton +(61) aen ons boort met 3 dingen, teerste dat de Coning sijn woort niet had gebroken mettet overbrengen van spaensche infanterie2), door reden dat hij op conditie had geseijt sijne subjecten tselve soude verbieden als andere Coningen en Staten tselvige verboden en alsoo onse Staten tselvige niet hadden verboden, daerom daerin niet gehouden en was, tweede dat hij van mij begeerde een letterke van ontlastinge dat hij Penneton sijn woort niet had gehouden ons verseeckerende datter geen Spaensche benoorden uijt souden loopen, ten derde datter van.....3) schepen twee Hamburgers uijt de Spaensche boot4) soude genomen sijn, daervan restitutie versocht. Tegens den avont lichten wij ons bouchancker, quam een Zijtsche bom5) aen boort, medebrengende het duplicaet vande brieff en resolutie van Haer Ho.Mo. opte 21 deser genomen6) daer wij.....7) Capiteijn Regemorter den eersten op gisteren van hadden genomen, nopende tsecours gesonden werden. Quam verder aen ons boort de schoonsoon vanden Heere Joachimii brengende een brief die vermelde dat de Coninck het stuck van beijde de vlooten leggende in Duijns hadde in den Raet gebracht, alwaer heftich gedisputeert wierde over s Conincx authoriteit en dattet seer strijt tegens de selvige dat Sijn Majesteijts vrienden souden werden belegert gehouden in

1) Raakte een Spaansch schip ‘in drift’. 2) Zie 23 September. 3) Lees: ‘van onse schepen’. 4) Lees: vloot. 5) De Hollandsche visscherskust van Hoek van Holland tot Helder heette de Zijde. Een zijdtsche bom is een bom (pink) van die kust. 6) De vermaarde geheime resolutie waarbij Tromp werd gelast de Spanjaarden aan te tasten op welke reede ook, mits hij zichzelf den sterksten wist en zonder zich te laten weerhouden door wie ook, onverschillig of zij Franschen, Engelschen, Schotten, Zweden, Denen of Oosterlingen zouden zijn. Zoo werden de Engelschen ertusschen gegoocheld en wist Tromp hoe te handelen. 7) Een of meer woorden weg, tekst in de war.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 284

Sijn Majesteijts reede, datmen oock voor vast hout dat Sijn Majesteijt sal bevelen aen beijde de vlooten datse souden vertrecken, dat oock de Coninck heeft ordre gegeven, datter een groot deel van sijn schepen sullen toegemaeckt werden, dat alle de coopvaerders opte rivier waren gearresteert om bootsvolck, dat oock de Spangaert opte beurse tot Londen had gehuijrt1) om in Duijns te comen, om soldaten in te nemen om na Duijnkercken te brengen, en souden 30 schellingen sterlincx per cop hebben, dat oock de Coninck 30 schepen bij den anderen brengen, en dat hij hem soude stellen tegens die eerst sijnen viant inde reede soude aentasten, doch con voor alsnoch niet verstant2) dat Sijn Majesteijt hem soude formaliseren om te verschoonen de Engelsche schepen d(i)e soldaten voeren3). Quamen noch bij ons de 2 Ziericksseesche pincken convoijers de Capiteijnen Cornelis Mangelaer, t schip Ter Toolen gemonteert met 26 stucken, 77 maetroosen, met Capiteijn Gillis gemonteert 18 stucken ende 70 maetroosen. + Den 28 September smorgens de wint West, met goet weder. Met son depescheerden wij een brief na Calis, met copie vanden brief vande Hr Joachimi +(61 verso) aen de Grave de Charost alsmede Capiteijn Regemorters tot convoij van de Zijtsche schuijt victalieboeijers van Capipiteijn Joris en t Engelsche boeijerke dat geberchde goet van de Eendracht4) in hadde nae Zeelant met brieven aen Haer Ho.Mo. en Groot Mo. mitsgaders Sijn Hoochheijt en t Collegie van Zeelant. Opten dach quamen aen ons boort 4 Engelsche Capiteijnen met de schipper van den Vice-Admirael Penneton Mr. Weijt5) discoureerde in t breet met haer, nopende t poinct op gisteren avont bij Capiteijn Slingsby op mijn versocht, dat ick van mijn hant soude verleenen attestatie, dat hij Penneton op sijn woort nijet had gepast, dat de spaensche benoorden niet uijt souden loopen, en na lange discoursen bekenden

1) Versta: had gehuurd of had willen huren, verg. 29 Sept. 2) Lees: verstaen. 3) De acht koopvaarders van 23 Sept. 4) Zie 22 Aug. en 13 Sept. 5) Peter White. Zie over het navolgend onderhoud Peter White op 18/28 Sept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 285

Capiteijn Vielding en Mr. Weijt dat sij ons hadden uijt de naem vande Capiteijn Penneton gecommandeert besuijden haer te blijven, en Capiteijn Catz verclaerde alsnoch dat Pettenon1) sijn hals daervoor had willen te pant setten, datse benoorden niet uijt conden noch souden loopen en echter uijtgeloopen waren. Wij namen op dato mede resolutie van den Vice Admirael de With2) met 7 schepen om de zuijt soude oppassen opte Engelsche coopvaerders die de Engelsche3) soldaten souden brengen, en, en de Commandeur Bancque met 14 seijlen benoorden de armada om waer te nemen die om de noort uijt wilden, ten eijnde wij t overbrengen van de Infanterie mochten beletten. Na son quam aenboort een Conincx Engels Capiteijn genaempt Eduard Papham4), waerschoude ons uijt de naem vanden Admirael Penneton, dat wij de spaensche niet souden aentasten tusschen beijde de voorlanden5) en vraechde off wij tselve souden doen, ofte niet verscheijde reijsen vragende. Gaven voor antwoort daertoe geen last te hebben6) en niet geresolveert waren te doen7). Vraechden off wij eenige last souden crijgen. Wij verclaerden dat nijet te weeten, seijde daerop soo wij de spaense aentasten, tusschen beijde de Voorlanden, dat wij haer tot ons vianden souden maecken, en dat sij haer daer op souden prepareren om de Spanjaerts te helpen, en soo de Spanjaerts ons aentasten, dat sij ons souden helpen en op de Spanjaerts vallen. Gaven oock acte dat Capiteijn Mangelaer met 2 zeeusche coopvaerders soude

1) Pennington. 2) Deze was op 27 of 28 Sept. weer in de vloot gekomen; zie Leven en Bedrijff, p. 116. 3) Lees: ‘Spaansche’. 4) Vergissing. Het was weder Peter White, naar deze zelf zegt. 5) Tusschen N.- en Z.-Voorland, d.i. ter reede van Duins. 6) Tromp had de geheime resolutie van 21 Sept. in zijn zak zitten of in zijn bureau liggen, maar inderdaad is die resolutie in algemeene termen vervat, niets meer voorschrijvende dan uit Tromps algemeene instructies voortvloeide. Tromp behoefde van Menno Simonsz niets te leeren. 7) Met de reservatio mentalis dat hij resolveeren zou zoodra hij de sterkste was.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 286 gaen tot voor Boulongie in salvo en dan weder alhier onder de vlagge begeven. Wij stierden teggens den avont aen Landt de dienaer vande schoonsoon vande Heer Joachimi1) met een brieff, sijnde antwoort op sijn 2 missiven van dato 25 en 26 deser uijt Londen. + Den 29 September smorgens was de wint Z.W., had snachts heel hart gewaijt, sagen een Spaens gaillioen tegen strant aen sitten, bij derde casteel, was +(62) te nacht daer aen gedreven, voor de middach werdent weder vlot, en quam een stuck benoorden tbinnenste casteel ten ancker. Tegens den avont seijnden onse Capiteijnen aen+ boort, gaven ijder acte om onder de Vice Admirael2) op te passen en opte Engelssen die de spaensche soldaten uijt de armade meijnden te lichten om te +Vice Ad. Esquadre Pr. Duijnkercken te brengen. Quam oock aenboort de Schipper vanden Admirael Pietersz, Vice Admirael, Penneton, ons toonende een brieff van den Grooten Admirael van Post, Camp, Tjaert, Corn. Mangelaer, Gillis Jansen, Noorthommerlant, uijt sijn Majesteijts naem geschreven dat de Hollantsche Ringels, Jan Poulus, + Ambassadeur aen Sijn Majesteijt had geclaecht, datter eenige Engelse scheepkens Dorrevelt. waren tot Londen gehuijrt3) om de spaensche+ soldaten uijt de armade te lichten +Brieff van den Grooten en tot Duijnkerke te brengen, daervan de namen in margine staen, en dat Sijn Admirael. + Majesteijts believen was, dat hij Penneton soude doen ondersoucken offer alsulcke Ritsert Gilbert Huych scheepkens in Duijns waren gecomen, en alsulcke vindende haer te stoppen; en Laude Herry Raid, Ritsert Tatum, Wm. Willems. tselve te verhinderen, dat oock alle coopvaerders hier in Duijns waren gearresteert, om haer tot alle uijren gereet te houden ten dienste vanden Coningh, om soo t noot dede sconincx schepen te helpen slaen diegeene die eerst sijn partie beschoot, en alsoo begeerde te verhinderen t vechten van sijn vrienden in sijn Conincx Camer. Sonnenondergangh de wint West zuijtwest. Den 30 September 1639 smorgens was de wint+ Z.W. Setten stengen op en cruijsten reen. Wij schreven aen Commandeur Bancque wat Capiteijn Papham +Brief aen Bancque. eergister en Mr. Weijt gister avont ons uijt de naem vanden Admi-

1) Verm. de persoon die elders Tam Trasaet heet, verg. 23 Sept. 2) Onder Witte de With. 3) Verg. 27 Sept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 287 rael Penneton had aengeseijt, gingen onder seijl1) en hackten een stuck cabel uijt, doe quam bij ons Capiteijn Bastiaen Tijssen, bracht een brieff van Sijn Hoochheijt, geschreven uijttet leger in de Cruijspolder2) den 24 deser, daernevens 2 brieven aen den Heer Joachimi, daer bij wij een brief schreven, en daerin copie vanden brieff op eergister bij Mr. Weijt ons vertoont, quamen tegen den avont aen ons boort een Engels Capiteijn Hael mette eijgenaer van Capiteijn Bruijn sijn schip, sijnde Admirael vande Engelsche coopvaerders, comende laetst uijt Pleymuth met spaensche soldaten die verclaerde dat hij aen de Spanjarts hadde vercocht, die aen lant hadden geseten3) een Cabel van 15 duijm dick, 120 vadem lang en een ancker swaer 2100 Lbs; hadde daer4) 570 stucken van achten. Seijde mede dat hij door des Conincx prest5) hem most dienen met sijn schip, en dat de inhebbende Infanterie in de Spaensche schepen soude gescheept worden6). + Den Eersten October 1639 smorgens sonnenopganck was de wint Z.W. Het hadde snachts seer geweerlicht en variable wint geweest. Opten dach quam+ +(68 verso) de Heer Vice-Admirael Evertsz met sijn bijhebbende schepen bij ons, mitsgaders +Ut Zeelant Cap.n Swart, de Maes-luijden als in margine staet. Brachte mede de Capiteijn Mus een quantiteijt Vice Adm. Jan Everts, cogels van allerleij soorten, met 45 vaten cruijt en Capiteijn Brust 200 vaten twelc Abram Witboom, Pr. [A]rentsen, Gillis Vlaminck, wij alle datelick verdeelden, quam oock met Capiteijn Van Diemen 11 nijeuwe [J]an de Vrach[t]er, Jac. + maetroosen voor ons, en 18 nijeuwe voor de Vice Admirael De With, 68 van sijn Ver[h]el. eijgen volck, die hij al op t schip Prins Hendrik van Gelderlant nam, quam oock +Wt de Maes Silvergieter, Luijtenant Verhaef die wij op Capiteijn Sier stelden als Luijtenant. [S]ier de Liefde, [B]rustens, Pr. [B]rouck Mus, [V]ijch.

1) Tromp ging alleen even onder zeil om zijn kabel en anker te verzorgen. 2) Bij Hulst in Zeeuwsch-Vlaanderen. 3) Zie 29 September. 4) Lees: daarvoor. 5) Gerequireerd, pressed. 6) Het meerendeel der Spaansche soldaten werd niettemin bij donkeren nacht verscheept door sloeperlieden van Dover, Deal en Ramsgate. Zie Peter White, 20/30 Sept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 288

Wij verstonden oock dat te Duijnkercke de Cardinael Infant1) was, en dat daer 6 schepen werden claer gemaeckt, maer datter weijnich volck bij was en van dit spring2) niet uijt de haven conde comen, dat oock uijt Vlaenderen waren gecomen in Duijns 100 Vlamingen van Duijnkercke daer onder 30 constapels, die opte vloot waren verdeelt. Wij hadden van Sijn Hoochheijt ontfangen 2 missiven sijnde rescriptien op de mijne, vermeldende dat ons met alle macht assisteren soude, en dat wij goede moet souden hebben, ontfinck oock van Haer Ho. Mo. van dato 22 September. Wij ordineerden savonts dat alle Zeeuwen gaen souden onder t commando van de Heer Vice Admirael Evertsz3) benoorden de Spaensche. 2 Uijre inden avont quam Capiteijn Farant aen ons boort, verclaerde aen lant gesproocken te hebben 2 Edelluijden, de eene de Grave van Stamvoort, de andere de stalmeester vande Coninginne van Engelant, die seijden datse in Seinjeur Jan Pennetons Schip hadden verstaen datter van avont 6 a 7 Duijnkerkers fregats souden comen in Duijns om soldaten uijt de armade te nemen en tot Duijnkercke te brengen. Den 2 October smorgens was de wint W.Z.W. al de Zeeuwen liepen benoorden de viant bij de Heer Vice Admirael Evertsz. Quam bij ons opt schip van Jan+ Romboutsz Maetroos4), medebrengende een missive van Haer Ho.Mo. daer in +Cap.n Maetroos met t schip gevoecht van Haer Ho.Mo. en Sijn Hoochheijt een copie uijt t leger bij van Jan Rombouts, Schipper 5) Reijer Pietersz, Symon Roversberch van dato 23 September daer nevens verscheijde resolutien tenderende Cornelis, Sijmon Joppen, ten eijnde ons alle mogelicke assistentie werde toegesonden, bracht mede 150 Gerrit Senten, Jan Verhaven, musquettiers uijt t Garnisoen van den Bos, uijt ijder Compagnie 10 man en noch Job het Kint, Aert Roelen, de van andere tot 450 in alles, de schepen sijnde Son Z.W. poolse joncker, de stroo Joncker.

1) Ferdinand van Oostenrijk de Landvoogd der zuidelijke provinciën. 2) Volle maan 10 à 11 October. 3) Hij was juist dien dag in de vloot gekomen en nam het bevel over het noordelijk eskader van Banckert over. 4) Lees: het schip van Jan Rombouts, waarop Kapitein Matroos, verg. het kantschrift. 5) Een uur gaans benoorden Hulst.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 289 quamen de Schippers als in marge staet wt1) de visscherien bij ons ten ancker. Verdeelden sooveel mogelick+ was de musquettiers, quam oock de Schevelinger Schout2) wederom met brieven en resolutien van Haer Ho.Mo., daer mede wij +Opte Buijsconvoijers Dirck datelick onse brieven aen Haer Ho.Mo. Sijn Hoochheijt ende d'Admiraliteijt van van Dongen, Teuine den Hengst. Zeelant+ onder t convoij van Bastiaen Tijsz per expressen naer Hollant en Zeelant stierden, ging van ons volck op 15 soo met restcedul en verloff3). Inden avont +(63) quam de hoochbootsmansmaet van Capiteijn Abram Crijnsz genaemt Servaes van den Berch gecomen met een Engelsche kits van Vlissingen met een brief van Sijn Hoochheijt van dato den 29 dito in de Cruijspolder. Quamen oock drie Engelsse Capiteijnen aenboort uijtte naem van Seinjoor Penneton, verclaerden dat de Spaensche Vloot wech most maer dat sij haer excuse maeckten, dat haer masten en stengen te Doevers lagen, en die door vrees van onse schepen niet conden crijgen, derhalve sij versochten Engels convoij om die te crijgen, ofte ons woort dat wij die niet souden verhinderen daer op wij antwoorden soo sij anders geen excuse en hadden om uijt te comen, als dat, dat wij ons woort passeerden tselvige niet te verhinderen en soo sij hondert masten hadden te crijgen, dat wij liever die selfs souden aen boort brengen4) ten eijnde sij mochten uijtcomen. Onse Vice Admiraels de With en Evertsz waren als Commissarissen over 3 a 4 gevangenen noch inde Spanjaerts te procureren, doch cregen treffelick bescheijt. Savonts redelick stil weer. Het garnisoen uijt den Bos verdeelt sijnde

Catz 25 Mathijs Gieles 15 Ham 15 Colster 15 Keert de Koe 10 Camp 10

1) Lees: Uit de visscherijen, namelijk de buiskonvooiers, verg. het kantschrijft. 2) De Zijdsche bom van 27 September. Voor Schout, lees: Schuit. 3) Vermoedelijk eenige nonvaleurs. 4) Het gebeurde zoo, zie 7 October.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 290

Post 15 Corn. Engelen 35 Farant 20 _____ 1501)

Vant garnisoen uijt den Briel van Compagnie van de Gouverneur de Grater 100 man verdeelt

Thoen 15 Bachuijsen 15 Van Dongen 20 Teunis Huijgen 20 Luijt. Vlugh 15 Van Diemen 15 _____ 100

Breda en Terheij

Capn Hitvelt 10 aen Capn Veen Capn Kijn 10 aen Corn. Meij Capn Valckenhaen 10 aen Capn Bleijcker van Capn Haften 10 aen Capn Juijnbol Wt Crevecoeur den Vendrech La Rue 20 man Op Pieter van den Broeck 20 man Vendrech Govert van Stakenbroeck uijt Breda 20 man, Capn Sluijs dese 20 man Crijns Jacobs gelevert uijt t garnisoen van Steenbergen 30 man den Lt. Admirael Tromp 10

1) Lees: 160.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Adriaen Domas 20 _____ 30

Vuijt tgarnisoen van Worcom Vendrich Winteroij 20 man op Capiteijn de Lieffde 20 man Elbert Henricx Corporael van Westerbeecq 20 man aen den Vice Admirael dese 20 man. + Schipper Reijer Pietersz heeft in gehat 36 oxhooffden met 55 tonnen bier +(63 verso)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 291

Jan Gerbrantsz 12 oxhooffden Tjaert 12 exhooffden Veen 12 oxhooffden Geert Senten een partij tackebossen met 4 smal last bier Jan Verhave 7 enterdreggen1), daervan een sonder kettingh is, en eenige tackebossen, teertonnen, lege ende volle traenvaten. Willem Cornelisz Stroojoncker2) 2 masten van 16 a 17 palm met een partij rommelingh. Sijmon Joppe 8 vaten swavel, 30 riem kardouspapier3), 26 roopaertassen4) Aert Roelen 2400 cogels in soorten, 33 pijpen5), 40 oxhooffden Jobp t Kint 60 oxhooffden, 4 pijpen bier, tackebossen, weijnich kaes, boter en haringh. Sluijs 20 pijpen, Den Adm. 30 oxhoofden, barstens6) 4 pijpen Ham 5 pijpen Schout bij Nacht Cats 20 oxhooffden, Bachuijsen 20 oxhooffden, Corn. Engels 10 oxhooffden De Poolsche Joncker coogels in soorten 3500 stucx Noch een ander partie 80 van 36 Lbs, 335 van 24 Lbs, 1100 van 18 Lbs, 1375 van 6 Lbs, 65 van 4 Lbs, 25 van 3 Lbs, 33 tonnen cruijt heeft noch in gehat 40 oxhooffden, 36 pijpen bier Farant 40 oxhooffden, Mathijs Gillisz 15 pijpen, de Liefde 15 pijpen. Den 3 October smorgens een uijr voor dach stierden wij met onse saloup een missive sijnde antwoort op den brief van dato den 29sten September uijt de Cruijspolder7) na Capiteijn Bastiaen Tijsz, die naer Vlissingen

1) Vierarmige puntige dreggen met weerhaken aan de punten en een voorlooper van ketting. 2) Stroojonker behoeft geen bijnaam (strooien jonker) te zijn, maar kan beduiden ‘strooi-jonker’ zooals bij bruiloften optraden. 3) Zie noot bij 20 Sept. 4) Assen van de wielen der roo-, ram- of rolpaarden (affuiten). 5) Vaten, van Sp.-Port. pipa. 6) Lees: Brustens (kapitein). 7) Zie op 30 Sept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 292 was geordineert, doch Capiteijn Tijsz was nachts vertrocken. Wij hadden gisteren onse schepen in Esquaders verdeelt als volcht1). + Cornelis Engelen, Waterdrincker, Van Dongen, Frans Jansz, Farant, Capiteijn Regemorter, Commandeur Joh. Hend. de Nijs, de Zeeu, Juijnbol, Melcknap, +In de Crijchsraet gecomen Volcht den Lt. (Adm.) Esquader Cats, Ham, Colster, Halfhoorn Farant, Lt. Adm., Vice Adm. de Sluijs, Veen, Joris Pietersz, Vijch, Bachuijsen, Waterdrincker, Diemen, Mus, With, Everts, Cats, Bancke, Ham, Halfhoorn. Pieter van den Broeck, Brustens, Corn. Engelen, de Lieffde, Van Dongen, Den Hengst, Juijnbol, Appelman, Melcknap, de Lapper2), Turkoijs, Schellinckhout. Vice Admirael Evers Esquadre, Bancque, Ringels, Jan Pouwels, Corn. Everts, Regemorter, Frans Mangelaer, Corn. Mangelaer, Bastiaen Matthijssen, Swart, Abram Crijnsse, Den Oven. gehuijrde schepen, Abram Witboom, Pieter Arentsz, Gillis Vlamingh, Jan den Trechter, Jacob Verhel, Pieter t Lam, Jacob de Bruijne. branders Jacques Tybout, Den Oven, Keert de Koe. Vice Admirael de With, Camp, Post, Tjaert, Dorrevelt, Keert de Koe, Capiteijn Lieven, Vlugh, Mathijs Gillis, Meij, t Hoen, Adriaens Lops, Jan Garbrants, Sier de Lieffde, Claes Juijnbol, Jacob Nieuvelt, Jaersvelt, Bleijcker, de Zee, Crijn Claessen van Hoorn, Branders Vice Adm. de With, de Zeeu, de Lieffde. + Voor de middach quam aen ons boort de schoonsoons knecht vanden Heer Joachimi medebrengende een missive aen mij, daer in versocht werde copie van +Komen bij ons uijt de Maes extract uijt mijne gegevene aen Penneton, met noch een missive aen Haer Ho.Mo. Marinus Juijnbol, Tcollegie en een aen sijn Hoochheijt waermede wij Regemorter depescheerden, om een van 't Noorderquartier Cap. Warnar Kappelman, maetroos voor de Wielingen in een pinck, ofte aen lant te setten om de voorszegde Bleijcker, Melcknap. brieven te bestellen, die datelick vertrock. Stuerden Capiteijn Juijnbol tot convoij Amsterdam Directie Jacob van een Maesgail- Nieuvelt, Jaersvelt. I Collegie van Amsterdam Jan de Lapper 2).

1) Helaas! De copiïst heeft de lijst onherstelbaar verminkt door herhaling van namen als anderszins. 2) De vermaarde Haarlemmer!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 293 liot, tot ontrent Struijsaert1) en dan datelijck wederom. Wij verdeelden opten dach amunitie, victualie en soldaten, en lieten opten dach de brantschepen inventarieren, en ordineerden ijder sijn brantschip toe te maecken. Werde aen boort gebracht noch een soldaet uijt de With sijn hut gesprongen bij de Spaensche gevist. Wij ordineerden den Vice Admirael de With uijt Claes Pietersz van Rotterdam te halen 4 sesponders om bij provisie opt schip Prins Hendrick2) te gebruijcken, en Colster 4 zesponders uijt Claes Pietersz, uijt Schipper Jan Verhagen Silvergieter 4 vierponders. Gingen opten dach eenige Engelsche coopvaerders tseijl. Den Adm. Tromp sijn stierman Pieter op t brantschip van Claes Pietersz. Den Vice Adm. de Withs Luijtenant Quack t brantschip van Zier Pietersz. Den Luijtenant van Mathijs Gillisz Hendrick Steur, Gerrit Senten3) Capiteijn Hams Luijtenant Gerrit Mint .... Sijmon Joppen4) Den Luijtenant van Capiteijn de Zeeu Pieter Gerritsz en Jobp t Kint + Capiteijn Colsters stierman Pieter Duijf - Jan Verhagen Capiteijn Zier de Lieffde, Jan Arents Verhaef, de Poolsche Joncker +(64 verso) Capiteijn Farant, Luijtenant Dirck Crijne Veen, Symon Cornelisse. Werde overgelaten om de coopluij haer goederen, en de maetroosen van de brantschepen mede taccomoderen, de schippers Aert Roele en Willem Cornelisz Stroojoncker5). Capiteijn Nieuvelt vande directie van Amsterdam bracht mede 33 man nijeu aengenomen met eenige behoeften, daer ick de rolle en behoeftecedulle aen de

1) Etretat, zie de leeskaartboeken der 16de eeuw. 2) Het schip van Witte de With, zie de Lijst achteraan. 3) Lees: op het brandschip van Gerrit Senten. 4) Lees: op het brandschip van Sijmon Joppen en zoo voorts. 5) Dus: die schippers werden daartoe aangewezen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 294

Schout bij Nacht Cats heb behandicht met last om die ten propooste te verdeelen. + Den 4 October smorgens was de wint Oost. Opten dach quamen bij ons de schepen in margine staende, wij ordineerden de branders op inventaris aen te +Enchuijsen Adm.t Cap. de vaerden, om in allerijl de selve toe te maken gelijck gedaen werde, quamen Zeeu. Hoorn Directie Cap. materialen te cort, stierden Cornelis Bos1) mette schepen en Capiteijn Snip en Crijn Claes. Zeeussche gehuijrde schepen Cap. Pr. 2) Cornelis Meij na Doeveren om brus te coopen. Wij seijnden alle Capiteijnen aen Claes, tLam, Jacob de boort en vermaenden ijder alles wel claer te maecken, en die ijets ontbrack, Bruijne. t Coll. van ordineerden wij scharper3) - victualie soldaten en al tgeen noodich was. Savonts Amsterdam Cap. Jacob de wint oost met stilte. Turquoys. Seeusche branders Jacob Tybout, Den Oven, Den 5 dito smorgens, de wint O.Z.O. met stijve coelte, stuijrden onse saloup Keert de Koe. aen de hooffden die de brantschepen souden toemaecken en deden vragen wanneer sij claer souden sijn. Cregen antwoort haer beste deden, en ons souden waerschouwen alsse claer waren. Smorgens teijckenden wij de schippers haer brantschepen inventaris en Capiteijn Maetroos sijn acte, hem bedanckende4). Ten tien uijren quam aen ons boort de dienaer vande Heer Joachimiis schoonsoon, bracht brieven aen Haer Ho.Mo. en Sijn Hoochheijt en Staten van Zeelant, schreeff mijn dat hem vanwege den Coning was voor de faveur geseijt dat hij de spaensche nijet soude assisteren noch convoijers als sij souden uijtgaen, wanneer hij maer verseeckert mocht sijn, dat van de Staten wegen in sijn reede de Spaense niet aengetast soude werden en dat hij tselve aen Haer Ho.Mo. en Sijn Hoochheijt had geschreven. Wij depescheerden datelick de Capiteijn Elias Van der Base fregat van de directie van Amsterdam met de voorszegde missive, en daer nevens mijn[e] aen Haer Ho.Mo., Hoochheijt en t Collegie van Zeelant. Quamen+ opten dach bij ons als in margine staet. Sonnenondergangh quam de dienaer vande Schout bij Nacht Cats aen boort, bracht 2 brieven een vanden +Tnoorderquartier Corn. Gouverneur van Do- Schellinckhout, t Colleg. van Amsterdam Elias van de Base, Directie van Enchusen Jacob Corn. de Boer.

1) Tromps loods en factotum. 2) Waarschijnlijk te lezen: brush, in den zin van hakhout en takkebossen voor de branders. 3) Lees: scharp en victualie. 4) Gaven hem zijn afscheid. Zie 2 Oct.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 295 vere, versoeckende dat wij doch de dooden over boort werpende met swaerte souden doen sincken, want de luijden opte zeekant woonende groote clachten hadden gedaen, datter veel aen strant lagen en stoncken doch+ was God Loff uijt onse vloote niet, maer uijt de Spaensche. Den anderen was van Capiteijn D.1), verhaelde datter bij +(65) strant lach een cleijn scheepke sonder voorstenge, dat eenige spaensche hadde wech gevoert, en cregen noch tijdinge, datter tot Margriet2) twee kitsen3) waren in de pier geloopen, vol spaensche, welcke tijdinge wij aenden Vice Admirael Jan Everts sonden, om een fregat derwaerts te stieren om tselve te beletten, en soomen ijemant krege, datmense tot Vlissinge soude brengen, quamen savonts aen boort, de Schippers t Lam van Middelburch met Jacob de Bruijn van Vlissinge, met 40 duijsent pont cruijt, die wij neffens noch twee schepen ordineerden met een brieff aende Grave de Charost te brengen tot restitutie van tgeene hij ons den 19 September4) geleent hadde. Savonts de wint O.Z.O. met moij weder. Den 6 October smorgens wast moij weder. Inde+ Hooffden sagen wij 8 a 10 seijlen, wij waren gants besich mettet toemaecken van de branders. Voor de +Vanwege d' oostind. middach quam [aen] ons boort Schipper Weijt vande Vice Admirael Penneton Compaignie Commandeur versoeckende mij ernstich ten eeten te comen, doch wij excuseerdent en Houtebeen, Reijndert 5) Wijbrants, Jan Jacobsz command[eerden] den Vice Admirael De With met Commandeur Cats te gaen . Strijck, Corn. Jansz Saijer. Quamen bij ons de schepen als in margine staet en Commandeur Houtebeen6) West-Ind. Compaignie Dirck hadde in 174 vaten cruijt en Reijndert Wijbrants 150 vaten ijder van 100 pont. De Claessen. Van t Collegie van Commandeur Vice Admirael Jan Evertsz had op mijn Amsterdam Commandeur Denijs, Schrevels, Balcq, Nieuhoff.

1) Lees verm. Dorrevelt, die een dezer dagen naar Dover was gezonden, zie 7 Oct. 2) Margate aan de Theemsmonding. 3) Vaartuigjes, Eng. ketch, -es. 4) Juister: 18 Sept. 5) Nadruk op ‘gaan’, zij zullen ook wel eene uitnoodiging hebben gehad. 6) Cornelis Jol, bijgenaamd Houtebeen, een der groote vlootvoogden van de West-Indische Compagnie, tijdelijk blijkbaar op een schip van de O.I.C.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 296 ordre van gisteren een fregat na Naeugat1) gestiert, om te beletten t overbrengen van Spanjaerts mette kitsen op gisteren vermelt en savonts quam aen boort Sir Harry Manere2) met Mr. Weijt, clagende datter voor Marrengat3) was geweest een van onse fregatten op hebbende Engelsche Conincxvlagge en geus en van de reede hadde genomen 2 Engelsche kitsen met Spaensche soldaten, twelck den Admirael Penneton qualick nam, die wij sijn Majesteijt vlagge hadden misbruijcken, doch wij verclaerden daer niet van te weeten4). Den Grave van Baricq5) quam met sijn suijte aen boort, verclaerde ons van tgeene hij conde verstaen soude schrijven tot onse voordeel, savonts tluchie oostelick met moij weer. Den 7 dito smorgens was tluchien stille met heel goed weer. Metten dach stierden wij onse saloup om den Heer Vice Admirael Evertsz met die van de crijchsraet uijt t zeeus esquadre. Te 8 uijre quamen aen ons boort de Vice Admirael Manre6), Capiteijn Slingsby, Papham en Ridsert Filding, versochten drie dingen t eerste was dat sij restitutie versochten van de spaensche soldaten op gisteren bij Mangelaer in Marregat-reede genomen in 2 barcken in hebbende 230 coppen, gaf antwoort dat in sijn acte stont soo hij eenige spaensche conde becomen, dat hij die tot Vlissingen soude brengen, daer wij vertrouwen alsoo wij hem niet vernamen na toe geseijlt was, het tweede poinct, dat hij de voorszegde spaensche hadde+ genomen onder de vlagge van den Coninck, daer over Sijn Majesteijt affront was geschiet, +(63 verso) gaf tot antwoort dat ick daertoe geen ordre had gegeven, en niet conde verantwoorden wat andere deden, maer soude eerder tselve verbieden7), het derde dat de spaensche admirael had ver-

1) Lees Margate. 2) Bedoeld is Sir Henry Mainwaring, Penningtons Vice-Admiraal. Zie Peter White op 26 Sept./6 Oct. 3) Lees: Margate. 4) Namelijk, van het wellicht gebruiken van een valsche vlag wist Tromp niet. 5) Warwick (zie 11 Oct. en 14 Oct.). Peter White zegt (26 Sept./6 Oct.) dat het Lord Conway was. 6) Sir Henry Mainwaring. 7) Ja, het voeren van een valsche vlag zou Tromp eerder verboden hebben.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 297 socht, dat de brantschepen wat verder van hem mochten leggen, twelck wij opt versoeck van den Engelschen Admirael Penneton souden doen. Wij gaven haer eenige namen van gevangenen op, om daer vrijdom voor te procureren. Quam oock aen ons boort, de Vice Admirael Evertsz, Bancque, Frans Jansz en de Vice Admirael de With, Catz en Colster, communiceerde haer de resolutie van Haer Ho.Mo. nopende tlaetste point. Marinus Juijnbol quam vant convoij van Havel1) daer wij hem gestiert hadden, die hadde de Texelsche en Maessche vloot gesproocken, haer wil hebbende om de west. + Alsoo de Spaensche Admirael diversche reijsen had geclaecht, dat hij nijet conde tseijl gaen, deur manckement van sijn mastwerck, dat te Doever lach2) en deur +Dorrevelt sleept met sijn onse wacht niet conde aen boort werden gebracht, daer over wij Capiteijn Dorrevelt fregat de spaensche haer op gisteren na Doeveren hadde gestiert, die nu ten 10 uijre met een barcxke die mastwerck aenboort. de masten achter aen hadde slepende hier gecomen was tot aen den Admirael van Spanje, die Dorrevelt vereerde een boot3) seck4). Nadat wij in de Vergaderinghe vande hooftofficieren van de vloot, hadden vertoont dat wij+ oordeelden tleste point van Haer Ho.Mo. resolutie5) twelck ons secreet was vertrout, nu de tijt was haer te +De Lt. Adm. Tromp, Vice openbaren, soo hebben wij de voorszegde vergaderinge rondement uijt alle papieren Adm. de With, Vice Adm. te dien eijnde becomen voorgelesen, en tselve in deliberatie geleijt sijnde is geen Evertse, Schout bij Nacht Cats, Frans Jansse, Colster, resolutie op gevallen, anders dan dat wij onse zeeusche branders noch niet claer Bancque. sijnde, in aller ijl souden prepareren, en de wint nijet bequaem sijnde, het voor ons noch secreet souden houden, voor de Generale Crijchsraet tot naerder gelegentheijt, om te minder te werden ontdeckt.

1) Hâvre de Grace, zie 3 Oct. 2) Zie 5 Oct. 3) Sp. Botyo, een damejeanne of demijon. 4) Xeres seco, sherry. 5) Bedoeld is waarschijnlijk de geheime resolutie van Ho. Mo. d.d. 21 Sept., door Tromp ontvangen op 27 Sept. en geheimgehouden, zelfs voor Evertsen, de With, Bankert, Cats, Frans Jansz. en Colster tot 7 October, welke resolutie eerst nu (7 Oct.) besproken werd. Voorloopig moest die resolutie nog voor de kapiteins geheim blijven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 298

Na de middach seijnden wij al de Capiteijnen aen boort en belasten ijder sijn dingen wel te prepareren, en most soo gereet sijn, offse alle uijre souden moeten vechten en die noch ijetwes te halen of te brengen hadde, datmen tselve datelick soude doen, een weijnich na son was tluchie N.W. met mist en stil weder. + Den 8 smorgens was tluchien N.W. Wij deden Crijchsraet vergaderen int schip vande Vice Admirael de With, om vrijheijt vande Engelschen, die ons in ons schip +Crijchsraet Lt. Ad. Tromp, importuneerden, daer wij preponeerden en grondelick vertoonden Haer Ho.Mo. Vice Adm. de With, Vice resolutie van den 21 September en werde met 13 stemmen vast gestelt, geen Adm. Everts, Bancque, Cats, Colster, Ham, Frans Jansse, avantagie opte viant sijnde 54 ende de Engelsche 24 sterck te hebben, met 65 M. Juijnboll, Van Dongen, presente seijlen van d'onse. Savonts quamen de schepen Bastiaen Tijsz en Corn. Engelen, Corn. Regemorter bracht een brieff van Sijn Hoochheijt uijt Bergen opten Zoom den 5 Melcknap, Corn. de Zeeu, deser, was oock aenboort geweest 4 Engelsche Capiteijnen Eduard Papham, Halfhoorn, Jan Tecue, Slingsby, Ritsert Vilding en Herry Strantly1), met een coopman van Doevers die+ Hendrick Denijs, Houtebeen, Farant, Waterdrincker, claechde dat Dorrevelt onder t casteel had genomen een binnelander vant Engels Diemen. convoij, daer wij een acte over gaven, dat men die wederom soude restitueren, +(66) ten ware daer Spanjaerts in waren, verstonden mede dattet fregat tegens tlant van Doevers aen sat, daer wij Cornelis Bos2) na toe stierden, die sonnenondergang ons tijdinge bracht, dat het fregat drooch en Capiteijn opt casteel gevangen sat. Sonnenondergang wast stille en was tegen den avont aen boort gecomen den dienaer van de schoonsoon van de Heer Joachimii, brieven een brief aen mijn, en brieven aen Haer Ho.Mo., Sijn Hoochheijt ende de Heeren Saten van Zeelant, met versoeck de selve te bestellen. + Den 9 Octobris smorgens de Wint N. Depescheerden de Heer Ambassadeurs dienaer met een rescriptie nae London, depescheerden oock de Capiteijnen +Juijnbol, Halfhoorn, Aert Halfhoorn en Juijnbol na Scheveningen met brieven aen Sijn Hoochheijt en Haer Roelen, Stroojoncker, Ho.Mo. nopende onse gelegentheijt, daer nevens sijn copie van de resolutie in t Sijtsche bomme gaen na huijs. schip

1) En Peter White, die verhaalt hoe zij Tromp op het schip van De With gingen zoeken. Voor Strantly, lees: Stradling. 2) Tromps factotum, zijn loods.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 299

+ van den Vice Admirael genomen1), en oock de Heer Joachimis brieven. Quam de Zijtsche schuijt2) bij ons, bracht een brieff van Haer Ho.Mo. daer in sij mijn +Post, Camp, Cats, Veen, bevelende sijn haer van tijt tot tijt te adviseren hoe onse+ gelegentheijt staet, en Meij, Lobs, Mus, Nieuvelt, Jaersvelt, Bleijcker. ons vermanende haer resolutie ten uijterste de occasie presenterende uijt te voeren, +Comen bij ons Cap.n welcke pinck en Fluijten Aert Roelen en de Stroojoncker met al de Schippers en Berchout, Wijbrant Dircxsz maetroosen vande voorsegde 8 branders met de voorszegde Capiteijnen naer huijs Jonas [A]monts schip. begaven3). Cats ordineerden wij met 10 schepen tusschen Doeveren en Oostende te cruijcen, opte 4 Conincxschepen en 10 fregatten diemen seijt van Duijnkercken te sullen comen4), als oock tvisiteren van alle Engelsche haer wil hebbende op Vlaenderen. Quam oock aen ons boort de Grave van Arondeel5), die met eerschooten vereerden maer konden uijt hem nijet trecken tot onsen voordeel. Wij cregen condschap datter wel een Maistre del Campo met eenige andre Spaensche officieren souden onderstaen om van Doevers na Duijnkercken te schepen, daer toe wij ordineerden Capiteijn Van de Base op te passen, en wij seijlden eens door de Spaensche vloot met Capiteijn Joris jacht, present de Vice Admirael de With en Capiteijn Colster. Uijt den Napelssen admirael6) werde door onse besaen geschooten7) met een musquet, daer over wij Capiteijn Colster aen boort stierden, en lieten haer aenseggen dat sij s Conincx vrijdom hadden gebroocken, opte reede, datse haer Generael soude aenseggen, dat wij morgen aen boort mette schepen souden comen. Den 10 smorgens de wint Oost. Gister na middach quam aen ons boort Sir Herry Manere8) met 3 andere Capiteijnen van d'Engelsche Coninck die ons verclaerden+ uijt den Admirael Pennetons naem, dat hij huijden brie- +(66 verso)

1) Zie 8 October. 2) De bomschuit, zie noot bij 27 Sept. 3) Nadat hun schepen in branders waren veranderd, konden die opvarenden worden gemist. 4) Zie 1 October. Het liep nu naar het daar bedoeld springtij. 5) Arundel. 6) De Sto Augustinho. 7) Daarom kon worden gezegd, dat Tromp was ‘getart’. 8) Vice Admiral Sir Henry Mainwaring.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 300 ven had gecregen dat de groote Admirael1) sijn reijs was gestaeckt om hier te comen, en datter grooter apparentie was om de beslagene schepen2) tot sConincx dienst alhier geprest, souden werden ontslagen. De Meester Weijt3) van Sir Jan Penneton quam aen boort bracht ons een copie vande ordre die al de Conincx schepen hadden, op het poinct van t bevrijden van haer reede en tstrijcken vande vlagge. Wij verstonden uijt hem dat de Engelsche Capiteijnen op gisteren quaet rapport van ons hadden gedaen, seijden dat wij souden geseijt hebben dat hij sijn best mocht doen, daer wij ter contrarie geseijt hadden soot gebeurde dat wij last cregen om de spaensche alhier aen te tasten dat wij hem baden, het beste met ons te doen4). Wij vraechden hem wat de reden was, dat de Engelsche Conincxschepen onder seijl gingen, zeijde dat de Spaensche rapport hadden gedaen, dat wij haer hadden doen aenseggen, dat sij met schieten vande musquetschoot op gisteren de reede ontvrijt hadden, en derhalve haer meijnden aen boort te comen, doch sij excuseerden haer, dattet bij doncker was geweest, en hadden geschoten om datse vreesden, dattet een brander was, die haer aen boort wilde leggen, doch dat was onwaerheijt, alsoo de son noch niet onder was, en Mr. Weijt verclaerde dattet noch dach was, doen wij drie eerschoten voor Penneton schooten en hij met een schoot antwoorde. Dito quam een brieff per Abram Crijnsz mette boot van Scheurwater5) van Haer Ho.Mo. daer nevens een extract uijtte resolutien van Haer Ho.Mo. van dato 21 September, ons die ten hoochsten recommanderende die ter Executie te stellen, alsmede tselve van Sijn Hoochheijt ons ten hoochste met sijn brieff recommanderende.

1) Northumberland. 2) Zie 23 Sept. 3) Master Peter White. 4) Het excuus werd aanvaard. Zie Peter White. 5) Scheurwater schijnt de naam te zijn geweest van zeker soort jacht, op de manier als quelpaert zeker soort galjoot aanduidde. Nog in 1725 had de O.I.C. een jacht genaamd Scheurwater. De zonderlinge naam zou kunnen samenhangen met Eng. Shearwater (een meeuw).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 301

Metten doncker scheijde de Heer de Glarges1) van ons, die met een partie fransche officieren ons was wesen besoucken, quam noch aenboort den Gouverneur vant Casteel van Doeveren2), met een partij Edele Vrouwen en oock sijn eijgene huijsvrouwe. Den 11 dito smorgens de wint N.O. Wij stierden een jacht om den Commandeur Cats, die smiddachs bij ons quam, doen seijnden wij de Crijchsraet aen boort. Vernamen oock dat snachts de france, de Spaensse Sytie3) had genomen. Wij resolveerden eenstemmich, dat wij met teerste bequame weer en wint de viant souden aentasten, en ons defenderen tegens die t selve souden willen beletten4). Ordineerden den Vice Admirael de With met 30 schepen van oorloge en 4 branders op d'Engelsz te letten5), om soo sij onderwonden ons viantlick aen te tasten, haer te resisteren, quamen opten dach 2 verscheijde Zijtsche pincken aen boort, ijder met brieven van Haer Ho.Mo. daer in sij t aentasten vanden viant opt drastichste recommandeerden, en wij ons daer op souden verlaten datse geen andere resolutie souden nemen. De+ Grave van Warwijck met drie groote Heeren aen ons boort geweest, quamen eenige gaillions vant lant af, en anckerden bij haer Admirael, +(67) quamen des morgens 17 Vlaemsche visschers, die eenich volck aen de Spaensche brachten. Den 12 October de wint N.O. na O.N.O. Seijnden+ alle Capiteijnen aen boort, en seijden haer rondelick aen wat op gister geresolveert was, opte resolutie van +De Lieffde, Juijnbol, Haer Ho.Mo. genomen opten 21 September, en vermaen- Nieuvelt, Jaersvelt, Bleijcker, Zeeuw, Crijn Claesse, Berckhout, Loncque, Regemorter, Mangelaer, Swart, Abram Crijnsse, Pr. Arentsse, le Vlamingh, Jan den Trechter.

1) De agent te Calais. 2) Sir John Manwood (volgens Boxer). 3) Een Spaansche ‘saetia’, een scheepje. Zie ook Peter White op 1/10 October. 4) Te weten: Pennington. 5) Het zou dan in dezen krijgsraad kunnen zijn geweest, dat Tromp het observatie-eskader tegen de Engelschen wilde opdragen aan Evertsen, die ‘'tSelve met botte Zeeuse woorden refuseerde’ waarna Witte de With zich edelmoedig aanbood om dien weinig gevaarlijken post op zich te nemen. Zie ‘Leven en Bedrijff van Witte de With’ p. 117 en verg. Elias ‘Schetsen’, Dl. III, p. 40, noot 3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 302 den haer tot cloeckmoedicheijt en gaven acte aen alle die onder den Vice Admirael [De With] waren bescheijden. Ordineerden oock op morgen vroech biddach in de Armade. Smiddachs quam de Heer Ambassadeurs knecht aen ons boort, bracht brieven om op Hollant te bestellen. Wij lichten ons ancker en laveerden om de noort en de+ Spaensche Admirael anckerde op sij, Don Antonio1). Tegens den avont quamen nader brieven van Hr Joachimii die wij deur Claes Juijnbol met de Zijtsche +Branders op haer schepen schuijten na stierden, die met Capiteijn Veen met onse brieven al onder seijl was, te passen Vice Adm. 1 de daer wij Haer Ho.Mo. en Sijn Hoochheijt toesonden onse resolutie op gister Zeeu 1 M. Gillisen 1 de Lieffde ¼. genomen. Sonnenondergang liepen de Vlaemsche visschers om de noort, dan door tvolgen van ons fregat quamen een partij wederom. Sonnenonderganck de wint O.Z.O. met een harde coelte. Den 13 dito smorgens de wint O.Z.O. Capiteijn Frans Mangelaer quam bij ons van Vlissinge, seijde voor daech sijn convoij bestaende in 3 Zeeuwen was genomen van 6 cloecke vlaemse fregatten. Wij seijnden al onse Capiteijnen aen boort die onder ons bescheijden2) waren, om de viant aen te tasten en verdeelden in esquadre als volcht. Den Lieutenant Admirael Tromp sijn ooghmerck soude sijn op Don Anthonio 1 brander, Lt. Adm. Tromp, Colster, 1 brander, Ham, 1 brander, Sluijs, Vijch, Diemen, Corn. Engelen, den Hengst, Van Dongen, Van Galen, Jacob den Boer. Den Vice Admirael Evertsz sijn ooghmerck opten Portugeessen Admirael Vice Admirael Evertsse, Ringelssen, Corn. Everts, Bastiaen Tijssen, Jacob Verhel, Pr. Claes t Lam, Mus, Abram Witboom, Gillis Janssen, den Oven met 1 brander, Bachuijsen, Waterdrincker, Frans Mangelaer. Schout bij Nacht Cats sijn ooghmerck opten Vlaemschen3) Admirael Cats, Farant, Turcquoijs met noch 1 brander, De Lapper, Schellinghout, Elias Balck, Melcknap, Pr. Brouck.

1) Vermoedelijk bedoeld: ‘tegenover Don Anthonio de Oquendo’. 2) Dus niet die van De Withs afzonderlijk eskader. 3) Die van Dunkerken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 303

Commandeur Denijs aende zuijtcant vande vloot Kommandeur de Nijs, Schrevels, Balcq, Nieuhof, Antonis, Davit Bont, Cappelman, de Bruijne. Lourens1) Houtebeen aende Noordelickste schepen van de armade Houtebeen, de Robbe, Jacob Struijck, Corn. de Zaijer, Dirck Claesse, And. Cornelisse, Brustens. + Ende werden ijder Commandeur gecommandeert met sijn Esquadre ontrent sijn geordineerde viant te anckeren, gelijck de meeste part deden. Wij gaven den +(67 verso) crijchsraet in bedencken offmen met dese oostelicke wint soude gerade sijn te beginnen; verstonden eenstemmich Neen; door reden dat het Lage lant2) den viant te veel avanche gaff, vraechden wederom met wat winden dattet geraden was, werden eenstemmich geresolveert, met een N.O. ten Westen tot W.Z.W. wint3), soudent in den naeme Gods aenvangen. Wij stierden Gecommitteerden aen Sir Penneton de Capiteijn4) en Van Galen5) om te vragen off daer eenige ordre was gecomen, dat de Spaensche souden moeten vertrecken. Gaff tot antwoort dat hij op huijde morgen de Spaensche hadde doen aenseggen, dat soude hebben te vertrecken en dat hij van tijt tot tijt ordre verwacht, om haer te doen vertrecken, daer op Don Anthonio6) antwoorde, dat hij met een half uijr soude vertrecken wanneer hij gereet was. + Savonts werde noch geordineert dat Capiteijn Michiel +Van der Zee en Michiel Fransse gaen met het Rouaense convoij.

1) Lees: Cornelis. 2) Bedoeld de ‘lagerwal’: te weten, de Engelsche kust waar de O.Z.O.-lijke wind tegen aan stond, zoodat de Spanjaarden zich, door hun schepen te laten stranden, aan Tromps toeleg konden onttrekken. 3) Lees voor het onzinnig N.O. ten Westen: N.W.t.W. Bij windrichtingen tusschen N.W.t.W. en W.Z.W. was er geen sprake van een lagerwal (zie vorige noot). Bij den aanval van 20 October was de wind N.W. 4) Verm. bedoeld: Tromps vlaggekapitein Cramer. 5) De bekende Jan van Galen. Doodelijk gewond voor Livorno (1653). 6) De Oquendo.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 304

Fransz en vander See soude gaen met haer convoij naer Rouaen, en wederom mede nemen de schepen gemunt hebbende na t patria en dan begeven voor de Mase en doen tgeen de raet haer soude bevelen, daer verseijlden oock veele Spanjaerden. Den 14 October smorgens de wint O.Z.O. met een deurgaende coelte. Verseijlde wederom een partij van onse schepen. Smorgens ginck het Wakend Hart met brieven na Calis. Wij lichten ons ancker en hackten onsen voorganger1) uijt, het werde stille met mot en disich2) weer. De meeste crijchsraet was aen ons boort, discoureerde op het atacqueren van den viant. Opten dach liep een Engels Conincx Wulp3) om de noort, en anckerde tusschen de Quarles4) en Goije5). Naer de middach quam de Pfaltgrave Frederick6) aenden Admirael Penneton boort. Hij dede mij begroeten deur eenige Edelen, mitsgaders de Grave van Warwijck, en wij congratuleerden hem met rontom afschieten gelijck eenige meer van onse schepen deden, de Spanjaerden deden tselve, schooten oock in Capiteijn Balck7) sijn schip een man doot, met een musquet, savonts gingen 2 Engelsche Conincxschepen mette Pfaltsgraeff wech. Zij laveerden om de zuijt, haer wil hebbend op Dieppe. Den 15 dito de wint O. ten Z. Met Son lieten wij de roode vlagge waijen en hielden Crijchsraet. Wij verclaerde dattet wel waer was dat wij de meeste avantagie

1) Vermoedelijk bedoeld: het voorste, meest versletene gedeelte van den kabel (het ankertouw) werd afgekapt en afgesneden. 2) Dijzig. 3) Er waren tien schepen van de ‘Whelp-klasse’ in de vloot van Karel I (Boxer, p. 190). 4) De van Ramsgate in oostelijke richting naar den Gull Stream afstekende ondiepten heeten op Holl. 17de-eeuwsche kaarten de Querens. Peter White heeft ‘Quearns’. - Ook de Domburger Rassen tegenover Walcheren heeten soms Querens. 5) De Goodwin Sands. 6) Paltsgraaf Frederik de Winterkoning van Boheme was reeds overleden. Hier is bedoeld Karl Ludwig, oudere broer van den uit de zeeoorlogen bekenden Prins Robert. 7) Een Nederlandsch schip.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 305 soude hebben van den t.N.O. tot N.Z.W.1) om den viant aen te tasten, maer aenmerckende tsaijsoen vant jaer, de+ ongestadicheijt vant weder t verstercken van den viant als Engelsschen, gaff Ick den Crijchsraedt in bedencken of niet geraden +(68) was den viant aen te tasten met alsulcke winden, wanneer wij 4 a 5 streecken over tgetij conden seijlen tsij ebbe ofte vloet, en [t] weder was bequaem om onse onderste lagen canon te gebruijcken, daerop een resolutie wert getrocken en geteijckent, wanneer wij oordeelden oorbaer te sijn, dat wij souden aen peuren. Smorgens quamen aenboort de Vice Admirael Sir Herry Manre Capiteijn Hael en Capiteijn Strandly2), vraechden uijt last van Don Anthonio of wij hem wouden gerieven met 5000 Lbs cruijt3) en 1000 siecken na Vlaenderen laten passeren, soude dan op morgen uijt de reede zeijlen, om met ons te vechten. Wij verstonden met de Crijchsraet dat wij dat quaet souden willen doen, om daerdoor den viant van de reede te krijgen, mits dat hij betaelde voort hondert tien pont sterlincx als voor hem tot Londen betaelt was4), nopende zijn ziecken conden hem daer nijet van seggen, anders dan dattet vrij lant bij+ hem lach. De son Z.O. quam Capiteijn Van Nes bij ons. Wij committeerden drie uijt de onse Capiteijnen Colster, Van Galen en Pieter +Cap.n Van les komt bij ons. Claesz t Lam, om mette Engelsse te gaen aen boort van Sr Penneton, om deur haer de spaensche ons meeninge van het cruijt aen te seggen. Den Admirael Penneton had van sijn Admirael tijdinge gecregen dat beijde de Ambassadeurs soo van Hollant als Vranckrijck sijn Majesteijt versekerden dat alhier opte reede geen hostiliteijt soude gebruijct werden daer over affgedanckt waren 6 beslagen coopvaerders5) en een conincx pijnas. Tegens den avont quamen onse Gecommitteerden we-

1) Voor dezen abracadabra zal men hebben te lezen N.W.t.W. (of wellicht N.W.) tot W.Z.W., overeenkomstig het op den 13den gevallen besluit. 2) Vice-Admiral Sir Henry Mainwaring, Capt. Hall en Capt. Stradling. 3) Peter White zegt 500 vaten buskruit. 4) Het gebrek aan buiskruit was dus niet voorgewend. 5) Koopvaarders waarop Pennington beslag had gelegd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 306 derom vanden Admirael Penneton, brachten anders geen tijdinge, dan dat de Spaensche Admirael ons bedanckte voor de presentatie vant cruijt maer conde sijn woort nijet houden, ten ware sijn ziecken over waren, en meer blaeuwe redenen die wij vertrouden de Engelsman gesmeet hadde1). Savonts quamen noch bij ons t Waeckende Hart met de Luijtenant vanden Coninck, van Calis, met ontrent 40 franssen om de vloot te kijcken, doch wilde per fors aen boort blijven om in ons schip tegens de Spaensse te vechten, die wij eijntlijck met groote moeijte in Capiteijn Veen setten om na Calis te brengen, welcke Veen de zijtsche schuijten tot tlant van Schouwe gebracht hadde, en op den .....2) van hier gescheijden. Savonts de wint oost. + Den 16 dito smorgens te 3 uijre de wint O. ten Z. Wij ontboden de Vice Admiraelen Evertsz, de Wit, Bancke, Commandeur Denijs en Catz, met Houtebeen, +Wt garnisoen van Den Bos Jan Van Galen en Forant. Lieten die aen lant3) halen alsoo t een plat lager was, Schipper arent Aeckersloot, vraechden haer advijs, offmen soude beginnen, verstonden eenstemmich ongeraden t Wapen van Amsterdam st sol 18:61:20 bracht noch 10 was, alsoo wij onse onderste lagen canon niet conden gebruijcken, en de wint soldaten aen Houtebeen. recht opt lant was. Wij gingen onder zeijl, om ons ancker te claren, maer onse Schipper Scheur van poorten seijlden wij half int water. Amsterdam Geeroonde Dito quamen noch 3 schepen bij ons 2 uijt Texel, een uijt t Vlie. Snachts waren Walvis 24:67:20. Den Commandeur Denijs 20 sold. 17 vlaemsche saloupen gecomen, brachten soldatenbultsacken en vrouwen4). Voor sonnenondergang quam Capiteijn Keert de Koes boot aen+ boort, seijde haer Capiteijn gerust5) was. Quamen bij ons Capiteijn Halfhoorn en Juijnbol op gisteren avont +Marinus Juijnbol, van voor Schevelingen geseijlt, brachten 2 brieven van Haer Ho.Mo. en 2 van Halfhoorn komen bij ons. Sijn Hoochheijt daerin sij ons andermael recommandeerden de Spaensche vloot aen te tasten,

1) Neen, de Engelschen zaten er niet achter. Zie Peter White. 2) Verg. 12 Oct. 3) In den zin ‘van onder het land’, immers de wind uit O.t.Z. stond recht tegen den wal aan en maakte dus het roeien voor hen die dicht bij den wal lagen bezwaarlijk. 4) Wel te verstaan: voor de Spanjaarden. 5) Overleden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 307 en ons daertoe ten hoochste couragierende, maer hadden nijet goet connen vinden uijt de hare ijemant te stieren1), des avonts coelden het hart dat wij bot mosten vieren2), met een hart topseijl [scoelte]. De wint O. ten Z. Den 17 dito smorgens de wint O. ten Z. en O.Z.O. Quamen weder een partie van de hooffden aen boort, als de Vice Admirael Evertsz, Bancke, Catz, Colster, Van Galen als andere. De Vice Admirael De With was zieckelijck. Oordeelden als op gisteren ongeraden was de viant aen te tasten. Opten dach quam Capiteijn Veen weder bij ons, hadde de fransse officieren te Calis gebracht die den 15 aen ons boort waren geweest. Quam aen boort Sr. Weijt3), bracht tijdinge dat Sijn Majesteijt het qualick nam, dat onder tcanon van Marrengat4) twee kitsen5) met Spanjaerts waren genomen, onder des Conincx Vlaggen, en dat wij onsen Capiteijn daer over straffen souden, daer wij op seijden daer toe geen ordre gegeven te hebben, maer hem te straffen conde Ic niet doen, want soo hij de vlagge niet had laten waijen, lichtelijck de Spaensche hem gecregen souden hebben6). Dito stierden wij Colster aen lant die Tam Trasaet7) naer Rotsester liet rijden, om te verspieden sConincx schepen aldaer8), hoe veel en hoe gereet die mochten sijn en waer die waren. Colster savonts wederom aen boort comende bracht tijdinge dat Don Anthonio 7 Oosterlingsche schepen van sijn Vloote9) had ontslagen en datter 3 Engelsche kitsen en 7 a 8 vlaemsche visschers vol soldaten bij tlant lagen, om over na Duijnkercken te schepen. Wij hadden opten dach ordre gestelt dat Commandeur Regemorter, Mangelaer en Elias Base souden

1) Een gedeputeerde te water? 2) Vieren van den kabel, het ankertouw. 3) De meergenoemde Peter White. 4) Margate, verg. 5, 6 Oct. 5) Vaartuigjes, Eng. ketch, -es. 6) Dat excuus zal een raren indruk op Pennington hebben gemaakt! Verg. White. 7) Vermoedelijk de zoo dikwijls genoemde dienaar van den Ambassadeur of van dien schoonzoon. 8) In de Medway. 9) Dus: ingehuurde neutralen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 308 cruijcen tusschen Goijen1) en Vlaemsche bancken, op Engelse schepen en vlaemsche visschers. Sonnenondergangh quamen noch 2 cloecke Hollanders om Goijen bij ons, de wint Oost met goet weer. + Den 18 October smorgens metten dach de wint oost, met redelicke coelte, quamen 2 Capiteijnen aen boort vande 2 schepen op gisteravont gecomen sijnde+ +Hector Pieters en Jacob Capiteijn Hector Pietersz en Jacob Lambertsz. Quamen oock eenige leden van Lamberts komen bij ons. + den crijchsraet aenboort, doch was behouden geen oorboor en was om te beginnen, (69) te tien uijre de wint weiffelende O.Z.O. en O. Tam Trasaet2) quam van Rotsester en verclaerde 6 Conincx schepen gereet lagen tot Sattam3) om opt spoedichste hier te comen, en noch 4 tot Londen die in sConincx dienst beslagen waren. Den 19 October smorgens int derde glas van de Dachwacht quam tluchie N.N.W., mette dach W.N.W. Wij waren in alles gereet om den viant aen te vallen soo de wint had gecontinueert, maer ten 10 uijre was de wint O.t.N. met een cleijne coelte, daer door t'aengrijpen nagelaten werde. Na de middach lichten de spaensse haer ancker4) en sommige verdreven om te troppen5). Den 20 dito smorgens de wint O. ten Z. en O.Z.O. met een cleijne coelte, quamen bij ons Commandeur Regemorter met Frans Mangelaer en Capiteijn Elias van der Base6). Hadden bij Doijen7) aen strant gehaelt8) een viants fregat, op gister uijt Duijns geseijlt daer in waren 80 Spanjaerts met 8 a 10 Vlamingen9). Wij deden verdeelen in ijder schip een man. Opten dach hielden wij crijchsraet en proponeerden oft niet geraden was, bij den viant te anckeren, om geanckert leggende den viant aen

1) Goodwin Sands. 2) Zie noot bij 17 Oct. 3) Chatham. 4) Zij kwamen dan toch gauw weer ten anker. Vermoedelijk was het dus een manoeuvre om ankers te klaren. 5) Bij elkaar te verzamelen. 6) De kapiteins die 17 Oct. uit kruisen waren gezonden. 7) Vermoedelijk te lezen: Dover. 8) Lees: van strant gehaelt? 9) In beginsel dus: Duinkerkers.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 309 te tasten, doch werde ons bij meestal de crijchsraet ontraden, maer datmen bij de resolutie blijven soude voor desen genomen. Op gisteren waren 4 Engelsche schepen uijt Duijns geloopen en quamen dito wederom in. Wij deden versoeck aen de Spaensse Admirael off hij wilde Hollanders voor Spanjaerts wisselen, daerover hij versocht een lijst van de namen, die wij hem toestuijrden en verwachten antwoort. + Den 21 dito smorgens ten 2 uijre voor dach1) wast mistich met stilte de wint noordelick, stil water van ebbe2) seijnden wij om tseijl te gaen, wij deden voor +Jagen den Viant uijt Duijns. dach t gebedt, en t Sonnenopganck werdent weijnich claerder, de wint N.W.3) Wij lichten ons anckers en dreven benoorden de viant4) en ontrent half negen gaven wij vier opten viant, die haer ancker capten, ende maeckten zeijl, een weijnich int gevecht sijnde werdent gantsch mistich, soodat wij met de zeijlen tegens de mast bleven drijven, een groot half uijr, doen begont wat te lichten, soo dat wij de viant sagen, bevochten hem wederom en dreven den viant tot 23 in getale tegens tlant, dicht onder de casteelen, daer onder+ was den Vice Admirael van Spangië5), dìe onder water was geschooten, en voll waters lach, en vertrou veel +(69 verso) andere meer, verbranden oock een Duijnkercker met een Spanjaert. De Casteelen schooten maer deden ons weijnich schade, en d'Engelsch Conincx schepen deden oock

1) Ten ongeveer 5 ure, want de zon komt ten 7 ure (Ware Tijd) op. Peter White zegt, ten ongeveer 4 ure. 2) Ruwweg ten 7 u. 30 m. of nog wel wat later. Op volle en nieuwe maansdagen treedt H.W. te Dover in om 10 u. 48 m.v.m. en 11 u. 12 m. nam. (te Deal slechts 3 minuten later). De 25ste October zou een nieuwe maansdag zijn, derhalve trad op 21 October het H.W. 4 × 50 min. of 3 u. 20 m. vroeger in dan op dien 25sten en wel ten 10 u. 48 m.-3 u. 20 m., dat is halfacht. Daarmede begon ook het noordgaand tij door te komen en met dat tij dreef Tromp tot benoorden de Spanjaarden hetgeen weinig te beteekenen had, zoolang de wind doorstond uit den N.W.-lijken hoek. 3) Dus uit den gewenschten hoek van N.W. - W.Z.W. 4) Zie 2 aantt. terug. 5) De San Agustinho onder Don Andrés de Castro.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 310 nijet ofte weijnich. De rest dreven wij al vechtende Duijns uijt, een partije liepen langs de wal, en de Spaensche Admirael ging getropt met 19 a 20 seijlen sijn coers na de Cingels1), welcken trop wij bevochten, met de Vice Admiraels en vordere officieren, en ontrent ten 3 ure rocht2) Capiteijn Mus aen den Vice Admirael van de Portugesen vast. Quamen 5 branders om den Admirael van Portugael te branden, daer van drie misten, en mis verbranden ende de andere twee verbranden den portugeesen Admirael en onderwijlen maeckten de Spaensse Admirael zeijl, en teech met sijn bijhebbende aent loopen sijnde 17 sterck, die wij datelick volchden. Metten doncker soo waren onse voorste schepen bij sijn afterste schepen, en beschoten hem seer, maer conden niet sien oft hij gestreecken was3) oft nijet. Wij vervolchden den viant, maer in den avont verlooren hem uijt t gesicht. De wint N.N.W. na ..4) seijlden wij Z.West. Int gevecht dropen 2 van sviants gallioens die malcander aen boort quamen in lij af, die wij vertrouden mede streecken, want een groote trop schepen daer bij bleven. Te windewaert onder tlant werden oock 3 genomen, soo wij sien conden, snachts doen de hondewacht uijt was liep de wint N.W. Wij wendent om de noort,+ daer was in ons schip dootgeschoten Pieter Jansz Qual, Pouwels Pietersz, Jacob Jorisz, Jan +Dooden Pr. Jansse Qual, de Ruijter en Jan van Luijcq de beenen af. Pouwels Pietersz, Jacob Den 22 October smorgens was de wint West met ongestadich hart buijich Jorissen. De beenen af de Ruijter, J. van Luijcq. weer. Bevesier lach N.N.W. van ons 3 mijlen. Wij leijdent om de Z.O., sagen onse seijlen rontsom verspreijt. Wij telden in al(le)s 55 seijlen, doch conden niet sien datter eenige viant onder was. De zon Z.O. vernamen wij een Gallioen daer wij Jacht op maeckten, en began hart te waijen en regenen, soo dat de marsseijls in mosten en t gallioen voorszegd leijdent tegens ons aen, en woeij beijde sijn marsseijls wech met

1) De hoek van Dungeness, dus: van de reede af, met de bedoeling om door den zuidelijken toegang (tot de ree van Duins) over te steken naar Duinkerken. 2) Raakte. 3) Zijn vlag had gestreken. 4) Tijdsbepaling ontbreekt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 311 sijn schoverseijl1). Wij liepen na hem toe en schoten 2 schoten op hem, en namen hem in verseeckertheijt, manden hem en setten onse Lootsman Jan Poupse daer in en Stierman Pieter Pietersz en Hoochbootsman bleven daer in, en gaven Capiteijn Brust tot Convoij na Vlissingen daer wij in setten Monsieur Billicq2), gaven Billick brieven mede aen Sijn Hoochheijt ende Staten Generael,+ was in de prijs 12 metale 12 ijsere stucken. Tegens den avont woeijt een storm, onse besaen, grootzeijl en +(70) blinde woeijen ontstucken. Wij presumeerden den viant te windewaert te sien, en wij verstonden oock uijt een Vlaemsch prisonier, datter snachts eenigen viant met een partie van onse schepen voor de wint waeren geloopen. Na son kregen wij de schoverseijlen bij en liepen om de noort. Vijf glasen in de eerste wacht, gewent om de zuijt, tot na middernacht, doen wederom om de noort. Hadden ontrent te 11 uijre de focq opten bouch moeten nemen3) van storm. Den 23 October smorgens de wint West met ongestadich hart weder. Setten op den dach de focke bij en liepen om de noort. Onse vloot was gantsch verspreijt, vernamen noch een gallioen onder ons gros, dat bij de onse werde verovert. Wij quamen smiddachs ontrent de Cingels4) te lande alwaer hier en daer eenige van onse schepen ten ancker lagen, liep oock een schip tegens+ tlant aen, vernamen geen viant meer, doch quam noch een groote Vloot uijtte West van over de 50 seijlen. Wij +Waren bij ons noch wierpent voor de wint na Duijns. Voor Doeveren comende lach dicht onder tcasteel gecomen int gevecht Gerrit noch een spaens gallioen, daer wij Capiteijn Farant, Post en Joris Pietersz na toe Symons buijsconvoijer, Teunis Conde, Corn. stierden om hem te nemen, en wij liepen in Duijns en vonden de spaensche Lastdrager, Jacob Schot. verdestrueert, meest al tegens tlant+ aen geseijlt. Wij schooten diversche eerschoten voor t casteel van Doevere en voor Conincx schepen in Duijns, maer cregen geen +Waren gedepescheert om antwoort5). Metten doncker passeerde na huijs te gaen Van de O.I.-Comp. Comm. Houtebeen, Reijnert de Rose, Jacob struijck, Corn. Saijer. West Ind. Comp. Salamander.

1) Grootzeil. 2) Een onbekende. 3) Vermoedelijk beduidt dit, dat men de bonnet van de fok afsloeg en het zeil bleef voeren met laag neergevierde ra. 4) De Hoek van Dungeness. 5) Dat viel nu niet kwalijk te nemen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 312 de voorszegde vloot bij Goijen langs om de noort. Quamen noch 3 nijeuwe Capiteijnen aen boort, behalve de Havensse buijsconvoijer1). + Den 24 dito smorgens was de wint N.W. met een topseijl(scoelte). Quam den Admirael Penneton aen boort2), vragende wat wij noch hier te doen hadden, +Na de groote visserye daer wij onlangs den Coninck in sijn Camer hadden geaffronteert, en wat ons Comm. Voorburgh, Van meeninge nu voort was. Wij gaven voor antwoort dat wij hoopten dat de Coninck Dongen, Teeus Pieterssen, den Hengst, Corn. de Zeeu. het voor geen affront van ons soude nemen, en dat wij volgens ordre van onse Hoge Overigheijt gedaen hadden als trouwe+ dienaers, en dat wij voorts quamen kijcken of oock al de Spanjarts om hals waren, die tegens tlant aen hadden gejaecht, +Capiteijn Vijch gaet na t en die wij noch geerne voorts souden ruineren. Gaven tot antwoort en swoeren Scheur om te verspien wat heijlichlick, datter niet in een3) sijn geheel en was, en die int vlot lagen4) schepen daer lagen. overgegeven en vercoft aen de Engelschen, en dat de Engelsche de Spaensche plunderden sooveel sij conden; seijde dat hier gebleven en verbrant, inde gront geschoten en geruineert waren 22 spaensche schepen5). Waren hier geweest Meester Weijt, Capiteijn Filding6) en noch een roorock7). Wij seijnden alle Capiteijnen aen boort, ordineerden 2 schepen om onder Commandeur Colster te cruijcen, tot beveijlinge vande zee als in margine staet. Capiteijn Dorrevelt quam noch seggen datter een genomen Spanjert onder de Singels lach, daer wij ordre toe gaven, datse hem thuijs souden brengen. Wij vertrouden oock dat Capiteijn Farant met Capiteijn Joris Pietersz de Spanjert onder Doevere gisteren gelaten mede moeten verovert hebben alsoo sij ons niet en verschenen. Quamen opten dach 5 Engelsche Conincxschepen van benoorden Duijns die seer schooten.

1) Gerrit Symonsz, zie kantschrift. 2) Nu de onrust ter reede voorbij was, kon Pennington wel eens zelf uit zijn schip gaan. Men mag daarbij denken, dat hij Tromp wel eens wilde zien en spreken. 3) Lees: een in. 4) Nog drijvende waren. 5) 't Is of Pennington toch een inwendig pleizier heeft gehad. 6) Officieren van Pennington reeds meermalen voorgekomen. 7) Roodrok, redcoat.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 313

+ Den 25 October smorgens de wint noorde. Een uijr op son lichten wij ons anckers en liepen onder Yda casteel1) om water te laten halen voor de gantsche +Corn. Lastdrager, Jacob vloot en wij lieten Houtebeen mette W. Ind. als buijsconvoijers in Duijns leggen, Schot, Gerrit Claessen, die wij gister hadden gedepescheert. Wij deelden acten uijt aen Capiteijnen Ringelssen, Turquoijs, Schellinghout, Melcknap, sorterende onder Commandeur Colster, ordineerden Pieter Broucq nae Nantes en Hector Pieters, Schrevels, in passant mede te nemen Aert Roelen, en noch een Hollander. Ons passeerde een Balcq, de Bont, Hendr. vloot van inde 20 seijlen Engelssen, en schooten, haer wil hebbende om de west, Jansse, Corn. Meij, Arent savonts de wint N.N.O. Ackersloot, de Zeeu, Jan Den 26 dito smorgens de wint Noort en opte dachw(acht) ontrent 8 uijre Gerbrantsz, Jacob Lambertsz, Loncq, Vlaming. lichten onse anckers en dreven+ met ons 27 seijlen mette vloot om de oost. Wij gaven in Commandeur Regemorter al tgeleende scharp dat wij van de Heere Grave +Pr. Broucq gaet na Nantis. de Charost geleend hadden, ontrent 4000 coogels2), en ordineerden deselve tot Calis te restitueren, en met sijn Esquadre mede te nemen de bootiens aldaer leggende gemunt hebbende nae t patria. Zuijder son setten wij ons coers na Calis, en quamen sonnenonderganck aldaer Z.O. van ons ten ancker op 15 vadem. Quam aen ons boort een Calis Fregat met een brieff vanden Grave van Charost die wij beantwoorden. De fransse verclaerden+ ons, datter drie viants schepen waren gestrant tusschen Boulijn3) en Calis en datter tien schepen waren na t Scheur4) geloopen, daer onder was Don +3 viants schepen gestrant. Anthonio met noch een groot gallioen, die beijde int inloopen vant Scheur gebleven waren5), soo hij seijde. Den 27 dito smorgens de wint West. Wij lichten voor dach ons anckers en setten onse coers na Grevelingen. Quam bij ons Capiteijn Vijch, die ons verclaerde op gister voort Scheur geweest had, ende aldaer sien leggen den Spaenssen Admirael met een gallioen en noch 11 soo vlaemsche als hollantse gebouwen6), daervan 5 met hooch water hadde sien in de haven loopen, soo datter

1) Kasteel van Hythe. 2) Zie 18 en 20 Sept. en 5 October. 3) Hier niet Belle Isle, maar Boulogne sur Mer. 4) De binnenreede van Duinkerken. 5) Wat onjuist was, zie 27 Oct. 6) Bouwsels, bedoeld zijn: schepen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 314

+ int Scheur 6 vlaemsche met 2 spaensse in de haven bleven leggen, daerop wij den crijchsraet ontboden en vraechden ijders advis wat wij doen souden ende werde +(71) eenstemmich goetgevonden, alsoo de viant int Scheur lach er niet aen te doen en was ons cours souden houden na t patria. Lieten voor Calis Commandeur Regemorter met sijn bijhebbende, setten ons cours N.O. ten N. Ontrent+ de clocq 2 uijre scheijden de Vice Admirael Eversz, Bancker en Schipper de Bruijn van ons, vereerden +scheijden van ons Vice malcander met eerschoten, een uijr op son scheijden de Amsterdammers van ons, Adm. Evertsse, Bancque, de coers nemende na Texel, quam oock bij ons Capiteijn Cappelman die wij nae de Bruijn. Na Texel De Nijs, tHoen, Waterdrincker Jan de visscherij stierden, quam noch uijt Texel op nijeus Claes Symons Cramer, die wij Lapper, Elias Base, Nieuhoff, na Capiteijn Colster sonden. Snip, A. Damasse, Lobs, Doen de eerste (wacht) wt was, gijden focque op, en lietent mettet hooft om de Blijcker, Berchout, zuijt drijven, de wint W.Z. West met moij weer. Cappelman na de Visserie Den 28 October smorgens 3 uijre voor dach wast 12 vadem diep. Wij Claes Symons gaet na Commandeur Colster. leijdent om de noort. Metten dach begont te motten.

+ Lijste ende naemen van de capiteijnen en commandeurs en schippers opte schepen van oorloge geweest sijnde in Duijns den 21 October 1639 +Lt. Adm. Tromp, Vice om te helpen destrueren de Spaensse vloot aldaer onder de Vlagge van Adm. With in Colsters den admirael Tromp dewelcke gesamentlijck daer van beuijt hebben schip1) Diemen, Vijch, Ham, gedeelt. Keert de Koe, Halfhoorn, Cats, M. Gillisse, Post, Dorrevelt, Veen.

GELDERLANT Capiteijn Pieter Pietersz de Wint daer op was den Vice Admirael de With2).

1) In het schip van een ander, omdat hij lijdende was, zie 17 Oct. en verg. Leven en Bedrijff, p. 118. 2) Schip Frederik Hendrik, zie op 1 October.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 315

SCHEPEN VAN OORLOGE VAN ROTTERDAM gedestineert onder gemelte Vlagge De Lieutenant Admirael Tromp Capiteijn Willem Van Coulster Capiteijn Sijvert Vijch, Capiteijn Van Diemen

SCHEPEN VAN OORLOG UIJT TSELVE COLLEGIE gedestineert tot convoijeren Capiteijn Cornelis Engelen Silvergieter Capiteijn Marinus Juijnbol Capiteijn Musch Capiteijn Pieter Jansz van den Brouck Capiteijn Jan Jacobsz van Es Capiteijn Jan Brustens Capiteijn Sier de Lieffde Capiteijn Claes Juijnbol Commandeur Schipper Teeus Conde, met een gehuijrt schip.

BUIJSCONVOIJERS UIJT DE MASE Capiteijn Dirck Claesz van Dongen van Rotterdam Capiteijn Gerrit Symons Voorburch van Delff Capiteijn Teunis den Hengst van Schiedam

SCHEPEN VAN OORLOGH, sorterende onder de voorszegde Vlagge Jonker Joris van Catz Schout bij Nacht Capiteijn Jan Teunisz Sluijs Capiteijn Post opt schip van Voorns Capiteijn Mathijs Gillisz Capiteijn Gerrit Meijnertsz den Uijl opt schip van Brederode Capiteijn Barent Pietersz Dorrevelt

SCHEPEN VAN OORLOGE uijt tselve Collegie gedestineert om te convoijeren Capiteijn Sijbrant Waterdrincker Capiteijn Jacob Turcquois + Capiteijn Jan de Lapper1) Capiteijn Elias van de Baese +(72) Capiteijn Jan van Galen Capiteijn Hendrick Cornelis Denijs Capiteijn Hendrick Schrevelsz

1) De bekende Haarlemmer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 316

Capiteijn Aucke Balcq Capiteijn Willem van Nijeuhoff Capiteijn Evert Anthonisz Capiteijn Davit Jansz Bondt Capiteijn Jan Gerbrantsz

NOORTSCHE DIRECTEURS SCHEPEN VAN AMSTERDAM Capiteijn Gerrit Fredericxsz van Suijrwou1) Capiteijn Cornelis Claesz Lastdrager Capiteijn Jacob Tijsz van Nijeuvelt Capiteijn Claes Bastiaensz van Jaersvelt

GEHUIJRDE COOPVAERDERS als Oost ende West Indissche Compagnie Schepen Amsterdam (Dese seventien sijn Commandeur Schippers) Laurens Pietersz Bachuijse Hector Pietersz Lambert Henricxsz Smith Admirael Houtebeen Reijnert Wijbrantsz de Vos Jacob Struijck Gerrit Claesz de Ham Cornelis de Zaijer Claes Claesz Schoenmaecker Dirck Claesz Arent Pietersz Aeckerslooth + Henrick Jansz Schuijr Joannis IJsbrantsz +(72 verso) Adriaen Domassz Jan Jacobsz Lobs Jacob Lambrechtsz Jacob Schatt

SCHEPEN VAN OORLOGH uijt Zeelant gedestineert onder meergemelte Vlagge De Vice Admirael Jan Evertsz opt schip van Capiteijn Frans Jansz

1) Zuurwoude, zuid van Monnikendam. Ter eere van dezen Gerrit Frederickszoon bevindt zich in de kerk van het naburig Durgerdam een berijmd opschrift op een bord, hetwelk verband houdt met een laat 17de-eeuwsch scheepsmodel in de kerk, dat evenwel zonder scheepsbouwkundige waarde is. Zie: G.C.E. Crone, Nederlandsche Jachten, enz. Amsterdam, 1926, p. 196.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 317

De Commandeur Joost Bancker Capiteijn Cornelis Ringelsz Capiteijn Adriaen Swart Capiteijn Cornelis Regemorter Capiteijn Abram Crijnsz

SCHEPEN van OORLOGE uijt tselve Collegie gedestineert om te convoijeren Capiteijn Vliegers schip daer op was Commandeur Jan Willemsz Capiteijn Cornelis Evertsz Capiteijn Bastiaen Thijsz Capiteijn Gloeijenden Oven Capiteijn Frans Mangelaer Capiteijn Cornelis Mangelaer } beijde zierickseesche visscherijconvoijers Capiteijn Cornelis Jansz Teer } beijde zierickseesche visscherijconvoijers

GEHUIJRDE COOPVAERDIJSCHEPEN uijt Zeelant (Dese tien sijn Commandeur Schippers) Jacob Verhelle + Pieter Claesz t Lam Abraham Witboom +(73) Jaques Thybout Pieter Arentsz Gillis de Vlamingh Jan den Trachter Jacob de Bruijn Loncque Andries Cornelisz

SCHEPEN VAN OORLOGE uijt 't Noorderquartier gedestineert onder de meergemelte Vlagge Capiteijn Claes Jansz Ham Capiteijn Keert de Koe Capiteijn Lieve de Zeeu Capiteijn Lambert Ysbrantsz Halfhoorn Capiteijn Bleijcker

SCHEPEN VAN OORLOGE uijt hetselve collegie gedestineert om te convoijeren Capiteijn Jan Pietersz Berchout Capiteijn Cornelis Jansz Schellinchout Capiteijn Melcknap Capiteijn Jan Warnars Cappelman Capiteijn Cornelis Meij

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Capiteijn Cornelis de Zeeu

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 318

NOORDTSCHE DIRECTEURS SCHEPEN wt t Noorderquartier Capiteijn Crijn Claesz van Hoorn Capiteijn Jacob Cornelisz de Boer van Enchuijsen

SCHEPEN VAN OORLOGE UIT VRIESLANDT gedestineert onder de voornoemde Vlagge Capiteijn Joris Pietersz Broeck Capiteijn Hendrick Jansz Camp Capiteijn Tjaert de Groot

WEGENS de PROVINTIE van OVERIJSSEL Capiteijn Jacques Forant

HALFF OP GELDERLANT HALFF OP DRENTH Capiteijn Gerrit Veen.

[Volgt in het Handschrift een extract uit de Resolutien van Ho.Mo. Heeren Staten Generaal, dd. 4 Dec. 1638 betreffende Tromps tafelgelden en nog eene aanteekening omtrent Duinkerkers, welke, als van geen belang met het oog op den kruistocht van 1639, kunnen worden achterwege gelaten.]

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 319

Verklaring der geografische Eigennamen.

Arnay Zie: Ornay. Barsalone Barches d'Olonne. Bayoene de Frans Bayonne. Bevesier Beachy Head (Pevensey). Berchleeu Cap Barfleur. Bilbau, Bilbaeu Bilbao. Boelijn Boulogne sur Mer. Boelijns, Bolin Belle Isle. Bordeus Bordeaux. Brake, I Bank voor Duinkerken. Brake, II Buitenrêe van Duinkerken. Cabo de Loop C. de Lopo Gonçalves. Calis I Calais. Calis II Zie Calismalis. Calismalis Cadix. Canael, Nieuwe- Kanaal van Bristol. Cardinaels Cordouan. Caruna La Corunha. Cingels Hoek van Dungeness Condact El Condado (Granada). Diepe Dieppe. Doblijn Dublin. Dortmuijen, Dortmuth Dartmouth. Duijns The Downs. Erferness Orfordness. Folston Folkestone. Fonteribie Fuentarrabia. Garnesee Guernsey. Gateria Guetaria. Goutstaert Start Point. Goijen Goodwin Sands.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Habel de Graes Hâvre de Grace. Haga, Hage Cap de la Hague. Heysandt, Heysant Ouessant (Ushant). Hilvoort Helford. Houge, La - La Hogue. Ida Hythe. Jarmuth Yarmouth. Jubaltar Gibraltar. Kiskassen Les Casquets (The Caskets). Koe Cowes. Lantseynt Kaap Landsend. Laredo Laredo. Lucqstadt Glückstadt. Malga, Malgum Malaga. Orendeel Arundel. Orforsness Orfordness. Ornay Aurigny (Alderney). C. Ortegael Kaap Ortegal. Oude Man Bocht v. Boulogne. Passagie Pasajes. Poel Poole. Poortland Portland Bill. Port a Port Oporto. Ribedeus Ribadeo. Rochel La Rochelle. Roxeijnt Cabo da Roca. Sante Zante (bij Morea). Scheur, -tje Binnenreede van Duinkerken. Seems Isle de Sein. Seijnhooft Cap d'Antifer. Senes Seine. Siberus Cedeira. Singels Zie: Cingels. S. Andre, -ee, -es Santander. S. Andrieslant Land achter S. Albans Head.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 S. Anthony bij La Corunha. S. Helena St. Helens Road.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 320

S. Lucas S. Lucar de Barrameda. S. Martin S. Martin de Re. S. Sebastiaen S. Sebastian (Guipuzcoa). S. Tubes Zie: S. Ubes. S. Ubes Setubal. S. Vicent S. Vicente de la Barquera. Straat, De - Straat van Gibraltar. Struijsraet Etretat. Suithampton Southampton. Swartenes Kaap Grisnez. Tavile Tavira. Terceira, -sera Terceira (Azoren). Vaelmuth Falmouth. Viane Viana. Vierley Fairlee, Fairlight. Virginis Virginia. Vlacke Zee Zuidelijke kom der Noord-Zee. Voorland, N- en Z.- Oostkust van Kent. Vuijlbaert Bank vlak ten Westen van Duinkerken. Weenbrugge Selsea Bill. Welle Well Bank. Westnaelde The Needles. Wicht Wight. Wolfershoorn Dunnose.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 t.o. 320

‘De Vlacke Zee’. Zuidelijk gedeelte.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 321

Herinneringen van Jhr. Mr. W. Boreel van Hogelanden, voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Medegedeeld door Mr. J. de Louter, Met een voorwoord van Jhr. Mr. J.W.G. Boreel van Hogelanden.

Voorwoord.

Indien het besluit, om over te gaan tot publicatie dezer aanteekeningen, nadere verklaring behoeft, dan meen ik niet beter te kunnen doen dan aandacht te vestigen op den aanhef daarvan. Men zal het den zoon niet euvel duiden, wanneer hij, uit eerbied voor de nagedachtenis zijns Vaders, in de woorden, dat door hem belangrijke dingen zijn beleefd, ‘welke later ook tot regte waardeering van sommige gebeurtenissen een historisch belang kunnen hebben’, eene opwekking ziet, om tegemoet te komen aan het klaarblijkelijk verlangen van den overledene, dat deze dingen worden bekend gemaakt ten nutte van de bestudeering der vaderlandsche geschiedenis. Uitgesproken heeft hij dat verlangen, voorzoover mij bekend is, niet. Dat lag ook niet in zijn aard. Door den loop der omstandigheden op den voorgrond geschoven, vaak tegen wil en dank, was hij eerder gewoon, zich waar mogelijk op den achtergrond te houden. Maar het onomstootbaar feit, dat hij eenmaal gewichtige functies heeft bekleed, heeft hem de oogen niet doen sluiten voor de waarheid, dat menig oogenblik, door hem actief beleefd, historische beteekenis heeft gehad, en dat, uit dat oogpunt beschouwd, het niet

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 322 meer was dan zijn plicht, om, voor het goed begrip van sommige zaken, zijne belevingen te noteeren; opdat wellicht daarvan een later geslacht nut zou kunnen hebben. Geheel de inhoud van deze mededeelingen wijst er op, dat bij hem niet de gedachte heeft voorgezeten, om zich gewichtiger te doen schijnen dan hij in werkelijkheid was, of om zich de vrijheid aan te matigen tot het aanslaan van een hooger toon dan het gewicht van de behandelde zaak wettigde. Onweerspreekbaar doet hij zich kennen als iemand, die zich de vrijheid veroorloofde een eigen opinie er op na te houden, en die geen oogenblik voor de aanvaarding der consequenties van zijn standpunt terugdeinsde. De onopgesmukte verhaaltrant versterkt in deze meening, terwijl de absolute afwezigheid van de zucht naar fraaiheid in stijl of levendigheid in uitdrukking de gedachte opwekt, dat hij aan niets anders heeft gedacht dan aan de zaak, die hij vertellen wilde. Desondanks is dit geschrift boeiend van zakelijkheid en door het verband, waarmede het aan de merkwaardigste periode in de vaderlandsche geschiedenis der negentiende eeuw is vastgehecht, is het tevens van eene bijzondere aantrekkelijkheid. Wij denken aan de roerige dagen, die aan de Grondwetsherziening van 1848 voorafgaan, terug als aan een tijd, waarin een geheel nieuwe opbouw van het Nederlandsche staatswezen is voorbereid; en een van degenen, die min of meer gedwongen werden, om hun steentje voor dat bouwwerk aan te dragen, is mijn Vader geweest. Gedwongen, zeg ik, want het is curieus op te merken, hoe hijzelf heeft tegengestribbeld, toen het aankwam op eene benoeming tot Voorzitter van de Tweede Kamer, welk ambt hij niet dan met grooten tegenzin heeft aanvaard. Tegen dat ambt zag hij begrijpelijkerwijs niet weinig op. Doch eenmaal dat ambt aanvaard hebbende, verlangde hij ook, dat alle daaraan verbonden rechten werden geëerbiedigd, ook alweer alleen, omdat hij gevoelde, dat hij door de rechten van den Kamervoorzitter te verdedigen een waarborg schonk aan de privileges van de Volksvertegenwoordiging. Zeer scrupuleus was hij op het punt van het decorum, omdat de in het openbaar hem aangedane smaad terugsloeg op het lichaam, dat hij representeerde, en omdat iedere aanranding van het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 323 ambt, dat hij bekleedde, neerkwam op verkorting van de rechten van het Nederlandsche volk. In dat opzicht treft men in deze mededeelingen eenige treffende voorbeelden aan. Want de schrijver dier mededeelingen heeft zijn taak steeds in echt-nationalen zin opgevat. Reeds eenige jaren, voordat de Grondwetsherziening tot stand kwam, heeft hij de wenschelijkheid van herziening ingezien en, gelijk deze stukken bevestigen, den Koning aangeraden. Hij doorzag de dingen, die komen zouden, en onder deze dingen in de eerste plaats het toenemend verlangen der natie naar Grondwetsherziening. Dat deze in 1848 met opstootjes is gepaard gegaan, schreef hij mede toe aan het feit, dat men alles op het laatst heeft doen aankomen, in plaats van geleidelijk eene actie, die niet uitblijven kon, voor te bereiden. Loyaal aan de Kroon, die hem riep voor een taak, die hij niet begeerde, heeft hij overeenkomstig zijn karakter gehandeld naar den geest en de letter van de wet bij de vervulling zijner ambtelijke plichten. Daarbij deed hij geen andere motieven gelden, dan die hem naar eer en geweten werden ingegeven. Wat voor het overige zijn levensbesteding waard is geweest, kan door anderen beter dan door mij worden beoordeeld. Verzwijgen wil ik niet, dat het voor mij eene voldoening was, van hoogst-bevoegde zijde te mogen vernemen, dat deze stukken voor publicatie van meer dan genoegzaam belang mogen worden geacht. In dien zin heb ik het bijzondere voorrecht, medewerking te ondervinden van de zijde van den oud-hoogleeraar Professor Mr. J. de Louter, die de bereidwilligheid heeft gehad, de documenten te willen inleiden en aan het Bestuur van het Historisch Genootschap te willen voorleggen, hetwelk zijn hooggewaardeerden steun niet heeft willen onthouden. Daarvoor zeg ik beiden dank, terwijl ik mij veroorloof, deze voorrede te besluiten met diepgevoelden dank jegens Hare Majesteit de Koningin, die Hoogst Derzelver goedkeuring aan de uitgave wel heeft willen hechten, en daarmede Hare hooge belangstelling heeft willen toonen voor het werk van mijn Vader.

BOREEL VAN HOGELANDEN.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 324

Inleiding.

Ieder Nederlander, die geen volslagen vreemdeling is in de staatkundige geschiedenis van zijn vaderland, weet welken gewichtigen invloed de Kroon, verpersoonlijkt door den toenmaligen Koning Willem II, in 1848 heeft uitgeoefend op de vreedzame doch ingrijpende hervorming onzer staatsinrichting. Onder den invloed der revolutionnaire woelingen elders heeft Hààr initiatief ons vaderland daarvoor bewaard en de in hoofdzaak thans nog heerschende beginselen der constitutioneele monarchie hier te lande erkend en bevestigd. Dit zeldzaam en gedenkwaardig initiatief verraste destijds volk en regeering in hooge mate en verdient alsnog de standvastige aandacht van een dankbaar nageslacht. Elke lichtstraal, daarop geworpen door de openbaarmaking van tot dusver onuitgegeven bescheiden uit particuliere archieven, heeft aanspraak op lof en aanmoediging. Jhr. Mr. J.W.G. Boreel van Hogelanden, oud-burgemeester van Haarlem, de zoon van den toenmaligen voorzitter der Tweede Kamer, die zoo onverwachts met het koninklijk vertrouwen werd bekleed, om aan de Staten-Generaal 's Konings veranderde gezindheid en bereidvaardigheid tot samenwerking mede te deelen, heeft, deels bewogen door piëteit voor de blijkbare bedoelingen zijns vaders, deels door een juist besef van het welbegrepen belang van en eene erfelijke liefde voor het vaderland, besloten de aanteekeningen zijns vaders openbaar te maken en daartoe de hulp van het Historisch Genootschap in te roepen. Gelukkig heeft hij hiermede niet langer gewacht. Immers de schroom, om overleden tijdgenooten of hunne naaste nakomelingen te kwetsen of te mishagen, moge ontzien, zelfs geprezen worden, nimmer mag deze aarzeling te lang duren en aldus gevaar loopen eene al te zeer verkoelde belangstelling te ontmoeten en al te zeer verbleekte gestalten voor het oog des geestes te doen herleven. Bijna een

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 325 eeuw is verstreken sedert de gebeurtenissen in deze herinneringen beschreven en het snel en fel levend hedendaagsch geslacht is geneigd eene eeuw als eene eeuwigheid te beschouwen, het verleden te vergeten of te verwaarloozen en liever te hunkeren naar een onzekere doch in jonge oogen kleurrijke toekomst. De persoon van den schrijver, zoowel als van den uitgever, blijven in de schaduw bij den glans der gebeurtenissen, welke hier worden vermeld en door persoonlijke herinneringen verlevendigd. Intusschen zijn deze afkomstig van iemand, die door zijne hooge waardigheid in het midden stond van de staatkundige betrekkingen tusschen Koning en Volksvertegenwoordiging op een der meest kritieke momenten van beider wederkeerige verhouding. Ook heeft het eenig belang te weten, dat de bewaarplaats dezer bescheiden is het velen Noordhollanders bekende landgoed ‘Waterland’ bij Velsen, dat sedert meer dan twee eeuwen bestaat en in 1799 overging in handen van Mr. Jacob Boreel van Hogelanden, grootvader van den tegenwoordigen eigenaar en vader van den schrijver der betrokken aanteekeningen. Het kan niemand verwonderen, dat de afstammeling eener oude regentenfamilie, die de Republiek sedert haar langen worstelstrijd voor geloof en vrijheid trouw had gediend, zelf een alleszins bekwaam en rechtschapen man, in de eerste helft der 19e eeuw (1841) een zetel verwierf in de Tweede Kamer en eerlang - zelfs zijns ondanks - door zijne medeleden tot haren voorzitter werd gekozen; veel min dat de Koning, omringd door een zwak, heterogeen en door de opkomende hervormingsgezinden gewantrouwd ministerie, geslingerd door tegenstrijdige adviezen en onrustbarende geruchten, zijne toevlucht nam tot een algemeen geacht man in hoog aanzien en in diens naam en ambt een waarborg meende te vinden tegen argwaan en misverstand. Dit vertrouwen is niet beschaamd. De boodschap des Konings aan de Staten-Generaal is het uitgangspunt geworden en de grondslag gebleven van de Grondwetsherziening, die weliswaar niet zonder schokken en misgrepen tot stand kwam, doch ten slotte geleidelijk en bevredigend afliep. Gedurende bijna 40 jaren volkomen onveranderd, onderging zij ook later slechts wijzigingen van secundair - d.w.z. niet-principieel, zij

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 326 het ook gewichtig - belang; zij bleef het fundament eener staatsinrichting, welke andere volken ons wegens hare vrijzinnigheid en duurzaamheid mogen benijden. Eene kritieke episode uit hare jeugd kan geen rechtgeaard Nederlander onverschillig zijn of koud laten. De hier gepubliceerde aanteekeningen zijn in tweeën verdeeld. Het eerste deel bevat drie betrekkelijk korte episoden, te weten: de tijdperken I van October 1847 tot 7 Maart 1848; II van 13 tot 28 Maart 1848, het hoofdmoment; III van 4 Mei tot Juli 1848. Het tweede deel behandelt de ministerieele crisis van September tot October 1849 in het eerste ministerie onder de nieuwe Grondwet, dat van 21 November 1848 tot 1 November 1849 het bewind voerde en op dien laatsten dag werd opgevolgd door het eerste ministerie Thorbecke, dat van 1 November 1848 tot 19 April 1853 stand hield. De gepubliceerde stukken zijn uiteraard fragmentarisch, behoefden toelichting en aanvulling voor een juist en volledig begrip van den onderlingen samenhang. De verouderde spelling bleef behouden, maar vereischte eene zorgvuldige herziening van den tekst. Intusschen heeft deze zijne duurzame waarde te danken aan den eenvoud en de oprechtheid van den bekwamen en bezadigden schrijver, die aan zijne bescheidenheid een hoog besef van eigenwaarde wist te paren. Ten slotte vereenig ik mij volgaarne met den vóór twee jaren (12 Maart 1929) uitgesproken wensch van mijn, helaas overleden en diep betreurden, ambtgenoot Prof. Dr. P.J. Blok te Leiden in zijn voorwoord bij het verdienstelijk boek van den Heer H. van Malsen, getiteld ‘Waterland’, dat ook andere bezitters van historische bescheiden en oude archieven het zeldzaam en opwekkend voorbeeld van Jhr. Mr. Boreel zullen volgen, om moeite noch kosten te sparen, ten einde het licht van het verleden over het heden te ontsteken, aldus dit verleden tegen miskenning of verwaarloozing te beveiligen en vrucht te doen dragen voor de toekomst.

Hilversum, Maart 1931. J. DE LOUTER.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 327

I.

I. October 1847-7 Maart 1848.

Het jaar 1848 zoo gewigtig voor mij, was het ook in de geschiedenis van Nederland. De betrekking, die ik vervulde, liet mij aan vele zaken deelnemen, stelde mij in de gelegenheid vele zaken bijzonderlijk te kennen, waarvan het voor mij belangrijk is de herinnering te bewaren, welke later ook tot regte waardeering van sommige gebeurtenissen een historisch belang kunnen hebben. Reeds bij den aanvang der zitting der St. Gen. van 1846-47 wilden mijne vrienden, en daaronder ook de afgetreden Voorzitter der 2e Kamer, mij dat Voorzitterschap opdragen. Ik achtte mij niet in staat die betrekking te vervullen. Ik overreedde dan ook een gedeelte van hen die dat voornemen hadden daarvan af te zien, en liever den Heer Bruce te herkiezen. Dit gelukte; bij de eindstemming verkreeg hij meer stemmen dan ik1). In October 1847 was het mijn voornemen op dezelfde wijze te handelen, indien er weder spraake mogt zijn, mij tot Voorzitter te kiezen; maar daar geen mijner vrienden er mij over gesproken had in de laatste maanden, meende ik dat dat voornemen was opgegeven. Tot mijn even grooten schrik als verbazing kwamen sommigen mij zeggen, dat zij bepaald waren, weder mij te stemmen, doch dat zij rekenden, dat ik dan ook niet op den man zou stemmen die mij werd tegengesteld, den Heer Mejan2). Mijn antwoord was dat ik dat wel bepaald zou doen, daar alle middelen mij goed waren om eene betrekking te ontgaan, waartoe mijne vrienden zeer wel wisten, dat ik mij zelven ongeschikt achtte. De stemming ving aan; ik stemde aanhoudend voor den Heer Mejan, doch bij de derde stemming staakten de stemmen en het lot besliste in onzer beider nadeel. Want

1) Bij eene vierde stemming werd Bruce gekozen met 25 tegen 18 stemmen. 2) Mr. G.W. Verwey Mejan, lid der Tweede Kamer (Zuid-Holland).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 328 mij viel te beurt, hetgeen hij verlangde, en hetgeen ik vreesde. Onmogelijk is het, mij uit te drukken de twee pijnigende dagen, die ik doorbragt tusschen die verkiezing en de aanvaarding mijner betrekking, welke ik meende niet te kunnen vervullen. Duizendmaal bedacht ik, of ik niet weigeren kon haar aantenemen, den Koning niet verzoeken kon mij niet te (be)noemen etc. etc. En toen ik dan eindelijk dat Voorzitterschap aanvaard had en de volgende dagen de beraadslagingen over het adres van Antwoord op de troonrede, waarvan de leiding uithoofde der amendementen1) zoo moeielijk geacht wordt, ten genoegen der Vergadering ten einde waren geloopen, moest ik weder erkennen, dat ik mij wel een schrikbeeld gevormd had. Tot vergrooting van dat schrikbeeld had ook gediend het vooruitzicht eener nauwer en veelvuldiger aanraking met den Koning, die ik wist dat mij weinig genegen was; doch toen ik mij de eerste maal bij hem vervoegde verzekerde hij mij, dat de keuze der Kamer hem hoogstwelgevallig was; dat wij zeker wel dikwerf van gevoelen verschild hadden, maar dat hij zich dan toch overtuigd hield, dat ik het goed meende. Zeer vleyend voegde hij erbij, dat hij wist dat ik die betrekking niet verlangd had, maar dat hij zich overtuigd hield, dat de uitkomst zou aantoonen, dat ik al te modest was. Van dat oogenblik af tot aan den dood des Konings te midden van de hoogst moeielijke omstandigheden en bij het grootste verschil van gevoelen tusschen Z.M. en mij bij de moeielijkheden waarin ik hem zelden, voorzeker tegen mijn wil, gewikkeld heb, is hij steeds even minzaam, even vertrouwelijk jegens mij gebleven.

Het overige van dit eerste gedeelte der zitting - - tot aan het reces - -, welke op 19 Nov. plaats vond, leverde niet veel belangrijks op. Algemeen was toen de aandacht gespannen op de voorstellen van wijzigingen in de grondwet, die aange-

1) Blijkbaar bedoeld zijn amendementen van politieke strekking, welke in strijd schenen te zijn met het karakter van zuiveren weerklank op de troonrede.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 329 kondigd waren, en hetgeen men daarvan vernam was zeer uiteenloopend. De regeeringsleden gaven daarvan intusschen hoog op; de Heer Lichteveld1) verhaalde mij - - Schoonevelt2) presente - -, dat hij - - lid van den Raad van Staten - - allen morgen om 5 uur opstond, om daaraan te werken en het is niet onbelangrijk hier te herinneren, dat hij de 27 Wetsvoorstellen zoo diepzinnig achtte, dat hij meende een afzonderlijke nota bij het rapport van den Raad van Staten te moeten indienen tegen de afschaffing der standen. Naar buiten teruggekeerd, kwam ik bij gelegenheid van den verjaardag des Konings terug. Ik was op het dejeuner genodigd. Dáár tegenover Z.M. gezeten, stelde de Prins van Oranje de gezondheid des Konings in; de Koning beantwoordde die met het welzijn van Nederland, dat echter niet bevorderd zou worden door zoodanige vrijzinnige denkbeelden als thans aan de orde van den dag waren. Die uitval dacht ik aanvankelijk, dat tegen mij gerigt was. Doch de Koning was des morgens te vriendelijk geweest, dat ik dit mogt veronderstellen en hetgeen eenige dagen later plaats had deed mij toen ontdekken, dat het tegen mijn buurman v. Hall3) en wellicht ook tegen Zuijlen4) gerigt was. De Heer van Randwijck5) had des morgens het Commandeurs Kruis ontvangen. V. Son ontving het op het

1) Mr. L.A. Lightenvelt, Minister van Roomsch-Katholieken Eeredienst, tijdelijk in het Ministerie Schimmelpenninck bij de afkondiging der Grondwet op 3 Nov. 1848, definitief in het Ministerie De Kempenaer-Donker Curtius na de afkondiging van 21 Nov. 1848 tot 1 Nov. 1849. 2) Mr. P.C. Schooneveld, lid der Tweede Kamer (Zuid-Holland). 3) Mr. F.A. van Hall, Minister van Financiën. 4) Mr. Hugo baron van Zuylen van Nyevelt, Minister van Hervormden Eeredienst. 5) Mr. L.N. graaf van Randwijck, Minister van Binnenlandsche Zaken, later van Buitenlandsche Zaken, in het laatste ministerie vóór de Grondwetsherziening, waarin W.L.P.C. van Rappard de portefeuille van Financiën van Mr. Floris Adriaan van Hall had overgenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 330 dessert, en op de lange lijst van Ridders kwam mijn vriend v. Panhuys1) niet voor, hoezeer ik van Van Hall de verzekering ontvangen had, dat hem dat gegeven zou worden. V. Hall verzekerde mij, dat hij het wel had voorgesteld, maar dat het hem niet had mogen gelukken. Na het dejeuner aten wij bij Las Sarraz2). Ik feliciteerde den Heer v. Randwijck met zijn benoeming tot Commandeur, maar gaf hem mijn leedwezen te kennen, dast er niet een stukje van dat lind voor mijn vriend v.P. was overgeschoten. - Vrij uit de hoogte antwoordde hij, dat Panhuys nog jong lid der Kamer was. Ik hernam, dat ik niet wist, wat hij jong lid noemde, maar dat ik het nu 6 jaar was, en dat Panhuys ouder lid was dan ik. Daarop antwoordde Z.E.: ‘nu, hij heeft het er ook niet na gemaakt.’ Ik hernam: ‘ik weet niet wat gij hiermede bedoelt: maar ik weet wel, dat de Heer Van Panhuys dezelfde lijn gevolgd heeft als ik en vele andere leden, en dat de Koning ons bewijzen geleverd heeft ons dit niet ten kwade te duiden, en dat ik het dus zeer zou betreuren, indien in de moeielijke omstandigheden, waarin wij ons bevonden, Zijne Ministers een systema van rancune volgden.’ De Heer van Randwijck hernam: ‘welnu, in alle geval is het de Koning, die de benoemingen, maar de M.v. Binnenlandsche Zaken, die de voordragten doet.’ Hiermede nam dit vrij scherp gesprek een einde.

Een zaak van minder beteekenis, maar die ik moet herinneren, als een bewijs van goede gezindheid van den Koning te mijwaart, was het gebeurde in den Schouwburg bij de Gala representatie van dien dag. Aldaar gekomen, zag ik den Heer Trip3), Voorzitter der 1e Kamer in de loge der Ministers zitten, terwijl mij daar geene plaats was aangewezen. Terstond verliet ik de zaal, doch schreef den volgenden dag aan den Intendant van den Schouwburg, dat, terwijl er altijd eene gelijkstelling tus-

1) Jhr. Mr. J.E. van Panhuys, lid der Tweede Kamer (Groningen). 2) J.A.H. de la Sarraz, Minister van Buitenlandsche Zaken. 3) H.R. Trip, voorzitter der Eerste Kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 331 schen de twee Voorzitters was in acht genomen, ik de vrijheid nam hem te vragen, waarom in deze hiervan was afgeweken. Den volgenden dag reeds kwam de Intendant bij mij om mij uit 's Konings naam te verzekeren, dat hier eene vergissing had plaats gegrepen, dat de Heer Trip was gaan zitten waar hij niet genodigd was. En na eenige dagen bij den Koning ten middagmaal met den Heer van Zuylen genodigd, zeide hij tot hem lachgende,: ‘gij weet, dat ik eene diplomatieke correspondentie met Uw zwager gehad heb.’ Naar buiten teruggekeerd, kwam ik niet voor het einde der maand in 's Hage terug en vond aldaar velerley geruchten in omloop betrekkelijk de waarschijnlijke aftreding van den Heer van Hall, die dan ook bij besluit van 26 December vervangen werd door den Heer van Rappard en den Heer Lassarraz door den Heer van Randwijck, die voor Binnenlandsche Zaken werd opgevolgd door den Heer v.d. Heim. De Heer v. Hall, die ik kort daarop sprak, verzekerde mij dat de aftreding het gevolg was van verschil van gevoelen met den Koning en vooral met zijne collega's omtrent de voorstellen van Verduidelijking der Grondwet; dat dat verschil van gevoelen zich reeds bij verschillende bepalingen had geopenbaard, doch tot geheele afscheiding gekomen was ter zake van Hoofdstuk XI van de bepalingen betrekkelijk de wijze van verandering in de G.W. aantebrengen. - Later echter vernam ik, dat hij aan anderen weder van andere bepalingen, als daartoe aanleiding gegeven hebbende, gesproken had, - zoodat ik al spoedig merkte, dat hij steeds die bepalingen aanvoerde, waaromtrent hij meende het meest sympathie bij den spreeker te vinden. Twee dagen later werd ik ten hove verzocht. Naast den Heer Trip staande zeide de Koning tot mij vrij geagiteerd: ‘de Ministerieele veranderingen, die plaats gehad hebben, zullen wel sensatie gemaakt hebben.’ Ik antwoordde met een buiging, doch de Koning herhaalde zijn zeggen: ‘de veranderingen zullen wel eene groote sensatie gemaakt hebben?’ Ik meende hierop niet langer te mogen zwijgen en antwoordde: ‘Ja Sire, eene groote en eene treurige sensatie.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 332

‘Maar waarom dat?’ ‘Omdat, Sire, op een oogenblik, dat Uwe Majesteit heeft toegezegd, veranderingen in onze grondwettige instellingen, en men zich vleyde, dat die in een vrijzinnigen geest zouden zijn, de benoeming van drie Ministers, allen bekend voor zeer vijandig te zijn aan alle vrijzinnige denkbeelden, de vrees moet doen koesteren, dat hun invloed niet zal strekken om de wijzigingen zeer vrijzinnig te doen uitvallen.’ De Koning hernam: ‘Maar Gij zijt onbillijk. Wacht de uitkomst; beoordeelt de menschen niet, voordat Gij hun werk gezien zult hebben.’ Ik gaf te kennen, dat naar mijn meening de Koning mij vroeg naar den indruk, naar de publieke opinie en die let natuurlijk op de antecedenten der nieuwe Ministers; die zijn nu te regt of te onregt steeds voorgesteld, en hebben zich ook inderdaad altijd in hunne politieke loopbaan getoond weinig ingenomen te zijn met vrijzinnige instellingen. De Koning herhaalde vrij geagiteerd, doch echter uiterst vriendelijk: ‘Gij zijt onbillijk. Wacht hunne handelingen af, enz.’ Mijn antwoord was nogmaals hetzelfde. Het gesprek was vrij lang, doch de Koning bleef even welwillend en bij het verlaten van het vertrek riep hij mij nog van verre toe: ‘Dag Boreel.’ Na twee dagen zocht ik een voorwendsel om bij den nieuwen Minister van Finantien v. Rappard, mijn excollega, en waarmede ik steeds zeer gemeenzaam omging, te gaan. Ik verhaalde hem mijn geheele gesprek met den Koning. Hij had genoeg verstand om de gegrondheid van mijn bezwaar te erkennen en mij in niets te toonen, dat hij het mij ten kwade duidde, mijn gevoelen openhartig aan den Koning te hebben opengelegd. Gelijk ik voorzag, was het weder het oude zeggen, dat het aanvaarden van het ministerie de grootste sacrifice was die hij den Koning brengen kon, maar dat na zoovele goedheden, die de Koning steeds voor hem gehad had etc. etc. etc. Weinige dagen later werd ik zeer verrascht door een vroegtijdig bezoek van den Minister Baud1), mij komende spreken, gelijk hij voorgaf, over het drukken van

1) Jean Chrétien Baud, Minister van Koloniën.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 333

Koloniale rekeningen, maar al spoedig komende op de Ministerieele Veranderingen, merkte ik wel, dat het eene voortzetting moest zijn van mijn gesprek met den Koning en met van Rappard. Het thema was, dat men niet bevooroordeeld en tegen de menschen ingenomen moest zijn, dat v.d. Heijm zeer liberaal was; dat hij reeds insteerde op de afschaffing der standen etc. Mijn antwoord was evenals aan den Koning; doch van persoonen kwamen wij al spoedig op zaken. Zeer beleefd, zeer afgemeten, zeer kiesch, gaf hij te kennen niet te begrijpen, wat men dan toch eigenlijk wilde; zijn bevreemding, dat zoo velen, die zoo veel belang hadden bij het handhaven van orde en rust, zoo konden behebt zijn met die zucht tot verandering etc. Even bedaard voerde ik daartegen in, dat men in het algemeen de denkbeelden van hen, die op wijziging onzer grondwet aandrongen, (onjuist) voorstelde; dat het bij hen toch niet was een revolutionnair denkbeeld, maar een antirevolutionnair denkbeeld; - dat, wat mij betrof, ik wijziging der Grondwet verlangde om waarborgen te erlangen tegen den revolutionnairen gang van het bestuur; dat ik de regeering daarvan beschuldigde, omdat van den aanvang aan men er steeds op uit was geweest om de grondwettige instellingen te frust(r)eeren. Was de eerste Kamer der Staten Gen. b.v. hetgeen de Grondwet bedoeld had? en zoo niet, wat was daarvan dan anders de oorzaak dan de keuze door de regeering gedaan? Zoo was insgelijks de volgzaamheid der Tweede Kamer de oorzaak geweest van onherstelbare nadeelen. Was dat insgelijks ook niet, omdat men aan die Tweede Kamer hare vrije werking niet gelaten had? Hoe had men nu gehandeld met zoo vele andere instellingen, Ridderorden, Adelstand etc. etc.? Aan alles had men kracht en waarde ontnomen, de achting voor alle staatsinstellingen ondermijnd. Dat was indedaad revolutionnair, het was een behoefte, om daaraan paal en perk te stellen. Dat alles werd niet ontkend, maar verschoond en ons gesprek duurde drie uuren lang. Gedurende de maanden January en February werd veel gesproken van de voorstellen tot verduidelijking der Grondwet. Gelooft men de berigten der ministers en van de leden van den Raad van Staten, dan waren de wijzi-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 334 gingen, in die voorstellen vervat, hoogst gewigtig; dan zoude de Tweede Kamer daarmede volkomen tevreden moeten zijn. De Heer Lichteveld verhaalde, dat hij allen morgen ten 5 uur opstond, om daaraan te werken en die vond ze zoo vrijzinnig, dat hij nog eene particuliere nota indiende bij het rapport van den Raad van Staten tegen de afschaffing der standen. Dingsdag, den 7 Maart, werd de zitting der Tweede Kamer weder hervat onder den diepen indruk der gebeurtenissen in Frankrijk voorgevallen, terwijl er bij alle leden de overtuiging levendig was geworden, dat de wijzigingen in de grondwet voortestellen, en welke in de eerstvolgende zitting verwacht werden, afdoende moesten zijn. Groot was dan ook de teleurstelling, toen men in de eerstvolgende zitting 9 Maart de 27 Wetsontwerpen tot verduidelijking der G.W. in de vergadering hoorde voorlezen; want tegen het aangenomen gebruik werd die voorlezing door de leden verlangd1). Een ieder, zelfs de Conservatieve leden ontkenden niet, dat in de tegenwoordige omstandigheden die voordragten ongenoegzaam en het besluit der regeering, om die thans voortedragen, hoogst onstaatkundig was. De publieke opinie uitte zich allerwege in dien geest, de dagbladen wel het meest, maar ook de bezadigde lieden in Amsterdam en Noord Holland. De overtuiging was algemeen: Zoo kon het niet gaan. En men begreep, dat de oppositie tegen de voorstellen in de Tweede Kamer ernstig zou zijn2).

1) Zij waren definitief na herhaalde besprekingen vastgesteld in den Kabinetsraad van 18 Dec. 1847. 2) De tusschenruimte tusschen de voorafgaande en de volgende herinneringen wordt nagenoeg geheel gevuld door de indrukken, welke de Februari-revolutie te Parijs in de eerste maanden des jaars hier te lande op regeering en volk maakte. De vrucht hiervan vindt men in de volgende bladzijden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 335

II. 13-28 Maart 1848.

+ Heden verzocht een ordonnansofficier, die ten dien einde mij van 's Konings wege gezonden werd, mij ten 1 uure bij Zijne Majesteit te begeven. +13 Maart. nderhoud met en Zoodra ik bij den Koning was toegelaten, zeide Z.M. mij, dat hij mij over den Koning. - Mededeeling aan stand der zaken wenschte te onderhouden; - dat hij niet onbewust was gebleven, de leden. dat de aangeboden voorstellen niet voldoende geacht werden; dat dit gevoelen zelfs werd voorgestaan door vele leden der meerderheid, die vroeger een ruimere Grondwetsherziening niet wenschelijk achtten; dat deze verandering van zienswijze van zoo vele leden der meerderheid ook hem in de gelegenheid stelde, thans ruimere concessiën toe te staan. Want dat, terwijl hij zich had moeten onthouden van die ruimere herziening voor te stellen, zoolang hij het vooruitzicht had, die ten slotte door de meerderheid te zien afgestemd, hij alsnu bereid was, nu hij die vrees niet meer had te koesteren, ruimere wijzigingen goed te vinden. De wensch van den Koning was, dat ik alsnu de leden met deze gezindheid van den Koning bekend maakte; dat de leden bij het onderzoek dezer Wetsontwerpen geheel zouden handelen als bij het onderzoek van ieder ander Wetsvoorstel; dat zij slechts op zouden geven hunne bedenkingen ook ten aanzien van het onvolledige daarin en van de veranderingen die zij nu nog wenschelijk achtten, en dat het dan gemaklijk zou zijn, om in gemeen overleg te treden, en die Wetsontwerpen nog aantebieden, die ten gevolge van dat gemeen overleg nog wenschelijk zouden geacht worden. Dat de Koning tevens wenschelijk achtte, dat dit onderzoek in de Afdeeling spoedig plaats mogt hebben en de zaak spoedig haar beslag verkreeg, opdat de Kamer den schijn niet zou hebben van door dagbladen of op welke andere wijze ook voortgedrongen te zijn geworden en dat de Koning wenschte, dat de Kamer door dien loop der zaak zijne populariteit zoude behouden; dat hij begreep dat dit van groot belang was, dat het zijne wensch was, dat dit groot algemeen belang door hem en de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 336

Kamer werd tot stand gebragt, zonder dat men hier te lande zou kunnen zeggen, dat het afgedwongen was geworden. - Dat hij dezen stap dan ook gedaan had geheel uit eigen beweging zonder daarover met zijn Ministers te raadplegen, de inspraak van zijn eigen gevoel volgende. Ik ving aan met den Koning te betuigen, dat ik mij overtuigd hield, dat telken male dat de Koning de inspraak van zijn eigen gevoel zou volgen zonder zijne Ministers te raadplegen, de natie zich daarover zoude hebben geluk te wenschen; - dat ik overigens den Koning ook niet mogt ontveinzen, dat ik diezelfde verandering van vele leden der meerderheid, de meest conservatieve de meest onafhankelijke uit de hoofdstad uit Friesland, uit Zeeland1), dat het mij zelfs bekend was hoe zelfs de meest bedaarde ingezetene zelf, de burgemeester van de hoofdstad, omtrent de noodzakelijkheid eener ruimere herziening zich uitte en dat ik mij overtuigd hield, dat dat besluit van den Koning, om zich bereid te verklaren om meerdere veranderingen toe te staan dan de aangebodene, algemeen blijdschap bij alle, maar vooral bij vele conservatieve, leden te weeg zou brengen. De Koning antwoorde weder: ‘Welnu, geef hun dan de verzekering, dat ik bereid ben, meer sacrifice te doen.’ Op dit woord sacrifice viel ik den Koning in de rede en zeide met overtuiging, dat het mij zoo leed deed, dat woord van sacrifice te hooren spreeken, dat ik mij overtuigd hield, dat het niet in de bedoeling lag van de leden, en voorzeker in de mijne niet, om van Z.M. sacrifices te vragen, maar alleen voornamelijk dat, dat wij ook achten in het belang van de dynastie en van den troon. Hierop nam de Koning mij hartelijk de hand, drukte mij die lang en zeide mij, dat hij dit wist en zich nu volgaarne zou laten vinden om met volle overtuiging zich met ons ter discussie te verstaan; dat het hem zoo veel waard zou zijn die groote belangen zoo met de Kamer aftedoen en dat ook hij niet wilde wachten, totdat wellicht, hoe weinig hij dit thans ook vreesde, een hoop volks of hem of de Kamer zou trachten te intimideeren;

1) De zin loopt niet; in te voegen: ook opgemerkt had.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 337 dat men nog trachten moest, den stroom te leiden, en dat hij wel meende, dat hier te lande nog niets te vreezen was; dat de burgerklasse zoo goed gezind was, maar men toch geene middelen onbeproefd moest laten en het nu wellicht nog tijd was om alles gematigd te behandelen. Ik hernam, dat Z.M. kon begrijpen hoe geheel ik deelde in die beschouwing; dat de Koning zich wellicht zoude herinneren, dat ik reeds in 1845 eene herziening der G.W. zoo noodzakelijk had geacht, omdat ik toen juist meende, dat regeering en Kamer toen in die dagen van kalmte deze op eene bedaarde wijze had kunnen volbrengen; - dat ik evenzoo meende dat het besluit van den Koning vaststond, om te verklaren, dat hij niet ongezind was om meer toetestaan als het thans aangebodene, omdat men wellicht thans nog tevreden zou zijn met hetgeen later weder als onvoldoende beschouwd zou worden. De Koning antwoordde alweder, dat hij hiertoe dan ook bereid was, maar uithoofde van den welbekenden tegenstand der meerderheid tegen ruimere Grondwetsherziening vroeger niets meer had kunnen vaststellen. Met een glimlag antwoordde ik: ‘Sire, aan die meerderheid heeft de regeering niet veel meer als om te knikken. Want het zal den Koning niet vergeten zijn, hoe van de 34 leden bij een vrij hevigen aanval tegen de begrootingswetten niet éen eenige de regeering heeft durven verdedigen.’ De Koning zeide ten slotte: ‘Welnu, ik hoop dat dit mijn besluit goede vruchten moge dragen.’ ‘Sire, van harte wensch ik dat ook, en houde mij daarvan overtuigd, evenals de Koning zich niet beklagen zal dit najaar die toezegging tot Grondwetsherziening gedaan te hebben.’ Met overtuiging riep de Koning daarop uit: ‘Daarvoor kan ik God niet genoeg danken.’

Ten gevolge dezer mededeeling riep ik de Centrale Afdeeling bijeen en bragt aldaar mondelijk dat gedeelte der woorden van den Koning over, hetwelk ik voor mededeeling vatbaar achtte, en waarvan ik de copie hieronder laat volgen, door mij in de Centrale afdeeling van 15

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 338

Maart alstoen voorgelezen en door alle de leden naauwkeurig verklaard. Ik stelde den HH. Presidenten dier Afdeeling voor: 1o. om deze mededeeling in hunne afdeelingen over te brengen, 2o. om overeenkomstig den wensch van den Koning het onderwerp der voorstellen of liever de behandeling dezer zaak spoedig te doen aanvangen en wel Woensdag e.k. 15 Maart. Dienovereenkomstig besloten zijnde, bevond de Heer van Goltstein1), voorzitter der 5e Afd., zich weliswaar alleen in de gelegenheid de mededeeling onmiddellijk aan zijne afdeeling over te brengen, daar zij nog vergaderde, maar dit belette niet, dat die tijding, terstond verspreid, algemeen bekend en zelfs door een der leden - - den Heer Hoffman2) - - naar Rotterdam geschreven, reeds dienzelfden avond in de Nieuwe Rotterdammer Courant van dien dag geplaatst werd. De mondelijke mededeeling, door mij in de Centrale Afdeeling van 13 Maart gedaan, hield in: Dat ik dien morgen bij den Koning geroepen was geworden, en Z.M. mij den last had opgedragen mijne medeleden medetedeelen, dat het te zijner kennisse was gekomen, dat de voorstellen tot verduidelijking en wijzizing der Grondwet niet bij de Vergadering den gunstigen indruk gedaan hadden, die Z.M. verlangd had; dat de Koning echter de voorstellen had ingerigt naar aanleiding van de bij de vroegere gelegenheid geuite denkbeelden der meerderheid; dat de Koning thans ontwaard had, dat vele leden dier meerderheid, die vroeger zich tegen alle ruimere Grondwetsherziening stellig verklaard hadden, hunne denkbeelden ten dien aanzien gewijzigd hadden en nu zelven eene ruimere Grondwetsherziening wenschelijk achtten; dat de Koning hierdoor thans in de gelegenheid was gesteld om verder te gaan als hij aanvankelijk gemeend had te kunnen gaan, toen hij nog het vooruitzicht had, dat alle ruimere wijzigingen door de meerderheid der 2e Kamer afgestemd zouden worden. - Dat de Koning alzoo de handen alsnu meer vrij hebbende

1) J.K. baron van Goltstein, lid der Tweede Kamer (Utrecht). 2) M.A.F.H. Hoffman, lid der Tweede Kamer (Zuid-Holland).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 339 en uit eigen overtuiging zonder nadere beraadslaging met de Ministers handelende mij uitdrukkelijk had opgedragen mijne medeleden bekend te maken met deze zijne gezindheid, om ruimere wijzigingen aan te brengen. Dat de Koning ten dien einde de leden uitnoodigde, om hunne denkbeelden kenbaar te maken ten opzichte van hetgeen nog geacht werd aan die voorstellen te ontbreken, opdat de Koning, met die denkbeelden bekend gemaakt, in overleg met de Kamer zou kunnen treden ten opzichte der uitbreiding, daaraan te geven. Dat zoodanige behandeling der zaak bovendien nog dit voordeel zoude hebben, dat èn de Kamer door die uitbreiding voortestellen de publieke opinie winnen zou, èn dat de Koning zelf gevoelde, dat het wenschelijk was, dat de Staten Gen.l hunnen invloed behielden. Dat het tevens de overtuiging van den Koning was, dat het vooral wenschelijk was, dat die zaak zoo spoedig mogelijk behandeld werd, opdat het niet den schijn zou hebben, alsof de drukpers of eenige vreemde aandrang op de nieuwe voorstellen der Kamer eenigen invloed uitgeoefend had. Hierbij mijne mededeeling besluitende, bragt ik in omvraag, of de Centrale afdeeling niet vermeende, dat overeenkomstig het verlangen van Z.M. de Sectien spoedig bv. Woensdag tot het onderzoek der voorstellen zouden kunnen overgaan. Dit voorstel aangenomen zijnde, vroeg één der leden mij, of Z.M. mij die mededeeling gedaan had, in den loop van een onderhoud over andere zaken, dan wel of ik meende bij den Koning ontboden te zijn, alleen om die mededeeling te ontvangen. Mijn antwoord was, dat ik bij den Koning ontboden was geworden en dat in het onderhoud, dat ik de eer had gehad met Z.M. te hebben, geen ander onderwerp behandeld was geworden dan de mededeeling, die ik in last had gekregen aan mijne medeleden medetedeelen.

Des middags bij den Prins van Oranje dineerende, was de tijding nog bij hunne H(oog)h(eden) onbekend, doch niet bij den Graaf Schimmelpenninck. Den voorigen dag van Londen gekomen, den volgenden dag daarheen vertrekkende tot behandeling, gelijk hij mij verzekerde, eener

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 340 gewigtige zaak, maar buiten betrekking der inwendige staatsverwikkelingen. Op eene soirée bij den Heer Van der Poll1) was de zaak tamelijk wel bekend, maar daar vernam ik, dat op het diner bij den Heer Mejan twee Ministers erkend hadden van den aan mij door den Koning opgedragen last geheel onbewust te zijn gebleven. Intusschen hadden alle de leden der Kamer, terstond na van deze mededeeling kennis verkregen te hebben, de wenschelijkheid gevoeld, dat er vanwege de Kamer zooveel mogelijk aan de regeering (eenige woorden weggevallen), dat de punten die aan de regeering, als nader overweging vereischende, zouden worden opgegeven en de zienswijze der Kamer betrekkelijk dezelve eene zoo groot mogelijke meerderheid zouden vereenigen2). Ten einde dit doel te bereiken, werden er eerst zamenkomsten gehouden der drie verschillende kleuren der Kamer; vervolgens vereenigde bijeenkomsten der hoofden dier kleuren, en de uitkomst daarvan was, dat er geheele overeenstemming plaats vond omtrent de aan de Regering, als hare latere overweging vereischende, optegevene punten. + De N. Rotterdammer Courant van heden bevat in groote letters het berigt èn van de mededeeling van den Koning aan de Tweede Kamer door tusschenkomst van +14 Maart. den Voorzitter èn van den last door den Koning aan mij gegeven in alle zijne bijzonderheden en ook, dat de Koning daarbij gezegd had, dat hij zulks deed zonder voorkennis der Ministers. Dit gezegde gaf aanleiding tot beklag van wege 's Konings ministers bij Z.M. - De Koning ontkende aanvankelijk, dat hij die uitdrukking gebezigd had en des middags vervoegde de secretaris van 's Konings Kabinet de Heer Van Rappard3) zich bij mij, om mij te vragen, of de Koning wel zulk eene uitdrukking gebezigd had; dat hij zich dat niet herinnerde, en dat deze uitdrukking intusschen den Koning groote moeielijkheden baarde.

1) Jhr. Mr. G.W. van de Poll, lid van den Raad van State. 2) Door het wegvallen van eenige woorden is deze zinsnede niet duidelijk. 3) De Staatsraad A.G.A. van Rappard was directeur van het Kabinet des Konings.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 341

Ik antwoordde, dat ik niet aarzelde te verzekeren, dat de Koning die uitdrukking gebezigd en zelfs twee maal gebezigd had; - dat ik zelfs kon herhalen het antwoord dat ik bij die gelegenheid aan Z.M. gegeven had, en dat ik die uitdrukking van den Koning tweemaal herhaald zoo gewigtig vond, dat ik mij niet geregtigd achtte, toen mijne medeleden mij juist ten dien aanzien interpelleerden, hun dit gezegde te verzwijgen. Dit gezegde en de geheele houding van den Heer v.R. gaven mij genoeg te kennen, dat hij van de waarheid van mijn gezegde maar al te overtuigd was. Dienzelfden morgen was reeds de Heer Luzac1) mij komen opzoeken in de Centrale afdeeling, om mij mede te deelen eene nota, die de negen mannen bij het verslag wilden voegen. Ik trachtte hem van dit denkbeeld terug te brengen en behandelde toen de moeielijke vraag der verkiezingen, hem aansporende om zich te vergenoegen met de bepaling, dat de zaak aan de Wet zou worden overgelaten. Na dit onderhoud begaf ik mij bij den Heer v. Panhuys. Wij spraken over de verschillende punten, in het verslag aantenemen; ook hem stelde ik ten sterkste voor het aan de Wet over te laten en evenzoo aan de HH. Schoonevelt, d. Man2) en v. Haersolte3). Maar mijn raad werd niet gevolgd en gelijk ik het voorspelde zou dit de zelfmoord der Kamer zijn.

+ Den volgenden dag den 25. des morgens vroeg vernam ik, dat de Heer Luzac den vorigen avond bij mij geweest was. Ik schreef hem terstond, of ik hem tehuis zou +Woensdag 15 Maart. aantreffen. Het antwoord was, dat hij oogenblikkelijk bij mij zou komen. Indedaad deed hij zulks ten 8½, vergezeld van den Heer de Kempenaer4). Deze HH. deelden mij mede, dat ten gevolge der gisteren gehouden bijeenkomsten de meer vrijzinnigen waren overeengekomen afte-

1) Mr. L.C. Luzac, lid der Tweede Kamer (Zuid-Holland). 2) Mr. M.J. de Man, lid der Tweede Kamer (Gelderland). 3) J.C. baron van Haersolte van Haarst, lid der Tweede Kamer (Overijsel). Hij en de twee voorgaanden waren gematigde hervormingsgezinden. 4) Mr. J.M. de Kempenaer, lid der Tweede Kamer (Gelderland).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 342 zien van de indiening der bijzondere nota, en vele punten hadden vastgesteld, als het behoud eener eerste Kamer etc. Vervolgens stelde de Heer Luzac mij voor - - hoewel de Heer de K. woordvoerder tot hiertoe geweest was - - om zoo de Koning mij vroeg, hoe die zaak der Grondwetsherziening verder behandeld moest worden, hem voortestellen, dat aan eene Commissie op te dragen, bestaande uit de HH. Thorbecke, Dirk Donker1) en Lichtevelde. Wat dezen laatste betrof, scheenen de HH. weinig aan hem te hechten, want op eene eerste bedenking tegen hem van mijne zijde zeiden zij: ‘nu dan, hem zeker niet.’ Ook wat de Heer Thorbecke betrof zeide ik, dat ik meende dat ook ten zijnen aanzien moeielijkheid bij den Koning zou ontmoeten2).

Dien morgen was er eene groote bijeenkomst bij den Heer Anemaet3). Vereeniging van leden van alle kleuren. Daar werden bepaaldelijk de optegeven punten vastgesteld. Ten een uur had het onderzoek in de afdeelingen plaats, nadat ten 12 uur de Centrale afdeelinga) de pun-

1) Mr. Dirk Donker Curtius, bekend publicist, oud-lid der Tweede Kamer. 2) Terecht. Dat de Koning niet ingenomen was met Thorbecke is algemeen bekend. 3) Mr. S.H. Anemaet, lid der Tweede Kamer (Zuid-Holland). a) Daar er in de Centrale afdeeling van Maandag besloten was, dat de mededeeling van den Koning, die ik in het Centraal alstoen had overgebragt, dien dag door de Voorzitters der afdeelingen aldaar heden zoude worden overgebragt, zoo gaf mij dit gelegenheid om de Voorzitters nog eenmaal te herinneren, wat ik toen gezegd had en hetgeen ik alsnu op papier gebragt had, tevens de Voorzitters uitnodigende mij te willen zeggen, indien ik iets meer of minder op papier gebragt had dan ik Maandag had medegedeeld, weliswaar niet duchtende dat ik toen iets meer gezegd had dan de Koning mij belast had te zeggen, maar wellicht thans iets daarvan vergeten hebbende. Alle de Voorzitters verklaarden eenstemmig, dat dat geheel juist was hetgeen ik toen mondelijk gezegd had. - Dat stuk moest dienen tot mijn regtvaardiging bij den Koning en met dat inzicht bragt ik het bij den directeur van 's Konings Kabinet, den Heer Van Rappard. (Noot van B.v.H.).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 343 ten had bepaald gelijk die in de afdeelingen gesteld zouden worden. Het onderzoek in de afdeelingen liep des morgens af en des avonds had de vaststelling van de punten, in het verslag optenemen, plaats en liep ten einde. Dien dag was de Engelsche minister meermalen bij mij geweest. Hij wilde mij mededeelen, dat de gezanten der vier groote mogendheden bij den Koning geroepen waren geworden; dat de Koning eene mededeeling had gedaan, welke hij mij den volgenden dag liet zien en waarvan de hoofdinhoud was: ‘Que les circonstances difficiles où le roi se trouvait l'avait engagé à inviter les ministres des quatre puissances, qui représentaient principalement l'Europe afin de les informer de la situation dans laquelle il se trouvait; - que ayant cru restreindre la version de la loi fondamentale des propositions bien connues il avait du se convaincre que l'opinion publique n'en avait point été satisfaite; que prèsque tous les membres conservateurs de la Chambre l'avaient abandonné, qu'il ne pouvait plus compter sur les membres les plus dévoués de la Chambre et que dans cet état des choses il avait fait venir le Président de la 2e Chambre pour le charger (du message à la Chambre). Que M. Boreel en exécutant cet ordre du Roi avait ajouté qu'il avait pris cette résolution sans le concours de ses Ministres, que S.M. avait effectivement dit ces paroles mais n'ayant nullement l'idée que ces paroles feraient partie du message, qu'il concevait aussi que M.B. n'avait pu faire autrement que de les communiquer en répondant aux interpellations de ses collègues, que cependant par ces paroles avidement accueillis par la presse les ministres avaient été profondément blessés et avaient demandé leur démission.’

Terwijl in dat stuk dus de volledige bekentenis stond, dat de Koning de bewuste woorden aan mij gezegd had, was er meer dan eens spraak geweest om in de dagbladen dat gezegde als minder juist te doen voorkomen. Er

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 344 werd mij zelfs gezegd, dat de order reeds was gezonden om per telegraaf de woorden te doen ontkennen te Amsterdama). Het bedoelde stuk las ik Donderdag. Woensdagavond werd gezegd en geloochenstraft, dat de Heer Luzac in den loop van den avond den Koning gezien had, - evenals de dikke Kempenaer. + Des morgens ten 12 uur resumtie van het verslag tot 3 uur. Vergadering publiek en daarna voorlezing van het stuk in de Tweede Kamer. Alle leden betoonden +Donderdag. 16 Maart. zich daarover voldaan. Des avonds ten 8 uur bragt ik het aan den Koning. Ik zeide aan Z.M. dat hij zou bemerken, dat in dat stuk telkens gesproken werd van eene meerderheid en van eene minderheid; dat het niet meer gebruikelijk was de cijfertallen optegeven, maar dat ik het echter van belang achtte, dat de Koning wist, dat die meerderheid uit 46, de minderheid uit 7 of 8 leden bestaan had; dat ik niet behoefde te zeggen, dat die minderheid tot de meest

a) Later werd mij door den Heer v.R. medegedeeld, dat hij bij den Koning geroepen was geworden en dat de Koning hem de verzekering gegeven had, nimmer aan mij gezegd te hebben, het zonder medeweten der Ministers gedaan te hebben, - en dat Z.M. bereid was zulks officieel te verklaren. Dat men daarop den Heer Lageman1) had doen komen en men zoodanig démenti aan mij gegeven had opgesteld. Dat in dien tusschentijd de Heer V.d. Heym was gekomen en, door den Heer Baud en de beide V. Rappards van de zaak onderrigt, daartegen bedenking had ingebragt, - opmerkzaam had gemaakt op den gewigtigen stap, waarop de Voorzitter der 2e Kamer tot leugenaar verklaard zou worden en daarbij den twijfel had te kennen gegeven, dat ik zulk eene gewigtige gezegde van den Koning verzonnen zou hebben. Daarop werd besloten den Heer van Rappard, Directeur van het Kabinet, tot mij te zenden, gelijk ik vroeger optekende, en, hij teruggekomen, werd de voorgenomen officieele lochenstraffing verscheurd.2) (Noot v.B.v.H.). 1) Mr. E.J. Lagemans, hoofdredacteur der Staatscourant.Dit incident werpt een schel licht op de eigenaardige wankelmoedigheid des Konings in den aanvang van 1848.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 345 liberale partij behoorde, en dat daartoe de Heer Luzac behoorde; dat het alsnu de aandacht van Z.M. niet zou ontgaan, van hoeveel belang het zou zijn, indien de voorstellen, van regeeringswege aangeboden, in overeenstemming konden zijn met de denkwijze der meerderheid, daar toch op dit oogenblik het zoo wenschelijk was, dat de regeering zich met de volksvertegenwoordiging kon verstaan, daar de bestaande Grondwet hem de gelegenheid niet gaf zich van de Kamer te ontdoen. De Koning antwoordde, dat hij deze zienswijze geheel met mij deelde, want dat hij het met de Kamer vinden moest, en verheugde zich overigens over de groote meerderheid, waarmede dit verslag was vastgesteld.

Alvorens te vertrekken zeide ik aan den Koning, dat het mij leed had gedaan overgebragt te hebben een woord - - ‘zonder voorkennis der Ministers’ - -, dat Z.M. gewenscht had, dat ik liever niet gezegd had, maar dat, het duidelijk zoo verstaan hebbende, ik die woorden zoo gewigtig gevonden had, dat ik gemeend had niet te mogen verzwijgen, toen mijne Collega's mij ten dien aanzien interpelleerden. Dat ik mij toch niet ontveinsd had, dat die woorden juist geschikt waren, om de populariteit van Z.M. te vermeerderen, gelijk de uitkomst ook getoond had, dat het geval geweest was: - dat ik daarom die woorden niet had mogen verzwijgen. Want dat daar, waar het gold te kiezen tusschen de populariteit en het belang van den Koning - en die der Ministers of der leden der Kamer, er voorzeker niet te kiezen was, daar de Koning alleen bleef en al het andere verdween. De Koning beaamde beide mijne gezegden; hij erkende 1o. dat het mij onmogelijk was geweest om dat te verzwijgen, hetgeen hij mij gezegd had, op de interpellatie mijner Collega's, waarvan de Voorzitter de creatie was. Vervolgens dat daar, waar er kwestie konde zijn tusschen het belang van den Koning die blijft en de ministers die verdwijnen, deze wel aan die van den Koning opgeofferd moesten worden.

Dezen avond herhaalden zich de demonstraties op straat, die den voorigen avond hadden aangevangen. Ten 11½ u. thuis komende, zag ik voor het paleis den Heer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 346

Van Bevervoorde1), redacteur van de ‘Burger’ en van de ‘Asmodee’ door het zoo2) voor het huis van den Heer Donker gevoerd, die zijn raam openschoof, met zijn doek wapperde, terwijl het getier en het geroep van de woeste bende niet ophield.

+ Des morgens woonde ik verscheiden Commissies van Rapporteurs bij. Ik begaf mij vervolgens bij den Engelschen gezant. Deze wees mij in de eerste plaats de nota +Vrijdag 17 Maart. waarvan ik vroeger sprak. Vervolgens drukte ik hem op het hart, den Koning toch aanteraden, zich aantesluiten aan de meerderheid der Kamer en zich niet te wagen in de handen van het uiterst liberalisme, waarvan men meer en meer begon te mompelen. Ik meende, dat de Engelsche gezant dit wellicht gevoegelijk kon doen als het belang van Engeland ook medebrengende, dat Holland zich staande hield.

Dien dag had ik bij mij eenige medeleden ten eeten. Aan tafel ontving ik het Koninklijk besluit der benoeming van de Staats Commissie van vijf leden tot het ontwerpen der nieuwe wijzigingen der Grondwet en tevens tot het zamenstellen van een Ministerie. Dit besluit liet ik na den eeten voorleezen door den Griffier en verwonderlijk was de diepe en treurige indruk, dien dit op allen met uitzondering van twee der negen voorstellers deed. Later werden mij betrekkelijk het gebeurde in die dagen nog gewigtige bijzonderheden medegedeeld. Nadat de mededeeling door mij aan de Kamer gedaan meer algemeen bekend was geworden, moesten de Ministers wel aftreden en aan den Heer Van Rappard, Minister van finantien, werd alstoen het voornemen van den Koning toevertrouwd, om, gelijk ook later geschiedde, het bewind over te dragen in handen der Commissie van vijf leden, die voorstellen zouden doen betrekkelijk een nieuw intestellen Ministerie. De Heer V. Rappard begreep terstond al het gevaar daarvan; hij smeekte den Koning zulks niet te doen en maakte voor den Koning een geheel ander besluit op, namelijk de benoeming van

1) Jhr. A.J.E. van Bevervoorde. 2) Sic! door het gepeupel?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 347 een Ministerie, waarin de Graaf Schimmelpenninck Buitenlandsche Zaken, van Rosenthal1) Finantien, Bruce Binnenlandsche Zaken, Boreel Hervormde eeredienst zouden bekleeden. Maar dien avond kwam de tijding van den dood van Prins Alexander2). De Koning verloor alle energie en het besluit, gelijk Donker het gesteld had, werd door den Koning onderteekend. De Heer van Rappard was hierover ten hoogste (gebelgd). Niet vóór Maandag, twee dagen daarna, werd hij door den Koning ontvangen met de woorden: ‘Rappard, ge hebt ook een volwassen zoon verloren. Gij weet wat men dan gevoelt. Hoe men dan te moede is.’

Ik had vele bezoeken; de verslagenheid was groot. Dienzelfden dag was ook de tijding van het overlijden van Prins Alexander gekomen, daarom had men dien avond, op uitnodiging der regeering, geen zoogenaamd vreugdebetoon op straat.

+ Des morgens aanneming van vier wetten bijna zonder discussie en met algemeene stemmen. Rappard gaf kortelijks te kennen, dat zij den Koning hun ontslag hadden +Zaterdag 18 Maart. ingediend; dat de Koning dat had aangenomen, maar hen had verzocht, hunne ambtsbetrekking te blijven vervullen, totdat hij die aan anderen zou hebben kunnen opdragen, en dat de Ministers dit voorloopig in het belang van het Vaderland zouden doen, hoe reikhalzend zij ook hun ontslag verlangden. Na de vergadering had ik centrale zaken belegd tot besluiting der vraag, welken loop aan de werkzaamheden te geeven en te beslissen of men ook een reces zou voorstellen. Ik deelde den leden mede, dat ten gevolge van het overlijden ik den Koning niet had kunnen adieeren, om van hem de voornemens der regeering ten aanzien onzer werkzaamheden te vragen; dat ik weliswaar des morgens bij den Minister van Binnenlandsche Zaken geweest was,

1) Mr. J.T.H. Nedermeyer ridder van Rosenthal, lid der Tweede Kamer (Gelderland). 2) Prins Alexander, tweede zoon des Konings, was op het eiland Madeira overleden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 348 om hem dezelfde vraag te doen, maar dat, gelijk het wel te verwachten de Minister gezegd had, dat in den interimairen toestand, waarin alles verkeerde, hij ten dien aanzien niets kon beslissen. Een der leden der Centrale afdeeling hierop aanmerkende, dat hij niet begreep, wat hij dan wel hier in 's Hage doen zou, vatte de Heer Luzac met veel warmte het woord op, betoogende dat het in de tegenwoordige oogenblikken onvergeeflijk zou zijn, indien de leden 's Hage verlieten; dat men van het eene oogenblik tot het andere niet kon weten wat er gebeuren kon; dat, indien de leden toch vertrekken wilden, men hen dit niet beletten kon, maar dat hij dan toch meende, dat de Voorzitter de verantwoordelijkheid niet op zich zou willen nemen om de leden te magtigen thans weg te gaan. Ik antwoordde bedaardelijk, dat ik van zijn gevoelen was; maar dat ik juist de zaak van zooveel belang geacht had, dat ik haar daarom in de Centrale afdeeling had gebragt. De andere leden opponeerden in denzelfden geest, maar hadden veel moeite om hun gevoelen te zeggen, daar de Heer Luzac zeer gemonteerd was en bijna altijd doorsprak1). Dienzelfden middag mij bij mijn huis bevindende, ontmoette ik den Heer Donker. Hij vroeg mij: ‘Wat heb jelui van de morgen gedaan?’ - ‘De HH. hebben besloten en Luzac stond daar bijzonder op, dat wij bij elkaar zouden blijven; maar waarvoor dient het, want wij hebben niets te zeggen. Asmodée regeert alleen op straat. - De groote moeite is slechts voor de HH. der Commissie, om zich van de Kamer te ontslaan, tenzij dat Asmodée ons uit elkander komt jagen en echter zal men zich van de Kamer wel verlangen te ontslaan, die nu slechts een hinderpaal moet worden, zedert men getoond heeft door de benoeming van de Commissie geheel uit personen, bekend van tot die kleine minderheid te behooren, waarvan het verslag spreekt, zich zoo weinig aan de meerderheid te storen. De Heer Donker antwoordde mij daarop, dat de Ko-

1) Luzacs zwak en licht bewogen zenuwgestel noopte hem weldra (Juni 1848), om zich geheel uit het staatkundig leven terug te trekken op 60-jarigen leeftijd. Hij overleed in 1860.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 349 ning van zijn regt van Initiatief wel het gebruik kon maken, dat hij noodzakelijk achtte tot benoeming der leden dier Commissie; en vervolgens, dat de Kamer wel uitgenodigd was geweest, om hare denkbeelden te kennen te geven, maar dat de Koning zich nimmer verbonden had die blindelings te volgen. Ik antwoordde op het eerste, dat men toch wel wist en wel op straat gezien had, hoe men op dat Initiatief gewacht had, zoodat het wel moeielijk was aantenemen, dat dat zoo spontanément uit den Koning was gekomen. En op het andere dat weliswaar de Kamer slechts uitgenodigd was geweest zijne denkbeelden te kennen te geven, maar dat, wanneer de Koning aan de Kamer zooveel vertrouwen toonde om haar op eene zoo ongewoone wijze het initiatief in dezen te geven, het dan toch niet vleiend voor die Kamer was, thans de uitvoering en de verdere behandeling der zaak uitsluitend over te geven aan mannen, die alle tot de kleine minderheid behoorden. De Heer Donker verwijderde zich met te zeggen: ‘ik zal God danken als ik hier van af zal zijn.’ Des avonds had ik vele bezoeken bij mij, de gemoedsgesteldheid was droevig.

+ Des morgens verscheen de Courier Batave1), verhalende hoe de redacteur den Koning reeds den 8en Maart gezien had en hem met zijn raad gediend had. +Zondag 19 Maart. Vervolgens predikende de vervolging der Ministers, zoo zij niet terstond aftraden, en de herhaling der demonstratien. De indruk van dien dag was allersomberst. Men leefde nu onder het bestuur van den Heer van Bevervoorde. De aftredende Ministers hadden dagelijks bijeenkomsten. Des avonds ontving de Heer De Jong(e)2) zijn ontslag en werd voorloopig vervangen door den Heer Donker Curtius.

+ De benoeming van den Heer Donker gaf mij aanleiding, om vroeg naar den Heer Luzac te gaan, teneinde +Maandag 20 Maart.

1) Ook van dit blaadje was Van Bevervoorde redacteur. 2) Mr. M.W. de Jonge van Campens Nieuwland, Minister van Justitie.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 350 eens vertrouwelijk met hem te spreeken. Ik ving aan met hem te kennen te geven, hoe de loop, dien de zaken namen, mij diep bedroefd had. Dat het thans bleek, dat wij geheel leefden onder het bewind van den Heer v. Bevervoorde, - dat het thans bleek, door wien er dwang op den Koning werd uitgeoefend; dat diezelfde menschen, die zich tot hiertoe bepaald hadden om vreugde te betoonen en ovatien toe te brengen aan hen die zij bewonderden, thans reeds plundering predikten, ten minsten geweld en dat dit algemeen schrik verwekte, vooral omdat er tot hiertoe indedaad eene anarchie plaats vond. Dat die anarchie thans had opgehouden door de benoeming van den Heer Donker, waarover ik mij hartelijk verheugde, omdat ik hem een eerlijk en krachtvol man geloofde; maar - - en dat dit dan eigenlijk het doel van mijn bezoek was - - dat, terwijl ik verlangde, zoover ik mij hiertoe in staat gevoelde, den Heer Donker te souteneeren, ik hem dan ook kwam vragen, of het niet mogelijk was een einde aan die provocatien te maken. Mijn rede werd mij door den Heer Luzac zeer euvel opgenomen. Het was zonderling, dat men hem kwam aanspreken over blaadjes, daar hij geheel vreemd aan was; dat hij die manifestatien had afgekeurd, maar dat hij merkte, dat hij verantwoordelijk werd gesteld voor al hetgeen er omging; hij die zijn gantsche leven niet anders gewenscht had als een afgezonderd leven te leiden - - en hier verhaalde hij mij dien ganschen levensloop - -; dat hij weliswaar den Heer Van Bevervoorde en De Kempenaer1) bij hem had ontvangen, maar voor een zaak van gering belang; dat hij wel merkte, hoe velen hem verdacht hielden van eigen grootheid te zoeken; dat hij brieven in dien geest uit Amsterdam ontvangen had, maar dat het hem onverschillig was wat men van hem ten dien aanzien zeide. Ik hernam, dat ik niet wist, wat men hem van Amsterdam schrijven kon, maar dat ik het beste bewijs gaf zulke denkbeelden niet te hebben met bij hem te komen.

1) Niet het Kamerlid van dien naam, maar de officier R.L. van Andringa de Kempenaer, over wien De Bosch Kemper, Gesch. van Nederland na 1830 III, 32 en de aanteekeningen bij die plaats en Colenbrander, Historie en Leven II, 195.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 351

Dat ik overigens geregtigd was te gelooven, dat hij als lid der Commissie en als één dergenen, die in hooge achting stonden bij de menschen, wel meenen mogt ook wel eenigen invloed bij hen te kunnen hebben; dat wanneer ik dan als goede kennis, met welke ik dikwerf vertrouwelijk gesproken had, - want vriend wilde ik dan liever niet zeggen, - kwam zeggen, dat ik bereid was om het bestuur door hem te benoemen te ondersteunen, hem waarschuwende, welken treurigen indruk op mij en op allen gemaakt had, die wanorde op straat, ik dan voorzeker verwacht had beter begrepen te worden. Met veel omhaal van woorden werd mij hetzelfde herhaald, en ten slotte voegde hij erbij: ‘ik moest mij maar liever bij Donker begeven, dat was de Minister van Justitie, die moest ervoor zorgen, ja die had er ook reeds voor gezorgd.’ Ik hernam, dat ik zeer wel wist dat Donker de officieele man was en dat, wanneer ik als President wat te vragen had, ik bij den Minister van Justitie gaan moest; maar dat ik dacht, dat hij evenals vroeger goed zou gevonden hebben, dat ik als Boreel tot Luzac opregt mijn gevoelen zeide.

Ons gesprek had drie kwartier geduurd en was afwisselend vriendelijk en bits geweest. Ons afscheid was echter wel, maar de indruk, dien het op beiden nagelaten moet hebben, is voorzeker onaangenaam geweest. Des middags kwam ik Donker tegen. Ik zeide, dat ik mij verblijdde over zijne benoeming, want dat ik hoopte, dat daarin een waarborg van handhaving van orde en rust en van repressie der opruiende Artikelen der Bevervoordsche bladen gelegen was. Even hartelijk beantwoordde hij mij en voegde er bij: ‘Daar heb ik reeds voor gezorgd.’ Indedaad, de Burger, die 's avonds uitkwam, was wel hoogst ergerlijk, maar raadde reeds alle demonstratien af en predikte geduldige afwachting. Meer opmerkelijk was de nieuwe houding der Arnhemmer, die ten eerste Bevervoorde in een bespottelijk daglicht stelde, en die ook niet meer van de Kamer sprak als van een ligchaam, waarvan men zich niet spoedig (genoeg) kon ontdoen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 352

Mijne medeleden, die in grooten getale bij mij kwamen, gaven hun vurig verlangen te kennen huiswaarts te keeren. Ik bestreed dit op grond dat, zoolang er geene nieuwe ministers waren aangesteld, wij indedaad zonder bestuur in anarchie leefden, en dat het pligt was om in die omstandigheden bij elkander te blijven bij de vele gebeurtenissen die dagelijks voorvallen en nog kunnen voorvallen. + Gedurende deze 3 dagen liepen er vele geruchten omtrent de vorming van een Ministerie. Volgens de dagbladen was dat ministerie geheel gevormd en Graaf +21-24 Maart. Schimmelpenninck werd steeds gezegd daarvan deel te zullen uitmaken. Intusschen was het niet vóór Woensdagmorgen, dat hij uit Engeland aankwam en terwijl in de dagbladen ook de Heer Rijckevorsel1) als Minister van finantien gedoodverfd werd, bleek het indedaad, dat men bij hem aanzoek gedaan had, en dat de reden van zijne weigering geweest was de drukke werkkring. Des morgens van den 24sten hadden wij publieke vergadering en in de Sectien onderzoek der beide Wetsvoorstellen betrekkelijk de Verhooging der Hoofdstukken 8 en 10 der Begrooting. De uitslag van het onderzoek was, dat de afdeelingen meenden niet te kunnen onderzoeken, ten minsten niet te kunnen beraadslagen over die Wetsontwerpen, tenzij er een Ministerie gevormd was, aan wien men wist, dat men die credieten toestond. Ik meende daarin genoegzamen aandrang te vinden, om mij bij den Heer Donker te begeven en als eenig Minister van het Ministerie hem bekend te maken met deze redenen, die voor de Tweede Kamer bestonden tot uitstel der behandeling dier Wetten en tevens de dringende behoefte, die volgens het algemeen gevoelen bestond, dat er toch een bestuur optrad, daar er nu slechts één minister was, terwijl de aftredende ministers geen wezenlijk gezag meer hadden. Het gevoel van die behoefte aan een krachtig bestuur werd nog te meer gevoeld daar juist dien dag de tijding der opruiïng te Amsterdam en de wanorde, die daarvan

1) A. van Rijckevorsel Hz., lid der Tweede Kamer (Zuid-Holland).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 353 het gevolg reeds was, algemeen bekend was en men het ergste vreesde. De Heer Donker verzekerde mij dit alles volkomen te voelen, zelfs zoo goed te beseffen, dat een bestuur uit één Minister bestaande geen bestuur was, maar dat hij zoozeer voelde, dat het zoo niet gaan kon, dat hij mij magtigde te zeggen, dat hij meende, dat er uitzicht was en gegrond uitzicht, dat er binnen kort een Ministerie geconstitueerd zou zijn, maar dat, indien er binnen twee maal 24 uren geen Ministerie geconstitueerd was, hij de taak die hij op zich genomen had zou nederleggen. Des avonds had ik Centrale afdeeling belegd tot mededeeling van het antwoord dat ik van den Heer Donker ontvangen zou. Daar werd besloten 1o. dit antwoord eenigzins gewijzigd aan de leden medetedeelen tot aandrang om ten minsten nog twee dagen bij elkander te blijven; 2o. morgen Zaturdag eene vergadering pro forma te beleggen, opdat de leden niet weg zouden loopen. Dien avond mij naar het Centraal begevende ontmoette ik den Heer Schimmelpenninck. Hij zocht met zijn zoon naar het huis, waar de Gouv. v. Cappellen gelogeerd was1). Hij was wel eenigzins geboutonneerd, maar sprak mij toch bereid te zijn al zijn levensgenot, zijne krachten en zijn leven ten offer van het landt te brengen.

+ Des morgens ten 7½ u. meldde de zoon van den Graaf Schimmelpenninck zich bij mij aan mij vragende of zijn vader mij vroeg kon komen spreeken. Ten 9 uur +Zaturdag 25. verscheen deze reeds, en kwam mij kennis geven, dat het gisteren avond pas beslist was geworden, dat hij zelf met de vorming van een Ministerie zou belast worden. Hij sprak mij met het meest vertrouwen over al het gebeurde in de laatste dagen, hoe de Koning hem dingsdag den 14. had laten vertrekken zonder hem openhartig over de zaken te willen spreeken. Dat hij den 19. te Londen de tijding ontvangen had onmiddelijk naar 's Hage te komen en tevens van den dubbelen last, dien de Koning aan de Commissie had opgedragen, namelijk om een Ministerie

1) Versta: waar de (oud-) gouverneur(-generaal) G.A.G.L. baron van der Capellen gelogeerd was. Over Van der Capellen in 1848 zie Colenbrander, Historie en Leven II 202.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 354 aan den Koning voortedragen; dat hij daardoor diep getroffen terstond het besluit genomen had wel naar Holland te gaan, maar aldaar aangekomen als eerste voorwaarde te stellen, dat die last der Commissie ingetrokken zou worden en zij zelve het voorstel daartoe zou moeten doen; dat hij dit als Conditio sine qua non moest stellen, want dat hij zich niet kon preteeren om daar toegevoegd te worden aan een Ministerie, daar de Commissie hem wel eene plaats in zou willen gunnen, dat hij daarentegen geheel en alleen zijn ministerie wilde vormen. - Dat met dit vaste voornemen Woensdagmiddag in 's Hage gekomen hij niet vóór Donderdag avond bij den Koning was toegelaten geworden, - dat hij alstoen terstond zijne voorwaarden gesteld had in een brief aan den Koning, welken hij mij voorlas en waarin drie voorwaarden gesteld worden: 1o. dat de intevoeren Grondwet op de Britsche geschoeid zoude zijn - - namelijk zelfstandig Ministerie - -; 2o. dat het 2e gedeelte der last van de Commissie ingetrokken en hem opgedragen zou worden; 3o. dat hij geheel vrij in de keuze der leden van het Kabinet zou zijn. De Commissie, over deze drie voorwaarden geraadpleegd, had volgens een daarbij overgelegd advies den Koning geadviseerd in die voorwaarden toetestemmen; dat hij alstoen de handen geheel vrij hebbende terstond verklaard had slechts twee der leden der Commissie in het Ministerie te kunnen opnemen en de Heeren Donker en Luzac daartoe had overgehaald; dat hij nimmer met den Heer Thorbecke zou willen zitten, die hem en zijn vader zoo schandelijk verguist had. - Vervolgens sprak hij mij over de Ministerieele Combinatie, die dan ook tot stand is gekomen en over zijn verlangen, om, indien de besluiten nog geteekend konden worden, nog in de vergadering ten 2 uur te verschijnen, om aldaar als voorzitter van den Raad met de andere Ministers te verschijnen. Hij gaf zijne hoop te kennen, dat hij bij de Kamer ondersteuning zou vinden, en zelfs van den aanvang af aan, en daarvan een bewijs in de zitting van dien dag (zou krijgen).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 355

Ten dien aanzien antwoordde ik hem, dat die soort van betuiging van vertrouwen als bij acclamatie mij niet scheen te zijn overeen te brengen met onze gewoonten, maar dat ik eenige mijner intime leden kennis zou geven van de waarschijnlijke zamenstelling van het Ministerie en hen uitnodigen om zoo zij aan de denkbeelden door den Heer Schimmelpenninck te uiten hunne goedkeuring konden geven, daarvan met eenige woorden te doen blijken. Dit voorstel geviel hem zeer en na ons geëindigd gesprek begaf ik mij dan ook bij de HH. Gevers1), Schoonevelt, v. Twist2) en v. Goltstein, en vond hen bereid om aan dit denkbeeld gevolg te geven. In den loop van mijn gesprek met den Heer Schimmelpenninck behandelden wij nog vele belangrijke punten. Hij gaf mij te kennen dat hij meende zich voorloopig met de finantien te moeten belasten, omdat hij vele connectien te Amsterdam had en meende daar geld gemakkelijker te kunnen vinden dan wellicht anderen. Wat zijne finantieele plannen betrof, zoo sprak hij van geld optenemen ten laste van de Oost Indische Bezittingen, geheel het stelsel van den Heer v. den Bosch3). Wat de accijnzen betrof, daarvan dorst hij nog niets te zeggen etc. De vergadering had plaats, de indruk van zijn rede was vrij gunstig; de uitdrukking van Britsche Constitutie wekte terstond de kritiek op. Zijn toon was tevens ten aanzien zijner Collega's, die hij telkens als zijne schepping voordroeg, wel wat aanmatigend. De Heer Kempenaar, dien ik een oogenblik sprak, weidde in lof uit over de scherpzinnigheid en het groote verstand van

1) Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest, lid der Tweede Kamer (Zuid-Holland). 2) Mr. A.J. Duymaer van Twist, lid der Tweede Kamer (Overijsel). 3) Herinnering aan de maatregelen, waarbij tijdens het ministerschap van Koloniën van Johannes van den Bosch (1834-'40) Nederlandsche staatsschuld ten laste van Oost-Indië was gebracht (Colenbrander, Koloniale Geschiedenis III, 40).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 356 den Heer Schimmelpenninck!!!, doch noemde Rijk1) een onbegrijpelijk prul. Waartoe?

In de Centrale afd. onmiddelijk na de vergadering gehouden werd er besloten tot een nieuw onderzoek der Credietwetten overtegaan. Dit onderzoek had denzelfden avond nog plaats. Des avonds mij bij den Heer Sloet2) bevindende, kreeg ik eene uitnodiging om deel van de Burgerwacht uittemaken+ en den volgenden morgen vereenigde ons 10-tal zich bij den Heer de Waal2). Dáár wees de Heer Elout2) ons op eenige bezwaren, +Zondag 26 Maart. die bij hem tegen de voorgestelde actie bestonden; die werden door velen beaamd en de Heer Elout en ik namen toen op ons tot opheldering ons bij den Gl. v. Gagern3) en den Burgemeester te vervoegen ten einde opheldering te ontvangen. Alle onze bezwaren werden als gegrond erkend en daaraan toegegeven. Des avonds verkozen wij den Heer Roest4) tot tienman. Later ontving ik het driemanschap bij mij om vóór ons uiteengaan nog over eenige punten te spreeken en wel 1o. De noodzakelijkheid om een orgaan onzer meeningen in een dagblad te vinden. Ik sprak van mijne pogingen ten aanzien van de Haarlemsche Courant. Het aanbod mij door den Redacteur der Amsterdammer gedaan. De Heeren Panhuys en v. Twist, boden zich aan om met den Heer de Bosch Kemper5) en zoo mogelijk door hem

1) Vice-Admiraal J.C. Rijk, Minister van Marine. 2) Sloet, De Waal, Elout, ingezetenen van Den Haag: ze precies te determineeren is niet wel mogelijk. Elout zal zijn Jhr. E.J. Elout van Soeterwoude, de partijgenoot van Groen van Prinsterer; zoon van Mr. C.T. Elout. 2) Sloet, De Waal, Elout, ingezetenen van Den Haag: ze precies te determineeren is niet wel mogelijk. Elout zal zijn Jhr. E.J. Elout van Soeterwoude, de partijgenoot van Groen van Prinsterer; zoon van Mr. C.T. Elout. 2) Sloet, De Waal, Elout, ingezetenen van Den Haag: ze precies te determineeren is niet wel mogelijk. Elout zal zijn Jhr. E.J. Elout van Soeterwoude, de partijgenoot van Groen van Prinsterer; zoon van Mr. C.T. Elout. 3) Friedrich baron von Gagern, generaal-majoor in Nederl. dienst, provinciaal commandant van Zuid-Holland en gouverneur der Residentie. Zoon van Hans von Gagern, broeder van den duitschen staatsman Heinrich von Gagern. 4) Eveneens een Hagenaar, die niet gemakkelijk kan geïdentificeerd worden. 5) Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper, redacteur van den Tijdgenoot.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 357 met den Heer Verschuur1) te aboucheeren om overeenkomstig dit denkbeeld te zien of men in zijn Courant geen orgaan onzer denkbeelden kon vinden. 2o. kwamen wij overeen geen bepaald besluit te kennen te geven betrekkelijk onze aanstaande handelwijze ten aanzien van het stelsel der verkiezingen. Des middags ten 4½ had ik een onderhoud met den Heer Schimmelpenninck gehad, mij 1o. zijne tevredenheid te kennen gevende over het gebeurde in de Kamer, - mij beloovende de stukken van Beantwoording voor de Credietwetten en mij met veel openhartigheid spreekende over het ontslag van den Heer van Doorn2) en over de suppressie van de publicatie van het Journal de la Haye.

+ Ten één werd ik ten gehoore toegelaten bij den Koning voor het rouwbeklag over den dood van Prins Alexander. Ik was geappointeerd tegelijk met den Voorzitter +Maandag 27 Maart. der 1e Kamer en de vier Grootofficieren der Kroon. De beide Voorzitters werden tegelijk en de eerste toegelaten. De Koning sprak in algemeene bewoordingen over de moeielijke omstandigheden, de aansluiting der natie aan de Kroon en de onbegrijpelijke daad van den Koning van Pruisen, die zonder raadpleging der andere vorsten zich als eenig hoofd van Duitschland verklaard had. De Heer v. Doorn dien ik aldaar ontmoette, zag er vrij ontdaan uit.

+ Een oogenblik onderhoud met den Heer Schimmelpenninck betrekkelijk het voornemen ter wijziging der Accijnswetten op geslagt en gemaal. - Na de lange +Dingsdag 28 Maart. discussie over de drie wetten verklaring betrekkelijk de voorgenomen wijziging. De leden worden nu in de gelegenheid gesteld eenige dagen huiswaarts te keeren3).

1) Niet te identificeeren. 2) Mr. J.H. baron van Doorn van Westcapelle, Secretaris van Staat, vice-president van den Raad van State. Bij hem had berust de opperleiding van het Journal de la Haye. 3) Tijdens dit reces tot 4 Mei hadden de eerste besprekingen en wrijvingen plaats in den boezem van het tijdelijk ministerie Schimmelpenninck, benoemd 25 Maart 1848.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 358

III. 4 Mei-Juli 1848.

+ Bij mijn terugkomst van Waterland vond ik een briefje van den Heer Schimmelpenninck mij verzoekende den volgenden dag bij den Koning te komen. +4 Mei. Hervatting der Die uitnodiging mij door den Heer Schimmelpenninck overgebragt deed mij al zitting na het reces van 28 spoedig begrijpen, dat de Koning mij over de zaken wenschte te spreken en wel Maart. op verlangen van den Heer Schimmelpenninck. Den volgenden morgen 4 Mei begaf ik mij bij Z.M. Deze nodigde terstond uit om te gaan zitten om over de zaken te spreeken. Z.M. ving aan met te zeggen: ‘Schimmelpenninck heeft u waarschijnlijk over den staat van zaken gesproken. Ik heb nu wel een homogeen ministerie, maar het denkt niet zeer homogeen omtrent verschillende gewigtige punten der Grondwetsherziening en hierdoor zal ik wellicht in de groote moeielijkheid geraken van eene keuze tusschen twee stelsels te doen en zoo ik Mijnheer Schimmelpenninck moet verlaten, dan zal mij wel niets anders overblijven dan Mr. Thorbecke te nemen. Ik wenschte van U te weten, of ge ook reeds iets weet van de Kamer betrekkelijk het voorstel der Commissie.’ Ik antwoordde, dat de zienswijze mijner medeleden mij ten dien aanzien geheel onbekend was, dat geen der afwezende leden mij ten dien aanzien geschreven hadden, dat de leden die ik ontmoet had wel is waar sommige bezwaren hadden aangegeven, maar dat ik meende, dat enkelen zoo zeer gevoelden al het gewigt van de stem, die zij omtrent elke wijziging der Grondwet zou(den) moeten uitbrengen, dat ik bij allen bemerkt had de vrees zich voorbarig ten dien aanzien uittelaten. De Koning hernam, dat hij begreep, dat men bedenkingen tegen het voorstel had, b.v. tegen de inrigting der 1e Kamer en andere, maar dat het hem veel waard zou zijn te weten, of de bedenkingen bij de leden van dien aard zouden zijn, dat de leden daarvoor het voorstel zouden afstemmen. Ik zeide, dat ik meende, dat dit ook wel zou afhangen van den algemeenen toestand der zaken ook buiten Ne-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 359 derland, dat de Kamer b.v. zich bepaaldelijk had uitgelaten tegen de direkte verkiezingen, en dat het mij echter niet onmogelijk zoude voorkomen, dat zoo in alle andere naburige staten direkte verkiezingen werden ingevoerd, de Kamer ook ten dien opzichte hare zienswijze wijzigde; dat zonder hier de meening mijner Collega's te willen vooruitloopen ik mij niet kon verbeelden, dat zij konden goedkeuren juist de voorgestelde inrigting der 1e Kamer, de bepalingen betrekkelijk het leger en het onderwijs enz. - - welke punten wij breeder behandelden - -. Z.M. terugkomende op de moeielijkheid der door hem te doene keuze tusschen Schimmelpenninck en Thorbecke, voegde ik er nog bij, dat ik volkomen besefte al het moeielijke der keuze. Want dat ik begreep, dat in beide gevallen dezelfde moeielijkheid zich zou voordoen, namelijk de moeielijkheid om personen te vinden. - Verlieten toch Luzac en Donker het bestuur, wie zou Schimmelpenninck dan ter zijde blijven staan, wie zou hij tot aanvulling vinden krachtig genoeg om tegenover eene geheele vijandige drukpers, tegen de gantsche liberale partij (op te treden), die natuurlijk partij zou kiezen voor de aftredende Ministers; - dat tevens diezelfde moeielijkheid om personen te vinden zich niet minder zou doen gevoelen bij de aftreding van Schimmelpenninck; dat de Commissie toch vóór de komst van Schimmelpenninck vruchteloos gezocht had een Ministerie samen te stellen en dat nu nog niet voor haar (mogelijk) zou zijn, daar zoo ik wel geinformeerd was bijna alle de leden dier Commissie thans zoo ingenomen waren tegen Thorbecke, dat het mij niet zou mogen verwonderen indien Luzac, Donker en Kempenaar allen weigerden met hem het bestuur op zich te nemen. Dat dit vermoeden mij op het denkbeeld bragt, om de HH. Luzac en Donker onder het oog te brengen, dat, indien zij door niets toetegeven aan de denkbeelden van den Heer Schimmelpenninck diens aftreding bewerkten, zij dan volgens alle Constitutioneele beginselen èn den Koning èn hun land èn zichzelve verschuldigd waren de leiding der zaken op zich te nemen, hetzij met hetzij zonder den Heer Thorbecke en dat ik mij dorst vleyen dat dit vooruitzicht deze HH. en vooral Luzac huiverig zou maken Schimmelpenninck te zien aftreden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 360

Bij die gelegenheid over den Heer Thorbecke spreekende, voegde ik erbij, dat het wellicht het beste middel zou zijn om - - zooals men zegt - - d'user M. Thorbecke que de le mettre à l'oeuvre; maar dat ik het steeds uiterst gewaagd vond zoodanig eene proef te nemen, want dat één maal aan het hoofd van het bestuur hij zooveel kon losmaken en zooveel veranderingen in het Personeel van het bestuur brengen, dat het wellicht al spoedig onmogelijk zoude bevonden worden te herstellen hetgeen hij gedaan zou hebben.

De Koning kwam terug op de moeielijkheid van zijne positie en scheen als het ware raad interoepen. Ik voegde er dan ten slotte bij, dat daar de Koning mij wel vergunde mijn gevoelen te zeggen omtrent den toestand der zaken, het mij allerwenschelijkst voorkwam, dat de tegenwoordige Ministers nog zochten zich te verstaan en dat ik mij dorst vleyen, dat het vooruitzicht aan de Heeren Luzac en Donker geopend, dat bij aftreding van den Heer Schimmelpenninck zij gehouden zouden zijn een nieuw bestuur samentestellen hen wellicht wat rekkelijker zou maken. De Koning zeide, dat hij den Heer Donker nog dien dag zou spreeken. Ons gesprek had ¾ uur geduurd. De Koning was kalm, maar scheen zeer verlegen. Hij sprak met veel bedaardheid over de zaken, zelfs over de bepaling, waarbij de benoeming bij het leger bij de Wet geregeld zou worden. In dit gesprek vermeed ik den Koning aanteraden, den Heer Schimmelpenninck als een eenig en algenoegzaam redmiddel uit allen nood voortestellen; maar ik betoogde zooveel mogelijk de moeielijkheid om personen te vinden, niet alleen bij de aftreding van den Heer Luzac en Donker, maar ook bij een Ministerie Thorbecke; het gevaar om hem het bestuur toetevertrouwen en de bezwaren tegen sommige der bepalingen van het voorstel. De Koning was uiterst bedaard, vriendelijk en aanhoorend.

Den 5 Mei begaf ik mij bij den Heer Schimmelpenninck; daar ik door zijne tusschen komst bij den Koning

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 361 bescheiden was geworden, meende ik hem mede te kunnen deelen de voornaamste bijzonderheden van mijn gesprek met den Koning. De Heer Schimmelpenninck zeide mij den Koning aangeraden te hebben, mij over den staat der zaken te spreken; dat die toch sedert mijn laatste gesprek met den Heer Schimmelpenninck, den 26 April gehouden, geheel veranderd was; dat namelijk het verschil van gevoelen betrekkelijk vele punten in het voorstel niet verminderd, maar daarentegen veel grooter was geworden en dat, terwijl hij vroeger meende te kunnen rekenen op de meerderheid der leden van den Ministerraad, dit thans het geval niet was en bijna alle gewigtige bepalingen tegen zijn gevoelen aan aldaar beslist werden. De plotselijke verandering van denkbeelden van den Heer Lichteveld was daarvan de oorzaak. Deze had zijne instructien ten dien opzichte van Noordbraband en Limburg ontvangen. De Roomschen o.a. zagen al de voordeelen in, die zij uit het voorstel zouden kunnen trekken, en waren er warme voorstanders van. Deze onverwachte overgang van den Heer Lichteveld had ook die van den Admiraal Rijk ten gevolge gehad, die nu gezind scheen om datgene wat hij erkende niet goed te zijn goed te keuren. De Heer Schimmelpenninck zag dan ook al het moeielijke, het bijna onhoudbare van zijne stelling in; maar hij was niet gezind om toe te geven aan de republikeinsche of, gelijk de voorstellers het noemden, de verburgerlijkte grondwet van de Commissie. Hij zoude niet wegloopen, maar liever aftreden dan zijn naam, zijn invloed te leenen om voorstellen en een grondwet tot stand te brengen, die indedaad niets anders is dan republikeinsche instellingen, in den aanvang met een Koning aan het hoofd, weldra zonder Koning. Hij wilde niet de brug zijn om beginselen vasttestellen, die aan alle die menigvuldige Wetten, die volgens het voorstel later voorgedragen zouden moeten worden, eene geheele republikeinsche geest zouden moeten geven. In het eerst had de Heer Schimmelpenninck gemeend, dat de leden der Commissie, thans zijne medeleden van den Raad, gezind waren aan zijne billijke eischen toe te geven; maar verre van daar, had hij wat de 1e Kamer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 362 betrof niets kunnen verkrijgen dan dat zij 6 in plaats van 3 jaar zitting zouden hebben. De benoeming der Officieren bij de Wet te regelen was zoo gebleven, de bepaling omtrent de godsdienst verergerd. Het is waar, na mijn gesprek van den 4en met den Koning hadden de HH. Luzac en Donker zich wel wat rekkelijker getoond, hetgeen hij toeschreef aan het vooruitzicht, dat ik den Koning geraden had die HH. te openen, dat bij de aftreding van den Heer Schimmelpenninck zij de verantwoordelijkheid op zich zouden nemen een nieuw bestuur zamentestellen. Ten slotte herhaalde de Heer Schimmelpenninck, dat hij voorzeker niet zoude wegloopen, maar waarschijnlijk zijn afscheid zou krijgen, en dat hij ook niet alles tot het uiterste zou durven drijven, omdat hij steeds vreesde, dat, wanneer het oogenblik zou gekomen zijn om met energie te handelen, de Koning beangst zou worden en hem zou afvallen.

+ Den 12 Mei werd ik weder bij den Koning ontboden. Z.M. liet mij weder zitten en ving aan met mij te zeggen, dat hij zich thans genoodzaakt had gezien tot het +12 Mei. besluit te komen, om bij het bestaande verschil van gevoelen tusschen zijne Ministers partij te kiezen en niet gemeend had den Heer Schimmelpenninck te kunnen houden; dat deze zelf, zoo geene onmogelijkheid, dan toch groote moeielijkheid zag om een Ministerie te constitueeren. Deze mededeeling was zoo ingekleed, dat zij eene beantwoording eischte. Ik meende die volledig te moeten geven. Ik antwoorde den Koning, dat ik begreep de groote moeilijkheden, die de Heer Schimmelpenninck ondervonden had en ondervinden zou om een Ministerie te constitueeren in den stand der zaken, daar telkens nieuwe gebeurtenissen de kracht der meer liberale leden van het Ministerie (kwamen) te versterken, en ook de Kamer het moeielijker maakte(n) om voor meer behoudende beginselen te strijden. Dat dit de bijna eenparige wensch en het voornemen der Kamer geweest was bij het stellen der 15 punten, die door een zoo groote meerderheid der Kamer waren vastgesteld; dat, toen de Koning aan de kleine minderheid zijn geheel vertrouwen scheen geschonken te hebben, het voor de Kamer reeds

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 363 uiterst moeielijk geworden was meer conservatief dan de Koning te zijn. Dat vervolgens door het in druk uitgeven van het voorstel van de nieuwe Grondwet de positie der genen, die het als niet conservatief genoeg zouden willen bestrijden, uiterst moeielijk was geworden. Nu toch waren de Roomschen ten eenenmale daarvoor gewonnen. Zij hadden nu ten eenenmale alles verkregen wat zij slechts wenschen konden en zouden dus geene middelen onbeproefd laten, alles op het spel (te) zetten, om die voorstellen in hun uitgestrektsten zin te zien aannemen, en dat, wanneer men dan tevens zag, dat èn 's Konings Ministers en gelijk de leden der Commissie verklaarden de Koning zelf die goedkeurde, het dan bijna onmogelijk werd om met eenige kans van welgelukken de gevaarlijke stellingen, die in het voorstel mogten zijn, te bestrijden. De Koning antwoorde, dat - in weerwil van het gezegde van de leden der Commissie - die goedkeuring van zijne zijde niet blijken kon uit de toezending van de voorstellen aan de Ministers, gelijk ik hem verhaalde dat de Heer Kempenaar in de zitting van gisteren beweerd had. Ik hernam, dat indedaad de redeneering van den Heer Kempenaar onjuist was, want dat de Koning wel geen anderen weg kon inslaan dan het aan het oordeel zijner raadslieden te onderwerpen, maar dat intusschen de verklaring van den Heer de Kempenaar eene groote beteekenis had, daar hij natuurlijk geacht moest worden zoo gesproken te hebben als lid der Commissie, - en dat natuurlijk alle dagbladen daarvan gretig gebruik zouden maken om bij den minsten wederstand van de zijde der Kamer weder te zeggen dat de Kamer zich hier mede alleen tegen de wenschen der natie verzette. - - De woorden van den Heer de Kempenaar waren te gewigtiger tengevolge van de ongesteldheid van den Heer Luzac, die in zijne hersenen gekrenkt was, de Heer de Kempenaar bij besluit van 13 Mei tot tijdelijken Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd was, terwijl de Heer van Heemstra1) later bij besluit den Heer Luzac als Minister van Eerediensten opvolgde. De Heer Schimmelpenninck werd bij besluit van 13 Mei door den Heer Ben-

1) S. baron van Heemstra, lid der Tweede Kamer (Friesland).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 364 tinck1), de generaal Nepveu door Voet vervangen. - - Dit gesprek met den Koning had plaats den 12 Mei terwijl reeds den voorigen dag - - 11 Mei - - de Heer Schimmelpenninck in de Kamer had komen mededeelen het verschil van gevoelen in het Ministerie ontstaan betrekkelijk verschillende punten van het voorstel2).

+ Na de aftreding van den Minister Schimmelpenninck, dat bepaald werd op 13 Mei, werd de positie der 2e Kamer zeer onaangenaam. Zij had toch van hare sympathie +13 Mei. voor den Heer Schimmelpenninck doen blijken. In hem zag men iemand, die geheel tevreden was met het Programma der Kamer van 13 Maart, in de aanblijvende Ministers daarentegen hen die zich er een genoegen van gemaakt hadden, om zich tegen over de Kamer te stellen en te steunen op de Ultraliberalen Schreeuwers. Bij de overbrenging der 12 Wetsvoorstellen liet de Heer Donker zich uit, dat dat onderzoek in de afdeelingen maar niet lang meer (moest) ophouden, dat hij aannam in twee dagen alle bedenkingen der Kamer te beantwoorden. Dit onderzoek in de afdeelingen ging echter met de gewone naauwgezetheid en toen na drie weken het onderzoek afgeloopen en het verslag opgemaakt was geworden, besteedde de Heer Donker daaraan niet twee dagen maar twee weken3). De Kamer was na de ontbinding van het Ministerie Schimmelpenninck 14 dagen uiteengegaan en bij de hervatting der werkzaamheden (20) Juny waren dan eindelijk die lang verwachte voorstellen ingekomen.

Bij besluit van 13 Mei ontvingen alstoen de HH. Schimmelpenninck en Nepveu hun ontslag en werden vervangen door den Heer Bentinck en Gl. Voet, en daarop had men het programma van 13 Mei voorgedragen

1) A.A. baron Bentinck, gezant te Brussel. 2) Het Journal verwijst hier naar p. 296 bijblad van het Journal. De inhoud van dat bijblad is hier ingelascht tot ‘Bij besluit van 13 Mei enz.’ 3) In het hs. staat verkeerdelijk: dagen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 365 door den Heer Donker. Na dien scheidde de vergadering alweder en kwam niet bijeen voor 20 Juny, wanneer de 12 Wetsvoorstellen tot verandering der Grondwet werden ingediend en voor ons als tijdelijke Ministers verschenen v. Bosse, Voet, Bentinck - - Luzac was ...... 1) - -.

Na de aftreding van den Heer Schimmelpenninck ging de Kamer 14 dagen uitéén en kwam niet voor den 20 Juny weder bijeen. In die zitting kwamen de 12 Wetsvoorstellen betrekkelijk de Grondweth. in. Intusschen was door de aftreding van den Heer Schimmelpenninck de positie van de 2e Kamer zeer onaangenaam geworden. Zij had van hare sympathie voor den Heer Schimmelpenninck doen blijken, omdat men hem als den meest conservatieve beschouwde, die zeer ingenomen was met het programma van de 2e Kamer van 13 Maart en dus niets meer verlangd zou hebben dan op de Kamer te steunen. - De aanblijvende Ministers daarentegen, representeerende de kleine minderheid der Kamer stelden er een genoegen in de Kamer te braveeren, die te kwetsen, haar eene foutieve vertegenwoordiging te noemen+ enz. Bij de indiening der 12 Wetsontwerpen liet de Heer Donker zich even blufferig +20 Junij. uit. De Kamer kon de ontwerpen zoo lang zij verkoos onderzoeken, daarover verslagen opstellen, maar hij zou die in twee dagen beantwoorden. Maar eenmaal de verslagen ontvangen hebbende, werkte hij daaraan zoo veel weeken als hij dagen bepaald had.

+ Het onderzoek in de afdeelingen liep even geregeld als gewoonlijk, het was nauwgezet en leverde voor mijne herinneringen niets bijzonders op dan de +Julij 1848. behandeling van de vaststelling van het inkomen van de Kroon en de bepalingen betrekkelijk het regt van vereeniging die ik hier laat volgen. Bij de zoo belangrijke behandeling der voorstellen van Grondwetswijziging werd ik meer bijzonder betrokken in de onderhandeling betrekkelijk de vaststelling van het inkomen van de Kroon. Algemeen was het gevoelen der afdeelingen, dat zoowel in het belang der dynastie als van de schatkist de Civiele lijst verminderd moest wor-

1) Niet goed leesbaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 366 den, doch wat hiervan gezegd mogt worden, het scheen zoowel bij den Koning als bij zijn Minister een vast besluit te zijn hieromtrent geen veranderingen in de regeeringsvoorstellen te brengen. Bij het opmaken van het Voorloopig Verslag waren de bedenkingen betrekkelijk deze zaak zoo algemeen en zoo dringend, dat de rapporteurs begrepen die in het verslag te moeten opnemen, tenzij de Koning kon goedvinden uit eigen beweging het regeeringsvoorstel te dien aanzien te wijzigen, maar werd hiertoe niet besloten dan ...... 1) Ik werd verzocht deze zaak met den Minister van Binnenlandsche Zaken te behandelen, terwijl ik hem tevens zou mededeelen de bedenking, gelijk die in het verslag zou voorkomen, zoo de Koning begreep aan dezen wensch der Kamer niet te kunnen toegeven. Lang bediscussieerden wij het punt, lang hield de Minister vol. Eindelijk vroeg hij mij, of ik meende, dat de Kamer er dan genoegen mede zoude nemen, indien de Koning het revenu der domeinen, welke hij thans genoot, weder aan den Staat afstond. Ik antwoordde, dat hij zelf wel kon begrijpen, dat ik niet kon instaan voor het gevoelen van mijn Collega('s), maar indien hij slechts mijn individueel gevoelen vroeg, ik mij voorstelde, dat de Kamer met dien afstand genoegen zoude nemen. Hij scheen zich dan ook met die schikking te vleyen en even groot was mijn teleurstelling als mijn verdriet, toen hij mij den volgenden (dag) berigte, dat de Koning tot die schikking niet kon besluiten, doch dat de Minister van Justitie verzocht inlichtingen betrekkelijk die zaak in de Centrale afdeeling te geven. Dit werd natuurlijk toegestaan, maar intusschen het Voorloopig Verslag gedrukt gelijk bepaald was. De Heer Donker kwam in de Commissie van Rapporteurs, doch lang niet op zijn gemak, ja zeer verlegen. Als een pleydooi betoogde hij hoe wenschelijk en billijk het was, dat de Koning dat geheele inkomen van een millioen en bovendien het inkomen der domeinen behield. De rede was in 4 punten. Toen hij geëindigd had, zeide ik hem, dat de rapporteurs deze zijne bedenkingen in de afdeelingen zouden

1) De rest van den zin ontbreekt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 367 overbrengen. Dat geschiedde dan ook, maar aldaar kwamen de leden niet van hun gevoelen terug, en daar de Heer Donker verzocht had, den uitslag van het verhandelde in de afdeelingen te kennen, werd hij uitgenodigd weder in de Commissie van Rapporteurs te komen. De Rapporteurs verzochten mij het woord te voeren. Ik deed intusschen opmerken, dat ik hiertoe slecht in staat was, daar ik de eenige was, die de bedenkingen der afdeelingen niet gehoord had, tenzij de rapporteurs goedvonden, mij de gronden, door den Heer Donker aangevoerd te wederleggen volgens mijne zienswijze. Dit werd goedgevonden; ik deed dit overeenkomstig de nota en bij het eindigen vroeg ik aan de Rapporteurs, of zij er nog iets hadden bij te voegen. Op hun ontkennend antwoord begon de Heer Donker ook weder mijn bedenkingen te wederleggen. Ik deed hem opmerken, dat eene discussie alhier tot niet veel leiden zoude, want dat ik hem slechts had medegedeeld de aanmerkingen der afdeelingen op zijne antwoorden. Hiermede liep dit pleidooi af, doch niet de moeielijkheden voor mij. Spoedig toch kon ik merken dat, - terwijl ik in deze niets anders geweest was dan de tolk der denkbeelden in de afdeelingen geuit - ik beschouwd werd als de leider dezer zaak. - Gedurende 4 weeken werd ik niet ten hove verzocht en dit geheel in strijd met de aangenomen gewoonte. Dit kwetste mij; en omdat ik daarin zag eene miskenning van mijne bedoeling, daar ik niets anders beoogd had dan het wezenlijk belang van Vorst en dynastie, anderdeels omdat het niet paste, dat de Voorzitter der 2e Kamer op die wijze als het ware gestraft zou worden voor zijne handelingen als zoodanig. Om aan den verkeerden loop een einde te maken, maakte ik gebruik dat het algemeen Verslag betrekkelijk de Grondwet was opgemaakt, om mij bij den Koning te begeven. Ik meldde hem zulks, hoezeer dit wel niet bijzonder nodig was, doch ik gedroeg mij zeer koel. Zoodra ik mijn bezoek geëindigd had, begaf ik mij bij den Heer de Kempenaar en zeide hem, dat ik hem kwam berigten, dat ik bij den Koning geweest was en hem tevens kwam verzoeken, dat wel in de Minister Raad te willen zeggen, maar erbij te voegen, dat ik alleen geweest was om Z.M. medetedeelen, hoe het met de werkzaam-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 368 heden stond; dat hij wellicht verwonderd zoude zijn, dat ik hem zulks verzocht, maar dat ik niet onopgemerkt had mogen laten, dat ik in vier weeken bij Z.M. niet was toegelaten, dat zulks geheel strijdig was met de gebruiken, en dat ik daartoe geen andere oplossing had kunnen vinden als dat 's Konings Ministers het raadzaam gevonden hadden den Koning aan allen invloed buiten dien van Zijne Ministers te onttrekken; dat dit wellicht zeer goed gezien was, maar dat ik dan ook van mijne zijde niet geacht wilde worden mij bij den Koning intedringen waar ik niet verzocht werd, en daarom den Minister v. Binnenlandsche Zaken verzocht in den Ministerraad kennis te geven van het eenige motief, dat mij bij den Koning gebragt had. De Heer Kempenaar toonde zich uiterst verbaasd over zoodanig eene veronderstelling - dat konde ik niet gelooven - etc. Ik hervatte, dat ik niets veronderstelde, niets geloofde, maar alleen eene daadzaak aanvoerde, die ik niet onopgemerkt mogt laten, namelijk mijn verwijdering van het hof, en dat die daadzaak mij tot pligt maakte te handelen gelijk ik thans deed en mij deed insisteeren, dat hij mijn gezegde aan den Ministerraad mededeelde. Ik verliet hem en na weinige oogenblikken ontmoette ik hem reeds heensnellende naar 's Konings Paleis. Ik begreep, dat hij mijn spel gespeeld had en vertrok onmiddelijk naar buiten. Bij mijn terugkomst den volgenden morgen vond ik, dat eene uitnodiging ten hove voor den voorigen dag mij reeds was toegezonden geweest. De Heer de Kempenaar sprak ik in de vergadering. Terstond zeide hij mij, dat hij het zijn plicht geacht had ook den Koning mijn gesprek mede te deelen en deze betuigd had, dat zoo ik niet ten hove genodigd was geworden, dit louter toeval - de aankomst van vreemdelingen enz. geweest was. Den volgenden dag werd ik weder ten hove gevraagd, en daar er geene dames waren, nam de Koning mij naast zich. Terstond zeide hij mij: ‘Wel, ik heb met leedwezen gehoord, dat je gemeend hebt, dat ik boos op je was. Ik merkte wel, toen gij bij mij waart, dat je zoo heel anders was, zoo koel.’ Ik hernam: ‘Sire, ik mag niet ontveinzen, dat ik op-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 369 gemerkt had, dat ik in langen tijd niet bij den Koning was verzocht geworden, en daar dit juist gebeurde, nadat wij die hevig onaangename zaak van de Civiele lijst behandeld hadden, griefde mij het denkbeeld, dat U.M. wellicht kon gelooven, dat ik in deze zaak niet gehandeld had met het doel om te handelen in het belang van den Koning en van de dynastie.’ Met zijn gewoone innemendheid gaf de Koning mij de verzekering, dat hij zich steeds overtuigd hield, dat ik het goed meende en zoo bereikte ik met deze eenigste intrigue, waaraan ik mij gedurende mijn politieke loopbaan schuldig heb gemaakt, mijn doel: namelijk op eene indirekte wijze den Koning mijn ontevredenheid te doen kennen.

+ Bij de behandeling der Voorstellen van Grondwetherziening werd ik ook nog direkt, hoezeer minder persoonlijk, betrokken. Het was betrekkelijk het regt van +Julij 1848. Vereeniging. Dit onderwerp was eene diergeene die de meeste bezorgdheid bij de 2e Kamer opwekten, de meeste tegenkanting ontmoetten; de bijvoeging der woorden van in het belang der orde scheen wat de regeling betrof te beperkt. Kon het niet nodig zijn het ook nog aan banden te leggen onder andere opzichten? Men had het oog op kloosters enz. In een gesprek met den Koning had ik hem van deze tegenzin der Kamer gesproken en den volgenden dag werd ik ten hove verzocht en vond daar Donker en Lichteveld. Na den eeten kwam Donker bij mij en zeide mij, dat hij meende, dat de Kamer nu wel tevreden zoude zijn, want dat de regeering er nu in had toegestemd om er nog bij te voegen beperkt, zoodat het art. worden zou - ‘wordt geregeld en beperkt in het belang’ enz.

Zoodra de Koning hoorde, dat Donker dit gesprek aanving, naderde hij met het kennelijk doel om de tegenstrijdige gevoelens te hooren debatteeren. Ik antwoordde Donker, dat de Kamer voorzeker het gewigt dier bijvoeging niet zou miskennen, maar dat eigenlijk het bezwaar daar in lag, dat die regeling en beperking alleen een grond mogt hebben - belang v. orde en rust -; de Heer Lichteveld, die juist dit wilde, vroeg mij daarop: ‘Wel, wat zou men voor anderen grond ooit kunnen inroepen?’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 370

Ik hernam daarop: ‘Wel b.v. een motief uit Staathuishoudkunde geput.’ Ik wilde toch niet den schijn hebben niet te durven uitspreeken hetgeen hij wel veronderstellen kon, dat velen onzer eigenlijk bedoelden. Donker draafde door, Lichteveld ook. Ik vond mij niet geroepen daar te pleiten, maar voorzag niet, dat een jaar later die zelfde Ministers eene wet tot beperking dier grondwettige vrijheid zouden voorstellen, die door de meeste behoudende leden der 2e Kamer als reactionnair afgekeurd zou worden1).

II.

Ministerieele crisis, September-October 1849.

Den 17 Sept. was de opening der zitting der Staten-Generaal. Reeds den 18en vernam men, dat al de ministers, overtuigd dat zij op geene ondersteuning der 2e Kamer konden rekenen, hun ontslag aan den Koning hadden aangeboden en dat de Koning daarop den Heeren Donker en Ligteveld had opgedragen om hem hunne denkbeelden kenbaar te maken betrekkelijk de middelen tot zamenstelling van een Ministerie dat ondersteuning der meerderheid der 2e Kamer zoude vinden. Dienzelfden dag - - den 18 - - ging men over tot de verkiezing van candidaten voor het Voorzitterschap. Den 20sten kwam ik van buiten terug tot verkiezing der leden van de Commissie tot beantwoording der troonrede en ik vernam: 1. dat de Heer Donker den Heer Thorbecke en de Centrale afdeeling had uitgenodigd tot eene conferentie en dat de conferentie indedaad had plaats gehad in de 1ste afdeeling met de Heer Storm2) van Nd. Braband; 2. dat de Commissie van 't adres gemeend had zich in de tegenwoordige omstandigheden niet te behoe-

1) De periode tusschen Juli 1848 en September 1849, welke hier niet wordt besproken, omvat de verdere geschiedenis der Grondwet tot hare afkondiging op 3 Nov. 1848 en den strijd der meeningen tusschen Regeering en Tweede Kamer, welke geleid hebben tot de ministerieele crisis, behandeld in het tweede deel dezer ‘Herinneringen’. 2) Mr. L.D. Storm, lid der Tweede Kamer (Noord-Brabant).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 371 ven te haasten met het opstel van 't Concept-adres. Ik vertrok dan ook weder naar buiten en kwam niet vóór Maandag den 24en terug om tegenwoordig te zijn bij de behandeling van 't Concept-adres in de afdeeling. De Heer Donker zeide mij op de vergadering, dat hij zeer wenschte mij te spreeken, dat hij daartoe reeds vruchteloos bij mij geweest was en verlangde dat ik hem daartoe een uur zou bepalen. Ten 3 begaf ik mij bij hem. Hij ving aan met mij over de moeilijkheid te spreeken der taak die hem was opgedragen, namelijk om den Koning raad te geven betrekkelijk de samenstelling van een Ministerie dat ondersteuning bij de 2e Kamer zou kunnen vinden. Hij had daarover reeds met anderen geraadpleegd, hij wenschte ook daaromtrent mijn gevoelen te kennen. Ik zeide, dat ik niet beter zou verlangen dan hem hieromtrent eenig bepaald gevoelen te kunnen geven, maar dat het mij bijna onmogelijk scheen eenige zekerheid te hebben omtrent hetgeen de 2e Kamer duurzaam zou willen ondersteunen, dat de Kamer nog geen systema, geene beginselen had gemanifesteerd, even weinig als de regeering dit gedaan had; dat in de Kamer geene partijen bestonden aan welke men het bewind kon opdragen; dat er slechts een persoon in de 2e Kamer was, die wezenlijk eenigen invloed had, die van een bepaald getal stemmen beschikte en die, zich steeds bij elke gewigtige gelegenheid tegen de regeering verklarende, met behulp van afwisselende majoriteiten bijna elk ministerie onmogelijk zou maken, waarvan hij geen deel zou uitmaken; dat de natuurlijke weg zou zijn, hem dus het ministerie en de samenstelling daarvan optedragen. Dat ik mij intusschen niet ontveinsde de groote bezwaren die zich daartegen opdeden; dat het hoogst gevaarlijk kan geacht worden hem het bewind op te dragen; want dat hij in korten tijd zeer veel kon losmaken, dat naderhand niet meer hersteld zou kunnen worden; dat de opdragt van het bestuur aan de Heer Thorbecke echter, hoe groot nadeel het ook mogt hebben, mij toescheen bijna onvermijdelijk te zijn. De Heer Donker, wiens gesprek even gelijk meestal vrij, gemaklijk en openhartig was, stemde geheel met mijne denkbeelden in. Een bestuur zonder den Heer Thorbecke zou waarschijnlijk niet duurzaam zijn, en de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 372

Heer Thorbecke Minister en indedaad hoofd van het bestuur te maken scheen hem ook vol gevaren toe; - om den Koning niet geheel overtelaten in de handen van Thorbecke, zoo men wellicht tot hem mogte overgaan, had hij echter gemeend, de last die hem door den Koning was opgedragen, niet te mogen afwijzen, hoezeer hij van den aanvang het bijna onmogelijk had geacht deze zaak tot een goed einde te brengen en hoezeer het ook oneigenaardig moest toeschijnen, dat hij afgetreden minister en Lichteveld lid van het aftredende ministerie daarmede belast werd. Een gunstige omstandigheid had zich echter geopenbaard, namelijk een onbeschrijfelijke begeerte van den Professor om Minister te zijn. Dit had zich duidelijk geopenbaard bij het lange gesprek, dat hij den 20. met den Heer Thorbecke gehad had, waarbij deze zich zelf niet ongenegen had verklaard, ten minsten niet ver van zich had verworpen, het denkbeeld van een Ministerie van Coalitie, bv. V.1) met J.C. Baud enz.; doch ook de moeilijkheden van zoodanig Ministerie van Coalitie kon men zich niet ontveinzen. Men kon nog niet teruggaan tot de mannen van het voorig bestuur - als b.v.v. Doorn -. V.d. Heim zou wellicht mogelijk zijn; maar waar vond men knappe menschen; de geheele 1e Kamer b.v. leverde niet op dan gevlei. Ik kon mij niet beletten met een enkel woord te zeggen, hoe het mijns inziens daar om te betreuren was, dat J.C. Baud geen lid der 1e Kamer geworden was; dan zou hij den doop der nieuwe orde van zaken ontvangen hebben. ‘Dit kon immers niet’ hernam de Heer Donker ‘na het schrijven van den Heer Baud tegen Kruseman en de be kentenissen daarin voorkomende’2). Neen slechts één spijt van dien aard had de Heer Donker, ééne zaak wou hij zich niet vergeven en deze had hem steeds gekweld en kwelde hem nog: dat was namelijk, dat hij de handen geleend had aan het denkbeeld van Schimmelpenninck om van Doorn uit den Staatsraad te verwijderen. Lang

1) Er staat V., hoewel men Th(orbecke) zou verwachten. 2) Toespelingen op Baud's brochure van 1848: Het ontslag van J.D. Kruseman als directeur-generaal van financiën in Nederl. Indië.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 373 had hij daartegen gestreden met Luzac, doch eindelijk hadden zij er beiden in toegestemd. Dit had hij zoozeer gewenscht te herstellen, doch dat was hem niet mogen gelukken. Telkens kwamen wij echter terug op den moeilijken toestand van zaken. Wij dachten daarover zoo éénstemmig, dat wij ons als het ware in dezen ook van geen nut konden zijn. Wij zagen dezelfde onoverkomelijke hinderpaal en wisten daar niet over te komen. Ons gesprek duurde intusschen bijna 2 uur en even als na ieder gesprek met den Heer Donker overtuigde ik mij, dat hij ter goeder trouw was, dat hij in deze geen personeelijke inzichten had en niet kon verlangen weder aan het bestuur deel te nemen. Het crediet van den Koning had op deze zienswijze geloof ik grooten invloed. - De voorige Koning liet vele moeilijkheden en onaangenaamheden aan die ministerieele betrekking verbonden, vergeeten door zijn vriendelijkheid, door het deel dat hij daarin nam door daarbij moed intespreeken. Maar met dezen Koning moest men strijden, in de Kamer zich afbeulen; en aan het Depart. zich afzagen en in den Ministerraad en dan nog allerhande...... 1) aanhooren. Na dit lang gesprek, waarin er geen spraak van mij was en ook indedaad niet zijn kon, omdat de Heeren Donker en Lichteveld zich tot hiertoe alleen bepaalden om denkbeelden aan den Koning te kunnen mededeelen betrekkelijk de samenstelling van een Ministerie, vernam ik vooreerst niets meer.

Bij mijne komst in 's Hage den voorigen avond had ik de Heer v. Hall in de Club ontmoet. Hij zeide mij te moeten spreeken. Hij bragt mij thuis en dat had eene langdurige nachtelijke wandeling ten gevolge. Hij deelde mij mede, dat de Heer Lichteveld de voorige dag bij hem geweest was, bij hem den Heer Van Goltstein had aangetroffen, dat zij een lang gesprek te zamen gehad hadden, waarbij gelijk de Heer v. Hall het deed voorkomen de Heer Lichteveld vooreerst raad aan hem en aan den Heer v. Goltstein had komen vragen en dat wellicht het denkbeeld daarbij was geweest v. Hall zelven te polsen, in hoeverre hij aan het nieuw te zamenstellen Ministerie

1) Opengelaten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 374 deel zoude willen nemen. Maar van den aanvang af aan had van Hall verklaard, dat men volstrekt niet om hem moest denken; dat hij vast besloten had geen ministerie te willen op zich nemen, maar nu verzocht van Hall mij dan ook dat ik mijn vrienden dan toch nu ook wel zou zeggen, hoe hij ten gevolge der verklaringen genoegzaam bewezen had, dat hij volstrekt geen minister meer zijn wilde. Het was mij duidelijk dat hij zich van de zijde van Lichteveld verwacht had op eene stellige uitnodiging om deel van het bestuur uittemaken en dat, toen die uitnodiging niet kwam, hij de eer aan zich had willen houden, door ongevraagd te verklaren, dat hij bepaald was niet aantenemen hetgeen hem indedaad niet aangeboden was geworden. In die gedachte werd ik niet weinig versterkt, toen hij mij de volgende dag zeide Lichteveld ontmoet te hebben en hem nogmaals stellig verklaard te hebben, dat men toch niet meer aan hem moest denken. Ik vroeg hem zeer eenvoudig, of men hem dan nu voorstellen gedaan had, doch daarvan was geene kwestie. Te midden van alle de duizenderley gesprekken werd het adres van antwoord den 24. Sept. aangenomen bijna zonder discussie uit hoofde der aftreding van het Ministerie, en dienzelfden dag vertrok ik naar buiten. Velerlei losse geruchten en allerlei tijdingen uit 's Hage werden ons medegedeeld betrekkelijk de waarschijnlijke zamenstelling van het Ministerie. Eindelijk vernam (ik) - - den 5 Oct. - -, dat de HH. Donker en Lichteveld hun mandaat tot samenstelling van een Ministerie, of het aangeven van denkbeelden dienaangaande, hadden overgedragen aan de Heeren Thorbecke en v. Rosenthal1). Den 6. October ontving ik te Waterland een brief van den Heer v. Rosenthal slechts van weinig regels, een beroep doende op mijn vriendschap en vaderlandsliefde tot uitnodiging om onmiddelijk in 's Hage te komen en mij aldaar bij den Heer Thorbecke te vervoegen, die een gesprek met mij wenschte te hebben. In de gewigtige omstandigheden waarin wij verkeer-

1) Zie boven blz. 347 noot 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 375 den meende ik aan de uitnodiging hoe zonderling ook gehoor te moeten geven. Ik begaf mij onmiddelijk naar 's Hage en vond alleen een briefje van den Heer v. Rosenthal om mij te zeggen, dat dringende omstandigheden hem noodzaakten naar Arnhem te vertrekken, doch dat hij mij zijn verzoek herhaalde bij den Heer Thorbecke te begeven. Ik deed zulks, hoe vreemd het ook was, dat de Heer van Rosenthal, ten wiens gelieve ik gekomen was, juist vertrokken was. Waarom zulks? Moest de Professor de gelegenheid gegeven worden, om naderhand van ons gehouden gesprek te maken wat hij wilde? Deze gedachte deed mij nog meer op mijne hoede zijn. De Heer Thorbecke ontving mij zeer beleefd. - Ik zoude reeds weten, dat hij zoo geheel tegen zijne gedachte aan gemengd was geworden in de moeilijkheden betrekkelijk de zamenstelling van een Ministerie. Intusschen wist hij niet, of ik met alle omstandigheden bekend was en nu bood hij mij aan mij ten dien aanzien op de hoogte te stellen. Hij begon ab initio, - de eerste samenkomst met den Heer Donker en verdere gesprekken zonder uitkomst, totdat verleden Donderdag de 30 de Heer Donker geheel onverwacht hem had verzocht zich met den Heer v. Rosenthal te willen belasten met het voordragen van een ministerie; de lijst intusschen zou wellicht nog door de Heeren Donker en Lichteveld aan den Koning aangeboden worden; dat was een vorm waaraan de Heer Thorbecke hechte!!! Intusschen had de Heer Thorbecke zich niet aan de hem opgedragen taak willen onttrekken, hoezeer hij aan die zaak vroeger nimmer gedacht had; hij had toch bezigheden genoeg om aan zoo iets ongeroepen te denken. Nu echter moest hij zich daarmede wel onledig houden, met de vorming van een Cabinet; dat de Heer v. Rosenthal daartoe medegeroepen was en van dat Kabinet deel zou uitmaken was hem welgevallig; hoezeer toch de Heer v. Rosenthal wel soms wat wijfelend in zijn denkbeelden geweest was, zoo bezat hij zoovele aanprijzenswaardige hoedanigheden, dat het hem aangenaam zou zijn hem naast hem gezeten te zien. Bovendien zou dan de Heer v. Rosenthal toch wel een

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 376 volkomen gerustheid geven aan hen, die hem zelven verdacht hielden - hij wist intusschen niet regt waarom - voor te snelle vooruitgang te zijn. Wat nu de overige departementen betrof, daarvoor had hij gedacht voor Kolonie(n) aan V. Swieten1) of Stein Parvé2), voor Marine aan Hugenholtz; de Heer v. Swieten uit aanmerking van zijn geschrift, de Heer Stein Parvé als aangeprezen door den Heer v. Höevell3). Hugenholtz4) was hem als lid der Kamer zeer wel bevallen. De Heer Donker had hem nu ook wel gesproken van den Heer J.C. Baud als Minister van Kolonien, doch het scheen hem onmogelijk om terugtekeeren tot de welbekende denkbeelden van dien staatsman. Maar er bleef nu nog over de vervulling der betrekking van Minister van Buitenlandsche Zaken, en daaromtrent kon ik de samenstellers van het nieuwe ministerie zeer behulpzaam zijn met hen aan te wijzen onder de Nederlandsche diplomaten den persoon, die ik daartoe het meest geschikt achte; dat natuurlijk daartoe wel het eerst in aanmerking gekomen was de Heer Lichtevelt die gelijk hem gezegd was geworden zeer goed bij de vreemde diplomaten gezien was, dat hij ook vroeger niets tegen de keuze van den Heer Lichteveld zou gehad hebben, die als Advokaat-Generaal den naam had van zeer vrijzinnig te zijn; maar dat de Heer Lichteveld als lid van den Raad van Staten en vervolgens als Minister zich anders getoond had en dat hij meende, dat bij het gewigtig werk dat het nieuwe ministerie wacht, namelijk het voorstellen der organieke wetten, men wel vooruit overtuigd moest zijn, dat men eenstemmig dacht.

1) Jan van Swieten, officier in het N.-I. leger, juist na den dood van Michiels opgetreden als commandant der 3de Bali-expeditie en bij keuze tot kolonel bevorderd. Het bedoelde geschrift van Van Swieten is: Krijgsverrichtingen tegen het eiland Bali in 1848 (1849). 2) Steyn Parvé, gerepatrieerd O.-I. ambtenaar, schrijver van: Het Koloniaal monopoliestelsel nader toegelicht (1851). 3) W.R. baron van Höevell, de bekende koloniale hervormer, in 1849 tot lid der Tweede Kamer gekozen. 4) J.T. ter Bruggen Hugenholtz, zeeofficier, sedert Februari 1849 lid der Tweede Kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 377

Ik sprak hierop voor het eerst en zeide, dat ik de waarheid van deze laatste opmerking gevoelde, maar dat ik niet kon ontkennen, dat mijn eerste denkbeeld was geweest, dat in de tegenwoordige omstandigheden een ministerie van Coalitie wellicht raadzaam zou geweest zijn; dat men zich toch niet ontveinzen kon, dat een groot gedeelte der natie, vooral in Holland en meer bepaaldelijk in Noord-Holland, en vooral te Amsterdam, zeer conservatief was, dat het voor ieder nieuw samentestellen bestuur van belang was, die partij niet tegen zich te hebben en dat, om ook die partij voor zich te hebben, ik gemeend had, dat het wenschelijk zou zijn, dat in dat nieuwe bestuur eenige personen zouden opgenomen worden, die die partij geheel zoude gerust gesteld hebben. Dat mijn gedachte in dien zijn gevallen was op den Heer Bruce, maar dat ik echter met den Heer Thorbecke erkennen moest, dat zoodanige samenstelling zijne bezwaren zou opleveren bij de voorstelling der organieke wetten. De Heer Thorbecke kwam krachtig op tegen het denkbeeld om Bruce in het Ministerie te roepen. Hij had wel is waar de regeering in der tijd bestreden, maar hij was daarom niet liberaal etc. etc. etc. Onze argumentatie dreef op dat peert eenigen tijd rond, doch nu op de beantwoording komende der vraag, die mij was voorgesteld, of ik namelijk onder onze diplomaten iemand kende geschikt om de post van Minister van Buitenlandsche Zaken te vervullen, verklaarde ik hem zoodanigen niet te kennen. Een persoon kon mijns inziens slechts in aanmerking komen, dat was Heeckeren1), maar tegen die keuze bestonden er dan toch ook bedenkingen. Wat Gericke2) betrof - - want dezen had Thorbecke mij genoemd als voornamelijk bij hem in aanmerking gekomen, omdat hij er geen anderen kende en deze hem vroeg(er) bekwaam was voorgekomen - -, zoo zeide ik niet aan zijne bekwaamheid te twijfelen, maar deed als toch opmerken, dat het niet gebruikelijk was aan het hoofd der diplomatieke aangelegenheden te stellen

1) Vermoedelijk J.D.B.A. baron van Heeckeren van Beverwaard, destijds gezant te Weenen. 2) Mr. J.L.H.A. baron Gericke, legatieraad te Parijs.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 378 iemand, die in diplomaticis slechts tot eene inferieure betrekking, namelijk die van secretaris of raad van legatie gekomen was. De Heer Thorbecke scheen dat niet te gevoelen. Intusschen liep ons gesprek dat ruim 1½ uur geduurd had ten einde. Wij waren wederzijds zeer beleefd geweest, wij hadden elkander goed aangehoord - ik had overigens weinig gesproken - Mevrouw Thorbecke was daarbij tegenwoordig. Zij wachte. Wij scheiden allervriendelijkst.

Ik bleef het overige van den dag in 's Hage en den volgenden morgen schreef ik een briefje aan den Heer v. Rosenthal, waarin ik hem niet onduidelijk mijne verwondering te kennen gaf, dat terwijl hij mij uitnodigt om in 's Hage te komen, hij juist denzelfden morgen naar Arnhem vertrokken was, terwijl de Heer Professor mij niets anders te vragen had gehad dan iets hetwelk ik den Heer van Rosenthal met twee woorden per brief had kunnen beantwoorden en dat dus voorzeker geen reis naar den Haag noodzakelijk maakte. Ik schreef hem dit voornamelijk om te constateeren vis à vis van den Heer v. Rosenthal, dat mij geen schijn van propositie van eene portefeuille aan mij door den Heer Thorbecke geschied was. Dezen brief beantwoordde de Heer v. Rosenthal bij zijn terugkomen in 's Hage, duizend jammerklagten, dat hij genoodzaakt was geweest zoo te handelen. Geen denkbeeld om mij te ontloopen, maar allergewigtigste bezigheden hadden hem in Arnhem geroepen.

Intusschen hield hij zich voor, om zoo noodig nader weder een beroep op mijn vaderlandsliefde en vriendschap te doen. Dit bleef niet lang uit, den 12en Oct. ontving ik een nieuw schrijven van den Heer v. Rosenthal bijna eensluitend met die van den 8sten, weder een beroep doende op mijn vaderlandsliefde en vriendschap en mij dringende om onmiddelijk in 's Hage te komen met den eersten spoortrein. Ik antwoorde ditmaal afwijzende. Die eensluidendheid van den brief toonde mij genoegzaam aan, dat de omstandigheden nog dezelfde waren; waarom dan naar 's Hage gekomen, daar ik dan toch niemand aan de hand wist te doen? Had ik intusschen het minste

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 379 denkbeeld, dat mijn komst eenig nut kon doen, ik zou niet aarzelen overtekomen, maar in de hachgelijke omstandigheden waarin ons ongelukkige vaderland zich bevond, voelde ik te wel, dat ik noch met raad noch met daad behulpzaam kon zijn. Deze brief, terstond afgezonden, ontving de Heer v. Rosenthal in den loop van den ochtend en hoe groot was niet mijne verbazing, toen 's avonds 7 uur ik een bel hoorde en men mij belet vroeg voor den Heer v. Rosenthal. In den salon ontvangen sprak hij al zuchtend en kermend van de slavenketen, die hij moest torschen, doch daarna naar mijn vertrek gegaan zijnde, kwam hij terstond met zijn voorstel en aanbod van de portefeuille van Buitenlandsche Zaken aan. Maar hij moest dan aanvangen met mij den ganschen loop van zaken mede te deelen; dit was hij zichzelven verschuldigd enz. enz. Zoodra hem met den Heer Thorbecke de zamenstelling van een ministerie was opgedragen, was zijn eerste denkbeeld geweest, dat ik de eenige persoon was, aan wien het Ministerie van Buitenlandsche Zaken behoorde opgedragen te worden; ik wist overigens, hoe het altijd zijn hartelijke wensch was geweest, dat ik toch plaats zou nemen in ieder ministerie, waarvan hij deel zou uitmaken. Doch tegen de verwezenlijking van dezen wensch hadden zich al aanstonds twee bezwaren opgedaan: 1o. - - hij wilde hier met de grootste oprechtheid spreken - - de Heer Thorbecke acht, dat ik te retrograd in mijne denkbeelden was en had daarom bezwaren tegen mijne benoeming; 2o. Er moest in het Ministerie een Roomsch element zijn. Thorbecke, Rosenthal, v. Bosse1) - - want deze bleef aan finantien - - waren zulks niet. Voor Kolonien meende men er geenen te kunnen vinden en Buitenlandsche Zaken bleef dus alleen over, want eerediensten werden gesupprimeerd. In die denkbeelden had men de verschillende personen genoemd, die nu tot vervulling dier beide betrekkingen in aanmerking (kwamen). Thorbecke stelde nu tot Minister van Koloniën v. Swieten voor, maar Rosenthal had verklaard met dien

1) Mr. P.P. van Bosse.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 380 persoon niet te willen zitten. Rosenthal van zijn zijde had voor Buitenlandsche Zaken voorgesteld Lichtevelt, maar Thorbecke op zijn beurt had verklaard, met dezen geen minister te willen zijn. Nu had men zich geadresseerd aan de HH. G.L. en J.C. Baud, om hen te vragen of zij niemand aan de hand konden doen voor het Ministerie van Kolonien. Beiden hadden afgeraden een O.I. ambtenaar te nemen, maar hoe zonderling, beiden hadden aangeraden liever een hooggeplaatst ambtenaar alhier, b.v. een lid van den Raad van Staten, en nu was men op de gedachte van Sonsbeek1) gekomen; deze had zich daarvoor aller hupscht doen vinden en zoo was het Roomse element gevonden en de handen waren meer vrij voor Buitenlandsche zaken. Doch inmiddels had men reeds aan Gericke geschreven; deze was nu overgekomen en dezen had men afgevraagd, wien hij wel het meest geschikt achte om het Ministerie van Buitenlandsche Zaken op zich te nemen. Deze had terstond den Heer v. Heeckeren genoemd, doch de Heer v. Rosenthal had daarop geantwoord, dat hij dien heer kende en achte, dat deze keuze hier te lande een slecht effect zoude doen. Maar, hervatte de Heer v. Rosenthal, in aangename scherts, wij behoeven ons met de vorming van een ministerie niet meer onledig te houden, het publiek heeft dit gedaan voor ons. Die en die zijn benoemd en ook de Heer Gericke als Minister van Buitenlandsche Zaken. De Professor voegde er nu bij: ‘wel Mr. Gericke, wat zoudt gij daarvan wel zeggen?’ En deze na de noodige complimenten antwoord, dat zijns inziens de schikking nimmer opgedragen kon worden aan iemand die gelijk hij slechts een inferieure betrekking in de diplomatie vervuld had.

Na deze weigering kwam nu de Heer v. Rosenthal op mij bij den Heer Thorbecke terug. Deze had daarop opgemerkt, dat mijn gesprek ll. Zondag met hem gehouden hem nog eenigzins gesterkt had in zijn vroegere denkbeelden, dat ik retrograd was en dus het voorig bezwaar bij hem nog bestaan moest. Maar hierop had de Heer v. Rosenthal hem zoodanig weten gerusttestellen, dat hij mij nu kwam aanbieden niet alleen uit zijn naam,

1) M.H. van Sonsbeeck, lid van den Raad van State.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 381 maar ook van de Heer Thorbecke het ministerie v. Buitenlandsche Zaken. De Heer Thorbecke had hen zelfs verzocht, dat het hem - - den Heer Thorbecke - - zou overgelaten worden mij dat aanbod te doen bij mijn komst in 's Hage. Ik antwoorde hierop, dat het voor mij niet gemakkelijk was geheel onvoorbereid te antwoorden op al hetgeen de Heer v. Rosenthal mij daar in het breede gezegd had; dat ik moest aanvangen met hem te zeggen, dat ik zeer gevoelig was aan den (prijs), die de Heer v. Rosenthal van den aanvang af er scheen op gesteld te hebben, om mij als collega naast hem te zien, dat ik dat voorstel dan ook zeer vleyend vond, maar dat ik het echter af moest wijzen en wel voornamelijk om drie redenen: 1o. omdat ik die betrekking boven mijne krachten achte en dat ik geene betrekking op mij wilde nemen, waar ik voorzag, dat ik niet zou kunnen voldoen, 2o. dat de Heer v. Rosenthal mij bekend had, dat de Heer Thorbecke gedifficulteerd had in mijn voordragt als Minister van Buitenlandsche Zaken, omdat hij mij te retrograd geoordeeld had in het gesprek, dat ik met hem ll. Zondag gehad had. In dat gesprek intusschen had ik mij alleen veroorloofd te zeggen, dat bij mij het denkbeeld was opgekomen, of een ministerie van coalitie niet wenschelijk was tot geruststelling van dat groote gedeelte der natie, dat inderdaad conservatief is en welke het van zoo groot belang voor ieder bestuur is goed voor zich gestemd te zien; maar dat de denkbeelden ten dien aanzien door den Heer Thorbecke ontwikkeld mij hadden doen inzien de moeilijkheid der verwezenlijking van dat denkbeeld. - Indien nu, zoo ging ik voort, de Heer Thorbecke dat denkbeeld reeds zoo retrograad acht, dat hij daarom difficulteert om mij in het bestuur te zien, dan kan ik begrijpen wat hij van mij als collega zou vorderen. Met recht zou hij mij dan telkens voor de voeten kunnen werpen: gij wist dat ik U reeds te retrograad vond, toen gij u dat denkbeeld veroorloofdet en nu durft gij daarmede aankomen. - De kring binnen welke mijne denkbeelden zich zouden mogen bewegen, was mij te eng gesteld, de voorwaarden, waarop ik in het Ministerie zou toegelaten worden, werden mij door den Heer v. Rosenthal als het ware aangewezen: ik kon die niet aannemen. 3o. Maar had de Heer Thorbecke indedaad die denkbeel-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 382 den zoo retrograad gevonden dan was het wel te voorzien, dat onze denkbeelden geheel niet zouden overeenkomen. Nu zoo vele hoofdbeginselen als in de organieke wetten behoorden vastgesteld te worden; dat nu wel de Heer Thorbecke mij gezegd (had), dat ‘een Ministerie van Buitenlandsche Zaken daaraan vreemd kon blijven.’ Ik moet erkennen, dat dit wellicht waar zoude zijn en dan toch nog tot zekere hoogte, indien iemand, die vroeger geen politieke parlementaire loopbaan gehad had, zooals b.v. de Heer Gericke, die portefeuille op zich nam, maar dat voor mij na een zeven-jarig parlementaire loopbaan ik niet vreemd zoude kunnen blijven aan zulke beginselen van ons staatsregt als het (noodig was in) de Gemeentewet (te huldigen). Al deze gronden bestreed de Heer v. Rosenthal met den meesten ijver. Telkens was het beroepen op Vaderlandsliefde en Vriendschap, aandrang uit naam van Storm en v. Bosse, die er zoo veel prijs op stelden mij tot collega te hebben, en herhaald betoog, hoe nuttig ik zou zijn als tegenwigt tegen Thorbecke. Na een uur onderhoud stapte hij weer in het rijtuig en ten 7 u. te Waterland gekomen was hij weder ten 8 ure vertrokken.

Den dag vóór dit bezoek van den Heer Rosenthal den 11 Oct. had de Heer v. Hall bij ons geweest; hij kwam van 's Hage, meende alles te weeten en verhaalde ons, hoe de Heer Thorbecke bij den Heer J.C. Baud geweest was, dezen evenals mij gevraagd had, hem aan de hand te doen iemand geschikt om het Ministerie van Kolonien op zich te nemen, dat men ter dier gelegenheid wel verscheidene onderwerpen behandeld had, maar dat Thorbecke hem zelven geen voorstel dienaangaande gedaan had; - dat Baud om dit wel te constateeren den volgenden morgen aan Rosenthal eene open brief voor Thorbecke gezonden had, waarin hij in schijn antwoordende op eene gedane vraag van den Heer Thorbecke deed uitkomen, wat het onderwerp van het onderhoud geweest was, en door Thorbecke volstrekt geen voorstel tot aanvaarding der Portefeuille van Kolonien aan Baud gedaan was. Intusschen verhaalde ons de Heer van Hall, wat nu eigenlijk het voornemen was. Thorbecke zou zijn lijstje

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 383 aan den Koning aanbieden en deze zou daarmede geen genoegen nemen en dan zou Goltstein, na deze afwijzing der voorstellen van Thorbecke bij den Koning geroepen worden en deze zou dan een ministerie voorstellen, waarvan Rosenthal en Lichtevelt deel zouden uitmaken; dit alles - was duidelijk - moest geschieden door den invloed van Lichteveld, die, nu Thorbecke hem niettegenstaande de verzoening niet als collega wilde, den Koning zou beduiden het ministerie Thorbecke te weigeren. De volgende dagen liepen er telkens afwisselende geruchten. Van Bosse was naar Deventer afgereisd om van Twist overtehalen het ministerie van Justitie op zich te nemen, want na mijne weigering had de Heer van Rosenthal zich bereid verklaard zich weder op een andere wijze voor het Vaderland op te offeren. Hij zou dan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken aanvaarden. Een brief van V. Twist den 17. ontvangen bevestigde mij dit gerucht en deelde mij de bijzonderheden mede. Den 15en had men intusschen als zeker verhaald, dat na de weigering van V. Twist men tot Lichteveld was teruggekomen. Deze zou Buitenlandsche Zaken behouden. Thorbecke zou bij Binnenlandsche Zaken hervormde Eeredienst - Sonsbeek bij Kolonien Katholieke eeredienst vereenigen.

Den 19 Oct. las men in de Haarlemmer Courant als telegrafisch berigt, dat de Heer Thorbecke alsnu zijn lijst der door hem voortestellen hoofden van Min. Depp. aan den Koning had aangeboden en dat de Koning alsnu verlangd had een programma der beginselen, dat de Heer Thorbecke in vereeniging met de door hem voorgestelde ministers meende te zullen aannemen. Later verhaalde de Heer v. Hall, dat hij van een authentieke bron in 's Hage de tijding ontvangen had, dat de Koning door tusschenkomst van Prins Frederik den Heer Thorbecke had doen zeggen, dat de ministerieele crisis, waarin wij reeds vier weeken verkeerden, niet langer kon voortduren en dat indien de Heer Thorbecke er voor den 20. e.k. er niet in geslaagd was een ministerie samen te stellen, de Koning alsdan de op hem verstrekte volmagt introk. Den 20. Oct. las men in de dagbladen, dat de Heer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 384 v. Rosenthal en Thorbecke een langdurige conferentie gehad hebben; dit berigt, hoe alledaagsch dan ook, had nu zijn belang, omdat ons uit 's Hage geschreven werd, dat de Heer v. Rosenthal zich terug getrokken had ten gevolge van de eigendunkelijke handelwijs van Thorbecke, die gedurende het afwezen van Rosenthal door V. Bosse het ministerie van Justitie had laten aanbieden aan V. Twist en alzoo beschikt had, dat Rosenthal het ministerie van Buitenlandsche zaken op zich zou nemen, terwijl alles bepaald was van den aanvang af, dat Rosenthal het ministerie van Justitie zou hebben. Den 22en vernam men, dat ten gevolgen van het uitvoerig Programma, dat de Koning aan den Heer Thorbecke had laten vragen, in vereeniging met zijn voorgestelde medeministers de Heer Thorbecke zich had teruggetrokken. Dingsdag den 23. verscheen ten 9. u. de Heer van Hall voor ons zoo direktelijk van de spoortrein van 's Hage komende niet kunnende nalaten ons de gewigtige tijding te komen mededeelen, dat indedaad ten gevolge van het aangevraagd program de Heer Thorbecke zijn last had nedergelegd; - dat daarop de Koning de Heer v. Goltstein met de vorming van een ministerie belast had en dat hij - - van Hall - - ziende zijn vriend in zoodanige moeilijke omstandigheden, niet besluiten kon hem te verlaten en zich daarom kwam afmaken van zijn diner en zijn jagtpartij op morgen bepaald. Ik vroeg den Heer van Hall, of de Koning, die den Heer van Goltstein de vorming van een ministerie had opgedragen, hem wel gesproken had dan of dat weder door middel van de Intermediaire geschied was. Neen, de Koning had helaas! zware keelpijn, die hem belet had den Heer v. Goltstein te spreeken, maar het was de Heer v. Rappard, die met het overbrengen van dien last uit Konings naam belast was geweest. Nu zag ik genoeg, dat de intrigue Lichteveld nog in volle actie was. De Heer van Hall voegde er intusschen bij, dat overigens aan de zaak wel geen twijfel meer zou zijn, want dat in de Staats Courant van de volgende avond de opdragt der vorming van een Ministerie geplaatst zou worden. De volgende dag las men alleen in de dagbladen, dat

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 385 er den voorigen dag lange conferenties tusschen den Koning en de Heeren Lichteveld en Donker plaats hadden gehad. Wat was die zware keelpijn dan geweest, die de Koning belet had met Goltstein te spreeken? Den 25. des morgens stond het door den Heer v. Hall aangekondigde besluit niet in de Staats Courant en met de diligence ontving ik een briefje van den Heer v. Hall om mij te verzoeken al hetgeen hij mij dingsdag avond gezegd had voor mij te houden, aangezien alles weder in het onzekere was tengevolge der onhandige handelwijze door de HH. Lichteveld en Donker met Thorbecke gehouden. - De Heer v. Goltstein had mededeeling gevraagd der stukken tusschen deze Heeren en den Professor gewisseld en ten gevolge van den inhoud van die stukken meende de Heer v. Goltstein dat het oogenblik niet gekomen was, dat hij zich met de vorming van een ministerie belasten kon. Sir Edward1), die bij mij kwam logeeren, was door v. Hall belast om mij dit nogmaals te bevestigen en er bij te voegen, dat Goltstein ging afzenden den officieelen brief aan den Koning, waarin hij hem dit berigtte. Op dit besluit moet men veronderstellen, dat de Heer Bruce, die onmiddelijk door den Heer Goltstein was verzocht naar 's Hage te komen, wel veel invloed gehad zal hebben. Disbrowe voegde er bij, dat v. Hall het echter wel scheen te willen doen voorkomen, als of Goltstein er wel voor het oogenblik van had moeten afzien, doch wellicht later de taak op zich zou nemen. Het briefje van v. Hall had ik terstond beantwoord, hem herinnerende, hoe ik altijd gewanhoopt had aan den goeden uitslag van die handelingen door intermediaire personen, dat zoodanig ministerie een vice d'origine zou hebben, namelijk den schijn van het voortbrengsel eener intrigue; voorts hem een weinig persiffleerende over de zware keelpijn des Konings; eindelijk er bij voegende, dat ik gemeend had dat niet te mogen verzwijgen, omdat het mij leed zou doen dat een ministerie gevormd door Goltstein en Bruce in het oog van het publiek niet anders

1) Sir Edward Disbrowe, gezant van Engeland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 386 zou zijn dan een ministère par la grâce de Donker et Lichteveld. Van 's Hage was ons aliunde geschreven het nieuwe lijstje der ministers: Goltstein Justitie; Bruce Binnenl.; Lichteveld Buitenlandsche; Spengler Oorlog; Pahud Kolonien; de Eerediensten behouden; Marine nog onbepaald. Het Handelsblad had het zelfde lijstje, maar Gevers van Endegeest in plaats van Bruce; dit blad vroeg, wie van alle der voorgestelde ministers eenig vertrouwen aan de natie zou inboezemen. Den 26. October ontvingen wij weder geheel andere tijdingen van 's Hage als den voorigen dag: ten gevolge van de kennisneming door Goltstein en Bruce van de stukken, gewisseld tusschen Thorbecke cum suis met Donker en Lichteveld hadde Goltstein zich overtuigd, dat men zich met Thorbecke in het ongelijk gesteld had door van hem het onmogelijke te vragen: namelijk een programma, dat tot de kleinste bijzonderheden afdaalde; b.v. of hij van voornemen was het College van Muntmeesters te behouden, en dat het dus slechts eene intrigue van den Heer Lichteveld was om het ministerie Thorbecke onmogelijk te maken. Goltstein, tot de overtuiging gekomen, had dit aan den Koning medegedeeld en hem aangeraden persoonlijk met de HH. Thorbecke en v. Rosenthal te spreeken. - De Koning had hierin bewilligd en dienzelfden Vrijdag had er dan ook een conferentie bij den Koning plaats met de Heeren Thorbecke en Rosenthal in tegenwoordigheid echter van de HH. v. Goltstein en V. Rappard. Zaterdag morgen ontvingen wij de tijding, dat ten gevolge der zamenkomst een ministerie tot stand gekomen was nl. de Heeren v. Goltstein Buitenlandsche Zaken, Thorbecke Binnenlandsche, Rosenthal Justitie, v. Spengler (Oorlog), Lucas (Marine), v. Bosse (Financien) en de Eerediensten behouden. - Des avonds kwam v. Hall bij ons, zeer bedrukt. Hij erkende, dat hij zijn vriend Goltstein den voorigen dag niet had willen zien, niet bij hem had willen eeten, daar hij niet wenschte met hem over een besluit te spreeken, dat hij zoo zeer afkeurde als de deelneming aan een ministerie Thorbecke - doch hij had hem echter dienzelfden morgen nog gezien en nu

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 387 twijfelde hij er echter nog aan, of de zaak wel tot stand zou komen. - Om echter het bewijs te geven, dat zijn vriend hem even als vroeger alles toevertrouwde, verhaalde v. Hall ons veel bijzonderheden van de zamenkomst van den Koning met Thorbecke. - Voor de aankomst van dezen had hij aan Goltstein gezegd: ‘Je ferai passer un mauvais quart d'heure à ce professeur.’ Intusschen was hij zeer wel met Thorbecke geweest; hij had hem echter gezegd, dat het hem als Koning onmogelijk was aan thoofd van de twee militaire departementen twee luitenants te plaatsen, - van Sonsbeeck zeide hij, dat hij hem als lid van den Raad van State gekend had, en hem onbekwaam achte het departement van Kolonien te bestieren -. Van Hall was echter uit het veld geslagen door deze defectie van zijn boezemvriend. Zijne komst buiten getuigde genoeg, dat hij hem zijne raadgeving en leiding onwaardig keurde. Den 28en Zondag bevestigde zich het gerucht van het ministerie Goltstein-Thorbecke, doch Maandag kreeg ik tijding van Disbrowe, dat men thans verhaalde, dat het ministerie Goltstein-Thorbecke plaats had gemaakt voor een ministerie Thorbecke-Goltstein. Des middags aten wij bij V.d. Hoop1). Savonds kwam daar Van Hall: hij was nog wel niet op zijn dreef, maar de tijding die van den Haag gekomen was, dat waarschijnlijk Goltstein geen deel aan het bestuur zou nemen, flikkerde hem weder op. Den 31 Oct. - - Woensdag - - ontving ik van den Heer Schreuder2) de Staatscourant, waarin de besluiten der benoeming van het nieuwe ministerie te lezen stond. Rosenthal Justitie, Thorbecke, v. Sonsbeeck, v. Bosse, Pahud, Spengler, Lucas, allen hunne functie aanvaardende.

+ Hiermede was dus de Ministerieele Crisis ten einde, doch de zaak scheen na zes weken alreeds toch nog met overhaasting ten einde gebragt te zijn; ten minste +1o November. schreef men ons den volgenden dag uit 's Hage, dat de dag na

1) A. van der Hoop, chef van het huis Hope te Amsterdam. 2) Niet te identificeeren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 388 de benoeming bij Koninklijk besluit van den Heer v. Sonsbeeck tot Minister van Buitenlandsche Zaken deze gezegd had, dat hij volstrekt nog niet bepaald was, of hij het zou aannemen en dat toen men Mevrouw van Sonsbeeck gefeliciteerd had, dat haar echtgenoot Minister van Buitenlandsche Zaken geworden was, zij geantwoord zou hebben: ‘gij vergist U: hij is Minister van Kolonien geworden.’

Bijlagen.

I. Van rosenthal aan Boreel, 6 Oct. 1849.

Amicissime! Ik verzoek U ten allerdringendste, om morgen naar herwaards te komen, en U bij den Heer Thorbecke in het Keizershof aantemelden, die U wenscht te raadplegen over de tegenwoordige omstandigheden en over de wijze om daarin te voorzien. Daar dusdanige raadpleging U tot niets bindt, verwacht ik van Uwe vaderlandsliefde en van Uwe vriendschap te mijwaards, dat Gij U daaraan althans niet zult onttrekken. Ik stel daarop een bijzonderen prijs, meer zelfs dan Gij U voorstellen kunt. Vale faveque.

's Hage 6 October TT.

H. van Rosenthal. 1849. (Origineel.)

II. Van Rosenthal aan Boreel, 9 Oct. 1849.

's Hage den 9. October 1849.

Ik erken gaarne, beste vriend! dat ik den schijn op mij heb geladen, alsof ik U had willen ontloopen; en echter

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 389 is niets verder van de waarheid verwijderd. Ik moet dus, daar ik onder alle omstandigheden, en wat ook het lot over ons moge beschikken op de voortduring van Uwe vriendschap prijs stel, dien indruk trachten weg te nemen. Privaat-belangen, die geen uitstel gedoogden, drongen mij Zondag deze plaats te verlaten, en lieten mij niet toe vroeger dan gisteren terug te keeren. De moeylijke onderhandelingen, waarin ik hier tegen mijnen wil en wensch door eenen zamenloop van omstandigheden ben betrokken geweest, waren vóór Zaterdag niet tot zoodanigen graad van rijpheid gekomen, dat er eenig be paald besluit ten aanzien der vervulling van het gewigtig Dept. van buitenl. zaken konde worden genomen, veel minder overeenstemming was geboren ten aanzien van den persoon, aan wien die portefeuille moest worden aangeboden. Van den aanvang onzer moeylijke overwegingen af had ik er herhaalde malen op gedrongen, dat, alvorens ten dien aanzien een bepaald besluit werd genomen, Gij zoudt worden geraadpleegd, ja, waarom zoude ik het aan U verheelen, Gij waart van den beginne af de man, wien ik het liefst naast mij in het Kabinet zoude hebben zien optreden; maar ik vervulde slechts eene secundaire rol en konde mijn persoonlijken wensch niet boven de moeylijkheden doen zegepralen, die de zamenstelling van de verschillende Depart.en tot een zooveel mogelijk harmonisch geheel van alle kanten omringden. Toen evenwel Zaterdag ochtend de toestemming voor een ander Dept. verkregen was, en daardoor een schier onmisbaar element voor het besluit verkregen was, waren de handen weer vrij voor buit.l zaken, en heb ik er met aandrang op gestaan, dat Gij zoudt worden geraadpleegd, en, indien omtrent personen en zaken overeenstemming gevonden werd, of gij zelve, of de door U aangewezen persoon zoude worden gepolst. Hiertoe werd besloten; de tijd gedoogde geenerlei uitstel, mijne reis konde niet worden verschoven; - wat moest ik nu doen? - in eenen brief konde ik zulks op dat oogenblik moeylijk alles ontvouwen, en ik moest dus een beroep op Uwe vaderlandsliefde en vriendschap doen, om U tot een onderhoud met den Heer T. gedurende mijne afwezigheid uittelokken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 390

Ziedaar, waarde vriend! naar waarheid de geheele toedragt der zaak; moge nu ook al mijn wensch niet verhoord worden om U als minister van buit. zaken te zien optreden, Uwe vriendschap en vertrouwen zult gij mij niet weigeren, en wanneer de omstandigheden mogten medebrengen, dat ik daarop een nieuw beroep mocht doen, zoo zoude ik gewis geen oogenblik aarzelen en mij dan zeker beijveren, om den schijn van ontlooping te vermijden. Indien de moeylijkheid der geboorte van het kind mede de mate van deszelfs levenskracht bepaalde, ware het beter, dat het slechts in de geboorte smoorde, maar er moet in ieder geval een kind komen, en daarom heb ik mij mede tot vroedmeester doen gebruiken; - maar die betrekking heeft niet bijgedragen, om mijnen tegenzin tegen ieder aandeel aan de Regeering te verminderen. Doch wij zijn, ieder voor zoo ver hij kan, tot dusdanige offers gehouden, en daarom onttrek ik mij niet. Vale faveque. TT. H.v. Rosenthal. (Origineel.)

III. Van Rosenthal aan Boreel, 11 Oct. 1849.

Amicissime!

Gevolg gevende aan het voorbehoud, in mijnen laatsten vervat, kom ik een nieuw beroep op Uw vaderlandsliefde en vriendschap wagen, en verzoek U, om morgen dadelijk na ontvangst dezes op reis te gaan, en met den eersten trein naar herwaards te komen. Ik zal thans in de stad zijn, en noodig U uit, om dadelijk na Uwe aankomst aan het Hotel F(uhri?) ten mijnent te komen. Vale faveque. TT. H.v. Rosenthal. 's Hage 11 October 1849. (Origineel.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 391

IV. Boreel aan Van Rosenthal. Antwoord op I.

W.V. Hoe ongaarne ik ook een beroep op vriendschap en vader(lands)liefde onbeantwoord laat, zoo vind ik mij nogthans in de onmogelijkheid aan uw uitnoodiging, om hedenmorgen in 's Hage te komen gevolg te geven: 1o. omdat de brieven alhier te laat aankomen dan dat ik met de eerste trein zou kunnen vertrekken en 2o. omdat uwe uitnodiging juist eensluidend (is) met de vorige - - ik moet opmaken dat de omstandigheden dezelfde gebleken zijn - -, en ik mij overtuigd houd, dat mijne komst even weinig nut voor U zou hebben als de voorige. De Heer Th. heeft mij zijn denkbeeld te kennen gegeven, dat hij een ministerie wenschelijk achte geheel homogeen in beginselen, of laat ik liever zeggen geheel van dezelfde kleur. Dat denkbeeld is voorzeker het zuiverst en juist daardoor wellicht het verkieselijkst; maar de keuze der personen wordt alsdan ook meer beperkt en ik moet herhalen wat ik toen zeide, dat ik hem niemand wist te noemen om de betrekking te vervullen, die aan de mijns inziens onmisbare vereischten voldeed onder onze buitenlandsche diplomaten. Had ik intusschen echter het denkbeeld, dat ik indedaad door mijne komst eenig nut kon aanbrengen in de hachelijke omstandigheden, waarin ons ongelukkig vaderland zich bevindt, ik zou niet wegblijven: maar waartoe kan ook een gesprek met mij na zoo vele andere gesprekken leiden? Bij de zonderlinge rigting, die aan de zaken gegeven is, voorzie ik voor het oogenblik geen uitweg en stel ik dat ik nogh met raad noch met daad nuttig kan zijn.

(Minuut.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 392

V. Van Hall aan Boreel, 8 Oct. 1849.

Deventer den 8 Oct. 1849.

Waarde Vriend,

Zeer aangenaam waren mij Uwe letteren van den 8sten dezer. Ik wist reeds, dat Donker en Lighteveld Thorbecke en Rosenthal hadden verzocht een ministerie te formeeren, en dat deze beiden al aanstonds van Bosse aan zich hadden verbonden, alles onder voorbehoud om zich later omtrent verder personeel en omtrent de zaken te verstaan. Verder gaat mijne wetenschap, ook op dit oogenblik niet. Heeft men geen ander plan gehad, dan alleen om U te vragen, wie voor Buitenl. Zaken geschikt was, dan ware het beroep op vriendschap en vaderlandsliefde in mijn oog al zeer bombasterig - - sit venia verbo - -. Maar dit geloof ik niet. Het origineele plan is zeker geweest, om meer van u te vragen; daaromtrent zal men U hebben willen polsen; maar gij zijt waarschijnlijk niet happig genoeg geweest. Over het drietal, zooals het dan nu voorloopig gecomponeerd schijnt te zijn, houde ik mij overtuigd, dat de Professor volkomen den meester zal spelen; en wat de overigen betreft, zal hij daar ook wel voor zorgen. Rosenthal is iemand - - zoo als ik hem steeds heb beschouwd - - die te veel eerzucht en eigenliefde heeft en ik zou er haast bijvoegen, te weinig bekwaamheid, om zelfstandig te zijn. Van van Bosse houd ik veel; hij is wel van goede trouw, bekwaam en werkzaam; maar hij liet zich reeds in het afgetreden ministerie te weinig gelden; ik vrees dat hij nog meer onder den grooten tyran zal zitten. - Ik hoop van ganscher harte dat het gelukken zal al is het maar een redelijk ministerie bij elkander te krijgen. Gaat het goed, zoo veel te beter; en gaat het niet goed, dan blijf ik nog altijd gelooven, dat het de eenige weg was, om tot wat goeds te komen. In dit laatste geval wordt de mogelijkheid geboren voor een ander ministerie; en de Kamer zal misschien eerst eens getyranniseerd moeten worden om te leeren, wat men doen moet, zoowel

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 393 om een ministerie te bestrijden als te ondersteunen. - Er is evenwel een bezwaar, dat bij mij zeer weegt; ik ben bang voor onze Kolonien. Dáár kan men in korten tijd onherstelbare schade aanrigten; en aan de Kolonien hangt het bestaan van het moederland. Wat ik dus boven alles hoop, is dat er een minister van Kolonien zal komen, op wien men vertrouwen kan hebben. Gisteren verhaalde men hier, dat onze collega Storm van 's Gravesande naar den Haag vertrokken was; ik weet evenwel niet, of het waar is. Men schijnt verlegen om een minister van buitenl. zaken te vinden; zelfs verhalen de couranten, dat Mutsaers daarmede zou belast worden! iets dat mij al te dwaas voorkomt om voor als nog te gelooven. Waarom dan nog niet liever buitenl. zaken aan Rosenthal opgedragen, en aan Mutsaers justitie? Gij doet mij groot genoegen met mij eens te schrijven, vooral als gij iets bijzonders weet. - Ook omtrent onze terugkomst te 's Hage. Adieu. tt. v.H. (Origineel.)

VI. Van Hall aan Boreel, 16 Oct. 1849.

Deventer 16 October 1849.

Waarde Vriend,

Ik moet u nog even voor posttijd mijn wedervaren van gisteren mededeelen. Gisteren morgen kreeg ik berigt van van Bosse, dat hij dien middag tegen 3 uur hier zou zijn om mij te spreken. Ik vermoedde toen wel dat er weer iets ministerieels gaande was, en zoo was het dan ook. De Heer Gericke had de portefeuille van buitenl. zaken geweigerd, meenende dat hij van zijn tegenwoordigen inferieuren rang eensklaps minister wordende, weinig invloed bij de diplomaten zou hebben - - mij dunkt, dit was goed gezien - -. Toen was die portef. aan den

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 394

Heer Boreel aangeboden, die insgelijks geweigerd had. En nu wilde de Heer N.v.R. dan ook wel dat offer brengen op het altaar des vaderlands. Maar dan was justitie vacant! en daarmede zou men dan den ondergeteekende begunstigen, nu het dan toch niet anders kon. Maar de ondergeteekende had daar hoegenaamd geen lust in. Onze partij verdient beter gerespecteerd te worden, dan door op het einde, als men niet anders kan, als een pis aller in een ministerie te worden toegelaten; onze partij verdient en behoort in het algemeen belang beter en krachtiger in een ministerie vertegenwoordigd te worden, dan door mijn persoon, en dat nog wel alleen! Door op zoodanige wijze te accepteeren zou men reeds terstond allen moreelen invloed verloren hebben; en daarenboven in het Kabinet zelf, zooals het nu schijnt zamengesteld te zullen worden, steeds en bij iedere gelegenheid het onderspit delven. - De fout is, dat men aan T. en R. de zamenstelling van het Kabinet heeft opgedragen. Men had het moeten doen of aan T. alleen, of aan T. en Bruce of Boreel, of aan Bruce of Boreel alleen. Rosenthal erbij is niet alleen onnut maar schadelijk, want hij vertegenwoordigt niets, en neemt een plaats weg. - Wat mij ook zeer verkeerd voorkomt is, dat aan v.S. de Kolonien zouden worden toevertrouwd. Men zal nu evenwel wel een minister van justitie kunnen krijgen, b.v. Mutsaers, dan heeft men twee Katholyken, en kan op ondersteuning van deze rekenen. En dan zal het schip in zee gaan; maar ik verwacht er weinig goeds van. Het vreemdst van alles is, dat men tot nog toe in het geheel niet over zaken heeft gesproken! Ik denk, dat de prof. naderhand wel zeggen zal, hoe hij dat een en ander verlangt. Adieu, vergeef mijn verward schrijven. in haast TT. v.H. (Origineel.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 395

VII. Van Hall aan Boreel, 24 Oct. 1849.

's Hage 24 Oct. 1849.

Waarde Vrienden!

Een enkel woord om Ul. te doen weeten, dat gelijk ik U reeds te kennen gaf te meenen het nu blijkt dat men in dezen zeer onhandig is geweest. Op mijn raad was de mededeeling gevraagd der met de Heeren Th. cum suis gewisselde stukken; deze zijn eindelijk gekomen nadat de Heer v.G. met den Heer Bruce, die door hem genodigd was, daarop ernstig heeft aangedrongen. Deze zijn van dien aard, dat men niet mag aannemen, dat onze vriend reeds met de vorming van een ministerie belast was. Gelieft dus alles voor U te houden, ook dit laatste. Tijdsgebrek belet mij meer uitvoerig te zijn. Vliegende doch hoogachtend en onveranderlijk geheel de Uwe

Van Hall.

De Nieuwe Rotterdamsche Courant zal denkelijk een protest van den Heer v. Bosse leveren, dat alles bevestigt wat ik U zeide.

(Origineel.)

VIII. Van Hall aan Boreel, 26 Oct. 1849.

's Hage 26 Oct. 1849.

Waarde Vrienden,

Ik zeg den Heer Boreel dank om zijne vriendelijke letteren en zou mij zeer gelukkig rekenen zoo ik verwij-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 396 derd van de politieke up and downs kon leven; maar de vriendschap houdt mij hier. Of ik echter invloed genoeg zal hebben om wat te kunnen doen is onzeker. Tot nog toe gaat het mij nagenoeg na den zin. Niet het gemis van een directe aanraking met den Koning, maar wel de kennisneeming van de tusschen het te ontstane ministerie en het Kabinet gewisselde stukken, heeft onzen vriend bewogen van Z.M. per brief te verzoeken hem van de Commissie te ontslaan, en te raden zich met de Heeren Th. en Ros. weder in aanraking te stellen. Dezen morgen bij Z.M. ontboden heeft hij een gesprek van twee uren met hem gehad en hem eindelijk overgehaald. Morgen tegen 3 ure zijn die beide Heeren bij den Koning ontboden; maar men kon er hem niet toe brengen of Goltstein en de Directeur van het Kabinet moesten tegenwoordig zijn. Dit is toegezegd; ik had dit wel anders gewenscht. Wat de dag van morgen zal baren weet ik niet. De brief welke gisteren ogtend in de Nieuwe Rotterdammer stondt is daarin geplaatst op instigatie van V. Bosse en hetgeen de Nederlander dezen avond zal mededeelen is met zijn weeten de eenige plicht. Zoo men dus de natuur eenvoudig had laten werken, zou alles van zelve los gelopen zijn. Zijt met de dames en den Heer Generaal hartelijk gegroet van tt.

Van Hall.

Gisteren at ik met onzen vriend Bruce bij den President. - Eene eigentlijke weigering van B. is er niet, omdat hij met G. eenstemmig dagt over de wijze waarop men gehandeld had.

(Origineel.)

(Familie-archief Boreel op het huis Waterland te Velzen.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 41

Register op de namen1) van hen, die medegewerkt hebben aan Bijdragen en Mededeelingen, deel I tot en met LI, met vermelding van de titels hunner bijdragen2).

B.

Bannier (W.A.F.), De inventaris van het archief van Filips van Marnix, benevens eenige brieven uit dat archief. (B. en M. XXVI.) -, Eenige brieven over de voorbereiding van den Bredaschen vredehandel van 1575. (B. en M. XXXIV.) -: zie ook Philippi. Bas (F. de), De overgave van de Bataafsche vloot in 1795. (B. en M. VII.) Beaufort (W.H. de), Memorie betrekkelijk den toestand van Holland in 1793, met het oog op een verbond tusschen Holland en Engeland tegen Frankrijk. (B. en M. I.) -, Rapport van den Ambassadeur Aubery du Maurier, na zijn terugkeer uit Holland in 1624 ingediend aan den koning van Frankrijk. (B. en M. II.) -, Grovesteyns expeditie, anno 1712, in de 3 Bisdommen Metz, Toul en Verdun. (B. en M. VII.) -, Brief van v. Goens aan den graaf v. Rechteren. (B. en M. X.) -, Brief van W. Vleertman over de gevangenschap van baron von Görtz te Arnhem. (B. en M. XX.) Becker (V.), Eene onbekende Kronijk van het klooster te Windesheim. (B. en M. X.) Beelaerts van Blokland (W.A.), Familie-aanteekeningen van Matenesse. (B. en M. XXXVII.)

1) Dubbele namen zoeke men steeds op den eersten naam, b.v. Beelaerts van Blokland op: Beelaerts; Van Dam van Isselt op: Dam (van), enz. 2) In B. en M. II, III, V, VI, VII, VIII en X zijn een aantal stukken opgenomen, die niet door een met name genoemd persoon zijn uitgegeven; zij hebben meerendeels betrekking op aangelegenheden van de Oost- en Westindische Compagnie en op Utrechtsche gebeurtenissen; men vindt de titels dezer stukken vermeld in de afzonderlijke inhoudsopgaven van de genoemde deelen der B. en M.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 42

Bezemer (W.), De magistraatsverandering te Utrecht in 1618. (B. en M. XVII.) Blok (P.J.), Apologie van Lodewijk van Nassau. (B. en M. VIII.) -, Een merkwaardig aanvalsplan, gericht tegen visscherij en handel der Vereenigde Nederlanden in de eerste helft der 17de eeuw. (B. en M. XIX.) -, Koopmansadviezen aangaande het plan tot oprichting eener compagnie van assurantie (1629-1635). (B. en M. XXI.) -, Drie brieven van Samuel Sorbière over den toestand van Holland in 1660. (B. en M. XXII.) -, Mémoire touchant le négoce et la navigation des Hollandais. (B. en M. XXIV.) -, Brief van den Utrechtschen burgemeester Aernt Dircxsz. van Leijden over zijne zending naar den prins van Oranje (Antwerpen, 26 Febr. 1579). (B. en M. XLI.) -, Brief over de plundering van Den Haag door Maarten van Rossem (8 Maart 1528). (B. en M. XLIII.) -, Brief van Frederik Hendrik (27 Maart 1624). (B. en M. XLIII.) -, Inventaris van De Ruyter's inboedel, opgemaakt 22-24 Maart 1677. (B. en M. XLIX.) Boele van Hensbroek (P.A.M.), Ludovico Guicciardini Descrittione di tutti i Paesi Bassi. De oudste beschrijving der Nederlanden, in hare verschillende uitgaven en vertalingen beschouwd. Bibliografische studie. (B. en M. I.) Boer (M.G. de), Eene memorie over den toestand der West-Ind.-Compagnie in het jaar 1633. (B. en M. XXI.) Brakel (S. van), Vroedschapsresolutiën, sententiën en notarieele acten betreffende de Noordsche compagnie. (B. en M. XXX.) -, Stukken betreffende de kamers der Noordsche compagnie na afloop van het octrooi. (B. en M. XXXI.) -, Statistische en andere gegevens betreffende onzen handel en scheepvaart op Rusland gedurende de 18de eeuw. (B. en M. XXXIV.) -, Een Amsterdamsche factorij te Paramaribo in 1613. (B. en M. XXXV.) -, Eene memorie over den handel der West-Indische Compagnie omstreeks 1670. (B. en M. XXXV.) -, Een tiental vennootschapsacten uit de 17de Eeuw. (B. en M. XXXVII.) -, Eene deductie en een reisbericht van Herman Gijsen uit 1663 betreffende de economische belangen der Republiek in de Zuidelijke Nederlanden. (B. en M. XLV.) Breen (J.C.), Uittreksel uit de Amsterdamsche Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael 1542-1567. (B. en M. XVII.) -, Correspondentie tusschen Prins Maurits en den Amsterdamschen burgemeester Reinier Pauw in de jaren 1617-1619. (B. en M. XXII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 43

Breen (J.C.): zie ook Brouwer Ancher. Brill (W.G.), Verslag van den Ambassadeur in Den Haag, Francesco Michiel, aan Doge en Senaat. (B. en M. VII.) -: zie ook Rogge. Broersma (R.) en Fruin (Mr. R.), Correspondentiën in steden van Zeeland. (B. en M. XXIII.) - en Busken Huet (C.), Brieven van het Leycestersche tijdvak uit de papieren van Jean Hotman. (B. en M. XXXIV.) Brom (G.), De tegenpaus Clemens VII en het bisdom Utrecht. (B. en M. XXVIII.) -, De Keulsche nuntius Pallavicino in en over Holland ten jare 1676. (B. en M. XXXII.) -, De dijk-aflaat voor Karel V in 1515-1518. (B. en M. XXXII.) -, Philips Willem van Oranje nogmaals aan het Spaansche hof, ten jare 1602. (B. en M. XXXIV.) -, Beschrijving van den aanslag op Amsterdam in 1650. (B. en M. XXXV.) -, Een Italiaansch bericht over den laatsten Gelderschen oorlog. (B. en M. XXXV.) -, Een Italiaansche reisbeschrijving der Nederlanden (1677-1678). (B. en M. XXXVI.) Brouwer Ancher (A.J.M.) en Breen (J.C.), De doleantie van een deel der burgerij van Amsterdam tegen den magistraat der stad in 1564 en 1565. (B. en M. XXIV.) Brugmans (H.), De notulen en munimenten van het College van Commercie te Amsterdam, 1663-1665. (B. en M. XVIII.) -, Statistiek van den in- en uitvoer van Amsterdam, 1 October 1667-30 Sept. 1668. (B. en M. XIX.) -, De Kroniek van het Klooster Aduard. (B. en M. XXIII.) -, Utrechtsche Kroniek over 1566-1576. (B. en M. XXV.) Brünner (E.C.G.), ‘Recuel uyte overgesonden cedullen van de wapenschouwinghe over Hollandt belast te doen’. (B. en M. XLII.) -, De adviezen van den ‘Conseil et chambre des comptes de Hollande’ en van den ‘Conseil privé’ in zake de voorgenomen nieuwe verponding van 1550. (B. en M. XLIII.) -, Maatregelen in 1565 van overheidswege genomen, om de voedselvoorziening van de bevolking in de Nederlanden te regelen. (B. en M. L.) Busken Huet (C.): zie ook Broersma. Bussemaker (C.H.Th.), Aanteekeningen van J.A. van de Perre de Nieuwerve over de Acte van Verbintenis en de dankadressen in Zeeland (1787). (B. en M. XXIII.) -, Uittreksels uit de brieven van D'Affry aan de Fransche regeering

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 44

(December 1755-Mei 1762) (uit de papieren van R. Fruin). (B. en M. XXVII.) Bussemaker (C.H.Th.), Lijst van ambten en officiën ter begeving staande van burgemeesteren van Amsterdam in 1749. (B. en M. XXVIII.) -, Een memorie over de republiek uit 1728. (B. en M. XXX.)

C.

Colenbrander (H.T.), Aanteekeningen betreffende de vergadering van Vaderlandsche regenten te Amsterdam, 1783-1787. (B. en M. XX.) -, Reisverhaal van Jacob van Neck. (1598-1599.) (B. en M. XXI.) -, Brieven van Gijsbert Karel van Hogendorp, 1788-1793. (B. en M. XXXI.) -, Gesprekken met Koning Willem I. (B. en M. XXXI.) Cornelissen (J.D.M.), Brieven van Aitzema in het archief der Brusselsche nuntiatuur. (B. en M. XLIX.) -, Brief van Christoffel Bernard van Galen aan paus Clemens IX over de door de katholieke mogendheden te volgen politiek in het voorjaar van 1668. (B. en M. LI.) Cosquino de Bussy (A. le): zie ook Wiersum. Cramer (A.M.), Utrechtsche kout van 1769. (B. en M. XXX.)

D.

Dalen (J.L. van), Nieuwe fragmenten van Dordtsche rekeningen. (B. en M. XXIV.) -, Oorkonden en regesten betreffende de stad Dordrecht en hare naaste omgeving tijdens het grafelijke huis van Holland, 1066-1269. (B. en M. XXXIII.) Dam van Isselt (W.E. van). Onuitgegeven bescheiden nopens de berenning en de overgave van Amersfoort in 1629. (B. en M. XXX.) Das (G.), Eenige brieven van Caspar van Baerle aan Lieuwe van Aitzema. (B. en M. XLV.) Del Court (W.) en Japikse (N.), Brieven van Sylvius en Buat. (B. en M. XXVII.) Delprat (D.H.), Journal concernant les évènements politiques de notre patrie depuis 1798-1807, redigé par Daniel Delprat. (B. en M. XIII.) Dozy (Ch. M.), Stadsrekeningen van Dordrecht. (B. en M. XIV.) Dresch (N.J.M.), De rooftocht van Dirk Maertensz. van Schagen in 1568 in Noord-Holland. (B. en M. XLVI.) -, Rekening van Maerten Ruychaver, thesaurier in het Noorderkwartier, 1572-1573. (B. en M. XLIX.) Drossaers (S.W.A.): zie ook Feith (W.G.) †.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 45

E.

Edmundson (G.), Verhaal van de inneming van Paramaribo (1665) door generaal William Byam. (B. en M. XIX.) Elias (J.E.), Contract tot oprichting van een Zweedsch factoriecomptoir te Amsterdam in 1663. (B. en M. XXIV.) Enklaar (D.Th.), Stukken betreffende het Stichtsche muntwezen ten tijde van Bisschop David van Bourgondië. (B. en M. XLVIII.) -, Drie politieke gedichten uit de eerste regeeringsjaren van Karel V. (B. en M. XLVIII.) Eysten (C.J.), Doorloopend verhaal van de dienstverrichtingen der Nederlandsche pontonniers onder den majoor G.D. Benthien, 1797-1825. (B. en M. XXXII.) -, Adviezen van den Hollandschen ingenieur Johan van Valkenburg over de bevestiging van Rostock. (B. en M. XXXIV.) -, Een document over de opvoeding van Prins Willem II. (B. en M. XXXV.)

F.

Falck (E.K.G.), Brieven gewisseld tusschen Otto Willem Falck en Iman Willem Falck. (B. en M. XL.) Feith (H.O. en J.A.), Reisjournaal van Jr. Frederik Coenders v. Helpen. (B. en M. XIV.) Feith † (W.G.) en Drossaers (S.W.A.), Tot dusverre ongedrukte Hollandsche oorkonden van vóór 1300. (B. en M. XLVIII.) Fruin (Dr. R.), Gedenkschrift van Joris de Bye, betreffende het bewind van Oldebarnevelt. (B. en M. XI.) -, Gedenkschrift van Don Sancho de Londoño over de krijgsbedrijven van 1568 in de Nederlanden. (B. en M. XIII.) -, Een nog onuitgegeven vervolg op het Recueil de Hopperus. (B. en M. XIII.) -, Naschrift op het voorafgaande. (B. en M. XIII.) -, Aanteekeningen van pastoor Jacob Buyck, over de stemming der katholieke gemeente en der regeering van Amsterdam tijdens het ‘geus’ worden der stad. (B. en M. XVI.) -, Naschrift op twee vroegere uitgaven. (B. en M. XVI.) -, Een gedeelte van Simon van Leeuwen's Bedenckingen over de stadthouderlijcke magt omtrent de verkiezinge van de magistraten in de steden van Holland, tot noodige verclaringe van veele saeken, de politie en bijzonderlijck de regeringe van de steden betreffende. (B. en M. XVIII.) Fruin (Mr. R.), Servitia, tienden en exemtiegelden, opgebracht door de O.L. Vrouwen-abdij te Middelburg. (B. en M. XXII.) -, Correspondentiën te Middelburg en te Goes. (B. en M. XXVI.) -: zie ook Broersma.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 46

G.

Gaay Fortman (B. de), Brieven van den commissaris-generaal voor de (Nederlandsche) West-Indische bezittingen J. van den Bosch aan den minister voor de marine en de koloniën (1827-1829). (B. en M. LI.) Galesloot (L.), Trois Arrêts historiques du Grand Conseil de Malines. (B. en M. VI.) Gallée (J.H.) en Muller Fz. (S.), Berijmd verhaal van het beleg van IJsselstein door Gelder en Utrecht in 1511. (B. en M. IV.) Gebhard Jr. (J.F.), Een dagboek uit het ‘rampjaar’ 1672. (B. en M. VIII.) Geer van Oudegein (J.J. de), Het voormalig klooster der Zakbroeders binnen Utrecht. (B. en M. I.) -, Iets over de oudste heeren van Beverwaard onder Werkhoven. (B. en M. I.) Gelder (H.E. van), Gegevens betreffende de haringvisscherij op het einde der 16e eeuw. (B. en M. XXXII.) Gelder (H.A. Enno van), Enkele aanteekeningen van Cornelis Pieterszn. Hooft omtrent de Staten van Oorlog van 1601 en 1602. (B. en M. XLVI.) Geyl (P.C.A.), Stukken betrekking hebbende op den tocht naar Chattham en berustende op het Record Office te Londen. (B. en M. XXXVIII.) -, De agent Wolters over de woelingen van 1747 en 1748. (B. en M. XLIII.) -, Nota van Sir Francis Nethersole over den partijstrijd in de Republiek en Engeland's houding daartegenover. (B. en M. XLV.) -, Een Engelsch republikein over Willem II's staatsgreep in 1650. (B. en M. XLV.) -, Engelsche correspondentie van Prins Willem IV en Prinses Anna (1734-1743.) (B. en M. XLV.) Grol (H.G. van), Het Zeeuwsche prijzenhof te Vlissingen 1575-1577. (B. en M. XXXVII.) Grosheide (G.), Verhooren en vonnissen der wederdoopers, betrokken bij de aanslagen op Amsterdam. (B. en M. XLI.) Grothe (J.A.), Brief van Johan Maurits van Nassau aan den predikant Plante. (B. en M. X.) -, De Hollanders en hun bedrijf in Oost-Indië geschetst door Portugeezen. (B. en M. X.) -, Brieven gewisseld tusschen den Portugeeschen Gouverneur van Colombo en den bevelhebber van Gale. (B. en M. X.) -, Brief van Antonio van Diemen aan Bewindhebbers der O.-I. Compagnie. (B. en M. XII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 47

H.

Haar (H. ter), Leven van St. Radboud. (B. en M. XXXV.) Haas (M. de), Een vijftiental brieven van Maurits Huygens aan zijn broer Constantijn (van 28 Mei 1622 tot 7 Juni 1624). (B. en M. L.) Haeghen (Victor van der), Bijdragen tot de geschiedenis der Hervormde Kerk te Gent van 1578-1584. (Bloeitijd der Gentsche Reformatie.) (B. en M. XII.) Haga (A.), Herinneringen van den patriot H.T. Ament. (B. en M. XLVIII.) Hallema (A.), Inventaris van Franeker burgers en boeren omstreeks 1550. (B. en M. XLVI.) -, Jan van Hout's rapporten en adviezen betreffende het Amsterdamsche tuchthuis uit de jaren 1597 en 1598. (B. en M. XLVIII.) -, Nogmaals een drietal inventarissen van Franeker burgers en boeren kort na 1550. (B. en M. XLIX.) Hasselt (L. van), Het Necrologium van het Karthuizer-klooster Nieuwlicht of Bloemendaal buiten Utrecht. (B. en M. IX.) Heeres (J.E.): zie ook Vos Leibbrandt. Heeringa (K.), Utrecht's oorlogslasten 1572-1577. (B. en M. XLIV.) -, Overzicht van de betrekkingen van Rusland tot Nederland tot aan het jaar 1800, door N.N. Bantys-Kamenskij. (B. en M. LI.) Heinsius (J.), De oudst-bewaarde stadsrekening van Gouda (1437). (B. en M. XXV.) Hensen (A.H.L.), Henric van Arnhem's Kronijk van het Fraterhuis te Gouda. (B. en M. XX.) Heydanus (J.), Wanneer is de mond van het Naardermeer gestopt? (B. en M. I.) Hingman (J.H.), Stukken betreffende het voorstel tot deportatie van Van de Spiegel, Bentinck Rhoon en Repelaer. (B. en M. XI.) Hoefer (F.A.), De rekeningen der stad Hattem 1460-1487. (B. en M. XVI.) Hofman (J.H.), Uittreksel uit de rekening der Priester-Broederschap te Utrecht, over het jaar 1534-1535. (B. en M. II.) -, Oprichting van het geestelijk rentambt te Culemborg. (B. en M. IX.) -, Iets over Paulus Merula, geschiedschrijver van Gelderland. (B. en M. IX.) -, Huwelijk van Prins Willem van Oranje met Anna van Egmond. (B. en M. XIV.) -, De heerlijkheid van Culemborg verheven tot Graafschap, 21 October 1555. (B. en M. XIV.) Hohlbaum (K.), Drei Briefe der Stadt London an die Stadt Dordrecht aus dem Jahre 1359. (B. en M. XI.) -, Elburg und Bolsward und die deutsche Hanse, 1557-1558. (B. en M. XIX.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 48

Honoré Naber (S.P. l') Het dagboek van Hendrik Haecxs, lid van den Hoogen Raad van Brazilië (1645-1654). (B. en M. XLVII.) -, ‘'t Leven en bedrijff van Vice-admiraal de Witt, zaliger’. (B. en M. XLVII.) -, Eene Hollandsche jonge dame aan de Oyapock in 1677. (Dagboek van Elisabeth van der Woude.) (B. en M. XLIX.) -, I. Rapport van Piet Heyn aan de bewindhebbers van de Kamer Amsterdam der We-Ind. Compagnie dd. 11 Aug. 1627; II en III. Nalezingen en verbeteringen op de uitgave ‘Piet Heyn en de zilvervloot’. (Werken van het Hist. Genootschap 3de Serie no. 53.) (B. en M. LI.) Hulshof (A.), Oorkonden in de Archives nationales te Parijs aangaande de betrekkingen der Hollandsche graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis tot Frankrijk. (B. en M. XXXII.) -, De Reguliere Kanunniken te Utrecht en hun prior Johannes Passert tijdens het Utrechtsche schisma. (B. en M. XXXIV.) -, Egmondsche annalen uit de XIVe Eeuw. (B. en M. XXXV.) -, Dirk Paulszoon, onderdeken van St. Maarten en St. Vincentius te Gorkum, de werkelijke auteur van Marcellinus' vita Sancti Swiberti Apostoli Fresonum. (B. en M. XXXV.) -, De Gelderschen in Twenthe in 1510. (B. en M. XXXVI.) -, Extracten uit de rekeningen van het schoutambacht van Haarlem betreffende wederdoopers (1535-1539). (B. en M. XLI.) -, Alphabetisch register op de verhooren der wederdoopers te Amsterdam en te Haarlem. (B. en M. XLI.)

J.

Jacobsen Jensen (J.N.), Moryson's reis door en zijn karakteristiek van de Nederlanden. (B. en M. XXXIX.) Jager (H. de), Verweerschrift van den contra-remonstrantschen predikant Willem Crijnsze, door de Brielsche regeering afgezet en verbannen. (B. en M. XVII.) Jansen (J.J.), Oldenbarnevelt's memorie over de Guliksche zaken. (B. en M. XIX.) Jansma (T. Sj.), De privileges voor de Engelsche natie te Bergen-op-Zoom, 1469-1555. (B. en M. L.) Japikse (N.): zie ook Del Court. Jesse (R.), Aanteekeningen over eene inrichting van hooger onderwijs te Renen en het onderwijs-personeel, dat er aan verbonden was, in de XVIIde en XVIIIde eeuw. (B. en M. XXXIII.) Joosting (J.G.C.), Cornelis Block's Kroniek van het Regulierenklooster te Utrecht. (B. en M. XVI.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 49

K.

Kannegieter (J.Z.), Amsterdam en de vrede van Rijswijk. (B. en M. XLVIII.) -, Rapport, op 22 September 1747 aan H.H.M. uitgebracht, door Mr. Abraham van Hoey, gewezen gezant onzer Republiek in Frankrijk. (B. en M. LI.) Kernkamp (G.W.), Twee memoriën van Mr. Gerrit Schaep Pietersz. over de regeering van Amsterdam. (B. en M. XVI.) -, Memorie van Nanning Keyser betreffende de gebeurtenissen van het jaar 1650. (B. en M. XVIII.) -, Stukken over de Noordsche Compagnie. (B. en M. XIX.) -, Een contract tot slavenhandel van 1657. (B. en M. XXII.) -, Memoriën van Ridder Theodorus Rodenburg betreffende het verplaatsen van verschillende industrieën uit Nederland naar Denemarken, met daarop genomen resolutiën van Koning Christiaan IV (1621.) (B. en M. XXIII.) -, Memoriën van den Zweedschen resident Harald Appelboom. (B. en M. XXVI.) -, Rekeningen van schilderijen en muziekinstrumenten, door Dr. Jonas Charisius in 1607 en 1608 in de Nederlanden gekocht. (B. en M. XXVIII.) -, Brieven van Samuel Blommaert aan den Zweedschen rijkskanselier Axel Oxenstierna, 1635-1641. (B. en M. XXIX.) -, Brieven van Louis de Geer, 1618-1652. (B. en M. XXIX.) -, Varia betreffende Louis de Geer. (B. en M. XXIX.) -, Bengt Ferrner's dagboek van zijn reis door Nederland in 1759. (B. en M. XXXI.) -, Johann Beckmann's dagboek van zijn reis door Nederland in 1762. (B. en M. XXXIII.) -, Précis de l'état de l'université établie à Utrecht (1811.) (B. en M. XXXV.) -, Rekeningen van Pompejus Occo aan Koning Christiaan II van Denemarken. (B. en M. XXXVI.) Kesper (L.A.), Brief over een op 17 Nov. 1572 te Delft gehouden vergadering van de Staten van Holland. (B. en M. XXX.) Kleyn (H.G.), Bijvoegsel bij Van der Haeghen, Bijdragen tot de geschiedenis der Herv. Kerk te Gent gedurende de jaren 1578-'84. (B. en M. XII.) -, Mededeelingen uit de Handelingen der classis van Dordrecht, omtrent den toestand van het onderwijs binnen hare grenzen in den eersten tijd der Hervorming. (B. en M. XII.) Kleijntjens (J.), Bijdrage tot de geschiedenis der plooierij in 1702. (B. en M. XXXII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 50

Kleijntjens (J.), Gedenkschrift van Jhr. Herberen van Aemstel van Mijnden ende van Ruwiel. (B. en M. XLIV.) Krämer (F.J.L.), Mémoires de monsieur de B.... ou Anecdotes, tant de la cour du prince d'Orange Guillaume III, que des principaux seigneurs de la République de ce temps. (B. en M. XIX.) -, Bijdrage tot de geschiedenis der omwenteling in 1747 en 1748 te Rotterdam en Amsterdam. (B. en M. XXIII.) -, De gebeurtenissen op den Amsterdamschen Doelen in 1748 verhaald door een Doelist. (B. en M. XXVI.) -, Journalen van den Stadhouder Willem II uit de jaren 1641-1650. (B. en M. XXVII.) -, Bescheiden betreffende de Doelisten-beweging te Amsterdam in 1748. (B. en M. XXVIII.) Kuyk (J. van), Lijst van Nederlandsche studenten te Orleans (1441-1602). (B. en M. XXXIV.)

L.

Lasonder (L.W.A.M.), Een onbekende commissie aan Prins Willem I uit het jaar 1553. (B. en M. XXXIX.) Leupe (P.A.), Voordrachten tot het aanstellen en benoemen van vlag- en hoofdofficieren bij de admiraliteit van de Maze, benevens enkele andere stukken1). (B. en M. I.) -, Zeezaken2). (B. en M. II.) -, Brieven van den Generaal-majoor W.G. van der Hoop aan den Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel. (B. en M. III.) Lintum (C. te), Een Rotterdamsch gedenkschrift uit den patriottentijd en de dagen der revolutie. (B. en M. XXXI.) Lynden van Hemmen (F. van), Brieven van prinses Wilhelmina. (B. en M. I.) -, Origineele brieven betreffende de onderhandelingen van Geldersche heeren over sauvegarde te Brussel. Berichten omtrent den inval van Graaf Hendrik van den Berg in Gelderland. (B. en M. V.) -, Besluit van den Raad van Nijmegen betreffende subsidie ten behoeve der belegering van 's-Hertogenbosch. (B. en M. V.) -, Gevangenschap van J. van Lynden. (B. en M. VI.) -, Brieven van Karel van Gelder en Willem van Gulik aan Jasper van Lynden. (B. en M. VI.) -, Verzoek van Fr. van Lynden in 1655 aan den Keizer om beleend te worden met de heerlijkheid Hemmen. (B. en M. VI.)

1) Voor de volledige inhoudsopgave raadplege men de afzonderlijke inhoudsopgave van B. en M. I en II. 2) Voor de volledige inhoudsopgave raadplege men de afzonderlijke inhoudsopgave van B. en M. I en II.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 -, Conventie beraamd bij eenige Geldersche Edelen, naar aanleiding van den dood der Prinses Gouvernante. (1759.) (B. en M. VI.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 51

Lynden van Hemmen (F. van), Brieven van Van Kinsberge (B. en M. VI.) -, Brief van den Hertog van Brunswijk aan den Baron van Lynden van Hemmen, naar aanleiding van het ontslag uit al zijn bedieningen door de Staten van Holland (1784). (B. en M. VI.) -, Maatregelen beraamd in Gelderland tegen den verwachten inval der Franschen (1794). (B. en M. VI.)

M.

Malsen (H. van), Briefwisseling van den gouverneur-generaal Gustaaf Willem Baron van Imhoff met den advocaat-fiscaal der Amsterdamsche Admiraliteit Mr. Jacob Boreel Janszoon (1738-1750). (B. en M. L.) Martens (J.L.A.), Utrechtsche aangelegenheden1). (B. en M. I.) -, ‘Dit navolgende is geschreven met de ijge hand van mijn voorovergrootvader Heer Gysbert Voet, eerste professor in de Theologie van de Universiteyt en Predikant tot Utrecht. Geschreven Ao. 1658’. (B. en M. XII.) Meerkamp van Embden (A.), Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal 1525-1560. (B. en M. XXXVIII.) -, Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal 1562-1572. (B. en M. XXXIX.) -: zie ook Rollin Couquerque. Meilink (P.A.), Rekening van het lastgeld in Amsterdam, Waterland en het Noorderkwartier van Holland in 1507. (B. en M. XLIV.) -, Rapporten en betoogen nopens het congégeld op granen, 1530-1541. (B. en M. XLIV.) -, Remonstrantie van het Hof van Holland en de Rekenkamer nopens de administratie van den Ontvanger-generaal A. Coebel en de Staten van Holland. (B. en M. XLV.) -, De verdediging van Mr. Jacob van den Eynden voor den Raad van Beroerten. (B. en M. XLV.) -, Rekening van Dirk van Kessel voor diensten aan den prins van Oranje over de jaren 1571-1574. (B. en M. XLVII.) Miklós (E.), De houding der Nederlanden in de Hongaarsche geloofsvervolgingen (1674-1680). (B. en M. XL.) Meulen (W.W. van der), Brieven van C.L. van Beyma aan J.D. van der Capellen tot den Pol. (B. en M. XV.)

1) Voor de volledige inhoudsopgave raadplege men de afzonderlijke inhoudsopgave van B. en M. I.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 52

Meulen (W.W. van der), Beschrijving van eenige Westindische plantageleeningen. (B. en M. XXV.) -, Brieven van J.D. van der Capellen tot den Pol. (B. en M. XXVIII.) Muller Fz. (S.), Het oprichten eener vroedschap te Utrecht. (B. en M. II.) -, Fragment eener Kroniek van het voorgevallene te Utrecht in 1524-1548 door Jhr. Herbaren van Aemstel van Mijnden, Heer van Ruwiel. (B. en M. V.) -, Verhaal van het beleg van het kasteel Vredenburg te Utrecht in 1576, door eenen ooggetuige. (B. en M. VI.) -, Stukken betreffende de groote en kleine Kalende-broederschappen te Utrecht. (B. en M. VIII.) -, Stukken betreffende den strijd der bisschoppen van Utrecht met de stad Utrecht over het bezit van heerlijke rechten. (B. en M. IX.) Muller Fz. (S.), A. Buchelius, Observationes ecclesiasticae sub presbyteratu meo. 1622-1626. (B. en M. X.) -, De verandering, in het beheer van den Lekdijk Bovendams gemaakt door Karel V. (B. en M. X.) -, Stukken over de twisten der stad Utrecht met de heeren van Ysselstein in 1510 en 1511. (B. en M. X.) -, De oprichting van het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht. (B. en M. X.) -, Gedenkschriften van Jhr. Herberen van Mijnden. (B. en M. XI.) -, Drie Utrechtsche Kroniekjes vóór Beka's tijd. (B. en M. XI.) -, Nog eenige stukken betreffende den strijd der bisschoppen van Utrecht met de stad Utrecht over het bezit van heerlijke rechten (B. en M. XIV.) -, Rekeningen van den Drost van Twenthe over 1336-1339. (B. en M. XVIII.) -, Arnoldus Buchelius, Trajecti Batavorum descriptio. (B. en M. XXVII.) -, De oudste goederenlijsten der abdij van Egmond. (B. en M. XXXV.) -, Een Utrechtsch pamflet uit den Leycesterschen tijd. (B. en M. XXXVI.) -: zie ook Gallée. Muller Hz. (S.), Het oude register van graaf Florens. (B. en M. XXII.) Muller (P.L.), Stukken over den tegenstand der Katholieken, onder leiding van den scholaster van Oud-Munster Jacob Cuynretorff, tegen de Unie van Utrecht. (B. en M. IX.) -, Stukken betreffende de onderhandelingen tusschen de Staten van Utrecht en de hooge Regeering, over het aandeel van Utrecht in de buitengewone bede. 1574-1576. (B. en M. X.) -, Stukken betreffende de zending van Dirk van Hille naar Spanje van wege de Staten van Brabant. 1574-1575. (B. en M. X.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 53

Muller (P.L.), Brieven van Prins Willem I en van zijne derde vrouw, Charlotte van Bourbon, aan haren broeder, François de Bourbon, prins-dauphin van Auvergne. (B. en M. XI.)

N.

Nepveu (J.I.D.), Eene bijdrage tot het leven van Johan Willem van Ripperda. (B. en M. VII.) -, Gerrit van Bevervoorde, wegens de schaking ven Anna Magdalena van Reede te Brussel ter dood gebracht. (B. en M. VIII.)

O.

Obreen (H.G.A.), Onuitgegeven oorkonden uit de 13de eeuw betreffende het klooster Jeruzalem onder Biezelinge op Zuid-Beveland. (B. en M. XXXIII.) -, Onuitgegeven oorkonden betreffende de betrekkingen tusschen Holland en Brabant gedurende de XIIIde eeuw. (B. en M. XXXIV.) -, Oorkonden ter toelichting van de politieke betrekkingen van Holland met Vlaanderen, 1259-1299. (B. en M. XLIII.) -, Chronicon Hollandiae (-1459). (B. en M. XLVI.) -, Onuitgegeven oorkonden uit de 13de eeuw. (B. en M. XLVII.) -, Itinerarium van Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen, van Holland en van Zeeland, en heer van Friesland. (B. en M. XLVII.) -, Onuitgegeven oorkonden uit de 13de eeuw, betreffende Zeeland (2e reeks). (B. en M. XLIX.) -, Onuitgegeven oorkonden uit de 13de eeuw, betreffende Zeeland (3de reeks). (B. en M. L.) Obser (Karl), Aus dem Freiheitskampf der Niederlande. Briefe eines Badischen Kriegsmanns. (B. en M. XLVII.) Oltmans (A.), Eene memorie omtrent de Admiraliteit van de Maas. (1750). (B. en M. XLV.) Oudschans Dentz (F.), Suriname vóór de verovering door Abraham Crijnssen. (B. en M. XXXIX.) -, Aanvullingen op en verbeteringen van de Aanteekeningen en het Register bij ‘Suriname vóór de verovering door Abraham Crijnssen.’ (B. en M. XXXIX.) -, Stukken over de verovering van Suriname. (B. en M. XL.) Overvoorde (J.C.), De noord-oostelijke doorvaart naar China. (B. en M. XLVIII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 P.

Pabst van Bingerden (R.W.J. van), Journal de mon voyage par l'Allemagne 1707, van den heer C. Hop. (B. en M. X.) Peyster (Henry de), Journal de G.K. van Hogendorp pendant les troubles de 1787. (B. en M. XXVII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 54

Philippi (F.) und Bannier (W.A.F.), Das Güterverzeichnis Graf Heinrichs von Dale (1188). (B. en M. XXV.) Pijnacker Hordijk (C.), Opgaven omtrent inkomsten, goederen, hoorigen, dienstmannen en rechten der abdij Egmond uit den tijd van abt Walter (7 Sept. 1130-28 Nov. 1161). (B. en M. XXI.) -, Twaalf onuitgegeven oorkonden uit de 12de eeuw. (B. en M. XXX.) Pinkhof (M.), Plaatsbeschrijving van Oisterwijk met kroniek van de jaren 1566-1609. (B. en M. XL.) Posthumus (N.W.), Een zestiende-eeuwsche enquête naar de buitenneringen rondom de stad Leiden. (B. en M. XXXIII.) -, Statistiek van den in- en uitvoer van Amsterdam in het jaar 1774. (B. en M. XXXIV.) -, Statistiek van den in- en uitvoer van Rotterdam en Dordrecht in het jaar 1680. (B. en M. XXXIV.) -, Gegevens betreffende landbouwtoestanden in Rijnland in het jaar 1575. (B. en M. XXXV.) -, Adviezen uit het jaar 1663 betreffende den toestand en de bevordering der textielnijverheid in Holland. (B. en M. XXXVII.) Pot (J.), Verhaal van het beleg voor Zierikzee (1575-1576), door Cornelis Claes. (B. en M. L.) Prinsen JLz. (J.), Het oorspronkelijk handschrift van Geldenhauers Itinerarium. (B. en M. XXIII.) -, Rekening van de kosten van het rederijkersfeest te Leiden in 1596. (B. en M. XXV.) -, Armenzorg te Leiden in 1577. (B. en M. XXVI.)

Q.

Quicke (F.), Oorkonden aangaande de betrekkingen tusschen de Guliksche en Luxemburgsche vorstenhuizen op het einde der XIVde eeuw. (B. en M. XLIX.)

R.

Raadt (J. Th. de), Eenige onuitgegeven stukken betrekkelijk de oorlogen in de XVIIe eeuw. (B. en M. XIII.) Rappard (F.A.L. van), De rekeningen van de Kerkmeesters der Buurkerk te Utrecht in de 15de Eeuw. (B. en M. III.) Rogge (H.C.) en Brill (W.G.), Brief van den Heer van Valkenburg, Goeverneur van het Prinsdom Orange, van 5 Mei 1630. (B. en M. XIII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 -, Drie brieven van Willem van Oldebarnevelt aan Hugo de Groot. (B. en M. XXIV.) -, Nog een brief van Willem van Oldebarnevelt. (B. en M. XXIV.) -, De confiscatie der goederen van Gillis van Ledenberch. (B. en M. XXV.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 55

Rollin Conquerque (L.M.), Historische bijdrage betreffende de verponding te Gouda. (B. en M. XXI.) - en Meerkamp van Embden (A.), Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal 1501-24. (B. en M. XXXVII.) Römer (R.C.H.), Andere lezingen op de lijst van Beneficia, voorkomende in onze Kronijk, XXXIe Jaarg. Bl. 364-367 en op het aldaar Bl. 393-398 uitgegevene. (B. en M. I.) -, Andere, veelal betere lezingen van de Ridderlijst, uitgegeven in onze Kronijk, XXXIe Jaarg. Bl. 368-393. (B. en M. I.) Rootselaar (W.N.F. van), Rekening van het oudschildgeld 1585/86. (B en M. IV.)

S.

Salverda de Grave (J.J.), Twee inventarissen van het huis Brederode. (B. en M. XXXIX.) Sautijn Kluit (W.P.), Hollandsche en Fransche Utrechtsche couranten. (B. en M. I.) Savornin Lohman (W.H. de), Groen's reis naar Parijs en Besançon in 1836 ten behoeve der ‘Archives’. (B. en M. XLII.) Schelven (A.A. van), Het begin van den slag bij Dover, 29 Mei 1652. (B. en M. XLVIII.) -, Beschuldiging van Christopher van Holstein omtrent een betrokken zijn van Oranje in een moordaanslag op Erich van Brunswijk (1578). (B. en M. XLIX.) -, Verklikkersrapporten over Antwerpen in het laatste kwartaal van 1566. (B. en M. L.) -, Het ‘Scriptum de Fide’ van Franc. Junius (Juli 1566). (B. en M. LI.) -, Briefwisseling van graaf Jan van Nassau en Petrus Dathenus, uit de jaren 1575-1578. (B. en M. LI.) Smit (J.), Hagepreeken en Beeldenstorm in Delft. (B. en M. XLV.) -, De tocht van Lumey naar Amsterdam in 1572. (B. en M. XLVI.) Smit (J.H.), De registers van den biertol te Amsterdam. (B. en M. XXXVIII.) Smit (J.P.W.A.), Aanteekeningen op het handschrift van L. van den Hoevel. (B. en M. XL.) Soutendam (J.), Verbaal van het gepasseerde binnen de stad Delft, bij de electie van Z. Hoogh. den Heere Willem Carel Hendrik Friso, Prince van Oranje tot Stadhouder etc. 1747. (B. en M. II.) -, Relaes van 't gepasseerde in 't Eylandt Alsen, den 14, 15, 16, 17 ende 18den Dec. 1658. (B. en M. V.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 56

T.

Tiele (P.A.), Brief van een vrijdenker, geschreven in 1633. (B. en M. VI.) -, Documenten voor de geschiedenis der Nederlanders in het Oosten. (B. en M. VI.) -, Steven van der Haghens avonturen van 1575 tot 1597, door hem zelven verhaald. (B. en M. VI.)

U.

Unger (J.H.W.), De resolutiën van de Staten van Holland van 1577 en 1578. (B. en M. XIV.)

V.

Veen (J.S. van), Brieven van Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau aan Bernard van Merode. (B. en M. XVIII.) Veen (J.S. van), Verhaal eener samenkomst van Hertog Arnold van Gelre met zijn zoon Adolf ten tijde van het beleg van Venlo in 1459. (B. en M. XVIII.) -, Stukken aangaande de zending van Dr. Godert Pannekoeck naar Duitschland in 1558. (B. en M. XX.) -, Brieven van Joost van Cranevelt uit Groningen (Juni-Juli 1568). (B. en M. XXI.) -, Advies van het Hof van Gelderland aan den Raad van State over het verblijf van Jezuieten te Emmerik. (B. en M. XXXI.) -, Brieven over het beleg van 's Hertogenbosch in het jaar 1629. (B. en M. XXXVI.) -, Een brief uit de dagen vóór den slag bij Heiligerlee. (B. en M. XLV.) Ver-Huell (H.C.A.), Memorie van den capitain ter zee Ver-Huell, met 's lands esquader in het jaar 1784-1785 in Indië geweest zijnde. (B. en M. II.) Verloren van Themaat (H.), Geschiedenis der vicariën in de Provincie Utrecht en der geestelijke- of gebeneficieerde goederen in het algemeen, na de Reformatie. (B. en M. IV.) Vos (K.), De dooplijst van Leenaert Bouwens. (B. en M. XXXVI.) Vos Leibbrandt (H.C.) en Heeres (J.E.), Memoriën van den Gouverneur Van de Graaff over de gebeurtenissen aan de Kaap de Goede Hoop in 1780-1806. (B. en M. XV.) Vreede (G.W.), Brief van Rutger Jan Schimmelpenninck en van Johan Valckenaer. (B. en M. I.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 W.

Waddington (A.), Sommaire de la forme du régime des Provinces Unies des Pays-Bas, 1647. (B. en M. XV.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52 57

Waddington (A.), Mémoire d'Abraham de Wicquefort. (B. en M. XXIV.) Weech (Fr. Von), Monsignore Garampi in Holland im Jahre 1764. (B. en M. XX.) Wichers (L.), Politicq Journaal van den 15den tot den 19den Januarij 1795. (B. en M. XII.) -, Journaal van den Raad-Pensionaris Laurens Pieter van de Spiegel. (B. en M. XV.) Wiersum (E.), Een onuitgegeven brief van Oldenbarnevelt (den Haag, 31 Dec. 1590). (B. en M. XLII.) -, De bezittingen van de drie Groningsche Commanderijen in het laatst van de 16de eeuw. (B. en M. XLV.) - en Cosquino de Bussy (A. le), Visitatie-verslagen van de Johanniter-kloosters in Nederland (1495, 1540, 1594). (B. en M. XLVIII.) Wijnne (J.A.), Mémoires sur la guerre faite aux Provinces-Unies en l'année 1672. (B. en M. XI.) -, Toelichting op de Mémoires de l'année 1672 par mr. Abraham de Wicquefort. (B. en M. XI.) Witt Huberts (F. de), Een tot nu toe niet gedrukt dagverhaal van Haarlem's beleg, geschreven door een ooggetuige. (B. en M. XLVII.) Worp (J.A.), Constantijn Huygen's Journaal van zijne reis naar Venetië in 1620. (B. en M. XV.) -, Fragment eener autobiografie van Constantijn Huygens. (B. en M. XVIII.)

Z.

Zuidema (W.), Kroniekje van Groningen, uit de 16de eeuw. (B. en M. XII.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52